Voortzetting van de behandeling van het voorstel van wet van de leden Koekkoek en Van Middelkoop houdende verklaring dat er grond bestaat een voorstel in overweging te nemen tot verandering in de Grondwet, strekkende tot opneming van een bepaling over de Nederlandse taal (24431) 

Deze behandeling i is onder nr. 24, pag. 5000-5020 toegevoegd aan wetsvoorstel 24431 - Initiatiefvoorstel Koekkoek/Van Middelkoop - Verklaring dat er grond bestaat een voorstel in overweging te nemen tot verandering in de Grondwet, strekkende tot opneming van een bepaling over de Nederlandse taal i.

1.

Kerngegevens

Document­datum 24-04-1997
Publicatie­datum 12-03-2009
Nummer HAN5738
Kenmerk nr. 24, pag. 5000-5020
Van Staten Generaal
Originele document in PDF

2.

Tekst

Sprekers

De heer Mateman (CDA)
De heer Van den Berg (SGP)
Mevrouw Liemburg (PvdA)
De heer Schutte (GPV)
De heer Kamp (VVD)
De heer Rouvoet (RPF)
De heer De Graaf (D66)
Mevrouw Sipkes (GroenLinks)
De heer Verkerk (AOV)
De heer Hendriks
Minister Dijkstal
De heer Koekkoek (CDA)
De heer Van Middelkoop (GPV)

Aan de orde is de voortzetting van de behandeling van:

  • het voorstel van wet van de leden Koekkoek en Van Middelkoop houdende verklaring dat er grond bestaat een voorstel in overweging te nemen tot verandering in de Grondwet, strekkende tot opneming van een bepaling over de Nederlandse taal (24431).

(Zie vergadering van 10 april 1997.)

De algemene beraadslaging wordt hervat.

De voorzitter: Ik herinner mij dat de tweede termijn als kort kon worden gezien.

©

foto W.A. (Wim)  Mateman
Naar de grotere foto (verschijnt in een nieuw venster)
De heer Mateman (CDA): Voorzitter! Het Nederlands is een taal waarvan een in Nederland woonachtige Amerikaan ooit zei: Deze taal biedt gigantisch veel meer mogelijkheden dan het Engels om je kort en krachtig en compact uit te drukken. Met andere woorden: uw oproep wordt door taalkundigen ondersteund.

Ik dank beide indieners voor hun reactie. De heer Koekkoek heeft een zo gedegen staatsrechtelijk betoog gehouden dat ik zijn partij het advies zou willen geven om, als zij voor de volgende lijst een goede jurist zou zoeken, de heer Koekkoek uit Tilburg op te nemen. De heer Van Middelkoop heeft opmerkingen gemaakt die van een ongelooflijk historisch inzicht getuigen. Hij heeft zich zelfs een dichterlijke vrijheid veroorloofd door de dichter Geerten Gossaert ter sprake te brengen; dat is mij niet ontgaan.

De vorige week waren wij het in onze analyses eens, maar ook moest een reactie worden gegeven op de stelling dat een grondwetsbepaling niet voldoende afdoende bescherming zou bieden. Wij waren het erover eens dat het goed is om met elkaar pal te staan voor het Nederlands. Bovendien vinden wij allen dat streektalen recht hebben op een eigen positie. Voorzitter! Nadat al die verhalen zijn gehouden, komen wij op het laatste moment tot verschillende conclusies. De een zegt dat het dús goed is om een en ander in de Grondwet op te nemen. De ander zegt dat er zoveel is geregeld dat het dús niet meer in de Grondwet hoeft. Voorzitter! Mijn fractie is tot de conclusie gekomen dat, aangezien de Kamer zich in de afgelopen jaren heeft gedragen als was er sprake van een imperatieve formulering in de Grondwet, wij dit nu ook maar een bekroning moeten geven.

Ik meen dat ook andere fracties hiervoor begrip kunnen hebben. Met veel belangstelling heb ik geluisterd naar het interessante staatsrechtelijke betoog van collega De Graaf. Hij richtte zich vooral op de vraag waarvoor de Grondwet al dan niet mag of moet worden gebruikt en bracht daarbij een aantal sterke punten naar voren. Ik onderschrijf zijn algemene opvattingen, maar ik houd hem voor dat men vervolgens twee kanten op kan: ofwel men moet nog meer initiatiefvoorstellen indienen om eruit te halen wat hij bepleit, ofwel men concludeert dat dit er, gelet op de historische ontwikkelingen, ook bij past. Ik vraag hem om voor het laatste ruimte te laten, mede gelet op de staatsrechtelijke traditie binnen zijn partij.

De heer De Graaf (D66): Ik heb niet bepleit om nu bepalingen uit de Grondwet te halen. Het interruptiedebat met de heer Van Middelkoop staat mij nog levendig voor de geest. Wat is gebeurd, is gebeurd en heeft zijn waarde behouden, zij het dat ik twijfel aan het gewicht van die waarde. Vervolgens rijst de vraag of daaraan nog iets moet worden toegevoegd, gelet op de geringe maatschappelijke betekenis van die bepalingen.

De heer Mateman (CDA): Ik zou u onrecht doen als ik dit zou ontkennen. Ook in uw schriftelijke inbreng heeft u het steeds duidelijk zo naar voren gebracht. Ik heb alleen het gedachtegoed dat eronder lag als uitgangspunt willen nemen om u te vragen of er niet ook in uw benadering een zekere ruimte zit om te concluderen dat een logisch sluitstuk van de discussie zou kunnen zijn dat dit doorgaat. Een gedeelte van uw fractie zou dit wellicht met weinig enthousiasme, een ander gedeelte zou dit misschien wat meer uitgesproken kunnen steunen.

Voorzitter! Tot collega Kamp zou ik willen zeggen dat de VVD zich in de afgelopen jaren in dit huis heeft laten kennen als een groepering die van oordeel is dat in grotere gehelen, ook in Europa, onze identiteit verzekerd moet blijven. Welnu, daaraan doet dit voorstel geenszins afbreuk. Op tal van andere terreinen wil de VVD wel eens harder lopen dan anderen goeddunkt. De heer Kamp is niet inconsequent. De heer Wiebenga heeft de lijn indertijd al ingezet. Zijn verhaal was stevig en sterk. Ik bestrijd zijn conclusie niet, maar gezien de onderstroom zou ook collega Kamp kunnen zeggen dat in zijn benadering toch past dat er ruimte is voor het voorstel, al heeft dat niet zijn voorkeur. Hetzelfde geldt voor de Partij van de Arbeid. Mevrouw Liemburg deelt onze zorg over het Fries en over de streektalen. Zij heeft in de schriftelijke inbreng eigenlijk één lijn getrokken met het CDA. Er was geen kritiek, maar een open gedachtewisseling. Alles afwegend, hoop ik dat er toch ruimte komt voor een meerderheid.

Ik sluit af met een laatst argument. Het zou in het land en wellicht ook daarbuiten een merkwaardige indruk maken, als wij na een discussie waarin wij het volstrekt met elkaar eens zijn over het belang van de zaak, uiteengingen met een stemming die bij anderen de schijn kan wekken dat wij datgene waarvan wij impliciet zijn uitgegaan in de afgelopen jaren niet expliciet als zodanig in een formulering in de Grondwet willen bevestigen, ook gezien de onzekerheden die in het groeiende Europa op ons af komen. Ik hoop dat er ruimte blijft om ook nu ’’ja’’ te zeggen tegen het voorstel, nog daargelaten dat collega Van Middelkoop erop gewezen heeft dat het in een nadere afweging nog ’’nee’’ zou kunnen zijn. Ik vond dat in alle eerlijkheid een interessante, onverwachte en creatieve benadering. Als het zo zou zijn, moeten wij wel met elkaar afspreken dat niet het argument mag gelden dat de heer De Graaf heeft genoemd. Er mag niet in de tweede lezing iemand opstaan die het verwijt maakt dat men de eerste keer om formele redenen het licht op groen heeft gezet en er plotseling anders over is gaan denken. Dan zou er geen inhoudelijke afweging geweest mogen zijn. Degenen die bereid zijn om het voorstel te toetsen, mogen niet lastiggevallen worden met een vermeende inhoudelijke beoordeling. Dat argument zou in tweede lezing nooit gebruikt mogen worden.

©

foto J.T. (Koos) van den Berg
Naar de grotere foto (verschijnt in een nieuw venster)
De heer Van den Berg (SGP): Mijnheer de voorzitter! Over smaak valt niet te twisten, maar over taal ook niet, heb ik gemerkt. In een debat voorafgaand aan het debat van de vorige week excuseerde ik mij, juist met het oog op de discussie over de Nederlandse taal, voor het gebruik van het woord ’’ü berhaupt’’. Later werd ik er door onze zeer gewaardeerde coö rdinator bij de Stenografische dienst de heer Hofstede op geattendeerd dat ’’ü berhaupt’’ een goed Nederlands woord is, dat prijkt in de officië le Woordenlijst Nederlandse Taal en in alle handwoordenboeken Nederlands wordt erkend als Nederlands. Wij hebben vele leenwoorden, en zelfs germanismen en anglicismen worden tegenwoordig als goed Nederlands erkend. Ik heb dus begrepen dat ik mij niet behoef te excuseren voor dit woord. Overigens vind ik, ook denkend aan de woorden die de heer Rouvoet de vorige keer sprak, dat het parlement een goed voorbeeld moet geven bij het gebruik van het Nederlands. Men hoeft geen puritein te zijn om toch purist te zijn en omgekeerd hoeft men geen purist te zijn om toch puritein te zijn. Ik laat dat dus maar aan ieder persoonlijk over.

Ik dank de indieners voor hun adequate verdediging en de minister van Binnenlandse Zaken voor zijn reactie op een aantal ook door mij gestelde vragen. Het ligt niet aan de kwaliteit van de beantwoording, maar het debat heeft mij teleurgesteld. Misschien kregen anderen net als ik vanmorgen bij de post een brief uit Heemskerk met als inleiding: ’’Als ondersteuning van de actie van de heren Van Middelkoop en Koekkoek tot behoud van de

Nederlandse taal sturen wij u een minicursus Esperanto.’’ Ik weet niet of de geachte indieners dit als een ondersteuning van hun voorstel beschouwen. Ik kan mij dat haast niet voorstellen. Ik wou die kant maar niet op. Ik hecht te zeer, zoals ik de vorige keer uitvoerig heb uiteengezet, aan onze Nederlandse taal, als afspiegeling van onze Nederlandse cultuur en wordingsgeschiedenis, kortom van het eigene van ons land.

Juist in dat licht heeft het debat mij teleurgesteld. Het spijt mij in het bijzonder dat de coalitiepartijen, zij het met verschillende toonzettingen, ondanks prachtige woorden over het belang van het Nederlands, toch de voor de hand liggende conclusie, namelijk dat dit grondwettelijk moet worden vastgelegd, niet konden en wilden trekken. Waarom niet, zo vraag ik mij af. Wat zit daarachter? Dat maakt mij alleen maar bezorgd. Ik probeer niet alleen naar de situatie van vandaag te kijken. Wij kunnen zeggen dat het Nederlands niet wordt bedreigd. Ik probeer echter ook wat verder in de toekomst te kijken, voorzover dat ons gegeven is. En als ik de ontwikkelingen rondom de Europese integratie bezie, kom ik tot de conclusie dat die toekomst bepaald niet onbedreigd is. Daar zouden verschillende collega’s toch ook oog voor moeten hebben. Ik roep hen alsnog daartoe op.

De heer De Graaf (D66): U roept de vraag op, wat er achter de opstelling van de coalitiefracties zou zitten. Daarmee suggereert u dat er sprake zou zijn van een bewuste, afgesproken strategie die geen ruimte meer laat voor het beoordelen van argumenten. Zou u zich ook kunnen voorstellen dat de drie fracties – dit geldt in ieder geval voor mijn fractie – een eigen, inhoudelijke afweging maken op basis van de argumenten van de indieners en de argumenten die daar tegenover kunnen worden gezet?

De heer Van den Berg (SGP): Zeker. Ik heb ook niet zozeer bedoeld dat de drie fracties bewust bij voorbaat een gezamenlijke strategie op dit punt zouden hebben bepaald, maar ik vraag me wel af wat er bij de afzonderlijke fracties achter zit, dat men de voor de hand liggende conclusie dat het Nederlands in de Grondwet zou moeten worden verankerd, niet trekt. Is er dan toch sprake van onvoldoende visie op toekomstige ontwikkelingen? Wij zien in het kader van de Europese integratie toch van alles op ons afkomen? Wij gaan onze eigen munt al verliezen, en wie weet wat nog meer. Wij zien onze taal ook steeds meer in problemen komen; met af en toe veel kunst en vliegwerk wordt in Brussel het Nederlands als eigen taal nog overeind gehouden. Juist uit die hoek verwacht mijn fractie grote bedreigingen. Wie zijn hoofd niet in het zand steekt, moet dat toch zien. En als wij de Grondwet beschouwen als de uitdrukkingsvorm van onze constitutionele eigenheden en de meest wezenlijke zaken van ons Nederlandse bestel, dan behoort de Nederlandse taal daar zonder meer bij, als je die wilt waarborgen. En dan is er voor mij maar één conclusie: leg dit grondwettelijk vast. De manier waarop is even een ander verhaal; daar kom ik zo dadelijk nog op terug.

De heer De Graaf (D66): Voorzitter! Natuurlijk respecteer ik zeer de eigen opvattingen van de heer Van den Berg, zoals ik hoop dat hij de opvattingen van mijn fractie wil respecteren. Dit debat gaat natuurlijk zowel over taal als over de betekenis, de waarde van de Grondwet. Hij heeft in eerste termijn zelf grote vraagtekens gezet bij de vorm die de initiatiefnemers hebben gekozen: een sociaal grondrecht. Hij geeft de voorkeur aan een klassiek grondrecht. Er zijn ook mensen die er juist vanwege het oogmerk van het klassieke grondrecht bezwaar tegen hebben de taal in een klassiek grondrecht onder te brengen. Dit kan uiteindelijk leiden tot het besluit om het voorstel niet te steunen, hoezeer de zorg om het Nederlands ook wordt gedeeld. Ik proefde in de woorden van de heer Van den Berg toch een beetje de suggestie dat sommige fracties in dit huis de zorg voor de Nederlandse taal onvoldoende zouden ondersteunen.

Mevrouw Liemburg (PvdA): Voorzitter! Denkt de heer Van den Berg dat de Grondwet het meest probate middel is om de ontwikkelingen te keren die hij schetst?

De heer Van den Berg (SGP): Voorzitter! Het zal mevrouw Liemburg niet ontgaan zijn dat ook ik op dat punt vragen heb gesteld, ook in eerste termijn. Maar als je ervan uitgaat dat in de Grondwet de meest wezenlijke staatkundige gegevenheden van een natie verankerd worden, dan behoort daar in mijn ogen de taal bij. Over de vorm verschil ik van mening met de indieners, zoals ik de vorige keer uitvoerig heb betoogd, maar grondwettelijke vastlegging, zij het misschien niet als grondrecht, maar meer als declaratoire verklaring, vind ik het aangewezen middel voor die verankering, waarmee ook een heel duidelijke instructienorm wordt neergelegd, misschien niet eens zozeer juridisch, als wel politiek. Ik vind het dus wel een adequaat middel.

Voorzitter! Dit brengt mij meteen bij het punt waarmee ik verder wilde gaan. Ik heb teleurstelling uitgesproken over de opstelling van verschillende fracties en ik houd ook bedenkingen, zij het niet tegen de intentie van dit voorstel – daar sta ik van harte achter, dat heb ik duidelijk genoeg gemaakt, denk ik – maar wel tegen de wijze waarop zij hun doel trachten te bereiken, namelijk in de vorm van een sociaal grondrecht. En ik moet zeggen dat mijn bezwaren daartegen niet kleiner werden toen ik de heer Koekkoek in een op zichzelf overigens duidelijk staatsrechtelijk betoog hoorde aangeven wat in zijn ogen het wezen van de Grondwet is. Hij sprak op een gegeven moment van richtlijnen voor het beleid. Nu is dat niet mijn visie op de Grondwet, moet ik zeggen. Ik zie de Grondwet niet als richtlijn voor het beleid, want dan kunnen wij nog wel het een en ander in die wet verankeren. Dan moeten wij de Grondwet ook om de zoveel jaar ingrijpend wijzigen, omdat er telkens weer een ander beleid nodig is. Misschien heeft hij het zo niet bedoeld, maar ik zag dit duidelijk als een opstapje om zijn keuze van een sociaal grondrecht te onderbouwen. Dit heeft inderdaad enigszins het karakter van richtlijnen voor het beleid, maar ik heb in eerste termijn voldoende duidelijk gemaakt dat mijn fractie juist daarom altijd zeer sceptisch heeft gestaan tegenover de sociale grondrechten in de Grondwet. Nogmaals, ik vond het niet de meest overtuigende stellingname om op deze gronden het voorstel te verdedigen. Mijn stelling is nog steeds dat de Grondwet dient ter vastlegging van de staatsrechtelijke en staatkundige hoofdmomenten in ons bestel. Ik meen dat de nationale identiteit daaruit moet blijken en daar hoort ook de taal bij. Het accent van sturing van beleid is voor mij daarvan een zeer afgeleid aspect. Daarom blijf ik opteren voor een klassiek grondrecht. Ik heb overigens de heer Koekkoek horen verklaren dat dit ook het sociaal grondrecht impliceert. Waarom hebben de indieners daar dan niet voor gekozen? Ik heb echter meer een voorkeur voor het Oostenrijkse model in de sfeer van een declara-toire verklaring, in die zin dat wordt bepaald dat, onverminderd de rechten bij de wet toegekend aan taalminderheden, het Nederlands de officiële taal van het Koninkrijk is.

Dat heeft niet het bezwaar dat er een taakopdracht voor de wetgever in ligt. In feite is deze opdracht al uitgevoerd, de rechten zijn al aan taalminderheden toegekend. Ik ben het met mevrouw Liemburg eens dat zo’n bepaling in de Grondwet geen afbreuk mag doen aan de rechten van het Fries. Mijn fractie heeft hier altijd zeer voor gepleit. Ik meen dat de formulering dat Nederlands de officiële taal is, onverminderd de rechten bij de wet toegekend aan taalminderheden, de aangewezen oplossing biedt. Je hebt dan ook niets te maken met het probleem of het sociaal of klassiek grondrecht is. Ik wil dit nogmaals benadrukken, maar misschien is het voor dit debat al in een te laat stadium. Een aantal bezwaren tegen het sociale grondrecht, die ik op zich deel, is hiermee ondervangen. Ik vind het jammer dat dit model niet eerder uitvoerig de noodzakelijke aandacht heeft gekregen. Met genoegen heb ik geconstateerd dat minister Dijkstal dit idee niet heeft afgewezen.

De heer Rouvoet (RPF): Hoewel ik niet wil discussiëren over de vraag over klassiek of sociaal grondrecht, merk ik op dat er gesproken is over de plussen en minnen van een symbolische bepaling. Bent u er niet bang voor dat als er alleen sprake is van een declaratie, het louter zal gaan om een declaratoire bepaling, zodat het verwijt omtrent een symbolische bepaling meer doel treft dan nu, omdat er nu sprake is van een zorgplicht? Het is nu namelijk als een sociaal grondrecht geformuleerd. Met andere woorden: beperkt u het in dat voorstel zelf niet te zeer tot een symbolische bepaling van betekenis met een garantie voor minderheidstalen zonder dat het enig praktisch effect kan hebben.

De heer Van den Berg (SGP): Is dit symbolisch? Ik kan nog wel andere inleidende bepalingen in de Grondwet bedenken die duidelijk aangeven wat de grondslagen van ons staatsbestel zijn. Je kunt van mening verschillen over de vraag wat daarvan de praktische en juridische betekenis is, maar als inleiding in de Grondwet vind ik die bepalingen van wezenlijke betekenis, omdat gezien kan worden wat de hoofdmomenten van ons nationale bestaan zijn. Ik geef echter toe dat deze visie op de Grondwet afwijkend van die van anderen kan zijn. Anderen hebben een meer instrumentele visie op de Grondwet. Die vinden dat er alleen maar bepalingen in moeten staan die op bepaalde terreinen rechtstreeks juridisch een uitwerking hebben. Ik heb wat dit betreft een andere visie op de Grondwet. Ik noem dit geen symbool, maar het aangeven van de hoofdmomenten van ons nationale bestaan. En daar hoort de taal ook bij. Ik pleit nogmaals voor deze oplossing.

Ik kom tot mijn conclusie. Ik steun de indieners en, hoewel ik bezwaren tegen de vorm houd, ik zal absoluut niet tegen het voorstel stemmen. Dat wil ik niet op mijn geweten hebben. Ik roep de collega’s op om niet tegen te stemmen, juist vanuit het belang van de Nederlandse taal. Als dit gebeurt, zou ik dat zeer betreuren. Het zou een heel slecht signaal zijn, juist nu Nederland internationaal een toonaangevende rol vervult. Ik moet er niet aan denken dat, als we over een aantal jaren de discussie over het respecteren van het Nederlands hier terugkrijgen, dan als argument wordt gegeven: een aantal jaren geleden vond de Kamer het niet eens nodig om dit in de Grondwet vast te leggen! Dat gaat dus duidelijk contraproductief werken. Ik vind dat buitengewoon ernstig en ik vraag daarom ook aan de indieners: hebben zij erover nagedacht of zij wellicht, als dit voorstel onverhoopt verworpen zou worden, dan juist vanuit die gevreesde contraproductieve werking het voorstel zouden willen intrekken?

Mevrouw Liemburg (PvdA): Mijnheer de voorzitter! Ik vind dit wel heel ver gaan; ons werd immers net verweten dat iemand anders met een initiatiefwetsvoorstel is gekomen. Wij zijn niet de initiatiefnemers en dan kan de heer Van den Berg ons moeilijk moreel dwingen om het maar te accepteren.

De heer Van den Berg (SGP): Nee, mevrouw Liemburg, zo zou ik het nooit geformuleerd hebben. Maar ik vind wel dat nu dit voorstel er ligt, u zich zeer wel moet realiseren wat de consequentie van verwerping zou kunnen zijn. Dat neemt u wél voor uw rekening. U bent inderdaad niet verantwoordelijk voor de indiening, maar u bent wel verantwoordelijk voor de verwerping.

Ik zou dat laatste buitengewoon betreuren, voorzitter; dat zou een zeer slecht signaal zijn.

De voorzitter: Voordat ik nu mevrouw Liemburg het woord geef, wil ik het volgende opmerken. Er is een goed gebruik in dit huis om de tweede termijn ietsje korter te houden dan de eerste termijn. Als wij op deze voet doorgaan, zal de tweede termijn aanmerkelijk langer duren dan de eerste termijn. Misschien kunnen wij dat toch een beetje in het oog houden bij de lengte van onze interventies.

Dit is niet speciaal op u gericht, mevrouw Liemburg, maar ik moest het ergens zeggen. Dat is willekeur van mijn kant, maar het moest even gezegd worden. U heeft het woord.

©

foto J. (Johanneke)  Liemburg
Naar de grotere foto (verschijnt in een nieuw venster)
Mevrouw Liemburg (PvdA): Ik trok het mij niet persoonlijk aan, maar als je zo wordt uitgedaagd, moet je wel iets zeggen, volgens mij. Ook ik, voorzitter, wil de indieners danken voor hun beantwoording.

De heer Mateman heeft in eerste termijn gerept van een uitstapje naar IJsland. Ik zou even de situatie in Noorwegen naar voren willen halen: ook een land waar je weinig van hoort als het gaat om taal. In Noorwegen wordt de officiële taal door erg weinig mensen gesproken. De meest gesproken taal is niet de officiële. In sommige delen van het land verstaat het ene dorp het andere niet, vanwege de grote bergen die ertussen liggen. Dat laatste verandert tegenwoordig, doordat door die bergen tunnels worden gegraven, de communicatie dus verbetert en daarmee het verschijnsel verdwijnt dat vrijwel ieder dorp een eigen dialect heeft. Dat laatste kun je uit cultuurhistorisch perspectief betreuren, maar die ontwikkeling heeft wel tot gevolg dat de Noren in hun eigen land kunnen blijven wonen. Velen van hen zijn een eeuw geleden geëmigreerd om de armoede in eigen land te ontlopen. Die tunnels wijzen op een economische ontwikkeling.

Men is indertijd met het Esperanto gekomen vanuit een groot idealisme, in de zin van: als alle volkeren één

taal spreken, als iedereen in ieder geval één gemeenschappelijke taal heeft, zal dit de communicatie verbeteren en dus de kans op oorlog verminderen. Dat het Esperanto niet is aangeslagen, wijst er al op hoe eigen de taal bij mensen hoort. Ik wil ook nog even het oud-hoofd gesproken woord van de VARA aanhalen, de heer Jo Smit, wijlen helaas. Deze heeft veel gedaan aan het bevorderen van de Nederlandse taal, maar had altijd één stelling: iedereen zou Engels moeten leren voor de communicatie en dan zou je je eigen taal hebben om jezelf te zijn. Het geeft prima de spanning weer die er is tussen de verscheidenheid aan talen en toch de noodzaak om ook met elkaar goed te kunnen communiceren, om misverstanden uit de weg te gaan.

Talen hebben een eigen dynamiek, die zich door regelgeving nauwelijks laat sturen. Dat neemt niet weg, voorzitter, dat een plaats voor de Nederlandse taal als grondrecht in onze Grondwet niet had misstaan. Er is destijds niet voor gekozen en nu gaat het dus om een grondwetswijziging waarvoor duidelijke redenen moeten zijn en een breed draagvlak. Dat draagvlak is er niet. Misschien moeten we zeggen: nog niet. En de redenen zijn niet aangetoond in de verdediging. Integendeel, de indieners van het wetsvoorstel hebben de alertheid van het kabinet geprezen als het gaat om de eigen taal, na de misser die gemaakt is bij het Merkenbureau. Daarom, voorzitter, vindt de PvdA het op dit moment niet nodig de Nederlandse taal een plaats te geven als artikel 22a, tussen de artikelen 22 en 23 in.

De heer Mateman (CDA): Mag ik ten aanzien van mevrouw Liemburg opmerken, voorzitter, dat het toch gaat zoals ik hoopte dat het zou gaan. Zij zei: op dit moment vindt de PvdA-fractie niet..., terwijl wij het over de hoofdlijnen eens zijn. Mag ik haar vragen: wat gaat er nu eigenlijk mis als wij het opnemen? Wat is nu toch die aarzeling? Zij weet dat grondwetswijzigingen maar heel spaarzaam kunnen plaatsvinden. Zij zal toch niet de stelling willen verdedigen dat wij moeten wachten tot een volgende actuele aangelegenheid alvorens een procedure als deze te starten? De vraag is nu toch omgekeerd: wat zijn toch die zwaarwegende argumenten om de consequentie niet te willen trekken uit iets waar u het eigenlijk mee eens bent. Dat blijkt namelijk toch uit uw verhaal. Er moet toch wel een zwaar inhoudelijk argument zijn.

Mevrouw Liemburg (PvdA): Voorzitter! Ik heb dat argument in eerste termijn genoemd en daarom vond ik het niet nodig om dat in tweede termijn te herhalen. In het kader van het handvest voor Europese talen is een discussie gestart die veel verdergaat dan de discussie ten tijde van de brief van staatssecretaris De Graaff-Nauta. Die discussie betreft dus niet alleen het Nederlands en het Fries, maar ook de ontwikkeling van andere streektalen. In eerste termijn heb ik betoogd dat een grondwetswijziging het resultaat moet zijn van een voldragen discussie en niet de start ervan. Ik ben van mening dat die discussie pas begonnen is en dat het daarom heel ongewenst is nu zo’n ingrijpende beslissing als het wijzigen van de Grondwet te nemen. Ik kan mij voorstellen dat die discussie terugkomt. Bovendien kan deze zaak nadrukkelijk in beschouwing worden genomen als er een aanleiding zou zijn voor een meer fundamentele grondwetswijziging. Om nu tussentijds zo’n wijziging door te voeren terwijl de discussie over de streektalen nog helemaal niet is uitgekristalliseerd is, geeft mij aanleiding om te zeggen dat dit niet het juiste moment is.

De heer Mateman (CDA): Voorzitter! Ik accepteer dat mevrouw Liemburg dit niet het juiste moment vindt, gezien de ontwikkeling ten aanzien van de taal en gezien het feit dat er daarvoor een breder draagvlak moet zijn. Het tweede argument accepteer ik uitdrukkelijk niet. Als dat namelijk waar zou zijn, zou ook mijn fractie absoluut tegen het voorliggende wetsvoorstel zijn. Het suggereert namelijk dat er na het debat twijfel kan resteren over de vraag of met dit voorstel bijvoorbeeld het Fries of mijn eigen moedertaal ter discussie zou staan. Ik zou de eerste zijn die weg zou lopen. Dat moet de indieners namelijk worden toegegeven: dat punt hebben zij de vorige keer weggehaald en dan mag het niet meer door u gebruikt worden als argument waarom u dit niet meer zou willen.

Mevrouw Liemburg (PvdA): Nu legt u mijn argument verkeerd uit. U legt het uit alsof er negatieve bedoelingen achter zouden zitten. Ik bedoel juist dat de discussie over de vraag in hoeverre het Nedersaksisch als één taal moet worden gezien en in hoeverre er samenhang in zit, onder deskundigen nog gaande is. We hebben bijvoorbeeld opgenomen dat het Nedersaksisch aandacht moet krijgen. Het Limburgs roert zich nu, zeer terecht en je merkt een toename van het taalbewustzijn in dit land. Ik vind het nog zo’n nieuw verschijnsel, dat we nu niet tot grondwetswijziging moeten overgaan zonder dat te doen. Onze regel is dat het Nederlands de taal in dit land is. Dat hoeft niet nader te worden vastgelegd en daarom moet het voor de uitzonderingen, de minderheidstalen, geregeld worden. Dat is ons standpunt op dit moment.

De heer Mateman (CDA): Daarmee is uw tweede punt, namelijk dat die andere talen ter discussie komen als dit doorgaat, niet doorslaggevend. Het gaat u om de vraag of het ü berhaupt nodig is, of de hoofdvraag in dit debat niet zodanig voor de hand ligt dat het niet hoeft te worden vastgelegd en dat er misschien nog wel een ogenblik komt dat het, gezien de internationale ontwikkelingen, toch moet gebeuren.

Mevrouw Liemburg (PvdA): Niet gezien de internationale ontwikkelingen, maar gezien het draagvlak in de samenleving, namelijk of wij zelf voelen dat het nodig is om dit ook in de Grondwet vast te leggen.

De heer Mateman (CDA): Waar laat u het draagvlak van afhangen? Wat is uw concrete uitgangspunt daarbij? Een NIPO-enquête of wat u in vergaderingen tegenkomt? Dan kan ik u interessante cijfers geven! Ook uw eigen achterban is in grote meerderheid voor dit onderwerp, maar misschien is dat minder relevant.

De heer Van den Berg (SGP): Voorzitter! Misschien mag ik er bij mevrouw Liemburg toch aandacht voor vragen, dat wij vandaag geen taalkundige discussie maar een staatsrechtelijke, een constitutionele discussie voeren. Dit debat doet op geen enkele wijze afbreuk aan de positie van de andere talen. Dat zou namelijk ook voor mij een point of no return zijn. U sluit zelf de mogelijkheid van grondwettelijke verankering niet uit, maar u wilt het niet op dit moment. Maar dat kan toch niet afhankelijk zijn van alleen een taalkundige discussie? Dat moet afhankelijk zijn van constitutionele of staatsrechtelijke factoren. Grondwetsherzieningen vragen altijd een langere termijn: er is een tweede lezing en dat duurt jaren. We kijken in de toekomst en ziet mevrouw Liemburg dan niet met mij de noodzaak om dit nu vast te leggen, juist gezien de Europese en de internationale ontwikkelingen, opdat wij er niet over gaan praten als het in feite al te laat is? Dat is mijn grote zorg.

Mevrouw Liemburg (PvdA): Ik heb geprobeerd duidelijk te maken dat met het vastleggen van een dergelijke regeling in de Grondwet, die gevaren niet worden beïnvloed. Niets wijst erop dat de Nederlandse regering zich niet bewust is van de gevaren die op internationaal niveau dreigen. Daarom zijn ook in de verschillende wetten regelingen opgenomen. Ik denk aan het Nederlands in het onderwijs. In eerste instantie is terecht gewezen op de houding van het kabinet als het gaat om het gebruik van de taal door leden van het kabinet en hun ambtenaren in hun Europese contacten. Niets wijst erop dat men zich niet bewust is van de noodzaak op te komen voor de eigen taal en de eigen taal in het internationale verkeer te beschermen. Daarom zien wij niet de noodzaak in van een wijziging op dit moment.

©

foto G.J. (Gert)  Schutte
Naar de grotere foto (verschijnt in een nieuw venster)
De heer Schutte (GPV): Voorzitter! Ik dank de initiatiefnemers voor hun beantwoording. Die beantwoording getuigde van een grote betrokkenheid bij de materie. En dat is zij ook waard. Ik dank de minister voor zijn antwoord, dat getuigde van wat minder betrokkenheid. Maar dat past ook bij de rol van de minister op dit moment. Ik vond overigens wel dat het verloop van de discussie een Nederlands trekje had. Wij gaan altijd wat zuinigjes om met onze moedertaal. Daar praten wij niet zoveel over. Het is geen punt van discussie. De teneur is dan ook een beetje: de Nederlandse taal, moet dat nou? De minister gaf daarvan met zijn beantwoording een goed voorbeeld, ongeacht het feit dat hij met een zekere voorlopigheid reageerde. Zijn reactie was vol van uitlatingen als: er is niet zo’n behoefte aan, het is nog symbolisch, het is voldoende gewaarborgd, verwacht er niet zoveel van. Dat is nu precies het Nederlandse karakter van de discussie over zo’n onderwerp. Wij gaan er zo zuinig mee om, terwijl het toch een natuurlijke zaak is als wij van de gemeenschappelijke taal, die ons allen bindt, iets terugvinden in de Grondwet. Ik denk dat dit in heel veel landen een natuurlijke zaak wordt gevonden. Maar goed, dat zij zo.

Ondanks de neiging om er zuinigjes mee om te gaan, is er aanleiding om goed te kijken naar concrete punten die reden geven tot grote waakzaamheid. Er zijn verschillende voorbeelden genoemd. Ik wil er één voorbeeld aan toevoegen, een voorbeeld dat wellicht aanspreekt omdat de wetgever er al wel iets aan heeft gedaan. Het gaat dan om het hoger onderwijs, waarvoor een aantal jaren geleden de zaak is vastgelegd in de WHW. Ik wijs op een publicatie in het Nederlands Juristenblad, een publicatie ontleend aan het blad Divers, afkomstig uit de stad waar een van de initiatiefnemers zijn sporen heeft verdiend. Desalniettemin heeft de economische faculteit van de KUB het besluit genomen om Engels als voertaal op de faculteit in te voeren.

Een van de nieuwe hoogleraren daar, prof. Van Duyne, heeft een ontboezeming aan zijn pen laten ontvloeien. Ik wil daar iets van voorlezen: ’’Wie iets in het Engels voortbrengt, wordt verondersteld een goed verhaal te hebben geschreven, althans het wordt altijd als beter ervaren dan wanneer hij hetzelfde verhaal in het Nederlands geschreven heeft. En wanneer hij toch een Nederlands verhaal schrijft, dan wordt het doorspekt met Engels vakjargon, omdat dat als wetenschappelijker wordt ervaren dan wanneer de Engelse leenwoorden vertaald zijn, zo is mijn eigen ervaring. De vakgroep die voorts ook nog Engelstalige leerkrachten weet aan te trekken, heeft dan in zijn geheel nóg weer meer aanzien. Deze malle omdraaiing heeft veel uiteenlopende gevolgen. Eén van de gevolgen is dat de uitdrukkingsvaardigheid in de eigen taal in het gehele onderwijs ernstig onderbelicht is geraakt. Als redelijk kersverse hoogleraar ben ik voor het eerst in aanraking gekomen met de taalvoortbrengselen van derde- en vierdejaarsstudenten die voor mij werkstukken moesten schrijven. Verbijstering was mijn deel. Niet vanwege de gebrekkige spelling (dat herken ik bij mijzelf) of regelmatige kromme zinnen (wie heeft daar soms geen last van), maar vanwege het algemeen gebrek aan vermogen om met de taal in een betoog te spelen, met de taal om te gaan als een soepel in de hand liggend gereedschap, waarmee wordt geschapen en bebouwd, gevoegd en gemetseld. Kortom, wat ik aantref, is de hogere soort van taalarmoede. Zal invoering van Engels in een Nederlandse taalgemeenschap deze hogere taalarmoede verhelpen? De meest waarschijnlijke uitkomst zal een dubbele taalarmoede zijn, armzalig steenkoolengels in samenloop met een schutterig soort Nederengels, dat als de taal van de slecht opgeleiden gaat gelden.’’

Natuurlijk kun je zeggen: het is dan toch gebeurd, hoewel het in de wet was opgenomen. Dat kan echter geen argument zijn om het dan maar niet in de wet op te nemen. Als je het zo ervaart, is dat juist een extra prikkel om alles uit de kast te halen en te zorgen, voorzover dat via wetgeving kan, voor maximale waarborgen voor het Nederlands. Daar hoort, zo dunkt mij, de Grondwet toch echt bij.

Ik wil iets zeggen over de minderheidstalen, de streektalen. Het is onomstreden dat het Nederlands de nationale taal is. Die nationale taal hoort dan in de Grondwet thuis. Dat zegt natuurlijk nog niets over de positie die je toekent aan streektalen, aan minderheidstalen. Dat is een afzonderlijk probleem. De wetgever heeft het daarover gehad en zal het erover moeten blijven hebben. Mocht dat onvoldoende zijn naar de indruk van degenen die er extra aandacht voor vragen, dan is natuurlijk altijd de mogelijkheid aanwezig om dat op een geëigende wijze, desnoods in de Grondwet, vast te leggen. Ook daarvoor is echter geen voorstel gedaan, hoewel er teksten in omloop zijn geweest. Ik vind in ieder geval dat je die discussies niet moet koppelen in die zin dat wij datgene wat goed zou zijn en voor de hand zou liggen, maar niet voldoet, niet in de Grondwet moeten opnemen. Dan blijven wij met elkaar in discussie zonder dat er iets uitkomt, maar de praktijk gaat natuurlijk wel door.

Ik heb begrepen dat mevrouw Liemburg zegt dat het draagvlak er nog niet is. Ik hoop dat de praktijk er niet toe zal dwingen dat het draagvlak er toch komt. Mocht dat gebeuren, dan ga ik ervan uit dat mevrouw Liemburg de eerste zal zijn om met een initiatiefvoorstel te komen om het alsnog in de Grondwet op te nemen. Zij kan ervan overtuigd zijn dat in ieder geval mijn fractie dan niet zal zeggen ’’wij hebben het altijd al gezegd’’, maar ’’gelukkig, nu komt het eindelijk voor elkaar’’.

De heer Rouvoet (RPF): Voorzitter! De heer Schutte heeft een aantal keren gesproken over een waarborg: voorzover je dat bij wet kunt doen, is de Grondwet er een aangewezen plaats voor. De heer Van Middelkoop zei in zijn verdediging dat er wel degelijk sprake is van een waarborg-norm, niet zozeer een staatsrechtelijke als wel een politieke. Ik ben geïnteresseerd in het oordeel van de heer Schutte of de Grondwet evenzeer is aangewezen voor een politiek signaal, een politieke waarborgnorm, als voor een staatsrechtelijke waarborgnorm.

De heer Schutte (GPV): Ik denk dat de Grondwet niet alleen daarvoor geëigend kan zijn, zij het niet primair staatsrechtelijk, maar ook een plaats kan zijn voor politieke signalen. Wij hebben in het verleden een uitvoerige discussie gehad over de grondrechten. Daarbij stond ik niet vooraan om te zeggen dat die sociale grondrechten zo goed waren. Die beslissing is wel genomen. Er zijn in de Grondwet allerlei resultaten van terug te vinden. Als je het belang van de Nederlandse taal daarnaast legt, durf ik het niet aan om te zeggen dat al die andere zaken een goede plaats in de Grondwet hebben gekregen als sociaal grondrecht, met alle twijfels die je er inhoudelijk bij kunt hebben, maar dat uitgerekend de Nederlandse taal, die een duidelijke publieke functie heeft in de Nederlandse samenleving, daarin geen plaats zou moeten vinden. Daarom ga ik graag akkoord met het wetsvoorstel. Ik hoop dat het nu dan wel spoedig hierna zal lukken.

©

foto H.G.J. (Henk)  Kamp
Naar de grotere foto (verschijnt in een nieuw venster)
De heer Kamp (VVD): Voorzitter! Ik

wil de collega’s Van Middelkoop en Koekkoek en de minister van Binnenlandse Zaken bedanken voor hun eerste termijn.

De heer Van Middelkoop sloot de eerste termijn van de initiatiefnemers af met drie extra argumenten die ons zouden moeten overtuigen, drie klappen op de vuurpijl: zij willen graag in de Eerste Kamer met de heer Postma debatteren, de Tweede Kamer krijgt nog een herkansing en het afwijzen door de Kamer van het initiatiefvoorstel zou een verkeerd signaal zijn en de positie van het Nederlands geen goed doen. Evenmin als met datgene wat zij daarvoor betoogden, hebben zij ons met deze argumenten overtuigd. Op het derde argument zou ik nog kunnen ingaan door de collega’s gerust te stellen. Volgens ons is de positie van het Nederlands zodanig sterk dat ook de afwijzing van dit initiatiefvoorstel verdragen kan worden.

Je wijzigt de Grondwet indien objectieve factoren daartoe aanleiding geven en de noodzaak daartoe in brede kring wordt erkend. Ik heb dat in eerste instantie al gezegd. Dat is niet het geval, zoals blijkt uit de bijdrage van de Raad van State, de minister van Binnenlandse Zaken en vier van de fracties in dit huis. Het Nederlands is hecht verankerd in onze samenleving, in ons ongeschreven recht, in onze wetten en in de jurisprudentie. Dat het gebruik en de positie van het Nederlands vanzelfsprekend deel uitmaken van het ongeschreven recht, is zelfs het ultieme bewijs van de kracht en de betekenis van de taal. Het gaat om het gebruik in de praktijk van het Nederlands. Wij denken dat het aanbod aan en de verplichting voor nieuwe immigranten om 500 uur les in het Nederlands te gaan volgen, wat uniek is in Europa en bijna in de hele wereld, veel meer betekent voor de taal dan het voorgestelde grondwetsartikel. Ondanks alle waardering die wij voor de twee collega’s hebben, komen wij niet tot de conclusie dat het aanbeveling verdient hun initiatiefvoorstel te steunen.

©

foto A. (André)  Rouvoet
Naar de grotere foto (verschijnt in een nieuw venster)
De heer Rouvoet (RPF): Voorzitter! Een land heeft een officiële taal en een taal hoort bij of is gerelateerd aan een land. Toen de heer Van den Berg over het Esperanto begon,

moest ik denken aan het volgende voorval. Toen iemand Esperanto sprak, zei een ander: hij spreekt het zo vloeiend, je zou zweren dat hij er vandaan komt. Dat geeft de verbinding aan tussen taal en grondgebied.

De heer Mateman (CDA): Of dat hij er naartoe gaat.

De heer Rouvoet (RPF): Ja, dat kan ook.

Met dank aan de collega’s voor de verdediging van hun initiatief en de antwoorden op de gestelde vragen moet ik zeggen dat ik wat teleurgesteld ben over het verloop van het debat. Dat betreft ook, anders dan bij collega Van den Berg het geval is, de verdediging en de argumentatie. Ik heb dat aan het eind van de eerste termijn al even bij interruptie aangegeven. Mijn waarneming is dat het accent bij de motivering van het wetsvoorstel gaandeweg verschoven is van meer offensief naar defensief, van ’’er bestaat grond voor’’, zoals in de intitulé van het wetsvoorstel staat, naar ’’waarom eigenlijk niet, zijn er argumenten tegen’’. Dat heeft mij bij de behandeling van het wetsvoorstel in eerste termijn toch wat teleurgesteld.

De argumenten die met name in de memorie van toelichting zijn gegeven, zijn in eerste termijn voortdurend aan de orde geweest. In de memorie worden verschillende redenen genoemd waarom het als een gemis wordt ervaren dat de Nederlandse taal niet in de Grondwet is geregeld. Ook wordt gesproken van de mate waarin Nederlands wordt geschreven en gesproken, de deugdelijkheid ervan en de uitbreiding van de Europese Unie. Enfin, wij hebben er allemaal over gesproken. Ik zie dat er weinig argumentatie te geven was tegenover de scepsis van de Kamer, of dit grondwetsartikel daartegen een dam zal opwerpen. Er is toegegeven dat een grondwetsbepaling de druk op de Nederlandse taal als gevolg van uitbreiding van de Europese Unie in ieder geval niet kan tegenhouden. Verder is in de nota naar aanleiding van het verslag gezegd dat van een grondwetsbepaling een voorbeeld uitgaat naar de burgers. Maar tegelijkertijd waren de initiatiefnemers het met mij eens dat, als het bij ons niet tussen de oren zit, een grondwetsbepaling niet zal helpen.

Het is mij opgevallen dat onder anderen de leden van de GPV-fractie in het verslag nogal sceptisch waren over de praktische betekenis van het wetsvoorstel. De initiatiefnemers hebben niet ontkend dat die praktische betekenis tamelijk gering zal zijn. Zo is bijvoorbeeld de vraag gesteld of een rechtstreeks beroep op een sociaal grondrecht mogelijk is. Nee, zegt de heer Koekkoek, wel mede op grond van een grondwettelijke bepaling. Dan rijst de vraag of dat dan meerwaarde heeft ten opzichte van het beroep louter op grond van een andere wettelijke bepaling. De vraag is of de grondwetsbepaling dan iets toevoegt.

Over de politieke waarborgen heb ik net een interruptiedebat met collega Schutte gehad. Ik heb gevraagd of de Grondwet daarvoor de meest aangewezen plaats is. Collega Van den Berg maakte in dat kader een opmerking over de richtlijnen voor het beleid. Ik vond het jammer dat de fraaie woorden van de heer Struycken van een groot aantal jaren geleden over de grote gedachten die in de Grondwet tot uitdrukking zouden worden gebracht, heel snel werden teruggebracht tot richtlijnen voor het beleid. Die formulering sprak mij minder aan. Ik hecht eraan vast te houden aan die ’’grote gedachten’’.

Zoals gezegd, is de verdediging versmald tot het ’’waarom zouden wij eigenlijk niet’’. Dat heeft ook in de media een rol gespeeld. In de laatste poging om mensen met een sceptische opstelling alsnog over de streep te trekken, werd een verankering gezocht in het emotionele, procedurele en politieke argument van de Europese top in Amsterdam in juni. Ik vond dat niet sterk. Ik hecht eraan nog eens te zeggen dat ik het niet overtuigend vind als bijvoorbeeld het argument wordt gebruikt dat steun van de Kamer slechts inhoudt dat er gronden zijn om het initiatiefvoorstel in overweging te nemen. Ik vind dat de initiatiefnemers daarmee hun eigen wetsvoorstel, inclusief de memorie van toelichting, tekortdoen. Daarom heb ik bij interruptie gezegd dat ik dat geen erg sterke verdediging van het wetsvoorstel vind. De initiatiefnemers vragen ongeveer hun alsjeblieft de kans te geven om in de Eerste Kamer onderuit te gaan. Ik kan mij sterkere manieren van verdediging van een wetsvoorstel voorstellen.

Ik handhaaf mijn conclusie uit eerste termijn: in een tijd van globalisering en internationalisering kan, met alle scepsis die je kunt hebben over de praktische effecten – die ik in eerste termijn niet onder stoelen of banken heb gestoken – een waakhondbepaling in de Grondwet wel degelijk van belang zijn. Ik vind de argumenten voor dat standpunt met name in de memorie van toelichting en minder in het debat dat hier in de zaal is gevoerd. Dat neemt niet weg dat een eerste effect van het debat, en sowieso van het initiatief, een opnieuw geprikkelde aandacht van ons en naar mag ik hopen van de regering is voor het belang van onze Nederlandse taal. Toch wil ook ik een beroep doen op mijn collega’s, ook op die collega’s die mijn scepsis delen, om het wetsvoorstel te steunen, met name gelet op het argument van een waakhondfunctie op langere termijn.

©

foto Th.C. (Thom) de Graaf
Naar de grotere foto (verschijnt in een nieuw venster)
De heer De Graaf (D66): Voorzitter! Ik begin mijn inbreng in tweede termijn met een woord van dank aan de beide indieners en aan de minister van Binnenlandse Zaken voor de beantwoording van enkele vragen. De indieners hebben op een buitengewoon serieuze wijze de argumentatie in deze Kamer van weerwoord voorzien, al ben ik het niet op alle punten met hen eens. Gisterenavond verdedigde mijn fractiegenoot Van Boxtel in de Eerste Kamer een initiatiefwetsvoorstel op een geheel ander terrein dan het onderhavige. Hij begon zijn inleiding met enkele cijfers, namelijk dat er tussen 1813 en 1997 ruim 300 initiatiefwetsvoorstellen waren ingediend, waarvan er 88 – en sinds gisterenavond dus 89 – daadwerkelijk de eindstreep haalden. Ik wil daarmee maar aangeven dat het op zichzelf in de stroom van duizenden wetsvoorstellen die in al die jaren de Kamers zijn gepasseerd, een hoge uitzondering is als Kamerleden het initiatief nemen tot wetgeving. Daarvoor zijn zij al bij voorbaat geprezen. Overigens is het een nog grotere uitzondering als het initiatief ook daadwerkelijk wordt gerealiseerd. Dat moge wellicht tot troost voor de indieners dienen, indien hun wetsvoorstel de eindstreep niet zal passeren.

Achter de regeringstafel (v.l.n.r.) de heren Ko Dijkstal, minister van Binnenlandse Zaken

Voorzitter! Het gaat hier om een onderwerp waarbij bij velen van ons sprake is van een zekere ambivalentie. Dit debat gaat over de Nederlandse taal, maar het gaat ook over iets anders, het gaat ook over de waarde en de betekenis van de Grondwet. Het kan heel goed zijn – dat wordt in de bijdrage van de D66-fractie in eerste termijn en ook nu wederom verwezenlijkt – dat twee zorgen zich niet geheel met elkaar verdragen, namelijk de zorg voor de Nederlandse taal enerzijds en de zorg voor de Grondwet anderzijds.

Ik geloof dat het de heer Koekkoek was die in eerste termijn in zijn verdediging de staatssecretaris van Binnenlandse Zaken, de heer Kohnstamm, aanhaalde die had gezegd geen bezwaar te hebben tegen een bepaling rond het Nederlands in de Grondwet. Voorzitter! Geen bezwaar hebben is heel wat anders dan overtuigd zijn van de noodzaak, of van de wenselijkheid. Mijn stelling is dat voor een wijziging van de Grondwet – ik zeg dat ook tegen de heer Mateman – goede argumenten moeten zijn. Die goede argumenten moeten meer inhouden dan dat er toch niets tegen is, of dat er geen bezwaar tegen is, of dat je er niemand kwaad mee doet. Er moeten een evidente wenselijkheid en noodzaak zijn om de constituerende wetgeving van ons land op een punt bij te stellen, daar een bepaling aan toe te voegen. Ik heb eerder aangegeven dat het enkele feit dat daar een zekere symboolwerking van uitgaat, voor mij niet voldoende is en het enkele feit dat je er overigens ook niet zo heel veel tegenin kunt brengen, ook niet voldoende is om tot die wijziging over te gaan. Ik heb in eerste termijn aangegeven dat mijn bezwaren zich concentreren op twee hoofdpunten, namelijk de vorm van het sociale grondrecht en de noodzaak tot wijziging van de Grondwet.

In de eerste plaats ga ik in op het sociale grondrecht. Ik dank met name de heer Koekkoek voor zijn beschouwing in eerste termijn op dit punt. Ik ben het met hem eens dat sociaal grondrecht onder omstandigheden en in het algemeen als bijkomende argumentatie in een juridische procedure wellicht een rol kan spelen. Ik ga er overigens van uit dat dit slechts een marginale rol kan zijn, omdat een hoofdpunt altijd weerspiegeld zal moeten worden in wetgeving en niet alleen in de vorm van een grondrecht. Hij heeft ook aangegeven dat het op termijn – zo’n dertig jaar – een rol kan gaan spelen. Ik zal dat niet marginaliseren. Ook over dertig jaar zou iets belangrijk kunnen zijn. Maar het geeft wel de betrekkelijk relatieve waarde aan, die ook de heer Koekkoek toekent aan de juridische betekenis van het sociale grondrecht.

Ik ben het met collega Van den Berg eens, die een zekere huiver heeft voor het toevoegen van sociale grondrechten aan de Grondwet. Ik denk ook dat het de vraag is of wij in 1983 de juiste weg zijn ingeslagen door sociale grondrechten van het kaliber zoals wij dat hebben weergegeven, in de Grondwet op te nemen. Ik wijs de indieners erop dat bijvoorbeeld in de Grondwet plotseling is ingevoerd dat de overheid aanhoudende zorg moet besteden aan de vrijetijdsbesteding. Hoe belangrijk dat wellicht kan worden gevonden, er zijn belangrijker taken voor de overheid dan de bevordering van de vrijetijdsbesteding. Ik heb in eerste termijn het voorbeeld van de veiligheid genoemd. Maar het geeft ook precies aan wat de relatieve waarde naar tijd en moment is van sociale grondrechten. Mijn fractie houdt haar aarzeling of het dan verstandig is om een nieuwe loot aan deze categorie sociale grondrechten toe te voegen.

Dan kom ik op de noodzaak. Ik citeer graag collega Van Middelkoop uit het blad dat ik – dat geef ik eerlijk toe – niet elke dag tot mij neem, namelijk Neerlandia. Hij stelt in nr. 1 van het blad uit februari 1996 op pagina 23 taal en Grondwet aan de orde. Hij zegt daarover: ’’Tot een jaar of tien geleden zou vermoedelijk niemand zo’n voorstel hebben gedaan. Bij de laatste algemene herziening van de Grondwet van 1983 is dit ook niet aan de orde gesteld. Immers, waarom zou men iets dat volmaakt vanzelfsprekend is ook nog eens constitutioneel verankeren?’’

Ik neem aan dat collega Van Middelkoop in een jaar tijd niet van mening is veranderd. Als de woorden van de heer Van Middelkoop nu nog gelden, is er geen principieel argument om de Grondwet op dit punt te wijzigen. Er is eerder een argument dat wordt ingegeven door nieuwe ontwikkelingen die een zekere zorg naar voren brengen voor de toekomst van de Nederlandse taal, met name binnen de Europese context. Ik citeer de heer Van Middelkoop met zoveel nadruk, omdat ik uit dit debat de indruk krijg dat sommigen in deze zaal menen dat hier sprake is van een noodzaak of van een vanzelfsprekendheid, ongeacht de mogelijke bedreigingen en aantastingen van de

Grondwet. Maar ik ben het eens met collega Van Middelkoop dat een vanzelfsprekendheid niet in de Grondwet hoeft te worden opgenomen als er geen noodzaak is uit een oogpunt van bedreiging of aantasting. Dat relativeert de wat princi-piële stellingname die ik hier her en der in de tweede termijn heb gehoord.

De heer Mateman (CDA): Wij zijn het eens over het feit dat je heel kritisch moet zijn over wat er in de Grondwet wordt opgenomen, omdat het een meerwaarde moet hebben op een gemiddelde bepaling in de wet. Daar is het betoog van de heer De Graaf op gericht en daar ben ik het mee eens. Toch blijft het de vraag of dat nu opportuun is ten aanzien van het Nederlands. Als Europa zich blijft uitbreiden zoals nu gebeurt, waar uw groepering ook een groot voorstander van is, komt er steeds meer druk ook internationaal om tot werktalen te komen. Is daarbij een grondwetsbepaling opportuun? Helpt dat Nederlandse bewindslieden in het buitenland? Of wilt u dat van toevallige meerderheden laten afhangen? U zegt dat je er op dit moment zonder grondwetsbepaling, ook als de Europese Gemeenschap ooit 30 leden telt, van uit mag gaan dat het Nederlands verdedigd wordt, zoals dat tot voor kort overigens niet gebeurde.

De heer De Graaf (D66): Op de concrete vraag die ik uit het betoog van de heer Mateman destilleer, namelijk ’’helpt het de Nederlandse bewindslieden in het buitenland?’’, is mijn antwoord: nee, het helpt hen niet. Daarvoor zou je het niet per se moeten of hoeven te doen. Zij hebben die vanzelfsprekende politieke opdracht in Nederland ook zonder grondwetsbepaling. Een grondwetsbepaling geeft hen niet meer kracht, meer politieke mogelijkheden binnen een zich eventueel uitbreidend en verdiepend Europa dan zij thans al hebben. En de politieke controle van de Kamer – zie wat er de afgelopen jaren is gebeurd – zal ook niet minder zijn als er geen grondwetsbepaling bestaat.

De heer Mateman (CDA): Ik denk dat wij nu bij de kern zijn. Om te beginnen hebben zij die vanzelfsprekende opdracht nu niet. Die ligt niet vast. Dat is ook gebleken de afgelopen jaren. Pas onder ontstane druk vanuit de media en dergelijke zijn kabinetten bereid geweest om te doen wat gedaan moest worden, ook als gevolg van dit initiatief. Verder laat u het op den duur opnieuw afhangen van toevallig bestaande politieke meerderheden of zij tot die verantwoordelijkheid overgaan. U gaat nu nog een stap verder. U stelt niet alleen ter discussie of een deel van de Grondwet wel juist geformuleerd is – waar ik u overigens in volg – maar u stelt de vraag of grondwettelijke bepalingen überhaupt enige meerwaarde hebben. U weet toch dat het zin heeft om dingen in de Grondwet te formuleren, opdat een opdracht op de hoogst mogelijke juridische wijze gewaarborgd wordt zoals we het in de Nederlandse samenleving willen? Ik ben het met u eens dat dat verder heel weinig waarborgt, maar haal dat nu niet ook nog niet weg. Waaraan moet een bewindsman van Buitenlandse Zaken nu de opdracht ontlenen, zelfs gehoord dit debat en de opstelling van uzelf, om zich op den duur sterk te maken voor die zaken? Ik zou in zijn geval redelijk gevaarloos zeggen: Dat zie ik wel. Het commentaar van de heer De Graaf vrees ik in ieder geval niet.

De heer De Graaf (D66): Voorzitter! De heer Mateman haalt een paar dingen door elkaar. In de eerste plaats staat er in het wetsvoorstel van de collega’s Koekkoek en Van Middelkoop geen opdracht. Dat hebben zij met zoveel woorden en ook in hun schriftelijke bijdrage erkend. Er is dus geen sprake van een opdracht aan de regering. Dat kan ook niet zomaar worden gedestilleerd uit het sociale grondrecht. In de tweede plaats ben ik het met de Raad van State eens dat er sprake is van een ongeschreven rechtsbeginsel dat Nederlands de officiële voertaal is in Nederland. Dat impliceert wat mij betreft wel de opdracht voor de staatsorganen om dat rechtsbeginsel ook overeind te houden. Daarvoor hoeft dus naar mijn vaste overtuiging, waarmee ik wat mij betreft het antwoord op uw interruptie afsluit, de Grondwet niet te worden gewijzigd.

De heer Hendriks: Voorzitter! Ik wil de heer De Graaf naar aanleiding van wat hij zojuist heeft uitgesproken, namelijk een twijfelachtige mening over wat uiteindelijk over onze taal in de Grondwet moet worden vastgelegd, ook graag een vraag stellen.

De heer De Graaf (D66): Ik corrigeer u graag. Mijn mening is niet twijfelachtig.

De heer Hendriks: Deze komt bij mij althans twijfelachtig over. Bent u het met mij eens dat wij, zoals wij hier bij elkaar zitten als parlement samen met de regering, nationaal een zorgplicht hebben? Wij hebben deze Europees ook, zoals u weet, maar daar hebben wij weer andere collega’s voor. Deze zorgplicht houdt naar mijn mening in dat ook onze taal als communicatiemedium een zekere verankering noodzakelijk maakt. Het gebruik van onze eigen taal staat op dit moment op gespannen voet. Bent u het met mij eens dat het op titel daarvan toch wel zeer gewenst zou zijn dat er een verankering plaatsvindt in dát medium waar wij allemaal op steunen, namelijk onze Grondwet? Tot op heden is dat niet het geval. Gaarne uw antwoord.

De heer De Graaf (D66): Voorzitter! Het antwoord op de laatste vraag van de heer Hendriks is ’’nee’’. En op de vraag of reeds een zorgplicht bestaat, is mijn antwoord ’’ja’’. Ik geloof niet dat ik er vooralsnog van overtuigd ben dat deze ook een verankering in de Grondwet moet hebben, maar ik heb daarvoor in eerste termijn ook de argumenten aangedragen.

De heer Hendriks: Voorzitter! Mag ik dan toch stellen dat ik absoluut een andere mening ben toegedaan ten aanzien van wat in onze Grondwet thuishoort? Wat de collega’s Koekkoek en Van Middelkoop hebben aangereikt, is van fundamenteel belang voor het voortbestaan van onze Nederlandse samenleving.

De heer De Graaf (D66): Voorzitter! Ik heb niet de behoefte om op deze interruptie nog te antwoorden. Voorzitter! Ik had het over de noodzaak. Ik heb dat citaat van de heer Van Middelkoop niet voor niets aangegeven. Ik heb ook met aandacht geluisterd naar hetgeen de heer Koekkoek heeft gezegd in eerste termijn: bedreiging nee, wel een zekere bezorgdheid. Ook daarvan vraag ik mij af of een zekere bezorgdheid voldoende is om nu tot wijziging van de Grondwet over te gaan. Ik wijs de indieners er ook op dat, indien zij als argument hanteren dat er thans lacunes zijn in de bestaande wetgeving, ik het eerder voor de hand vind liggen om een initiatief in te dienen tot opvulling van die lacunes dan direct een bepaling in de Grondwet te initiëren. Ik wijs ook op een zeker risico – hoewel ik dat ook wel gelijk wil relativeren – voor een tegengestelde beweging, namelijk dat het met een bepaling in de Grondwet gedaan is en dat men vervolgens rustig achterover gaat liggen omdat er toch een grondwetsbepaling is. Ik geef toe dat het gevaar niet erg groot zal zijn, maar ik wil er toch op wijzen.

Mijn fractie heeft al eerder aangegeven sympathie te hebben voor de gedachte achter het voorstel, maar zij heeft ook aangegeven dat sympathie als zodanig niet genoeg is om overtuigd te raken van de noodzaak tot wijziging. De argumentatie moet zwaarder zijn dan ’’geen bezwaar’’ of ’’er is niets tegen’’. Ook de heer Rouvoet heeft al gewezen op de versmalling die in de verdediging is opgetreden.

Voorzitter! Ten slotte zou ik het niet accepteren dat mij voor de voeten wordt geworpen dat ik onvoldoende zorg en liefde voor de taal zou hebben. Ik zou dat persoonlijk niet accepteren als liefhebber van literatuur en poëzie en zelfs hobbyist daarin. Ik zou dat namens mijn fractie niet accepteren, omdat het zou betekenen dat het afstemmen hiervan zou moeten worden uitgelegd als onvoldoende aandacht hebben voor de Nederlandse taal. Ik neem niet aan dat de indieners dat bedoelen. Ik accepteer ook niet de a-contrarioredenering die ik de heer Mateman heb horen uitspreken en hetgeen ook de heer Van den Berg leek te suggereren, namelijk dat degene die dit afstemt, een zware verantwoordelijkheid op zich laadt, omdat het een signaal zou zijn dat wij te weinig geven om de positie van het Nederlands in de Europese context. Dat vind ik ten principale onjuist.

Aanstaande dinsdag zal in de fractie de finale afweging komen. Ik kijk de indieners aan. Wij maken dan de afweging of wij menen dat dit wetsvoorstel iets bijdraagt en tegemoetkomt aan een veronderstelde noodzaak en of die noodzaak bestaat. Daarop zullen wij bij de stemming het antwoord geven.

De heer Mateman (CDA): De implicatie die er een beetje in zat, namelijk als u dit verwerpt, laadt u een zware verantwoordelijkheid op u, is niet van morele aard. Iets kan ook feitelijk een situatie zijn. Je kunt ook een bepaalde verantwoordelijkheid meedragen door iets te doen of na te laten, ook zonder dat het in een morele imperatief gevat kan worden. Dat was de strekking van mijn opmerking. U kunt overigens altijd nog uw standpunt bijstellen. Ik denk dat er veel mogelijkheden zijn, gezien uw pragmatische achtergrond.

De heer De Graaf (D66): Pragmatisch betekent overigens nog niet dat je niet principieel kunt redeneren.

De heer Mateman (CDA): Dat is niet bij voorbaat uitgesloten.

©

foto L. (Leoni)  Sipkes
Naar de grotere foto (verschijnt in een nieuw venster)
Mevrouw Sipkes (GroenLinks): Voorzitter! Dank voor de beantwoording. Ik heb tijdens mijn eerste termijn al waardering uitgesproken voor het initiatief van beide collega’s. Die waardering blijf ik overigens hebben, want dankzij dit initiatief hebben wij wederom dit debat. Dankzij u, voorzitter, door het niet af te ronden, hebben wij een zeer uitvoerig debat, want de tweede termijn is altijd per definitie uitvoeriger. Nogmaals, er is nu in twee discussies duidelijk geworden dat iedereen hecht aan onze taal. Om het anders te zeggen, het is beslist niet zo dat het Nederlands ons een zorg zal wezen, maar het Nederlands is onze zorg.

Ik vind ook – en dat vond ik na de verdediging nog steeds – dat een verdediging van het Nederlands niet echt aan de orde is, omdat onze Nederlandse taal leeft. Als wij overgaan tot een vastlegging in de Grondwet, dan moet er een nadrukkelijke noodzaak voor zijn en moet het een meerwaarde hebben. Als wij kijken naar de situatie op het nationale niveau, dan zien wij op geen enkele wijze in dat het Nederlands bedreigd zou worden of onder spanning zou staan. Ook collega Koekkoek heeft dat niet concreet hard kunnen maken.

Terzake van het internationale niveau zijn de initiatiefnemers absoluut niet overtuigend geweest. Collega Van Middelkoop stelde dat het vastleggen in de Grondwet een extra impuls kan zijn voor het internationale sociaal-culturele beleid. Daarvoor hebben wij geen artikel in de Grondwet nodig. Wij kunnen wat de Nederlandse taal betreft impulsen aan dat sociaal-culturele beleid geven. Wij gaan over de begroting. Binnen het bedrag kan worden uitgemaakt of geld wordt besteed voor het Nederlands of aan de muziek.

Voorzitter! Een tweede argument van de heer Van Middelkoop was de zich uitbreidende EU waar het Nederlands onder druk staat. Bij iedere verandering is unanimiteit vereist. Wij zijn er zelf bij. Als hij stelt dat het opnemen in de Grondwet stimulerend kan werken ten aanzien van de opstelling van Nederlandse bewindspersonen, dan zeg ik dat de Grondwet daar te goed voor is. Het is niet noodzakelijk.

Aan het slot noemde collega Van Middelkoop een aantal argumenten. Als raspoliticus probeerde hij zijn collega’s over de streep te halen. Zijn redenering was van puur formele aard: als nu wordt ingestemd met dit initiatiefwetsvoorstel, wil dat nog niet zeggen dat het in de Grondwet komt, want er komt een tweede lezing. Wij hebben terzake van grondwetswijzigingen een zeer zorgvuldige procedure afgesproken, namelijk een eerste en een tweede lezing. Vanuit een politieke behendigheid moet de eerste lezing niet min of meer onderuit worden gehaald. Formeel heeft hij gelijk. Tussen de eerste en tweede lezing vindt nog een raadpleging van de bevolking plaats. Waarom gebeurt het zo? Om duidelijk te maken dat in eerste lezing de meerderheid van de Kamer vindt dat iets moet gebeuren. Dus niet een meerderheid van een volgende Kamer die aanbeveelt ernaar te kijken. Ik vind dat een uitholling van de procedure, en dat is zonde.

Een ander argument was dat het een slecht signaal is als de Kamer niet met dit voorstel instemt. Dit is voor verantwoordelijkheid van de indieners. Zij hadden van tevoren kunnen sonderen of het kans van slagen heeft. Ik zie het niet als een slecht signaal. Hier wordt gediscussieerd over de vraag wat wel en wat niet in de Grondwet komt. Als iets duidelijk is geweest, dan is het dat deze Kamer hecht aan het gebruik van Nederlands. Tien jaar geleden hebben wij gezegd dat geen artikel in de Grondwet moet worden opgeno- men, omdat wij hechten aan een sobere Grondwet waarin geen overbodige zaken staan. Als wij die lijn voortzetten, moeten wij niet zeggen: omdat de Kamer dat niet doet, is het een slecht signaal. Mijn fractie hecht aan de Grondwet en het Nederlands. Het is overbodig de Grondwet met dit artikel te belasten. Wij geven geen steun aan het initiatiefwetsvoorstel.

©

foto W.J. (Will.)  Verkerk
Naar de grotere foto (verschijnt in een nieuw venster)
De heer Verkerk (AOV): Voorzitter! Er wordt hier steeds gezegd dat wij niet bang zijn voor het gebruik van de Nederlandse taal en dat er genoeg wordt gedaan. De dialecten worden erbij gehaald. Ze horen tot het Nederlands. Het artikel waarom het gaat, luidt: ’’De bevordering van het gebruik van de Nederlandse taal is voorwerp van zorg van de overheid.’’ Het gaat dus in principe om een zorg van de overheid en de bevordering van het gebruik van de Nederlandse taal. Voorzitter! Deze neerlegging in de Grondwet is naar de mening van het AOV de afronding van wetgeving die al bestaat. Het gaat om de verankering van de Nederlandse taal in de Grondwet. Vandaar dat wij het van het grootste belang vinden dat juist in de Grondwet – niet voor niets is er sprake van de ’’Grondwet’’ – de Nederlandse taal met deze formulering wordt genoemd.

Als deze Kamer op dit moment in meerderheid al niet vindt dat het Nederlands direct wordt bedreigd – naar ons oordeel is dat wél zo – zal men zeker moeten stellen dat de internationale politieke realiteit aantoont dat Nederland via steeds meer internationale verdragen aan andere landen wordt gekoppeld. In eerste termijn heb ik al verwezen naar het Verdrag van Maastricht en ik heb onderstreept dat het gevaar bestaat dat cultuur ondergeschikt wordt gemaakt aan economie. In feite is dat al zo. Welnu, de economie vereist het gebruik van de Engelse taal. Juist daarom moeten wij nu onze eigen taal onderbrengen in de Grondwet; het is een interne Nederlandse aangelegenheid. Of willen de coalitiepartners onze taal en daarmee onze cultuur overlaten aan de EU?

Er is nog een ander element dat te maken heeft met verdragsrechtelijke verplichtingen. Wanneer de verdragspartners in Europa allemaal hun landstaal in de Grondwet hebben staan, is Nederland alleen al daarom verplicht om hetzelfde te doen. Anders komen wij ook op dat gebied in een achterstandspositie terecht. Of willen de coalitiepartners die achterstand soms wél?

In eerste termijn is al gesteld dat taalgebruik is gebaseerd op gewoonterecht. Taalgebruik door de overheid is onzes inziens op zichzelf al een gewoonterechtelijk feit. Gewoonterecht is de basis van alle recht en daarom dient nu codificatie plaats te vinden van het onderhavige gewoonterecht, het gebruik van de Nederlandse taal. Wanneer dit niet nu gebeurt, wordt het Nederlands meegesleurd in de maalstroom van de huidige revolutionaire ontwikkelingen op bijvoorbeeld financieel en informaticaterrein. Los van partijpolitieke of regionale sentimenten heeft de Kamer de plicht om voor Nederland als geheel te spreken. Ik denk dat de meerderheid van de Nederlandse bevolking dat ook van ons verwacht. Ook wie in dialect spreekt, of Haags of Amsterdams, zal de Nederlandse taal als zijn hoofdtaal beschouwen. Welnu, de meerderheid van de Nederlandse bevolking lijkt mij van een iets andere samenstelling en mening in deze zaak te zijn dan een meerderheid gevormd door paars. Daarom vind ik dat de coalitiepartijen een forse verantwoordelijkheid op zich nemen wanneer zij tegen dit voorstel stemmen.

Ik vind het niet zo aardig dat de woordvoerster van GroenLinks de term ’’chantage’’ heeft gebruikt. Zij stelde dat de heer Van Middelkoop haar leek te chanteren met de opmerking dat er nog een tweede behandeling door een Tweede Kamer in nieuwe samenstelling zou volgen, na de verkiezingen van 1998. Mijn mening is dat wanneer een meerderheid in de Kamer tracht om de voortgang van nota bene een initiatiefontwerp van de eigen Kamer te frustreren, men de parlementaire rol in het totaal van de wetgeving blijkbaar onderschat.

Sprekend over onderschatting, richt ik mij ook even tot de minister. Ik meende die onderschatting ook verwoord te horen in zijn bijdrage in eerste termijn. Ik begrijp dat de minister aanwezig kan zijn bij dit debat tussen initiatiefnemers en Kamer; het gebruik leidt ertoe dat hem dit toekomt. Echter, ik kon mij niet aan de indruk onttrekken dat de heer Dijkstal wat te ver ging bij zijn bewoordingen. Hij heeft dit initiatiefvoorstel min of meer afgeschoten en daarmee de coalitiepartners een steun in de rug gegeven. Het komt mij voor dat hierdoor de initiatiefnemers rechts zijn gepasseerd, nog voor de Kamer een definitief oordeel kon geven en de Eerste Kamer het voorstel van haar standpunt kon voorzien. De procedure is nog lang niet doorlopen. Wij kennen de openhartige en snelle wijze van praten van deze minister, maar wij vragen hem toch of hij niet ook zélf vindt dat hij zich wat terughoudender had moeten opstellen.

Vindt de minister overigens dat de initiatiefnemers met hun voorstel moeten meedoen aan zijn ’’Grondwetstrijd 1998’’ ter gelegenheid van de herdenking van 150 jaar grondwetsherziening van 1848? Die wedstrijd is zojuist aangekondigd, maar ik vrees dat de heren Koekkoek en Van Middelkoop geen kans hebben, omdat in de voorwaarden, gesteld voor het meedoen aan deze wedstrijd, is opgenomen dat een voorstel geen herhaling mag zijn van een eerder gedaan of al aanhangig gemaakt voorstel dat om welke reden dan ook niet op voldoende steun kon bogen. Ik maak mij daar zorgen over.

Concluderend, de fractie van het AOV zal voor het voorstel stemmen, omdat het artikel de afronding is van wetgeving die er al is en een verankering van de Nederlandse taal als hoofdtaal.

©

foto Th.J.M. (Theo)  Hendriks
Naar de grotere foto (verschijnt in een nieuw venster)
De heer Hendriks: Voorzitter! Zoals bekend, ben ik meestal de laatste spreker. Voordat ik begin, wil ik kenbaar maken dat ik mij aansluit bij de woorden van de fractievoorzitter van het AOV. Het is alsof hij het uit mijn hart heeft gegrepen.

Ik dank de initiatiefnemers en de minister van Binnenlandse Zaken voor de beantwoording van de vragen in eerste termijn. Persoonlijk heb ik te kennen gegeven het wetsvoorstel tot het in de Grondwet opnemen van het gebruik van de Nederlandse taal te zullen steunen. De afgevaardigden van de PvdA, D66, de VVD en GroenLinks hebben naar mijn mening geen overtuigende tegenargumenten gegeven. Zij hebben er wel blijk van gegeven dat binnen hun fracties de politieke wil tot instemming met het voorgestelde wetsvoorstel niet of onvoldoende aanwezig is. Ik vind dat wij door toevoeging van artikel 22a aan onze Grondwet meer mogelijkheden voor het gebruik van de Nederlandse taal zullen krijgen dan voorheen het geval was. Op grond hiervan vraag ik de leden van PvdA, D66, VVD en GroenLinks om hun voorlopige standpunt intern nog eens te bespreken en zo mogelijk te herzien, zodat wij recht kunnen doen aan het voorstel van de initiatiefnemers.

Ik doe dat vooral omdat het wetsvoorstel van de medeKamerleden Koekkoek en Van Middelkoop geen beperkingen in het sociaal grondrecht tot het gebruik van de Nederlandse taal zal geven. Bescherming van onze taalidentiteit door het gebruik hiervan houdt naar mijn mening in dat wij onze eigen taal als een sociaal grondrecht moeten beschermen. Als wij hiertoe politiek bereid zijn, dient dit naar mijn mening in de Grondwet te worden opgenomen. De taal is immers de basis van onze cultuur. Deze belangrijke stelling over onze taal heb ik gelezen in een artikel dat vorig jaar in het Nederlands-Vlaamse tijdschrift Neerlandia is gepubliceerd door niemand minder dan de huidige VVD-staatssecretaris Patijn. Hij heeft dat zeer goed toegelicht. Ik ben het hierover helemaal eens met de heer Patijn. Waakzaamheid tot behoud van onze culturele waarden is geboden, zeker als het gaat om het behoud van onze Nederlandse taal als sociaal grondrecht.

Het wetsvoorstel tot opneming van dit recht in onze Grondwet door toevoeging van artikel 22a geeft niet alleen een wettelijke waarborg tot voortbestaan van onze nationale taal, maar voor de overheid tevens de nodige vrijheid om een praktische invulling aan dit sociale grondrecht te geven. Dat streven is geheel in overeenstemming met het voorstel van de heren Koekkoek en Van Middelkoop.

Voorzitter! Ik wil u tot slot mededelen dat ik een artikel over het wetsvoorstel heb geschreven. In de gemeente waar ik woonachtig ben, Goirle, hebben wij een literair tijdschrift, Leydraden, dat handelt over de Nederlandse taal. Het voorstel van onze geachte collega’s Koekkoek en Van Middelkoop sluit volledig aan bij onze intenties. Ik heb de leden in dit artikel gevraagd een oordeel over opname van het

Nederlands in de Grondwet te geven. Voorzitter! Ik hoop op korte termijn hun oordeel aan u kenbaar te kunnen maken.

De voorzitter: Dit is het einde van de tweede termijn van de kant van de Kamer. Ik ben met de initiatiefnemers het volgende overeengekomen. Er zijn enkele vragen gesteld aan minister Dijkstal en het leek mij hoffelijk hem de gelegenheid te geven om die vragen te beantwoorden. Daarna kan hij zich desgewenst weer wijden aan overige binnenlandse aangelegenheden. Vervolgens zou ik twee minuten willen pauzeren en dan krijgen de initiatiefnemers het woord.

©

foto H.F. (Hans)  Dijkstal
Naar de grotere foto (verschijnt in een nieuw venster)
Minister Dijkstal: Voorzitter! Het initiatiefrecht is een parel aan de kroon van onze vaderlandse democratie en de rol van de regering behoort daarbij zeer terughoudend te zijn. Zij zou er misschien niet eens bij behoeven te zijn. Maar inderdaad kan de regering de Kamer van advies dienen en er kunnen haar vragen gesteld worden. De regering zal die dan naar haar beste weten beantwoorden. Het is onvermijdelijk dat zij daarbij laat doorschemeren op grond van welke argumenten zij een bepaald voorstel al dan niet verstandig vindt. En het gaat wel erg ver als ik dan van de heer Verkerk het verwijt krijg dat ik de Kamer op een ontoelaatbare manier zou zijn geïnfiltreerd en dat ik daarbij de coalitie en de fractie van GroenLinks zou hebben bewerkt. Nu is het van tweeën één; óf ik kom hier en ik vertel zo goed mogelijk wat ik ervan vind, op grond van argumenten, óf ik doe dat niet. Maar in ieder geval is dat verwijt niet passend.

De genoemde wedstrijd vind ik interessant. Inderdaad is er zojuist een prijsvraag over de Grondwet uitgeschreven, want volgend jaar vieren wij het 150-jarige bestaan van de Grondwet. Reeds ingediende voorstellen kunnen niet meer meedingen, dus willen de initiatiefnemers nog een kans maken, dan rest hun slechts één mogelijkheid: dit voorstel intrekken en aan die wedstrijd meedoen...

De heer Mateman (CDA): Moet de tekst in het Nederlands of is een andere taal ook toegestaan?

Minister Dijkstal: Van mij mag alles!

De vergadering wordt van 14.35 uur tot 14.40 uur geschorst.

©

foto A.K. (Alis)  Koekkoek
Naar de grotere foto (verschijnt in een nieuw venster)
De heer Koekkoek (CDA): Voorzitter! Wij danken de collega’s voor hun bijdragen in tweede termijn. Deze leidden tot een levendige discussie en dat is de eerste winst van dit debat. Ik wil de afgevaardigden danken die hun uitdrukkelijke steun aan ons wetsvoorstel hebben gegeven. Ook wil ik de collega’s danken, en ik denk met name aan de heer De Graaf, die het in het midden hebben gelaten of zij het wetsvoorstel zullen steunen, voor die open houding. Ik doe een beroep op degenen die in tweede termijn hun bezwaren hebben gehandhaafd om met die open houding hun fractievergaderingen volgende week in te gaan. Ik verzoek ze te luisteren naar wat wij nu nog aanvoeren.

Bij de beantwoording wil ik de indeling van de eerste termijn volgen. Ik stel eerst aan de orde de noodzaak en wenselijkheid van een bepaling in de Grondwet. Dan komt de vormgeving van zo’n bepaling en daarna de positie van de regionale en minderheidstalen.

De noodzaak. Er mag geen misverstand over bestaan, en dat is bijvoorbeeld bij de heer Rouvoet gerezen, dat wij het zeer wenselijk vinden dat er een bepaling in de Grondwet komt. De heer Rouvoet vond onze verdediging defensief, maar daar is geen reden voor. Wij hebben de argumenten die pleiten voor het opnemen van een bepaling over de Nederlandse taal in de Grondwet, uitvoerig genoemd.

Ik doe een beroep op de leden om de noodzaak te onderstrepen. In de nota Pantser of ruggengraat die het kabinet heeft uitgebracht, wordt gepleit voor een actieve taalpolitiek. In het hoofdstuk over de taal worden zeer behartigenswaardige opmerkingen gemaakt over de betekenis van de taal voor de saamhorigheid in de samenleving. Er wordt uiteraard gewezen op het belang van de Nederlandse Taalunie als gemeenschappelijk instrument voor Nederland en Vlaanderen. Er wordt gewezen op het persoonlijke belang van de taal en op het belang voor het zakelijke verkeer en het verkeer tussen overheid en burger. Tevens wordt gewezen op het belang voor de literatuur en de geesteswetenschappen. Tot slot wijst het kabinet op het belang van de taalvaardigheid.

In de paragraaf over de betekenis van het taalbeleid voor ons eigen land lezen we het volgende. Ik noem dit vooral omdat mevrouw Sipkes in eerste en tweede termijn erop heeft gewezen dat het eigenlijk voor binnenlands gebruik niet nodig is om een bepaling in de Grondwet op te nemen. In de nota Pantser of ruggengraat staat: De vanzelfsprekendheid van het gebruik van het Nederlands is aan slijtage onderhevig. Dit heeft te maken met de dominantie van de ons omringende wereldtalen. Ik citeer uit de nota het volgende: ’’Zorgvuldigheid en waakzaamheid bij het instandhouden en het gebruik van het Nederlands als bestuurs-, cultuur- en omgangstaal is in het belang van de hele samenleving. Handhaving van het Nederlands als de taal die in Nederland gebruikt wordt in het onderwijs, het openbaar bestuur en de rechtspraak staat daarom voorop. Het Rijk kan daar direct invloed op uitoefenen door middel van wetgeving en door zorgvuldig taalgebruik.’’

Het is belangrijk dat ik dit noem, omdat ook voor binnenlands gebruik de Grondwet de basis legt voor het taalbeleid in eigen land.

Voorzitter: Weisglas

Mevrouw Sipkes (GroenLinks): Voorzitter! Omdat collega Koekkoek mij zo direct aanspreekt, wil ik erop wijzen dat dit hetzelfde is als wat ik in eerste termijn betoogd heb en ook overeenkomt met zijn antwoord in eerste termijn op een aantal dingen. Hij wordt aldus iedere keer op zijn wenken bediend. Sterker nog: hieruit blijkt toch dat het niet nodig is om nog een extra stimulans te geven richting overheid?

Ik heb u steeds gevraagd, mijnheer Koekkoek: aan de hand waarvan kunt u nu concreet aantonen dat het noodzakelijk is, omdat óf de overheid in gebreke blijft, óf het zo zorgwekkend is dat wij inderdaad moeten overgaan tot grondwettelijke verankering?

De heer Koekkoek (CDA): Voorzitter! Het is heel goed dat er eindelijk in een cultuurnota een hoofdstuk staat over de Nederlandse taal. Dat is winst. Maar de functie van een bepaling als door ons voorgesteld, is ook om op een gegeven moment een eventuele terugval te voorkomen. Het is dus een stimulans om door te gaan met dit beleid en om een verslechtering daarvan te voorkomen. Het beleid zal steeds opnieuw antwoord moeten geven op nieuwe uitdagingen van de samenleving.

Voorzitter! Ik zou ook in willen gaan op de opmerkingen die de minister van Binnenlandse Zaken in eerste termijn heeft gemaakt. Hij heeft gezegd: vooralsnog heeft het kabinet geen behoefte aan dit voorstel. Hij heeft daarmee het standpunt van het kabinet aangegeven. Dat is geheel conform de procedure; wat dat betreft valt hem niets te verwijten. Er is wel een tegenstelling met datgene wat staatssecretaris Kohnstamm eerder heeft gezegd, namelijk dat deze geen bezwaren zag tegen het opnemen van een bepaling: tussen ’’geen bezwaren’’ en ’’geen behoefte’’ is toch enig verschil.

Die uitlating van staatssecretaris Kohnstamm was van belang, omdat aldus, wanneer de Kamer het initiatief neemt, in elk geval geen tegenwerking van de regering verwacht zou mogen worden op dit punt. Maar overigens ben ik het met de heer De Graaf eens dat ’’omdat er geen bezwaren tegen zijn’’ op zichzelf een onvoldoende argumentatie is om een bepaling in de Grondwet op te nemen. Die argumentatie mag de Kamer van ons verwachten en die hebben wij in de toelichting op ons voorstel, in de nota naar aanleiding van het verslag en nu in de plenaire behandeling gegeven.

De heer De Graaf (D66): Voorzitter! Ik vraag mij af of de heer Koekkoek het bij het rechte eind heeft als hij zegt dat er tussen ’’geen bezwaar’’ en ’’geen behoefte’’ zoveel licht zou zitten. Ik geef u het voorbeeld van de bokswedstrijd: ik heb geen bezwaar tegen een bokswedstrijd, maar ik heb er ook geen behoefte aan.

De heer Koekkoek (CDA): Voorzitter! Dit debat is geen bokswedstrijd, maar wel een discussie om argumenten uit te wisselen. Welnu, daar is natuurlijk wel verschil tussen. Wanneer je zegt ’’geen behoefte’’, dan is dat een negatief oordeel. Wanneer je zegt ’’geen bezwaar’’ – ik had gehoopt dat de minister van

Binnenlandse Zaken dat ook zou hebben gezegd – laat je de overweging geheel bij de Kamer. Nu heeft de minister van Binnenlandse Zaken daar toch bezwaren aangevoerd, waar wij vervolgens dan ook op in moeten gaan.

Het eerste van die bezwaren was dat de bepaling vooral symbolisch zou zijn. Het is op zichzelf geen bezwaar als een bepaling óók symbolische betekenis heeft. Wij hebben erop gewezen dat de bepaling niet alléén symbolische betekenis heeft, namelijk dat hij zelfstandige betekenis heeft en daarnaast ook symbolische betekenis. Maar zelfs als een bepaling alleen maar symbolische waarde zou hebben – wat niet het geval is – zou ik erop willen wijzen dat dit op zichzelf ook een argument kan zijn om toch zo’n bepaling in de Grondwet op te nemen. Ik wil in dit verband wijzen op een bijdrage van een oud-lid van de Raad van State, te weten J.M. Polak, lid van de VVD; misschien niet onbelangrijk in dit verband. Deze heeft gezegd: zelfs als het alleen maar een symbolische bepaling zou zijn, dan zou het toch goed zijn om een bepaling over de Nederlandse taal in de Grondwet op te nemen.

Voorzitter! Het tweede argument van de minister was: er is op dit moment voldoende waarborg in de wetgeving en door de ongeschreven regel. Maar wat is de ongeschreven regel? Die is: zolang de wet niet het tegendeel bepaalt, is het Nederlands de taal van het bestuurlijke en het rechtsverkeer. Dat is toch een heel zwakke regeling. Dat is de regel uit de rechtspraak, maar deze mag toch nauwelijks als een waarborg worden gezien, want hij is als het ware in verlegenheid door de rechter zo geformuleerd. Dat is niet onbelangrijk, maar ook niet voldoende.

Voorzitter! Het derde punt is dat de bepaling geen versteviging van de positie van het Nederlands zal betekenen. Deze bepaling zal zeker geen volstrekte dam opwerpen tegen verandering van de positie van het Nederlands in Europa, maar door de formulering is zij wel een drempel daartegen, een drempel die genomen moet worden en die als argument in de discussie in Europa gebruikt kan worden, zoals zo vaak argumenten, ontleend aan de Grondwet, gebruikt kunnen worden. Wat dat betreft, is dat dus ook niet onbelangrijk.

Voorzitter! Naar mijn mening is het goed om in de Grondwet datgene vast te leggen waarover wij het eens zijn. En wij zijn het eens over het belang van de Nederlandse taal. Mevrouw Liemburg heeft de vraag gesteld of een grondwettelijke bepaling het meest probate middel is. Het is in ieder geval een belangrijk middel in het belang van de Nederlandse taal, maar het is niet het enige middel, zoals nooit een grondwetsbepaling alleen voldoende is om iets te bereiken. Een bepaling in de Grondwet legt de basis voor wetgeving, voor bestuurlijke maatregelen, voor voorlichting en voor een actief beleid, maar is op zichzelf niet voldoende. Daar komt nog iets bij, want het bijzondere van de taal is dat zij zich los van wetgeving ontwikkelt. Maar vanuit de beperkte rol van de overheid ten aanzien van de taal is het wel degelijk van belang om een taalbeleid te voeren en vooral om de grondslagen van dat taalbeleid ook vast te leggen, zoals wij hebben gedaan met de Friese taal, met de minderheidstalen en zoals wij nu als het ware als sluitstuk ook willen doen met de Nederlandse taal in de Grondwet.

Voorzitter! De heer Mateman is van mening dat dit debat, deze tweede termijn en natuurlijk de stemming de volgende week de bekroning moeten zijn van een discussie die een reeks van jaren heeft geduurd. Dat is waar, en ik hoop dat die bekroning de volgende week ook zal plaatsvinden, al moeten wij dat natuurlijk enigszins relativeren, gezien de procedure van grondwetsherziening. De heer Van Middelkoop heeft daar ook in die zin over gesproken. Hij heeft mij gevraagd om op de grondwettelijke procedure in te gaan, omdat het een geheel eigen wetsprocedure is. Deze eerste lezing houdt echter niet in dat de Kamer zegt: bekijk eens of het een aardig idee is. Natuurlijk niet! Wanneer de Kamer in meerderheid dit voorstel aanvaardt, vindt zij het daarmee zeer wenselijk dat er een bepaling in de Grondwet komt. Dat is het karakter van de eerste lezing. Maar dat is ’’slechts’’ een eerste lezing, omdat het definitieve oordeel in tweede lezing met een tweederde meerderheid moet worden gegeven. Aan de ene kant spreekt de Kamer zich dus heel duidelijk uit, maar aan de andere kant is daarmee nog niet het laatste woord gezegd, omdat er een tweede lezing volgt. Daarin voorziet de procedure, die zegt dat er redenen zijn om een voorstel in overweging te nemen. Die redenen moeten natuurlijk ook helder naar voren komen.

Voorzitter! Ik ben het met de heer Van den Berg eens dat wij geen puristen zijn die dat purisme uitvieren door een grondwetsbepaling. Dat zou een volstrekt verkeerde voorstelling van zaken geven. Bepaalde uitdrukkingen uit bijvoorbeeld het Frans of het Duits hebben ingang gevonden en wij hebben ook de volledige vrijheid om ons daarvan te bedienen. De vraag is in hoe zware termen wij over gevaren voor de Nederlandse taal moeten spreken. Wij kunnen niet in de toekomst kijken. Wanneer wij het nu van belang vinden om een bepaling in de Grondwet neer te leggen, hebben wij in elk geval een anker voor de Nederlandse taal in de Grondwet. Van dat anker zien sommigen misschien op dit moment nog niet zozeer de noodzaak in. Maar het is toch wel handig als je meevaart in de vaart der volken om dan toch maar zo’n anker aan boord te hebben, aan boord van de Grondwet. Of het anker groot genoeg zal zijn, dat is natuurlijk de vraag. Maar wij denken dat wij het nodig hebben.

Mevrouw Liemburg heeft gewezen op Noorwegen. Zij gaf aan hoe door de natuurlijke gesteldheid van het land de taal haar eigen weg gaat. Natuurlijk is dat zo. Dat is in Nederland ook het geval. Maar de grondwet van Noorwegen heeft wel een bepaling over de taal van het land. En dat is toch de Noorse taal.

Mevrouw Liemburg (PvdA): Voorzitter! Dat is het beste bewijs dat de bepaling er niet toe doet. Het gaat om het zich ontwikkelen van de taal.

De heer Koekkoek (CDA): Voorzitter! Ik denk dat er sprake is van een misverstand. Ik hoopte dat het, door erop in te gaan, uit de weg was geruimd. Taal heeft haar eigen functies, heeft een eigen beweging. Deze laat zich niet vastleggen in wetten. Als overheid en als grondwetgever heb je een bepaalde rol te vervullen en kun je bepaalde waarborgen geven. Maar het is een overspannen gedachte dat je met wetten alles kunt regelen. Die gedachte kom je wel vaker tegen. Een grondwet heeft een beperkte,

nuttige functie. Dat geldt ook voor taalwetten. Ik zou mevrouw Liemburg willen vragen om ook in dat licht ons voorstel te zien, dus niet als een absolute garantie. Maar het zou ook de grondwetgever en de overheid niet toekomen om de taal zodanig aan banden te leggen dat de wetgever het helemaal voor het zeggen zou hebben. Zelfs als je dat zou willen, zou dat toch niet lukken. Maar vanuit onze rol zouden wij dat ook niet moeten willen. Regelgeving kan dus maar in beperkte mate sturen, maar heeft desalniettemin een heel belangrijke functie. Ik herinner mevrouw Liemburg aan haar opmerking dat bij de grondwetsherziening eigenlijk een taalbepaling had moeten worden opgenomen. Dat is niet gebeurd. Maar na 1983, en met name door de discussie die onder leiding van de vorige Kamervoorzitter, de heer Deetman, na 1989 is aangezwengeld, is het onderwerp van de taal aan de orde gekomen. Het zou heel mooi zijn, als een enkele vrucht van de staatkundige vernieuwing, als in elk geval deze taalbepaling de Grondwet zou halen.

De heer De Graaf (D66): Voorzitter! Ik moet toch enigszins besmuikt reageren op oproepen van de zijde van het CDA aan de fractie van D66 om dit voorstel te steunen in het kader van de staatkundige vernieuwing.

De heer Koekkoek (CDA): Voorzitter! Het zal de heer De Graaf toch niet zijn ontgaan dat hier niet de fractie Van Middelkoop/Koekkoek of in andere volgorde zit, maar dat hier twee initiatiefnemers vanuit de Kamer met hun eigen verantwoordelijkheid zitten. Vanachter deze tafel spreek ik niet namens de CDA-fractie.

De heer De Graaf (D66): Dat zei ik niet, voorzitter. Over uw hoofd heen sprak ik ook rechtstreeks tot collega Mateman, die hetzelfde al had gedaan.

De heer Koekkoek (CDA): Voorzitter! Ik acht de heer Mateman voldoende in staat om voor de CDA-fractie te spreken.

Mevrouw Liemburg heeft gezegd dat op dit moment een bepaling niet nodig is en dat eerst de discussie op basis van het handvest voor streektalen en talen van minderheden moet worden afgewacht. Daarna zou bekeken kunnen worden of een bepaling in de Grondwet nodig is. Op grond van de discussies die wij tot nu toe hebben gevoerd en die tot resultaten hebben geleid, ben ik van mening dat nu de tijd gekomen is om de discussie voorlopig af te sluiten met een bepaling over de Nederlandse taal in de Grondwet. Wij hebben de Friese taal en het Nederlands in het bestuurlijk verkeer geregeld. Wij hebben nieuwe wetgeving over het Fries in het rechtsverkeer. Wij hebben het handvest voor regionale talen en minderheidstalen op basis waarvan niet alleen het Fries een sterke waarborg heeft, maar waarvan de algemene beginselen ook van toepassing zijn op het Nedersaksisch en inmiddels ook op het Limburgs. Die waarborgen liggen er. Dan past het ook om tot een afsluiting te komen in datgene wat voor het Nederlands nog niet is geregeld en daarover in de Grondwet een bepaling op te nemen. Over het Nederlands is inderdaad geen discussie geweest tot nu toe, behalve over de taal in het bestuurlijk verkeer. In zekere zin is er sprake van een afsluiting van het debat. Ik zeg ’’in zekere zin’’, omdat wij vanwege het taalbeleid en mogelijk ook op basis van een opdracht, van een zorgplicht in de Grondwet, tot nadere regelgeving zouden moeten komen van het Nederlands. Ik denk aan het rechtsverkeer.

De heer Schutte heeft ook gesproken over de noodzaak van een regeling. Hij heeft gezegd dat er best reden is tot waakzaamheid. Hij heeft daarbij gesproken over de ontwikkelingen aan de universiteit waar ik nog steeds werkzaam ben. Daar moet het Engels als voertaal worden gebruikt aan de economische faculteit, omdat je je in het Engels beter zou kunnen uitdrukken. Hij begrijpt dat ik een zekere terughoudendheid betracht om daarover een oordeel uit te spreken, zij het dat ik wil herhalen wat ik in eerste termijn heb gezegd. In de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek is een heel duidelijke basis gelegd om de uitdrukkingsvaardigheid van studenten in de Nederlandse taal te bevorderen. Dat staat in het begin van de wet. Uitdrukkelijk geldt het taalregime van artikel 7.2 van de WHW, waar als uitgangspunt is neergelegd dat het Nederlands de taal is voor onderwijs en examens. Bij wijze van uitzonde- ring is het Engels mogelijk, maar dan moet het bestuur van de universiteit daarvoor een gedragscode vaststellen. Voor elke universiteit geldt dat men aan die wettelijke bepaling is gebonden. U zult begrijpen dat de onderwijsinspectie daarop moet toezien.

De vraag is wat nu de waarborg is van deze bepaling in de Grondwet. Is het een politieke waarborg of is het een staatsrechtelijke waarborg? Ik zal er straks bij de vormgeving van de bepaling op terugkomen.

De heer Kamp heeft gezegd dat de positie van het Nederlands zo sterk is dat een bepaling in de Grondwet niet nodig is. Ik heb er al op gewezen, ook in antwoord op mevrouw Sipkes, dat er alle reden is om én nationaal én internationaal een taalbeleid ten behoeve van het Nederlands te voeren. Het is niet zo vanzelfsprekend als de heer Kamp wil doen geloven. Net als in de eerste termijn zal de heer Van Middelkoop terugkomen op de internationale aspecten. Ik wil de heer Kamp vragen om, juist vanwege het belang dat hij hecht aan de Nederlandse taal, pas na deze beantwoording de definitieve afweging te maken.

De heer Rouvoet heeft gezegd dat de verdediging wat defensief was. Nu hoort het ook bij een verdediging dat die defensief is, maar wij hebben de argumenten genoemd. Er is geen sprake van een verschuiving in de argumentatie. Er is echt volop reden om een bepaling in de Grondwet op te nemen. Ik denk dat dit debat de redenen daarvoor alleen maar heeft versterkt. Je kunt natuurlijk vragen – dat heeft hij ook gedaan – naar de praktische betekenis van zo’n bepaling. Ik heb in eerste instantie gesproken over een ’’anker’’. Hij heeft de term ’’waakhond’’ gebruikt. Zo’n bepaling is een stimulans voor het beleid en om met wetgeving te komen voor de regeling van de taal in het rechtsverkeer. Zij kan ook voorkomen dat wij in een slechtere situatie terechtkomen. In elk geval stimuleert zij tot maatregelen om dat te voorkomen.

De heer De Graaf heeft gezegd dat er verschil is tussen geen bezwaar hebben en de noodzaak van een bepaling. De initiatiefnemers vinden het in elk geval zeer wenselijk dat er een bepaling komt. Dat wil ik nogmaals onderstrepen.

De heer De Graaf zei dat er geen bedreiging is van het Nederlands. Wij hebben niet gesproken in termen van bedreiging, maar in termen van ’’het Nederlands staat in Nederland en in Europa onder druk’’.

De heer De Graaf (D66): Ik zei dat omdat ik in eerste termijn, in navolging van velen, heb opgemerkt dat een noodzaak zou kunnen worden gevormd door een rechtstreekse bedreiging of aantasting. In eerste termijn antwoordde u dat van een bedreiging geen sprake was, maar wel van een zekere bezorgdheid. Op zichzelf deel ik die zekere bezorgdheid, maar ik heb ook aangegeven dat ik de noodzaak daarmee enigszins moest relativeren. Een zekere bezorgdheid is immers iets anders dan een bedreiging of aantasting.

De heer Koekkoek (CDA): Ik begrijp dat ik de heer De Graaf zonder meer zou meekrijgen voor ons initiatiefvoorstel als op dit moment sprake zou zijn van een acute bedreiging van de Nederlandse taal. In alle redelijkheid kunnen wij niet zeggen dat er sprake is van een acute bedreiging, dat het Nederlands op de tocht staat, in groot gevaar is, enzovoorts. Maar wij hebben wel gewezen op de druk in Nederland – ik heb de nota Pantser of ruggengraat aangehaald – en in Europa, die onontkoombaar is bij uitbreiding van de Europese Unie. Het Nederlands staat onder druk. Wij kunnen niet in de toekomst kijken, maar het is goed om een bepaling te hebben en niet af te wachten tot het te laat is. Als echt acute nood ontstaat, is het moeilijk om even snel een grondwetswijziging te realiseren. Als wij het erover eens zijn dat het Nederlands onder druk staat, is dat in onze visie op zichzelf al voldoende argument om een bepaling in de Grondwet op te nemen. Verder is er natuurlijk toch de lacune in de regelgeving, dat het Nederlands nergens een algemeen geschreven grondslag heeft. Ik dank de heer De Graaf voor zijn sympathie voor onze gedachten. Ik hoop dat hij gehoord heeft waarmee ik begon, namelijk dat de uiteindelijke afweging gunstig zal zijn.

Ik ben al ingegaan op de opmerking van mevrouw Sipkes, dat de verdediging van de Nederlandse taal niet aan de orde is. Die is wel aan de orde, maar dan in de termen waarover ik zojuist heb gesproken. Ik heb de heren Verkerk en Hendriks al in algemene zin bedankt voor hun steun. In mijn antwoord over het eerste punt, de noodzaak, ben ik al voldoende op hun opmerkingen ingegaan.

Ik kom dan op het tweede punt van de argumentatie, namelijk de vormgeving. Daarop is met name de heer Van den Berg ingegaan. Wij hebben voor de vorm van een sociaal grondrecht gekozen, omdat die het meest gunstig lag. Dat bleek uit de discussie tot nu toe. Als de Kamer een andere vorm had willen hebben, had er een amendement moeten komen. Dan hadden wij daarover kunnen discussiëren. Wij hebben natuurlijk allerlei varianten de revue laten passeren, maar dan kom je toch steeds uit op bezwaren daartegen. Uit volle overtuiging hebben wij uiteindelijk gezegd dat dit de beste vorm is: een zorgplicht voor de overheid die past bij de overige zorgplichten die in de Grondwet zijn geformuleerd.

Wat is nu de betekenis van zo’n zorgplicht? Het is zeker waar dat die geleidelijk aan duidelijk kan worden. Het is misschien goed eraan te herinneren dat dit ook in ander opzicht vaak het geval was. In 1954 hebben wij het Europese verdrag voor de bescherming van de rechten van de mens geratificeerd. Toen dat gebeurde, zei de regering: eigenlijk hoeft dat niet, want de Nederlandse situatie is volledig in overeenstemming met dat Europese verdrag voor

de bescherming van de rechten van de mens. Pas 25 à 30 jaar later bleek de betekenis van dat verdrag voor de rechtsontwikkeling. Een vergelijkbare ontwikkeling zien we bij de sociale grondrechten. Die zijn neergelegd in verdragen, en geleidelijk aan begint men de betekenis daarvan te ontdekken, bijvoorbeeld de betekenis dat ze een waarborg zijn tegen teruggang.

De heer Van den Berg was weinig enthousiast over het spreken over sociale grondrechten als richtlijnen voor beleid. Toch brengt het karakter van sociale grondrechten mee dat zij instructies bevatten voor de overheid en richting geven aan het beleid. Wij hebben er in 1983 voor gekozen – in de beste traditie van de zorg voor onderwijs, die natuurlijk al heel lang een sociaal grondrecht in de Grondwet is – andere belangrijke taken in de Grondwet te noemen. Zonder meer kan worden gezegd dat de sociale grondrechten die nu in de Grondwet zijn opgenomen, tot de hoofdmomenten van ons staatkundig bestel behoren, waartoe zeker ook de Nederlandse taal – ik ben dat uiteraard met de heer Van den Berg eens – behoort. De heer Van den Berg heeft wederom zijn voorkeur uitgesproken voor de Oostenrijkse bepaling, die zegt: onverminderd de rechten van taalminderheden zoals die bij de federale wet zijn toegekend, is het Duits – in dit geval dus het Nederlands – de officiële taal. Ik heb verder nagedacht over die formulering, maar ik blijf zitten met de moeilijkheid dat op het moment dat door middel van de wet wordt verwezen naar de rechten van de taalminderheden, dit eigenlijk moet worden uitgewerkt. Al snel wordt dan het kader overschreden van wat nog in een Grondwet kan worden gezet. Hoe we het ook wenden of keren, we hebben gekozen voor een summiere Grondwet, die de hoofdbepalingen moet bevatten. Als een bepaling wordt opgenomen, zal die dan ook kernachtig moeten worden geformuleerd. Eerlijk gezegd kom ik daar niet uit, op het moment dat je ook duidelijk wilt zijn over de positie van regionale talen en talen van minderheden. Dit nog afgezien van het feit dat dit de betekenis van een bepaling voor het Nederlands in Europees verband mogelijk zou verzwakken.

De heer Van den Berg heeft gevraagd of we het wetsvoorstel, als we door allerlei signalen zien aankomen dat het wordt verworpen, niet zouden moeten intrekken. Voorzitter! Intrekking van dit wetsvoorstel zou qua effect gelijkstaan met verwerping; de indieners zullen daar niet toe overgaan.

De heer Schutte heeft gevraagd wat een politieke waarborgnorm is. Ik heb erop gewezen dat een sociaal grondrecht de richting van het beleid aangeeft, dat het een plicht voor de overheid formuleert en in politieke discussies een rol kan vervullen. Maar dat wil niet zeggen dat zo’n grondrecht uitsluitend een politieke betekenis heeft. Nee, het is wel degelijk ook een juridische verplichting voor de overheid.

De juridische betekenis van sociale grondrechten, waar de heer Rouvoet naar vroeg, is dat ze mede een argument bevatten. Maar in de rechtspraak is nu al gebleken dat een sociaal grondrecht wel degelijk geen bijkomend argument is, maar een gelijkwaardige pijler naast andere argumenten kan zijn.

De heer Rouvoet (RPF): Toen in eerste termijn door collega De Graaf en mij werd gevraagd of volgens u een rechtstreeks beroep op een sociaal grondrecht mogelijk was, zei u: nee, maar wel mede op grond van een sociaal grondrecht. In die zin kan het dan geen gelijkwaardig juridisch argument zijn.

De heer Koekkoek (CDA): Voorzitter! Ik wijs erop dat het in de rechtspraak als zodanig die functie wel heeft vervuld. Ik heb het Benckiser-arrest van de Hoge Raad genoemd, waarin de milieubepaling in de Grondwet die rol heeft vervuld. Ik heb gewezen op rechterlijke uitspraken in verband met de sociale zekerheid, waarvin gezegd is: je kunt je er als burger niet rechtstreeks op beroepen, maar sociale grondrechten formuleren een belangrijke doelstelling. In die zin werden deze rechten gehanteerd als een belangrijk argument voor de rechter om tot een bepaalde beslissing te komen. Dan is het de vraag of het gelijkwaardig is of bijkomend. Maar het is bepaald niet uitgesloten dat het een gelijkwaardig argument is en het komt ook in de rechtspraak voor.

Vorige week is naar voren gekomen dat bepalingen misschien pas over 30 jaar betekenis krijgen. Dat is in de praktijk ook zo, maar dat wil natuurlijk niet zeggen dat grondwetsbepalingen niet nu al een bepaalde functie kunnen vervullen. De praktijk heeft dat ook laten zien.

Gevraagd is of deze bepaling nu een opdracht aan de overheid bevat. Ik denk dat wij niet over woorden moeten twisten. Het is geformuleerd als zorgplicht van de overheid en het is in die zin natuurlijk ook een opdracht aan de overheid.

Voorzitter! Ik denk dat ik kort kan zijn over het laatste punt.

De voorzitter: Daar houd ik u aan.

De heer Koekkoek (CDA): Dat laatste punt betreft de betekenis van deze bepaling voor de Friese taal, andere streektalen en talen van minderheden. Ik heb al gezegd dat het voor het Fries goed geregeld is. Dankzij de goede regeling van het Fries is nu ook een goede regeling van het Nederlands mogelijk. De heer Schutte heeft er terecht op gewezen dat deze bepaling op geen enkele wijze afbreuk doet aan de positie van minderheidstalen. Wij hebben uitdrukkelijk voor de formulering gekozen dat het Nederlands de nationale taal is, maar dat laat de talen van bepaalde streken en bepaalde minderheden onverlet.

Voorzitter! Ik kom tot een afsluiting. Ik zou die afsluiting willen zoeken in een parafrase op een dichtregel van Ed. Hoornik. Die parafrase luidt: het meest mijzelf ben ik mij in mijn taal, het instrument waardoor ik ademhaal. De Nederlandse taal zegt iets over onze identiteit. Ook een taalbepaling zegt daar dus iets over. De Grondwet is bij uitstek geschikt om iets van die Nederlandse identiteit vast te leggen. De Grondwet geeft het gevoel bij elkaar te horen en ook de Nederlandse taal geeft het gevoel bij elkaar te horen. Het is meer dan een gevoel. De Grondwet drukt datgene uit wat ons samenbindt en de Nederlandse taal hoort bij de elementen die ons samenbinden.

©

foto E. (Eimert) van Middelkoop
Naar de grotere foto (verschijnt in een nieuw venster)
De heer Van Middelkoop (GPV): Voorzitter! Vorige week heb ik mijn bijdrage in eerste termijn afgesloten met een drietal zogenoemde conclusies: een sentimentele, een procedurele en een politieke. Ik heb de tekst nog eens nalezen en ben tot de conclusie gekomen dat ik de indruk heb gewekt dat daarin de essentie van mijn deel van de verdediging lag. Dat was natuurlijk niet zo. Die essentie was vooral gelegen in wat ik inhoudelijk eerder had opgemerkt. Ik had waarschijnlijk beter kunnen spreken over afrondende opmerkingen of over aanvullende argumenten van een wat ander type, naast de inhoudelijk reeds gemaakte opmerkingen. Ik hoop eventuele misverstanden bij dezen te hebben rechtgezet.

Ik wil nog ingaan op een aantal opmerkingen die mijn deel van de verdediging raken. Het viel mij op dat niemand heeft gerefereerd aan een tussentijds verschenen hoofdredactioneel commentaar van NRC Handelsblad op 14 april jl. Wij vonden dat interessant omdat het, als ik het mag parafraseren, voor driekwart bestond uit Koekkoek en Van Middelkoop en voor een kwart uit De Graaf. Dat was in zekere zin ook een karakteristiek van het debat. Er was een vrij brede consensus over de betekenis van de taal, maar de aarzelingen beginnen als het gaat om de vraag of je dit in de Grondwet moet vastleggen. Als dat volgende week dinsdag ook ongeveer de stemverhouding zal zijn, dan kunnen wij hier heel goed mee leven.

De heer Mateman was in de eerste plaats zeer lovend over de heer Koekkoek en diens staatsrechtskennis, waar ook ik weer van onder de indruk ben geraakt. De heer Mateman zou het CDA adviseren de heer Koekkoek een plaats op de CDA-lijst te geven. Daarna sprak hij even waarderend over mij, maar toen volgde er niets. Ik zou hem willen vragen om dit ook richting het GPV te doen. Ik kan hem verzekeren dat zijn stem gezag heeft binnen mijn politieke groepering.

De heer Mateman (CDA): Voorzitter! Het noemen van de naam doelde impliciet op de wijze van verdediging. Goede wijn behoeft geen krans. Ik heb Geerten Gossaert geciteerd. Dat is de hoogste vorm van lof die in onze kring kan worden toegezwaaid. Als je die retourneert, dan verhef je je daarmee bijna tot in de sterren. Ik wil dat hier nog eens expliciet benadrukken.

De heer Van Middelkoop (GPV): Voorzitter! Ik constateer met vreugde dat deze poging tot uitlokking mijnerzijds geslaagd is. Ik stel mij voor dit deel van het stenogram naar het partijbestuur van het GPV op te sturen.

De voorzitter: Ik zal uw voorstel in het Presidium bespreken.

De heer Van Middelkoop (GPV): Voorzitter! De heer Mateman sprak ook de VVD-fractie nog aan. Deze fractie heeft de afgelopen jaren nadrukkelijk meer aandacht gevraagd voor de nationale identiteit in al haar gevarieerde vormen. Daar zou een meer sympathieke bejegening van ons wetsvoorstel heel goed bij hebben gepast.

Voorzitter! Ik heb evenals de heer Van den Berg, en naar ik aanneem anderen, de cursus Esperanto ontvangen. Dat roept bij mij een zekere herinnering op. Vroeger werd er in GPV-programma’s met sympathie over het Esperanto gesproken, namelijk als een mogelijke werktaal binnen de Europese instellingen, die er in elk geval voor zou zorgen dat alle talen gelijk konden worden behandeld. Ik kan de heer Van den Berg bij dezen melden dat ik er, toen ik enigszins de jaren des onderscheids had bereikt en mocht meepraten over politieke programma’s binnen het GPV, zelf voor heb gezorgd dat dit uit het programma is gehaald, omdat ik het niet echt realistisch vond. Maar de sympathie blijft nog wel een beetje.

Voorzitter! Ik kom dan bij de heer Rouvoet en het debatje over de vraag of iets een symbolische betekenis heeft of niet. Mag ik daar enige nuance in aanbrengen? Als wij het over het woord ’’symbolisch’’ hebben, dan wordt dit toch vaak verstaan als ’’holle franje’’. Het is wel aardig, maar inhoudelijk stelt het niet veel voor. De echte betekenis van ’’symboliek’’ en ’’symbolisch’’ is natuurlijk dat het verwijst naar iets wezenlijks. Als men over ons initiatief wil spreken als over een poging om iets symbolisch in de Grondwet vast te leggen, heb ik daar geen enkel bezwaar tegen. Het verwijst namelijk naar iets dat wij allemaal wezenlijk vinden, de betekenis van de taal en het gebruik van de taal. Dat is wel gebleken uit dit debat.

Ik kom straks nog even terug op een enkele andere opmerking van de heer Rouvoet.

Voorzitter! Ik vond de redenering van mevrouw Liemburg wat vreemd. Zij vroeg op een gegeven ogenblik waar ik me druk over maakte. Zij zei dat uitgerekend de initiatiefnemers – en ik geloof dat ik daar het meest uitgesproken in ben geweest – waarderend zijn geweest voor de inzet van het kabinet als het gaat om het gebruik van de taal, nu Nederland voorzitter is van de Europese Unie. Dat is in de afgelopen jaren trouwens een stuk minder geweest en er zijn wel degelijk steken gevallen, maar nu doen ze inderdaad hun best. Volgens mij komt dat voor een deel door de in Nederland aangezette en behoorlijk gevoerde discussie, waar ook mevrouw Liemburg een rol in heeft gespeeld. Onze stelling is juist dat uit de discussie van de afgelopen jaren, het vastleggen van taalrechten in de Algemene wet bestuursrecht, al blijkt dat materieel een zorgplicht is aanvaard door dit kabinet en ook al door het vorige kabinet. Men is daar ook iets meer ’’naar gaan staan’’ nu men voorzitter is van de Europese Unie door hier meer alert op te zijn. Nogmaals, wij willen die aanvaarde zorgplicht een grondwettelijke verankering te geven, niet meer en niet minder.

Mevrouw Liemburg (PvdA): Mijn redenering was erop gebaseerd dat je heel zware argumenten moet hebben om de noodzaak van een grondwetswijziging aan te tonen. Door het voorbeeld te noemen van uw lof voor het kabinet, wilde ik aantonen dat, ook zonder de grondwetswijziging, de signalen voor het kabinet zodanig zijn dat het actief een bewuster taalbeleid is gaan voeren. Daarom is een grondwetswijziging niet nodig.

De heer Van Middelkoop (GPV): Ik heb vaker gemerkt, niet alleen bij u, dat er veel te hoog en te zwaar over de Grondwet wordt gedacht. Laten wij in elk geval niet vergeten dat wij als een van de medewetgevende organen de bevoegdheid hebben om de Grondwet te wijzigen. Kijkt u nog maar eens naar andere zorgplichten die in dezelfde Grondwet zijn opgenomen over bijvoorbeeld bestaanszekerheid en bewoonbaarheid. Dat geeft toch ongeveer het niveau aan van de waarden die kennelijk konden en moesten worden vastgelegd in de Grondwet. In dat rijtje past heel wel het sociaal-culturele grondrecht dat wij voorstellen.

Mevrouw Liemburg (PvdA): Daar heeft de heer De Graaf al voldoende over gezegd. Als je de Grondwet serieus neemt, moet je haar ook zo behandelen. Dat doen wij ook bij het artikel dat volgt op het artikel, waar u nu een 22a aan toe wilt voegen. Wij gaan bijvoorbeeld ook heel serieus om met artikel 23. Mijn fractie vindt dat de Grondwet dat verdient.

De heer Van Middelkoop (GPV): Ik peins er niet over om u op dit punt tegen te spreken. Onze wens is dat artikel 22a, zoals het nu heet, wanneer het in de Grondwet wordt opgenomen, serieus wordt nageleefd, want het beoogt een instructie te geven, evenals dat geldt voor een aantal andere instructies dat de Grondwet bevat.

Voorzitter! Ik neem kennis van de observatie van de heer Schutte, dat onze liberale adviseur – als ik het zo mag zeggen – minister Dijkstal toch wat zuinig sprak over ons onderwerp. Als dat a contrario betekent dat de calvinisten Koekkoek en Van Middelkoop kennelijk wat meer bourgondisch zijn in hun benadering, valt met die paradox heel wel te leven.

De heer Kamp ging nog in op het argument dat ik vorige week als laatste gebruikte. Ik waarschuwde de Kamer ervoor op te letten wat zij doet richting de top van Amsterdam. De heer Kamp heeft gezegd dat wij maar rustig moeten gaan slapen – ik zeg dat nu heel parafraserend – omdat er voorlopig niets aan de hand is. Ik zou hem toch willen adviseren niet zo argeloos te zijn als het gaat over Europese raden. Die argeloosheid is al een keer afgestraft. Ik verwijs nog maar eens naar het Merkenbureau. Ook bij andere zaken is de VVD-fractie niet zo argeloos. Ik denk aan financiële zaken.

Ik wil er nog wel één ding naast leggen. Vorige week viel enkele malen, zeker uit mijn mond, de naam van prof. Postma, senator met, nogmaals, een grote verdienste voor deze discussie. In een artikel van zijn hand uit 1991, opgenomen in Christen Democratische Verkenningen, het wetenschappelijk tijdschrift van het CDA, kwam ik toch een heel aardig voorbeeld tegen van een zorgplichtformule ten aanzien van de Nederlandse taal, analoog aan de onze. Het blijkt namelijk dat het Vlaams Handelsverbond – ik neem aan dat het een soort werkgeversorganisatie is – in 1908 is opgericht door de grootindustrieel Lieven Gevaert, stichter van het concern Agfa Gevaert. Iemand die wel eens met een fototoestel werkt, zal ongetwijfeld weten waar ik het over heb.

Het aardige is dat in de statuten van dat verbond, in het eerste artikel, de volgende formulering is opgenomen: ’’Allen bij het verbond aangesloten nemen de verplichting op zich het hunne bij te dragen om het gebruik van het Nederlands in handel en nijverheid te bevorderen teneinde de economische kracht van het Vlaamse volk uit te breiden.’’ Interessant is niet alleen de formulering, maar ook de relatie die wordt gelegd tussen taalontwikkeling en economische ontplooiing. Elders in het artikel stelt de heer Postma de retorische vraag of het toevallig is dat de bloei van de Vlaamse economie samenvalt met de vernederlandsing van dat gebied. Misschien gaan van dit citaat en van de veronderstelde correlatie nog enige wervingskracht uit naar de VVD-fractie.

De heer Kamp, maar dit is een opmerking terzijde, overhandigde mij vorige week na het debat, toen wij samen in de trein zaten richting Nedersaksen, nog het hoofdredactionele commentaar van de Haagsche Courant van die dag waarin onomwonden steun werd uitgesproken voor ons initiatief. Nogmaals, aan zijn adres, onze hartelijke dank daarvoor. Ik neem aan dat hij het ook zelf heeft gelezen.

De heer Rouvoet vroeg tijdens een interruptie, en ik meen ook in zijn tweede termijn, wat wij precies bedoelen wanneer wij spreken over het waarborgkarakter van een dergelijke zorgplicht. Ik heb dat in een wat specifieke zin gebruikt in eerste termijn in een discussie met de heer De Graaf. Toen ging het over de casus dat een Nederlandse minister in een Raad van ministers van de Europese Unie een buitengewoon bedenkelijke steek zou laten vallen. Als die situatie zich zou voordoen, is een dergelijke bepaling inderdaad in staatsrechtelijke zin geen echte waarborg, maar in politieke zin wel degelijk, omdat je dan eens temeer de minister zou kunnen zeggen dat hij dat nooit had mogen doen omdat het strijdig is met de Grondwet. Ik heb dat ook tegen de heer De Graaf gezegd en ik meende te begrijpen dat hij dat heel wel begreep. In die specifieke betekenis heb ik gesproken over het woord ’’waarborg’’.

De heer De Graaf, die zijn stukken goed paraat had, citeerde mij nog uit het blad Neerlandia waarin ik in februari 1996 een artikeltje heb geschreven over ons initiatief. Hij confronteerde mij met de uitspraak dat wij een jaar of tien geleden over dit onderwerp helemaal niet spraken, omdat het niet aan de orde was. Immers, waarom zou men iets dat volmaakt vanzelfsprekend is ook nog eens constitutioneel verankeren? Ik ben het op dat punt geheel met hem eens. Als wij de Grondwet zien als een contract tussen vorst en volk – om een wat archaïsche formulering te gebruiken – dan zal de inhoud van dat contract naar tijd en plaats natuurlijk kunnen verschillen. Er is onmiskenbaar een historisch element aan elke wetgeving, en zeker de Grondwet, verbonden. Anders dan in 1983 is er nu meer reden om aan de Europese instellingen om culturele alertheid te vragen. Ook in het binnenland is de situatie gewijzigd in vergelijking met 1983. Anders dan toen hebben wij de afgelopen jaren materieel erkend dat er een zorgplicht bestaat, niet alleen ten aanzien van het Nederlands, maar ook ten aanzien van het Fries en het Nedersaksisch. Dat is het verschil met de grondwetsherziening van 1983. De Grondwet kent ook een bepaling hoe een Grondwet moet worden gewijzigd en hoe die eventueel kan worden aangevuld. Welnu, in diezelfde historische beweging past de door ons nu gewenste constitutionele verankering. Je zou het ook kunnen omdraaien. Stel dat de Europese monetaire unie doorgaat. Er zou zich dan de situatie kunnen voordoen dat wat nu in de Grondwet staat, namelijk dat de wet het geldstelsel regelt, overbodig of inhoudsloos is geworden. Je kunt dan zaken eruit gaan halen omdat de geschiedenis je heeft achterhaald.

Waar het tien jaar geleden niet nodig was – hier verschillen de heer De Graaf en ik niet van mening – kan hij wellicht nu instemmen met onze taxatie om dat wel te doen.

Mevrouw Sipkes begon zo mooi met waardering voor ons initiatief, maar daarna maakte zij wat ondermijnende opmerkingen. Zij ging in op mijn argument dat het ook een impuls kan zijn voor het buitenlands cultureel beleid. Op dat terrein komen wij elkaar wel eens tegen, voorzover er in de Kamer over wordt gesproken. Wij zijn beiden buitenlandwoordvoerder van de fractie.

Verder zei zij dat de Grondwet er niet voor nodig is. Nee, dat heb ik ook nooit beweerd. Zij zal het toch met mij eens kunnen zijn dat het wel een extra stimulans zou kunnen zijn als je op één punt van de cultuur, te weten de taal, een zorgplicht in de Grondwet opneemt. Maar ik wil het argument niet zwaarder maken dan het is. Het is niet het meest wezenlijke. Wij hebben een permanente discussie over de bijstandswet. Die discussie kun je ook voeren zonder een grondwettelijke bepaling ten aanzien van bestaanszekerheid. Dat het in de Grondwet staat, geeft toch aan dat hier kennelijk een cruciale taak van de overheid ligt en dit fundeert en legitimeert mede zo’n discussie.

Zij ging ook nog in op mijn argument met betrekking tot een signaal richting top van Amsterdam. Zij legde de verantwoording bij de indieners. Dat mag zij tien keer doen, naar dat neemt niet weg dat de Tweede Kamer volgende week ja of nee moet zeggen. Zij kan zeggen: u hebt ons in een situatie gebracht wat u nooit had mogen doen, maar dat neemt niet weg dat de Tweede Kamer volgende week een uitspraak doet over de noodzaak van de constitutionele verankering van de taal in de Nederlandse Grondwet.

Mevrouw Sipkes (GroenLinks): Het was een reactie op een argument van collega Van Middelkoop zelf. Hij legde het bij de Kamer neer.

De heer Van Middelkoop (GPV): Dat weet ik. Ik zal het niet bestrijden. Er komt een moment dat je alles terzijde moet leggen en dat het ja of nee is. Je moet taxeren wat dit betekent voor het binnenland en het buitenland. Wat het eerste betreft, merk ik op dat deze discussie in de pers redelijk is gevolgd. Een eventuele afwijzing met het argument dat het overbodig is, zal misschien nog wel worden begrepen. Als er naar buiten een signaal uitgaat, zal dat hooguit een tweeregelig berichtje zijn, zoals wij ook vaak belangrijke buitenlandse debatten tot ons kunnen nemen via tweeregelige berichtjes. Dan verdwijnen de argumenten en de nuances. Dat wil ik nog toevoegen aan het laatste argument dat ik de vorige week heb gehanteerd.

Mevrouw Sipkes (GroenLinks): Misschien zou dit argument mij kunnen overtuigen wanneer dit debat het slot zou zijn van een zeer heftige, breed gevoerde discussie in de Nederlandse samenleving. Dan kun je daaraan nog een dergelijke conclusie verbinden met betrekking tot een signaal in de richting van ’’Amsterdam’’. In dit geval kan ik het zo echt niet zien.

De heer Van Middelkoop (GPV): Ik ben het met u eens dat er geen heftige of vurige discussie is geweest, maar ik weet wél dat als zo’n situatie zich ooit voordoet, er sprake is van een ongewenste situatie. Immers, meestal beginnen taalemoties pas op te laaien wanneer er sprake is van een reële bedreiging of nog erger. Dat beogen wij uiteraard niet. Ons initiatief kent een bescheiden karakter en bescheiden potenties; het beoogt juist te voorkomen dat wij ooit in zo’n situatie terechtkomen.

Voorzitter! Ik sluit dit betoog af met een citaat uit het eerder door mij genoemde hoofdredactionele commentaar van NRC Handelsblad van 14 april. Daarin wordt, reflecterend op het debat in eerste termijn, het volgende opgemerkt: ’’Hoewel het debat hierover deze week wordt afgerond, staat na de eerste ronde de uitkomst al vast. De manier waarop een meerderheid van de Kamer het voorstel afwijst, is teleurstellend. Het gaat namelijk niet alleen om de bestrijding van slordig taalgebruik of van het oprukkend Engels in het dagelijks leven, maar ook om de vraag wat de rol van de taal is als uiting van nationale identiteit. Moet Nederland een actieve taalpolitiek voeren met het oog op de toekomstige positie van het Nederlands in een zich uitbreidende Europese Unie en een integrerende wereldeconomie?’’.

Voorzitter! Het mag duidelijk zijn wat het antwoord van de initiatiefnemers op deze vraag is. Het laatste woord is aan de Kamer.

De heer De Graaf (D66): Als u dit citaat zonder commentaar geeft, moet ik aannemen dat u het kennelijk eens bent met de conclusie van NRC Handelsblad dat de uitkomst al vaststaat en dat de wijze waarop de meerderheid het voorstel afwijst, teleurstellend is. Eerlijk gezegd hoop ik dat dat niet het geval is.

De heer Van Middelkoop (GPV): Af en toe is het plezierig, voorzitter, dat er naar de bekende weg wordt gevraagd; dank daarvoor. Wij zouden niet in tweede termijn deze poging doen om te werven, wanneer wij niet de overtuiging hadden dat er wel degelijk iets te werven zou zijn. Het is plezierig dat uitgerekend de heer De Graaf deze interruptie plaatst. Ik kijk hem nog eens diep in de ogen in de hoop dat hij zijn fractie nog eens wijst op de nuances van de standpunten. Ik ben buitengewoon nieuwsgierig naar wat hij zijn fractie zal adviseren. Nogmaals, het laatste woord is aan de Kamer.

De algemene beraadslaging wordt gesloten.

De voorzitter: Ik dank de initiatiefnemers voor hun verdediging van het wetsvoorstel.

Ik stel voor, aanstaande dinsdag te stemmen.

Daartoe wordt besloten.

De vergadering wordt enkele minuten geschorst.

 
 
 

3.

Meer informatie

 

4.

Parlementaire Monitor

Met de Parlementaire Monitor volgt u alle parlementaire dossiers die voor u van belang zijn en bent u op de hoogte van alles wat er speelt in die dossiers. Helaas kunnen wij geen nieuwe gebruikers aansluiten, deze dienst zal over enige tijd de werkzaamheden staken.