Notitie over leeftijdsgrens 65 jaar in de inkomstenbelasting (m.n. zelfstandigenaftrek en fiscale oudedagsreserve) - Leeftijdsgrens van 65 jaar in de inkomstenbelasting

Deze notitie is onder nr. 1 toegevoegd aan dossier 25942 - Leeftijdsgrens van 65 jaar in de inkomstenbelasting.

1.

Kerngegevens

Officiële titel Leeftijdsgrens van 65 jaar in de inkomstenbelasting; Notitie over leeftijdsgrens 65 jaar in de inkomstenbelasting (m.n. zelfstandigenaftrek en fiscale oudedagsreserve) 
Document­datum 11-03-1998
Publicatie­datum 12-03-2009
Nummer KST28277
Kenmerk 25942, nr. 1
Van Financiën
Originele document in PDF

2.

Tekst

Tweede Kamer der Staten-Generaal

Vergaderjaar 1997–1998

25 942

Leeftijdsgrens van 65 jaar in de inkomstenbelasting

Nr. 1

BRIEF VAN DE STAATSSECRETARIS VAN FINANCIËN

Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal

Den Haag, 11 maart 1998

Hierbij doe ik u toekomen de notitie inzake de leeftijdsgrens van 65 jaar in de inkomstenbelasting, in het bijzonder voor de zelfstandigenaftrek en de fiscale oudedagsreserve, zoals toegezegd naar aanleiding van het verzoek van de leden Giskes en B. M. de Vries bij de parlementaire behandeling van het voorstel van wet tot wijziging van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 c.a. (aanpassing van de oudedagsreserve en de zelfstandigenaftrek alsmede het vervallen van de vermogensaftrek).

De Staatssecretaris van Financiën, W. A. F. G. Vermeend

NOTITIE LEEFTIJDSGRENS 65 JAAR IN DE INKOMSTENBELASTING

1  Handelingen II 1997/98, blz. 2271.

2  Voorzover mij bekend niet gedrukt als kamerstuk.

3  Rapport Ouderen voor ouderen, blz. 129.

4  Hierbij kan worden gedacht aan specifieke zelfstandige beroepen waarbij verplicht leeftijdsontslag voorkomt.

  • 1. 
    Inleiding

Tijdens de mondelinge behandeling van het wetsvoorstel 25 690 inzake aanpassing van de oudedagsreserve en de zelfstandigenaftrek alsmede vervallen van de vermogensaftrek in de Tweede Kamer op 26 november 1997 heb ik op verzoek van de leden Giskes en B. M. de Vries een notitie toegezegd1 over de leeftijdsgrens van 65 jaar in de zelfstandigenaftrek en de fiscale oudedagsreserve, over vergelijkbare leeftijdsgrenzen in de fiscale regelgeving en de relatie met het rapport van de werkgroep Fiscale behandeling pensioenen (rapport-Witteveen). Deze notitie strekt daartoe.

  • 2. 
    Leeftijdsgrenzen in een breder kader

Leeftijdsgrenzen in de fiscaliteit staan niet op zichzelf. In tal van onderdelen van het recht is sprake van het hanteren van leeftijdsgrenzen. Deze rechtsgebieden tezamen bestrijken een breed spectrum, dat varieert van het verkeersrecht – waarin de leeftijdsgrens van 65 jaar voor een periodieke herkeuring wordt gehanteerd – tot het kiesrecht waarin wordt aangehaakt bij de meerderjarigheidsgrens. De maatschappelijke belangstelling voor het gebruik van leeftijdscriteria is de afgelopen decennia toegenomen. In verband daarmee is bij brief van 14 maart 1996, kenmerk CW 96/287, door de Minister van Binnenlandse Zaken aan de Tweede Kamer het rapport Leeftijdsgrenzen in wet- en regelgeving aangeboden2. In de brief is aangegeven dat uit het rapport blijkt dat het gebruik van leeftijdscriteria soms onvermijdelijk is, maar niet als vanzelfsprekend mag worden beschouwd. Steeds dient nagegaan te worden of voor een leeftijdscriterium een voldoende draagkrachtige motivering aanwezig is.

Waar het gaat om de leeftijdsgrens van 65 jaar zijn in het kader van deze notitie naast het fiscale recht vooral het arbeidsrecht en het sociale-zekerheidsrecht relevant.

Het arbeidsrecht kent twee wijzen waarop het arbeidzame leven kan worden afgesloten, ofwel een gedwongen beëindiging door het verplichte leeftijdsontslag ofwel beëindiging op vrijwillige basis. In het rapport Leeftijdsgrenzen in wet- en regelgeving wordt aangegeven dat het verplichte leeftijdsontslag doorgaans verband houdt met de aard van de te verrichten werkzaamheden. Dat betreft werkzaamheden waarvan verondersteld wordt dat het zowel voor de betrokkene als voor de organisatie beter is dat zij na het bereiken van een bepaalde leeftijd niet meer worden verricht. Zo kennen bijvoorbeeld regelingen met betrekking tot ambtenaren op dit punt leeftijdsgrenzen. In zijn algemeenheid geldt voor ambtenaren dat bij het bereiken van de 65-jarige leeftijd sprake is van verplichte pensionering. De Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid3 noemt het hanteren van een leeftijdscriterium ter zake van het einde van het arbeidsproces een duidelijk, goed controleerbaar en onvermijdelijk criterium dat bovendien willekeur en persoonlijke stigmatisering kan voorkomen.

Anders dan voor werknemers is het arbeidsrecht in ruime zin, een uitzondering daargelaten4, niet van toepassing op zelfstandigen. Zelfstandigen kunnen in principe zelf bepalen op welk tijdstip zij hun werkzaamheden in het kader van hun onderneming wensen te beëindigen. In fiscale termen is dan sprake van het staken van de onderneming.

Niet alleen in het arbeidsrecht, maar ook in het socialezekerheidsrecht speelt de leeftijdsgrens van 65 jaar een belangrijke rol. De leeftijd van 65 jaar is in feite de spilleeftijd aangezien deze leeftijd het einde van de aanspraak op de werknemersverzekeringen en enkele volksverzekeringen markeert terwijl het bereiken van deze leeftijd aan de andere kant het recht op een AOW-uitkering inluidt.

De AOW strekt ertoe de gehele bevolking een bescherming op minimumniveau te geven tegen de financiële gevolgen van ouderdom. De achtergrond hiervan is dat vanaf deze leeftijd geen inkomen uit arbeid meer wordt verwacht. In dat opzicht hangt deze leeftijdsgrens nauw samen met het arbeidsrecht. Tevens is 65 jaar de leeftijd waarop geen premieheffing voor de AOW meer verschuldigd is. Het gevolg hiervan is dat voor personen van 65 jaar en ouder het tarief van de eerste schijf inkomensheffing 19,85% in plaats van 36,35%1 bedraagt. Beide aspecten van de AOW gelden ook voor zelfstandigen.

De werknemersverzekeringen zijn niet van toepassing voor zelfstandigen. Wel voorziet de Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen in een uitkering voor zelfstandigen op minimumniveau, welke volgens eenzelfde overweging als voor de werknemersverzekeringen maar tot 65-jarige leeftijd van toepassing is.

Een van de conclusies van het rapport Leeftijdsgrenzen in wet- en regelgeving2 is dat de spilleeftijd van 65 jaar voor het socialezekerheids-recht de overgang vormt van het ene regime naar het andere en dat dit naar de huidige inzichten voor de arbeidsparticipatie van ouderen geen beletsel is. Wel wordt in het rapport opgemerkt dat indien op termijn sprake zou zijn van een sterk toegenomen arbeidsparticipatie van boven 65-jarigen, opnieuw aandacht aan deze grens moet worden geschonken. Thans is deze situatie niet aan de orde.

  • 3. 
    Regelingen in de inkomstenbelasting met een leeftijdsgrens van 65 jaar

In de inkomstenbelasting komen naast de leeftijdsgrenzen in de zelfstandigenaftrek en de fiscale oudedagsreserve bij enkele andere regelingen grenzen van 65 jaar voor, of grenzen die daarbij in de buurt liggen3. Gedacht kan worden aan de ouderenaftrek en de stakingsfaciliteiten voor ondernemers. In het algemeen vallen deze regelingen voor ouderen gunstig uit.

1  Cijfers per 1 januari 1998.

2  Blz. 60.

3  In deze notitie wordt niet ingegaan op leeftijdsgrenzen in zeer specifieke regelingen, zoals de leeftijdsgrens van 65 jaar in de regeling van de buitengewone lasten ter zake van uitgaven wegens ziekte, enzovoorts voor arbeidsongeschiktheid of ouderdom, alsmede de leeftijdsgrens van 50 jaar bij het onderscheid tussen tijdelijke en eeuwigdurende genotsrechten en de leeftijdsgrens van 72 jaar in de regeling van kapitaalverzekeringen.

4  Kamerstukken II 1994/95, 23 941, B, blz. 2.

5  Kamerstukken II 1994/95, 23 941, nr. 3, blz. 1.

6  Kamerstukken II 1994/95, 23 941, nr. 5, blz. 3.

De ouderenaftrek is in 1995 ingevoerd als koopkrachtmaatregel4 voor personen van 65 jaar en ouder. Sindsdien is de ouderenaftrek qua vormgeving gewijzigd en is ook een aanvullende ouderenaftrek voor alleenstaanden en alleenstaande ouders ingevoerd. Thans geldt voor zowel de ouderenaftrek als de aanvullende ouderenaftrek dat er verhoogde aftrekbedragen gelden voor ouderen waarvan het inkomen inclusief de AOW-uitkering niet uitkomt boven de eerste tariefschijf van de inkomstenbelasting. Bij de invoering van de ouderenaftrek5 in 1995 is aangegeven dat mede gelet op de maatschappelijke opvattingen over generieke inkomensbescherming die moet worden geboden in verband met het niet meer beschikbaar zijn voor de arbeidsmarkt, is gekozen voor een leeftijdsgrens van 65 jaar, hoewel eveneens personen jonger dan 65 jaar in een fragiele inkomenspositie kunnen verkeren met weinig of geen kans tot toetreding tot de arbeidsmarkt. In de memorie van antwoord6 wordt met betrekking tot die leeftijdsgrens voorts gewezen op de discussies over de maatschappelijke opvattingen over de AOW, op het voordeel van het gemakkelijk uitvoerbaar zijn en op het feit dat op tal van plaatsen in het maatschappelijke leven met inbegrip van de fiscaliteit een leeftijd van 65 jaar als grens van onderscheid wordt gehanteerd. Voorts wordt aangegeven dat de Hoge Raad deze leeftijdsgrens een «objectieve en redelijke rechtvaardiging» noemt en niet aanmerkt als discriminatie in de zin van artikel 26 van het Internationaal Verdrag inzake burger- en politieke rechten.

Met betrekking tot leeftijdsgebonden faciliteiten voor ondernemers ter zake van staking van de onderneming kan het volgende worden opgemerkt. Bij de totstandkoming van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 is in artikel 17 de mogelijkheid van geruisloze doorschuiving van de onderneming binnen de familiesfeer geschapen. In aansluiting op de op dat moment bestaande maatschappelijke opvattingen werd daarbij als voorwaarde gesteld dat de overdrager 65 jaar of ouder is. Gelet op het feit dat voor veel werknemers in het begin van de jaren tachtig zogenaamde VUT-regelingen zijn geïntroduceerd, die het de werknemer mogelijk maken op een vroeger tijdstip dan op 65-jarige leeftijd te stoppen met werken, geldt sedert 1 juli 19831 een leeftijdsgrens van 55 jaar. Met ingang van 1 januari 1987 is de verhoogde stakingsvrijstelling van f 45 000 voor zelfstandigen van 55 jaar of ouder ingevoerd. Tijdens de parlementaire behandeling2 is wederom nadrukkelijk het verband gelegd met de VUT-leeftijd.

Als bijzondere stakingsfaciliteit voor ouderen en arbeidsongeschikten zijn verder de verhoogde bedragen in de zogenaamde vijfde tranche van het lijfrenteregime te noemen. Ten opzichte van een jonge stakende ondernemer, waarbij de termijnen van lijfrenten niet dadelijk ingaan, verdubbelen de aftrekbare bedragen tussen de 50 en 60 jaar en verviervoudigen de aftrekbare bedragen bij 60 jaar of ouder.

Ten aanzien van de aftrekbaarheid van de lijfrentepremies kan voorts opgemerkt worden dat bij een leeftijd van 65 jaar of ouder nog wel recht bestaat op de zogenaamde eerste tranche, maar geen recht meer bestaat op aftrek van lijfrentepremies ingevolge de tweede en derde tranche. De onderbouwing is dat het maatschappelijk gezien de gebruikelijke leeftijd is waarop de oudedagsvoorzieningen ingaan en dat op die leeftijd het gefacilieerd opbouwen van oudedags- of nabestaandenvoorzieningen ongeveer voltooid moet zijn3. Om invulling te geven aan de uitdrukking «ongeveer voltooid moet zijn» hebben belastingplichtigen ouder dan 65 jaar nog wel de ruimte gebruik te maken van de eerste tranche.

  • 4. 
    Zelfstandigenaftrek

De zelfstandigenaftrek in zijn huidige vorm bestaat inmiddels 15 jaar; daarvoor hebben tijdelijke regelingen bestaan. Elke belastingplichtige tussen de 18 en 65 jaar heeft recht op zelfstandigenaftrek mits hij voor eigen rekening feitelijk een onderneming drijft en voldoet aan de urennorm.

1  Kamerstukken II 1982/83, 17 859, nr. 3, blz. 4.

2  Handelingen I 1987/88, blz. 12.

3  Kamerstukken II 1988/89, 21 198, nr. 10, blz. 8, 9, 13 en 14.

4  Kamerstukken II 1982/83, 17 943, nr. 3.

De omzetting van een tijdelijke naar een permanente zelfstandigenaftrek is voorafgegaan door een studie4 naar de wenselijkheid van en de behoefte aan een permanente zelfstandigenaftrek. In deze studie worden twee functies van het ondernemersinkomen onderscheiden: consumptie en investeringen. Naast consumptie en investeringen in het heden fungeren reserveringen als intermediair tussen de winst van nu en de consumptie en de investeringen in de toekomst. Geconstateerd wordt dat schommelingen in de hoogte van de winst van een zelfstandige nopen tot reserveringen voor consumptieve uitgaven in jaren waarin de winst een aanzienlijke terugval te zien geeft. Bij afwezigheid van reserveringen kan, mede gelet op mogelijke starheid door vaste kosten, de continuïteit van de onderneming in gevaar komen. Daarom is het van belang kleine zelfstandigen de mogelijkheid te bieden reserves te vormen ten einde de onderneming als inkomensbron bij een tijdelijke terugval van de ondernemingswinst in stand te houden. Ten aanzien van de andere functie van ondernemingswinst, investeren, wordt aangegeven dat de investeringsbehoefte over het algemeen schoksgewijs zal optreden terwijl het aantrekken van vreemd vermogen niet aantrekkelijk of niet mogelijk is. Reserveringen voor toekomstige investeringen zijn hierdoor noodzakelijk.

Mede uit het oogpunt van bevordering van de werkgelegenheid in het midden- en kleinbedrijf en versterking van een gezonde structuur concludeert de studie tot belastingverlaging in de vorm van de invoering van een permanente zelfstandigenaftrek. De mogelijkheden voor reserveringen, zowel voor toekomstige consumptie als voor toekomstige investeringen, worden hierdoor vergroot.

1  Kamerstukken II 1982/83, 17 943, nr. 5, blz. 9 resp. nr. 8, blz. 2.

2  Handelingen II 1983/84, blz. 1787.

3  Dit wordt mede veroorzaakt door een versterkte werking van de invorderingsvrijstelling ten gevolge van de ouderenaftrek.

4  Deze factoren zijn de hoogte van respectievelijk: de AOW-uitkering, de zelfstandigenaftrek, de dotatie aan de fiscale oudedagsreserve, de premie Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen, de AOW-premie, het arbeidskostenforfait voor vroegere arbeid, het tarief, de invorderingsvrijstelling, de ouderenaftrek, de aanvullende ouderenaftrek alsmede de van toepassing zijnde tariefgroep.

5  Hoge Raad 6 juni 1990, rolnummer 26 690, BNB 1990/212.

6  Hof Leeuwarden 13 februari 1996, nr. 95/ 0488, V-N 1996, blz. 4252, punt 5.

Bij de invoering van de permanente zelfstandigenaftrek in 1983 is de leeftijdsgrens van 65 jaar aan de orde gesteld. Daarbij is aangevoerd1 dat het algemeen maatschappelijk aanvaard is dat de 65-jarige leeftijd als grens voor tal van regelingen wordt gehanteerd. In het bijzonder is gewezen op het feit dat vanaf 65-jarige leeftijd geen AOW-premie meer verschuldigd is en dat een AOW-uitkering genoten kan worden. Voorts is erop gewezen dat voor oudere zelfstandigen er in de regel geen aanleiding meer zal zijn om winst opzij te leggen voor de doeleinden die met de aftrek mogelijk worden gemaakt. De maatregel richt zich op die zelfstandigen die door het ontbreken van voldoende reserveringsmogelijk-heden het meest kwetsbaar zijn. Bij zelfstandigen van 65 jaar en ouder zal de behoefte aan die reserveringsmogelijkheden in de regel niet meer bestaan, althans minder dringend zijn. Gewezen kan worden op de geringere of ontbrekende behoefte aan reserveringen voor toekomstige investeringen.

Tijdens de parlementaire behandeling bij de invoering van de permanente zelfstandigenaftrek2 is tevens aan de orde geweest dat een zelfstandige die na het bereiken van de leeftijd van 65 jaar zijn onderneming voortzet er bij een gelijk blijvend winstinkomen op vooruit zal gaan. De functie van reserveringen voor toekomstige consumptie, wordt namelijk (voor een deel) door de AOW is overgenomen.

Ook heden ten dage geldt dat een zelfstandige bij een gelijkblijvend winstinkomen er aanzienlijk in inkomen op vooruit gaat. Weliswaar heeft hij geen recht meer op de zelfstandigenaftrek of op dotatie aan de fiscale oudedagsreserve, maar daar staat tegenover dat hij een AOW-uitkering ontvangt, niet langer premieplichtig is voor de AOW en de Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen, en recht heeft op de ouderen-aftrek. Indien de leeftijdsgrenzen in de fiscale oudedagsreserve en de zelfstandigenaftrek zouden vervallen, zou als gevolg van een combinatie van de hiervoor genoemde aspecten voor een zelfstandige die een gelijkblijvend winstinkomen blijft genieten, het netto inkomen bij het bereiken van de leeftijd van 65 jaar toenemen met een bedrag tussen de f 10 000 en f 25 0003. Ter verduidelijking kan worden opgemerkt dat de precieze omvang van de netto-inkomensvooruitgang wordt bepaald door een samenstel van factoren4 die elkaar deels versterken en deels tegenwerken.

De Hoge Raad heeft in het arrest van 6 juni 19905 uitgesproken dat de leeftijdsgrens van 65 jaar in het licht van het met de zelfstandigenaftrek beoogde doel objectief en redelijkerwijs te rechtvaardigen is en mitsdien niet een door artikel 26 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten van 16 december 1966 (Trb. 1975, 60) verboden discriminatie oplevert. Dit oordeel is op 13 februari 1996 nog herhaald in een uitspraak van Hof Leeuwarden6.

Een ander aspect waar in dit verband op kan worden gewezen, is dat de zelfstandigenaftrek in de afgelopen jaren ook wel gebruikt is om zelfstandigen te compenseren voor negatieve inkomenseffecten van bepaalde maatregelen. Gedacht kan worden aan het terugsluizen van de opbrengst van de regulerende energieheffing en de invoering van de Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen. Ouderen zijn daarentegen gecompenseerd voor negatieve inkomenseffecten door de invoering en later verhogingen van de ouderenaftrek. Het vervallen van de leeftijdsgrens van 65 jaar in de zelfstandigenaftrek zou bij deze mix van maatregelen tot gevolg hebben dat doublures optreden in compensatie.

Het laten vervallen van de bovengrens van 65 jaar zou naar verwachting een structurele derving van 100 miljoen gulden aan belastingen en premie volksverzekeringen met zich brengen.

1  Cijfer per 1 januari 1998.

2  Kamerstukken II 1971/72, 11 818, nr. 11, blz. 4.

3  Handelingen II 1972/73, blz. 70/71 en 78.

4  Bij de invoering van het gewijzigde lijfrenteregime (Brede Herwaardering I) per 1 januari 1992 is de verplichte afrekening bij het bereiken van de 65-jarige leeftijd vervallen.

5  Kamerstukken II 1971/72, 11 818, nr. 6, blz. 15.

6  Rapport van de werkgroep fiscale behandeling pensioenen (ook wel: rapport-Witteveen), Financiënreeks 1995, nr. 4.

  • 5. 
    Fiscale oudedagsreserve

De fiscale oudedagsreserve is in 1973 ingevoerd als fiscale begeleiding voor het vormen van een oudedagsvoorziening door zelfstandigen waarbij het opgebouwde vermogen wordt aangewend in de eigen onderneming. In veel gevallen zal het immers bezwaarlijk zijn om middelen voor het vormen van de oudedagsvoorziening aan de onderneming te onttrekken. De ondernemer kan aan de oudedagsreserve doteren tot de leeftijd van 65 jaar mits hij de zelfstandigenaftrek geniet. De dotatie bedraagt 12% van de winst, maar ten hoogste f 20 5761, een en ander voorzover de stand van de fiscale oudedagsreserve lager is dan het ondernemingsvermogen. Pas bij opheffing van de oudedagsreserve vindt afrekening over de fiscale claim plaats. Daarbij kan directe afrekening worden voorkomen door de reserve aan te wenden voor betaling van premies voor lijfrenten aan een verzekeraar als storting voor een oudedagsvoorziening. In dat geval vindt te zijner tijd heffing over de lijfrente-uitkeringen plaats.

Bij de invoering van de oudedagsreserve is aangegeven dat zonder de leeftijdsgrens voor de dotatie het karakter van fiscale begeleiding van een oudedagsvoorziening zou veranderen in een financieringsfaciliteit, hetgeen ongewenst werd geacht2. Als tweede argument voor de leeftijdsgrens bij zowel de dotatie aan de fiscale oudedagsreserve als de aanvankelijk geldende verplichte afrekening bij het bereiken van de 65-jarige leeftijd is tijdens de parlementaire behandeling3 doorstroming van jonge ondernemers in spe genoemd. Als langer zou kunnen worden gedoteerd aan de fiscale oudedagsreserve en de belastingheffing verder zou kunnen worden uitgesteld4, zouden de ouders de overdracht van de onderneming aan hun kinderen uitstellen enkel om fiscale redenen, hetgeen ongewenst werd gevonden. Een belangrijke reden van de beperking van de dotatie aan de fiscale oudedagsreserve tot belastingplichtigen die de leeftijd van 65 jaar nog niet bereikt hebben, is dat deze leeftijdsgrens algemeen maatschappelijk aanvaard is. In het bijzonder is daarbij gewezen op het feit dat vanaf 65-jarige leeftijd geen AOW-premie meer verschuldigd is en dat een AOW-uitkering genoten kan worden. In de memorie van antwoord bij de invoering van de fiscale oudedagsre-serve5 is aangegeven dat bij werknemers in het algemeen de betaling van pensioenpremie eindigt bij het bereiken van de 65-jarige leeftijd of bij eerdere pensionering. Gesignaleerd is dat in uitzonderingsgevallen ook op een latere leeftijd pensioenpremie verschuldigd is, maar dit een zodanige uitzondering is, dat het geen kapstok is om een opschuiving van de leeftijdgrens tot een leeftijd boven de 65 jaar aan op te hangen.

Het verschijnen van het rapport van de werkgroep Fiscale behandeling pensioenen (werkgroep-Witteveen) leidt niet tot een andere conclusie dan destijds. Aan de werkgroep is de opdracht verstrekt te onderzoeken welke aanpassingen in de fiscale behandeling van aanvullende oudedagsvoorzieningen en daarmee samenhangende regelingen wenselijk en mogelijk zijn met het oog op de vraag om flexibilisering en individualisering. In haar rapport6 heeft de werkgroep een aantal aanbevelingen gedaan, die naar haar oordeel het fiscale regime voldoende flexibel zullen maken om gedurende een reeks van jaren de voor het pensioenterrein relevante maatschappelijke ontwikkelingen te kunnen absorberen. Een van de aanbevelingen van de werkgroep is dat, gegeven de maximering van het opbouwpercentage, de begrenzing van de uittredingsleeftijd niet te krap behoeft te worden gesteld. De maximering van het opbouwpercentage heeft ten doel te voorkomen dat een pensioen bij doorwerken na de pensioenrichtleeftijd uitgaat boven 100% (inclusief AOW) van het eindloon. Een uiterste uittredingsleeftijd van 70 jaar is toegestaan. Onder uittredingsleeftijd wordt verstaan de leeftijd waarop de werknemer zijn werkzaamheden in dienstbetrekking beëindigt of wordt geacht te hebben beëindigd. Met de fictie wordt beoogd te benadrukken dat het feitelijk beëindigen van de werkzaamheden niet via fiscale regelgeving kan worden afgedwongen, maar dat de dienstjaren na het bereiken van de 70-jarige leeftijd voor de pensioenopbouw buiten beschouwing worden gelaten.

Hoewel in het rapport van de werkgroep voorstellen worden gedaan om de fiscale begeleiding van flexibele pensionering te verruimen, betekent dit nog niet dat de daarin genoemde mogelijkheid van pensioenopbouw na de 65-jarige leeftijd maatschappelijk gangbaar is. De huidige trend bij flexibele pensionering lijkt veeleer vooral te gaan in de richting van pensionering vóór de leeftijd van 65 jaar. Aangezien de fiscale oudedags-reserve niet een zelfstandige pensioenregeling is, maar een maatregel om zelfstandigen wat betreft de fiscale behandeling van hun oudedagsvoorziening niet slechter te behandelen dan werknemers, ligt het voor de hand de regeling in de pas te laten lopen met de doorsnee pensioenregeling.

Het laten vervallen van de grens van 65 jaar in de dotatie aan de fiscale oudedagsreserve zou naar de huidige inzichten een derving van naar verwachting maximaal 55 miljoen gulden1 aan belasting en premie volksverzekeringen met zich brengen.

  • 6. 
    Toekomstige ontwikkelingen

1  Uitgaande van de situatie dat de leeftijdsgrens voor de zelfstandigenaftrek reeds is afgeschaft.

2  Verkenning «Belastingen in de 21e eeuw», blz. 185.

3  Brief van 2 maart 1998 (AFP98/108M) van de Staatssecretaris van Financiën aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal over de werkgroep evaluatie fiscale tegemoetkomingen en faciliteiten voor ondernemers. Deze werkgroep staat onder voorzitterschap van prof.dr. C.J. Oort. De overige leden zijn vertegenwoordigers van VNO/NCW, MKB-Nederland, LTO, de Nederlandse Orde van Belastingadviseurs, de Nederlandse Federatie van Belastingadviseurs, het College van Belastingadviseurs, de Belastingdienst, het Ministerie van Economische Zaken en het Ministerie van Financiën.

4  Verkenning «Belastingen in de 21e eeuw», blz. 46 en 47.

Met betrekking tot de ondernemersfaciliteiten is in de verkenning «Belastingen in de 21e eeuw» vermeld dat een herziening van het belastingstelsel een goed moment is om in gezamenlijk overleg met de ondernemingsorganisaties de tegemoetkomingen voor ondernemers, waaronder de zelfstandigenaftrek en de fiscale oudedagsreserve, op hun werking te beoordelen en de uitkomsten daarvan te betrekken bij een herziening van het belastingstelsel. Daartoe is in de verkenning2 aangegeven dat een interdepartementale werkgroep kan worden ingesteld waarin ook de ondernemingsorganisaties vertegenwoordigd zullen zijn. In de brief van 2 maart jl. aan de Tweede Kamer3 over deze werkgroep is vermeld dat de werkgroep zo mogelijk vóór 1 juli aanstaande zal rapporteren. De werkgroep is gevraagd daarbij ook de leeftijdsgrenzen te willen betrekken die bij de verschillende tegemoetkomingen een rol spelen.

Daarnaast worden in de verkenning «Belastingen in de 21e eeuw»4 de voorstellen van de werkgroep Fiscale behandeling pensioenen in een breder kader geplaatst. Daarin wordt gesteld dat vanuit de optiek van de fiscale regeling en vanuit de wens de betrokkenheid van individuen bij hun oudedagsvoorziening te vergroten gedacht zou kunnen worden aan het vaststellen van een «oudedagsparaplu». Dat wil zeggen één oudedagsplafond ten behoeve van de fiscale begeleiding van alle mogelijke oudedagsvoorzieningen: collectieve pensioenen, lijfrenteverzekeringen, eigen spaarvoorzieningen, de fiscale oudedagsreserve van ondernemers, etc. Dat oudedagsplafond zou bepaald kunnen worden door het regime zoals dat voortvloeit uit de voorstellen van de werkgroep. Hoe de uitwerking van deze gedachte naar de regeling van de fiscale oudedagsreserve zou uitpakken, valt op dit moment nog niet aan te geven.

Bij een herziening van het belastingstelsel op basis van de verkenning «Belastingen in de 21e eeuw» en de rapportage van de bovengenoemde werkgroep kan meer specifiek aandacht worden besteed aan het hanteren van leeftijdsgrenzen in het belastingstelsel. Daarbij zal ook de leeftijdsgrens van 65 jaar aan de orde komen.

 
 
 

3.

Meer informatie

 

4.

Parlementaire Monitor

Met de Parlementaire Monitor volgt u alle parlementaire dossiers die voor u van belang zijn en bent u op de hoogte van alles wat er speelt in die dossiers. Helaas kunnen wij geen nieuwe gebruikers aansluiten, deze dienst zal over enige tijd de werkzaamheden staken.