Behandeling van het voorstel van wet van de leden Koekkoek en Van Middelkoop houdende verklaring dat er grond bestaat een voorstel in overweging te nemen tot verandering in de Grondwet, strekkende tot opneming van een bepaling over de Nederlandse taal (24431) - Hoofdinhoud
Deze behandeling i is onder nr. 23, pag. 4846-4860 toegevoegd aan wetsvoorstel 24431 - Initiatiefvoorstel Koekkoek/Van Middelkoop - Verklaring dat er grond bestaat een voorstel in overweging te nemen tot verandering in de Grondwet, strekkende tot opneming van een bepaling over de Nederlandse taal i.
Inhoudsopgave
Documentdatum | 16-04-1997 |
---|---|
Publicatiedatum | 12-03-2009 |
Nummer | HAN5699 |
Kenmerk | nr. 23, pag. 4846-4860 |
Van | Staten Generaal |
Originele document in PDF |
Sprekers
Aan de orde is de behandeling van: - het voorstel van wet van de leden Koekkoek en Van Middelkoop houdende verklaring dat er grond bestaat een voorstel in overweging te nemen tot verandering in de Grondwet, strekkende tot opneming van een bepaling over de Nederlandse taal (24431).
De voorzitter: Het is mijn bedoeling tussen kwart voor zeven en zeven uur te schorsen voor de dinerpauze. Dan is de eerste termijn nog niet afgehandeld, tenzij de leden afzien van een gedeelte van hun spreektijd, maar dat ligt niet in de verwachting.
De algemene beraadslaging wordt geopend.
De heer Mateman (CDA): Mijnheer de voorzitter! Vandaag is een niet alledaags onderwerp aan de orde, namelijk de behandeling van een initiatiefvoorstel tot grondwetswijziging. Ik denk dat het goed voor het parlement is dat wij ook van onze grondwettelijke mogelijkheden gebruikmaken om tot dit soort voorstellen te komen. Ik wil al zonder op de inhoud in te gaan beide collega’s die dit voorstel hebben ingediend een compliment maken voor het feit dat zij dit waagstuk hebben durven aangaan.
Voorzitter! De afgelopen week moest ik vier dagen doorbrengen op IJsland ten behoeve van de Nederlandse NAVO-delegatie. Daarbij werd ik gereden langs het huis van de winnaar van de Nobelprijs voor literatuur in 1955. In 1954 was die winnaar Ernest Hemingway, ons niet onbekend. In 1955 was het iemand van wie ik nooit gehoord had, namelijk Halldór Laxness, die een taalgemeenschap vertegenwoordigt van minder dan 300.000 mensen. Op dat moment dacht ik: taal is kennelijk toch een heel belangrijk integrerend instrument, iets waarop een bevolking trots kan zijn. En dit overdenkende bij het bezoek aan dat huis, besefte ik dat je als je alle Scandinavische talen bij elkaar optelt, nog niet aan een taalgebied komt dat net zo groot is als het Nederlandse in ruime zin, want op het ogenblik spreken meer dan 20 miljoen mensen de Nederlandse taal. En dan tel ik het Afrikaans, dat een doorontwikkeling in het zuidelijk deel van Afrika vormt van de taal die zeelieden, kooplieden en boeren uit Holland en Zeeland spraken, nog niet mee, evenmin als de taal die men in Suriname en op de Antillen spreekt.
Het Nederlands is dus een redelijk groot taalgebied, maar het is desondanks geen wereldtaal. Daar werd ik het afgelopen weekend ook nog aan herinnerd door mijn Portugese collega’s. Portugal is weliswaar kleiner, net als het Portugese taalgebied in Europa, maar het Portugees is wel een wereldtaal, omdat de Portugezen in mindere mate een handelsimperium hadden. Overal waar zij nederzettingen vestigden, voerden zij hun eigen taal en cultuur in. Toen Nederland contacten ging leggen met wat later Nederlands-Oost-Indië ging heten, waren de Portugezen ons al voor geweest en was het Portugees daar al een soort lingua Franca. Dat is op zichzelf een feit om te memoreren, maar het gaat uiteraard om de situatie van het Nederlands nu. Is dit alleen een juridische vingeroefening, of stelt het ook inhoudelijk iets voor?
Nu is het de verdienste van de heer Van Middelkoop dat hij hierbij al tot drie keer toe het voortouw heeft genomen. Ik heb hem daarbij graag gesteund, want zijn argumentatie was dermate dwingend dat ik hem mijn steun niet kon onthouden.
Maar goed, nu is de vraag aan de orde of het zin heeft, of het nodig is om het Nederlands in de Grondwet te verankeren. De CDA-fractie heeft bij het steunen van de twee moties hierover beseft dat die eigenlijk alleen tot doel hadden een onderzoek in te stellen. Als je de tekst op je laat inwerken – dat moest helaas tot twee keer toe – dan moet je tot de conclusie komen dat die niet automatisch inhoudt dat je akkoord zou moeten gaan met het voorstel dat wij nu bespreken. Wel staat vast – en het is wat onaardig tegenover minister Dijkstal, die hier vanavond uiteraard ook is; hij verdient het niet, maar hij moet het zich wel aantrekken, want het kabinet gaat dood en daarna is het: ’’leve het nieuwe kabinet’’ – dat opeenvolgende kabinetten niet bereid zijn geweest uit te voeren wat er in de motie-Van Middelkoop gevraagd werd. Het bleef beperkt tot een nota, een notitie van een van de vorige staatssecretarissen van Binnenlandse Zaken.
Voorzitter! Heeft het zin om het Nederlands in de Grondwet te verankeren? Je kunt het bijna omdraaien: Nederland is een van de weinige landen waar de taal niet in de Grondwet verankerd is. Ik laat buiten beschouwing of het een instructienorm zou moeten zijn, een sociaal grondrecht of een klassieke formulering op basis van alle mogelijke vormen van juristerij waarmee fijnproevers dagen, weken of zelfs maanden bezig zouden kunnen zijn. Nee, het gaat om de politieke vraag of het zin heeft in de Grondwet van het Koninkrijk der Nederlanden een taalbepaling op te nemen. Wel, dat Nederland een van de weinige landen is waar dit nog niet gebeurd is, zou op zichzelf al een goede reden kunnen zijn.
Maar er zijn meer redenen te noemen. Nederland is een heel open land, met een open economie. Wij verdienen 60% van ons nationale inkomen met de export. En wij doen het met name zo goed omdat wij gevoel hebben voor andere talen, omdat er veel aan taalonderwijs wordt gedaan en omdat wij ook een beetje de neiging hebben om in het buitenland de taal van het land te spreken. Daar doe ik niets aan af, dat moet ook zo blijven. Maar het bijzondere van Nederland is toch ook ons eigen taalgebied, de Nederlandse taal, waarvoor wij allen moeten opkomen.
Op 7 mei 1992 – ik herinner het mij zo goed omdat het mijn verjaardag was – heb ik een aantal argumenten gegeven om het Nederlands in de Grondwet te verankeren, die voor mijn fractie nog onverkort gelden. Het eerste argument was dat het weliswaar moeilijk is om het te formuleren, maar dat het toch zou moeten gebeuren, zeker in een meertalig land als Nederland. Overigens wil ik de indieners een compliment maken dat zij een wijze hebben gevonden waarop dat kan. Als ik over meertalig spreek, denkt iedereen natuurlijk aan het Fries naast het Nederlands. Mijn eigenlijke moedertaal is echter het Nedersaksisch. Tot aan de lagere school was dat de taal die ik thuis sprak en die ik nog spreek als ik in mijn eigen streek ben. Ik weet dus dat Nederland echt een meertalig land is. Desondanks waardeer ik het voorstel dat nu op tafel ligt, omdat het naar buiten toe in de Europese dimensie het Nederlands een plaats wil bieden zonder dat het de diversiteit binnen de Nederlandse grenzen onmogelijk wil maken. In de nota naar aanleiding van het verslag zijn de indieners daarover duidelijk geweest.
Voorts heb ik in 1992 gezegd dat wij het Nederlands ook belangrijk vinden en vonden als een integratiemiddel voor culturele minderheden. De heer Dijkstal zit hier niet alleen als minister van Binnenlandse Zaken, hij heeft ook dit onderwerp in zijn pakket. Een van de essentiële elementen bij de vraag of minderheden slagen in Nederland, in de Nederlandse verhoudingen, is een voldoende beheersing van het Nederlands. Bereik je dit met een grondwettelijke bepaling? Laten wij elkaar niets wijsmaken, dat is niet zo. Het tegendeel is uiteraard ook niet het geval.
Als ik dit op een rijtje zet, zijn er voor ons voldoende argumenten om het voorstel dat nu op tafel ligt, aan onze Grondwet te willen toevoegen.
Er blijven wel een paar vragen over, die ik ook vandaag hier wil stellen. Ik heb gemerkt aan de reacties de afgelopen dagen, ondanks onze goede bedoelingen en ondanks onze schriftelijke inbreng, dat in Friesland de vrees bestaat dat deze bepaling ertoe kan strekken, zoals de Fransen misbruik maken van hun grondwetsbepaling, dat het Fries minder kansen krijgt als dit wetsvoorstel ooit wet zou worden in de procedure die voor grondwetswijziging staat. Ik wil uitdrukkelijk van de indieners horen hoe zij daarover denken. Zij hebben daar schriftelijk op geantwoord. Hoe kunnen zij deze zorg wegnemen? Ik zeg dit ook naar al degenen die vallen onder het handvest voor de minderheidstalen. Ik spreek ook van huis uit een andere taal, namelijk het Nedersaksisch. Dat is een veel groter taalgebied dan het Friese. Het gaat door tot Frankfurt a/d Oder en tot Noord-Duitsland, inclusief Berlijn. Ook deze mensen moeten hun rechten houden, ook als wij nu ’’ja’’ zouden zeggen tegen het voorstel dat op tafel ligt. Ik vind dat daar helderheid over moet bestaan. Het moet niet de Franse strekking krijgen dat het Nederlands wordt bevorderd en dat dus minder aandacht wordt besteed aan andere talen, waarbij er dus minder aandacht is voor minderheidstalen en dus allochtonen niet de mogelijkheid wordt gegeven om hun eigen taal in het onderwijs te volgen. Dat zou de CDA-fractie niet willen. Ik wil daar duidelijke uitspraken over horen.
Veel andere argumenten zijn schriftelijk al gewisseld. Ik denk dat het weinig zin heeft om dat te herhalen, gezien ook de beperkte tijd die wij hebben. Wij staan sympathiek tegenover dit voorstel en ik wacht met belangstelling het antwoord van de indieners af.
De heer Rouvoet (RPF): Mijnheer de voorzitter! Ik dank collega Van den Berg dat hij onze plaats op de sprekerslijst heeft willen omdraaien, zodat ik aan andere verplichtingen die na de dinerpauze zullen vallen, kan voldoen.
Anders dan collega Mateman vind ik dat wij vandaag over een zeer alledaags onderwerp het woord voeren, namelijk de Nederlandse taal. Ik begrijp niet precies waarom hij dat niet alledaags vindt. Wij in elk geval wel.
Sinds het laatste Nationaal dictee weten wij het zeker: de beste garantie voor het behoud van het Nederlands zijn de Vlamingen. Daar waar Nederlanders nogal slordig met hun taal omgaan, zijn de Vlamingen zeer gevoelig voor het gebruik en ook het correcte gebruik van het Nederlands. Van de eerste tien bij het Nationaal dictee waren er acht Vlamingen. Een saillant detail is dat de eerste Nederlander ook nog eens woonachtig was in Vlaanderen. Het is ook veelzeggend dat de Vlaamse premier Van den Brande aan het begin van het Nederlandse voorzitterschap van de Europese Unie premier Kok nog eens op het hart heeft gedrukt om blijvend te ijveren voor het instandhouden van het Nederlands als officiële voertaal tijdens Europese vergaderingen. En premier Kok heeft dit de Vlamingen toegezegd. Dit bij wijze van introductie, voorzitter.
Voor ons ligt het initiatief van de collega’s Koekkoek en Van Middelkoop en ik wil hen graag feliciteren met dit initiatief. Het is een poging – zo zie ik dat – om in een tijd van globalisering en internationalisering en ook van Europese integratie onze moedertaal te beschermen tegen een taalgrootmacht als het Engels. In die zin waardeer ik dit voorstel zeer, hoewel ik niet helemaal zonder twijfels ben over de door de indieners gekozen route, met name wat betreft de feitelijke effecten. Voordat ervoor gekozen wordt om in de Grondwet te bepalen dat de bevordering van het gebruik van de Nederlandse taal voorwerp van zorg is van de overheid, moeten er wat mij betreft twee vragen beantwoord worden. In de eerste plaats moet duidelijk zijn dat er een probleem is en dat het noodzakelijk is dat de overheid bij de Nederlandse les wordt gehouden. Als die vraag bevestigend wordt beantwoord, is het vervolgens de vraag of het nu voorgestelde de juiste oplossing van het probleem is – dus, of opneming van een bepaling terzake in de Grondwet aangewezen is en van dienst kan zijn bij het oogmerk dat men heeft.
Voorzitter! Dat de RPF-fractie zeer hecht aan het gebruik van het Nederlands, mag duidelijk zijn. Begin dit jaar nog is vanuit onze fractie aan de minister van Algemene Zaken de vraag gesteld, waarom bijvoorbeeld studies van de Wetenschappelijke raad voor het regeringsbeleid, toch echt een Nederlands instituut, soms alleen in het Engels verschijnen en niet ten minste ook in het Nederlands. En zo is er vaker sprake geweest van situaties waarin er opgekomen diende te worden voor de Nederlandse taal. Om maar dicht bij huis te blijven, namelijk in dit huis: wij hebben hier het zogenaamde call center, dat zich in de Oudkamer bevindt. De weg wordt je gewezen door een bordje waarop staat ’’Call center intake’’. Dat call center is, volgens het ’’Call Center News’’ dat ik vandaag bij mijn post aantrof – en collega’s wellicht ook – een soort ’’voice response system’’ waarbij uw DA-nummer en gebruikers-ID van belang zijn voor de ’’voice processing’’. Ik bedoel maar.
Ook als parlementariërs moeten we de hand in eigen boezem steken...
De heer De Graaf (D66): Voorzitter! Dit voorbeeld van de heer Rouvoet geeft niet zozeer aan dat het Engels ongeschikt is, maar alleen dat dit abracadabra is voor iedereen, ongeacht of je het Engels of het Nederlands verstaat.
De heer Rouvoet (RPF): Zeker. Voor mij was het in ieder geval abracadabra, ook als het in het Nederlands was geweest. Mijn volgende zin was dat we de hand in eigen boezem moeten steken, en ik dacht even dat u dat kwam doen, heel expliciet. Ik wil maar aangeven dat wij er zelf ook nogal debet aan zijn. Wij zijn zelf niet altijd even gericht op het gebruik van onze eigen taal en dat staat in de context van mijn bijdrage, waarin ik zeg: zal een grondwettelijke bepaling ons uiteindelijk brengen waar wij willen komen? In ieder geval zullen wij dan Nederlandse woorden moeten gaan verzinnen voor ’’Call center intake’’ en ’’Call Center News’’ en volgens mij is dat allemaal best te doen.
Maar ook als parlementariërs, voorzitter, waar het gaat om onze manier van debatteren, moeten wij de hand in eigen boezem steken. Hoe vaak is het voor ons ’’at the end of the day’’ echt ’’the limit’’, en komt het ’’ü berhaupt’’ niet ’’im Frage’’ om ’’coûte que coû te’’ te kiezen tussen een ’’bottom-up’’- dan wel een ’’top-down’’-benadering? Wat dat betreft hebben wij, om maar eens een oer-Hollandse beeldspraak te gebruiken, nogal wat boter op ons hoofd. Kortom, voorzitter, als het niet tussen de oren zit, zal een grondwetsbepaling niet meer zijn dan ’’windowdressing’’.
Als het gaat om de bedreiging van onze taal, hebben de indieners in het kader van de voorbereiding herinnerd aan het luchtballonnetje van minister Ritzen, die vond dat Engels de voertaal in het hoger onderwijs moest worden. In EU-verband is het Nederlands al een kleine taal, waarbij de sprekers van die taal alert moeten zijn voor wat betreft de positie van het Nederlands binnen de Europese Unie. De bedreiging in dat verband zal uiteraard alleen maar groter worden als de Unie zich zal uitbreiden. Méér landen, méér talen en waarschijnlijk een grotere wens om het aantal officiële voertalen te beperken. De Nederlandse taal is dus niet in alle opzichten een rustig en onbedreigd bezit. Vervolgens is het wel de vraag in hoeverre de huidige wetgeving en de beleidsvoornemens van ook dit kabinet ontoereikend zijn, dan wel in een verkeerde richting wijzen. Dat is inderdaad nog een vraag.
Tegenover het luchtballonnetje van minister Ritzen indertijd staat de bepaling in de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek, waardoor het Nederlands als voertaal in het hoger onderwijs verankerd is. De Raad van State somt nog meer bepalingen op, onder meer in de Algemene wet bestuursrecht, en stelt dat die bepalingen kunnen worden opgevat als codificatie van een algemeen beginsel van ongeschreven recht. De Raad van State wijst bovendien nog op het verdrag inzake de Nederlandse Taalunie. Door dit alles is duidelijk dat de overheid gehouden is vast te houden aan het gebruik van de Nederlandse taal en dat gebruik ook te bevorderen. Het Nederlands is de voertaal in Nederland, en in verschillende wetten en in het verdrag inzake de Taalunie is die positie van onze taal gegarandeerd. Daarnaast valt in Pantser of ruggengraat, de cultuurnota 1997-2000 van de huidige staatssecretaris voor Cultuur te lezen, dat de bescherming van de Nederlandse taal een van zijn beleidsdoelen is: ’’Zorgvuldigheid en waakzaamheid bij het instandhouden en het gebruik van het Nederlands als bestuurs-, cultuur- en omgangstaal is in het belang van de hele samenleving. Handhaving van het Nederlands als de taal die in Nederland gebruikt wordt in het onderwijs, het openbaar bestuur en de rechtspraak staat daarom voorop.’’, zo staat op bladzijde 49 van die nota. In het verdrag inzake de Taalunie wordt expliciet het belang van de Nederlandse taal voor de beide samenlevingen erkend en wordt gesteld dat de overheden verantwoordelijk zijn voor ’’de Nederlandse taal als instrument van maatschappelijk verkeer en als uitdrukkingsmiddel van wetenschap en letteren’’. Daar kan de overheid moeilijk onderuit, sterker nog, in die laatste cultuurnota doet de staatssecretaris er nog een schepje bovenop.
Het is al met al de vraag of de overheid en het kabinetsbeleid zozeer tekortschieten dat een extra wettelijke bepaling, met name een grondwetsbepaling, gewenst is en soelaas zal bieden. In het algemeen vindt mijn fractie dat wij ervoor moeten waken de Grondwet te verrijken met nietszeggende bepalingen en symboolwetgeving. Symboolwetgeving streven wij in het algemeen al niet na, al ligt dat bij de Grondwet wel anders dan bij gewone wetten, aangezien het mede gaat om de symboolfunctie van bepaalde formuleringen die als een axioma in de Grondwet verankerd zijn. Als wij voor Nederland de feiten onder ogen zien, is het voor ons duidelijk dat je geen pessimist of profeet behoeft te zijn om te zien dat het Nederlands in een tijd van globalisering en Europese integratie verder bedreigd kan worden. In dat licht kan een grondwettelijke bepaling van belang zijn voor de langere termijn als waakhond voor komende generaties. Tegelijk is het duidelijk dat een grondwettelijke bepaling alléén ons niet kan redden van erodering van het Nederlands. Een actief overheidsbeleid terzake, assertiviteit van bijvoorbeeld de Taalunie en een zorgvuldig gebruik van onze taal door ons allemaal in het openbare debat, zeker door hen die een voorbeeldfunctie vervullen en ik reken ons daar ook toe, staan daar meer garant voor. Een bedreiging in Europees verband door meer talen wend je bijvoorbeeld niet af met een artikel in de Grondwet. Dat is daarvoor een onvoldoende obstakel.
In het licht van wat ik gezegd heb, zou het overigens aanbeveling verdienen om actiever te zijn met het vernederlandsen van bijvoorbeeld allerlei computertaal – het woord computer is er trouwens ook een – en vreemdtalige woorden als call center en andere al gegeven voorbeelden. Wat mij betreft gebeurt dat via een apart commissie die zich ermee bezighoudt om Nederlandse woorden ingang te doen vinden. Dat neemt al met al niet weg dat een grondwettelijke bepaling een extra stimulans kan zijn om het Nederlands vitaal te houden. Als zodanig misstaat een grondwettelijke bepaling, zoals nu is voorgesteld, niet, al heeft men bij mij de scepsis geproefd over de feitelijke effecten.
Voorzitter! Ik wil het hierbij laten, ook al omdat ik over de tekst van de wet verder geen vragen heb.
Mevrouw Liemburg (PvdA): Mijnheer de voorzitter! Ook de PvdA heeft waardering voor dit initiatiefwetsvoorstel, omdat het afmaakt wat in 1992 is blijven liggen: het voltooien van de discussie over de wenselijkheid van een grondwetsbepaling over de Nederlandse taal. Uit de brief die staatssecretaris De Graaff-Nauta toen schreef, kan afgeleid worden dat zijzelf twijfelde aan die wenselijkheid. In het huidige kabinet lijken die twijfels niet te zijn verdwenen, gezien het uitblijven van enig initiatief op dit punt.
Dat de PvdA het initiatief van de heren Koekkoek en Van Middelkoop waardeert, betekent overigens niet dat de aarzeling bij mijn fractie is weggenomen. Daarvoor is de gekozen formulering van het nieuwe artikel 22a te kort door de bocht en roept de nota naar aanleiding van het verslag meer vragen op dan dat er twijfels worden weggenomen.
Uit die nota naar aanleiding van het verslag blijkt namelijk dat de gevolgen van de internationalisering en de positie van het Nederlands in de Europese Unie de belangrijkste redenen zijn om met dit voorstel te komen. Wij delen de zorg van de initiatiefnemers op dit punt. De PvdA volgt echter de redenering van de Raad van State dat het wetsvoorstel weinig meerwaarde heeft ter bescherming van de positie van het Nederlands. Op het buitenland zal het weinig indruk maken; voor het binnenland sluiten wij niet uit dat het wetsvoorstel wel eens een heel ander dan het beoogde effect kan krijgen. De eenparigheid van stemmen waarmee het taalgebruik van instellingen op Europees niveau wordt vastgesteld, biedt voldoende waarborgen voor de positie van de Nederlandse taal op dat niveau.
In Nederland zelf staat de dominante positie van het Nederlands niet ter discussie. Dat blijkt niet alleen uit wetgeving waarin de positie van het Nederlands is geregeld, maar ook uit de prioriteit die kennis van de Nederlandse taal heeft, bijvoorbeeld als het gaat om beleid gericht op nieuwkomers. Die willen wij terecht zo snel mogelijk Nederlands laten leren om hun de gelegenheid te geven als volwaardige burgers te participeren. De voorgestelde wetstekst kan echter wel tot misverstanden leiden.
De suggestie van staatssecretaris De Graaff-Nauta indertijd was een andere. Ik citeer: ’’Bevordering van het gebruik van het Nederlands is voorwerp van zorg der overheid. De wet stelt regels omtrent het gebruik van het Fries in het verkeer met de overheid’’.
De indieners menen dat opname van een bepaling inzake het Fries afbreuk zou doen aan een van de doelstellingen van het voorstel, namelijk versterking van de internationale positie van het Nederlands. Prof. Mulder wijst er in een recent artikel in NRC Handelsblad terecht op dat door naast het Nederlands ook het Fries te noemen,
het belang van de Nederlandse taal in internationaal perspectief juist extra nadruk krijgt.
De indieners roepen vervolgens de vraag op of de Grondwet dan ook niet andere door het Europees handvest beschermde streektalen of talen van minderheden moet vermelden, eventueel door verwijzing naar het handvest. Inderdaad, zo vraagt ook de fractie van de PvdA zich af, waarom niet?
Uit het laatste argument om in de gekozen formulering het Fries niet te vermelden, blijkt volgens de PvdA dat de gevolgen van een mogelijke grondwetsbepaling onvoldoende doordacht zijn. De indieners betogen namelijk dat door het bevorderen van het gebruik van het Nederlands voldoende ruimte wordt gelaten voor bijvoorbeeld het taalbeleid van de provincie Friesland. Dat zou anders zijn als zij een striktere verplichting van de overheid ten aanzien van het Nederlands zou bevatten.
Voorzitter! Dat roept bij de fractie van de PvdA in de eerste plaats de vraag op of Koekkoek en Van Middelkoop de positie van het Nederlands nu willen versterken of niet en, zo ja, tot hoever zij willen gaan en waar hun streven de belangen raakt van sprekers van minderheidstalen.
In de bij sociale grondrechten passende open formulering, zo stellen Koekkoek en Van Middelkoop, komt dus ook tot uitdrukking dat ons voorstel geenszins tot doel of strekking heeft de positie van minderheidstalen in het algemeen en die van het Fries in het bijzonder te verzwakken. Door het bevorderen van het gebruik van het Nederlands voorwerp van zorg van de overheid te maken, laat het voorstel voldoende ruimte voor bijvoorbeeld het taalbeleid van de provincie Friesland. De provincie Friesland kan vertellen, voorzitter, dat het zo niet werkt. Taalbewustzijn en het daaruit voortvloeiende taalbeleid ontwikkelen zich in het spanningsveld van een minderheid die de eigen taal wil gebruiken en daarom van een meerderheid vraagt daarmee rekening te houden. Die meerderheid heeft juist de neiging zich af te vragen waarvoor dat nu nodig is. Want wij leven immers in één land?
Het gebruik van de Nederlandse taal is in dit land vanzelfsprekend – de kwaliteit is inderdaad een punt van nadere discussie – en daarom moet het gebruik van minderheidstalen geregeld worden.
De internationalisering van de samenleving doet de invloed van andere talen, zoals het Engels, toenemen. De bedreiging die daarvan uitgaat, doet het taalbewustzijn toenemen. In 1992 ging de discussie in de Kamer nog alleen over het Fries in relatie tot het Nederlands. De behandeling van het Europees handvest in deze Kamer heeft geleid tot erkenning van het Nedersaksisch en het Jiddisch. De Zuid-Limburgse taalbeweging roert zich intussen ook. De discussie over de vraag hoever de overheidszorg moet gaan als het gaat om de bescherming van talen, is in Nederland nog maar pas begonnen.
Voorzitter! Dat brengt ons in de paradoxale situatie dat een grondwetsartikel dat bedoeld is om het Nederlands internationaal gezien te versterken, gezien kan worden als een beperking van de ontwikkeling van binnenlandse streektalen en dialecten.
De PvdA juicht het toe dat het taalbewustzijn lijkt toe te nemen. Een mogelijk grondwetsartikel moet echter het onontkoombare sluitstuk van die discussie zijn en zelf geen initiator of onderdeel daarvan. Dat alles maakt dat de PvdA neigt tot de voorkeur om op dit moment de situatie even te laten zoals die is en de discussie hierover op haar beloop te laten.
De heer Schutte (GPV): Mijnheer de voorzitter! Het doet mij goed dat we vandaag en in deze paarse tijd kunnen spreken over een voorstel van nationale betekenis, afkomstig van twee politieke nazaten van Groen van Prinsterer. Hoewel deze nazaten in het dagelijks leven van elkaar verwijderd zijn geraakt, hebben zij elkaar gevonden op een thema dat Groen ongetwijfeld zeer zou hebben aangesproken: de Nederlandse taal in de Grondwet.
Groens belangstelling voor de Grondwet, die hij wilde herzien in Nederlandse zin, is bekend. Maar ook als hij sprak over de plaats van de Nederlandse taal, zag hij deze in directe relatie tot de cultuur en de tijdgeest van het moment.
Ik wil dit illustreren en zo mijn waardering voor het initiatief van onze beide collega’s tot uitdrukking brengen. Ik doe dat aan de hand van een citaat uit Groens Handboek der geschiedenis van het vaderland. Over de situatie in ons land in de eerste helft van de 18de eeuw schreef hij onder meer: ’’De zelfstandigheid van een volkskarakter, waarvan Godsvrucht de hoofdtrek geweest was, werd nu op velerlei wijs ondermijnd. Overdaad en weelde, verkwisting en losbandigheid, werden algemeen. Navolging der Franschen gaf, in letteren en zeden, den toon. Fransche geest en denkwijs doordrong de hoogere standen, waar ook de vreemde spraak de voorkeur boven de moedertaal had: hoog ingenomen met al wat op Fransche leest was geschoeid, zagen zij met minachting neer op al wat vaderlandsch was. Letterkunde werd bijkans uitsluitend tot vertalen van Fransche werken bepaald; oorspronkelijkheid verdween en de navolging bleef ver beneden het model.’’
De heer Mateman (CDA): Voorzitter! Ik durfde het citeren van de woorden van Groen eigenlijk niet te onderbreken. Er is iets aardigs aan de hand. Daarbij gaat het om een versterking van dit verhaal. De heer Schutte weet toch in welke taal Groen zijn meeste privé-brieven schreef?
De heer Schutte (GPV): Hebt u mijn tekst serieus gelezen? De volgende zin van mijn tekst is namelijk: Deze analyse mag opmerkelijk heten, omdat de Franse taal voor Groen de tweede taal vormde, waarvan hij regelmatig gebruikmaakte. Maar dat verhinderde hem niet verwaarlozing of minachting van de moedertaal scherp te hekelen.
De heer Mateman (CDA): Wij blijven het eens!
De heer Schutte (GPV): Het was toen niet andes dan nu: nut en noodzaak van het beheersen van een of meer vreemde talen doen niets af aan het goede recht op en de waarde van het gebruik van de moedertaal. Wie daar toch afstand van neemt, laat meer los dan de taal die hem van jongsaf is geleerd.
Het is eigenlijk opmerkelijk dat Nederland, anders dan veel andere landen, niet reeds een taalartikel in de Grondwet heeft opgenomen. Ogenschijnlijk is sprake van een gering ontwikkeld nationaal cultuurhistorisch besef en van een nonchalant omspringen met de
Nederlandse taal. Onlangs las ik in een interessant artikel van de heer Gelderblom, docent Nederlandse letterkunde aan de universiteit van Utrecht, onder de titel: Nederlandse taalarmoede is les der historie. In dat artikel stelt hij de vraag centraal hoe het nu komt dat de taal in Nederland nauwelijks deel uitmaakt van het nationale bewustzijn. Gelderblom probeert de door hem gesignaleerde taalarmoede vooral te verklaren aan de hand van de staatsvorm van de Republiek der Verenigde Nederlanden in de 17de eeuw en de ontwikkelingen na de Belgische opstand in 1830.
Ook onze recente geschiedenis kent tal van voorbeelden van een gering besef van de betekenis van de Nederlandse taal. Ik heb er het taaldossier van onze fractie nog eens op na geslagen en ik kwam een frappant voorbeeld uit 1971 tegen. Onze toenmalige minister-president was naar Brussel afgereisd om de uitreiking van de Grote prijs der Nederlandse letteren aan mevrouw Vestdijk bij te wonen. Tot verbazing van onze Vlaamse taalgenoten begon en eindigde hij zijn toespraak bij die gelegenheid in het Frans.
Op schriftelijke vragen van de toenmalige fractievoorzitter van het GPV, antwoordde de ministerpresident dat dit zo met de Belgische autoriteiten was afgesproken. De reactie van NRC Handelsblad op dit gebeuren was scherp maar terecht: ’’Ergerlijker bewijs van het totaal gebrek aan besef van de waarde van de Nederlandse cultuur dat in Nederlandse regeringskringen heerst, is er niet.’’ Een feit is ook dat het gebruik van het Nederlands binnen onze landsgrenzen nooit bedreigd is geweest, maar de vraag is of dit zo zal blijven in het licht van de voortgaande Europese integratie en internationalisering. De indieners wijzen daar terecht op in de toelichting bij hun wetsvoorstel. Uitholling van de nationale cultuur wordt door velen als een reële bedreiging gezien. Enige logica is daaraan niet vreemd, want probeert deze commissie naar haar aard niet vooral te letten op het economische aspect van activiteiten, terwijl de culturele aspecten dan gemakkelijk naar de achtergrond verdwijnen? De oud-diplomaat en schrijver Maarten Mourik verweet reeds vroeg de EG dat zij een economisch marktmechanisme in werking stelt dat nauwelijks halt zal houden bij de nationale talen en culturen, maar deze eveneens aan een vrije markt met aanzienlijk sterkere taalgebieden onderwerpt.
Wat dat betreft is een compliment in de richting van het huidige kabinet op z’n plaats. Ik heb begrepen dat het kabinet van Nederlandse ambtenaren verlangt dat ze tijdens het Nederlandse voorzitterschap van de Europese Unie en naar ik aanneem ook daarbuiten, hun moedertaal spreken. Verschillende bewindslieden hebben daarbij inmiddels het goede voorbeeld gegeven. Het ministerie van VWS heeft de richtlijn heel concreet gemaakt: ambtenaren spreken niet alleen Nederlands tijdens de bijeenkomsten van de Gezondheidsraad, maar ook gedurende het tiental speciale vergaderingen dat het ministerie gedurende het Nederlandse voorzitterschap organiseert. Prima!
Maar deze handelwijze is binnen het kabinet kennelijk nog geen gemeengoed. Zo ontving ik de vorige week nog een uitnodiging van de ministers Melkert en Sorgdrager voor een conferentie in Den Haag in het kader van het Nederlandse voorzitterschap over het voorkomen en bestrijden van vrouwenhandel. De uitnodiging vermeldt in het Engels dat alle correspondentie betreffende de conferentie in het Engels geschiedt. Een mooi punt voor de minister-president in het kader van de bevordering van de eenheid van het regeringsbeleid, dunkt mij.
De vraag zou ook gesteld kunnen worden waarom de taal zich niet geheel buiten de bemoeienis van de overheid om zou kunnen ontwikkelen. Meer politiek geformuleerd: welke taak heeft de overheid eigenlijk als het gaat om het gebruik en de bevordering van de Nederlandse taal? En in het licht van het wetsvoorstel: kan een actieve zorgplicht voor het gebruik van de Nederlandse taal van de overheid worden verlangd? Ik wil die vraag in beginsel met ja beantwoorden, omdat taal en cultuur een samenleving verbinden en de band tussen generaties instandhoudt. Ik behoef slechts te wijzen op het belang van de taal voor de communicatie tussen overheid en burgers en burgers onderling en op de democratische betekenis ervan. Dat taal kan binden maar ook scheiden, mag reeds blijken uit de Babylonische spraakverwarring vele eeuwen geleden. Waakzaamheid voor het gebruik en het aanzien van de Nederlandse taal is dan ook nodig.
De activiteit die dit vraagt, klinkt niet zonder reden door in het voorgestelde taalartikel. Daarmee wordt uitdrukking gegeven aan het belang dat wordt gehecht aan het gebruik van de Nederlandse taal. De overheid valt er op aan te spreken en dat is nu niet altijd het geval. Weliswaar gelden de regels van de Algemene wet bestuursrecht voor het rechtsverkeer tussen overheden en burgers, maar in de rechterlijke macht en in grote delen van het onderwijs is het gebruik van het Nederlands hooguit ongeschreven gewoonterecht. Een plicht tot codificatie op deze en andere terreinen kent het grondwetsartikel niet. Dat is voor mij geen direct bezwaar, omdat een algemene zorgverplichting in de Grondwet al goeddeels tegemoetkomt aan het ontbreken van regelgeving op die terreinen en zelfstandige wetgeving complex en wellicht overbodig van karakter zou zijn.
Maar daar moet het natuurlijk niet bij blijven. Vergelijk bijvoorbeeld eens de kennis van het Engels bij leerlingen in het basisonderwijs met hun kennis van de woorden van het Wilhelmus. Wat te denken van de taalverschraling bij het openbaar bestuur? Onlangs kwamen de raadsleden van Spijkenisse in verzet tegen de benaming van de plaatselijke bibliotheek als community information centre. Dat de ’’verengel-sing’’ van het taalgebruik van de burgers niet wordt tegengegaan door een taalartikel in de Grondwet, ontken ik niet, maar achteloos blijven toezien bij het verder groeien van bepaalde ontwikkelingen, kan gevolgen hebben voor de gehele openbare burgerlijke samenleving. Daarom is het goed een duidelijk signaal af te geven met het opnemen van een zorgverplichting voor het gebruik van de Nederlandse taal in de Grondwet.
Dat signaal is niet alleen van nationale maar ook van Europese betekenis. Formeel zal een verdere versobering van het taalregime in de Unie er niet door kunnen worden tegengehouden, maar het is wel een belangrijk politiek signaal op het moment waarop een verdere uitbreiding van de EU en dus ook van het aantal werktalen aanstaande is. In zekere zin zet Nederland door opneming van het voorgestelde artikel zijn hakken in het zand als het gaat om het waarborgen van de meertaligheid in een groter wordende Unie. Het is in dit verband hoopgevend dat het Europees Parlement zich in juni 1996 sterk heeft gemaakt voor het waarborgen van de taalverscheidenheid in de informatiemaatschappij. Meertaligheid wordt daar als belangrijke culturele doelstelling gezien.
Tegen het voorstel is onder meer aangevoerd dat de objectieve noodzaak ervan moet worden aangetoond alvorens het artikel als sociaal grondrecht in de Grondwet op te nemen. Ik heb al een aantal argumenten genoemd die dit naar mijn oordeel zouden kunnen rechtvaardigen. Los daarvan wil ik een vergelijking trekken met de discussies over de sociale grondrechten die eerder al in de Grondwet werden opgenomen. Ook toen bestond er reeds twijfel over of de objectieve noodzaak van die grondwetsartikelen voldoende was aangetoond. Dit kan vanzelfsprekend geen zelfstandig argument zijn om het nu dan ook maar te doen, maar het relativeert wel enigszins de kritiek van degenen die de objectieve noodzaak van het artikel centraal stellen en spreken van symboolwetgeving. Dit voorstel is, zoals ik heb uiteengezet, meer dan dat.
Interessant is de vraag die ook mevrouw Liemburg uitvoerig aan de orde heeft gesteld, namelijk of het grondwetsartikel iets zou moeten zeggen over de Friese taal. De argumenten die de indieners tegen een dergelijke toevoeging hebben aangevoerd, hebben mij er wel van overtuigd dat dit niet zoveel zou toevoegen aan de bescherming die de Friese taal nu geniet. De objectieve noodzaak is mij in dit geval dan ook niet duidelijk. Daar komt nog bij dat een uitbreiding van de grondwettelijke zorgplicht van de overheid tot het Fries, zoals door de staten van Friesland is voorgesteld, de suggestie zou wekken dat niet Friesland, maar Nederland tweetalig is.
Ik moet er niet aan denken dat wij hetzelfde zouden meemaken als in Finland tijdens het parlementaire debat dat daar werd gevoerd over de toetreding tot de Europese Unie. Dat debat duurde van woensdag tot en met zondag, dag en nacht, met slechts een onderbreking van een uur voor kerkgang. De lange duur werd onder meer veroorzaakt doordat parlementsleden hun toespraak eerst in het Fins en daarna ook nog eens in het Zweeds uitspraken. Men zei: Finland is tweetalig, dus als je iets wilt frustreren, kun je van je recht gebruikmaken door in beide talen dezelfde speech uit te spreken.
Ik wil ook aan de staatssecretaris nog enkele vragen stellen. In de schriftelijke voorbereiding van dit wetsvoorstel heb ik ernaar geïnfor-meerd of voldaan is aan de overlegverplichting van artikel 37 van het Statuut.
Mevrouw Liemburg (PvdA): Naar aanleiding van het voorgaande wil ik een vraag stellen. Ik kan mij de situatie in het landelijke parlement in Finland voorstellen, maar het omgekeerde kan ook het geval zijn, namelijk dat in de Friese staten wordt geëist om alles wat in het Fries gesproken wordt, voortaan ook in het Nederlands te doen, omdat het grondwetsartikel daarvoor een basis biedt. Heeft de heer Schutte ook rekening gehouden met die mogelijkheid?
De heer Schutte (GPV): Ik weet niet of dat effect zich zou voordoen. Het zal mevrouw Liemburg ook niet ontgaan zijn dat ik mij met name heb gekeerd tegen de formulering die de staten van Friesland hebben voorgesteld. Uit de desbetreffende motie die wij hebben gekregen, blijkt dat de staten, aansluitend bij de tekst van de beide indieners, het Fries er gewoon aan hebben toegevoegd. Daar richt zich met name mijn kritiek op. Mevrouw Liemburg heeft gememoreerd aan een tekst uit de stukken van de vroegere staatssecretaris van Binnenlandse Zaken. Dat zou voor mij eerder bespreekbaar zijn. Ik vraag mij ook af of mevrouw Liemburg er niet verstandig aan zou doen om dat eventueel via een amendement voor te stellen. Als beide zaken nevenschikkend naast elkaar worden gesteld, wordt dan dat gevaar niet zo gauw gelopen.
Mevrouw Liemburg (PvdA): Ik heb dat niet in een amendement willen voorstellen, omdat voor mij de discussie over de taal met het Fries niet is afgelopen. Wij hebben een vervolg gezien bij het Europees handvest met betrekking tot het Nedersaksisch en het Jiddisch. Bovendien is de discussie over het Limburgs net begonnen. Volgens mij is deze discussie onvoldoende uitgekristalliseerd om nu al tot een voldragen grondwetsartikel te komen dat rekening houdt met alles.
De heer Schutte (GPV): Daar zullen de initiatiefnemers ongetwijfeld op terugkomen.
Voorzitter! Ik zet mijn betoog voort. Blijkens de beantwoording van de vragen over artikel 37 van het Statuut is dit tot op heden niet het geval geweest, maar zouden de indieners het toejuichen wanneer de regering dat alsnog zou doen. Hoe reageert de minister daarop? En komt dat overleg niet als mosterd na de maaltijd wanneer de Tweede en Eerste Kamer zich reeds in eerste lezing over het wetsvoorstel zouden hebben uitgesproken? Is hij het met de indieners eens dat het voorgestelde grondwetsartikel de Nederlandse Antillen en Aruba wordt geacht te raken? Is hij voornemens om bij aanname van het wetsvoorstel, het voorstel voor te leggen aan de koninkrijksministerraad? Welke concrete verplichtingen vloeien voor de koninkrijksdelen voort uit de voorgestelde bepalingen vanwege het gebruik van het Engels en het Papiaments naast het Nederlands aldaar?
Voorzitter! Het voorstel van de collega’s Koekkoek en Van Middelkoop is het mijns inziens waard om aanvaard te worden. Het is zeker niet moeilijk om vragen te stellen over bijvoorbeeld het praktische effect in de toekomst. Dat zal dan moeten blijken. Maar één ding staat nu wel vast, namelijk dat de wijze waarop wij in het verleden zijn omgegaan met de Nederlandse taal, weinig reden geeft tot genoegzaamheid. Daaraan herinnerd en denkend aan wat in Europees verband op ons afkomt, moeten wij nu doen wat wij nu kunnen en dat is op het hoogste niveau vastleggen dat de bevordering van het gebruik van de Nederlandse taal voorwerp is van zorg van de overheid. Om het nooit meer te vergeten.
De heer Kamp (VVD): Mijnheer de voorzitter! Nadat de Kamer de afgelopen jaren nadrukkelijk aandacht heeft besteed aan het Fries en het Nedersaksisch en het kabinet onlangs ook het Limburgs als streektaal heeft erkend, is volgens onze collega’s Koekkoek en Van Middelkoop nu het Nederlands aan de beurt. Zij stellen voor om de Grondwet te wijzigen en er een bepaling over het Nederlands in op te nemen, een gedachte die in 1981 nog door de toenmalige minister van Binnenlandse Zaken, wijlen de heer De Gaay Fortman, werd afgewezen, en die ook mevrouw De Graaff-Nauta in de acht jaar dat zij staatssecretaris van Binnenlandse Zaken was, nooit heeft gebracht tot een voorstel aan de Kamer. De overwegingen van de bewindslieden kwamen er eigenlijk op neer dat zij het probleem niet zo zagen. Voorzover er wel een probleem zou zijn, zou dat niet opgelost kunnen worden met een wijziging van de Grondwet.
Het is moedig dat de collega’s Koekkoek en Van Middelkoop toch met een voorstel komen. Ik hecht eraan uit te spreken dat de VVD-fractie waardering heeft voor de wijze waarop zij hun voorstel hebben onderbouwd, in het bijzonder in de nota naar aanleiding van het verslag.
De Raad van State mag dan tot de conclusie zijn gekomen dat het voorstel een nadere en sterkere motivering behoeft, ik denk dat de initiatiefnemers in de memorie van toelichting, in de reactie op het advies van de Raad van State en in de nota naar aanleiding van het verslag ieder denkbaar argument hebben aangedragen. Het is nu nog de vraag of dat voldoende is om tot een grondwetswijziging te besluiten.
Het is zinvol om eerst vast te stellen dat er in 1983 juist naar is gestreefd om de Grondwet zo sober mogelijk te houden en dat opeenvolgende kabinetten ervan af hebben gezien om met een voorstel te komen. De Raad van State wijst erop dat de Grondwet alleen gewijzigd zou moeten worden als objectieve factoren daartoe aanleiding geven en bovendien de noodzaak daartoe in brede kring wordt erkend.
Op beide laatste punten wil ik nu ingaan. Geven objectieve factoren aanleiding en wordt de noodzaak in brede kring erkend? De initiatiefnemers voeren aan dat Nederland internationaal toenemend onder druk staat, dat de mogelijke uitbreiding van de Europese Unie een bedreiging is, dat niet goed genoeg is geregeld welke taal de overheid in het verkeer met de burgers moet gebruiken en dat onvoldoende recht wordt gedaan aan de status van het Nederlands als officiële voertaal in het Koninkrijk.
Dat het Nederlands door de internationalisering onder druk staat, is waar. De wereld wordt steeds kleiner en de communicatie tussen mensen uit verschillende delen van de wereld steeds intensiever. Daarmee groeit de behoefte aan gemeenschappelijk beheerste talen. Als een Zweed en een Nederlander via Internet contact hebben, dan gaat dat niet in het Zweeds en niet in het Nederlands, maar in het Engels, wat er ook in de Nederlandse Grondwet staat.
De Europese Unie kan moeilijk als een bedreiging voor het Nederlands worden aangemerkt. In de Unie heeft het Nederlands een gegarandeerde status. Daar kan slechts met eenparigheid van stemmen in de Raad van ministers, inclusief de stem van de Nederlandse minister, verandering in komen. In het Europees Parlement is men het er zelfs eenparig over eens dat daar geen verandering in moet komen. Dat in de praktijk van alledag, in de communicatie tussen mensen relatief veel van het Engels en Frans gebruik wordt gemaakt, bijvoorbeeld bij een gesprek in de wandelgangen tussen een Spaanse en een Nederlandse europarlementariër, daar verander je niets aan met een bepaling in de Nederlandse Grondwet.
Dat de Nederlandse overheid in het verkeer met de burgers het Nederlands moet gebruiken, en dat het Nederlands de officiële taal van het Koninkrijk is, is boven iedere twijfel verheven. Mevrouw De Graaff-Nauta formuleerde het destijds als volgt: het maakt deel uit van het ongeschreven recht, ongeschreven vanwege de vanzelfsprekendheid.
In vele wettelijke bepalingen wordt impliciet van dat gegeven uitgegaan. Waar maar even discussie mogelijk zou kunnen zijn, wordt dit ook nog eens expliciet geregeld in de Algemene wet bestuursrecht en in de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek.
De heer Mateman (CDA): Ik begrijp de gedachtegang van collega Kamp goed. Ik kan mij ook zijn redeneertrant voorstellen, want die was ook in de stukken heel consequent. Het aardige indirecte effect van wat de indieners vandaag en de afgelopen vijf of zes jaar hebben gedaan, is in ieder geval geweest dat door de start van deze discussie het bewustzijn zo is toegenomen dat dit onderwerp in tal van wetten een plaats heeft gevonden. Dat het daarna geformuleerd is in reguliere wetten, moet niet gebruikt worden als argument tegen de hoofdstrekking van wat hier vanavond op tafel ligt.
De heer Kamp (VVD): Met alle waardering die ik behalve voor de initiatiefnemers ook voor de heer Mateman heb, moet ik zeggen dat ik niet de indruk heb dat als gevolg van de door hen opgestarte discussie, de positie van het Nederlands is versterkt. Dat geloof ik niet.
De heer Mateman (CDA): Ik kan het nog concreter zeggen. Als men naar de data kijkt van de wijzigingen, bijvoorbeeld van de Algemene wet bestuursrecht en van de Wet op het hoger onderwijs dan ziet men dat deze pas aangebracht zijn nadat in deze Kamer het bewustzijn ontstond dat wij iets met het Nederlands moesten doen. Dat staat los van de vraag of het in de voorgestelde vorm moet gebeuren. Indirect heeft die discussie haar nut al bewezen. Daarom vind ik dat de heer Kamp het argument niet a contrario moet gebruiken door te zeggen dat dit voorstel niet meer nodig is omdat het reeds werkt. De heer Kamp maakt gebruik van het nut van de discussie.
De heer Kamp (VVD): Ik ben graag bereid gebruik te maken van positieve effecten van initiatieven die de heer Mateman en de heer Van Middelkoop destijds genomen hebben. Zij hebben tot twee keer toe gevraagd om een notitie. Die notities hebben tot een goede gedachtewisseling geleid. Als de heer Mateman zegt dat met name het voorstel een bepaling in de Algemene wet bestuursrecht op te nemen, is gestimuleerd door de discussie die zij destijds begonnen zijn, dan geef ik dat graag toe.
Voorzitter! Ik heb al gesproken over de manier waarop de vanzelfsprekende bepaling in het ongeschreven recht in een aantal wetten expliciet is vastgelegd. Ter aanvulling daarop is er nog het verdrag met België inzake de Nederlandse Taalunie en de vaststelling door de Afdeling rechtspraak van de Raad van State in 1985, dat het Nederlands hier te lande geldt als de in het rechts- en bestuurlijk verkeer aangewezen taal. Waarom moet die bepaling dan toch in de Grondwet worden opgenomen? Omdat andere Europese landen dat ook gedaan hebben? Terecht wijst de Raad van State erop dat het óf landen betreft waar zich problemen voordoen c.q. voordeden omdat er meer talen worden gesproken, óf dat het gaat om een non-discriminatiebepaling terwijl Nederland al een algemene non-discriminatiebepaling in artikel 1 van de Grondwet heeft staan, óf dat het een symboolbepaling is zoals in Frankrijk. Tekenend is dat in landen waar de taalproblemen het grootst zijn, de bepalingen in de grondwet het verst gaan.
In Nederland zijn de taalproblemen het kleinst. Het Nederlands is de dominante taal met daarnaast de erkende streektalen Fries, Nedersaksisch en Limburgs. Vanuit Friesland bereikte ons inmiddels al het verzoek ook het Fries in de grondwetsbepaling op te nemen. Op vergelijkbare verzoeken voor het Nedersaksisch en het Limburgs kunnen wij wachten. Dat zal de internationale positie van het Nederlands niet versterken en binnen ons eigen land de discussie oproepen hoe het nu zit met de talen van de allochtone minderheden. Die discussie is in niemands belang en zal de positie van het Nederlands zeker niet versterken.
Mevrouw Liemburg (PvdA): Mijnheer de voorzitter! Denkt de heer Kamp niet dat het opnemen van al die talen in de bepaling juist de indruk kan vestigen dat het Nederlands echt een grote taal is en dus de positie van het Nederlands kan versterken?
De heer Kamp (VVD): Nee, dat denk ik niet.
De door de initiatiefnemers voorgestelde bepaling in de Grondwet moet naar hun inzicht gevolgd worden door wetgeving om het gebruik van het Nederlands in het rechtsverkeer en in het onderwijs uitdrukkelijk te regelen. Mevrouw De Graaff-Nauta vond in haar notitie van oktober 1992 de huidige wetgeving toereikend. Wij concluderen dat de objectieve factoren geen aanleiding geven tot grondwetswijziging. Van erkenning in brede kring van de noodzaak daartoe is al helemaal geen sprake. De Raad van State kenschetst de aandacht voor het Nederlands in de wetgeving en het onderwijs als aanzienlijk. Als VVD-fractie ervaren wij de waarborg in het ongeschreven recht, in de wetgeving, in een verdrag en in jurisprudentie niet als onvoldoende.
De heer Van den Berg (SGP): Mijnheer de voorzitter! Het initiatiefwetsvoorstel van de geachte collega’s Koekkoek en Van Middelkoop betreft een onderwerp dat de SGP-fractie zeer na aan het hart ligt, namelijk de positie van de Nederlandse taal. Wij hebben dan ook veel waardering voor de doelstelling van het wetsvoorstel dat beoogt de positie van de Nederlandse taal vast te leggen in de Grondwet. Wij willen de indieners met dit voorstel ook van harte complimenteren. Dat neemt niet weg dat mijn fractie een aantal vragen heeft bij de voorgestelde wijze waarop het Nederlands in de Grondwet zou moeten worden verankerd. Vooraf wil ik enkele opmerkingen maken over de Nederlandse taal als zodanig.
Wij hechten sterk aan een duidelijke positie van de Nederlandse taal in ons land. Taal is van wezenlijk belang voor de cultuur van een land in de ruimst mogelijke zin. De Nederlandse taal in haar huidige vorm, het lijkt mij goed daaraan nog eens te herinneren, is voor een belangrijk deel gevormd door de bekende Statenvertaling van de Bijbel, die ook nu nog onder handbereik van onze voorzitter mag staan. Die vertaling is gemaakt in opdracht van de Staten-Generaal, vandaar de naam Statenvertaling. Behalve en in de eerste plaats bemoeienis met de godsdienst toonden de Staten-Generaal daarmee ook dat zij de eigen Nederlandse taal van groot belang vonden. Dat mag heden ten dage niet anders zijn. Wat ons betreft geldt dat in beide opzichten: godsdienst en taal.
De Nederlandse taal is trouwens niet alleen een nationale aangelegenheid. Bekend is de Nederlandse Taalunie tussen Nederland en Vlaanderen. Ik wijs ook op de aan het Nederlands zeer verwante taal in Zuid-Afrika, het Afrikaans. Ook buiten de grenzen van de landen met de Nederlandse taal wordt onze taal steeds meer gesproken of in elk geval bestudeerd, ook in de zin van wetenschappelijke beoefening. Aan buitenlandse universiteiten wordt in toenemende mate Nederlands gedoceerd. Vooral in Oost-Europese landen blijkt daar bijzondere belangstelling voor te bestaan. Dat is ook niet zo vreemd. Ons land heeft een rijke wetenschappelijke en culturele traditie, waar gelukkig ook anderen belangstelling voor hebben. Een belangrijk voorbeeld daarvan is onze theologische rijkdom. Met name in Oost-Europa, in landen als Hongarije en Roemenie¨, kun je dat nog persoonlijk bespeuren. Het is geen zeldzaamheid om daar goed Nederlandssprekende academici tegen te komen, bijvoorbeeld vanuit studierelaties met Nederland. Ook economische belangen spelen een rol. Door de economische positie van ons land blijkt er een grote en groeiende belangstelling voor de Nederlandse taal te bestaan, ook in landen als Tsjechie¨, Slowakije en de Baltische staten. Dit zou je ’’kansen’’ kunnen noemen.
Daartegenover zijn er echter ook bedreigingen. Ik noem als voorbeeld de discussie over de voertaal op onze eigen universiteiten. De commotie over de ideeën van minister Ritzen om het Engels meer als voertaal te hanteren, ligt ons allen nog vers in het geheugen. Het valt mij op dat de indieners van het wetsvoorstel deze discussie wel even noemen maar er overigens nogal gemakkelijk aan voorbijgaan. Is dat geen gemiste kans? Ik neem aan dat de indieners er heel duidelijke gedachten over hebben. Vinden zij dat dat moet kúnnen? Ook op de positie van de Nederlandse taal in het onderwijs in het algemeen wordt in hun stukken niet of nauwelijks ingegaan. Misschien willen zij dat alsnog doen. Ik noem deze zaken om aan te tonen dat onze taal het meer dan waard is om er aandacht aan te geven. Daarmee kom ik toe aan het voorliggende wetsvoorstel.
Voorzitter! De moeite die de SGP-fractie toch nog heeft met het voorliggende voorstel voor een bepaling in de Grondwet, betreft vooral de keuze van de formulering als sociaal grondrecht. Die moeite heeft dus niet te maken met de zorg voor de Nederlandse taal op zichzelf, maar meer met de waardering van het verschijnsel sociale grondrechten als zodanig. Wij zijn in het verleden zeer terughoudend geweest ten opzichte van het opnemen van sociale grondrechten. Wij zien daarin risico’s voor de positie van de klassieke grondrechten of vrijheidsrechten, en bij sommige discussies is dat ook gebleken. De aandacht voor de sociale grondrechten heeft als risico dat deze ten koste gaat van de positie van vrijheidsrechten. Daarnaast is er nog steeds discussie over de juridische betekenis van de sociale grondrechten en met name de handhaafbaarheid daarvan, om dat niet zo goede Nederlandse woord maar weer eens te gebruiken.
Nu is het ook mogelijk de positie van de Nederlandse taal op andere wijze in de Grondwet vast te leggen dan via een sociaal grondrecht. In de schriftelijke gedachtewisseling zijn de mogelijkheden besproken van een codificatiebepaling, een instructienorm en een klassiek grondrecht. Uit mijn zojuist gemaakte opmerking over het belang van de klassieke grondrechten zal duidelijk geworden zijn dat ik wel wat voel voor de formulering als klassiek grondrecht. Van belang is immers ook het recht van de Nederlandse burger om de Nederlandse taal te spreken en dat recht betekent automatisch ook dat de overheid zorgt voor de mogelijkheid van de uitoefening daarvan. Dat betekent onder meer dat de overheid gehouden is om in Europees verband dit recht overeind te houden.
In de nota naar aanleiding van het verslag stellen de indieners dat zij een als klassiek grondrecht geformuleerde taalbepaling waardevol vinden maar niet voldoende. Dat behoeft volgens mij nadere toelichting en ik neem aan dat de indieners hierop zeker zullen willen ingaan. Overigens is ook denkbaar dat een bepaald grondrecht zowel als klassiek grondrecht als als sociaal grondrecht wordt beschouwd; dat zal de geachte indiener, de heer Koekkoek beter weten dan wie ook hier. Ik denk met name aan de onderwijsbepaling, die heel duidelijk beide facetten in zich heeft. In de nota naar aanleiding van het verslag stellen de indieners: een als sociaal grondrecht geformuleerde zorgplicht veronderstelt overigens wel het klassieke vrijheidsrecht zich van het Nederlands te bedienen. Dat wordt wel verondersteld, maar een klassiek vrijheidsrecht vergt toch meer dan veronderstellingen. Willen zij deze stelling nog eens uitgebreid toelichten?
Voorzitter! Ik vraag mij af of het hele vraagstuk van sociaal of klassiek grondrecht, codificatiebepaling of instructienorm niet kan worden omzeild door de grondwetsbepaling te beperken tot de constitutionele constatering dat het Nederlands de officiële taal van Nederland is.
Bijvoorbeeld Oostenrijk heeft een dergelijke bepaling. Ik citeer: Onverminderd de rechten die door de federale wet zijn verleend aan taalminderheden, is het Duits de officiële taal van de republiek. Aldus de grondwet van Oostenrijk. Als wij een dergelijke bepaling zouden hebben, zou ook de positie van het Fries duidelijk kunnen worden gewaarborgd. Ik verneem hierover graag een reactie van de indieners en van de regering.
Voorzitter! Een belangrijke reden voor een taalbepaling in de Grondwet is de toenemende rol van de Europese Unie en overige vormen van internationalisering. Dat is voor onze fractie een belangrijke reden om de positie van het Nederlands waar nodig en mogelijk een vastere basis te geven. Daar mag geen misverstand over bestaan. Wij zouden het zeer toejuichen als een taalbepaling in de Grondwet zodanig sterk zou kunnen zijn, dat elke druk vanuit het buitenland op de positie van de Nederlandse taal daarmee zou kunnen worden weerstaan, maar ik vrees dat dit niet het geval is. De voorgestelde grondwetsbepaling betekent wel een opdracht aan de regering om zich tot het uiterste in te spannen om het Nederlands als officiële taal van de Europese Unie te behouden, maar een 100% garantie is het niet. Daarom vragen wij hoe sterk het effect van de voorgestelde bepaling in die richting eigenlijk is. Voorzover de ministers optreden, zouden zij zich toch voor 100% gebonden moeten weten aan een dergelijke bepaling. Zien de indieners mogelijkheden om de Nederlandse taal ook in internationale richting nog sterker te beschermen?
Dan heb ik nog een vraag over het Nederlandse rechtsverkeer. Onduidelijk is in hoeverre overheidsorganen die geen bestuursorgaan in de zin van de AWB zijn, gebonden zijn aan de taalverplichting. Is dit geen goede gelegenheid om onduidelijkheid hierover uit te sluiten? Met name wat betreft de rechterlijke macht – wij hebben er ook in de schriftelijke voorbereiding op gewezen – mag er toch geen enkele twijfel over bestaan dat de voertaal daar het Nederlands is. Voor het rechtsverkeer ontbreekt een wettelijke regeling, die voor het bestuursverkeer wel bestaat. De indieners noemen een dergelijke regeling wel gewenst. Hebben zij ook voornemens voor een initiatief in deze richting en hoe staat de regering daar op dit moment tegenover?
Ten slotte zal ik nog kort spreken over de Friese taal. In de nota naar aanleiding van het verslag zijn de redenen uiteengezet waarom de indieners afzien van toevoeging van een bepaling als gesuggereerd door de toenmalige staatssecretaris van Binnenlandse Zaken, mevrouw De Graaff-Nauta, in een notitie van 1992, namelijk dat de wet regels stelt voor het gebruik van het Fries in het verkeer met de overheid. Het belangrijkste motief voor het afzien daarvan is eigenlijk dat dit grondwetsartikel dan ongelijksoortige bepalingen zou bevatten, namelijk een codificatiebepaling naast een sociaal grondrecht. Bovendien is volgens de indieners al voldaan aan de codificatieverplichting, namelijk door de Wet gebruik Friese taal in het rechtsverkeer en de Wet gebruik Friese taal in het bestuurlijk verkeer. Eerder hebben de indieners zelf nog de wenselijkheid van een wettelijke regeling voor het gebruik van de Nederlandse taal in het onderwijs gemotiveerd. Geldt dit dan bijvoorbeeld ook niet voor de Friese taal in het onderwijs? In hoeverre relativeert deze onvolledigheid de bezwaren tegen de codificatiebepaling?
Overigens vind ik de argumenten in de nota naar aanleiding van het verslag tegen aparte vermelding van het Fries in de Grondwet houdbaar. Er zijn echter ook andere mogelijkheden om de bezwaren tegen de combinatie van een sociaal grondrecht en een codificatiebepaling te omzeilen, bijvoorbeeld door het ook als sociaal grondrecht formuleren van de Friese taal. Daar heeft de provincie Friesland nogal hard voor gepleit. Bevordering van het gebruik van de Nederlandse en de Friese taal is een voorwerp van zorg van de overheid. Ik denk dat dit geen verheldering oplevert – en daar steun ik de initiatiefnemers in – van de positie van de Nederlandse taal, waar het ons nu juist om ging. Het is geen verbetering. Als wij iets anders willen, stel ik wederom voor om te kiezen voor een redactie zoals dat in Oostenrijk is gebeurd. Die schept duidelijkheid over de positie van het Nederlands als officiële taal en anderzijds is er daarin expliciet ruimte voor de positie van het Fries. Ik ben benieuwd naar de reactie van de indieners en de regering op deze suggestie.
De voorzitter: Er zijn nog vier sprekers. Ik denk dat wij elkaar dienen als wij de eerste termijn van de kant van de Kamer afmaken voor de dinerpauze. Die wordt dan wel iets later, maar met een hoge graad van discipline moeten wij toch op een redelijk moment kunnen eindigen. Ik schat dat wij rond half acht kunnen schorsen, maar het kan ook daarvoor zijn.
De heer De Graaf (D66): Voorzitter! De bevordering van het gebruik van de Nederlandse taal dient voorwerp van aanhoudende zorg te zijn van de overheid, in het bijzonder van de regering. Deze stelling is eigenlijk het belangrijkste ’’Leitmotiv’’ – ik weet dat het slecht Nederlands is, het is zelfs geen Nederlands – voor de collega’s Koekkoek en Van Middelkoop om vandaag hier een initiatiefvoorstel te verdedigen dat verankering van de zorg voor het Nederlands in de Grondwet wil regelen. Laat ik beginnen met mijn waardering uit te spreken voor de inzet waarmee zij beiden hun zorg over de zorg voor de Nederlandse taal in de afgelopen jaren hebben verwoord en die in daden hebben omgezet.
De heer Van Middelkoop was zelfs in het begin van de jaren negentig samen met de heer Mateman de initiator van de regeringsnotitie die hier al enige malen ter sprake is gebracht. Het toenmalige kabinet van CDA en PvdA zag overigens weinig heil in een grondwettelijke voorziening en ook het paarse kabinet heeft op dit punt geen actie ondernomen. Daarom zijn de collega’s natuurlijk met dit eigen voorstel gekomen. Ongeacht de inhoudelijke beoordeling van dit voorstel, hecht ik eraan namens mijn fractie mijn bewondering uit te spreken voor het initiatief en het vele werk dat de collega’s Koekkoek en Van Middelkoop hieraan hebben besteed en nog besteden. Het is zichtbaar dat de liefde voor de taal en de constitutie beiden niet vreemd is.
In de tweede plaats kan ik constateren dat de fractie van D66 de aandacht en de zorg voor het behoud en het gebruik van de Nederlandse taal met beide indieners deelt. Ook dat schept een band. De taal is een belangrijke, constituerende factor in de identiteit van de Nederlandse natie en een samenbindend element in onze gezamenlijke cultuur. Die door onze taal gestutte en gevoede cultuur, in al haar facetten, is niet alleen voor autochtone Nederlanders van groot belang, maar ook voor allen die zich in de loop der tijden vanuit andere culturen en met andere taalbagage hier hebben gevestigd. Zij brengen hun eigen verrijking aan onze cultuur mee, maar ook zij kunnen voor hun bestaan in ons land niet zonder de hier historisch gegroeide culturele verhoudingen, waarvan de Nederlandse taal zowel cement als bouwsteen is.
’’Waar geen taal leeft, is geen volk’’, schreef ooit Guido Gezelle, en dat is op zichzelf waar, zij het dat een volk ook kan zijn wanneer het meer talen bezigt. Wij bijvoorbeeld kennen het Nederlands, het Fries, het Nedersaksisch en zelfs het recent als streektaal erkende Limburgs. En er worden in ons land nog veel meer talen gesproken door mensen die tot onze bevolking behoren en deel uitmaken van onze cultuur: Marokkaans, Surinaams, Papiamento, Turks, Spaans en zelfs Chinees.
Dit alles sluit niet uit dat het Nederlands de hoofdtaal van onze cultuur en onze natie is en dat die moet worden beschermd, gewaarborgd en in gebruik gestimuleerd, zo nodig in rechte, zoals op verschillende terreinen is gebeurd. De regering heeft daarin een eerste verantwoordelijkheid en de Kamer heeft als plicht om de regering daarop aan te spreken. Dat is ook herhaaldelijk gebeurd, bijvoorbeeld wanneer een minister van Onderwijs universitaire colleges in het Engels wilde doen geven. Het initiatief van de collega’s Koekkoek en Van Middelkoop zie ik dan ook in het kader van die parlementaire plicht om de Nederlandse taal als ons gemeenschappelijke uitingsvorm en ons bindmiddel te beschermen.
Voorzitter! De fractie van D66 heeft zich in het verleden sterk gemaakt voor een versteviging van de positie van de Nederlandse taal in het bestuur, de rechtspraak en het onderwijs. Dat zijn belangrijke gebieden in de communicatie tussen overheid en burger en tussen burgers onderling. Wij hebben ons eerder ook, ik zeg het maar omdat ik er anders wel indringend mee word geconfronteerd door de indieners, afgevraagd of een grondwettelijke verankering van het Nederlands geen zinvolle bijdrage kan vormen aan de bevestiging en bescherming van het
Nederlands. D66 stond daar aanvankelijk niet onwelwillend tegenover. Dat hebben mijn collega’s Scheltema en Hoekema bij verschillende gelegenheden aangegeven. En nog is het zo, dat mijn fractie zich graag door goede argumenten laat overtuigen van het nut en de noodzaak om tot een grondwettelijke formulering over te gaan. Daar kan de eerste termijn van dit debat ook een bijdrage aan zijn. De gedachte achter het voorliggende initiatiefvoorstel is ons immers sympathiek, zoals ik eerder heb gezegd.
Bij een eerste maar overigens zorgvuldige weging van het initiatiefvoorstel overheersen vooralsnog twee belangrijke bezwaren. Die zijn terug te voeren op de vraag naar het nut en de noodzaak van een grondwettelijke verankering van de Nederlandse taal en op het karakter van de Grondwet en van de sociale grondrechten, waaraan het voorstel een nieuwe loot wil toevoegen. De Raad van State merkt in zijn advies bij het initiatiefvoorstel naar mijn smaak zeer terecht op dat tot wijziging van de Grondwet slechts dan dient te worden overgegaan, indien objectieve factoren daartoe aanleiding geven en ook de noodzaak daartoe in brede kring wordt erkend. De fractie van D66 onderschrijft dit beginsel. Voor wetgeving en zeker voor grondwetgeving dient te gelden dat doen altijd meer argumenten vereist dan nalaten. Op overbodige (grond-)wetgeving zit immers niemand te wachten. Nog daargelaten de vraag welke daadwerkelijke bescherming de voorgestelde zorgplicht van de overheid voor de bevordering van het gebruik van de Nederlandse taal in de Grondwet zou bieden, is dus primair van belang of er op dit moment reden, noodzaak is om tot opname in de Grondwet te komen.
Zijn daarvoor objectieve factoren aan te wijzen? Is er daadwerkelijk sprake van een mogelijke aantasting, zelfs bedreiging van het Nederlands als officiële taal en cultuurmiddel van onze natie? De indieners zijn daar in hun toelichting enigszins ambivalent in, vind ik. Enerzijds erkennen zij dat de Nederlandse taal stevig verankerd is in ons staatsbestel. Het Nederlands is immers ook rechtens de taal van ons rechtsverkeer, zie het Wetboek van Strafvordering, zie het nieuwe BW en de taal van onze bestuursorganen, zie de Algemene wet bestuursrecht. Ook in het onderwijs, althans daar waar mogelijk sprake zou kunnen zijn van een bedreiging, is een wettelijke voorziening getroffen, namelijk voor het hoger en wetenschappelijk onderwijs. Voorts is er – er is al eerder naar verwezen – de verdragsrechtelijke verplichting in het Taalunieverdrag om het gebruik van het Nederlands zo goed mogelijk te stimuleren. Tevens erkennen de indieners dat er, zoals ook de Raad van State constateert, sprake is van een ongeschreven rechtsbeginsel dat het Nederlands de officiële voertaal in het Koninkrijk is. Ten aanzien van het gebruik van het Nederlands zelf binnen de grenzen van het Koninkrijk blijven dan eigenlijk nog maar twee argumenten over, namelijk dat onvoldoende wettelijk is geregeld dat alle overheidsinstellingen, dus niet alleen de bestuursorganen, het Nederlands gebruiken en dat die ongeschreven rechtsregel beter wettelijk kan worden vastgelegd. Dat lijken mij eerlijk gezegd niet de sterkste argumenten, en tot op heden ben ik behalve de indieners zelf geen burgers en instellingen tegengekomen die menen dat hier sprake is van een ernstig gemis.
Het krachtigste argument van de indieners betreft niet het interne Nederlandse taalverkeer, maar de positie van het Nederlands in de internationale verhoudingen, met name binnen de Europese Unie. Mijn fractie deelt de aandacht die de indieners hebben voor een sterk blijvende positie van het Nederlands in het Europa van de burger. Een hecht Europa is alleen mogelijk als er voldoende respect is voor de eigentaligheid van alle verschillende regio’s. De lidstaten van de Europese Unie zullen dan ook nu en in de toekomst, ook bij de voorziene uitbreidingen, voldoende in staat moeten zijn de eigen officiële taal te voeren binnen het Unieverband. Bij uitvoeringsinstanties, zoals het Merkenbureau en Europol, kan dat wellicht praktisch niet altijd te realiseren zijn, zoals het misschien ook niet altijd mogelijk is om elf tolkencabines om de open haard te plaatsen bij een informele bijeenkomst van een Raad van ministers. Maar in de officiële onderhandelingen en de besluitvormende vergaderingen zal dit gewaarborgd moeten worden, en dat gebeurt gelukkig ook. Daar is ook in voorzien in het Verdrag tot oprichting van de
Europese Gemeenschap, namelijk in artikel 217. Bovendien wijs ik op unanieme resoluties van het Europees Parlement terzake en op het memorandum van de Benelux-regeringen voor de IGC waarmee deze eis onverminderd op tafel blijft liggen.
Is er dus daadwerkelijk sprake van dreigende aantasting van de positie van het Nederlands binnen de Europese Unie die tot een grondwettelijke waarborg zou moeten leiden? Mijn fractie kan die vooralsnog niet ontdekken. Bovendien zou – maar dat hoef ik de indieners natuurlijk niet voor te houden – een grondwettelijke zorgplicht van de overheid wellicht wel een instructienorm voor de regering inhouden om zich met alle macht te verzetten tegen eventuele beperkingen, maar deze zou eenparige besluitvorming van de Raad van ministers op grond van het EG-verdrag niet tegen kunnen houden. Ook een eventuele verdragswijziging die voor de Nederlandse taal nadelig zou uitwerken, zou gelet op het bepaalde in het tweede lid van artikel 91 van de Grondwet niet door een grondwettelijke norm behoeven te worden geblokkeerd. Er kan in verdragen van de Grondwet worden afgeweken, maar dat vereist een gekwalificeerde goedkeuring. Ik zou de indieners willen uitnodigen om in hun antwoord nog eens nadrukkelijk in te gaan op de mogelijke waarborg die naar hun mening een grondwettelijke bepaling zou bieden tegen internationale ontwikkelingen die wellicht in de toekomst het Nederlands zouden bedreigen.
Voorzitter! Ik kom te spreken over de aard van de door de indieners voorgestelde bepaling. De indieners hebben gekozen voor de formulering van een sociaal grondrecht, aldus aansluitend bij een reeks van sociale grondrechten die in 1983 in de herziene Grondwet zijn opgenomen. Ik zonder het onderwijsartikel gelet op zijn specifieke geschiedenis even af. Het was, geloof ik, minister Dales die ooit zei dat in een korte, zakelijke Grondwet geen plaats is voor bepalingen die meer een gebaar zijn dan een rechtsnorm. Ik kan mij daar wel enigszins in vinden. Wij moeten constateren dat vanwege het rechtskarakter van de sociale grondrechten, althans van de heersende opvatting over het rechtskarakter van de sociale grondrechten, namelijk het niet of nauwelijks rechtens afdwingbaar zijn van inspanningsverplichtingen, de sociale grondrechten in de Grondwet nauwelijks enige maatschappelijke betekenis hebben verkregen. Het zijn gebaren met een hoog idealistisch gehalte, symboolbepalingen die niets constitueren, geen rechten scheppen en niet justitiabel zijn, in die zin dat ze geen directe rechtswerking hebben; de rechter kan er niets mee doen. In de zeker aan collega Koekkoek welbekende Burkensbundel ’’De Grondwet als voorwerp van aanhoudende zorg’’ constateert de Utrechtse hoogleraar Van Hoof aan de hand van het grondrechten-evaluatieonderzoek dat in 1993 totstandkwam, dat de doelstellingen en verwachtingen bij de opneming van de sociale grondrechten in 1983 op geen enkele manier zijn gerealiseerd. Hij spreekt onomwonden van een mislukking. Op geen enkele manier hebben de sociale grondrechten de aan deze rechten toegedachte rol van standaard bij beleid en bij besluiten gespeeld, zo constateert ook de grondrechtendeskundige prof. Alkema. De indieners zullen hieruit begrijpen dat bij de fractie van D66 de animo om in dit woud van desillusies nog een nieuw boompje te planten, niet erg groot is.
De heer Van Middelkoop (RPF): Zou de heer De Graaf steun geven aan een voorstel om alle sociale grondrechten uit de Grondwet te halen?
De heer De Graaf (D66): Ik zei al dat er voor doen meer argumenten moeten zijn dan voor nalaten. Als je wat in de Grondwet staat, eruit wilt halen, kan dit ook een extra politieke betekenis hebben, namelijk dat je geen of minder belang stelt in hetgeen in het grondwetsartikel staat. Dat is dus iets anders dan de vraag of je er nog iets bij wilt zetten, waarbij je weet dat de maatschappelijke uitwerking van die grondrechten betrekkelijk gering is.
Ik zou een nadere reactie van de indieners op de marginale betekenis die volgens velen aan sociale grondrechten moet worden gehecht, zeer op prijs stellen.
De heer Van den Berg (SGP): Zou de heer De Graaf wel meer geporteerd zijn voor opneming van de Nederlandse taal in de Grondwet als dit niet bij wijze van sociaal grondrecht gebeurde, maar op een andere wijze? Ik heb daar zelf wat suggesties voor gedaan.
De heer De Graaf (D66): Tot dusverre heb ik twee belangrijke bezwaren ingebracht tegen de voorgestelde grondwetsbepaling, namelijk enerzijds het karakter van het sociale grondrecht en anderzijds de vraag van het nut en de noodzaak. Eén van die twee bezwaren zou wegvallen, maar het andere zou nog steeds bestaan. Dat brengt mij er niet toe om te zeggen dat ik warm applaudisserend tegenover de invoering van een klassiek grondrecht zou staan.
Ik heb nog een vraag aan de indieners over de positie van de Friese taal. Zijn zij niet met de fractie van D66 van oordeel, gelet op de erkenning van het Fries als tweede rijkstaal in de wetgeving, dat het in de lijn van de redenering van de indieners had gelegen als zij in hun voorstel ook de Friese taal hadden opgenomen? Misschien zou het juist vanwege het karakter van een minderheidstaal als het Fries meer voor de hand hebben gelegen om het Fries een grondwettelijke waarborg te geven dan juist het Nederlands, dat immers als dominante hoofdtaal in het Koninkrijk noch wordt bedreigd noch zich hoeft te emanciperen.
De heer Mateman (CDA): Collega De Graaf kennende, stelt hij natuurlijk geen academische vragen, ondanks alle academische bundels waar hij uit citeert.
De heer De Graaf (D66): Het was er maar eentje. U hoeft niet te overdrijven.
De heer Mateman (CDA): Ik weet het, maar met vele hooggeleerde auteurs.
Als de indieners overtuigd zouden zijn door die argumentatie en het Fries zouden opnemen, zou de heer De Graaf dan wel voor het voorstel voelen?
De heer De Graaf (D66): Ik heb collega Van den Berg al geantwoord dat mijn bezwaar, waar ik ongeveer tien minuten over heb gesproken, betreffende het nut en de noodzaak van de grondwettelijke bepaling nog steeds zou gelden voor het Nederlands. De vraag die ik zojuist aan de indieners stelde, was of het in hun redenering om taal in de Grondwet te beschermen, niet meer voor de hand zou hebben gelegen om niet het Nederlands maar het Fries in de Grondwet op te nemen, gelet op het feit dat dit een minderheidstaal is die logischerwijze meer bescherming behoeft dan het Nederlands.
De heer Mateman (CDA): Waarom vergeet de heer De Graaf dan de andere talen die in het handvest worden ondergebracht. Zou hij die ook niet meteen willen meenemen?
De heer De Graaf (D66): Ik sta voor elke suggestie open, zeker van iemand die in zijn jeugd alleen maar Nedersaksisch sprak.
Mevrouw Sipkes (GroenLinks): Mijnheer de voorzitter! Taal en met name het Nederlands, zijnde mijn moedertaal, gaat mij erg ter harte. Ik wil dan ook alle waardering uitspreken aan deze twee collega’s, die na misdaad en klimaat toch nog de tijd en de energie hebben gevonden om zich nadrukkelijk met het Nederlands bezig te houden. Dat blijft inderdaad een taal om levend en in ere te houden, zelfs na de laatste spellingwijzigingen.
Maar toch. Hoeveel warme gevoelens ik ook heb voor het Nederlands, het voorstel van de initiatiefnemers om in de Grondwet vast te leggen dat de bevordering van het gebruik van de Nederlandse taal voorwerp is van zorg voor de overheid, is toch nog niet een voorstel waar ik direct achter kan staan. Het is zo’n simpel zinnetje en je zou kunnen vragen wat daar nu tegen is. Mijn eerste vraag is: hoezo? Is het op dit moment niet direct een voorwerp van zorg en aandacht voor de Nederlandse overheid? Een van de manieren waarop je het taalgebruik kunt bevorderen, is toch via het onderwijs en via de verschillende instrumenten op het terrein van cultuur. Ik kan niet anders zeggen dan dat de Nederlands overheid daar aandacht aan besteedt, los van het feit dat wij nog steeds hopen dat de achterstanden bij het onderwijs in de Nederlandse taal wat sneller weggewerkt kunnen worden. In ieder geval is het een taak van de overheid op dit moment en voert zij die taak ook uit.
Als wij kijken naar waar het Nederlands onder druk ligt, dan hebben wij het toch over andere terreinen, waarbij ik mij afvraag of het de taak is van de overheid en of de invloed van de overheid daar dusdanig is dat wij er inderdaad iets kunnen veranderen. Kijken wij gewoon om ons heen en lopen wij op straat, dan zien wij dat het woord ’’uitverkoop’’ inmiddels is uitverkocht en dat wij nu alleen nog maar ’’sales’’ kennen. Kijken wij naar de mediawereld, de informatiewereld, dan is het precies hetzelfde en dat geldt ook binnen het Kamergebouw. We zoeken uiteraard allemaal zelf naar een leuk ’’quootje’’. Ik heb echt moeten nadenken wat nu precies het Nederlandse woord is voor ’’quootje’’, want is ’’citaat’’ nu helemaal Nederlands...
De voorzitter: Het citaatje.
Mevrouw Sipkes (GroenLinks): Het citaatje... Het is maar waar u het precies neerlegt.
Vanmorgen, in de lift, werd ik uitgenodigd om mee te surfen door de tijd. Dit kwam van Nieuwspoort. Ik hoefde gelukkig niet op Internet te surfen, maar door de tijd. En sinds enkele weken – collega Rouvoet zei het eerder al – kennen we ’’Call center intake’’. Vanmorgen heb ik een brief gekregen waarin op de een of andere manier getracht werd aan mij duidelijk te maken wat dit inhield, hetgeen niet geheel lukte door al het Engels en het hoge technische gehalte. Een klein vraagje overigens aan de indieners: waarom is er aan het Presidium geen verzoek gericht om dat ’’Call center intake’’ van een Nederlandse benaming te voorzien? Ik ben het althans niet tegengekomen, maar ik zie aan de reactie van collega Van Middelkoop dat hij daar wel iets aan gedaan heeft.
Voorzitter! Je kunt je daar druk over maken of niet, het is gewoon ons toegenomen gebruik van andere woorden, in dit geval Engelstalige woorden. Dat is voor mij niet echt iets om van wakker te liggen, want is het niet zo dat wij dit door de eeuwen heen altijd gezien hebben? Jaren geleden werd het Nederlands immers overspoeld met Franse of Latijnse woorden en termen, en sommige zijn nog steeds en vogue en andere zijn exit. Het is meer een uiting, zo vind ik, dat de taal in beweging is en dat de taal leeft, en niet dat de taal aan het verdwijnen is. Hetzelfde zien wij bij de Nederlandse cultuur die soms aan heel grote veranderingen onderhevig is, onder invloed van het buitenland. Dan kunnen wij denken aan de popmuziek. Ook al verfoei je dat – dat kun je zelf uitmaken – we moeten toch ook niet terug naar uitsluitend de klompendans in Nederland. Sterker nog: als wij zien dat er vanzelf zoiets als Nederpop of Osdorprap aan het ontstaan is en als ik denk aan de laatste Nacht van de poëzie, dan denk ik alleen maar: de Nederlandse taal leeft.
Als wij kijken naar het Nederlands in de wereld, zien wij dat de exportkwaliteit van het Nederlands niet aan kwaliteit aan het inboeten is. Nee, we zien dat het beter wordt. Meer dan ooit wordt Nederlandse literatuur vertaald. Vorig jaar zagen wij hoe een Nederlandse film de Oscar voor ’’beste buitenlandse film’’ kreeg. We zien hoe het aantal studenten Nederlands aan buitenlandse universiteiten groeiende is. Wij hebben een Schwerpunkt Nederland in Frankfurt gehad en ieder jaar scoren Hugo Claus en Cees Noteboom heel hoog, daar waar het gaat om een mogelijke Nobelprijs voor de literatuur. En ja, ik wil het inderdaad zeggen: dat er binnen het Merkenbureau in Brussel alleen Engels wordt gesproken, vond ook ik niet plezierig, maar dat betekent niet het failliet van het Nederlands. Het is wel jammer.
Voorzitter! Een ander argument, wat betreft het hoger onderwijs, speelde een aantal jaren geleden. Eigenlijk vind ik dat min of meer een non-discussie. Ik vind het feit dat studenten in de eindfase van hun studie wel eens een college in het Engels volgen en dat buitenlandse studenten hier moeiteloos kunnen studeren, alleen maar toe te juichen. Ook het feit dat wij aan de Nederlandse universiteiten veel Engelstalige literatuur moeten bestuderen, komt vaak alleen maar de inhoud ten goede, omdat je dan ook van de zijde van internationale auteurs een licht geworpen krijgt op Nederlandse situaties, wat in ieder geval in mijn opleiding indertijd het geval was.
Voorzitter! Er blijft dan eigenlijk alleen nog maar de Europese Unie over en dan wil ik eerlijk vragen of dat niet een beetje koudwatervrees is. Sterker nog: is dat ook niet een onderschatting van de eigen rol van het parlement? Want in eerste instantie is het toch zo dat, mocht er een taalverandering plaatsvinden op het Europese niveau, dit alleen maar kan bij besluit bij unanimiteit. Het is aan dit parlement om gebruik te maken van zijn bevoegdheden en zijn mogelijkheden om de regering opdracht te geven: denk eraan, het Nederlands willen wij handhaven. Mocht er op een gegeven moment een beslissing dreigen dat het Nederlands niet meer als een van de Europese talen gezien wordt, dan is dat een politiek besluit, waar wij hier politiek over kunnen praten. De thans voorgestelde grondwetswijziging van de beide collega’s is geen waarborg daarvoor. De Nederlandse regering bevordert het gebruik van het Nederlands en dat wil niet zeggen dat zij dit in alle internationale gremia moet doen. Wanneer er inderdaad op Europees niveau wordt besloten het Nederlands niet meer als een van de officiële talen te handhaven, dan is dat een politieke beslissing die wordt ingegeven door andere zaken. Als dit parlement ter voorkoming daarvan een grondwetsartikel nodig heeft, is het geen knip voor de neus waard.
De heer Verkerk (AOV): Voorzitter! Namens de AOV-fractie wil ik mijn waardering uitspreken voor hetgeen de heren Koekkoek en Middelkoop aan werk hebben verzet.
De heer Van Middelkoop (GPV): In goed Nederlands heet ik Van Middelkoop.
De heer Verkerk (AOV): Het moet de AOV-fractie van het hart dat zij blij is dat deze discussie hier gevoerd wordt. De vraag met dit voorstel van wet gesteld, is in feite of de bevordering van het gebruik van de Nederlandse taal wel voorwerp van zorg van de overheid is. Daarop kom ik nog terug. Ik wil in ieder geval zeggen dat in een wat andere betekenis het gebruik van de Nederlandse taal als voertaal van ons Koninkrijk, de AOV-fractie in ieder geval zorgen baart. Daarom zijn wij blij met dit initiatief van het CDA en het GPV waarbij de bevordering van het gebruik van de Nederlandse taal wordt geschetst als zorgplicht van de overheid.
In onze eerste reactie op het initiatiefvoorstel, opgenomen in het verslag, hebben wij al gewezen op het belang dat de overheid belemmeringen wegneemt, daar waar belemmeringen ontstaan of bestaan voor gebruik van het Nederlands. Het gebruik in schriftelijke en mondelinge vorm is voor alle bewoners van Nederland, in het bijzonder voor asielzoekers, vluchtelingen en immigranten, de belangrijkste voorwaarde om volwaardig te kunnen participeren in onze samenleving. Ik wil allereerst opmerken dat de overheid zich voortdurend rekenschap moet geven van haar beleid en wetgeving inzake de Nederlandse taal en het gebruik daarvan. Niet ten onrechte staat er in de stukken dat er sprake is van een gebrekkige regeling van het gebruik van de taal door de Nederlandse overheid in het verkeer met de burger. Voor de Kamers der Staten-Generaal, rechtsprekende organen en de Raad van State en andere belangrijke organen is niet wettelijk vastgelegd dat zij en de onder hun verantwoordelijkheid werkzame personen de Nederlandse taal gebruiken. De voorgestelde bepaling in de Grondwet vult inderdaad een lacune. Nu zullen zowel onderwijs als rechtsverkeer en bestuurlijk verkeer aan dit grondwetsartikel, als het erin komt, kunnen worden gehouden. Wat dat betreft is Nederland natuurlijk niet het eerste land dat zich grondwettelijke zorgen maakt over zijn landstaal. Waren niet Nederland en Denemarken de enige Europese landen die geen grondwettelijke bepaling hebben over hun landstaal? Wanneer dit grondwetsartikel echt wordt opgenomen, kan pas fundamenteel een antwoord worden gegeven op de vraag of de bevordering van het gebruik van de Nederlandse taal voorwerp van zorg van de overheid is. Dan staat het daar immers expliciet genoemd. Tevens blijkt dat dit grondwetsartikel daarmee de afronding kan worden van de overige wetgeving, zoals de Algemene wet bestuursrecht, die al is genoemd. Ik zou de zaak dus omdraaien: je hebt de Grondwet en daarbovenop is de andere wetgeving gebaseerd. Het feit dat er nu eerst andere wetgeving is, vraagt om een heel spoedige verankering in de Grondwet.
Ook de bevordering van het gebruik van de taal, wat in het voorstel staat, is van belang, want daarmee laat de overheid weten dat zij naar een betere situatie voor de taal streeft. De initiatiefnemers onderschrijven dit ook. Sommige overheden kunnen wat dat betreft een voorbeeld nemen aan enkele jonge in ons land woonachtige schrijvers van niet-Nederlandse herkomst. Ik noem schrijvers die geboren zijn in Marokko, China en Iran, die, zoals terecht onlangs in De Limburger is geconstateerd, worden voortgestuwd door een belangrijke gemeenschappelijke gedrevenheid, namelijk iets te doen in die voor hen toch vreemde Nederlandse taal wat van hen is en wat toch aansluit bij de Nederlandse literatuur. Dat is wat anders dan gemakzuchtig Engels gebruiken.
Voorzitter! Er is gevraagd of de vastlegging in de Grondwet niet te vroeg komt. Ik heb reeds gezegd dat een lacune wordt aangevuld en dat er in feite nu pas een basis gelegd kan worden voor een taalbeleid. Niet voor niets is al jaren gediscussieerd over dit onderwerp. Er is echter nog een motief. Dit grondwetsartikel werd tijd. Nederland heeft immers inmiddels het Europees handvest voor de streektalen ondertekend. De Nederlandse taal is de bindende taal voor het hele Nederlandse volk, inclusief de mensen die streektalen of dialecten spreken. De vastlegging had vooraf kunnen en moeten gaan aan de ondertekening van het handvest. Dat taal voor een bevolking of een groep daarvan het communicatie- en identificatiemiddel bij uitstek is, blijkt mede uit het bestaan van het handvest.
Al eerder is hier geciteerd uit een artikel van prof. Gelderblom in NRC Handelsblad. Ik heb dat artikel natuurlijk ook gelezen. Ik constateer dat prof. Gelderblom stelt dat Nederlanders geneigd zijn het opkomen voor eigen taalrechten te associëren met volksdansen, folkloristische jaarmarkten en dergelijke. Ik voeg daaraan klompen en kaas toe. Daarvoor zijn wij Nederlanders met onze mondiale orië ntatie te groot. Het zijn idé es rec¸ues, clichés, die, losgezongen van de politieke realiteit, ongehinderd kunnen voortleven doordat de eigen taal binnen de Nederlandse landsgrenzen nooit bedreigd geweest is. Of deze opinies stand zullen houden in het nieuwe Europa, zal de toekomst weldra uitwijzen, aldus de heer Gelderblom in NRC Handelsblad.
Dat brengt mij op een mogelijke interne en externe bedreiging van de Nederlandse taal. Intern zie ik zeker een bedreiging. Ik wijs in dit verband op Internet. Daarbij is sprake van een slecht gebruik van goede Neder- landse woorden en van Engelse invloeden. Het woord ’’durfkapitaal’’ wordt niet gebruikt, maar wel ’’venture capital’’. Er wordt wel gesproken over e-mail, maar niet over elektronische post. Ik wijs op Philips met zijn Engelse slagzin: ’’Let’s make things better’’. Het is een soort steenkolenengels. Beter lijkt mij: let’s improve.
Extern is natuurlijk vooral de ontwikkeling in Europa van belang. Wordt het gebruik van het Nederland wel of niet actief of passief bedreigd? In ieder geval kan dit grondwetsartikel ervoor zorgen dat er een extra hindernis komt voor de Nederlandse regering en haar ambtenaren om in te stemmen met afschaffing van het Nederlands als een van de officiële talen van de Europese Unie.
Het moet mij van het hart, voorzitter, dat ik het voorstel van de heren Koekkoek en Van Middelkoop graag zou ondersteunen. Het komt mij voor dat het beleid van paars wat ambivalent is. Aan de ene kant vindt men wel – ik denk aan de woordvoerder van D66 – dat het Nederlands hoofdtaal is, aan de andere kant wordt er dan meteen gevraagd of dan het Fries ook niet in de Grondwet moet worden gezet. En wat denk je van het Limburgs, het Saksisch, etc.? Alleen het Amsterdams heb ik vanavond hier niet gehoord.
Voorzitter! De wetgever en de Nederlanders moeten weten waar zij aan toe zijn. De wetgever kan nu eindelijk een taalbeleid afdwingen. Bestuurders, ambtenaren, burgers en Nederlanders op Europese posten weten met dit grondwetsartikel precies waar zij aan toe zijn. Deze zorgplicht van de overheid betekent voor de fractie van het AOV in ieder geval een zorg minder.
De heer Hendriks: Voorzitter! Uit het verslag van het debat van 14 september 1994 over het gebruik van de Nederlandse taal in het bestuurlijk verkeer, Kamerstuk 23543, blijkt bij de Tweede Kamer sterk de wens te leven om de ongeschreven regel voor het gebruik van de Nederlandse taal wettelijk te verankeren. Ik heb daar destijds ook voor gepleit. Ik vind het nu plenair te bespreken voorstel van de wet tot opneming van de bepaling over de Nederlandse taal in de Grondwet, Kamerstuk 24431, een logisch gevolg hierop en ik ben verheugd over het initiatief van onze geachte leden de heren Koekkoek en Van Middelkoop.
In de memorie van toelichting die behoort bij hun wetsvoorstel van 3 oktober 1995, zeggen de initiatiefnemers terecht dat het bevorderen van het gebruik van de Nederlandse taal primair een zorg van de overheid is. Ik zeg met nadruk: het gebruik van onze taal. Zoals bekend, wordt het bewaken van de kwaliteit hiervan gedaan in het kader van onze Taalunie met Vlaanderen.
Als een van de ouderen-vertegenwoordigers in deze Kamer bied ik de leden Koekkoek en Van Middelkoop mijn gelukwensen aan voor een goede initiatiefwet tot opneming van een bepaling over de Nederlandse taal in de Grondwet en ik hoop dat minister Dijkstal hun wetsvoorstel bij de regering goed zal verdedigen. Dit wetsvoorstel vind ik namelijk van groot belang voor het behoud van een goede communicatie in woord en geschrift tussen ieder lid van ons Koninkrijk. De Nederlandse taal is een kostbaar goed dat voor alle Nederlanders als oorspronkelijk gebruiksmedium wettelijk moet worden beschermd. Daarvoor hebben onze medeleden Koekkoek en Van Middelkoop collegiaal een ontwerp gemaakt door voor te stellen om in de vigerende Grondwet aan artikel 22 een nieuw artikel 22a toe te voegen. De inhoud is ons bekend. Zij duiden daarbij op het bevorderen van het gebruik van de Nederlandse taal als sociaal grondrecht voor de burgers en de overheid. Ik vind dit een prima initiatief en kan het afwijzende standpunt van de VVD, verwoord door de heer Kamp, niet begrijpen. Immers, de fractievoorzitter van de VVD, de heer Bolkestein, neemt momenteel in ons land ten aanzien van nationale waarden een totaal ander standpunt in dan nu is verwoord. Houdt voor de VVD paars in: verdeel en heers?
Ik vind het voorstel van de collega’s Van Middelkoop en Koekkoek een solide verankering van het gebruik van de Nederlandse taal in de Grondwet. Immers, het gebruik van de Nederlandse taal dient zoveel mogelijk binnen onze sociale samenleving, de rechtspraak en het bestuur te worden bevorderd en wettelijk te worden beschermd. Dit is des te meer van belang nu in het kader van de Europese Unie blijkt dat het Nederlands als officiële taal onder internationale druk staat. Collega De Graaf van D66 sprak zojuist eveneens zijn zorg hierover uit.
Voorzitter! Tot slot: u ziet dat het wetsvoorstel van de collega’s Koekkoek en Van Middelkoop op tijd is ingediend. Ook als lid van de algemene commissie voor Europese Zaken ben ik ze hiervoor zeer erkentelijk. Nu kunnen, zo nodig, ook onze europarlementariërs met een nationale wet in de hand in het Europees Parlement voor het gebruik en het behoud van de Nederlandse taal pleiten.
De algemene beraadslaging wordt geschorst.
De voorzitter: De indieners zullen morgen antwoorden.
De vergadering wordt van 19.30 uur tot 21.00 uur geschorst.