Lijst van vragen en antwoorden over de brief van 19 december 2003 inzake de beleidsnotitie 'Ruim baan voor talent' (kamerstuk 29388, nr. 1) - Toelatingsbeleid in het hoger onderwijs

Deze lijst van vragen en antwoorden i is onder nr. 2 toegevoegd aan dossier 29388 - Toelatingsbeleid in het hoger onderwijs.

1.

Kerngegevens

Officiële titel Toelatingsbeleid in het hoger onderwijs; Lijst van vragen en antwoorden over de brief van 19 december 2003 inzake de beleidsnotitie 'Ruim baan voor talent' (kamerstuk 29388, nr. 1) 
Document­datum 18-03-2004
Publicatie­datum 12-03-2009
Nummer KST75219
Kenmerk 29388, nr. 2
Van Staten-Generaal (SG)
Commissie(s) Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (OCW)
Originele document in PDF

2.

Tekst

Tweede Kamer der Staten-Generaal

Vergaderjaar 2003–2004

29 388

Toelatingsbeleid in het hoger onderwijs

Nr. 2

LIJST VAN VRAGEN EN ANTWOORDEN

Vastgesteld 18 maart 2004

De vaste commissie voor Onderwijs, Cultuur en Wetenschap1, heeft de staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap een aantal vragen ter beantwoording voorgelegd over de brief van 19 december 2003 inzake de beleidsnotitie «Ruim baan voor talent» (Kamerstuk 29 388, nr. 1). De staatssecretaris heeft deze vragen beantwoord bij brief van 17 maart 2004. Vragen en antwoorden zijn hierna afgedrukt.

De voorzitter van de commissie, Cornielje

De adjunct-griffier van de commissie, Boeve

1 Samenstelling:

Leden: Van Nieuwenhoven (PvdA), Van de Camp (CDA), Kalsbeek (PvdA), Cornielje (VVD), voorzitter, Lambrechts (D66), Hamer (PvdA), Karimi (GroenLinks), Van Bommel (SP), Vendrik (GroenLinks), Mosterd (CDA), Blok (VVD), Balemans (VVD), Slob(Christen-Unie), Vergeer (SP), Tichelaar (PvdA), Joldersma (CDA), Jan de Vries (CDA), Van Vroonhoven-Kok (CDA), Aasted Madsen-van Stiphout (CDA), Eski (CDA), Eijsink (PvdA), Leerdam (PvdA), ondervoorzitter, Van Miltenburg (VVD), Kraneveldt (LPF), Hermans (LPF), Van Dam (PvdA) en Visser (VVD), Azough. Plv. leden: Kruijsen (PvdA), Ferrier (CDA), Verbeet (PvdA), Rijpstra (VVD), Van der Laan (D66), Boelhouwer (PvdA), Vacature (algemeen), Tonkens (GroenLinks), Van Oerle-van der Horst (CDA), Hirsi Ali (VVD), Örgü (VVD), Van der Vlies (SGP), Kant (SP), Dijksma (PvdA), Hessels (CDA), Sterk (CDA), Atsma (CDA), Van Bochove (CDA), Van Hijum (CDA), Arib(PvdA), Stuurman (PvdA), De Krom (VVD), Varela (LPF), Nawijn (LPF), Adelmund (PvdA), De Grave (VVD), Halsema (GL).

1

Kuntutoezeggen dat er eerst een nieuw stelsel van studiefinanciering

komt, voordat er differentiatie wordt aangebracht in de collegegelden?

In de huidige regeling in de Wet studiefinanciering 2000 is het wettelijk collegegeld verdisconteerd in het normbudget waarop de prestatiebeurs is gebaseerd. Studiefinanciering en collegegeld zijn communicerende vaten. Het spreekt voor zich dat ik de studiefinanciering zal aanpassen op het moment dat er differentiatie van collegegelden plaatsvindt.

2

Waarom en wanneer is de titel van de beleidsnotitie veranderd van «Het

opschudden van de gelijkheidsdeken» in «Ruim baan voor talent»?

De titel van de beleidsnotitie is veranderd van «Het opschudden van de gelijkheidsdeken» naar «Ruim baan voor talent» naar aanleiding van de beraadslaging in de Ministerraad van 19 december 2003. De eerste titel houdt vooral verband met het doel van de beleidsnotitie bij te dragen aan het doorbreken van het taboe in Nederland op deze onderwerpen. De tweede titel doet meer recht aan de kerngedachte achter de beleidsnotitie: kansen geven voor het ontplooien van talent, meer werk maken van een cultuur in Nederland waarin talent wordt gekoesterd.

3

Moet alleen toptalent in het onderwijs worden aangemoedigd of geldt dit voor elk talent? Beschikt elke student over toptalent? Wat is de relatie met het behalen van een diploma voor voorbereidend wetenschappelijk onderwijs (vwo), welke toch voorbereidt op het wetenschappelijk onderwijs (wo)?

De missie van het ministerie van OCW is dat elk talent moet worden aangemoedigd en die missie ligt ook aan deze beleidsnotitie ten grondslag. Studenten verschillen onderling en dus ook talenten van studenten.

Een vwo-diploma bereidt de leerling voor op het wetenschappelijk onderwijs en dat moet ook in de toekomst zo blijven. Dat neemt niet weg dat het wetenschappelijk onderwijs steeds gedifferentieerder aan het worden is. Een deel van die differentiatie heeft betrekking op de bachelorfase. In «Ruim baan voor talent» zijn daarvan voorbeelden gegeven. Het lijkt mij reëel dat in verband met die specifieke opleidingstrajecten, die ten opzichte van andere meer kwaliteit bieden, extra eisen aan de student (wat betreft kennis, vaardigheden en motivatie) kunnen worden gesteld. Dit wil ik nader beproeven in experimenten.

4

Waarom is zelfselectie buiten deze beleidsnotitie gelaten?

De beleidsnotitie richt zich inderdaad meer op selectie door de instelling dan op zelfselectie door de student. Reden daarvoor is dat in Nederland de omgang met selectie door de instelling veel problematischer is dan die met zelfselectie. Dat leidt tot onduidelijkheid en die wil ik aan de orde stellen. Daarmee is niet gezegd dat zelfselectie geen belangrijke factor is in de toelating tot het hoger onderwijs, integendeel. In het ontwerp-HOOP 2004, dat onlangs naar de Tweede Kamer is verzonden, ga ik nader in op zelfselectie in het kader van toelating tot het hoger onderwijs en de ondersteuning daarvan door de overheid in de vorm van de verbetering van studiekeuze informatie.

5

Waarom wordt gekozen voor experimenten in het toelatingsbeleid en collegegelddifferentiatie, terwijl tijdens de behandeling van de begroting van het ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap een amendement kamerbreed is aangenomen waarbij deze experimenten overbodig werden geacht (Kamerstuk 29 200 VIII, nr. 20)?

Het genoemde amendement beoogde een deel van de middelen hoger onderwijs bestemd voor «experimenten en speerpunten» in te zetten voor het vergroten van de toegankelijkheid van het hoger onderwijs voor studenten met een handicap of chronische ziekte. Zo luidde althans de toelichting. De begroting is overeenkomstig het amendement aangepast. Ik heb het amendement niet opgevat als een kamerbreed «overbodig achten» van de experimenten. Door de meeste fracties is immers ook uitgesproken dat met belangstelling werd uitgezien naar de beleidsnotitie over toelatingsbeleid. Ik heb tijdens de begrotingsbehandeling aangegeven naar aanleiding daarvan verder de discussie met uw Kamer te willen voeren en dat er dus nog over de experimenten zou worden gesproken.

6

Wat is uw reactie op het advies van de werkgroep topmasters (OCW0200893), gelet op het feit dat deze in de tekst nauwelijks aan bod komt. Waarom is hier nauwelijks aandacht aan besteed?

De conclusie van het advies van de werkgroep topmasters, dat selectie van studenten een conditio sine qua non is voor het daadwerkelijk realiseren van topmasters, is leidend geweest voor de notitie «Ruim baan voor talent». Het advies als zodanig wordt uitgebreid behandeld in bijlage 1 van «Ruim baan voor talent».

7

Van wie zijn de «steeds luider wordende klachten over het anti-intellectualisme» (Kamerstuk 29 388, nr. 1, p. 2) dieubereiken afkomstig?

De klachten over anti-intellectualisme zijn mij vooral gebleken uit de discussie, zoals die is door onderwijsgevenden, studenten en bestuurders is gevoerd in dag -en weekbladen. Ik doel daarbij bijvoorbeeld op het artikel «Wordt Nederland dommer?» in NRC Handelsblad van 6 september 2003.

8

Wat is een topopleiding? Betreft het een masteropleiding of een bacheloropleiding? Wie bepaalt wat «top» is?

«Top» is een reputatie, die de opleiding verwerft. Er is geen centrale definiëring van topkwaliteit. Topkwaliteit kan afhankelijk van de context verschillende vormen hebben. Het kan gaan om bijvoorbeeld uitstekende studiebegeleiding, kwaliteit van docenten, aanbod van speciale topcursussen, verbinding van de opleiding met zwaartepunten in onderzoek of internationale oriëntatie. Bij zowel bachelor- als masteropleidingen ontstaat topkwaliteit door de waardering van die kwaliteit door studenten en afnemend veld. Verder speelt accreditatie een rol bij het bepalen wat «top» is; de opleiding kan in het kader van accreditatie immers bijzondere kwaliteitskenmerken aangeven, die uitdrukkelijk verband houden met het topniveau van de opleiding. Dit komt tot uiting in het accreditatierapport.

9

Wat is het verschil tussen «kwaliteit» en «topkwaliteit»? Moet iedere instelling streven naar topkwaliteit? Zo ja, is het haalbaar dat iedereen topkwaliteit levert? Waar zit het onderscheid in?

Nee, ik verwacht niet dat elke opleiding topkwaliteit gaat leveren, wel kwaliteit. Verder wordt verwezen wordt naar het antwoord op vraag 8.

10

Waarop is de veronderstelling gebaseerd dat differentiatie van collegegeld

tot meer kwaliteit leidt?

Als er meer collegegeld gevraagd kan worden voor een opleiding, beschikken instellingen over meer geld en dus over meer mogelijkheden om diversiteit, waaronder topkwaliteit, in het opleidingenaanbod te brengen. De betreffende opleiding kan dan meer bieden ten opzichte van een reguliere opleiding, zoals meer intensieve studiebegeleiding, extra inzet van personeel of extra voorzieningen, verbondenheid met zwaartepunten van onderzoek, speciale cursussen, internationale oriëntatie en kwaliteit van docenten.

11

Op welke wijze wiltuhet brede aanbod aan opleidingen dat naast de

topopleidingen nodig blijft, stimuleren?

De meerderheid van de huidige opleidingen is geen topopleiding en dat is ook niet nodig. Mijn verwachting is dat die meerderheid nog steeds in de behoefte van de meerderheid van de studenten en de arbeidsmarkt zal voorzien.

12

Betekent collegegelddifferentiatie en selectie aan de poort juist niet dat zich ontwikkelend talent in de kiem wordt gesmoord en dat de titel «Ruim baan voor talent» daardoor misplaatst is en het enkele doel het opschudden van de gelijkheidsdeken is?

Collegegelddifferentiatie en selectie aan de poort zijn mogelijke middelen voor het creëren van opleidingen die aantrekkelijk zijn voor excellente studenten. Het betekent niet dat zich ontwikkelend talent altijd voor selectieve of duurdere opleidingen zou moeten kiezen. Naast selectieve opleidingen blijft er een ruim opleidingenaanbod toegankelijk. Ons systeem van kwaliteitszorg voorziet in de waarborg dat ook deze opleidingen over de kwaliteit beschikken om kansen te geven aan zich ontwikkelend talent. Het gaat mij erom dat er ook voor excellente studenten een onderwijs-omgeving is die voldoende uitdaagt.

13

Hoe beoordeeltude situatie, zoals deze blijkt uit de voorbereiding van het rapport van de Commissie Sorgdrager, dat opleidingen een lagere capaciteit opgeven dan het aantal te verwachten inschrijvingen waardoor er van rechtswege een selectiesituatie ontstaat? Bentuvan mening dat dergelijke praktijken toegestaan zijn of bentuvan mening dat dit in strijd is met de huidige wetgeving? Indienuvan mening bent dat dit in strijd is met de wet, kuntuaangeven watuhiertegen heeft ondernomen?

Ik ben van mening dat de in deze vraag genoemde praktijk niet in strijd is met de letter van de wet, maar dat deze praktijk wel kan worden aangemerkt als onbedoeld effect van de wet. Praktijkvoorbeelden als deze hebben mij bewogen tot het indienen van de nota «Ruim baan voor

talent». Daarom wil ik een open discussie zonder taboes en het experimenteel uitproberen van wat wenselijke vormen van selectie en toelating zijn.

14

Zijn er nog meer opleidingen te noemen die een lagere capaciteit opgeven dan het verwachte aantal inschrijvingen? Over hoeveel opleidingen spreken we op landelijk niveau?

Er zijn hierover geen feitelijke aantallen bekend. Instellingen zijn zeer terughoudend in het openlijk toegeven van deze praktijk.

15

Hoe worden de huidige honour programs en topmasters ervaren door

universiteiten en studenten? Hoe is de instroom in deze programma’s?

Voor een inventarisatie van honoursprogramma’s wijs ik op de studie «Plusprogramma’s als proeftuin», met als bijlage een inventarisatie van plusprogramma’s in Nederland. Mededeling 69, IVLOS, Universiteit Utrecht (2003). Uit deze studie blijkt dat er inmiddels 26 plusprogramma’s zijn aan 10 universiteiten. Het blijkt dat de signalen vanuit onderwijsevaluaties bemoedigend zijn: plusprogramma’s trekken inderdaad gemotiveerde studenten die wat aankunnen en de studenten zijn doorgaans zeer positief over het plusonderwijs dat ze gehad hebben. De sfeer en de uitdaging daarin hebben hun aangesproken. Ze blijken niet alleen vakinhoudelijk meer te leren, maar krijgen ook meer academische vorming. De omvang van de studentenstroom is 1 tot 10% van de totale studentenpopulatie met een enkele uitschieter naar boven. Het belang en de opzet (disciplinair, centraal georganiseerd, eigen onderwijsorganisatie) van een honoursprogramma wisselt per universiteit. Recent ontstaan er steeds meer centraal georganiseerde honourprogramma’s. Zo is in 2003 aan de UvT een honoursprogramma gestart met ca. 40 studenten. Er zijn ook honoursprogramma’s met een eigen onderwijsorganisatie. Zo is er aan de Universiteit Utrecht het University College met ca. 600 studenten, die elk een eigen, individueel programma volgen binnen een 3-jarige bachelorprogramma.

Sinds kort bieden universiteiten masteropleidingen aan als topmaster. Over de instroom in en ervaringen van studenten met deze opleidingen zijn bij het ministerie van OCW nog geen gegevens bekend, mede vanwege het feit dat de bachelor-masterstructuur pas in september 2002 is ingevoerd.

16

Hoeveel procent studenten hebben in Nederland een leenschuld na afloop van hun studie? Kunt u, op een zelfde wijze als bij de vergelijking met Harvard-studenten, aangeven om welke bedragen het gaat?

In 2003 heeft 41% van de studenten in het hoger onderwijs een rentedragende lening (58% in het wo en 31% in het hbo), die na afloop van de studie terugbetaald moet worden. De gemiddelde schuld na afloop van de studie bedraagt € 5131.

17

Uit hoeveel leden zal de Commissie Toelatingsbeleid bestaan? Wie

benoemt de leden? Maken studenten deel uit van deze commissie?

De Commissie Toelatingsbeleid zal bestaan uit vier of vijf leden, die door mij worden benoemd. Het gaat hier om een commissie van gezaghebbende personen, die experimenten moet beoordelen en begeleiden en

moet adviseren over wet- en regelgeving. Het gaat niet om een commissie met leden die namens bepaalde groepen deelnemen. Studenten maken geen deel uit van de commissie. Wel kan de commissie deskundigheid vanuit bepaalde groepen of disciplines inroepen en klankbordfuncties organiseren.

18

Wat is een topmaster en kan, gelet op het rapport van de werkgroep topmasters, deze term niet worden gereserveerd voor de onderzoeks-masters?

Volgens de werkgroep topmasters zijn topopleidingen opleidingen van hoge kwaliteit die én de potentieel beste studenten (uit Nederland en daarbuiten) aantrekken én topkwaliteit afleveren aan de markt. De werkgroep topmasters reserveert de term topmasters uitdrukkelijk niet voor de onderzoekmasters. Ook in zogenaamde professiegerichte en domein-masters kan topkwaliteit ontstaan. Wel vindt de werkgroep dat specifiek voor onderzoekmasters vooraf reeds enkele expliciete criteria voorhanden zijn voor het (h)erkennen van topkwaliteit in onderzoekmasters: nauwe betrokkenheid met onderzoeksgroepen van continu hoge, bewezen kwaliteit met een zekere kritische massa, een duidelijke meerwaarde in het onderwijsproces (bijv. studiebegeleiding, topcursussen, hantering van hoge normen) en uitstroom die toegang krijgt tot gerenommeerde PhD-opleidingen

19

Zijn er ook niet-excellente studenten? Zo ja, welke studenten zijn dat? Wie

bepaalt wat excellent is?

Er is geen sprake van een centrale labeling van excellentie. Het begrip «excellent» als zodanig duidt op uitzonderingen: studenten die bovengemiddeld talentvol zijn. In de context van toelating bepaalt de opleiding of een student over voldoende kennis en vaardigheden beschikt om toegelaten te worden tot een excellent opleidingsprogramma.

20

Geldt de zinsnede «de toegankelijkheid van het hoger onderwijs mag niet

verminderen. Er dient een zodanige regeling getroffen te worden dat

studenten geen financiële drempels ondervinden om te gaan studeren»

(Kamerstuk 29 388, nr. 1, pag. 10) voor alle opleidingen? Wie is hiervoor

verantwoordelijk?

De in deze vraag bedoelde zinsnede geldt inderdaad voor alle opleidingen. Het talent van de student is bepalend voor zijn toelating tot een opleiding of delen van de opleiding, niet zijn portemonnee. Dit wil niet zeggen, dat studenten niet meer zouden mogen betalen voor meer kwaliteit, maar het betekent wel dat er goede faciliteiten moeten zijn en dat in elk geval studenten uit sociaal-economisch zwakke milieus financieel tegemoet moeten worden gekomen. De overheid is eindverantwoordelijk voor de toegankelijkheid van het hoger onderwijs en dus voor de genoemde maatregelen.

21

Hoe kan kwijtschelding van het collegegeld leiden tot een toename van

het aantal studenten?

Enquêtes van SEO/SCO1 hebben uitgewezen dat studenten de vraag of zij voor bèta en techniek hadden gekozen, indien zij daarvoor geen collegegeld hoefden te betalen, in aanmerkelijke mate bevestigend beantwoord.

1 SEO/SCO: Kiezen voor bèta/techniek, Thema

3, 2003.                                                        Hieruit is te concluderen dat het de moeite waard is kwijtschelding van

collegegeld als financiële prikkel nader te onderzoeken bij opleidingen met een lage instroom, die nuttig zijn voor de kenniseconomie. Het is uitdrukkelijk de bedoeling om collegegeldverlaging niet geïsoleerd toe te passen, maar deze te combineren met activiteiten gericht op het meer studeerbaar en aantrekkelijk maken van de opleiding. Een verbinding met sectorplannen, waarin een dergelijke dynamiek aan de orde is, ligt daarom voor de hand.

22

Hoe gaatuvoorkomen dat een verhoging van het collegegeld gaat leiden

tot een afname van het aantal studenten?

In het kader van de experimenten rondom collegegeldverhoging stel ik subsidie beschikbaar voor ondersteuning van minder draagkrachtige studenten, zodat deze geen financiële belemmering ondervinden. Met het oog op de mogelijke situatie na de experimenten merk ik op dat ervaring in ons eigen land leert dat een geleidelijke verhoging van het collegegeld niet leidt tot een afname van het aantal studenten. Ervaring in Australië, waar in 1997 gedifferentieerde collegegelden zijn ingevoerd, leert dat aanmerkelijke collegegeldverhoging ook niet leidt tot een afname van het aantal studenten. De deelname van verschillende bevolkingsgroepen in Australië is sindsdien niet wezenlijk veranderd en de totale deelname aan het hoger onderwijs is zelfs toegenomen. Om de toegankelijkheid te waarborgen, heeft Australië een systeem van lenen op basis van inkomensafhankelijke terugbetaling. In de context van het nieuwe stelsel van studiefinanciering wil ik dat ook voor Nederland nader onderzoeken.

23

Waarom is in de beleidsnotitie geen onderscheid gemaakt tussen een

toelatingsbeleid voor masters en voor bachelors?

In de beleidsnotitie wordt een onderscheid gemaakt tussen de toelating voor de bachelor en de toelating voor de master. Toelating en selectie is voor de masteropleidingen al adequaat geregeld in de wet. Bij de regeling van toelating tot de bacheloropleidingen zet ik vraagtekens. Deze zijn nader uitgewerkt in de beleidsnotitie. Wat betreft collegegelddifferentiatie wordt in de beleidsnotitie inderdaad geen onderscheid gemaakt tussen de bachelor- en masterfase. De argumenten voor en tegen collegegelddifferentiatie gelden in principe in gelijke mate voor zowel de bachelor- als de masterfase. Ik kan mij voorstellen dat het in een later stadium, bij nadere uitwerking, opportuun is om dat onderscheid wel te maken, bijvoorbeeld in het kader van een gefaseerde invoering van collegegelddifferentiatie.

24

Waarom wordt voorgesteld om collegegelden bij voorkeur door instellingen te laten vaststellen, terwijl het kabinet BalkenendeInog aangeeft dat selectie en collegegelddifferentiatie enkel mogelijk kan zijn bij opleidingen met een erkende evidente meerwaarde?

Het Strategisch Akkoord van Balkenende I heeft in het midden gelaten wie bepaalt of een opleiding evidente meerwaarde heeft en wie dat erkent. In het kader van de experimenten, die in «Ruim baan voor talent» zijn aangekondigd, zal de Commissie Toelatingsbeleid beoordelen of er bij de opleidingen die bij de experimenten zijn betrokken sprake is van een evidente meerwaarde.

In het Interdepartementaal Beleidsonderzoek collegegelddifferentiatie wordt opgemerkt dat het omwille van de beleidsdoelen van meer differentiatie en ruimte voor internationale profilering wenselijk is dat de instel-

lingen en niet de overheid de collegegelden vaststellen. Vaststelling door de overheid verdraagt zich ook moeilijk met de ambitie van dit kabinet om het aantal regels te verminderen. Gegeven dat er voldoende informatie beschikbaar is, kunnen instellingen en studenten het best bepalen wat de meerwaarde van een opleiding is, zowel in termen van kwaliteit als van het profijt dat studenten later van een opleiding hebben. In de beleidsnotitie hebik aangegeven deze opvatting te steunen, maar ik wil zeker niet op voorhand uitsluiten dat voor bepaalde opleidingen geldt dat de overheid de collegegelden vaststelt, vooral bij opleidingen met een duidelijk maatschappelijk belang, waarvoor de overheid een bijzondere verantwoordelijkheid heeft.

25

Zijn er meer landen te noemen die een systeem van collegegelddifferentiatie hanteren? Wat zijn de relevante overeenkomsten en verschillen van de onderwijssystemen in die landen met het Nederlandse, in termen van ondermeer bestuurlijke bevoegdheden? Welke is in die landen de relatie tussen selectiemechanismen en de hoogte van het collegegeld?

Ik verwijs kortheidshalve naar paragraaf 3.2. «Collegegelddifferentiatie in het buitenland» van het Interdepartementaal Beleidsonderzoek collegegelddifferentiatie, dat de Tweede Kamer is toegezonden samen met de notitie «Ruim baan voor talent».

26

Is het waar dat de relatie tussen de student en de instelling verandert, bijvoorbeeld dat er tegenover hoger collegegeld kan komen te staan dat de instelling meer faciliteiten ter beschikking stelt en verplichtingen op zich neemt, zoals bijvoorbeeld de tutor-methodiek?

De achterliggende gedachte bij het mogelijk maken van een hoger collegegeld is dat instellingen meer mogelijkheden krijgen om diversiteit, waaronder topkwaliteit of extra begeleiding (tutor-methodiek), in het opleidingenaanbod aan te brengen. Het is niet op voorhand te zeggen of en hoe de relatie tussen de student en de instelling verandert. De bedoeling is via de aangekondigde experimenten zicht te krijgen op de vraag welke spelregels aan de orde moeten zijn. In het Interdepartementaal Beleidsonderzoek(IBO) collegegelddifferentiatie wordt overigens wel de verwachting uitgesproken dat de relatie tussen de student en de instelling zal veranderen. Studenten zullen zich, als zij een hoger collegegeld betalen, meer opstellen als kritische consumenten ten aanzien van de instelling en de opleiding die ze volgen, aldus het IBO-rapport. De relatie tussen student en instelling kan hierdoor worden versterkt en minder vrijblijvend worden.

27

Wat is de reden dat de overheid het collegegeld voor opleidingen vaststelt, met name waar het gaat om opleidingen met een duidelijk maatschappelijk belang? Waarom wordt het collegegeld niet vastgesteld in directe contacten tussen de sector en de opleidingsinstellingen?

Het principe is dat als besloten wordt om collegegelddifferentiatie in te voeren de collegegelden door de instellingen en niet door de overheid worden vastgesteld. Op die manier is de kans immers groter dat er positieve effecten op kwalitatieve differentiatie en eigen profilering van instellingen zijn. Voor bepaalde opleidingen met een duidelijk maatschappelijk belang kan het evenwel in de rede liggen dat de overheid de collegegelden vaststelt. Een voorbeeld zijn opleidingen met een lage studenten-instroom waarvan het omwille van tekorten op de arbeidsmarkt wenselijk

is dat daar meer studenten instromen. De interventie van de overheid zou er in dat geval uit kunnen bestaan om studenten (deels) te compenseren voor de collegegelden.

28

Blijkt uit ervaringen in andere landen dat de hoogte van het collegegeld een reële belemmering om opleidingen met een duidelijk maatschappelijk belang te gaan volgen? Is dat anders bij studies waar dat maatschappelijke belang minder direct duidelijk is? Valt kwantitatief aan te tonen dat landen met een bovenaf gereguleerd collegegeld in mindere mate tekorten aan studenten hebben voor studies met een duidelijk maatschappelijk belang?

Er zijn mij geen gegevens bekend over ervaringen in andere landen, waarmee ik deze vraag kan beantwoorden. De aanname in «Ruim baan voor talent» dat collegegeldverlaging deelname aan bepaalde studies zou kunnen bevorderen, is gebaseerd op recent onderzoek van SEO/SCO1

29

Wat is de overeenkomst tussen het begrip «valorisatie», zoals gehanteerd in het voorgestelde Wetenschapsbudget (Kamerstuk 29 338, nr. 1) en het «duidelijk maatschappelijk belang» zoals gebruikt in de beleidsnotitie «Ruim baan voor talent»?

Het begrip «valorisatie» zoals gehanteerd in het Wetenschapsbudget 2003 heeft betrekking op het benutten van resultaten van onderzoek. Bij het «duidelijk maatschappelijk belang» zoals gebruikt in de beleidsnotitie «Ruim baan voor talent» gaat het om een cultureel belang en/of een economisch belang (tekorten op de arbeidsmarkt) van bepaalde opleidingen.

30

Ten koste van welke doelen uit het Deltaplan Bèta en Techniek (bijlage bij OCW0 301 150) gaan de kosten die gemaakt worden voor de experimenten met collegegeld?

Doel van het Deltaplan Bèta en Techniek is het bevorderen van instroom in bèta- en technische opleidingen. De experimenten voor collegegeldverlaging in deze opleidingen passen in deze doelstelling. De kosten voor de experimenten zijn overigens beperkt.

31

Waarom moeten studenten hun opleiding kiezen op basis van de

gevraagde eigen bijdrage?

De student baseert de keuze voor een opleiding op verschillende factoren, waarvan inhoudelijke affiniteit met een opleiding en beroepsperspectieven veelal de belangrijkste zullen zijn. De gevraagde eigen bijdrage kan één van de factoren zijn, die in dit keuzeproces ook een rol spelen.

32

In hoeverre leidt decentrale toelating tot een taak- en bureaucratieverzwaring voor de instellingen?

Uit het evaluatierapport in opdracht van de Begeleidingscommissie Decentrale Toelating «Lot in eigen hand» (2003) blijkt dat met decentrale toelating extra lasten gepaard gaan. Deze lasten lopen sterk uiteen per opleiding. Meestal zijn verschillende afdelingen en diensten binnen een 1 SEO/SCO: Kiezen voor bèta/techniek, Thema instelling bij de selectie betrokken. Het aantal personen dat betrokken is 3, 2003.                                                        geweest bij de decentrale toelatingsprocedures wisselt van zeven tot ruim

30 personen. De minimale kosten bedroegen ongeveer € 5500; het maximale bedrag, dat is genoemd, bedraagt € 400 000. Vooral de ontwikkeling van speciale toetsen, bijvoorbeeld voor sociale vaardigheden, is erg kostbaar. Wel is aannemelijk dat deze kosten zich voor een belangrijk deel laten terugverdienen in de loop van het opleidingstraject, bijvoorbeeld omdat het rendement van de opleiding hoger is. Doel van de experimenten op dit onderdeel, die in «Ruim baan voor talent» zijn aangekondigd is, o.a. te komen tot hanteerbare en efficiënte (minder kosten-intensieve) selectiemethoden.

33

Welke visie op de student en op het talent van de student ligt aan deze

beleidsnotitie ten grondslag?

De achterliggende visie op de student en het talent van de student laat zich als volgt samenvatten:

  • • 
    Elke student heeft talent en het hoger onderwijs moet de student kansen bieden dit talent tot ontplooiing te brengen.
  • • 
    Studenten verschillen onderling; dit geldt ook voor talenten van studenten. Het hoger onderwijs moet aandacht hebben voor die diversiteit in talent, ook waar het gaat om de top in dat talent. Niet alle studenten zijn gelijk, niet alle studenten moeten dus gelijk worden behandeld. De student moet op de juiste plaats in het hoger onderwijs terecht komen. Met «juiste plaats» bedoel ik: daar waar er goede aansluiting is op de interesse en capaciteiten van de student.

Studenten moeten de ruimte krijgen om in zichzelf te investeren.

34

Is het middel van collegegelddifferentiatie niet erger dan de kwaal? Werpt collegegelddifferentiatie een drempel op? Zo ja, waartegen? Zo neen, waarom wiltudan toegaan naar experimenten? Wat is, in het licht van bovenstaande vragen, het nut van collegegelddifferentiatie?

Tot nu toe overheerst in Nederland de gedachte dat «collegegelddifferentiatie erger is dan de kwaal». De notitie «Ruim baan voor talent» stelt dit echter ter discussie. Hogere collegegelden kunnen de toegankelijkheid tot het hoger onderwijs beperken («een drempel opwerpen»). Daarom ben ik ook niet van plan collegeverhoging zo maar in te voeren en wil ik eerst experimenteren. Echter, hogere collegegelden geven de instellingen ook meer mogelijkheden om diversiteit, waaronder topkwaliteit, in het opleidingenaanbod aan te brengen. Dit is nodig om de groeiende internationale concurrentie om excellente studenten aan te kunnen. In experimenten met collegegelddifferentiatie kan zicht worden verkregen op de (positieve en negatieve) effecten van collegegelddifferentiatie en op de spelregels die nodig zijn om onder andere de toegankelijkheid tot het hoger onderwijs te waarborgen. 17

35

Kan worden toegelicht waarom niet nader wordt ingegaan op financiering uit de publieke sector, mede gezien het feit dat uit internationale vergelijkingen blijkt dat Nederland in de verhouding publiek-privaat vooral achterblijft bij de laatste?

Uit internationale vergelijkingen (Education at a Glance, 2002) blijkt dat Nederland wat betreft het private aandeel in onderwijs en onderzoek gezamenlijk achterblijft. Als het gaat om het private aandeel in de bekostiging van het onderwijs blijft Nederland bepaald niet achter bij omringende landen. Op het Verenigd Koninkrijk na ligt het private aandeel in Nederland hoger dan in omringende landen. Het private aandeel in Neder-

land is wel lager dan in bijvoorbeeld de VS en Australië. De discussie over de mogelijkheid voor instellingen om het collegegeld te verhogen, zoals ingezet met de notitie «Ruim baan voor talent», kan worden opgevat als een nieuwe mogelijkheid om het private aandeel te vergroten, waar mogelijk (toegankelijkheid mag niet verminderen) en waar te rechtvaardigen (positief effect op de kwaliteit van het onderwijs). Het is niet zo dat het publieke aandeel in de financiering in Nederland in het algemeen achterblijft. In de eerdergenoemde vergelijking blijft dit weliswaar achter bij Zweden en Denemarken, maar is het (in absolute zin) hoger dan in landen als Duitsland, Frankrijk en het Verenigd Koninkrijk.

In het HOOP 2004 wordt meer principieel ingegaan op publieke financiering. De boodschap in het HOOP is dat de publieke middelen beperkt zijn. Gezien het streven naar meer participatie, ook van oudere studenten, is het noodzakelijk om aan te geven waar de verantwoordelijkheid van de overheid eindigt en die van anderen (private aandeel) begint. De SER heeft een voorstel gedaan voor het afbakenen van de bekostigingsverantwoordelijkheid van de overheid en zal om een vervolgadvies gevraagd worden.

36

Hoe kunnen prijsafspraken tussen universiteiten en hogescholen voorkomen worden? Welke afspraken worden hierover gemaakt? Wie is de aangewezen toezichthoudende instantie?

De vraag onderkent een belangrijk risico en aandachtspunt in verband met eventuele invoering van collegegelddifferentiatie. Prijsafspraken zijn verboden. In het kader van de experimenten zullen effecten op het gedrag van instellingen, waaronder het wel of niet maken van prijsafspraken, zorgvuldig worden gemonitord door de Commissie Toelatingsbeleid. Voor de mogelijke situatie na de experimenten kan worden gedacht aan toezicht door de Nederlandse Mededingingsautoriteit. 20

 
 
 

3.

Meer informatie

 

4.

Parlementaire Monitor

Met de Parlementaire Monitor volgt u alle parlementaire dossiers die voor u van belang zijn en bent u op de hoogte van alles wat er speelt in die dossiers. Helaas kunnen wij geen nieuwe gebruikers aansluiten, deze dienst zal over enige tijd de werkzaamheden staken.