Verslag - Jaarverslag Nationale ombudsman 1996 - Hoofdinhoud
Dit verslag is onder nr. 2 toegevoegd aan dossier 25275 - Jaarverslag Nationale ombudsman 1996.
Inhoudsopgave
Officiële titel | Jaarverslag Nationale ombudsman 1996; Verslag |
---|---|
Documentdatum | 19-03-1997 |
Publicatiedatum | 12-03-2009 |
Nummer | KST20168 |
Kenmerk | 25275, nr. 2 |
Van | Nationale Ombudsman (NO) |
Commissie(s) | de Verzoekschriften en de Burgerinitiatieven (VERZ) en Binnenlandse Zaken (BIZA) |
Originele document in PDF |
Tweede Kamer der Staten-Generaal
Vergaderjaar 1996–1997
25 275
Jaarverslag Nationale ombudsman 1996
Nr. 2
JAARVERSLAG INHOUDSOPGAVE
1 2 3
Deel I
1
1.1
1.2
1.2.1
1.2.2
1.2.2.1
1.2.2.2
1.3
1.3.1
1.3.1.1
1.3.1.2
1.3.2 1.3.2.1
1.3.2.2
Deel II
2
2.1
2.1.1
2.1.2
2.1.2.1
2.1.2.2
2.1.3
VOORWOORD
Terugblik
Vooruitblik
Leeswijzer
BEELD VAN DE OVERHEID
De overheid, gezien door de Nationale ombudsman in 1996
Inleiding; de toegang tot de Nationale ombudsman
Veel voorkomende problemen Inleiding
De zes meest voorkomende problemen Algemeen overzicht De problemen afzonderlijk De Nationale ombudsman en «Europa» De Europese Unie De Europese ombudsman Toetsing door de Nationale ombudsman aan Europeesrechtelijke regelgeving De Raad van Europa
Contacten tussen de Raad van Europa en de Nationale ombudsmannen Toetsing door de Nationale ombudsman aan regelgeving van de Raad van Europa
DE NATIONALE OMBUDSMAN IN 1996
Wetgeving; ambt; bureau
Wetgeving c.a.
De Nationale ombudsman in de Grondwet
De Wet Nationale ombudsman
De Wet Nationale ombudsman in 1996
Concept-wetsvoorstel tot wijziging van de Wet
Nationale ombudsman
Algemene maatregelen van bestuur ex artikel 1a,
eerste lid, onderdeel d van de Wet Nationale ombudsman
7 2.1.3.1 Aanwijzing van de provincies en enkele gemeen-teninhet kader van een proefproject 36 Wijzigingen van het Aanwijzingsbesluit bestuursorganen WobenWNo 38 De toekomst van het Aanwijzingsbesluit 39 Bevoegdheid van de Nationale ombudsman ten aanzien vandemede-overheden 39 Proefproject provincies en gemeenten 39 Aansluitingnahet proefproject 41 Standpunt van de Nationale ombudsman ten aanzien van externe klachtvoorzieningen voor gemeenten, bezien op langere termijn 42 2.1.5Interne klachtbehandeling bij bestuursorganen 46 Wijziging Reglement voor de Commissie voor de Verzoekschriften uitdeEerste Kamer 50 Aanwijzingen voor de regelgeving inzake zelfstandige bestuursorganen 50 Ambt 51 Ontwikkeling langetermijnvisie op het instituut vandeNationale ombudsman 51 Ambtsdragers 52 Het Bureau Nationale ombudsman 53 Personeel 53 Financiën 54 Huisvesting 55 Automatisering 55
Het werk van de Nationale ombudsman in cijfers 57
Detebehandelen zaken 57
Afgedane zaken 59
Cijfers afgedane zaken 59
Onderzoek uit eigen beweging 61
Doorlooptijden verzoekschriften 62
Afgedane zaken per gebied 64
3.5De conclusie van de Nationale ombudsman 66 3.6 Reden voor de klacht; beoordeling door de
Nationale ombudsman 68
3.6.1 Algemeen 68
3.6.2 Debeoordelinginderapporten 69
7 |
2.1.3.2 |
9 |
|
11 |
2.1.3.3 |
2.1.4 |
|
13 |
|
2.1.4.1 |
|
2.1.4.2 |
|
15 |
2.1.4.3 |
15 |
2.1. |
17 |
2.1.6 |
17 |
|
18 |
2.1.7 |
18 |
|
19 |
2.2 |
25 |
2.2.1 |
25 |
|
25 |
2.2.2 |
2.3 |
|
27 |
2.3.1 |
28 |
2.3.2 |
2.3.3 |
|
28 |
2.3.4 |
30 |
3 |
33 |
|
3.1 |
|
35 |
3.2 |
3.2.1 |
|
35 |
3.2.2 |
35 |
3.3 |
35 |
3.4 |
35 |
3. |
35
36
3.6.3 De reden voor de klacht in tussentijds afgedane zaken
3.7 De effecten van het werk van de Nationale ombudsman in cijfers
3.8 Enkele achtergrondkenmerken van de verzoekschriften
3.8.1 Verzoekschriften ingediend via intermediairs
3.8.2 Verzoekschriften ingedeeld naar provincie verzoeker
4 Effecten van het werk van de Nationale ombudsman
4.1 Soorten effecten
4.2 Actie doordeoverheid
4.2.1 Op het gebied van de politie
4.2.2 Op het gebied van Buitenlandse Zaken
4.2.3 Op het gebied van Buitenlandse Zaken en Justitie
4.2.4 Op het gebied van Justitie 4.2.5Op het gebied van Binnenlandse Zaken
4.2.6 Op het gebied van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen
4.2.7 Op het gebied van Financiën
4.2.8 Op het gebied van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer
4.2.9 Op het gebied van Verkeer en Waterstaat
4.2.10 Op het gebied van Sociale Zaken en Werkgelegenheid
4.2.11 Op het gebied van Volksgezondheid, Welzijn en Sport
4.2.12 Op het gebied van de waterschappen
5 Nationale ombudsmanenomgeving
5.1 Staten-Generaal
5.2 Bestuursorganen; andere instanties
5.3 Voorlichting; nieuwsmedia
5.4 Buitenlandse betrekkingen
5.5 Voordrachten; publicaties
Deel III BEELD VAN HET IN 1996 VERRICHTE ONDER-
ZOEK
6 Beoordeling verzoekschriften op bevoegdheid en ontvankelijkheid; telefonische verzoeken om informatie
6.1 Inleiding
6.2 Cijfermatig overzicht van de verwerking van verzoekschriften op Afdeling I
6.3 De toetsing van verzoekschriften
6.3.1 Artikel 1a: Bevoegdheidsafbakening naar bestuursorgaan
6.3.2 Artikel 16: Bevoegdheidsafbakening naar gedraging
6.3.2.1 Inleiding
6.3.2.2 Onbevoegdheid Nationale ombudsman ten aanzien van algemeen regeringsbeleid (art. 16, onder a)
6.3.2.3 Onbevoegdheid Nationale ombudsman ten aanzien van algemeen verbindende voorschriften (art. 16, onder b)
6.3.2.4 Onbevoegdheid Nationale ombudsman bij openstaan van een wettelijk geregelde administratiefrechtelijke voorziening (art. 16, onder c)
6.3.3 Artikel 14: Ontvankelijkheid; discretionaire bevoegdheid Nationale ombudsman
6.3.3.1 Inleiding
6.3.3.2 Vormvereisten (behoudens het kenbaarheids-vereiste) en jaartermijn (art. 14, onder a)
6.3.3.3 Kennelijke ongegrondheid van het verzoek (art. 14, onder b)
6.3.3.4 Geen of onvoldoende belang bij een onderzoek
71 (art. 14, onderc) 108 6.3.3.5Het kenbaarheidsvereiste (art. 14, onder h) 108
72 6.4 Buitenwettelijke verzoekschriften 109 6.5Telefonische behandeling van klachten en ver-
75 75 76 |
zoeken om informatie |
113 |
|
7 |
Politie en openbaar ministerie |
115 |
|
7A |
Politie |
115 |
|
79 |
7A.1 |
Inleiding |
115 |
7A.1.1 |
Algemeen; cijfers |
115 |
|
79 |
7A.1.2 |
Inbreng Nationale ombudsman in verplichte |
|
81 |
cursus voor hulpofficieren van justitie |
116 |
|
81 |
7A.1.3 |
Buitengewoon opsporingsambtenaren (BOA’s) in |
|
82 |
dienst van gemeenten |
117 |
|
7A.2 |
Toepassing van bepalingen betreffende de ver- |
||
82 |
dachte |
118 |
|
82 |
7A.3 |
Vrijheidsbenemende dwangmiddelen |
120 |
83 |
7A.4 |
Overige dwangmiddelen |
124 |
7A.4.1 |
Binnentreden en huiszoeking |
124 |
|
83 |
7A.4.2 |
Handboeien |
124 |
84 |
7A.4.3 |
Fouilleren |
125 |
7A.4.4 |
Inbeslagneming |
126 |
|
85 |
7A.4.5Dwangmiddelen in de Opiumwet |
127 |
|
85 |
7A.5Geweldgebruik door de politie |
127 |
|
7A.5.1 |
Vuurwapengebruik |
127 |
|
85 |
7A.5.2 |
Overig geweld |
129 |
7A.6 |
Controlebevoegdheden |
129 |
|
86 |
7A.7 |
Politiecellen |
130 |
86 |
7A.8 |
Legitimeren |
131 |
7A.9 |
Informatie |
131 |
|
87 |
7A.9.1 |
Vastleggen van informatie |
131 |
7A.9.2 |
Verstrekken van informatie |
132 |
|
87 |
7A.10 |
Optreden naar aanleiding van aangiften en mel- |
|
87 |
dingen |
135 |
|
88 |
7A.11 |
Bejegening |
137 |
90 |
7A.12 |
Hulpverlening |
138 |
92 |
7A.12.1 |
Burenruzies |
138 |
7A.12.2 |
Overige rapporten op het terrein van hulpverle- |
||
ning door de politie |
140 |
||
93 |
7A.13 |
Politieoptreden en verkeer |
144 |
7A.13.1 |
Aanrijdingen |
144 |
|
7A.13.2 |
Wegslepen |
145 |
|
7A.13.3 |
Overige rapporten op het terrein van politie- |
||
95 |
optreden en verkeer |
147 |
|
7A.13.4 |
Politie en de Wet administratiefrechtelijke hand- |
||
95 |
having verkeersvoorschriften |
148 |
|
7A.14 |
Openbare orde |
151 |
|
95 |
7A.15Vreemdelingendiensten |
12 |
|
98 |
7A.15.1 |
Algemeen |
152 |
7A.15.2 |
Enkele zaken |
152 |
|
98 |
7A.16 |
Minderjarigen |
156 |
7A.17 |
Klachtbehandeling |
157 |
|
101 |
7A.17.1 |
Klachtenregeling Politiewet 1993 |
157 |
101 |
7A.17.2 |
Klachtbehandeling door de politie/ |
|
korpsbeheerder |
165 |
||
7A.18 |
Schadevergoeding |
167 |
|
102 |
7A.19 |
Overige verzoekschriften op het terrein van de |
103
7B
politie
Openbaar ministerie
171
174
7B.1 |
Algemeen; cijfers |
174 |
|
103 |
7B.2 |
Openbaar ministerie en opsporing |
174 |
7B.3 |
Openbaar ministerie en vervolging |
175 |
|
105 |
7B.4 |
Inbeslagneming |
176 |
105 |
7B.5Tenuitvoerlegging van straffen |
179 |
|
7B.6 |
De Wet administratiefrechtelijke handhaving ver- |
||
106 |
keersvoorschriften |
181 |
|
7B.7 |
Seponeren |
188 |
|
107 |
7B.8 |
Slachtoffers van delicten |
188 |
7B.9 Informatieverstrekking door het openbaar minis- terie 7B.10 Administratieve organisatie van de parketten
7B.11 Klachtbehandeling door het openbaar ministerie
7B.12 Overige rapporten op het terrein van het openbaar ministerie
8 Ministerie van Algemene Zaken
8.1 |
Algemeen; cijfers |
8.2 |
Rapporten |
9 |
Ministerie van Buitenlandse |
9.1 |
Algemeen; cijfers |
9.2 |
Ambassades en consulaten |
9.3 |
Het Ministerie zelf |
9.4 |
Het Bureau Visadienst |
10
Justitie
10A Ministerie van Justitie
10A.1 Algemeen; cijfers
10A.2 Immigratie- en Naturalisatiedienst
10A.2.1 Algemeen
10A.2.2 Visa en machtigingen tot voorlopig verblijf
10A.2.3 Verzoeken om een vergunning tot verblijf of een vergunning tot vestiging en asielverzoeken 10A.2.4 Naturalisaties
10A.2.5Overige verzoekschriften op het terrein van de
Immigratie- en Naturalisatiedienst
Griffies van de gerechten
Gevangeniswezen en TBS
Algemeen
Gevangeniswezen
TBS 10A.5Raden/Raad voor de Kinderbescherming/
Landelijk Bureau inning onderhoudsbijdragen
Overige rapporten op het terrein van het Ministerie van Justitie
Zelfstandige bestuursorganen op het terrein van
Justitie
Raden voor Rechtsbijstand
Centraal Orgaan Opvang Asielzoekers
10A.3
10A.4
10A.4.1
10A.4.2
10A.4.3
10A.6
10B
10B.1 10B.2
11
11A 11A.1
11A.2 11A.3 11A.3.1 11A.3.2 11A.4
11B
12
12A
12A.1 12A.2 12A.3 12B
12B.1 12B.1.1 12B.1.2 12B.1.3
12B.1.4
Binnenlandse Zaken
Ministerie van Binnenlandse Zaken Cijfers
Binnenlandse Veiligheidsdienst USZO
USZO-Zoetermeer USZO-Heerlen
Overige zaken op het terrein van het Ministerie van Binnenlandse Zaken
Zelfstandige bestuursorganen op het terrein van Binnenlandse Zaken: Algemeen Burgerlijk Pensioenfonds
Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen
Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen Cijfers
USZO-Groningen Overige zaken
Zelfstandige bestuursorganen op het terrein van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen Informatie Beheer Groep; OV-Studentenkaart BV Algemeen; cijfers Productgroep Studiefinanciering Productgroep Bezwaar, Beroep en Juridische Zaken OV-Studentenkaart BV
245
12B.1.5Productgroep Tegemoetkoming Studiekosten en
Lesgeld (TSL) 268 Productgroep Onderwijsdiensten 268 Overige zelfstandige bestuursorganen op het terrein van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen 269 Op het terrein van onderwijs en onderzoek 269 Dienst Omroepbijdragen 270
Financiën 273
Ministerie van Financiën 274 Cijfers 274 Belastingdienst 274 Inleiding 274 Rentevergoeding; schadevergoeding 275 Behandelingsduur 281 Informatieverstrekking 282 Invordering 283 Verrekening 283 Betalingsregelingen 284 Kwijtschelding 284 Gebruik van dwangmiddelen 286 Douane 288 Overige klachten op het terrein van de Belastingdienst 291 Centraal bureau motorrijtuigenbelasting 295 Overige rapporten op het terrein van het Ministerie van Financiën 298 Zelfstandige bestuursorganen op het terrein van Financiën 299
Ministerie van Defensie 301
Algemeen; cijfers 301
USZO-Defensie 301
De Koninklijke Marechaussee 301 Overige zaken op het terrein van het Ministerie van Defensie 302
189 |
|
190 |
12B.1.6 |
191 |
12B.2 |
191 |
|
12B.2.1 |
|
193 |
12B.2.2 |
193 |
13 |
193 |
|
13A |
|
197 |
13A.1 |
13A.2 |
|
197 |
13A.2.1 |
197 |
13A.2.2 |
200 |
13A.2.3 |
201 |
13A.2.4 |
203 |
13A.2.5.1 |
13A.2.5.2 |
|
204 |
13A.2.5.3 |
204 |
13A.2.5.4 |
204 |
13A.2.6 |
204 |
13A.2.7 |
207 |
|
13A.2.8 |
|
210 |
13A.3 |
218 |
|
13B |
|
221 |
|
225 |
|
233 |
14 |
233 |
|
234 |
14.1 |
239 |
14.2 |
14.3 |
|
244 |
14.4 |
15
Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en
251 |
Milieubeheer |
305 |
|
251 |
|||
252 |
15A |
Ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke |
|
Ordening en Milieubeheer |
306 |
||
253 |
15A.1 |
Cijfers |
306 |
15A.2 |
Directoraat-Generaal van de Volkshuisvesting |
306 |
|
254 |
15A.2.1 |
Algemeen |
306 |
254 |
15A.2.2 |
Geldelijke steun eigen woningen |
307 |
254 |
15A.2.3 |
Individuele huursubsidie |
307 |
254 |
15A.2.4 |
Overige |
307 |
255 |
15A.3 |
Directoraat-Generaal Milieubeheer |
308 |
255 |
15B |
Zelfstandige bestuursorganen op het terrein van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en |
|
256 |
Milieubeheer |
310 |
|
15B.1 |
Huurcommissies |
310 |
|
15B.2 |
Dienst voor het kadaster en de openbare regis- |
||
258 |
ters |
312 |
|
259 |
16 |
Verkeer en Waterstaat |
315 |
16A |
Ministerie van Verkeer en Waterstaat |
316 |
|
260 |
16A.1 |
Cijfers |
316 |
260 |
16A.2 |
Rijksluchtvaartdienst |
316 |
260 |
16A.3 |
Rijkswaterstaat |
318 |
262 |
16A.4 |
Scheepvaart en Maritieme Zaken |
321 |
16A.5Vervoer |
321 |
||
265 |
16A.6 |
Hoofddirectie Telecommunicatie en Post |
323 |
265 |
16B |
Zelfstandige bestuursorganen op het terrein van |
|
265 |
Verkeer en Waterstaat |
324 |
|
265 |
16B.1 |
Dienst Wegverkeer |
324 |
16B.2 |
Stichting Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewij- |
||
266 |
zen |
325 |
|
267 |
17
17A 17A.1 17A.2 17B
17B.1 17B.2
18
18A
18A.1 18A.2 18A.3 18A.4 18B
19
19A
19A.1 19A.2
19B
19B.1
Economische Zaken
Ministerie van Economische Zaken
Cijfers
Afgedane zaken
Zelfstandige bestuursorganen op het terrein van
Economische Zaken
Kamers van Koophandel en Fabrieken
Overige
Landbouw, Natuurbeheer en Visserij
Ministerie van Landbouw, Natuurbeheer en
Visserij
Cijfers
Behandelingsduur bezwaar- en beroepschriften
Rapporten in 1996
Rapport uit 1994
Zelfstandige bestuursorganen op het terrein van
Landbouw, Natuurbeheer en Visserij
Sociale Zaken en Werkgelegenheid
Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid Cijfers
Zaken op het terrein van het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid Zelfstandige bestuursorganen op het terrein van Sociale Zaken en Werkgelegenheid Bestuursorganen op het terrein van de sociale
327 |
22.2.3 |
Kwijtschelding |
374 |
22.2.4 |
Overige zaken |
375 |
|
328 |
|||
328 |
23 |
Provincies en gemeenten |
379 |
328 |
|||
23.1 |
Inleiding |
379 |
|
330 |
23.2 |
Cijfers |
379 |
330 |
23.3 |
Het proefproject |
381 |
330 |
23.4 |
De vanaf 1 juli 1996 ontvangen klachten |
381 |
23.4.1 |
Algemeen |
381 |
|
331 |
23.4.2 |
Onderzoek |
382 |
23.4.3 |
Buiten onderzoek gebleven zaken |
382 |
|
23.5Het spreekuur in de gemeente Apeldoorn |
384 |
||
332 |
|||
332 |
DEEL IV |
BIJLAGEN |
387 |
332 |
|||
332 |
1 |
Personeelsbezetting per 31 december 1996 |
389 |
334 |
2 |
Kamerstukken c.a. inzake de Nationale ombuds- |
|
man |
392 |
||
335 |
3 |
Uitgebrachte rapporten |
400 |
3.1 |
Overzicht rapportnummers per departementaal |
||
337 |
onderwerpgebied |
400 |
|
3.2 |
Vermelding rapporten in vakbladen in 1996 |
401 |
|
3.3 |
Klachtsamenvatting en oordeel per rapport |
403 |
|
338 |
4 |
Publicaties Nationale ombudsman |
435 |
338 |
4.1 |
Publicaties van de Nationale ombudsman |
435 |
4.2 |
Publicaties over de Nationale ombudsman |
437 |
338
340
zekerheid |
340 |
|
19B.1.1 |
Cijfers |
340 |
19B.1.2 |
Behandelingsduur; informatieverstrekking |
340 |
19B.1.3 |
Dienstverlening; bejegening; klachtbehandeling |
343 |
19B.1.4 |
Rentevergoeding; schadevergoeding |
344 |
19B.1.5Overige klachten |
346 |
|
19B.2 |
Arbeidsvoorzieningsorganisatie |
349 |
19B.2.1 |
Cijfers |
349 |
19B.2.2 |
Het Centraal Bestuur voor de Arbeidsvoorziening |
350 |
19B.2.3 |
De Regionale Besturen voor de Arbeidsvoorzie- |
|
ning |
350 |
|
19B.2.3.1 |
Inleiding |
350 |
19B.2.3.2 |
Ontslagvergunningen |
350 |
19B.2.3.3 |
Bemiddeling en scholing |
355 |
19B.3 |
Centraal Bureau voor de Grafische Bedrijven in |
|
Nederland |
356 |
5Toelichting op de beoordelingscriteria van de Nationale ombudsman
6 Bestuursorganen binnen de bevoegdheid van de
Nationale ombudsman; Wet Nationale ombudsman
6.1 Overzicht van bestuursorganen die vallen binnen de bevoegdheid van de Nationale ombudsman
6.2 Wet Nationale ombudsman
439
442
442 449
20
Volksgezondheid, Welzijn en Sport
359
20A.1 20A.2
20A.3 20A.4
20A Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en
Sport Cijfers
Van een Leidraad klachtonderzoek naar een Leidraad onderzoek meldingen Inspectie voor de Gezondheidszorg Overige rapporten op het terrein van het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport
20A.5Zaken op het terrein van het Ministerie van
Volksgezondheid, Welzijn en Sport die zonder rapport zijn afgedaan
20B Zelfstandige bestuursorganen op het terrein van
Volksgezondheid, Welzijn en Sport
20B.1 Pensioen- en Uitkeringsraad
20B.2 Ziekenfondsraad
360 360
360 362
364
364
365 365 365
21
22
Publiekrechtelijke Bedrijfsorganisatie Waterschappen
367
369
22.1 Algemeen; cijfers
22.2 Rapporten over de waterschappen
22.2.1 Aanslagen/aanmaningen
22.2.2 Behandelingsduur
369 369 369 373
VOORWOORD
1 Terugblik
Aantallen; ervaringen
Het jaar 1996 was een druk jaar: de Nationale ombudsman ontving 7694 verzoekschriften, terwijl het aantal telefonische contacten 15.940 bedroeg. Alles bijeen wendden in 1996 23.634 burgers zich schriftelijk of telefonisch tot de Nationale ombudsman; dat was meer dan in enig eerder jaar. De cijfers over 1996 liggen iets boven het niveau van 1995, toen 7373 verzoekschriften en 15.029 telefonische contacten werden geregistreerd.
Op 1 januari 1997 was het vijftien jaar geleden dat de Wet Nationale ombudsman in werking trad. In die vijftien jaar werden in totaal 62.601 verzoekschriften ontvangen. Over de eerste tien jaar bedroeg dat aantal 32.460, terwijl het over de laatste vijf jaar 30.141 was; dit is nagenoeg een verdubbeling. Het aantal telefonische contacten bedroeg over de eerste tien jaar ruim 60.000, terwijl over de laatste vijf jaar, met 62.246 telefonische contacten, ongeveer hetzelfde aantal werd geregistreerd, eveneens ongeveer een verdubbeling. Uit deze cijfers blijkt dat de viering van het tienjarig bestaan, in januari 1992, een duidelijk beginpunt is geweest van een nieuwe fase in de ontwikkeling van het instituut van de Nationale ombudsman. Wanneer de cijfers over 1996 worden vergeleken met die over de direct daaraan voorafgaande jaren, lijkt er overigens sprake te zijn van een zekere stabilisatie van de instroom.
Het aantal zaken dat in 1996 werd afgedaan bedroeg 7505. Dit betekent eveneens een lichte stijging ten opzichte van 1995(7129), en een aantal dat niet eerder werd bereikt. Ook in 1996 werd het merendeel (69,9%) van de zaken die, na de toetsing op bevoegdheid en ontvankelijkheid, in aanmerking kwamen voor onderzoek door de Nationale ombudsman afgedaan via de interventiemethode. In totaal heeft de Nationale ombudsman in 1996 615rapporten uitgebracht; daarmee komt het aantal rapporten van de afgelopen vijftien jaar op 9997.
Aantallen geven niet meer dan een eerste indruk van het verrichte werk. Een echt beeld wordt pas verkregen door kennisneming van de producten van dat werk. Een jaarverslag, hoe omvangrijk ook, biedt daarvan slechts een beperkte selectie; die selectie betreft bovendien vooral de zaken die hebben geleid tot een rapport. De ervaringen uit 1996 wezen opnieuw uit dat burgers waardering hebben voor de zorgvuldigheid en onpartijdigheid van de Nationale ombudsman, en dat overheidsinstanties veel zorg besteden aan hun reacties naar de Nationale ombudsman. Aanbevelingen van de Nationale ombudsman worden vrijwel zonder uitzondering opgevolgd, terwijl de overheid op de toepassing van de interventiemethode in het overgrote deel van de gevallen zo reageert dat er geen reden meer is voor verder onderzoek door de Nationale ombudsman.
Ook in 1996 hebben de medewerkers van het Bureau Nationale ombudsman weer een forse inspanning geleverd. Juist bij een ambt dat naar zijn formele structuur eenhoofdig is, past het extra om op een plaats als deze dank uit te spreken aan allen die hebben meegeholpen aan het dragen van dit ambt, en die dat met grote inzet en motivatie doen.
In het Jaarverslag 1995is met bezorgdheid gewezen op de sterke stijging van de instroom van klachten bij de Nationale ombudsman. Aangegeven werd dat deze stijging versterking van de personeelsformatie onvermijdelijk maakte, op straffe van verder oplopen van werkvoorraden en dus van achterstand. Erkentelijkheid past jegens hen die ervoor verantwoordelijk zijn dat de Nationale ombudsman wordt voorzien van de vereiste middelen. Zij hebben het signaal uit het vorig jaarverslag verstaan, wat in de loop van 1996 heeft geleid tot uitbreiding van de personeelsformatie met vijf formatieplaatsen, vermeerderd met nog eens acht tijdelijke formatieplaatsen voor 1997 en 1998. Zo bedroeg de toegekende personeelsformatie aan het eind van de eerste vijftien jaar, op 1 januari 1997, 90 formatieplaatsen (exclusief de Nationale ombudsman en de substituut-ombudsman), tegen 60 formatieplaatsen vijf jaar eerder.
Wetgeving
Uit de ervaringen van 1996 en de daaraan voorafgaande jaren blijkt een duidelijke erkenning van de betekenis van de Nationale ombudsman als een voorziening van bescherming van burgers tegen de overheid, en van zijn bijdrage aan het streven naar een zo goed mogelijke kwaliteit van de overheid. In de Tweede Kamer is bij de gelegenheid van de behandeling van het jaarverslag van de Nationale ombudsman meer dan eens uitgesproken dat het instituut van de Nationale ombudsman niet meer is weg te denken uit ons staatsbestel. Aan die opvatting is op een bijzondere wijze gevolg gegeven met het besluit van het kabinet van 29 november 1996 om de procedure in gang te zetten die ertoe moet leiden dat de Nationale ombudsman als zodanig, naast de andere Hoge Colleges van Staat, een plaats krijgt in de Grondwet. Het stemt tot voldoening voor de velen die zich in de afgelopen vijftien jaar hebben ingezet voor het Bureau Nationale ombudsman dat waardering voor hun werk en voor het daardoor bereikte resultaat op deze wijze tot uiting komt.
Toen de Nationale ombudsman in 1982 met zijn werkzaamheden begon, omvatte zijn werkterrein de ministeries en de politie. Van meet af aan lag het in de bedoeling dat dit werkterrein in twee volgende fasen zou worden uitgebreid, eerst naar de lagere publiekrechtelijke lichamen en vervolgens naar de zelfstandige bestuursorganen. Naderhand werd besloten om voorrang te geven aan de zelfstandige bestuursorganen; deze zijn op 1 november 1993 binnen de bevoegdheid van de Nationale ombudsman gebracht. Op 1 januari 1994 volgden, op hun verzoek, de waterschappen. Het jaar 1996 is in zoverre ook een bijzonder jaar dat de Nationale ombudsman op 1 juli 1996 eveneens bevoegd werd ten aanzien van de provincies, terwijl op die datum ook zeven gemeenten aansluiting kregen bij de bevoegdheid van de Nationale ombudsman. Daarmee omvat het werk van de Nationale ombudsman nu het gehele spectrum van ons openbaar bestuur. Hierna, in § 2, zal worden ingegaan op het vraagstuk van de ombudsmanvoorziening voor het lokaal bestuur in totaliteit.
Het is passend om hier ook het verschijnen te memoreren van het voorontwerp voor een hoofdstuk in de Algemene wet bestuursrecht met algemene regels voor interne klachtbehandeling door bestuursorganen. Naar mag worden verwacht, zal het formele wetgevingsproces voor dit onderwerp in 1997 in gang worden gezet. Het voorontwerp markeert de ontwikkeling van interne klachtbehandeling bij de overheid, parallel aan de ontwikkeling van het instituut van de Nationale ombudsman gedurende de afgelopen vijftien jaar. Erkenning en formalisering van de verantwoordelijkheid van alle onderdelen van de overheid voor een behoorlijke omgang met burgers die bij hen een klacht (willen) indienen, betekent dat de Nationale ombudsman mede tot taak krijgt toezicht te houden op de kwaliteit van die interne klachtbehandeling door bestuursorganen.
Balans
In 1996 is veel werk verzet. De bestuursorganen reageren over het algemeen coöperatief in het onderzoek, en volgen de aanbevelingen van de Nationale ombudsman nagenoeg altijd op. In tal van de zaken die de Nationale ombudsman in behandeling neemt, is sprake van gedragingen die voor de betrokken burger van groot gewicht zijn, ook al zijn ze, bezien vanuit de betreffende overheidsinstantie, veelal niet meer dan een incident en een ongelukkige afwijking van een werkwijze die in het algemeen zonder problemen is. Waar nodig, leidt het optreden van de Nationale ombudsman tot herstel voor de betrokken burger, en soms ook tot maatregelen ter preventie.
Men kan, zo bezien, de vraag stellen hoe erg het met de overheid is gesteld. Op die vraag past maar één antwoord: elke klacht over de overheid is er in feite één te veel. Over het algemeen functioneren overheidsinstanties in Nederland niet slecht. Echter, ook in het werk van de Nationale ombudsman over 1996 is weer gebleken dat waar gewerkt wordt, fouten worden gemaakt. Naarmate de foutenmarge procentueel gezien smaller wordt, neemt de inspanning toe die nodig is om haar verder te verkleinen. Wanneer het gaat om veel publiekscontacten, betekenen ook kleine percentages nog soms aanzienlijke aantallen. En voor de overheid behoort elke burger er één te zijn; wat voor de overheid vaak hooguit een incident is, telt voor de betrokken burger soms heel zwaar. Verder moet worden onderkend dat de ernst van fouten niet altijd evenredig is aan de frequentie waarmee zij voorkomen; ook wat in slechts een enkel geval misgaat, kan zeer zwaar wegen, en vérstrekkende gevolgen hebben.
Een andere vraag is, of de Nationale ombudsman wel effectief is, als hij elk jaar weer moet constateren dat bepaalde soorten problemen blijven voorkomen (zie hiervoor verder hoofdstuk 1, § 1.2). Men zou kunnen proberen om die vraag naar de effectiviteit van externe controle-instanties te beantwoorden door deze instanties af te schaffen, om vervolgens na enige tijd te bezien of die afschaffing enig effect, in de zin van achteruitgang, heeft gehad. Zo’n experiment is echter niet aan te bevelen. Immers, er zijn voldoende aanwijzingen dat van externe controle op de overheid een functionele druk uitgaat die voorkomt dat een bestaand kwaliteitsniveau gaat afbrokkelen. In die zin is externe klachtbehandeling ook een onmisbaar sluitstuk op interne klachtbehandeling. Wanneer het tot op zekere hoogte als onvermijdelijk moet worden aanvaard dat, ondanks alle inspanningen, fouten worden gemaakt die niet intern worden gecorrigeerd, is het voor de betrokken burgers in elk geval van belang dat er van buiten af wordt bijgedragen aan het rechtzetten van die fouten en, waar mogelijk, aan preventie. De ervaring heeft voldoende geleerd dat de Nationale ombudsman op dat punt een wezenlijke functie vervult.
2 Vooruitblik
Voor de komende periode vraagt het onderwerp klachtbehandeling – en in dat verband ook de ontwikkeling van het instituut van de Nationale ombudsman – op een aantal punten de aandacht. Het al genoemde voorontwerp dat moet leiden tot het opnemen in de Algemene wet bestuursrecht van algemene regels voor interne klachtbehandeling zal hier buiten beschouwing worden gelaten. De Nationale ombudsman heeft in oktober 1996 zijn commentaar- over het geheel genomen instemmend – op dit voorontwerp gegeven (zie hoofdstuk 2, § 2.1.5); het woord zal in 1997 zijn aan de actoren in het wetgevingsproces. Overigens moet worden opgemerkt dat het voorontwerp niet ingaat op het vraagstuk van een wettelijke regeling van voorzieningen van externe klachtbehandeling. In de aanbiedingsbrief is aangegeven dat dit onderwerp mogelijk later aan de orde zal komen.
Lagere publiekrechtelijke lichamen
Zoals al opgemerkt, zijn op 1 juli 1996 de twaalf provincies en zeven gemeenten, alle op hun verzoek, binnen de bevoegdheid van de Nationale ombudsman gebracht. Dat is gebeurd op basis van de notitie van Staatssecretaris van Binnenlandse Zaken mr. J. Kohnstamm van 30 mei 1995. Die notitie berust op de gedachte dat het aan de betrokken lagere publiekrechtelijke lichamen zelf is om te beslissen of zij voor hun burgers een ombudsmanvoorziening willen creëren, en daartoe willen verzoeken om aansluiting bij de Nationale ombudsman. In dat geval zal van hen een financiële bijdrage worden gevraagd.
In de notitie is aangekondigd dat de daarin uitgezette aanpak zal worden verankerd in de Wet Nationale ombudsman. Een desbetreffend conceptwetsvoorstel is eind 1996 aan de Nationale ombudsman om commentaar voorgelegd. In zijn commentaar heeft de Nationale ombudsman laten weten dat hij het wetsvoorstel ziet als een codificatie van de aanpak in de notitie van 30 mei 1995, en er in zoverre mee kan instemmen.
Tegelijk wijst hij er echter op dat hij deze aanpak niet kan zien als een eindmodel (zie hoofdstuk 2, § 2.1.4.3). Het commentaar van de Nationale ombudsman in dit verband spitst zich toe op de situatie in de gemeenten. Op dit moment zijn de gemeenten nog het enige deel van het openbaar bestuur waar de toegang van de burger tot een onafhankelijke instantie van klachtbehandeling niet algemeen verzekerd is. Immers, van de 572 gemeenten (het aantal van 1 januari 1997) zijn er tien die een eigen gemeentelijke ombudsman hebben of zijn aangesloten bij zo’n voorziening in een buurgemeente, terwijl nog eens zeven zich hebben aangesloten bij de Nationale ombudsman. Dan zijn er nog ongeveer 25 gemeenten die een gemeentelijke ombudscommissie hebben ingesteld. Bij elkaar gaat het voor al deze gemeenten om ongeveer 4,3 miljoen inwoners. Nog daargelaten de vraag naar de aanvaardbaarheid van de figuur van de ombudscommissie, de genoemde cijfers laten zien dat er voor het grootste deel van het lokaal bestuur nog steeds sprake is van een witte vlek. Dit is een rechtsongelijkheid die de Nationale ombudsman meer dan eens (zie bijvoorbeeld Jaarverslag 1995, blz. 14 en 15) niet te rechtvaardigen heeft genoemd.
Twee punten verdienen in dit geval bijzondere aandacht. Het eerste is het feit dat in de notitie-Kohnstamm is gekozen voor een benadering waarbij de verantwoordelijkheid voor het scheppen van de toegang tot een externe, onafhankelijke instantie van klachtbehandeling wordt overgelaten aan de betrokken gebiedscorporaties. De vraag is hoever de decentralisatie van verantwoordelijkheid op dit punt mag strekken. In de opvatting van de Nationale ombudsman mag er, na een overgangsperiode, niet langer vrijheid zijn om in het geheel geen voorziening te treffen. Anders gezegd: als er al vrijheid op dit punt moet zijn, dan niet de vrijheid «dat», maar slechts de vrijheid «hoe».
Het tweede punt is dat van het model van financiering. Gekozen is voor een systeem waarin corporaties die kiezen voor aansluiting bij de Nationale ombudsman daarvoor zelf de kosten moeten dragen. In het al genoemde commentaar heeft de Nationale ombudsman zijn bezwaren tegen een dergelijk stelsel van financiering geuit. Zo valt – principieel bezien – niet in te zien waarom op dit punt een andere wijze van financiering zou moeten worden gehanteerd dan in het geval van de bestuursrechter wanneer die geschillen behandelt tussen burger en decentrale overheden. Ook praktisch gezien roept het stelsel de nodige bedenkingen op.
Wanneer de aanpak in de notitie-Kohnstamm een grondslag zal krijgen in de Wet Nationale ombudsman, zou dat slechts aanvaardbaar zijn voor een overgangsperiode. Intussen is het gewenst dat de discussie over een eindmodel verder wordt gevoerd.
De Nationale ombudsman in de toekomst
De fundamenten voor het instituut van de Nationale ombudsman dateren van de jaren zeventig. Intussen is er veel veranderd in de omgeving van dit instituut, terwijl in de afgelopen vijftien jaar in en met het werk van de Nationale ombudsman ook de nodige ervaring is opgedaan. Dit heeft aanleiding gegeven tot de vraag of en in hoeverre er reden is tot herijking van bepaalde kenmerken van het instituut van de Nationale ombudsman en zijn werkwijze. Deze vraag heeft zowel betrekking op de Wet Nationale ombudsman als op de werkpraktijk die op basis van deze wet is ontwikkeld.
Om die vraag te beantwoorden hebben de Nationale ombudsman en het Ministerie van Binnenlandse Zaken (de stafafdeling CZWI) medio 1995 aan prof. mr. J. B. J. M. ten Berge van de Universiteit Utrecht opdracht gegeven om een onderzoek te doen naar een aantal vragen die voor de verdere ontwikkeling van het instituut van de Nationale ombudsman van strategisch belang zijn. De onderzoekopdracht richt zich op de wettelijke vereisten die van belang zijn voor de toegang van de burger tot de Nationale ombudsman, op de verhouding tussen de bescherming door de Nationale ombudsman en door de rechter, en op aspecten van het ambt van Nationale ombudsman, met name de institutionele vormgeving en de werkwijze (zie verder hoofdstuk 2, § 2.2.1). Het onderzoek is grotendeels uitgevoerd in 1996; de resultaten van dit project – Nationale ombudsman 2000+ – zullen in het voorjaar van 1997 verschijnen. Daarna zullen ze onderwerp van beraad en, waar nodig, van besluitvorming zijn.
3 Leeswijzer
Indeling
De indeling van dit jaarverslag volgt die van de voorgaande jaarverslagen. Het zwaartepunt wordt gevormd door deel III, met een hoofdstuk voor elk van de (categorieën) bestuursorganen binnen de bevoegdheid van de Nationale ombudsman. Daaraan vooraf gaat deel II, met enkele hoofdstukken over het ambt van de Nationale ombudsman en zijn werk in 1996, onder meer uitgedrukt in cijfers en bezien op zijn effecten. Het jaarverslag opent met het gebruikelijke hoofdstuk over de meest voorkomende problemen in 1996. Als speciaal onderwerp in dat eerste hoofdstuk is voor dit jaarverslag gekozen «De Nationale ombudsman en ’Europa’»; daarbij komen zowel de dimensie van de Europese Unie als die van de Raad van Europa aan de orde.
Aandachtspunten
Het is gebruik dat de jaarverslagen van de Nationale ombudsman behandeling krijgen in de Tweede Kamer. In verband daarmee worden hieronder enkele onderwerpen uit dit jaarverslag als aandachtspunt genoemd. Voor de goede orde wordt daarbij opgemerkt dat aanbevelingen waarop ten tijde van het afsluiten van dit jaarverslag nog geen reactie was ontvangen niet in het overzicht van aandachtspunten zijn opgenomen. Veelal gaat het daarbij om recente rapporten, waarop de reacties nog worden verwacht; rapportage daarover zal plaatsvinden in het volgende jaarverslag.
a. Algemeen
– Onafhankelijke klachtbehandeling in de gemeenten (zie hoofdstuk 2,
§ 2.1.4.3). – De term «wanbeheer» in de Nederlandse tekst van de taak van de
Europese ombudsman (zie hoofdstuk 1, § 1.3.1.1). – Het naleven van termijnen van orde, zoals onder meer neergelegd in de Algemene wet bestuursrecht, door alle bestuursorganen die het aangaat (zie hoofdstuk 1, § 1.2.2).
b. Afzonderlijke bestuursorganen
-
1.Politie – algemene regeling van schadevergoeding in verband met strafvorderlijk politieoptreden (zie hoofdstuk 7, § 7A.18);
– de verantwoordelijkheid van de korpsbeheerder voor het afdoen van klachten over zijn politiekorps (zie hoofdstuk 7A, § 7A.17.1).
-
2.Financiën – rentevergoeding over een nabetaling door de Belastingdienst bij de afdoening van bezwaarschriften waarvan de afhandeling was aangehouden op grond van een afspraak met de belastingplichtige om de uitspraak van de belastingrechter in een overeenkomstige zaak af te wachten (zie hoofdstuk 13, § 13A.2.2).
DEEL I BEELD VAN DE OVERHEID
1 DE OVERHEID, GEZIEN DOOR DE NATIONALE
OMBUDSMAN IN 1996
1.1 Inleiding; de toegang tot de Nationale ombudsman
Het instituut van de Nationale ombudsman is een onderdeel van het stelsel van bescherming van de burger tegen de overheid. Een ieder heeft het recht om de Nationale ombudsman te vragen een onderzoek in te stellen naar de wijze waarop de overheid zich in een bepaalde aangelegenheid heeft gedragen (artikel 12 van de Wet Nationale ombudsman, verder WNo). In 1996 ontving de Nationale ombudsman 7694 verzoekschriften.
Van de 7505 verzoekschriften die in 1996 werden afgedaan, hadden 5693 (75,8%) betrekking op een overheidsinstantie binnen de bevoegdheid van de Nationale ombudsman. Van al deze verzoekschriften betrof 62,4% de ministeries, 23,4% de zelfstandige bestuursorganen, 10,7% de politie en 3,3% de lagere publiekrechtelijke lichamen. Van de resterende 1812 zaken (24,2%) had een aanzienlijk deel ook betrekking op de overheid, en wel op gemeenten die niet vallen binnen de bevoegdheid van de Nationale ombudsman. Alles bijeen betroffen in 1996 ongeveer negen van de tien klachten de overheid.
Wanneer een overheidsinstantie als zodanig valt binnen de bevoegdheid van de Nationale ombudsman betekent dit niet dat daarmee ook alle gedragingen van zo’n instantie in aanmerking komen voor onderzoek door de Nationale ombudsman. De WNo bakent allereerst de bevoegdheid van de Nationale ombudsman verder af, naar de wetgever en naar de rechter. Zo mag de Nationale ombudsman niet oordelen over algemeen verbindende voorschriften; op die grond moest 1,7% (128 zaken) van de 7505 afgedane verzoekschriften worden afgewezen. Verder is er de afbakening tot de rechtsbescherming via het stelsel van (bestuurs)-rechte(r)lijke voorzieningen en procedures. Gesproken kan worden van rechtsbescherming in de eigenlijke zin van het woord, dit in onderscheid tot de rechtsbescherming in de ruime zin van het woord, die ook de Nationale ombudsman omvat. Door de afbakening tot dit stelsel van rechtsbescherming in de eigenlijke zin van het woord kwam in 1996, op enigerlei wijze, 14,9% van de 7505 afgedane verzoekschriften niet in aanmerking voor onderzoek.
De WNo bevat verder ook een aantal criteria waaraan een verzoekschrift moet voldoen om in aanmerking te komen voor onderzoek. Zo moet de burger in beginsel zijn klacht eerst hebben voorgelegd aan de overheid, om haar in de gelegenheid te stellen om op die klacht te reageren. In 1996 werd 8,4% van de afgedane verzoekschriften afgewezen omdat nog niet was voldaan aan dit zogenoemde kenbaarheidsvereiste. Op grond van de toetsing aan de andere criteria voor de ontvankelijkheid van een verzoekschrift werd 18% van de verzoeken om onderzoek afgewezen.
Samengevat betekent de toetsing op bevoegdheid en ontvankelijkheid dat in 1996 slechts een kleine drie van de tien verzoekschriften (28,2%) in aanmerking zijn gebracht voor onderzoek (zie voor deze toetsing hoofdstuk 6).
Al deze afbakeningen berusten op de Wet Nationale ombudsman. Cijfers zoals hiervoor weergegeven, leiden nogal eens tot de vraag hoe het komt dat zo velen het «verkeerde» adres kiezen, en of dit niet valt te voorkomen.
Bij de beantwoording van die vraag moet worden opgemerkt dat kennelijk zeer velen een klacht hebben zonder direct de juiste weg te weten voor het indienen van deze klacht. Dat kan worden uitgelegd als een tekort aan kennis bij betrokkenen. Inderdaad blijkt uit de cijfers dat velen in het geval van een klacht over de overheid niet goed op de hoogte zijn van de juiste weg. Het kan echter ook worden uitgelegd als een teken van de complexiteit van de overheid en haar werk, en van het systeem van mogelijkheden om grieven te uiten tegen die overheid. En het kan ook worden verstaan als een teken van vertrouwen in de Nationale ombudsman, als een instantie waarvan wordt verwacht dat deze kan bijdragen aan het oplossen van de bewuste klacht, en als een teken van de toegankelijkheid van dit instituut.
De Nationale ombudsman heeft de afbakening van zijn werkterrein door de wetgever uiteraard als een gegeven te aanvaarden, en de desbetreffende bepalingen zorgvuldig toe te passen. De genoemde cijfers onderstrepen echter het grote belang van een goede voorlichting over de toegang tot de Nationale ombudsman. Informatie over die toegang wordt verstrekt via de zogenoemde publieksvoorlichting. Daarnaast zijn daarvoor ook de vele individuele telefonische contacten met het Bureau Nationale ombudsman (in 1996: 15940 keer) van groot belang. In die contacten krijgen burgers tevens, waar nodig, uitleg over overheidsmaatregelen. Daarnaast worden zij, waar mogelijk, doorverwezen naar de instantie die hun wel verder van dienst kan zijn. Dit gebeurt niet alleen telefonisch, maar ook in de beantwoording van hun brieven. Deze informatie-, uitleg- en verwijsfunctie is een wezenlijk onderdeel van het werk van de Nationale ombudsman. Zij vindt plaats in het kader van de beoordeling van verzoekschriften op bevoegdheid en ontvankelijkheid. Daarom laat deze functie zich praktisch gezien niet losmaken uit het werk aan de kerntaak, het doen van onderzoek naar overheidsgedragingen, en het beoordelen van die gedragingen.
De vele verzoekschriften die niet in aanmerking komen voor onderzoek geven, voor zover zij betrekking hebben op overheidsinstanties, uiteraard wel een zekere indruk van de overheid. Voor zover de Nationale ombudsman zich echter een beeld verwerft van de overheid, gebeurt dat toch met name via de zaken die in aanmerking zijn gebracht voor onderzoek. In 1996 was dat 28,2% van alle afgedane zaken. Een aanzienlijk deel van deze 2118 zaken (69,9%) heeft niet geleid tot een rapport, maar is anderszins afgedaan. Dat gebeurde voor een deel via de interventiemethode (zie voor een toelichting Jaarverslag 1994, blz. 21 en 48–53). Ook werd een deel overgedragen aan de Klachtenlijn van de Immigratie- en Naturalisatiedienst van het Ministerie van Justitie. In totaal 637 zaken zijn uitgemond in een rapport, 8,5% van alle 7505 afgedane zaken. Het gaat hier om 615rapporten.
In § 1.2 van dit hoofdstuk, «Veel voorkomende problemen», worden de gegevens die de Nationale ombudsman heeft verkregen via zijn interventies en rapporten verwerkt tot een beeld van de overheidsgedragingen die onderwerp zijn geweest van zijn aandacht. Als steeds past daarbij de kanttekening dat dit beeld op geen enkele wijze representatief is voor de overheid als geheel. Immers, de Nationale ombudsman krijgt de overheid alleen in beeld wanneer het komt tot klachten, en wanneer die klachten vervolgens ook in aanmerking komen voor onderzoek. Dergelijke klachten kunnen bovendien alleen ontstaan wanneer het gaat om overheidsorganisaties die publiekscontacten onderhouden. Verder moet worden opgemerkt dat er tussen overheidsorganisaties wat betreft de omvang van die contacten en hun gevoeligheid voor klachten een grote verscheidenheid bestaat. Daarnaast is het zo dat een focus op problemen per definitie leidt tot een beeld dat geen recht doet aan de ontelbare contacten tussen burger en overheid die zonder enig probleem verlopen.
Wat is dan de rechtvaardiging voor een beschouwing van veel voorkomende problemen? Een dergelijk overzicht geeft in de eerste plaats een aantal grote lijnen aan in de vele zaken die in deel III van dit jaarverslag worden behandeld. Het vestigt bovendien de aandacht op onderwerpen die bijzondere aandacht verdienen in het streven naar verdere verbetering van de kwaliteit van de overheid in haar functioneren in relatie tot de burger. Van de Nationale ombudsman mag worden verwacht dat hij door deze signalering in de jaarverslagen ook aan die verbetering bijdraagt. Inzicht via grote lijnen mag echter geen afbreuk doen aan aandacht ook voor het individuele geval. Daar komt bij dat in tal van afzonderlijke zaken zoals behandeld in de hoofdstukken van deel III eveneens meer algemene kwesties aan de orde zijn.
Na het overzicht van veel voorkomende problemen volgt ter afsluiting van dit algemene hoofdstuk een paragraaf (§ 1.3) waarin een bijzonder onderwerp aan de orde komt. Deze keer is ervoor gekozen om in te gaan op het werk van de Nationale ombudsman in Europees perspectief. Enerzijds gaat het daarbij om de Europese Unie. Daarbij wordt zowel aandacht besteed aan de relatie van de Nationale ombudsman tot de Europese ombudsman als aan de onderzoeken van de Nationale ombudsman uit 1996 waarin Europees-rechtelijke regelgeving aan de orde was. Anderzijds gaat het om de Raad van Europa. Ingegaan zal worden op de contacten van de Nationale ombudsman en zijn collega’s met de Raad van Europa, in het bijzonder de instellingen voor de mensenrechten, en op een aantal rapporten uit 1996 waarin toetsing aan bepalingen van het Europese Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden aan de orde was.
1.2 Veel voorkomende problemen
1.2.1 Inleiding
Wanneer burgers bij de Nationale ombudsman een klacht indienen over een overheidsinstantie komt uit hun verzoekschrift altijd op enigerlei wijze naar voren waarom zij menen dat de overheid niet heeft gehandeld zoals zij verwachtten en zoals zij meenden dat het hoorde. Al die grieven kunnen daarmee worden geplaatst binnen de norm van behoorlijkheid die is neergelegd in artikel 26, eerste lid van de WNo. Dit is de norm waaraan de Nationale ombudsman de door hem onderzochte gedragingen moet toetsen. De Nationale ombudsman heeft deze norm uitgewerkt in een groot aantal afzonderlijke vereisten van behoorlijkheid (zie voor de lijst van deze beoordelingscriteria bijlage 5).
Wanneer een zaak is uitgemond in een rapport, wordt vastgelegd welk(e) vereiste(n) van behoorlijkheid in de desbetreffende zaak is of zijn gebruikt, en hoe het oordeel luidde. De resultaten van deze toetsing in de 615rapporten uit 1996 zijn neergelegd in grafiek 6a in hoofdstuk 3.
Deze grafiek laat zien hoe vaak de verschillende beoordelingscriteria zijn gebruikt; in totaal is dat in 1996 1383 keer gebeurd. Daarnaast bevat zij per criterium informatie over de uitkomst van de beoordeling.
De lijst met beoordelingscriteria wordt ook gebruikt voor de zaken die anderszins worden afgedaan, en waarin het onderzoek tussentijds wordt beëindigd (met uitzondering van de zaken die direct worden overgedragen aan de Klachtenlijn van de IND). Het resultaat daarvan voor 1996 is neergelegd in tabel 6b in hoofdstuk 3. Deze tabel heeft een totaal van 1325 toepassingen. In deze zaken is het niet gekomen tot een rapport, en daarmee niet tot een oordeel van de Nationale ombudsman over de behoorlijkheid van de gedraging waarover was geklaagd. Vele van de zaken uit tabel 6b zijn afgedaan via de interventiemethode. Dit betekent dat de Nationale ombudsman de klacht heeft voorgelegd aan de desbetreffende instantie, waarna deze in de regel zodanige actie ondernam dat er voor de Nationale ombudsman geen reden meer was voor verder onderzoek. Veelal betekent deze actie dat de klacht gegrond was, waarmee sprake was van enigerlei schending van de behoorlijkheidsnorm.
Hierna, in § 1.2.2, zal worden aangegeven welke vereisten van behoorlijkheid in 1996 in verhouding het meest zijn gebruikt. Daarmee wordt inzicht gegeven in de problemen die in de desbetreffende klachten aan de orde zijn gesteld.
1.2.2 De zes meest voorkomende problemen
1.2.2.1 Algemeen overzicht
In de 615rapporten uit 1996 zijn de volgende beoordelingscriteria het meest gebruikt:
-
a.het vereiste van redelijkheid/proportionaliteit: 19%;
-
b.en c. het vereiste van overeenstemming met algemeen verbindende voorschriften, en van actieve informatieverstrekking: beide 16,2%;
-
d.het vereiste van voortvarendheid: 12,5%;
-
e.het vereiste van correctheid van bejegening: 7,2%;
-
f.het vereiste van actieve informatieverwerving: 6,3%. Bij elkaar beslaan deze zes vereisten 77,4% van alle keren dat een beoordelingscriterium werd gebruikt.
In de in totaal 1325registraties van de zaken waarin het onderzoek tussentijds werd beëindigd, waren de volgende beoordelingscriteria het meest aan de orde:
-
a.het vereiste van voortvarendheid: 37,6%;
-
b.het vereiste van actieve informatieverstrekking: 19,7%;
-
c.het vereiste van redelijkheid/proportionaliteit: 10,5%;
-
d.het vereiste van administratieve nauwkeurigheid: 10,1%;
-
e.het vereiste van overeenstemming met algemeen verbindende voorschriften: 8,1%;
-
f.het vereiste van rechtszekerheid: 4,7%. Bij elkaar beslaan deze registraties 90,7% van het totaal van 1325
registraties.
Evenals dat in het Jaarverslag 1995is gebeurd, worden hieronder de registraties uit grafiek 6a en tabel 6b samengevoegd (zie voor een kanttekening bij die aanpak: Jaarverslag 1995, blz. 24). Dit levert een totaal aantal scores op één van de beoordelingscriteria op van 2708. Daarbinnen hebben de volgende zes vereisten van behoorlijkheid het grootste aandeel:
-
a.het vereiste van voortvarendheid: 24,8% (1995: 30,1%);
-
b.het vereiste van actieve informatieverstrekking: 17,9% (1995: 18,7%);
-
c.het vereiste van redelijkheid/proportionaliteit: 14,8% (1995: 16,2%);
-
d.het vereiste van overeenstemming met algemeen verbindende voorschriften: 12,2% (1995: 11,2%);
-
e.het vereiste van administratieve nauwkeurigheid: 7,5% (1995: 5,7%);
-
f.het vereiste van correctheid van bejegening: 4,7% (1995: 5,3%).
Bij elkaar beslaan de scores op deze zes vereisten 81,9% van het totaal van 2708 registraties. De lijst is gelijk van samenstelling en volgorde aan die over 1995. Het vereiste van voortvarendheid staat opnieuw op de eerste plaats, zij het dat het aandeel van dit vereiste iets is gedaald. Een verklaring daarvoor kan worden gevonden in het feit dat in 1996 de zaken die zijn overgedragen aan de Klachtenlijn van de IND niet langer in deze registratie zijn opgenomen. Het gaat hier bij uitstek om zaken waarin wordt geklaagd over een lange behandelingsduur.
De zes vereisten laten zich indelen in twee groepen: – de vereisten die betrekking hebben op kenmerken van het functioneren van overheidsorganisaties en op hun interne procesgang meer in het algemeen: a, b en e. Deze vereisten hebben samen een aandeel van 50,2%; – de vereisten die veeleer het handelen betreffen in specifieke gevallen: c, d en f. Deze vereisten hebben samen een aandeel van 31,7%.
De lijst met de genoemde zes vereisten is gelijk aan die over 1995. Dit wijst er op dat het gaat om problemen die in de verhouding tussen overheid en burger, voor zover deze valt binnen het vizier van de Nationale ombudsman, relatief vaak aan de orde zijn. Daarmee is deze lijst een signaal dat voortdurende inspanning nodig is om ervoor te zorgen dat het overheidsoptreden voldoet aan de genoemde vereisten, en om te waken voor achteruitgang. Die inspanning zal des te groter moeten zijn naarmate het percentage gegronde klachten hoger is.
1.2.2.2 De problemen afzonderlijk
De zes vereisten die hiervoor zijn genoemd en die verwijzen naar de problemen die in het werk van de Nationale ombudsman in 1996 naar verhouding het meest aan de orde waren, worden hieronder afzonderlijk behandeld.
a. Voldoende voortvarendheid
Jaar in jaar uit hebben in verhouding de meeste klachten die de Nationale ombudsman ontvangt betrekking op de tijd die de overheid nodig heeft om te reageren op wat de burger haar voorlegt, zoals een verzoek om informatie, een aanvraag van een beschikking of een bezwaarschrift. De Nationale ombudsman hanteert voor de beoordeling van dit soort klachten het vereiste van voortvarendheid. Overweging daarbij is dat van de overheid mag worden verwacht dat zij de vaart erin houdt, en de burger niet langer dan nodig laat wachten. In 1996 had een kwart van alle beoordelingen en registraties van de Nationale ombudsman betrekking op dit vereiste.
Wanneer een burger bij de Nationale ombudsman klaagt over het feit dat hij naar zijn opvatting al te lang heeft moeten wachten op een reactie van de overheid, heeft hij er hoe dan ook belang bij dat die reactie er zo snel mogelijk komt. Een onderzoek van de Nationale ombudsman dat uitmondt in een rapport blijkt dan niet altijd een passende aanpak. Zo’n werkwijze kost nu eenmaal de nodige tijd. Daarom worden klachten over een lange behandelingsduur in de regel afgedaan via de interventiemethode. Dit gebeurde in 1996 in drie van de vier keren dat het vereiste van voortvarendheid aan de orde was.
Wanneer wordt gesproken van de eis van voortvarendheid gaat het voor alles om de burger, en zijn belangen en verwachtingen. De overheid mag het geduld van die burger niet te veel op de proef stellen. In de regel heeft de burger al geruime tijd op een reactie van de overheid gewacht tot hij zich, soms ten einde raad, tot de Nationale ombudsman wendt. In de meeste van die gevallen beklaagt hij zich dan ook terecht. Zo zijn in de rapporten waarin het vereiste van voortvarendheid aan de orde was drie van de vier klachten op dit punt gegrond verklaard. Zoals gezegd, worden de meeste klachten op dit punt afgedaan via de interventiemethode. De Nationale ombudsman houdt in dit soort gevallen overigens wel toezicht op de afdoening; wanneer deze te wensen overlaat, gaat hij alsnog zelf verder over tot actie. In veruit de meeste gevallen leidt de interventie van de Nationale ombudsman er echter toe dat het probleem dat aanleiding was voor de klacht wordt opgelost.
De eis van voortvarendheid betreft niet alleen de verwachtingen van de burger, zij kan ook worden bezien vanuit het perspectief van de overheid. Zo bevat de Algemene wet bestuursrecht algemene regels voor de behandelingsduur van verzoeken en bezwaarschriften. Daarmee heeft de wetgever op een breed terrein een aanspraak van de burger gevestigd op een vlotte behandeling. Verder zijn er de nodige bijzondere wettelijke regelingen die eveneens voorschriften bevatten met zogenoemde termijnen van orde. Soms hebben overheidsinstanties ook zelf streefter-mijnen vastgesteld en gepubliceerd, zodat burgers er verwachtingen aan mogen ontlenen. Tenslotte, waar geen wettelijke termijnvoorschriften gelden, geldt de algemene eis van een redelijke termijn.
Van uitvoerende overheidsinstanties mag worden verwacht dat zij de wet naleven. Dat behoort geen uitzondering te lijden wanneer het gaat om wettelijke regels die termijnen bevatten voor de behandeling van zaken van burgers. De ervaring van de Nationale ombudsman wijst echter uit dat de praktijk op dat punt soms ernstig te wensen overlaat, en dat dergelijke termijnen van orde soms ver worden overschreden. Voor de geloofwaardigheid en het gezag van de overheid in de samenleving is dat een slechte zaak. Het is niet aanvaardbaar dat de overheid termijnvoorschriften schendt, terwijl zij de burger wel houdt aan de termijnen die voor hem gelden, en aan overschrijding van die termijnen sancties verbindt. En in die gevallen waarvoor geen termijnvoorschriften gelden, mag de wachttijd niet over redelijke grenzen heen gaan (zie als voorbeeld rapport 96/445, over de behandelingsduur van een verzoek van aspirant-ouders om beginseltoestemming voor de adoptie van een buitenlands pleegkind).
Het probleem van de lange behandelingsduur deed zich in 1996 vooral voor bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) van het Ministerie van Justitie. De Nationale ombudsman leidde in totaal 654 klachten over de IND direct door naar de Klachtenlijn van de IND; in de regel ging het hier om klachten over lange wachttijden. Klachten over de behandelingsduur kwamen daarnaast ook aan de orde in veel van de 115zaken over de IND die de Nationale ombudsman afdeed via de interventiemethode, en in een aantal van de in totaal 28 rapporten over de IND. In de zaak die leidde tot rapport 96/165waren de termijnen uit de Algemene wet bestuursrecht zeer ver overschreden. Niettemin liet de Staatssecretaris van Justitie tijdens het onderzoek weten dat zij de klacht op dit punt niet gegrond achtte. De Nationale ombudsman vond dit een onbegrijpelijke stelling, nu het immers ging om een handelwijze die duidelijk in strijd was met de wet.
Klachten over een lange behandelingsduur betroffen echter zeker niet alleen de IND; zij kwamen voor over de gehele breedte van het werkterrein van de Nationale ombudsman. Voorbeelden betreffen onder meer USZO-Groningen, de Belastingdienst (zoals onder meer het Centraal bureau motorrijtuigenbelasting), de Dienst Wegverkeer (RDW) en het GAK.
In veel van de bedoelde gevallen ging het om overschrijding van termijnen in de Algemene wet bestuursrecht, zoals in de artikelen 4:13 (over de beslistermijn voor beschikkingen, met een verwijzing naar de bij wettelijk voorschrift bepaalde termijn en met de algemene norm van een redelijke termijn), 7:10 (over de beslistermijn voor bezwaarschriften), 7:24 (over de beslistermijn in administratief beroep) en 8:42 (over de termijn voor het indienen van een verweerschrift). De Belastingdienst kent daarnaast het Voorschrift Algemene wet bestuursrecht (zie rapport 96/554, over een gedraging van de Belastingdienst/Douane). In rapport 96/182 ging het om een termijn in het Besluit beslistermijnen sociale verzekeringswetten. Ook termijnbepalingen in andere regelingen kwamen aan de orde, zoals in de Vreemdelingenwet en de Huurprijzenwet woonruimte. Op het terrein van klachtbehandeling door de politie gelden termijnbepalingen, in de klachtregelingen van de politiekorpsen; ook schendingen van die termijnen kwamen nogal eens aan de orde (zie hoofdstuk 7, § 7A.17.2).
Welke gevolgen moet nu de herhaalde signalering door de Nationale ombudsman van termijnen van orde hebben? Op dit punt zijn drie opties mogelijk. Een optie is om termijnoverschrijdingen te zien als iets wat nu eenmaal niet altijd valt te vermijden. Er is immers een grens aan wat de overheid kan, en er zijn nog vele andere prioriteiten. Zo’n optie moet worden afgewezen: zij miskent de afhankelijkheid – financieel of anderszins – van velen van de overheid, en daarmee hun belang bij het tijdig nemen van besluiten door die overheid. Zij miskent ook de betekenis van voortvarendheid voor de geloofwaardigheid van de overheid. En zij tast het gezag aan van de wetgever die de termijnen heeft gesteld.
Een andere optie is om de termijnen ruimer te stellen. Deze optie betekent eveneens dat een soms lange behandelingsduur wordt aanvaard als onvermijdelijk. Zij zoekt in zoverre een uitweg, dat de norm wordt opgerekt. Zo zou de termijn van zes weken zoals de Algemene wet bestuursrecht die kent, kunnen worden verruimd, tot bijvoorbeeld tien of twaalf weken. Deze optie lijkt aantrekkelijk: zij kost niets, en haalt druk van de ketel. Zij moet echter eveneens worden afgewezen. De ervaring leert immers, dat termijnen de neiging hebben zichzelf te vullen. Wanneer de termijn wordt opgerekt, is dat dan ook nog geen garantie dat de ruimere termijn wel steeds zal worden gehaald. Ernstig bezwaar is bovendien dat zo’n verruiming een belangrijke prikkel weghaalt voor instanties die nu alle moeite doen om de gestelde termijnen wel te halen en die daarin succesvol zijn; ook die situatie komt gelukkig voor. En ook de optie van het verruimen van de termijnen miskent het belang van de burger bij voortvarendheid.
In dit verband past een opmerking bij de kritiek die soms kan worden gehoord op wat de «juridisering» van de overheid wordt genoemd. Deze juridisering zou een bedreiging zijn voor de slagvaardigheid van de overheid. De Algemene wet bestuursrecht wordt dan wel aangewezen als een belangrijke boosdoener. Wellicht hebben critici op dit punt vooral het oog op de gevolgen van het gebruik door de burger van wettelijke bepalingen op het punt van de rechtsbescherming voor de besluitvorming over grote projecten, waarbij vele, uiteenlopende belangen, en de belangen van velen in het geding zijn. Dit is niet de plaats om op die kwestie, wat daar verder ook van zij, in te gaan. De zaken die verderop in dit jaarverslag aan de orde komen betreffen immers, voor zover de tijdsdimensie in het geding is, niet een mogelijke vertraging voor de overheid door de burger, maar vrijwel steeds daadwerkelijke vertraging voor de burger door de overheid.
Zo’n vertraging treft een wezenlijk belang van de betrokken burger. Zoals al opgemerkt, bestaan er immers talloze afhankelijkheidsrelaties tussen burger en overheid. Veelal heeft de burger niet zelf voor die afhankelijkheid gekozen. Soms is zij hem opgelegd door de overheid, met name waar sprake is van een vergunningenstelsel of van fiscale verplichtingen. Soms houdt die afhankelijkheid direct verband met omstandigheden waarin iemand verkeert of terecht komt, vaak zonder die situatie zelf te kunnen beïnvloeden, bijvoorbeeld in verband met leeftijd, gezondheid of maatschappelijke situatie. Voor tal van dergelijke omstandigheden heeft de overheid regelingen getroffen, veelal van financiële aard. Burgers die op deze regelingen zijn aangewezen, zijn op dat punt feitelijk afhankelijk van de overheid. Ook wanneer burgers opkomen tegen de overheid, in een procedure van bezwaar of beklag, moeten zij tijdig horen waar zij aan toe zijn. Verder is er het belang voor hen die slachtoffer zijn van een strafbaar feit dat het openbaar ministerie voldoende vaart maakt met een eventueel in te stellen strafvervolging (zie rapport 96/179). En wat te denken van de TBS-passanten die in een huis van bewaring onevenredig lang moeten wachten op de tenuitvoerlegging van de maatregel van tbs (zie rapport 96/575)? In alle gevallen moeten betrokkenen, gezien de belangen die voor hen in het geding zijn, kunnen rekenen op een vlotte uitvoeringspraktijk. Het is belangrijk dat de wetgever hun die garandeert. Dit is een zeer wezenlijk aspect van de kwaliteit van de overheid.
Zo blijft als enige aanvaardbare optie over het handhaven van termijnen die een voortvarende behandeling garanderen, en het waarborgen van afhandeling binnen die termijnen.
b. Actieve informatieverstrekking
Zojuist is gewezen op de talloze afhankelijkheidsrelaties tussen burger en overheid, en op het belang dat de burger in zijn verhouding met de overheid tijdig weet waar hij aan toe is. Daarmee is niet alleen de eis van voortvarendheid in het geding, maar ook die van actieve informatieverstrekking door de overheid aan de burger. Een tekortschieten op dat punt scherpt de bedoelde afhankelijkheid verder aan.
Bij de eis van actieve informatieverstrekking gaat het enerzijds om informatie over de stand van behandeling van verzoeken, aanvragen of bezwaren. Die informatie moet met name worden gegeven daar waar de behandeling langer duurt of dreigt te duren dan wenselijk is of dan eerder was aangekondigd (zie rapport 96/170, waarin de Nationale ombudsman een structurele tekortkoming op dit punt constateerde bij de huurcom-missie in het ressort Amsterdam). Daarnaast gaat het om informatie aan de betrokken burger over zijn rechten en plichten in zijn specifieke situatie die voor de verhouding tussen de betrokken burger en de overheid van direct belang kan zijn.
In één van de vijf zaken die tussentijds werden afgedaan, doorgaans via interventie, was de eis van actieve informatieverstrekking aan de orde. Zij betrof één op de zes oordelen in de zaken die uitmondden in een rapport; in ruim de helft daarvan was de klacht gegrond.
Ook voor de eis van actieve informatieverstrekking geldt dat de wetgever voor een aantal gevallen regels heeft gesteld. En ook hier kan de Algemene wet bestuursrecht worden genoemd. Zo trekt artikel 2:5, met een algemene geheimhoudingsplicht, een grens voor de informatieverstrekking (zie rapport 96/490, over het Nederlands Meetinstituut BV te Dordrecht, de Keuringsdienst van Waren te Groningen en de Belastingdienst/Ondernemingen Groningen, en rapport 96/362 over de Algemene Inspectiedienst). Verder verplicht artikel 3:41 tot toezending of uitreiking van een beschikking aan betrokkene(n); daarmee verdraagt zich niet dat wordt gewacht of deze het stuk zelf komt ophalen (rapport 96/096 over een ambassade). Artikel 4:14 verlangt dat betrokkenen worden geïnformeerd over termijnoverschrijding (zie bij voorbeeld rapport 96/108, over een Raad voor Rechtsbijstand). Artikel 6:14 verplicht tot schriftelijke bevestiging van de ontvangst van een bezwaarschrift (zie rapport 96/167 over het Bureau Visadienst, of rapport 96/090 over Verkeer en Waterstaat).
Overigens zijn er ook andere wettelijke regelingen met voorschriften over informatieverstrekking (zie bijvoorbeeld rapport 96/225, over de toezending door de Sociale Verzekeringsbank van de jaaropgave van door een overledene genoten AOW-pensioen).
Wanneer iemand een beschikking krijgt met een beperkte geldigheidsduur behoort hij van die beperking op de hoogte te worden gesteld (zie rapport 96/352 over de geldigheidsduur van een machtiging tot voorlopig verblijf; IND). Een griffie behoort belanghebbenden te informeren over de mogelijkheid om vermindering te vragen van griffierecht (zie rapport 96/550). En asielzoekers behoren bij hun nader gehoor toereikend te worden geïnformeerd over de betekenis van dat gehoor (rapport 96/600). Bij het aanbieden van diensten door een bestuursorgaan dient toereikende informatie te worden gegeven over het uurtarief (rapport 96/449, over de Dienst van het Kadaster). De Belastingdienst behoort contact op te nemen met een lid van een opgeheven maatschap alvorens tot het opleggen van een aanslag en tot invordering over te gaan (rapport 96/185).
Wanneer informatie wordt verstrekt, moet wel worden nagegaan wie in aanmerking komt om deze informatie te ontvangen, dit in verband met eisen met betrekking tot de bescherming van de persoonlijke levenssfeer (zie rapport 96/009 over de Belastingdienst). Er zijn overigens ook grenzen aan wat van overheidsinstanties mag worden verwacht, bijvoorbeeld op het punt van het verstrekken van informatie over kandidaten voor de verkiezing van het bestuur van een waterschap (rapport 96/082).
c. Redelijkheid/proportionaliteit Van de overheid mag worden verwacht dat zij in haar besluiten en in haar feitelijk handelen recht doet aan de verschillende belangen die in het geding zijn. Deze eis stond op de eerste plaats in de oordelen in de rapporten uit 1996, met een aandeel van 19%. In vier van de vijf gevallen voldeed de afweging aan de daaraan te stellen eisen, en werd de gedraging «behoorlijk» geoordeeld. Dit betekent dat de klagende burger in die gevallen door de Nationale ombudsman niet in zijn verwachtingen jegens de overheid en in zijn kritiek op die overheid werd gevolgd.
Ook ten aanzien van deze eis past een verwijzing naar de Algemene wet bestuursrecht, met name artikel 3:4.
Toetsing aan de eis van redelijkheid/proportionaliteit is nogal eens aan de orde in rapporten over de Belastingdienst, bijvoorbeeld over de afwijzing van een verzoek om vergoeding van kosten of rente (zoals rapport 96/359 en 96/524). Daarnaast komt dit vereiste regelmatig aan de orde in rapporten op het terrein van de verlening van ontslagvergunningen door de Regionaal Directeur voor de Arbeidsvoorziening, en diens toetsing aan aangevoerde gronden als de bedrijfseconomische situatie van de werkgever of de gestelde ongeschiktheid van de werknemer. Ook was toetsing aan de eis van redelijkheid/proportionaliteit aan de orde bij het toepassen van het verhaalsrecht in de Wet administratiefrechtelijke handhaving verkeersvoorschriften door de officier van justitie (rapport 96/311) en door het Centraal Justitieel Incassobureau (rapport 96/413), en bij de controle door de Stichting sfb Uitvoeringsorganisatie Sociale Verzekering Bouwnijverheid op het inleveren van het werkbriefje (rapport 96/583). Een weigering om rente te vergoeden over in beslag genomen gelden werd door de Nationale ombudsman niet onjuist geacht, maar leidde wel tot de aanbeveling om dergelijke gelden rentedragend te gaan bewaren (rapport 96/118). In rapport 96/131 oordeelde de Nationale ombudsman dat de irritatiewaarde van het volharden door een waterschap in de dwanginvordering van een – door een kennelijke verschrijving ontstane – vordering van veertig cent veel groter is dan de opbrengst van die invordering.
De eis van proportionaliteit is elk jaar weer meermalen aan de orde in rapporten over politieoptreden (zie voor 1996 bij voorbeeld de rapporten 96/290, 96/304 en 96/522). Zij kan ook aan de orde zijn bij het optreden van de Douane (rapport 96/050).
d. Overeenstemming met algemeen verbindende voorschriften Essentieel voor een rechtsstaat is dat de overheid de wet gehoorzaamt.
In 17,1% van de oordelen in de rapporten ging het om toetsing aan deze eis; ongeveer twee van de drie keer was de klacht niet gegrond. Dit laatste betekent dat ook op dit punt de Nationale ombudsman de klagende burger nogal eens niet volgde in diens opvatting over het overheidsoptreden.
Als steeds heeft de eis van wetmatigheid een belangrijke plaats in de beoordeling van politieoptreden. Juist voor de politie luistert deze eis immers, gezien haar vérstrekkende bevoegdheden, extra nauw. Dat varieert van het aanmerken van iemand als verdachte, en het toepassen van dwangmiddelen jegens betrokkene (bijvoorbeeld rapport 96/062) tot het gebruik van een bepaalde bevoegdheid voor een ander doel dan dat waarvoor deze bevoegdheid is gegeven (bijvoorbeeld de rapporten 96/236 en 96/501). Soms is ook de uitleg door de Nationale ombudsman van een wettelijk voorschrift aan de orde (bijvoorbeeld rapport 96/062, over de bevoegdheid van de korpsbeheerder ingevolge de Politiewet 1993 tot het afdoen van klachten over de politie; rapport 96/500 over de uitleg van het bereik van de hardheidsclausule in het belastingrecht en rapport 96/178 over de uitleg van het begrip «gezin» door de Dienst Omroepbijdragen).
Ook bij de uitvoering van het vreemdelingenbeleid vragen de grenzen van de wet bijzondere aandacht, zeker wanneer het gaat om beperking van de vrijheid van de betrokken vreemdeling. Zo kwam in rapport 96/498 onder meer de vraag aan de orde waartoe de last tot uitzetting legitimeert, en werd in rapport 96/419 ingegaan op het verbod tot «refoulement» (het verbod om een vluchteling uit te zetten of terug te leiden naar de grenzen van een grondgebied waar zijn leven of vrijheid bedreigd zou worden op grond van zijn ras, godsdienst, nationaliteit, het behoren tot een sociale groep of zijn politieke overtuiging).
Voor de drie hiervoor onder a tot en met c behandelde vereisten geldt dat zij althans voor een deel hun grondslag vinden in de Algemene wet bestuursrecht. In zoverre heeft de hier behandelde rubriek d. dus in feite nog een veel ruimer bereik. De Algemene wet bestuursrecht bevat overigens ook bepalingen die niet al eerder zijn genoemd en die in de toetsing van de Nationale ombudsman aan de orde kwamen, zoals artikel 3:9, over de plicht om het werk van een adviseur nauwkeurig te onderzoeken alvorens een besluit te nemen dat (mede) op het uitgebrachte advies berust (zie de rapporten 96/146 en 96/147 over Verkeer en Waterstaat en 96/299 en 96/381 over de Arbeidsvoorzieningsorganisatie), en artikel 6:15over het doorzenden van een beroepschrift (zie rapport 96/442).
In verband met de eis van wetmatigheid wordt ten slotte ook verwezen naar de hierna volgende paragraaf over de Europese dimensie in het werk van de Nationale ombudsman. Daar komen zowel Europeesrechtelijke regels als bepalingen uit het Europese Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden aan de orde.
e. Administratieve nauwkeurigheid De eis van administratieve nauwkeurigheid was aan de orde in 5% van de oordelen in de rapporten uit 1996; bijna twee van de drie keer was de klacht gegrond. Verder was zij aan de orde in 10% van de zaken die tussentijds werden afgedaan.
Zo moet de betaling van een transactievoorstel tijdig worden verwerkt, om te voorkomen dat de strafzaak alsnog doorgang vindt (rapport 96/509). Een teruggave dient op het juiste rekeningnummer te worden gestort (rapport 96/605) en een betalingsherinnering aan het juiste adres te worden gestuurd (rapport 96/348).
f. Correcte bejegening De eis van correctheid van bejegening was aan de orde in 7,2% van de oordelen in de rapporten. In 46% daarvan was de klacht niet gegrond. Opvallend groot is echter het aantal keren dat de Nationale ombudsman zich op dit punt moest onthouden van het geven van een oordeel, omdat de feiten niet eenduidig konden worden vastgesteld (35%). Dat deed zich bijvoorbeeld voor in het geval van een klacht over het gedrag van een verzekeringsgeneeskundige tijdens het spreekuur (zie hoofdstuk 19, § 19B.1.3) en op het terrein van de politie (zie hoofdstuk 7, § 7A.11; zie bijvoorbeeld rapport 96/516).
Bij de behandeling van de vereisten van voortvarendheid, van actieve informatieverstrekking, van redelijkheid/proportionaliteit en van overeenstemming met algemeen verbindende voorschriften is een aantal bepalingen uit de Algemene wet bestuursrecht aan de orde geweest. Het ging daarbij steeds om bepalingen die betrekking hebben op de procedures bij en de werkwijze van bestuursorganen. Uit het feit dat deze bepalingen in het werk van de Nationale ombudsman aan de orde kwamen, blijkt dat de Algemene wet bestuursrecht een ruimer bereik heeft dan het terrein dat valt binnen de bevoegdheid van de bestuursrechter. Toezicht door de Nationale ombudsman kan dan ook bijdragen aan de naleving van de Algemene wet bestuursrecht, zoals dat ook geldt voor bepalingen van orde in andere wettelijke regelingen. Echter, de eerste verantwoordelijkheid daarvoor berust bij de overheidsinstantie die het aangaat zelf. Die verantwoordelijkheid moet serieus worden genomen, omdat het hier gaat om bepalingen die van groot belang zijn voor het effectueren van de aanspraak van de burger op behoorlijk overheidshandelen. De ervaring van de Nationale ombudsman leert dat, voor zover de kennis van de relevante bepalingen in de Algemene wet bestuursrecht binnen de overheid al voldoende is verspreid, het naleven van die bepalingen, en daarmee het interne toezicht op die naleving, een duidelijk punt van aandacht moet zijn en blijven.
1.3 De Nationale ombudsman en «Europa»
Het is de gewoonte om op deze plaats in het eerste hoofdstuk van het jaarverslag één of meer bijzondere onderwerpen aan de orde te stellen. Daartoe is deze keer het onderwerp «De Nationale ombudsman en ’Europa’» gekozen. Voor de behandeling van de Europese dimensie in het werk van de Nationale ombudsman komt eerst de invalshoek van de Europese Unie aan de orde (§ 1.3.1), en daarna die van de Raad van Europa (§ 1.3.2).
1.3.1 De Europese Unie
In het Verdrag betreffende de Europese Unie (Verdrag van Maastricht,) dat op 7 februari 1992 werd ondertekend (PB nr. C 191 van 29.7 1992), is het recht neergelegd voor iedere burger van de Unie om zich te wenden tot de ombudsman van de Europese Unie. Op 12 juli 1995koos het Europees parlement de eerste ombudsman van de Europese Unie. Daarmee is het jaar 1996 het eerste volledige werkjaar van de Europese ombudsman. Dit geeft reden om in dit Jaarverslag, onder § 1.3.1.1, enige aandacht te besteden aan de opdracht en de werkzaamheden van de Europese ombudsman, alsmede aan zijn relatie met de Nationale ombudsmaninstituten in de lidstaten. Vervolgens wordt, in § 1.3.1.2, ingegaan op het werk van de Nationale ombudsman waarin toetsing aan Europeesrechtelijke regels en normen aan de orde is.
1.3.1.1 DeEuropese ombudsman
Bij de artikelen 8 D en 138 E van het Verdrag van Maastricht is het ambt van ombudsman van de Europese Unie in het leven geroepen. Op 12 juli 1995koos het Europees Parlement als eerste Europese ombudsman de heer Jacob Söderman, voorheen parlementair ombudsman van Finland. Op 27 september 1995legde hij voor het Hof van Justitie de belofte af, waarna hij officieel met zijn werkzaamheden begon.
Artikel 138 E – in de vertaling in het Nederlands – bepaalt dat de ombudsman van de Europese Unie bevoegd is om kennis te nemen van klachten over gevallen van «wanbeheer» bij het optreden van communautaire instellingen of organen, met uitzondering van het Hof van Justitie en het Gerecht van eerste aanleg bij de uitoefening van hun gerechtelijke taak. In het EGKS- en het Euratom-Verdrag zijn corresponderende bepalingen opgenomen ten aanzien van de instellingen die bij die Verdragen in het leven zijn geroepen.
De Nationale ombudsman heeft al eerder, bijvoorbeeld in het Jaarverslag 1994 (blz. 15), tot uitdrukking gebracht dat hij het begrip «wanbeheer» onjuist acht. Dit begrip beoogt de vertaling te zijn van de volgende in de officiële verdragstalen gebruikte begrippen: het Engelse «maladministration», het Franse «mauvaise administration» en het Duitse «Missstände». In zijn Jaarverslag 1995(blz. 17–18) geeft de Europese ombudsman aan wat hij onder «wanbeheer» verstaat. Naast handelen in strijd met het Europese recht gaat het daarbij om bijvoorbeeld: bestuurlijke onregelmatigheden, bestuurlijk verzuim, machtsmisbruik, nalatigheid, onwettelijke procedures, schending van het gelijkheidsbeginsel, slecht functioneren of onbekwaamheid, discriminatie, vermijdbare vertraging en gebrek aan informatie of weigering informatie te verstrekken. De Europese ombudsman noemt deze opsomming uitdrukkelijk niet volledig.
Het begrip «wanbeheer» is een hoogst ongelukkige vertaling. Immers, in de Nederlandse context verwijst dit begrip vooral naar een tekortschieten uit een oogpunt van financiële verantwoordelijkheid. Voorts sluit de term niet aan bij het behoorlijkheidscriterium van artikel 26, eerste lid van de WNo. Zeker nu het begrip «wanbeheer» (met als uitleg: slecht of falend bestuur) ook is opgenomen in de Nederlandstalige versie van de publieksfolder van de Europese ombudsman kan dit aanleiding geven tot verwarring. Een vertaling in bijvoorbeeld «niet behoorlijk handelen» zou meer passend zijn. Gehoopt mag worden dat zij die verantwoordelijk zijn voor (de vertaling van) de tekst van het Verdrag spoedig een gelegenheid zullen vinden voor verbetering op dit punt.
Sinds zijn aantreden heeft de Europese ombudsman tot 1 januari 1997 1140 klachten in ontvangst genomen (298 in 1995en 842 in 1996). Blijkens het jaarverslag over 1995was in dat jaar bijna 80% van de klachten die bij de Europese ombudsman werden ingediend en die in dat jaar al konden worden beoordeeld niet ontvankelijk. Veel van de klachten die in 1995wel tot een onderzoek leidden, hadden betrekking op een (vermeend) gebrek aan openbaarheid van informatie. Andere klachten betroffen vaak de betrekkingen tussen de Europese instellingen en hun personeelsleden. Ook werden er enkele klachten in behandeling genomen die verband hielden met contractuele verhoudingen tussen de Europese instellingen en particuliere bedrijven.
In totaal 24 van de 1140 klachten waren afkomstig uit Nederland. Zes daarvan hebben geleid tot het instellen van een onderzoek door de Europese ombudsman. Eén van de onderzochte klachten, die betrekking had op het uitblijven van een door de Europese Commissie toegezegde betaling, was inmiddels ingetrokken, omdat het geschil op een bevredigende wijze tussentijds werd opgelost. De overige onderzoeken waren begin 1997 nog niet afgerond.
Veel van de niet-ontvankelijke klachten hadden betrekking op vermeende onjuiste toepassing van communautair recht door nationale autoriteiten. De Europese ombudsman is echter niet bevoegd ten aanzien van bestuursorganen in de lidstaten, ook niet wanneer deze uitvoering geven aan Europeesrechtelijke regels. Dergelijke klachten leidden daarom in sommige gevallen tot een verwijzing naar de desbetreffende Nationale ombudsman. In 1996 verwees de Europese ombudsman een Luxemburgse verzoekster, die enige tijd in Nederland had gewerkt, en die hem had benaderd met een klacht over een te verwachten korting op haar AOW-uitkering, naar de Nederlandse Nationale ombudsman.
Omgekeerd heeft de Nationale ombudsman in 1996 enkele keren verzoekers die zich tot hem wendden met een klacht over een Europese instelling verwezen naar de Europese ombudsman. Er bestaat geen wederzijdse doorzendverplichting voor de Europese ombudsman en de Nationale ombudsmaninstituten in de EU-lidstaten. De praktijk wijst uit dat het stellen van regels over een dergelijke verplichting niet direct nodig is.
Er bestaat regelmatig contact tussen de Nationale ombudsman en de Europese ombudsman en zijn bureau. Op 12 en 13 september 1996 nam de Nationale ombudsman deel aan een conferentie in Straatsburg, als eerste ontmoeting van de Europese ombudsman met zijn nationale collega’s uit de lidstaten. Op 20 november 1996 hield de heer Söderman op het Bureau Nationale ombudsman een lezing voor medewerkers van de Nationale ombudsman en een aantal genodigden. Ter verzekering van een tijdige wederzijdse uitwisseling van informatie tussen de Nationale ombudsman en de Europese ombudsman, is een medewerkster van het Bureau Nationale ombudsman aangewezen als vaste contactpersoon voor de Europese ombudsman.
1.3.1.2 Toetsing door de Nationale ombudsman aan
Europeesrechtelijke regelgeving Het EG-Verdrag en de daarop gebaseerde Besluiten, Verordeningen en Richtlijnen maken deel uit van de Nederlandse rechtsorde en vestigen aldus rechten voor de Nederlandse burger die hij jegens de overheid geldend kan maken. Het gaat daarbij in de eerste plaats om verplichtingen die rechtstreeks voortvloeien (met name) uit het EG-Verdrag of uit Verordeningen, en daarnaast om op Europees niveau vastgestelde regels die vervolgens zijn geïmplementeerd via uitvoeringsbesluiten van tot regelgeving bevoegde instanties in Nederland.
De Nationale ombudsman heeft de door hem onderzochte gedragingen van bestuursorganen te beoordelen op behoorlijkheid (artikel 26, eerste lid WNo). Tot die behoorlijkheidstoetsing behoort ook een rechtmatigheids-toetsing. Dit betekent dat de Nationale ombudsman, waar van toepassing, ook beoordeelt of het betrokken bestuursorgaan heeft gehandeld in overeenstemming met de toepasselijke regels van Europees recht.
Van de rapporten die de Nationale ombudsman in 1996 heeft uitgebracht naar aanleiding van klachten over de wijze waarop Nederlandse bestuursorganen toepassing hadden gegeven aan bepalingen van het EG-Verdrag of van Verordeningen van de Europese Unie (EU) zijn de volgende het vermelden waard:
– rapport 96/063 (zie hoofdstuk 18, § 18A.3), naar aanleiding van de klacht van een Belgische kaasproducent over het Voedselvoorzieningsin-en verkoopbureau te Hoensbroek (VIB). De kaasproducent stelde dat het VIB hem ten onrechte niet in de gelegenheid had gesteld om zich in te schrijven voor de levering van een partij smeltkaas in het kader van ontwikkelingshulp, terwijl Nederlandse bedrijven daartoe wel werden benaderd. Het Belgische bedrijf achtte deze handelwijze in strijd met het EG-Verdrag, dat discriminatie naar nationaliteit verbiedt;
– rapport 96/223 (AB 1996, nr. 354; zie hoofdstuk 16, § 16A.2), naar aanleiding van de klacht van een zweefvliegclub over de Directie Luchtvaartinspectie van het Directoraat-Generaal Rijksluchtvaartdienst. De zweefvliegclub was van oordeel dat de Directie Luchtvaartinspectie ten onrechte had geëist dat een door haar aangekocht Tsjechisch zweefvliegtuig in Nederland een type-keuring zou ondergaan. Verzoekster beriep zich op een EG-Verordening inzake de harmonisatie van technische voorschriften en administratieve procedures voor de burgerluchtvaart;
– rapport 96/242 (zie hoofdstuk 18, § 18A.3), naar aanleiding van de klacht van een teler van suikerbieten over een gesteld tekort aan de controle op de naleving van een EG-verordening door de Directie Internationale Agrarische Aangelegenheden en Marktordeningsvraagstukken van het Ministerie van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij;
– rapport 96/462 (AB 1996, nr. 466, m.n. PJS; zie hoofdstuk 15, § 15A.3), naar aanleiding van de klacht van een vennootschap over het feit dat het hoofd van de hoofdafdeling Handhaving Milieuwetgeving van de Hoofdinspectie Milieuhygiëne haar in een brief had meegedeeld dat zij handelde in strijd met een EG-verordening die betrekking heeft op het vervoer van afvalstoffen. Volgens verzoekster was er geen sprake van een handelen in afvalstoffen zoals bedoeld in de betreffende EG-Verordening;
– rapport 96/482 (zie hoofdstuk 16, § 16A.5), naar aanleiding van de klacht van een vennootschap die in vaartuigen handelde over de weigering van de Rijksverkeersinspectie tot vergoeding van de schade die de vennootschap had geleden als gevolg van het feit dat de Rijksverkeersinspectie haar niet juist had voorgelicht omtrent de rechten die voor haar voortvloeiden uit een EG-Verordening betreffende de sanering van de binnenvaart.
De hierboven besproken rapporten betreffen alle klachten over gedragingen waarbij bepalingen van het EG-Verdrag dan wel van Verordeningen van de EU aan de orde waren.
Burgers kunnen ook worden geconfronteerd met regelingen die de Nederlandse overheid heeft vastgesteld, ter uitvoering van communautaire bepalingen. In 1996 zijn er geen rapporten uitgebracht op het terrein van dergelijke geïmplementeerde Europese regelgeving. Dat was in eerdere jaren wel het geval. Een voorbeeld is rapport 95/339 (zie Jaarverslag 1995, blz. 318). Aanleiding voor dit rapport vormde een klacht over de gedeeltelijke afwijzing van een renteclaim in verband met de te late uitbetaling van inkomenssteun aan een akkerbouwbedrijf. De Beschikking tijdelijke inkomenssteun in de akkerbouw, waarop de uitbetaling was gebaseerd, bevatte een nadere uitwerking van de EG-Verordening nr. 768/89 i (Pb. EG L 84) tot instelling van een regeling inzake tijdelijke steun in de landbouw. De Nationale ombudsman deed in dit rapport een aanbeveling omtrent de wijze van berekening van het te vergoeden rentebedrag. De Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij volgde deze aanbeveling op.
1.3.2 De Raad van Europa
1.3.2.1 Contacten tussen de Raad van Europa en de Nationale
ombudsmannen Het Comité van Ministers van de Raad van Europa heeft op 23 september 1985Resolutie (85)8 aanvaard, over de samenwerking tussen ombudsmannen van de lidstaten en tussen hen en de Raad van Europa. Met deze resolutie heeft het Comité van Ministers besloten dat er, binnen het kader van de Raad van Europa, regelmatig bijeenkomsten worden gehouden met de ombudsmannen van de lidstaten, gericht op het uitwisselen van zienswijzen en ervaringen met de bescherming van mensenrechten in relatie tot gedragingen van overheidsinstanties. Dit heeft ertoe geleid dat de Raad van Europa periodiek een «Round Table» organiseert voor ombudsmannen en functionarissen met een gelijke taak, en voor vertegenwoordigers van de organen van de Raad van Europa op het terrein van de mensenrechten. De vijfde Round Table vond plaats van 8–10 mei 1996, op Cyprus, en werd georganiseerd in samenwerking met de Commissioner for Administration van Cyprus. Aan de bijeenkomst werd onder meer ook deelgenomen door enkele Nederlandse leden van de Raadgevende Vergadering van de Raad van Europa. Eind 1996 publiceerde de Council of Europe de «Proceedings of the 5th Round Table with European Ombudsmen».
Eén van de thema’s die op de 5e Round Table werd behandeld, betrof de functie van de ombudsman, en de manier waarop deze wordt bezien door de organen van het Europese Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Meer specifiek werd daarbij ingegaan op artikel 13 van het EVRM, dat het recht bevat op een effectieve en adequate beroepsmogelijkheid («effective remedy») voor een nationale instantie in het geval van schending van rechten en vrijheden die in het Verdrag zijn vermeld. De vraag daarbij was hoe het ombudsmaninstituut moet worden bezien in relatie tot dit recht op de toegang tot een «effective remedy» als bedoeld in artikel 13 van het EVRM. In dit verband werd mede aandacht besteed aan artikel 26 van het EVRM, waarin is bepaald dat de Europese Commissie voor de rechten van de mens een zaak pas in behandeling kan nemen nadat alle nationale beroepsmogelijkheden («domestic remedies») zijn uitgeput; daarvoor is een termijn gesteld van zes maanden na de datum van de definitieve nationale beslissing.
Tijdens de Round Table wezen velen er op dat een ombudsman geen rechtens bindende besluiten kan nemen, zodat hij in zoverre niet kan worden aangemerkt als een «effective remedy». Vanuit een meer materiële opvatting van het begrip «effectiviteit» merkten anderen echter op dat de praktijk laat zien dat het werk van de ombudsman in hoge mate effectief is. In dat verband kwam onder meer ook de Zweedse Leander-zaak aan de orde. Deze zaak betrof het gebruik van informatie die is opgeslagen in een geheim politieregister bij het vaststellen of iemand geschikt is voor een functie die raakt aan de nationale veiligheid. Het Europese Hof voor de mensenrechten sprak uit (arrest van 26 maart 1987) dat het samenstel van voorzieningen waarvan de parlementaire ombudsman van Zweden deel uitmaakt, voldeed aan de eis van artikel 13 van het EVRM.
Van Straatsburgse zijde werd erkend dat de ombudsman een belangrijke rol kan vervullen in het kader van het toezicht op de naleving van het EVRM door de betrokken overheden. De Nationale ombudsman kan er daardoor aan bijdragen te voorkomen dat men zich gedwongen voelt om naar Straatsburg te gaan; hij werkt bovendien veel sneller dan de rechtsgang in Straatsburg. In dat verband werd er echter tevens de aandacht voor gevraagd dat de zes-maandentermijn in artikel 26 van het EVRM problemen kan geven voor een burger die zich tot een ombudsman heeft gewend en daarna nog naar Straatsburg zou willen gaan.
Ook het werk van de Raad van Europa in de sfeer van de documentatie is van belang voor de ombudsmannen. Zo publiceerde het Directorate of Legal Affairs in 1996 het Handbook «Principles of Administrative Law Concerning the Relations Between Administrative Authorities and Private Persons». Deze publicatie kwam voort uit een verzoek van de kant van de ombudsmannen tijdens de 4e Round Table, in 1994 in Lissabon, aan het Secretariaat van de Raad van Europa «to draw up a collection of texts of
European administrative law including the case-law of the bodies of the European Convention on Human Rights as well as the Recommendations of the Committee of Ministers regarding the protection of the individual with respect to the acts of the administration«. Op verzoek van de ombudsmannen tijdens de 5e Round Table is het Directorate of Human Rights begonnen met een vergelijkende studie, op basis van een vragenlijst, van de ombudsmaninstituten in de landen van de Raad van Europa; publicatie is te verwachten in 1997.
Op 21 november 1996 hield de Nationale ombudsman een voordracht op de conferentie «The Role and Tasks of the Ombudsman in Countries in Transition in Central and Eastern Europe», in Budapest. Hij was hiertoe uitgenodigd door het Directoraat van de Mensenrechten van de Raad van Europa, dat de conferentie had georganiseerd, samen met de Parliamentary Commissioner for Human Rights (Ombudsman) in Hongarije.
1.3.2.2 Toetsing door de Nationale ombudsman aan regelgeving van
de Raad van Europa
In de samenwerking van de Europese landen binnen de Raad van Europa heeft het Europese Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) een centrale plaats. Voor de «Europese dimensie» van het werk van de Nationale ombudsman is het EVRM van groot gewicht. Bepalingen uit dit verdrag en uit andere regelingen die zijn vastgesteld binnen het kader van de Raad van Europa komen met name aan de orde in onderzoeken op het terrein van politie en justitie (zie nader: M. Oosting, Nationale ombudsman en grondrechten, in: NJCM-Bulletin, jaargang 19–2, maart 1994, blz. 98–114).
De volgende rapporten uit 1996 zijn vermeldenswaard:
– rapport 96/575 (zie hoofdstuk 10, § 10A.4.3), dat de weergave bevat van het omvangrijke onderzoek dat de Nationale ombudsman instelde, deels uit eigen beweging, deels op basis van elf individuele klachten, naar aspecten van de uitvoeringspraktijk van de maatregel van terbeschikkingstelling met bevel tot verpleging van overheidswege (tbs). De individuele klachten betroffen de lengte van de wachttijd voor plaatsing in een tbs-inrichting, welke wachttijd moet worden doorgebracht in een huis van bewaring. In zijn beoordeling schonk de Nationale ombudsman onder meer aandacht aan artikel 3 van het EVRM, dat bepaalt dat niemand mag worden onderworpen aan folteringen noch aan onmenselijke of vernederende behandelingen of straffen. De Nationale ombudsman overwoog:
«...dat niet valt uit te sluiten dat het gedurende langere tijd, zonder bijzondere behandeling, in huizen van bewaring gedetineerd houden van personen aan wie de maatregel van tbs met verpleging is opgelegd, strijd oplevert met art.3van het EVRM (...) en met name ook met art. 100 van de Europese gevangenisregels. In het kader van het onderzoek van de Nationale ombudsman is immers van verschillende zijden aangegeven dat de behandelmogelijkheden van een ter beschikking gestelde negatief kunnen worden beïnvloed naarmate het langer duurt voordat met de behandeling is begonnen. (...)
In art. 100, eerste lid van de Europese gevangenismaatregels is bepaald dat personen van wie is gebleken dat zij krankzinnig zijn, niet in een penitentiaire inrichting mogen worden vastgehouden, en dat voorzieningen dienen te worden getroffen om hen zo spoedig mogelijk over te brengen naar een passende inrichting voor geestelijk gestoorden. Aan deze bepaling komt in elk geval betekenis toe voor die tbs-passanten die vallen onder de definitie van het begrip «krankzinnig»...»
– de rapporten 96/406 en 96/498, die betrekking hebben op het in artikel 5, eerste lid van het EVRM neergelegde recht op persoonlijke vrijheid.
Deze bepaling verbiedt dat iemand van zijn vrijheid wordt beroofd, tenzij hij op rechtmatige wijze is gearresteerd of gedetineerd. Rapport 96/406 (zie hoofdstuk 7, § 7A.16) werd opgesteld naar aanleiding van de klacht van een moeder die ’s nachts in haar woning werd aangehouden en naar het politiebureau werd meegenomen. Haar achtjarig zoontje werd eveneens meegenomen. De Nationale ombudsman kwam tot het oordeel dat hiermee, gezien de bijzondere omstandigheden van het geval, geen onrechtmatige inbreuk op de persoonlijke vrijheid van het zoontje was gemaakt. In rapport 96/498 (zie hoofdstuk 10, § 10A.2.5) beoordeelde de Nationale ombudsman onder meer de wettelijke grondslag voor vrijheidsontneming, door het gebruik van een last tot uitzetting, in het kader van de uitzetting van vreemdelingen, bezien in verband met artikel 5, eerste lid van het EVRM;
– rapport 96/394 (zie hoofdstuk 7A, § 7A.3), dat de vermeende schending betreft van artikel 5, tweede lid van het EVRM. Deze bepaling bevat de verplichting om iedere gearresteerde onverwijld op de hoogte te brengen van de redenen van zijn arrestatie en van de beschuldigingen die tegen hem zijn ingebracht. In het beoordeelde geval was voldoende aannemelijk dat aan verzoeker direct na zijn aanhouding de reden daarvoor was meegedeeld;
– rapport 96/277 (zie hoofdstuk 7A, § 7A.9.2), waarin artikel 6, tweede lid, van het EVRM aan de orde komt. Volgens deze bepaling wordt een ieder, die wegens een strafbaar feit wordt vervolgd, voor onschuldig gehouden totdat zijn schuld volgens de wet wordt bewezen. Dit is de zogenoemde presumptio innocentiae. Een politieambtenaar deelde een journalist mee dat verzoeker zich schuldig had gemaakt aan openlijke geweldpleging, terwijl er op dat moment slechts sprake was van een verdenking jegens verzoeker. De Nationale ombudsman oordeelde dat de politieambtenaar aldus had gehandeld in strijd met de presumptio innocentiae;
– rapport 96/474 (zie hoofdstuk 7A, § 7A.19), waarin artikel 10, eerste lid van het EVRM aan de orde komt. Deze bepaling vestigt de vrijheid van meningsuiting; dit recht omvat mede de vrijheid om inlichtingen in te winnen. Op dit recht kan slechts een beperking worden aangebracht wanneer deze bij wet is voorzien. Rapport 96/474 werd opgemaakt naar aanleiding van een klacht van een burger die door de politie was verhinderd om foto’s te maken van een politieactie. De Nationale ombudsman achtte de handelwijze van de politie «niet behoorlijk», aangezien de inbreuk op de vrijheid van meningsuiting van de betrokkene niet werd gerechtvaardigd door een zwaarwegend onderzoeksbelang, dan wel door enig ander door de wet beschermd belang.
DEEL II DE NATIONALE OMBUDSMAN IN 1996
2 WETGEVING; AMBT; BUREAU
2.1 Wetgeving c.a.
2.1.1 De Nationale ombudsman in de Grondwet
Op 3 februari 1994 heeft de Minister van Binnenlandse Zaken, bij de behandeling van het wetsvoorstel Incompatibiliteiten, de Tweede Kamer toegezegd dat een verdere verankering van de positie van de Nationale ombudsman in de Grondwet bij een eerstvolgende grondwetswijziging zal worden betrokken (Handelingen II 1993/94, blz. 3678). Inmiddels is een voorstel van wet tot stand gekomen «tot verklaring dat er grond bestaat een voorstel in overweging te nemen tot verandering in de Grondwet, strekkende tot opneming van bepalingen inzake de Nationale ombudsman». Het wetsvoorstel, waarmee de ministerraad zich op 29 november 1996 heeft verenigd, is begin december 1996 voor advies voorgelegd aan de Raad van State. Het strekt ertoe het ambt van Nationale ombudsman expliciet in de Grondwet te vermelden en daarmee constitutioneel te verankeren.
2.1.2 De Wet Nationale ombudsman
2.1.2.1 De Wet Nationale ombudsman in 1996 De Wet Nationale ombudsman (WNo) is in 1996 niet gewijzigd. De tekst van de wet is opgenomen als bijlage 6.2 bij dit jaarverslag.
Vermelding verdient de verschijning, begin 1997, van de tweede druk van de WNo in de Editie Schuurman & Jordens van de Nederlandse Wetgeving (deel 178). Vijftien jaar na het uitkomen van de eerste druk is nu weer een actuele uitgave beschikbaar waarin zijn opgenomen de tekst van de wet, voorzien van aantekeningen, en de in de loop van de jaren tot stand gekomen algemene maatregelen van bestuur waarmee de bevoegdheid van de Nationale ombudsman op verschillende deelterreinen van het openbaar bestuur is uitgebreid. Ook bevat deze uitgave het advies van 5juli 1996 van de Commissie wetgeving algemene regels van bestuursrecht inzake regeling van intern klachtprocesrecht in de Algemene wet bestuursrecht (zie ook hierna, § 2.1.5).
2.1.2.2 Concept-wetsvoorstel tot wijziging van de Wet Nationale ombudsman
Bij brief van 4 december 1996 heeft Staatssecretaris mr. J. Kohnstamm van Binnenlandse Zaken een concept-voorstel van wet tot wijziging van de WNo voor commentaar aan de Nationale ombudsman voorgelegd. In dit concept-wetsvoorstel wordt in de eerste plaats voor de besturen van de mede-overheden het recht opgenomen om op vrijwillige basis en tegen kostenvergoeding aansluiting te kunnen zoeken bij het instituut van de Nationale ombudsman. Deze voorgestelde wijziging van de WNo is in overeenstemming met de plannen die de Staatssecretaris heeft ontvouwd in zijn notitie van 30 mei 1995aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal betreffende de bevoegdheid van de Nationale ombudsman ten aanzien van de mede-overheden (Kamerstukken II 1994/95, 24 206, nr. 1; zie ook Jaarverslag 1995, blz. 56–60). De Tweede Kamer heeft zich op 15 juni 1995 in meerderheid achter deze plannen geschaard.
In het concept-wetsvoorstel wordt ook een aantal andere wijzigingen van de WNo voorgesteld. De omschrijving van de bestuursorganen die onder de werking van de WNo vallen wordt herzien. Dit heeft onder meer tot gevolg dat het Aanwijzingsbesluit bestuursorganen Wob en WNo kan komen te vervallen. Daarmee wordt uitwerking gegeven aan het voornemen dat de Staatssecretaris op dit punt aan de Tweede Kamer heeft meegedeeld in zijn brief van 26 april 1996 (Kamerstukken II 1995/96, 24 635, nr. 3, punt 7). Verder bevat het concept-wetsvoorstel een aantal uiteenlopende inhoudelijke aanpassingen van de WNo. Voor enkele daarvan waren in het verleden suggesties gedaan van de kant van de Nationale ombudsman. Ten slotte betreft het concept-voorstel technische aanpassingen van de WNo en enkele noodzakelijke overgangsmaatregelen in verband met de generieke aanwijzing van zelfstandige bestuursorganen en de nieuwe aanwijzingsmethodiek voor de bestuursorganen van de mede-overheden.
De Staatssecretaris liet weten dat zijn streven erop is gericht de wetswijziging per 1 januari 1998 te doen ingaan.
Reactie van de Nationale ombudsman
De Nationale ombudsman heeft de Staatssecretaris bij brief van 21 januari 1997 zijn reactie gegeven op het concept-wetsvoorstel. Over het algemeen werd ingestemd met de voorstellen. Op twee punten werden nog suggesties gedaan voor verdere inhoudelijke aanpassingen van de WNo. Verder werd voorgesteld enkele onderdelen van de memorie van toelichting nader aan te vullen.
Met betrekking tot de wijze waarop de mogelijkheid voor de besturen van mede-overheden is vormgegeven om onder de werking van de WNo te worden gebracht, stelde de Nationale ombudsman vast dat het voorstel op dit punt in lijn is met de notitie van de Staatssecretaris van 30 mei 1995 aan de Tweede Kamer, waarin de Kamer zich in meerderheid had kunnen vinden.
De Nationale ombudsman merkte op dat het gedeelte van het conceptwetsvoorstel dat betrekking heeft op de regeling van de bevoegdheid van de Nationale ombudsman ten aanzien van de mede-overheden in feite is te zien als een maatregel ter codificatie van de aanpak zoals uiteengezet in de notitie van 30 mei 1995; als zodanig is zij nuttig en nodig. Aldus bezien, kan de Nationale ombudsman op zichzelf instemmen met het voorstel, wanneer althans in de toelichting duidelijk naar voren wordt gebracht dat het wetsvoorstel een voorziening beoogt te geven voor de kortere termijn, en in zoverre een horizon heeft. Deze restrictie hield verband met een aantal opmerkingen van de Nationale ombudsman van meer principiële aard bij de gekozen aanpak, wanneer deze wordt bezien voor de langere termijn. Die opmerkingen komen hierna, in 2.1.4.3, aan de orde.
2.1.3 Algemene maatregelen van bestuur ex artikel 1a, eerste lid,
onderdeeldvan de Wet Nationale ombudsman
2.1.3.1 Aanwijzing van de provincies en enkele gemeenten in het
kader van een proefproject Bij besluit van 12 juni 1996, Stb. 310, zijn de bestuursorganen van de provincies en de bestuursorganen van de gemeenten Apeldoorn, Enschede, Katwijk, Oegstgeest, Roermond, Weert en Voorschoten aangewezen als bestuursorganen in de zin van artikel 1a, eerste lid, onderdeel d van de WNo. Het besluit is in werking getreden met ingang van 1 juli 1996 en vervalt met ingang van 1 januari 1998.
Het betreft hier een tijdelijke aanwijzing in het kader van een proefproject (zie voor de totstandkoming van dit proefproject Jaarverslag 1995, blz. 56–63, en hierna, § 2.1.4.1). In de nota van toelichting op het besluit wordt onder meer opgemerkt dat in overleg met de provincies en een aantal belangstellende gemeenten is gebleken dat er behoefte bestaat om – vooruitlopend op een wijziging van de WNo die het mogelijk moet maken bestuursorganen van mede-overheden op eigen verzoek bij ministeriële regeling onder de bevoegdheid van de Nationale ombudsman te brengen – gebruik te maken van de bestaande aanwijzingsmogelijkheid in de WNo om de provincies en de genoemde gemeenten bij algemene maatregel van bestuur onder de werking van de WNo te brengen. Dit gebeurt tijdelijk, voor de duur van het proefproject.
Door middel van zo’n proefproject kan de Nationale ombudsman ervaring opdoen met de behandeling van klachten over mede-overheden. Deze ervaringen kunnen te zijner tijd bij de behandeling van het wetsvoorstel tot wijziging van de WNo worden betrokken. Een proefproject biedt daarnaast de mogelijkheid om enig inzicht te verwerven in het te verwachten aantal klachten betreffende de mede-overheden. Ook kan inzicht worden verkregen in de verhouding tussen ontvankelijke en niet-ontvankelijke klachten. Op basis van dergelijke inzichten uit een proefproject kan een afgewogen regeling voor de kostenvergoeding worden ontworpen, zo staat in de nota van toelichting.
De kosten die verbonden zijn aan de aansluiting komen voor rekening van de desbetreffende gemeenten en de provincies. Iedere aangesloten gemeente en de provincies zullen aan het Ministerie van Binnenlandse Zaken een bijdrage betalen. Deze bijdrage is gebaseerd op een gemiddeld bedrag per klachtbehandeling van f 1898. Dit bedrag is naar voren gekomen uit gezamenlijke berekeningen van het Bureau Nationale ombudsman en het Ministerie van Binnenlandse Zaken. De gemaakte berekeningen zijn extern geverifieerd door het Instituut voor Onderzoek van Overheidsuitgaven, dat in een in november 1995uitgebracht rapport concludeerde dat de kostprijs kan liggen tussen f 1741 en f 1920. De betrokken gemeenten en de provincies hebben ingestemd met het tarief van f 1898.
Voor de duur van de experimentele aansluiting betalen de twaalf provincies gezamenlijk een vaste bijdrage aan het Ministerie van Binnenlandse Zaken; deze is gebaseerd op 55 klachten per jaar. Bij overschrijding van het verwachte klachtenaantal wordt geen aanvullende vergoeding gevorderd. In het geval er minder klachten komen dan verwacht, vindt geen restitutie plaats. Dit betekent dat de provincies in totaal f 156 585 betalen voor de aansluiting gedurende de looptijd van het proefproject van anderhalf jaar.
De aan het experiment deelnemende gemeenten hebben ieder afzonderlijk voor de door hen te betalen bijdrage kunnen kiezen uit twee mogelijkheden: het risicomodel en het afkoopmodel. Bij het risicomodel wordt uitgegaan van een te verwachten aantal klachten dat overeenkomt met 0,25klacht per 1000 inwoners. Indien in werkelijkheid meer klachten worden gerealiseerd dan het verwachte aantal klachten worden deze extra kosten achteraf in rekening gebracht voorzover het gerealiseerde aantal klachten het verwachte aantal met 50% of meer overschrijdt. In dat geval wordt een aanvullend bedrag in rekening gebracht dat gelijk is aan het percentage van de overschrijding. Een meerderheid van de aan het proefproject deelnemende gemeenten heeft voor dit risicomodel gekozen. Enkele gemeenten gaven de voorkeur aan het afkoopmodel. Dat gaat uit van een verwacht aantal klachten op basis van 0,375klacht per 1000 inwoners. Wanneer gemeenten van deze afkoopoptie gebruik maken, wordt er bij overschrijding van het klachtenaantal geen aanvullende vergoeding geheven. Voor beide modellen geldt, evenals dat voor de provincies het geval is, dat geen restitutie plaatsvindt indien de Nationale ombudsman minder klachten ontvangt dan was geraamd.
Na 1 juli 1997 zullen de tot dan toe opgedane ervaringen met deze aansluiting worden geëvalueerd. Op basis daarvan zal een besluit worden genomen over het definitieve model voor de wijze van verrekening van de kosten op basis van het werkelijke aantal klachten. De evaluatie zal worden uitgevoerd door de betrokkenen, te weten het Interprovinciaal Overleg (IPO), het Ministerie van Binnenlandse Zaken, het Bureau Nationale ombudsman, de gemeenten die meedoen aan het proefproject en de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG). De betrokken mede-overheden kunnen na afloop van het proefproject besluiten of zij ook voor de periode daarna onder de werking van de WNo willen worden gebracht.
2.1.3.2 Wijzigingen van het Aanwijzingsbesluit bestuursorganen Wob
en WNo Het Aanwijzingsbesluit bestuursorganen Wob en WNo is in 1996 viermaal gewijzigd.
Bij besluit van 10 februari 1996, Stb. 124, zijn twee wijzigingen aangebracht in de bijlage bij het Aanwijzingsbesluit bestuursorganen Wob en WNo. In de eerste plaats is bij de vermelding van het Nederlands bureau brandweerexamens de verwijzing naar artikel 15a, eerste lid, van de Brandweerwet 1985vervangen door een verwijzing naar 18a, eerste lid, van die wet. Deze technische aanpassing was nodig geworden door de wijziging van de Brandweerwet 1985bij wet van 6 december 1995, Stb. 601. Verder is als nieuw onderdeel van de bijlage bij het Aanwijzingsbesluit toegevoegd de vermelding van het Nederlands instituut voor brandweer en rampenbestrijding als bedoeld in artikel 18a, eerste lid, van de Brandweerwet 1985. Het besluit van 10 februari 1996 is in werking getreden op 28 februari 1996 en werkt terug tot en met 1 januari 1996.
Bij besluit van 30 mei 1996, Stb. 278, zijn twee vermeldingen in de bijlage bij het Aanwijzingsbesluit in overeenstemming gebracht met de Wegenverkeerswet 1994. Bij de vermelding van de houders van een erkenning voor de periodieke keuring van motorrijtuigen, aanhangwagens en opleggers (de zogenoemde APK-keuringsstations) wordt nu verwezen naar artikel 83 van de Wegenverkeerswet 1994. Verder is de omschrijving «De gemachtigde en de geneeskundige, bedoeld in artikel 102 van het Wegenverkeersreglement, alsmede de deskundige, bedoeld in artikel 109 van het Wegenverkeersreglement» vervangen door: Het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen. Deze wijzigingen zijn in werking getreden op 1 juni 1996.
Het Fonds arbeidsongeschiktheidsverzekering overheidspersoneel (FAOP) als bedoeld in artikel 21 van de Wet financiële voorzieningen privatisering ABP is toegevoegd aan de bijlage bij het Aanwijzingsbesluit bestuursorganen Wob en WNo bij besluit van 4 juni 1996, Stb. 298. Dit besluit is in werking getreden op 21 juni 1996 en werkt terug tot en met 1 januari 1996.
Bij besluit van 14 juni 1996, Stb. 384, is het Participatiefonds als bedoeld in artikel 1 van het Besluit participatiefonds geplaatst op de bijlage bij het Aanwijzingsbesluit. Deze wijziging is in werking getreden op 30 oktober 1996 (zie het besluit van 7 oktober 1996, Stb. 517).
Ten slotte kan nog worden vermeld dat de aanwijzing van de Dienst wegverkeer als bedoeld in artikel 4a van de Wegenverkeerswet 1994 (besluit van 8 juni 1995, Stb. 340; zie Jaarverslag 1995, blz. 54) ingevolge het besluit van 19 juni 1996, Stb. 325, op 1 juli 1996 in werking is getreden.
In bijlage 6.1 van dit jaarverslag is een overzicht opgenomen van de bestuursorganen die vallen binnen de bevoegdheid van de Nationale ombudsman.
2.1.3.3 De toekomst van het Aanwijzingsbesluit
In het Jaarverslag 1994 (blz. 42–44) en het Jaarverslag 1995 (blz. 55–56) is gewezen op de wenselijkheid om over te gaan tot generieke aanwijzing van zelfstandige bestuursorganen. Zelfstandige bestuursorganen zouden dan van rechtswege onder de werking van de Wet openbaarheid van bestuur (Wob) en de WNo vallen. Het Aanwijzingsbesluit bestuursorganen Wob en WNo zou kunnen worden ingetrokken. Daarmee zou ook de noodzaak vervallen om regelmatig wijzigingsbesluiten tot stand te brengen.
In zijn brief van 26 april 1996 aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal (Kamerstukken II 1995/96, 24 635, nr. 3, blz. 5–6) heeft de Staatssecretaris van Binnenlandse Zaken mr. J. Kohnstamm zijn reactie gegeven op deze suggestie. Hij deelde mee dat in het kader van de voorbereiding van een wetsvoorstel tot wijziging van de WNo wordt bezien of tot een zodanige omschrijving van de bevoegdheid van de Nationale ombudsman kan worden gekomen, dat enerzijds het Aanwijzingsbesluit kan komen te vervallen en anderzijds wel alle zelfstandige bestuursorganen onder de bevoegdheid van de Nationale ombudsman worden gebracht. Daarnaast wordt bezien wat de gevolgen zijn voor de Wob. Inmiddels heeft de Staatssecretaris een conceptvoorstel tot wijziging van de WNo aan de Nationale ombudsman voorgelegd waarin een en ander nader is uitgewerkt (zie hiervoor, § 2.1.2.2). De Nationale ombudsman heeft, in zijn brief van 21 januari 1996, de Staatssecretaris zijn instemming betuigd met dit onderdeel van het concept-wetsvoorstel. Wanneer dit voorstel tot wet wordt verheven, en wanneer de datum van inwerkingtreding die de Staatssecretaris voor ogen staat wordt gehaald, zou dat betekenen dat de generieke aanwijzing van zelfstandige bestuursorganen voor zowel de Wob als de WNo en de intrekking van het Aanwijzingsbesluit per 1 januari 1998 een feit zou kunnen zijn.
Tot dat tijdstip blijft de noodzaak bestaan het Aanwijzingsbesluit regelmatig te actualiseren. Inmiddels is op 30 januari 1997 opnieuw een besluit tot wijziging van het Aanwijzingsbesluit tot stand gekomen (Stb. 47). Zoals in de genoemde brief van de Staatssecretaris aan de Voorzitter van de Tweede Kamer van 26 april 1996 is aangekondigd (blz. 6), voorziet dat besluit ook in een algemene aanwijzing van de adviescolleges als bedoeld in artikel 79 van de Grondwet.
2.1.4 Bevoegdheid van de Nationale ombudsman ten aanzien van
demede-overheden
2.1.4.1 Proefproject provincies en gemeenten
Op 1 juli 1996 kwamen de bestuursorganen van de twaalf provincies en van zeven gemeenten – op hun verzoek en voor eigen rekening – binnen de bevoegdheid van de Nationale ombudsman. Dit is gebeurd in het kader van een proefproject, dat anderhalf jaar zal duren. De regeling van het proefproject, bij algemene maatregel van bestuur, en de wijze waarop de kosten worden doorberekend aan de desbetreffende decentrale overheden zijn hiervoor, in § 2.1.3.1, besproken. Voor de voorgeschiedenis van dit proefproject kan grotendeels worden verwezen naar de uitvoerige uiteenzetting op dit punt in Jaarverslag 1995, blz. 56–63. In aanvulling daarop moeten enkele feiten die niet meer in het Jaarverslag 1995konden worden vermeld hier nog naar voren worden gebracht.
De provincies hebben hun besluitvorming over de deelname aan het proefproject in het voorjaar van 1996 voltooid. Nadat het dagelijks bestuur van het IPO en de IPO-adviescommissie Bestuur en Financiën, op respectievelijk 20 en 21 december 1995, hadden ingestemd met de voorwaarden die Staatssecretaris Kohnstamm aan de deelname aan het proefproject door de provincies had verbonden, zijn deze voorwaarden vervolgens in de provincies door Gedeputeerde Staten ter beoordeling voorgelegd aan Provinciale Staten. Alle provincies stemden in met de voorwaarden. Op grond daarvan kon het algemeen bestuur van het IPO in zijn vergadering van 25april 1996 het finale besluit nemen om als gezamenlijke provincies aan te sluiten bij de externe klachtvoorziening van de Nationale ombudsman, vooralsnog voor de periode van 1 juli 1996 tot en met 31 december 1997. Het algemeen bestuur van het IPO stemde verder in met het voorstel om de kosten die aan deze aansluiting zijn verbonden gelijkelijk over de twaalf provincies te verdelen.
Voor wat de gemeenten betreft, kon bij de afsluiting van de tekst van het Jaarverslag 1995worden gemeld dat het Ministerie van Binnenlandse Zaken toen nog met vier gemeenten in gesprek was over deelname aan het proefproject: Apeldoorn, Enschede, Roermond en Voorschoten. Nadien meldden zich nog drie andere gemeenten als belangstellende aan, te weten Katwijk, Oegstgeest en Weert. In al deze zeven gemeenten werd in de loop van de eerste maanden van 1996 besloten tot deelname aan het proefproject. Op het punt van de door hen te betalen bijdrage voor de aansluiting hebben de meeste van deze gemeenten gekozen voor het zogenoemde risicomodel. Dit houdt in dat zij aan het Ministerie van Binnenlandse Zaken een jaarlijkse basisbijdrage betalen uitgaande van een raming van 0,25klacht per duizend inwoners. Wanneer de raming met 50% of meer zou worden overschreden, moet achteraf een bedrag worden bijbetaald dat overeenkomt met het percentage waarmee het gerealiseerde aantal klachten de raming te boven ging.
Zoals hiervoor vermeld, in § 2.1.3.1, werden de bestuursorganen van de twaalf provincies en de genoemde zeven gemeenten bij algemene maatregel van bestuur van 12 juni 1996, Stb. 310, voor de periode van 1 juli 1996 tot 1 januari 1998 aangewezen als bestuursorganen in de zin van artikel 1a, eerste lid, onder d, van de WNo. De zeven gemeenten hebben tezamen ongeveer 465000 inwoners.
Van de kant van de Nationale ombudsman werd het nodige ondernomen ter voorbereiding van het proefproject. In het najaar van 1995had de Nationale ombudsman, op verzoek van het IPO, de provinciebesturen al voorzien van een informatiepakket, waarin met name ook aandacht is besteed aan de wijze waarop een regeling voor de interne behandeling van klachten in de provincies zo kan worden ingericht dat een goede aansluiting wordt verkregen met de externe behandeling van klachten door de Nationale ombudsman. Zodra de besluitvorming in de zeven betrokken gemeenten over deelname aan het proefproject was voltooid, werden in de loop van het voorjaar van 1996 ook de besturen van de zeven gemeenten van een dergelijk informatiepakket voorzien, waarvan de inhoud was afgestemd op gemeenten. Gemeenten en provincies die een concept-regeling voor de interne behandeling van klachten voor commentaar aan de Nationale ombudsman voorlegden, werden nader geadviseerd. Vanuit de afdeling Voorlichting van het Bureau Nationale ombudsman werd ondersteuning verleend aan gemeenten en provincies ten behoeve van de voorlichting aan het publiek en aan de eigen medewerkers. Op verzoek van de Nationale ombudsman hebben de besturen van de provincies en van de betrokken gemeenten contactambtenaren aangewezen die als aanspreekpunt kunnen fungeren voor de medewerkers van het Bureau Nationale ombudsman. Op het Bureau Nationale ombudsman werd een projectgroep van zes onderzoekers geformeerd, samengesteld uit medewerkers van de drie onderzoeksafdelingen, die specifiek is belast met de behandeling van klachten over provincies en gemeenten. De leden van de projectgroep hebben zich gedegen op hun nieuwe taak voorbereid (zie verder hoofdstuk 23, § 23.3). Leden van de projectgroep bezochten alle provincies en de zeven gemeenten.
Op verzoek van het gemeentebestuur van Apeldoorn houdt het Bureau Nationale ombudsman bij wijze van experiment voor de duur van het proefproject een spreekuur in die gemeente (zie hoofdstuk 23, § 23.5).
De ervaringen van het eerste halfjaar van het proefproject staan weergegeven in hoofdstuk 23.
2.1.4.2 Aansluiting na het proefproject
Overbruggingsperiode
Het proefproject eindigt op 1 januari 1998. Het laatste halfjaar van het project – de tweede helft van 1997 – zal mede moeten worden gebruikt voor evaluatie en voor het op basis van de uitkomsten daarvan ontwerpen van een afgewogen regeling voor de kostenvergoeding. In de nota van toelichting bij de algemene maatregel van bestuur van 12 juni 1996 waarbij de bestuursorganen van de provincies en de zeven gemeenten tijdelijk zijn aangewezen op de grond van de WNo in het kader van het proefproject, is aangegeven dat het in de bedoeling ligt de WNo zodanig te wijzigen dat het mogelijk wordt om bestuursorganen van de mede-overheden op eigen verzoek bij ministeriële regeling onder de bevoegdheid van de Nationale ombudsman te brengen. De nota van toelichting gaat ervan uit dat de aansluiting in het kader van het proefproject eindigt op het tijdstip van de beoogde inwerkingtreding van de wijziging van de WNo waarbij het principe van vrijwillige aansluiting alsmede de basis voor het vaststellen van een nadere regeling van de berekening van de te betalen vergoeding en de wijze van betalen van die vergoeding in de WNo worden verankerd, namelijk 1 januari 1998. De betrokken mede-overheden kunnen tegen het einde van het proefproject besluiten of zij voor de periode daarna onder de werking van de WNo willen worden gebracht. Op deze wijze, zo staat in de nota van toelichting, zal er een naadloze aansluiting van de wijzigingswet op het proefproject kunnen plaatsvinden.
Inmiddels is duidelijk geworden dat zo’n naadloze aansluiting niet haalbaar is, als gevolg van de methode van aanwijzing van bestuursorganen van mede-overheden waarvoor in het concept-wetsvoorstel tot wijziging van de WNo is gekozen. Deze methode houdt in dat bestuursorganen van mede-overheden jaarlijks voor 1 juli om aanwijzing kunnen verzoeken, waarna de aanwijzing per 1 januari van het daaropvolgende jaar kan ingaan. Dit betekent dat, wanneer de wijziging van de WNo per 1 januari 1998 in werking treedt, de eerste aanwijzing volgens de nieuwe wettelijke aanwijzingsmethodiek niet eerder dan met ingang van 1 januari 1999 zal kunnen plaatsvinden. Ook voor de bestuursorganen van de decentrale overheden die deelnemen in het proefproject heeft dit tot gevolg dat zij, voorzover zij besluiten tot voortzetting van de aansluiting bij de Nationale ombudsman, pas per 1 januari 1999 op grond van de nieuwe wettelijke regeling kunnen worden aangewezen. Voor hen zal dan ook een overgangsregeling moeten gelden om een periode van een jaar te overbruggen.
Nieuwe mogelijkheid voor gemeenten om zich aan te sluiten bij de Nationale ombudsman
Wanneer geen nadere regeling wordt getroffen, betekent het voorgaande tevens dat andere gemeenten dan de zeven die nu in het proefproject participeren, indien zij onder de werking van de WNo zouden willen worden gebracht, daartoe ook pas per 1 januari 1999 de mogelijkheid krijgen. In 1996 werd van de kant van met name kleinere en middelgrote gemeenten regelmatig bij het Bureau Nationale ombudsman telefonisch geïnformeerd naar de mogelijkheden van en de voorwaarden voor aansluiting bij de Nationale ombudsman. Deze gemeenten moest dan worden meegedeeld dat gedurende de looptijd van het proefproject aansluiting van nieuwe gemeenten niet aan de orde is. In zijn reactie van 21 januari 1997 op het concept-voorstel van wet tot wijziging van de WNo heeft de Nationale ombudsman Staatssecretaris Kohnstamm erop gewezen dat het ongewenst is wanneer de mogelijkheid voor andere gemeenten dan de zeven die deelnemen aan het proefproject om door aansluiting bij de Nationale ombudsman een externe klachtvoorziening voor hun burgers in het leven te roepen ten minste een jaar later wordt opengesteld dan per de aanvankelijk voorziene datum van 1 januari 1998. Hij wees er daarbij op dat de ontwikkelingen die zich op het punt van externe klachtvoorzieningen bij de gemeenten hebben voorgedaan sinds de verschijning van de notitie van de Staatssecretaris aan de Tweede Kamer van 30 mei 1995wel zeer bescheiden zijn gebleven. Het zou niet goed te verdedigen zijn om verdere ontwikkeling op te houden door gemeenten die zich alsnog willen aansluiten een jaar langer in de wachtkamer te zetten. De Nationale ombudsman stelde de Staatssecretaris daarom voor om op de kortst mogelijke termijn, en op zo’n wijze dat iedere mogelijk geïnteresseerde gemeente daarvan op de hoogte raakt, bekend te maken dat gemeenten die voor 1 juli 1997 de wens daartoe te kennen geven zich per 1 januari 1998 kunnen aansluiten bij de klachtvoorziening die de Nationale ombudsman biedt.
2.1.4.3 Standpunt van de Nationale ombudsman ten aanzien van
externe klachtvoorzieningen voor gemeenten, bezien op langere termijn Het concept-voorstel van wet van Staatssecretaris Kohnstamm tot wijziging van de WNo heeft de Nationale ombudsman aanleiding gegeven om, in zijn reactie van 21 januari 1997, nog eens zijn bedenkingen uiteen te zetten tegen twee elementen van de voornemens die de Staatssecretaris heeft met betrekking tot het onderwerp van de externe klachtvoorziening voor gemeenten. De Staatssecretaris heeft zijn plannen over dit onderwerp ontvouwd in zijn notitie inzake de bevoegdheid van de Nationale ombudsman ten aanzien van de mede-overheden van 30 mei 1995aan de Tweede Kamer. De Kamer heeft op 15juni 1995in meerderheid haar instemming betuigd met deze voornemens. Het concept-wetsvoorstel van de Staatssecretaris is in lijn met deze notitie. De bezwaren van de Nationale ombudsman betreffen met name de keuzevrijheid die de mede-overheden – in de praktijk gaat het hier vooral om de gemeenten – wordt gelaten om al dan niet te zorgen voor een externe klachtvoorziening, en de wijze van financiering van de uitbreiding van de bevoegdheid van de Nationale tot bestuursorganen van de mede-overheden. In een brief van 7 juni 1995heeft de Nationale ombudsman geconstateerd dat de beide hiervoor bedoelde elementen van de plannen van de Staatssecretaris berusten op een politieke keuze. De Nationale ombudsman heeft dat toen als gegeven aanvaard en zijn volle medewerking verleend aan het vervolgtraject, dat is uitgemond in het proefproject waarin, bij algemene maatregel van bestuur van 12 juni 1996, de twaalf provincies en zeven gemeenten, vooralsnog voor een periode van anderhalf jaar, onder de bevoegdheid van de Nationale ombudsman zijn gebracht. Het geven van die medewerking betekent echter niet dat de Nationale ombudsman zijn bedenkingen zou hebben laten varen. Het is niet primair aan de Nationale ombudsman om op dit punt de koers te bepalen. Nu hem een concept-wetsvoorstel werd voorgelegd waarvan die beide elementen deel uitmaken, zag de Nationale ombudsman echter aanleiding om zijn bezwaren nog eens naar voren te brengen, en tevens aan te geven hoe hij zich voorstelt dat die bezwaren in de toekomst zouden kunnen worden ondervangen.
a. De keuzevrijheid voor gemeenten
In overeenstemming met de lijn die hij heeft uitgezet in zijn notitie van 30 mei 1995legt de Staatssecretaris de mede-overheden op het punt van externe klachtvoorzieningen niets op; er wordt alleen een recht gecreëerd tot aansluiting bij de Nationale ombudsman. Deze overheden kunnen kiezen: voor wel of niet aansluiten bij de Nationale ombudsman, maar ook voor een eigen (externe) klachtvoorziening, en zelfs voor nietsdoen op dit punt. Door dit laatste wordt een grote mate van vrijblijvendheid in stand gelaten. Deze vergaande keuzevrijheid werkt ook door in de mogelijkheid die de bestuursorganen van de decentrale overheden wordt geboden om de aansluiting bij de Nationale ombudsman weer te beëindigen. De Nationale ombudsman acht het een gemis dat die mogelijkheid niet is geplaatst in het perspectief van het gelijktijdig creëren van een gelijkwaardige andere voorziening.
In de opvatting van de Nationale ombudsman moet voor burgers ten aanzien van alle bestuursorganen de weg openstaan naar een onafhankelijke, onpartijdige en professionele externe klachtvoorziening in het geval dat de interne behandeling van een klacht niet tot een bevredigende oplossing leidt. Voor wat de mede-overheden, en dan met name de gemeenten betreft, staan daartoe verschillende wegen open. Gemeenten kunnen een eigen ombudsmaninstituut instellen, dan wel in samenwerking met naburige gemeenten of in regionaal verband een eigen ombudsmanvoorziening in het leven roepen die voldoende draagvlak heeft. Daarnaast is er, met de notitie van de Staatssecretaris van 30 mei 1995, de mogelijkheid van aansluiting bij de Nationale ombudsman.
De Nationale ombudsman kan echter de opvatting dat gemeenten ook de ruimte moet worden gelaten om van iedere externe klachtvoorziening af te zien niet delen. Bovendien geven de ontwikkelingen die sinds het voorjaar van 1995, toen de Staatssecretaris zijn koers uitzette, te zien – dan wel juist niet te zien – zijn geweest alle aanleiding tot een opstelling waarin geen ruimte is voor vrijblijvendheid. Afgezien van de zeven gemeenten die zich intussen in het kader van het proefproject bij de Nationale ombudsman hebben aangesloten – in twee gevallen overigens met opheffing van een eigen gemeentelijke ombudsmanvoorziening – zijn de Nationale ombudsman, met uitzondering van contacten van enkele gemeenten over (mogelijke) aansluiting bij een al aanwezige gemeentelijke ombudsman in hun regio, geen gemeenten bekend die in die periode initiatieven hebben ontplooid om zelf een externe klachtvoorziening in het leven te roepen die voldoet aan daaraan te stellen eisen. Na bijna twee jaar is aldus niet gebleken van een algemene bereidheid bij gemeenten om op eigen kracht op dit punt hun verantwoordelijkheid te nemen.
Bijzondere aandacht verdient in dit verband het voorontwerp van hoofdstuk 9 van de Algemene wet bestuursrecht (intern klachtrecht) van 5 juli 1996, dat op verzoek van de Staatssecretaris is opgesteld door de Commissie wetgeving algemene regels van bestuursrecht (zie hierna, § 2.1.5). Naar verwachting zal dit voorontwerp binnen afzienbare tijd leiden tot voor alle bestuursorganen geldende wettelijke regels voor de wijze van interne behandeling van klachten. Voor de naleving van deze regels van intern klachtrecht is het bestaan van een onafhankelijke externe klachtvoorziening een wezenlijke waarborg. Anders geformuleerd: waar zo’n sluitstuk niet bestaat, moet ernstig worden gevreesd dat een getrouwe naleving van de wettelijke regels van intern klachtrecht niet voldoende verzekerd zal zijn. De praktijk leert immers dat wettelijke regels die het karakter hebben van bepalingen van orde (bepalingen die de werkwijze bij een bestuursorgaan beogen te regelen) een reëel risico lopen terzijde te worden geschoven als dat het bestuursorgaan zo uitkomt (zie op dit punt ook hoofdstuk 1, § 1.2.2.2). Voor het vertrouwen van de burger in de overheid is dat een slechte zaak.
Gelet op het voorgaande, acht de Nationale ombudsman het ongewenst dat de situatie kan voortduren, zoals die intussen uitsluitend bestaat voor het lokaal bestuur, dat een aanzienlijke groep bestuursorganen nog aan de controle door een externe klachtinstantie onttrokken is. Wanneer de wetgever daarvoor de ruimte zou willen (blijven) bieden, zou daarmee uit een oogpunt van bescherming van de burger tegen de overheid een rechtsongelijkheid blijven bestaan die voor deze burger niet valt te begrijpen. Overwegingen van decentralisatie – hoe respectabel in zichzelf ook – kunnen naar het oordeel van de Nationale ombudsman deze rechtsongelijkheid niet rechtvaardigen.
De Nationale ombudsman wees er in dit verband overigens nog op dat de Commissie-Scheltema heeft laten weten te zijner tijd mogelijk nog te zullen bezien welke regeling van externe klachtvoorzieningen in de Awb zou kunnen worden getroffen. Wanneer de wet in de toekomst ruimte zou bieden voor een pluraliteit van voorzieningen van externe klachtbehandeling, mag worden verwacht dat de wet tevens regels zal stellen ter zake van de kwaliteitseisen waaraan dergelijke voorzieningen moeten voldoen, willen zij althans als gelijkwaardig kunnen worden aangemerkt. Ook zal in dat verband het vraagstuk van de onderlinge afstemming tussen deze voorzieningen, onder meer op het punt van de wijze van beoordelen, de aandacht vragen.
De Nationale ombudsman is geneigd de aanpak in de notitie van de Staatssecretaris van 30 mei 1995te zien als een – essentiële – stap in een proces, maar niet als een eindmodel. Intussen acht hij het wel zeer gewenst dat ook nu al wordt nagedacht en gesproken over de volgende stadia van ontwikkeling. Zou dat immers niet gebeuren, dan zou dat kunnen leiden tot de gedachte dat in de notitie tevens een eindmodel besloten ligt. De keuzevrijheid van de decentrale overheden mag in de opvatting van de Nationale ombudsman uiteindelijk geen betrekking hebben op de keuze «of», maar slechts op de keuze «hoe». Er dient een dekkend stelsel van externe klachtvoorzieningen te komen; «witte vlekken» zijn op termijn ongewenst.
Wanneer het gaat om de vraag naar een wettelijke regeling van een en ander zou, uit een oogpunt van techniek van wetgeving, kunnen worden gedacht aan een model waarin de gebiedscorporaties van rechtswege onder de bevoegdheid van de Nationale ombudsman worden gebracht, tenzij zij, binnen het kader van hun algemene regelgevende bevoegdheid, gebruik maken van hun in de wet neer te leggen bevoegdheid om zelf een ombudsmanvoorziening in te stellen die voldoet aan de eveneens in de wet neer te leggen eisen. Verwacht mag worden dat een dergelijke aanpak gemeenten die nog geen voorziening hebben zal stimuleren om zich af te vragen of zij van die bevoegdheid gebruik zullen maken. Zij weten dan immers op voorhand wat de situatie zal zijn als zij deze vraag laten liggen. Voor de burger, om wie het per slot van rekening gaat, is dan in elk geval verzekerd dat te allen tijde een voorziening voor hem zal openstaan. Te gelegener tijd zal ook moeten worden ingegaan op de vraag van de relatie tussen de Nationale ombudsman en de vertegenwoordigende lichamen van de gebiedscorporaties waar de Nationale ombudsman bevoegd is.
b. Het financieringsmodel
De Staatssecretaris neemt als uitgangspunt dat de mede-overheden die ervoor kiezen om onder de bevoegdheid van de Nationale ombudsman te worden gebracht de kosten van de klachtbehandeling door de Nationale ombudsman zelf zullen moeten dragen. Dit voor eigen rekening komen van de kosten wordt beargumenteerd met een verwijzing naar de keuzevrijheid die de mede-overheden hebben en naar de omstandigheid dat de kosten van een eigen (externe) klachtvoorziening, waarvoor men als bestuur ook kan kiezen, immers ook voor eigen rekening komen.
Het gaat hier om een financieringsmodel voor de Nationale ombudsman dat al was opgenomen in de notitie van de Staatssecretaris van 30 mei 1995. Nu het voornemen bestaat om dit model op te nemen in de WNo, en mede gezien hetgeen hiervoor is opgemerkt op het punt van de keuzevrijheid, is er reden om ook dit model principieel nader tegen het licht te houden. In dat verband dringt zich nadrukkelijk de vergelijking op met het systeem van rechtsbescherming op de voet van de Awb: de verplichte bezwaarschriftprocedure bij het bestuursorgaan zelf door een voorziening die dit bestuursorgaan zelf bekostigt, eventueel gevolgd door beroep (al dan niet in twee instanties) op een externe, onafhankelijke rechter, bekostigd uit de algemene middelen.
Wanneer ingevolge de Awb een bestuursorgaan de in deze wet te stellen algemene regels van interne klachtbehandeling zal moeten naleven, zullen de kosten daarvan, net als bij de bezwaarschriftprocedure, voor rekening komen van dat bestuursorgaan. Het valt echter niet goed in te zien waarom voor de situatie waarin de Nationale ombudsman, als een algemene externe voorziening, bevoegd is ten aanzien van de decentrale overheden een ander financieringsmodel zou moeten worden gehanteerd dan voor het werk van de onafhankelijke rechter ten aanzien van deze overheden. Immers, ook dat werk komt ten goede aan de decentrale overheden; het wordt echter bekostigd uit de rijksbegroting. Verder moet worden gewezen op het risico van een feitelijke aantasting van de onafhankelijkheid van de Nationale ombudsman bij zo’n wijze van financieren, ook al is er – terecht – geen rechtstreekse financiële relatie tussen de Nationale ombudsman en de betrokken corporaties.
Een verwijzing naar de keuzevrijheid van de decentrale overheden acht de Nationale ombudsman in dit opzicht ontoereikend. Wanneer wordt uitgesproken dat een eventuele keuzevrijheid geen betrekking mag hebben op de keuze «of», maar slechts op de keuze «hoe», betekent dit een erkenning dat een volledig dekkend stelsel van voorzieningen van externe klachtbehandeling een zaak is van algemeen belang. Dat algemeen belang is ook aan de orde waar een dergelijk stelsel van voorzieningen van externe klachtbehandeling moet worden aangemerkt als een noodzakelijk sluitstuk op algemene regels voor interne klachtbehandeling in de Awb.
Op zichzelf ligt het dan voor de hand om te denken aan bekostiging uit de algemene middelen. Dit betekent voor de Nationale ombudsman dat, voor zover hij bevoegd is ten aanzien van gemeenten, provincies en waterschappen, ook die taak op de rijksbegroting zou drukken, zonder dekking uit eigen bijdragen, een en ander net als dat geldt voor de rechterlijke colleges voor zover zij geschillen met decentrale overheden hebben te beslechten. Voor zover een gebiedscorporatie kiest voor een eigen ombudsmanvoorziening zou dan moeten worden gedacht aan een compensatie naar evenredigheid uit de algemene middelen.
Naast het hiervoor genoemde meer principiële punt, vragen ook de ervaringen tot dusverre met het door de Staatssecretaris voorgestane model de aandacht. De Nationale ombudsman verwijst in dit verband naar de discussie die in 1992/1993 is gevoerd met betrekking tot de uitbreiding van de bevoegdheid van de Nationale ombudsman tot de zelfstandige bestuursorganen. Toen, en ook in 1995/1996 in de besprekingen met provincies en gemeenten, is gebleken welke besluitvormings- lasten zijn gemoeid met de uitvoering van een dergelijk financieringsmodel. Deze lasten staan vaak niet in een redelijke verhouding tot de hoogte van de bedragen waar het om gaat. Verder moet erop worden gewezen dat enkele aanvankelijk geïnteresseerde gemeenten zich om financiële redenen hebben teruggetrokken uit de oriënterende besprekingen over aansluiting bij de Nationale ombudsman. Andere hebben bij het horen van de vermoedelijke kosten ervan afgezien om aan de besprekingen deel te nemen. In dit verband moet ook worden gewezen op het model voor de doorberekening van kosten. Dit model heeft tot de nodige discussie geleid, onder meer op het punt van het ontbreken van de mogelijkheid van verrekening in het geval van onderschrijding van de gemaakte raming. Deze ramingen zullen een moeilijk punt blijven, mede ook omdat het bij de (meeste) gebiedscorporaties gaat om relatief kleine aantallen klachten.
Mede op grond van deze ervaringen moet worden aangenomen dat de wijze van financiering en de hoogte van de kosten voor gemeenten een beletsel vormen om zelf het nodige te ondernemen om hun burgers een externe klachtvoorziening te bieden. Het zal daarbij, gelet op de hoogte van de kosten van de alternatieven, geen wezenlijk verschil uitmaken of het om een eigen externe klachtvoorziening gaat of om aansluiting bij de Nationale ombudsman. Het is aannemelijk dat het kostenaspect, zeker wanneer het wordt bezien in verband met de hiervoor genoemde vrijblijvendheid, de verbreiding van externe klachtvoorzieningen bij gemeenten – in welke vorm dan ook – ernstig belemmert.
De Nationale ombudsman is zich er heel goed van bewust wat een pleidooi betekent om zijn instituut volledig te bekostigen uit de algemene middelen, ook voor zover hij klachten behandelt over decentrale overheden. Uiteraard afhankelijk van het aantal gemeenten dat aansluiting zou krijgen bij de Nationale ombudsman, zal het gaan om een bedrag dat een duidelijke uitbreiding betekent van het huidige budget van de Nationale ombudsman van ruim elf miljoen gulden zoals dat uit de algemene middelen wordt toegekend. Echter, hoe ook het bewuste bedrag precies zou uitvallen, voor een goed perspectief dient het te worden bezien in het licht van een algemeen overheidsbeleid dat is gericht op versterking van de kwaliteit van de overheid in relatie tot de burger, en in relatie tot het geheel van de uitgaven aan het stelsel van rechtsbescherming. In dat geval krijgt het een geheel ander perspectief.
2.1.5 Interne klachtbehandelingbij bestuursorganen
Reactie van de Nationale ombudsman op het voorontwerp van hoofdstuk9Algemene wet bestuursrecht
Bij brief van 16 augustus 1996 stuurde Staatssecretaris Kohnstamm van Binnenlandse Zaken de Nationale ombudsman het advies van 5juli 1996 van de Commissie wetgeving algemene regels van bestuursrecht (de Commissie-Scheltema) inzake de regeling van intern klachtprocesrecht in de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De Staatssecretaris stelde de Nationale ombudsman in de gelegenheid zijn commentaar te geven op dit advies. Van die mogelijkheid heeft de Nationale ombudsman gebruik gemaakt in een brief van 8 oktober 1996.
De Nationale ombudsman liet weten met genoegen en over het algemeen met instemming kennis te hebben genomen van het advies dat de Commissie-Scheltema heeft uitgebracht. De ontworpen regels voor de interne behandeling van klachten door bestuursorganen zullen zeker bijdragen aan de kwaliteit van die klachtbehandeling, en daarmee van de uitvoeringspraktijk. Opneming van die regels in de – voor alle bestuursorganen geldende – Awb zal, zo verwacht de Nationale ombudsman,
leiden tot grotere aandacht bij bestuursorganen voor het belang van een zorgvuldige interne behandeling van klachten. Door het stellen van een aantal dwingende eisen waaraan klachtbehandeling zal moeten voldoen, zal enige uniformering worden bereikt in de vele verschillende al bestaande klachtenregelingen, en zal bij bestuursorganen die tot nog toe hadden nagelaten op dit punt het nodige te regelen, de achterstand worden ingelopen. Voor de burger zal duidelijker worden wat hij op dit gebied van bestuursorganen mag verwachten. De Nationale ombudsman gaat ervan uit dat de regeling, zoals ook door het kabinet was beoogd, een bijdrage zal leveren aan de vermindering van het aantal verzoekschriften dat de Nationale ombudsman bereikt. Het is een goede zaak dat klachten over de overheid zoveel mogelijk in een interne procedure tot een oplossing komen. Het is in het belang van zowel de burger als het bestuur dat een onderzoek door de Nationale ombudsman beperkt blijft tot die zaken waarin is gebleken dat interne klachtbehandeling niet kon leiden tot een voor beide partijen bevredigende oplossing.
De opzet van de regeling spreekt de Nationale ombudsman aan. Zij is betrekkelijk sober en flexibel. Er is gewaakt tegen onnodige formalisering. Eenvoudige klachten zullen op eenvoudige wijze kunnen worden afgedaan. De procedure kan te allen tijde worden beëindigd als en zodra de klager tevreden is gesteld.
De Nationale ombudsman heeft er begrip voor dat de Commissie-Scheltema, gezien de adviesaanvraag van de Staatssecretaris, voorrang heeft gegeven aan het ontwerpen van regels voor de interne behandeling van klachten, en pas later wil bezien welke regeling in de Awb zou kunnen worden getroffen voor externe klachtvoorzieningen. Ook kan hij begrijpen dat de Commissie nog geen kans heeft gezien zich voldoende zorgvuldig en uitputtend te beraden op het vraagstuk van een algemene wettelijke regeling voor het toekennen van een financiële vergoeding/compensatie bij nader te bepalen vormen van verzuim van de overheid. Hij gaat er echter van uit dat de Commissie beide onderwerpen binnen afzienbare tijd ter hand zal nemen, en ziet met belangstelling uit naar de resultaten daarvan.
Wat betreft het onderwerp van de externe klachtvoorzieningen, bezien in relatie tot interne klachtbehandeling, vroeg de Nationale ombudsman er overigens de aandacht voor dat een algemeen dekkende competentie van dergelijke externe – onafhankelijke – voorzieningen een wezenlijke waarborg is voor de naleving van de voorgestelde regeling inzake interne klachtbehandeling door de bestuursorganen die het aangaat; immers, op niet-naleving van de regels in het voorstel staan (overigens) geen sancties.
Na deze algemene opmerkingen is de Nationale ombudsman nader ingegaan op een aantal onderdelen van het door de Commissie opgestelde voorontwerp van wet en de memorie van toelichting. Enkele van de in dat verband gemaakte opmerkingen worden hieronder weergegeven.
De regeling beoogt enkele minimumeisen te stellen waaraan elke procedure van klachtbehandeling door een bestuursorgaan zal moeten voldoen. Door opneming van de regeling in de Awb, die immers op alle bestuursorganen van toepassing is, wordt dit doel in beginsel bereikt. Artikel 1:6 Awb sluit echter enkele overheidstaken van de werking van deze wet uit: de opsporing en vervolging van strafbare feiten, de tenuitvoerlegging van strafrechtelijke beslissingen, de tenuitvoerlegging van vrijheidsbenemende maatregelen op grond van de Vreemdelingenwet, de tenuitvoerlegging van andere vrijheidsbenemende maatre- gelen in een penitentiaire inrichting, en besluiten en handelingen ter uitvoering van de Wet militair tuchtrecht. De Nationale ombudsman gaat ervan uit dat het bepaalde in artikel 1:6 Awb tot gevolg heeft dat het nieuwe hoofdstuk 9 van de Awb niet van toepassing zal zijn op interne klachtbehandeling op de genoemde terreinen. Dit acht hij ongewenst. Hij ziet geen goede reden om klachtbehandeling op deze gebieden integraal uit te sluiten van de uniformerende en sanerende werking van de voorgestelde regeling. Het komt hem voor dat de redenen waarom is besloten deze overheidstaken van de werking van de Awb uit te zonderen niet gelden voor de interne behandeling van klachten over de wijze van uitvoering van deze taken. Daar komt nog het volgende bij. De genoemde taakgebieden zijn, zoals bekend, in beginsel niet uitgezonderd van de bevoegdheid van de Nationale ombudsman, zij het dat beperkingen zijn gelegen in artikel 1a, tweede lid WNo (toezicht rechterlijke macht) en artikel 16 WNo (met name afbakening ten opzichte van gerechtelijke procedures en een aantal andere voorzieningen van rechtsbescherming). Politie en openbaar ministerie maken bij voorbeeld een substantieel deel uit van het werkterrein van de Nationale ombudsman. Waar overigens de procedure van hoofdstuk 9 Awb over de hele linie het voorportaal zal zijn voor klachtbehandeling door de Nationale ombudsman, zou het bepaald ongewenst zijn wanneer de Awb-regeling niet zal gelden voor een groot deel van de taken van – met name – politie en openbaar ministerie. De Staatssecretaris werd dan ook, gezien het voorgaande, in overweging gegeven het nieuwe hoofdstuk 9 van de Awb te onttrekken aan de werking van het bepaalde in artikel 1:6 van die wet.
De Commissie heeft gekozen voor een flexibele regeling, waarin de mogelijkheid voor eenvoudige klachtbehandeling steeds openstaat, maar waarin voor schriftelijk ingediende klachten die aan bepaalde eisen voldoen een procedure met een aantal waarborgen geldt indien langs andere, meer informele weg geen oplossing kan worden gevonden (MvT, blz. 9). Daaruit mag echter niet de conclusie worden getrokken dat mondelinge klachten niet zorgvuldig behandeld behoeven te worden (MvT, blz. 13). Hetzelfde geldt voor schriftelijke klachten die niet voldoen aan het bepaalde in artikel 9:4. Voor de wijze van behandeling van deze categorieën klachten – de mondelinge en de schriftelijke die niet onder artikel 9:4 vallen – is alleen de algemene bepaling van artikel 9:2 van toepassing, die de opdracht aan bestuursorganen inhoudt om zorg te dragen voor een behoorlijke behandeling van alle klachten.
Door voor een deel van de klachten slechts deze algemene norm te hanteren, is de Commissie erin geslaagd de regeling kort te houden en tevens de ruimte te laten voor een informele behandeling waar dat verantwoord is. Het is in de eerste plaats aan de bestuursorganen zelf om die open norm toe te passen, en te bepalen wat in de omstandigheden van het geval onder een behoorlijke klachtbehandeling moet worden verstaan. De memorie van toelichting biedt hun daarbij enig houvast, terwijl zij zich verder kunnen richten naar de vereisten voor een behoorlijke klachtbehandeling zoals de Nationale ombudsman die in de loop van de jaren in een reeks van rapporten heeft geformuleerd. Daarmee is echter niet voor alle gevallen een concrete gedragslijn gegeven. De eisen die aan de klachtbehandeling moeten worden gesteld, worden voor een deel ook bepaald door de ernst van de zaak. Klachten van de hier bedoelde categorieën kunnen immers naar hun aard onderling zeer uiteenlopen: van telefonisch naar voren gebrachte zaken van op zichzelf gering gewicht tot ernstige kwesties die de klager echter niet op papier wil of kan zetten, of die een gedraging jegens een derde betreffen. Het zal dan ook niet altijd aanstonds duidelijk zijn waartoe het bepaalde in artikel 9:2 het bestuursorgaan in een individuele zaak verplicht.
Gegeven het feit dat ook na een afdoening ex artikel 9:2 de weg naar de Nationale ombudsman openstaat (MvT, blz. 13) en in aanmerking genomen dat een zeer groot aantal bestuursorganen onder de werking van de Wet Nationale ombudsman valt, ligt het voor de hand dat het met name aan de Nationale ombudsman zal zijn om aan de in artikel 9:2 neergelegde norm voor de praktijk nadere invulling te geven.
Aangenomen mag worden dat bestuursorganen bij het bepalen van hun gedragslijn bij de behandeling van klachten rekening zullen houden met de uitspraken van de Nationale ombudsman. In dit verband is uiteraard van belang dat bestuursorganen goed op de hoogte zijn van deze uitspraken, ook wanneer die zijn gedaan over gedragingen van andere bestuursorganen. Het zou een goede zaak zijn wanneer bestuursorganen vanaf de invoering van hoofdstuk 9 Awb gedurende een aanloopperiode van enkele jaren periodiek zouden worden voorzien van voor hen relevante informatie, bijvoorbeeld in de vorm van een breed te verspreiden nieuwsbrief. Tot die informatie zouden ook de op dit punt van belang zijnde uitspraken van de Nationale ombudsman kunnen behoren.
Voor het overige onderschrijft de Nationale ombudsman de verwachting van de Commissie-Scheltema (MvT, blz. 7/8) dat een zorgvuldige interne klachtbehandeling – waaraan de voorgestelde regeling zal bijdragen – in combinatie met het kenbaarheidsvereiste uit de Wet Nationale ombudsman zal kunnen leiden tot minder klachten bij de Nationale ombudsman. De regeling zal het werk van de Nationale ombudsman in zoverre ook kunnen vereenvoudigen dat in de Awb een toetsingskader voor interne klachtbehandeling wordt geboden, terwijl daarnaast mag worden aangenomen dat de regeling ertoe zal leiden dat de Nationale ombudsman in meer gevallen dan thans zijn onderzoek beperkt kan houden doordat hij gebruik kan maken van een voldoende zorgvuldig samengesteld dossier van de interne klachtbehandeling.
De Nationale ombudsman wees verder op een punt waarop een verbetering zou kunnen worden aangebracht, om te voorkomen dat onnodig een beroep moet worden gedaan op de Nationale ombudsman. De verplichting tot het toepassen van de in afdeling 9.2 gegeven voorschriften voor de behandeling van schriftelijk ingediende klachten vervalt, op grond van het bepaalde in artikel 9:5, zodra de klager tevreden is gesteld. Aan de wijze waarop de klachtbehandeling in zo’n geval kan worden beëindigd, worden geen specifieke eisen gesteld. De Nationale ombudsman heeft daarmee moeite. Waar het hier gaat om de behandeling van een schriftelijk ingediende klacht waarop de bepalingen uit afdeling 9.2 van toepassing zijn, verdient het aanbeveling dat de geconstateerde tevredenheid van de klager en het op die grond genomen besluit om de klacht niet verder te behandelen, in een korte brief aan de klager worden bevestigd, waarbij de klager nog beperkte tijd de gelegenheid wordt geboden op de zaak terug te komen in het geval hij bestrijdt dat tot zijn tevredenheid aan zijn klacht zou zijn tegemoet gekomen. In de memorie van toelichting wordt weliswaar opgemerkt dat het «verstandig (kan) zijn» aldus te handelen (blz. 15) en dat het de duidelijkheid voor de burger wel ten goede kan komen als hij erop wordt gewezen dat hij, indien hij dat wenst, recht heeft op volledige behandeling van zijn klacht, maar op dit punt wordt niets dwingend voorgeschreven. Daarmee wordt een kans gemist om op een niet onbelangrijk moment in de procedure een zo groot mogelijke duidelijkheid te scheppen.
Hierbij moet worden bedacht dat de mogelijkheid om zonder enige formaliteit de klachtbehandeling te kunnen afbreken weliswaar de doelmatigheid dient, maar ook een verleiding schept voor degene die in de praktijk met de behandeling van de klacht is belast. Het kan deze immers veel werk uit handen nemen als kan worden geconstateerd dat de klager tevreden is gesteld. De «handige» klachtbehandelaar kan zonder veel risico proberen de klacht «van tafel te praten». Minder weerbare klagers kunnen zich in een gesprek laten overbluffen door de klachtbehandelaar, overigens zonder dat hun onvrede is weggenomen. Wanneer nog een brief als hiervoor bedoeld moet volgen, wordt de mogelijkheid verkleind om lichtvaardig aan te nemen dat de klager tevreden is, en kan het minder gemakkelijk voorkomen dat de klachtbehandeling eindigt zonder dat zij heeft beantwoord aan de doelstelling om het vertrouwen van de klager in de overheid te herstellen.
2.1.6 Wijziging Reglement voor de Commissie voor de Verzoekschriften uit de Eerste Kamer
Zoals is vermeld in Jaarverslag 1995, blz. 70–71, heeft de Commissie voor de Verzoekschriften uit de Eerste Kamer op 20 december 1995een voorstel voor een nieuw Reglement (Kamerstukken I 1995–1996, nr. 160a) voor behandeling aangeboden aan de voorzitter van de Eerste Kamer. Met dit voorstel werd onder meer beoogd de bestaande verhouding tot de Nationale ombudsman in het Reglement vast te leggen. Het voorstel is op 19 maart 1996 door de Eerste Kamer aanvaard (zie Handelingen I 1995/96, blz. 1229) en op 20 maart 1996 in werking is getreden.
2.1.7 Aanwijzingen voor de regelgeving inzake zelfstandige bestuursorganen
Bij besluit van de Minister-President, Minister van Algemene Zaken, van 5september 1996, nr. 96M006 572, zijn de Aanwijzingen voor de regelgeving aangevuld met aanwijzingen inzake zelfstandige bestuursorganen. Zo is nu onder meer bepaald (aanwijzing 124q, eerste lid) dat een zelfstandig bestuursorgaan onder de competentie van de Nationale ombudsman wordt gebracht. Aanwijzing 124w schrijft voor dat – «indien van belang» – bij wet wordt bepaald hoe op het moment van instelling van een zelfstandig bestuursorgaan lopende wettelijke procedures, rechtsgedingen en onderzoeken door de Nationale ombudsman worden afgehandeld. In het tweede lid van aanwijzing van 124w wordt daartoe een model voorgeschreven, dat – voor zover het betrekking heeft op onderzoeken door de Nationale ombudsman – als volgt luidt:
«In zaken waarin voor het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet op grond van artikel 12 van de Wet Nationale ombudsman aan de Nationale ombudsman is verzocht een onderzoek te doen dan wel de Nationale ombudsman op grond van artikel 15van die wet een onderzoek heeft ingesteld naar een gedraging die kan worden toegerekend aan (naam
dienstonderdeel), treedt ..... (naam zelfstandig bestuursorgaan) op dat
tijdstip als bestuursorgaan in de zin van de Wet Nationale ombudsman in de plaats van Onze Minister.»
Deze aanwijzing, waarvan de Nationale ombudsman pas kennis heeft kunnen nemen toen zij al was vastgesteld, bevat een lacune. Zij houdt geen rekening met de omstandigheid dat, op grond van het bepaalde in artikel 12, eerste en tweede lid WNo, nog tot in ieder geval een jaar nadat een gedraging heeft plaatsgehad de Nationale ombudsman kan worden verzocht naar die gedraging een onderzoek in te stellen. In het geval dat een dienstonderdeel van de overheid wordt omgevormd tot een zelfstandig bestuursorgaan kan er derhalve niet alleen sprake zijn van ten tijde van de verzelfstandiging lopende onderzoeken door de Nationale ombudsman, maar ook van na de verzelfstandiging bij de Nationale ombudsman ingediende verzoekschriften over gedragingen die zich voor de verzelfstandiging hebben voorgedaan. Waar wordt voorgeschreven dat bij lopende onderzoeken het (nieuwe) zelfstandige bestuursorgaan op het moment van de verzelfstandiging in de plaats treedt van de minister, zou het onlogisch zijn als de Nationale ombudsman in na de verzelfstandiging aangevangen onderzoeken naar gedragingen van voor de verzelfstandiging nog de desbetreffende minister als het betrokken bestuursorgaan zou moeten aanmerken. Het in aanwijzing 124w gegeven model voor een wettelijke bepaling van overgangsrecht biedt echter – ten onrechte – geen basis om ook in die situatie de gedraging toe te rekenen aan het zelfstandige bestuursorgaan.
De hier gesignaleerde omissie zou uiteraard kunnen worden hersteld door aanwijzing 124w op dit punt aan te vullen. Het is echter doelmatiger om de hierboven aangehaalde modeltekst, aangevuld in de hiervoor bedoelde zin, op te nemen in de Wno. Het is dan niet langer nodig om bij iedere verzelfstandigingsoperatie waarbij een zelfstandig bestuursorgaan in het leven wordt geroepen op dit punt een aparte wettelijke regeling te treffen. Bovendien is dan beter verzekerd dat de Nationale ombudsman voor wat de toerekening van gedragingen van inmiddels verzelfstandigde diensten betreft een uniforme gedragslijn kan volgen. In zijn reactie van 21 januari 1997 op het concept-voorstel van wet tot wijziging van de WNo heeft de Nationale ombudsman Staatssecretaris Kohnstamm dan ook in overweging gegeven het concept-wetsvoorstel aan te vullen met een bepaling als hier bedoeld.
2.2 Ambt
2.2.1 Ontwikkeling lange termijnvisie op het instituut van de
Nationale ombudsman
In december 1995hebben de Nationale ombudsman en de Stafafdeling Constitutionele Zaken, Wetgeving en Internationale Aangelegenheden (CZWI) van het Ministerie van Binnenlandse Zaken gezamenlijk opdracht verleend aan een onderzoeksteam van het Instituut voor Staats- en Bestuursrecht van de Universiteit Utrecht onder leiding van prof. mr. J. B. J. M. ten Berge voor een onderzoek dat is gericht op de beantwoording van een aantal vraagpunten die van belang zijn voor de verdere ontwikkeling van het instituut van de Nationale ombudsman. Van deze opdrachtverlening werd al melding gemaakt in Jaarverslag 1995(blz. 74–75). Zoals daar is uiteengezet, geven de ontwikkelingen die zich in de loop van vijftien jaar hebben voorgedaan in het instituut van de Nationale ombudsman, en in de omgeving waarin dit instituut zijn taak vervult, reden tot bezinning op de toekomstige plaats en functie van de Nationale ombudsman in het geheel van voorzieningen van (rechts)bescherming van de burger tegen de overheid, naar het jaar 2000 en verder. Het resultaat van nadenken daarover dient richting te geven aan de verdere ontwikkeling van de Wet Nationale ombudsman, en ook op concrete punten te wijzen waarop deze wet wellicht aanpassing behoeft. Verder vraagt een aantal punten die uit de praktijk van werken met de WNo naar voren zijn gekomen de aandacht, met het oog op eventuele aanpassing van deze wet op specifieke onderdelen. Het onderzoek is enerzijds analytisch van aard, en is er anderzijds op gericht bij te dragen tot de ontwikkeling van een visie, gebaseerd op normatieve uitgangspunten, over de plaats van het instituut Nationale ombudsman in de verhouding overheid–burger.
Het onderzoeksteam is zijn werk begonnen met het verrichten van een literatuurstudie. Vervolgens is een vragenlijst opgesteld die als leidraad heeft gediend bij het verzamelen van opinies en inzichten van een groot aantal personen die deel uitmaken van de omgeving waarin het instituut van de Nationale ombudsman zijn werk doet, alsmede van ambtsdragers en medewerkers van dit instituut. In dat kader is onder meer aandacht geschonken aan de volgende onderwerpen:
– de functie van de Nationale ombudsman in relatie tot ontwikkelingen binnen de overheid en op het vlak van de rechtsbescherming;
– de toegang tot en de competentie van de Nationale ombudsman, mede in relatie tot andere voorzieningen en instituties in de samenleving;
– de wijze waarop aan het ambt gestalte wordt gegeven;
– de werkwijze bij de uitvoering van de WNo;
– de inrichting van het ambt;
– het beeld dat in de samenleving en bij de overheid van het ambt bestaat.
In het voorjaar en de zomer van 1996 heeft het onderzoeksteam vier rondetafelgesprekken gehouden met groepen medewerkers van het Bureau Nationale ombudsman, een gesprek met medewerkers van de stafafdeling CZWI, en drie rondetafelgesprekken met externe deskundigen. Individuele interviews vonden plaats met een aantal andere externe deskundigen en met de Nationale ombudsman en de substituutombudsman. Op verzoek van het onderzoeksteam is een expertiserapport geschreven door mr. N. A. M. Schipper, lid van de Hoge Raad en voormalig substituut-ombudsman. Op basis van de aldus verkregen informatie heeft het onderzoeksteam een concept-rapport en een lijst van vraagpunten opgesteld. Dit stuk was onderwerp van bespreking tijdens een op 28 november 1996 gehouden externe conferentie, waaraan ongeveer zestig personen deelnamen uit de omgeving van de Nationale ombudsman. Het stuk werd ook besproken tijdens een bijeenkomst van het onderzoekteam met medewerkers van het Bureau Nationale ombudsman.
In het voorjaar van 1997 zal het eindrapport van het onderzoek verschijnen. Tijdens het onderzoek heeft regelmatig overleg plaatsgevonden tussen het onderzoekteam en de opdrachtgevers.
2.2.2 Ambtsdragers
De Universiteit Twente verleende M. Oosting op 29 november een eredoctoraat, in verband met de door hem als Nationale ombudsman ontwikkelde methode van geobjectiveerde toetsing op behoorlijkheid van overheidsgedragingen.
Nevenfuncties Nationale ombudsman
De Nationale ombudsman bekleedt de volgende nevenfuncties (onbezoldigd):
– president van het International Ombudsman Institute;
– voorzitter van de Adviesraad van de gemeenschappelijke studierichting Bestuurskunde van de Erasmusuniversiteit Rotterdam en de Rijksuniversiteit Leiden;
– voorzitter van het bestuur van de Nederlandse Onderzoekschool voor de Bestuurskunde;
– secretaris van het bestuur van het Wereld Natuur Fonds;
– lid van het Curatorium van het Institute of Social Studies.
Nevenfuncties substituut-ombudsman
De substituut-ombudsman bekleedt de volgende nevenfuncties (onbezoldigd):
– rechter-plaatsvervanger in de arrondissementsrechtbank te
Rotterdam; – rechter-plaatsvervanger in de arrondissementsrechtbank te ’s-Gravenhage;
raadsheer-plaatsvervanger in het gerechtshof te Amsterdam; juridisch adviseur van de Stichting Kleinnood te ’s-Gravenhage.
2.3
Het Bureau Nationale ombudsman
2.3.1
Personeel
Formatie
In 1996 hebben vier medewerkers de dienst verlaten. In dezelfde periode zijn twaalf nieuwe medewerkers aangetrokken. De uitbreiding werd mogelijk gemaakt door een in april 1996 genomen kabinetsbesluit om de personeelsformatie van het Bureau Nationale ombudsman structureel te verhogen met vijf plaatsen en door een in september 1996 genomen kabinetsbesluit om de personeelsformatie voor een periode van twee jaar (1997 en 1998) met nog eens acht formatieplaatsen uit te breiden.
De toegewezen personeelsformatie voor 1996 bedroeg 83 plaatsen (1995: 76). De feitelijke bezetting van het Bureau Nationale ombudsman was op 31 december 1996: 98 medewerkers (zie tabel 1); het aantal medewerkers omgerekend in full-time equivalenten: 84,83 (zie tabel 2). Het verschil tussen het aantal full-time equivalenten op 31 december en het aantal voor het begrotingsjaar toegewezen formatieplaatsen vindt zijn verklaring in het feit dat in het najaar van 1996 de werving is begonnen ter vervulling van acht formatieplaatsen die tijdelijk zijn toegekend voor de jaren 1997 en 1998. Op 31 december 1996 was het aandeel van de personeelsformatie dat direct is ingezet voor de onderzoektaak 65,1% (1995: 66,8%). Van alle medewerkers werkte 50% in deeltijd (1995: 46,7%). Het aantal vrouwelijke medewerkers was, evenals in 1995, 63,3% van het totaal.
Tabel 1 Aantallen mannelijke en vrouwelijke werknemers, ingedeeld naar omvang van de werktijd*
man |
vrouw |
totaal |
|||||||
<100% 100% |
totaal |
<100% |
100% |
totaal |
<100% |
100% |
totaal |
||
Situatie per |
|||||||||
31-12-1996 |
|||||||||
Ondersteunend |
1 8 |
9 |
17 |
9 |
26 |
18 |
17 |
35 |
|
Onderzoek |
4 23 |
27 |
27 |
9 |
36 |
31 |
32 |
63 |
|
Totaal |
531 |
36 |
44 |
18 |
62 |
49 |
49 |
98 |
|
Situatie per |
|||||||||
31-12-1995 |
|||||||||
Ondersteunend |
1 8 |
9 |
157 |
22 |
16 |
15 31 |
|||
Onderzoek |
4 20 |
24 |
22 |
13 |
3526 |
33 |
9 |
||
Totaal |
528 |
33 |
37 |
20 |
57 |
42 |
48 |
90 |
-
*Exclusief Nationale ombudsman en substituut-ombudsman
Tabel 2 Verdeling van de medewerkers (omgerekend in full-time equivalenten) over de beide hoofdcategorieën, onderzoek en ondersteuning*
31-12-1996 |
31-12-1995 |
|
Onderzoek Ondersteuning |
55,20 29,63 |
52,81 26,26 |
Totaal |
84,83 |
79,07 |
-
*Exclusief Nationale ombudsman en substituut-ombudsman
Ziekteverzuim
Het ziekteverzuim bij de medewerkers van het Bureau Nationale ombudsman was 3,4% (exclusief zwangerschaps- en bevallingsverlof en inclusief langdurig zieken).
Zwangerschaps-,bevallings- en ouderschapsverlof; kinderopvang
In 1996 hebben zeven medewerkers gebruik gemaakt van de mogelijkheid van zwangerschaps- en bevallingsverlof en acht medewerkers van de regeling voor betaald ouderschapsverlof. Voor medewerkers die daaraan behoefte hadden (12), zijn kinderopvangplaatsen gekocht in diverse gemeenten.
Opleiding, vorming en loopbaanbegeleiding
In 1996 is een bedrag van f 135773 uitgetrokken voor deskundigheidsbevordering en loopbaanbegeleiding. Ten opzichte van 1995(f 117 581) betekende dit een stijging met 15,5%. Het gaat om 1,7% (1995: 1,6%) van de personele uitgaven.
Georganiseerd overleg
Er vond achtmaal overleg plaats tussen de directeur van het Bureau Nationale ombudsman en de dienstcommissie. Onderwerpen die daarbij aan de orde kwamen waren onder andere: invoering 36-urige werkweek; aantrekken personeelsfunctionaris; proefproject provincies en gemeenten; begroting 1997; functiebeschrijving en -waardering; arbeidsomstandigheden en risicoinventarisatie; kwaliteit huidige huisvesting en herhuisvesting; beleid ten aanzien van bewust belonen; bedrijfsresultaten; automatisering.
In samenspel met de dienstcommissie is besloten om in april 1997 verkiezingen uit te schrijven voor een ondernemingsraad.
De Nationale ombudsman en de directeur voerden één keer overleg met vertegenwoordigers van de ambtenarencentrales. De Nationale ombudsman en de directeur hadden tevens hun jaarlijkse bijeenkomst met de leden van het College van Advies inzake het overleg met de dienstcommissie.
2.3.2 Financiën
Voor het begrotingsjaar 1996 werd aan de Nationale ombudsman aanvankelijk, inclusief de middelen bestemd voor post-actieven en exclusief de loonbijstellingen, een budget toegekend van f 9 871 000.
In het voorjaar van 1995vroeg de Nationale ombudsman, in verband met de sterke stijging van de instroom, om versterking van de personeelsformatie. In april 1995besloot het kabinet om de gevraagde extra middelen voor de helft toe te kennen, dit tegen de achtergrond van het streven van het kabinet om te komen tot beperking van de instroom bij de Nationale ombudsman. Op basis van de ontwikkeling van de zaaksaantallen in oktober 1995en januari 1996 zou nader worden beoordeeld of er reden was tot een nadere toewijzing. Bij brief van 25april 1996 heeft het kabinet, gezien de voortdurende stijging van het aantal klachten, alsnog ingestemd met een structurele uitbreiding met vijf formatieplaatsen. De middelen daartoe werden bij eerste suppletoire begroting beschikbaar gesteld.
Voorts werd met de Minister van Binnenlandse Zaken afgesproken om in september 1996 overleg te voeren over de feitelijke gegevens over het aantal ontvangen klachten en de werkvoorraad op dat moment.
In het op 14 september gevoerde overleg heeft de Nationale ombudsman de Minister van Binnenlandse Zaken verzocht om de formatie van het Bureau voor twee jaar (1997 en 1998) uit te breiden met nog eens acht formatieplaatsen. Met verwijzing naar het ontwikkelde rekenmodel heeft de Nationale ombudsman daarbij aangegeven dat de beschikbare capaciteit ontoereikend was om de toen op circa 8000 klachten geraamde instroom te verwerken en dat als gevolg hiervan de doorlooptijden waren opgelopen en verder zouden oplopen. Door te kiezen voor een tijdelijke maatregel kon rekening worden gehouden met de ontwikkeling van de klachtenstroom in 1997 en 1998.
De Minister van Binnenlandse Zaken heeft bij brief van 25september 1996 de Nationale ombudsman laten weten dat met de voorgestelde uitbreiding werd ingestemd.
Inclusief de bij eerste en tweede suppletoire begroting beschikbaar gestelde middelen bedroeg het budget van de Nationale ombudsman in 1996 f 10 711 000 (1995: f 9 689 000). In 1996 is f 8 108 000 (76%) besteed aan personele uitgaven en f 2 5 01 000 (24%) aan materiële uitgaven.
2.3.3 Huisvesting
In de loop van 1996 zijn samen met de Rijksgebouwendienst plannen ontwikkeld om het uit de jaren zestig daterende pand Stadhoudersplantsoen 2, waar het Bureau Nationale ombudsman is gehuisvest, een bescheiden face-lift te geven. In oktober kwam van de Rijksgebouwendienst het bericht dat hierover met de verhuurder van het pand geen overeenstemming kon worden bereikt. De verhuurder heeft in het overleg met de Rijksgebouwendienst laten weten het voornemen te hebben om het pand in de nabije toekomst geheel te renoveren. Na de renovatie zou een huurder zich voor lange tijd dienen vast te leggen. Tijdens deze renovatie zou het pand voor langere tijd geheel ontruimd moeten worden. In afwachting van deze renovatie zullen de investeringen van de verhuurder zich beperken tot het hoogst noodzakelijke onderhoud.
Gelet op deze ontwikkeling is in overleg met de Rijksgebouwendienst besloten om versneld naar andere permanente huisvesting om te zien. In onderzoek is thans een mogelijke herhuisvesting in een pand aan de Bezuidenhoutseweg dat eigendom is van het Rijk.
2.3.4 Automatisering
Het huidige automatiseringssysteem is in 1988 in gebruik genomen, en is dringend aan vervanging toe. Met het oog daarop zijn aan de Nationale ombudsman voor 1997 extra middelen (f 1 170 000) beschikbaar gesteld. Onder verantwoordelijkheid van een in de tweede helft van 1996 ingestelde stuurgroep is begonnen met het maken van een plan van aanpak vernieuwing technische infrastructuur. In 1997 zal de aanbesteding voor het nieuwe systeem plaatsvinden. Er wordt naar gestreefd dat de eerste delen voor het eind van 1997 in gebruik kunnen worden genomen.
3
HET WERK VAN DE NATIONALE OMBUDSMAN IN CIJFERS
3.1
De te behandelen zaken
In 1996 ontving de Nationale ombudsman 7694 verzoekschriften. Dit betekent een lichte toename ten opzichte van 1995(7373), met 321 verzoekschriften (4,4%). Na de sterke groei van het aantal verzoekschriften in 1994 (35%) en 1995 (25%) is in 1996 sprake van een zekere stabilisatie. Het aantal afgedane zaken bedroeg 7505. Ten opzichte van 1995 (7129) betekent dit eveneens een lichte toename, met 376 zaken (5,3%). Tabel 1a geeft een overzicht van de aantallen te behandelen en afgedane verzoekschriften over 1996 en 1995.
Tabel 1a Werkvoorraad verzoekschriften
Totalen
in behandeling per 1 januari 1996 |
1325 |
ontvangen |
+ 7694 |
te behandelen |
9019 |
afgedaan |
|
in behandeling per 1 januari 1997 |
1514 |
1995
1996
1081 + 7373
8454 - 7129
1325
Het aantal telefonische contacten met het Bureau Nationale ombudsman bedroeg 15940 (zie hoofdstuk 6, § 6.5, tabel 8), tegenover 15029 in 1995, een stijging (van 6,1%) die in lijn ligt met de stijging van het aantal verzoekschriften.
Alles bijeen wendden zich in 1996 23 634 burgers telefonisch of schriftelijk tot de Nationale ombudsman.
Van de in totaal 9019 te behandelen verzoekschriften in 1996 werden in de loop van het jaar 5083 ingedeeld bij één van de bestuursorganen binnen de bevoegdheid van de Nationale ombudsman. De overige verzoekschriften hadden geen betrekking op gedragingen van bedoelde bestuursorganen, of waren nog in behandeling bij Afdeling I.
Grafiek 1b geeft een overzicht van het genoemde aantal van 5083 verzoekschriften, ingedeeld per gebied.
Grafiek 1b Ontvangen verzoekschriften* per gebied
1996 = 5083
Algemene Zakenjf
De bestuursorganen in grafiek 1b zijn te groeperen in vier categorieën:
– ministeries: 3174 verzoekschriften (62,4%; 1995: 56%);
– zelfstandige bestuursorganen en bestuursorganen van de publiekrechtelijke bedrijfsorganisatie: 1197 verzoekschriften (23,4%; 1995: 30%);
– politie: 545 verzoekschriften (10,7%; 1995: 12%);
– lagere publiekrechtelijke lichamen: 167 verzoekschriften (3,3%; 1995: 2%).
Binnen de categorie zelfstandige bestuursorganen betroffen de meeste klachten de volgende instellingen/sectoren:
– Sociale zekerheid: 462 (GAK: 158; SVB: 127; overige: 175); – Informatie Beheer Groep (met inbegrip van de OV-Studentenkaart BV): 326.
De vijf gebieden in grafiek 1b met het grootste aandeel in de ingekomen verzoekschriften zijn: Justitie (35,6%); Financiën (13,5%); Politie (10,7%); Sociale Zaken en Werkgelegenheid (10,8%); Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen (10,6%). Veruit het grootste aandeel heeft het Ministerie van Justitie, met 1768 verzoekschriften; dit is 56,8% van de 3184 verzoekschriften uit grafiek 1b die betrekking hebben op de gezamenlijke ministeries. Het betreft hier in het bijzonder de Immigratie- en Naturalisatiedienst.
3.2 Afgedane zaken
3.2.1 Cijfers afgedane zaken
In 1996 zijn 7505 verzoekschriften afgehandeld. Grafiek 2a geeft de verdeling van het aantal afgedane zaken:
Grafiek 2a Afgedane verzoekschriften
De afgedane zaken zijn te groeperen in drie categorieën:
-
a.buitenwettelijke verzoekschriften (betreffen instanties die, op grond van artikel 1a van de Wet Nationale ombudsman (verder WNo), niet vallen binnen de bevoegdheid van de Nationale ombudsman). Hun aandeel daalde verder, van 26,1% in 1995naar 24,2% in 1996;
-
b.binnenwettelijke verzoekschriften die niet in aanmerking komen voor onderzoek (betreft toetsing aan artikel 16 en 14 van de WNo). Hun aandeel steeg, van 44,3% in 1995naar 47,6% in 1996;
-
c.in onderzoek genomen en daarna afgedaan. Hun aandeel daalde licht, van 29,6% in 1995naar 28,2% in 1996.
De toetsing van verzoekschriften aan de bepalingen in de artikelen 1a (bevoegdheid), 16 (bevoegdheid) en 14 (ontvankelijkheid) van de WNo wordt behandeld in hoofdstuk 6, 6.3. Bij de behandeling van de 7505 afgedane verzoekschriften waren de in verhouding belangrijkste afwijzingsgronden:
– de afbakening van de bevoegdheid van de Nationale ombudsman tot die van de rechter; alles bijeengenomen 14,9% (1995: 16%);
– kenbaarheidsvereiste: 8,4% (1995: 5,9%);
– kennelijke ongegrondheid: 6,8% (1995: 6,3%);
– overschrijding van de jaartermijn of onvolledigheid van het verzoekschrift: 6,6% (1995: 8,2%);
– kennelijk onvoldoende belang: 4,8% (1995: 3,9%).
Van de 2118 verzoekschriften die zijn afgedaan nadat zij in aanmerking waren genomen voor onderzoek hebben 637 (30,1%; 1995: 29,3%) geleid tot een rapport. Dit is 8,5% van de 7505 afgedane zaken (1995: 8,7%). In 1481 van deze 2118 verzoekschriften (69,9%) werd het onderzoek tussentijds beëindigd, zonder dat een rapport werd uitgebracht. Dit is 19,7% van de 7505 afgedane zaken (1995: 21%). In tabel 2b wordt een overzicht gegeven van de redenen waarom een onderzoek tussentijds werd beëindigd.
Tabel 2b Reden tussentijdse beëindiging onderzoek
Reden
1996
1995%
-
1.Op initiatief verzoeker niet voortgezet voordat No enige actie richting bestuursorgaan heeft ondernomen; verzoeker is tevreden gesteld en beschouwt de kwestie als afgedaan
-
2.Op initiatief verzoeker niet voortgezet nadat No enige actie richting bestuursorgaan heeft ondernomen; verzoeker is tevreden gesteld en beschouwt de kwestie als afgedaan
-
3.Op initiatief No niet voortgezet; aan klacht is voldoende tegemoet gekomen
-
4.Op initiatief No niet voortgezet (geschorst) zonder dat verzoeker tegemoet gekomen is
-
5.Om verzoeker moverende redenen elders in behandeling
-
6.Verzoeker kan via No zijn doel niet bereiken
-
7.Verzoeker laat niets meer van zich horen
-
8.Niet te achterhalen reden
-
9.Geregistreerd als doorgegeven aan de Immigratie- en Naturalisatie Dienst
151,0
120
547
83
24
26 8
654
8,1
36,9
5,6
0,3
1,6
1,8
251
777
56
10
63
24
0,56
44,2
307
16,8 52,0
3,7
0,7
4,2
1,6 0,4
20,6
1481
100
1494
100
Twee categorieën springen in tabel 2b in het oog:
-
a.de 667 zaken (45% van de 1481 zaken in tabel 2b) waarin de Nationale ombudsman de klacht heeft voorgelegd aan het betrokken bestuursorgaan, waarna dit zodanige actie ondernam dat de Nationale ombudsman geen reden zag voor voortzetting van het onderzoek (547 zaken), of dat de verzoeker de zaak als afgedaan beschouwde al voordat de Nationale ombudsman zelf kon besluiten tot beëindiging (120 zaken). Het gaat hier om de zaken die zijn afgedaan via de interventiemethode (zie voor een toelichting op deze methode: Jaarverslag 1994, blz. 48–53). Opgemerkt wordt dat in bepaalde gevallen al direct op Afdeling I wordt overgegaan tot interventie; in 1996 gebeurde dat in 180 zaken (zie hoofdstuk 6, § 6.3);
-
b.de 654 zaken (44,2% van de 1481 zaken in tabel 2b) die de Nationale ombudsman voor behandeling heeft overgedragen aan de Immigratie- en Naturalisatiedienst. Het gaat hier om de Klachtenlijn van de IND, die medio 1995op suggestie van de Nationale ombudsman is ingesteld. Voorheen werd dit soort zaken afgedaan via
%
4
de interventiemethode. Na de overdracht van een zaak aan de Klachtenlijn houdt de Nationale ombudsman overigens nog wel het oog op de afhandeling door de IND (zie verder hoofdstuk 10, § 10A.2).
Alles bijeengenomen, geldt dat ongeveer negen van de tien zaken uit tabel 2b die in aanmerking zijn gebracht voor onderzoek en daarna aan de betrokken overheidsinstantie zijn voorgelegd, hebben geleid tot zodanige actie dat er geen aanleiding was voor verder onderzoek.
3.2.2 Onderzoek uit eigen beweging
In 1996 heeft de Nationale ombudsman twee onderzoeken voltooid die (mede) waren ingesteld uit eigen beweging, op grond van artikel 15van de WNo. Het betreft:
– 96/343 (zie hoofdstuk 7A, § 7A.12.2). Het gaat hier om een zwerver die in Bussum aan bevriezingsverschijnselen is overleden, en waarop de aandacht van de Nationale ombudsman werd gevestigd door krantenberichten. Het onderzoek richtte zich op de vraag of de politie een verwijt kon worden gemaakt te kort te zijn geschoten in haar hulpverlenende taak. De onderzochte gedraging was «behoorlijk»; – 96/575 (zie hoofdstuk 10, § 10A.4.3). Het gaat hier om een onderzoek naar de problematiek van de zogenoemde TBS-passanten. Het onderzoek vond zijn aanleiding in elf individuele klachten; het werd verbreed op de voet van artikel 15WNo, om de problematiek in een breder kader te plaatsen. De onderzochte gedragingen waren «niet behoorlijk», op één onderdeel van één van de individuele klachten na.
Evenals in de voorgaande jaren heeft de Nationale ombudsman ook in 1996 slechts spaarzaam gebruik gemaakt van de – belangrijke – bevoegdheid tot onderzoek uit eigen beweging. De voornaamste reden daarvoor was dat de sterke groei van het aantal klachten dwong tot het geven van voorrang aan de afdoening van deze klachten.
Rapport 96/575 is een voorbeeld van een gecombineerde aanpak, waarbij het onderzoek naar aanleiding van één of meer individuele klachten wordt verbreed op grond van artikel 15van de WNo, om op die manier een bepaald probleem beter in kaart te brengen. De grenslijn van zo’n «combinatie-onderzoek» met een «gewoon» onderzoek, ex artikel 12 van de WNo, naar aanleiding van een aantal verzoekschriften, is vloeiend. Een voorbeeld van dat laatste type onderzoek is rapport 96/600, over de rol van contactambtenaren tijdens het nader gehoor van asielzoekers. Ook via een dergelijk onderzoek kan een bepaalde situatie in meer algemene zin in beeld worden gebracht, op een wijze die het belang van een individuele burger overstijgt. In beide gevallen – de rapporten 96/575 en 96/600 – gaat het om rapporten die leidden tot een aanbeveling met een aantal aandachtspunten ter verbetering van de bestuurspraktijk op het betreffende terrein.
Aanbevelingen die zijn gericht op verbetering en preventie worden overigens niet alleen gedaan in bredere onderzoeken zoals hiervoor genoemd. Regelmatig doet de Nationale ombudsman immers in een rapport naar aanleiding van één individuele klacht een aanbeveling die, naast een eventuele maatregel ten behoeve van de klager, ook is gericht op verbetering en preventie (zie verder hoofdstuk 4). In zoverre betekent een spaarzaam gebruik van de bevoegdheid tot onderzoek uit eigen beweging dan ook geenszins dat de Nationale ombudsman geen oog heeft voor problemen die aanleiding geven tot bepaalde typen klachten, en geen aandacht voor zijn mogelijke bijdrage aan hun oplossing.
3.3
Doorlooptijden verzoekschriften
Hieronder volgen overzichten van de doorlooptijden: van alle afgedane zaken (grafiek 3a) en van de zaken die zijn afgedaan via onderzoek (grafiek 3b).
Grafiek 3a Doorlooptijden alle afgedane verzoekschriften
Grafiek 3b Doorlooptijden via onderzoek afgedane verzoekschriften
Het streven is er op gericht om zo snel mogelijk vast te stellen of een verzoekschrift al dan niet in aanmerking komt voor onderzoek. De doorlooptijden op Afdeling I komen aan de orde in hoofdstuk 6, § 6.2 (grafiek 3). Daar wordt aangegeven dat van de 5387 verzoekschriften die zijn afgedaan door Afdeling I 76,9% is afgedaan binnen vier weken, en 93,8% binnen acht weken. Daarnaast worden zaken die in aanmerking komen voor interventie of voor overdracht naar de Klachtenlijn van de IND ook zo snel mogelijk afgehandeld. Een en ander komt tot uitdrukking in grafiek 3a: 65,1% van alle afgedane verzoekschriften werd afgehandeld binnen vier weken, en 80,4% binnen acht weken. Op dit punt is er vrijwel geen verschil met de cijfers over 1995. In totaal werd in 1996 91,6% van alle afgedane zaken afgehandeld binnen een half jaar (1995: 93,2%).
De snelle stijging van het aantal verzoekschriften in 1994 en 1995heeft echter voor een aantal van de via onderzoek afgedane zaken een negatieve doorwerking gehad op de doorlooptijden in 1996. In dit verband is van belang dat deze groei van het aantal binnengekomen klachten niet al direct en in evenredige mate werd gevolgd door uitbreiding van de toegestane personeelsformatie. Daar komt bij dat nieuwe medewerkers zich eerst nog moeten inwerken, en daarbij ook beslag leggen op de collega’s die hen begeleiden. Dit alles heeft gevolgen gehad voor de werkvoorraden, en daarmee de doorlooptijden. Zo was de werkvoorraad op 1 januari 19951081 zaken, en die op 1 januari 1997 1514 zaken.
Grafiek 3b geeft een beeld van de doorlooptijden van de zaken die zijn afgedaan nadat zij in aanmerking waren gebracht voor onderzoek. Van deze zaken werd 35,1% (1995: 30,7%) afgedaan binnen vier weken, en 46,3% (1995: 50%) binnen acht weken. Deze cijfers hebben met name betrekking op de zaken waaraan bewust voorrang werd gegeven: de zaken die zijn afgedaan via interventie, of die zijn overgedragen aan de Klachtenlijn van de IND. De desbetreffende zaken konden, zoals ook beoogd, in de regel vlot worden afgedaan. Op dit punt verschilt het beeld over 1996 niet wezenlijk van dat over 1995, en is de situatie bevredigend.
Anders ligt het echter bij de 637 zaken die zijn afgedaan via een rapport, als resultaat van een ingesteld onderzoek. Als gevolg van de genoemde omstandigheden – inzake instroom in combinatie met verwerkingscapaciteit, alsmede de voorrang voor de openingstoetsing en de interventiezaken – zijn de doorlooptijden voor de categorie zaken die hebben geleid tot een rapport in 1996 gestegen ten opzichte van 1995. Zo vormden de 616 verzoekschriften die in 1996 langer dan een half jaar in behandeling waren geweest alvorens te zijn afgedaan 29,1% van het totaal aantal van 2118 via onderzoek afgedane zaken, tegenover 22,3% in 1995. Op 1 januari 1997 waren 266 zaken in behandeling die ouder waren dan zes maanden (1995: 272), 153 ouder dan negen maanden (1995: 132) en 59 ouder dan twaalf maanden (1995: 51).
3.4 Afgedane zaken per gebied
Van de zaken die in aanmerking worden gebracht voor onderzoek wordt vervolgens, zoals al aangegeven, een aanzienlijk deel afgedaan via de interventiemethode of anderszins tussentijds beëindigd, terwijl een ander deel leidt tot een rapport. Beide wijzen van afdoen komen hierna aan de orde.
Grafiek 4a Aantal rapporten per gebied*
1996 = 653
De gebieden waarop in verhouding de meeste rapporten zijn uitgebracht zijn: Politie: 177 (27,1%); Sociale zaken en Werkgelegenheid: 117 (17,9%; met name de zelfstandige bestuursorganen in de sectoren arbeidsvoorziening – 62 rapporten – en sociale zekerheid – 53 rapporten); Justitie: 115(17,6%); Financiën (met name de Belastingdienst): 91 (14%).
Grafiek 4b Afgedaan zonder rapport per gebied*
1996 = 1518
Wat betreft de zaken die zijn afgedaan zonder rapport staat Justitie ver vooraan, met een aandeel van 57,4%. Het gaat hier vrijwel geheel om zaken op het terrein van de IND, die voor het grootste deel zijn afgedaan via de interventiemethode of door overdracht aan de Klachtenlijn. Van de 977 zaken op het terrein van Justitie die zijn afgedaan na in onderzoek te zijn genomen, is 88,6% afgedaan zonder rapport.
Daarna volgen, op verre afstand, Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen (10,1%; vrijwel geheel de Informatie Beheer Groep en de OV-Studentenkaart BV) en Financiën (9,9%; met name de Belastingdienst).
3.5
De conclusie van de Nationale ombudsman
De Nationale ombudsman sluit zijn rapporten af met een conclusie waarin wordt aangegeven of de klacht al dan niet gegrond is. In een beperkt aantal gevallen moet hij zich van een dergelijke uitspraak onthouden, omdat de feiten onvoldoende konden worden vastgesteld. De
conclusie over de gegrondheid van de klacht volgt op de beoordeling van de gedraging die naar aanleiding van de klacht, of uit eigen beweging, werd onderzocht. Deze beoordeling betekent een toetsing aan de norm van behoorlijkheid die is neergelegd in artikel 26, eerste lid van de WNo (zie voor deze toetsing verder hierna, § 3.6).
Grafiek 5bevat een overzicht van de conclusies van de Nationale ombudsman in de 615rapporten uit 1996. Zoals uit de grafiek blijkt, zijn verschillende combinaties mogelijk.
Opgemerkt moet worden dat de Nationale ombudsman in de zaken die niet leiden tot een rapport (1481 in 1996) niet toekomt aan een conclusie over de gegrondheid van de desbetreffende klacht. Dit neemt niet weg dat het in het merendeel van die zaken gaat om gevallen waarin de overheid, nadat de Nationale ombudsman de klacht aan haar heeft voorgelegd, komt tot actie die de aanleiding tot de klacht wegneemt (zie hiervoor, 3.2.1). In zoverre zou kunnen worden geconcludeerd dat in die gevallen sprake was van een gegronde klacht.
Verder verdient de aandacht dat in 1996 509 zaken niet in onderzoek zijn genomen omdat de klacht, gelet op artikel 14 aanhef en onder b van de WNo, kennelijk ongegrond werd geacht. Daarmee is sprake van een conclusie van de Nationale ombudsman over de gegrondheid van de klacht zonder dat het kwam tot een rapport. Het gaat hier om 6,8% van alle 7505 afgedane zaken.
Grafiek 5 De conclusie van de Nationale ombudsman
Het aandeel van de 209 rapporten waarin de conclusie luidt dat de klacht in haar geheel niet gegrond is, bedraagt 34% (1995: 36%), terwijl het aandeel van de 152 rapporten met als conclusie dat de gehele klacht gegrond is 24,7% bedraagt (1995: 26,3%). De rubrieken 3, 4, 5 en 6 betreffen de 432 rapporten waarin de conclusie in haar geheel of op één of meer onderdelen luidt dat de klacht niet gegrond is. Het betreft hier 70,3% van alle 615rapporten (1995: 72%). De rubrieken 2, 4, 6 en 7 betreffen de 370 rapporten waarin de conclusie op een of meer onderdelen luidt dat de klacht gegrond is. Het betreft hier 60% van alle 615 rapporten (1995: 60,9%).
3.6 Reden voor de klacht; beoordeling door de Nationale ombudsman
3.6.1
Algemeen
Wanneer de Nationale ombudsman zijn onderzoek afsluit met een rapport spreekt hij daarin uit of hij de onderzochte gedraging al dan niet «behoorlijk» acht. Dit gebeurt in het onderdeel «Beoordeling», dat voorafgaat aan de conclusie over de gegrondheid van de klacht. De norm van behoorlijkheid is neergelegd in artikel 26, eerste lid van de WNo. Met het oog op de toetsing aan deze norm heeft de Nationale ombudsman een stelsel van beoordelingscriteria ontwikkeld waarin de behoorlijkheidsnorm is uitgewerkt. Deze criteria zijn evenzovele vereisten van behoorlijkheid. Klachten over overheidsgedragingen zijn te herleiden tot deze vereisten. Immers, wanneer iemand een klacht indient, zal deze klacht steeds – expliciet of eventueel impliciet – een verwijzing bevatten naar een norm of verwachting die naar het oordeel van de klager is geschonden. De lijst met beoordelingscriteria functioneert als een soort van gemeenschappelijke noemer voor al deze klachten.
De desbetreffende lijst is opgenomen als bijlage 5bij dit jaarverslag. In verband met de Algemene wet bestuursrecht is de lijst in 1996 op een aantal punten aangepast. Daarbij is ernaar gestreefd om de vergelijkbaarheid met eerdere jaren te handhaven (zie voor een uiteenzetting over deze aanpassing Jaarverslag 1995, blz. 73 en 92).
Grafiek 6a bevat een overzicht van het gebruik van de verschillende beoordelingscriteria in de 615rapporten uit 1996. In totaal gaat het om 1383 beoordelingen. Daarmee is gemiddeld per rapport 2,3 keer een beoordelingscriterium gebruikt (1995: 2,3 keer).
Tabel 6b bevat een vergelijkbaar overzicht, voor de gevallen waarin de klacht tussentijds is afgedaan, zonder het uitbrengen van een rapport.
De informatie uit grafiek 6a en tabel 6b vormt de grondslag voor de beschouwing in hoofdstuk 1 van dit jaarverslag over de meest voorkomende problemen in 1996.
3.6.2 De beoordeling in de rapporten
Grafiek 6a bevat een overzicht van de beoordeling door de Nationale ombudsman in de 615rapporten uit 1996.
Er zijn twee ingangen tot de informatie in grafiek 6a:
a. de verdeling van de totaalscore over de beoordelingscriteria Als steeds hebben de verschillende vereisten van zorgvuldigheid
(rubriek 7) tezamen het grootste aandeel in de beoordeling: 54,2% (1995: 48,5%). Dat aandeel ligt overigens nog hoger voor de zaken die anderszins worden afgedaan, zoals hieronder naar voren komt uit tabel 6b.
Van de verschillende vereisten binnen de verzamelrubriek «zorgvuldigheid» staat het vereiste van actieve informatieverstrekking op de eerste plaats, met een aandeel van 16,2% (1995: 16,3%), gevolgd door het vereiste van voortvarendheid, met een aandeel van 12,5% (1995: 9,6%).
Van de afzonderlijke andere vereisten staat dat van redelijkheid/ proportionaliteit in grafiek 6a op de eerste plaats, met een aandeel van 19% (1995: 24,9%).
De volgende zes vereisten zijn in de rapporten van 1996 in verhouding het meest aan de orde geweest:
-
a.redelijkheid/proportionaliteit: 19%;
-
b.en c.: overeenstemming met algemeen verbindende voorschriften, en actieve informatieverstrekking: beide 16,2%;
-
d.voortvarendheid: 12,5%;
-
e.correctheid van bejegening: 7,2%;
-
f.actieve informatieverwerving: 6,3%.
Bij elkaar beslaan deze vereisten 77,4% van alle keren dat een beoordelingscriterium werd gebruikt.
b. het oordeel per beoordelingscriterium Van alle 1383 keren dat een beoordelingscriterium werd gebruikt, luidde het oordeel in 49,5% «behoorlijk» (1995: 47,6%). Het oordeel «niet behoorlijk» heeft een aandeel van 42,9% (1995: 47,1%). In 7,6% van de gevallen kon geen oordeel worden gegeven (1995: 5,2%); waar dat zich voordeed, ging het in verhouding het meest (35%) om het vereiste van correctheid van bejegening.
Wanneer het vereiste van redelijkheid/proportionaliteit aan de orde was, was er in verhouding weinig reden tot kritiek: 78,7% van de oordelen op dat punt luidden «behoorlijk» (1995: 74,8%). Bij toetsing aan het vereiste van overeenstemming met algemeen verbindende voorschriften heeft het oordeel «behoorlijk» een aandeel van 63,4% (1995: 52,8%). Daar tegenover staat dat bij de toepassing van het vereiste van voortvarendheid 71,7% van de oordelen luidde «niet behoorlijk» (1995: 83,3%), terwijl bij het vereiste van actieve informatieverstrekking dat oordeel een aandeel heeft van 56,3% (1995: 56,8%).
3.6.3 De reden voor de klacht in tussentijds afgedane zaken
Wanneer zaken tussentijds worden afgedaan, komt het niet tot een beoordeling op behoorlijkheid. Niettemin wordt de lijst met beoordelingscriteria ook gebruikt voor die categorie zaken, door het vastleggen, met toepassing van deze lijst, van de reden(en) voor het indienen van de klacht. Uitzondering daarop vormen echter de zaken die direct worden voorgelegd aan de Klachtenlijn van de IND. Dit betekent dat het in de hieronder weergegeven tabel 6b met name gaat om de zaken die via interventie zijn afgedaan.
Tabel 6b Reden voor de klacht in tussentijds afgedane zaken* **
1996 |
1995 |
|||
Totaal |
% |
Totaal |
% |
|
|
4 |
0,3 |
2 |
0,1 |
|
||||
voorschriften |
107 |
8,1 |
146 |
7,6 |
|
||||
proportionaliteit |
139 |
10,5182 |
9,4 |
|
|
62 |
4,7 |
47 |
2,4 |
|
8 |
0,6 |
3 |
0,2 |
|
22 |
1,7 |
18 |
0,9 |
|
983 |
74,2 |
1528 |
79,3 |
7.1. Voortvarendheid (in |
||||
behandeling; bij herstel |
||||
fout) |
498 |
37,6 |
867 |
45,0 |
7.2. Actieve informatiever- |
||||
strekking |
261 |
19,7 |
396 |
20,6 |
7.3. Actieve informatiever- |
||||
werving |
151,1 |
20 |
1,0 |
|
7.4. Administratieve nauw- |
||||
keurigheid |
133 |
10,1 |
113 |
5,9 |
7.5. Toereikendheid admin./ |
||||
organisatorische voorzie- |
||||
ningen |
19 |
1,4 |
37 |
1,9 |
7.6. Toereikendheid fysieke |
||||
voorzieningen |
3 |
0,2 |
150,8 |
|
7.7. Correctheid bejegening |
28 |
2,1 |
67 |
3,5 |
7.8. Respect/oog voor |
||||
bescherming persoonlijke |
||||
levenssfeer |
1 |
0,1 |
50,3 |
|
7.9. Overige |
251,9 |
8 |
0,4 |
|
Totaal |
1325100 |
1926 |
100 |
-
*De redenen zijn afgeleid uit de lijst met beoordelingscriteria zoals die wordt gebruikt in de rapporten. Bij één onderzoek kan meer dan één reden van toepassing zijn.
** Bij verzoekschriften die voor behandeling worden doorgegeven aan de Immigratie- en Naturalisatie Dienst worden geen beoordelingscriteria vastgelegd.
Het merendeel van de gevallen in tabel 6b, 74,2%, betreft de vereisten in de verzamelrubriek «zorgvuldigheid». Het betreft hier vooral de vereisten van voortvarendheid (37,6%) en van actieve informatieverstrekking (19,7%). Dit ligt ook voor de hand, nu het bij zaken die worden afgedaan via de interventiemethode bij uitstek gaat om klachten over een lange behandelingsduur, al dan niet gepaard gaande aan klachten over uitblijven van informatie over de stand van de behandeling.
3.7 De effecten van het werk van de Nationale ombudsman in cijfers
Het werk van de Nationale ombudsman kan langs verschillende wegen effect hebben (zie ook hoofdstuk 4):
a. Interventie
Hiervoor, in 3.2.1, is, op basis van tabel 2b, al ingegaan op de betekenis van de methode van interventie door de Nationale ombudsman.
b. «Met instemming»
In een aantal van de gevallen waarin de Nationale ombudsman een onderzoek instelt dat leidt tot een rapport neemt het betreffende bestuursorgaan al tijdens het onderzoek een maatregel naar aanleiding van de ingediende klacht. In zo’n geval wordt doorgaans in het rapport de vaste zinsnede opgenomen dat de Nationale ombudsman «met instemming»
heeft kennis genomen van deze maatregel. Dit is in 1996 gebeurd in 6,5% van de rapporten (1995: 5,3%); het betrof hier vooral Justitie en Financiën.
c. Aanbeveling
Artikel 27, derde lid van de WNo geeft de Nationale ombudsman de bevoegdheid om een aanbeveling te doen. Grafiek 7a bevat een overzicht van de aanbevelingen in de rapporten van 1996.
Grafiek 7a Aanbevelingen per bestuursorgaan*
Grafiek 7a betreft 63 rapporten, 10,2% van het totaal aantal rapporten uit 1996 (1995: 10,7%). In 34 rapporten (54%) had de aanbeveling betrekking op een individueel belang van de klager (1995: 71,2%), terwijl de aanbeveling in 25rapporten (39,7%) een meer algemeen bereik had (1995: 27,8%). In verhouding de meeste aanbevelingen betroffen Financiën (16) en Justitie (15).
Tabel 7b bevat een overzicht van de resultaten van de aanbevelingen van de Nationale ombudsman.
Tabel 7b Het resultaat van de aanbeveling*
1 |
2 |
3 |
4 |
5totaal |
|
aantal rapporten 1996 |
30 |
9 |
2 |
1 |
21 63 |
% 1996 |
47,6 |
14,3 |
3,2 |
1,6 |
33,3 100 |
gebied** |
|||||
Buitenlandse Zaken |
1 |
1 |
1 |
3 |
|
Justitie |
4 |
1 |
10 |
15 |
|
Financiën |
12 |
1 |
1 |
2 16 |
|
Verkeer en Waterstaat |
2 |
2 |
|||
Politie |
52 |
1 |
1 9 |
||
Raden voor de rechts- |
|||||
bijstand |
1 |
1 |
|||
Huurcommissies |
2 2 |
||||
Informatie Beheer |
|||||
Groep |
1 |
1 2 |
|||
Dienst Omroepbijdra- |
|||||
gen |
1 |
1 |
|||
Gemeenschappelijk |
|||||
Administratiekantoor |
1 1 |
||||
Sociale Verzekerings- |
|||||
bank |
1 |
1 |
|||
Bedrijfsvereniging |
|||||
voor Detailhandel, |
|||||
Ambachten en Huis- |
|||||
vrouwen |
1 |
1 |
|||
Uitvoerings- |
|||||
organisatie Sociale |
|||||
Verzekering N.V. |
1 1 |
||||
Centraal Bureau Rij- |
|||||
vaardigheidsbewijzen |
1 |
1 |
|||
Dienst voor het |
|||||
kadaster en de |
|||||
openbare registers |
1 |
1 2 |
|||
Regionaal Bureau |
|||||
voor de Arbeidsvoor- |
|||||
ziening |
1 |
1 2 |
|||
OV-Studentenkaart |
|||||
B.V. |
1 |
1 |
|||
Waterschappen |
4 |
4 |
-
*Stand van zaken per 1 januari 1997
** Eén rapport kan betrekking hebben op meer dan één bestuursorgaan
Legenda tabel 7b
1 = opvolgen aanbeveling ten behoeve van verzoeker: gevraagde actie
(excl. 2)
2 = opvolgen aanbeveling ten behoeve van verzoeker: schadever- goeding
3 = opvolgen aanbeveling inzake algemene maatregel
4 = niet opvolgen 5= resultaat nog niet bekend
Tabel 7b betreft de reacties die in 1996 zijn ontvangen. Op 31 december 1996 was op de aanbevelingen in 42 rapporten een reactie ontvangen.
Daarvan zijn 41 opgevolgd. De enige niet-opgevolgde aanbeveling uit 1996 betreft rapport 96/62, over het regionale politiekorps Haaglanden (zie hoofdstuk 7A, 7A.17). Het regionale college van dit korps heeft een regeling vastgesteld waarmee de bevoegdheid tot het afdoen van klachten wordt gedelegeerd aan de burgemeesters. De Nationale ombudsman acht deze regeling in strijd met de Politiewet 1993. Op 1 januari 1997 stonden nog 21 aanbevelingen in rapporten uit 1996 open. Op 14 februari 1997 was intussen op 8 van deze aanbevelingen definitief gereageerd (alle opgevolgd).
In 1995zijn 66 aanbevelingen gedaan. Op 1 januari 1997 was op al deze aanbevelingen een reactie ontvangen. In totaal 65aanbevelingen zijn opgevolgd. De enige aanbeveling uit 1995die niet werd opgevolgd betreft rapport 95/619, over het regionale politiekorps Drenthe (zie hoofdstuk 7A, § 7A.17). Hier gaat het om de situatie waarin de bevoegdheid om klachten af te doen eveneens is overgedragen aan de burgemeesters, maar via mandaat. Ook hier acht de Nationale ombudsman strijd aanwezig met de Politiewet 1993.
Uit al deze cijfers blijkt een voortzetting van de vaste lijn dat aanbevelingen van de Nationale ombudsman in beginsel worden opgevolgd.
3.8 Enkele achtergrondkenmerken van de verzoekschriften
3.8.1 Verzoekschriften ingediend via intermediairs
Van de 7694 verzoekschriften werden 869 ingediend via een intermediair, een aandeel van 11,3% (1995: 13,2%). Daarbij moet worden opgemerkt dat zich ook de situatie kan voordoen dat een verzoekschrift wordt ingediend door iemand die zich wel heeft laten bijstaan door een intermediair, maar dit niet laat blijken uit zijn brief. Uit grafiek 8a blijkt een opmerkelijke daling van het aandeel van de Bureaus voor Rechtshulp (van 11,3% naar 4,1%), en een stijging van dat van belastingconsulenten/ administratiekantoren (van 9,2% naar 15,8%).
Grafiek 8a Afgedane verzoekschriften ingediend door een intermediair
3.8.2
Verzoekschriften ingedeeld naar provincie verzoeker
Grafiek 8b geeft een overzicht van de herkomst van de verzoekschriften. Als gewoonlijk was ook in 1996 sprake van een oververtegenwoordiging van verzoekschriften uit de drie Randstadprovincies (52,9%, tegen een aandeel van deze drie provincies in de bevolking als geheel van 44,4%).
Grafiek 8b Afgedane verzoekschriften verdeeld naar provincie verzoeker
4 EFFECTEN VAN HET WERK VAN DE NATIONALE
OMBUDSMAN
4.1 Soorten effecten
Dit hoofdstuk bevat een overzicht van de effecten van het werk van de Nationale ombudsman zoals deze zich voordoen in de vorm van actie van de kant van de overheid. Van die actie kan sprake zijn in verschillende stadia:
a. tijdens de besluitvorming over het al dan niet in onderzoek nemen van de klacht:
Verzoekschriften die binnenkomen bij de Nationale ombudsman worden op Afdeling I beoordeeld op aspecten van bevoegdheid en ontvankelijkheid (zie hoofdstuk 6). Het komt geregeld voor dat medewerkers van Afdeling I in dat kader telefonisch contact zoeken met de desbetreffende overheidsinstantie. Dat gebeurt met name wanneer de klacht betrekking heeft op de lange behandelingsduur van een verzoek/aanvraag, of anderszins op het uitblijven van actie. Telefonisch verkregen informatie over de stand van zaken is dan soms al toereikend om de indiener van de klacht tevreden te stellen. Als door deze interventie het probleem dat aanleiding vormde voor het indienen van de klacht is weggenomen, is er geen reden meer voor het instellen van onderzoek.
In 1996 heeft Afdeling I op deze wijze in 180 zaken geïntervenieerd.
b. tijdens het onderzoek van de Nationale ombudsman: In 1996 werd in 1481 zaken het onderzoek tussentijds beëindigd. In veel gevallen was dit nadat de Nationale ombudsman de zaak had behandeld via de interventiemethode. Van deze methode wordt gebruik gemaakt bij klachten die hun aanleiding vonden in het feit dat de klager geen contact kon krijgen met het desbetreffende bestuursorgaan, of bij klachten waarvan behandeling geen uitstel kan dulden. Wanneer interventie door de Nationale ombudsman ertoe heeft geleid dat het probleem dat aanleiding was voor de verzoeker om de klacht in te dienen is opgelost, sluit de Nationale ombudsman in de meeste gevallen op eigen initiatief de behandeling van de klacht af, zonder een rapport uit te brengen. In 1996 was dit in 547 zaken het geval (36,9% van het totaal van 1481 tussentijds beëindigde zaken).
Soms nemen verzoekers na een interventie door de Nationale ombudsman ook zelf het initiatief om te vragen om het onderzoek tussentijds te beëindigen, omdat zij inmiddels tevreden zijn gesteld. Dan laten zij de Nationale ombudsman weten de zaak als afgedaan te beschouwen (120 zaken in 1996, 8,1%). Verder heeft de Nationale ombudsman in 1996 654 zaken (44,2%) voor behandeling overgedragen aan de Klachtenlijn van de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) van het Ministerie van Justitie. Voorheen werd dit soort zaken afgedaan via de interventiemethode (zie ook hoofdstuk 3, § 3.2, tabel 2b).
Het komt ook voor dat een bestuursorgaan in de loop van het onderzoek van de Nationale ombudsman aangeeft maatregelen te zullen treffen. In 1996 werd in 40 rapporten (6,5% van het totaal aantal uitgebrachte rapporten) de zinsnede opgenomen dat de Nationale ombudsman met instemming had kennis genomen van een door een bestuursorgaan getroffen maatregel (zie ook hoofdstuk 3, § 3.7).
c. na afloop van het onderzoek van de Nationale ombudsman: De Nationale ombudsman heeft de bevoegdheid om aanbevelingen te doen. In 1996 is dat gebeurd in 63 rapporten, 10,2% van het totaal aantal van 615uitgebrachte rapporten (1995: 66; 10,7%). Op 42 van de 63 rapporten met aanbevelingen was aan het einde van 1996 een reactie ontvangen. Op één na zijn deze aanbevelingen allemaal opgevolgd (zie in dit verband ook hoofdstuk 3, § 3.7, grafiek 7a en b).
Zoals in hoofdstuk 3, § 3.7, is geschreven, zijn er twee soorten aanbevelingen: aanbevelingen die zijn gericht op een maatregel ten gunste van de desbetreffende verzoeker, en aanbevelingen die zijn gericht op het nemen van maatregelen met een meer structureel karakter, met als doel om soortgelijke gedragingen in de toekomst te voorkomen. Deze tweedeling geldt overigens ook voor actie die de overheid in bepaalde gevallen al onderneemt tijdens het onderzoek van de Nationale ombudsman.
In het individuele geval biedt een bestuursorgaan bijvoorbeeld verontschuldigingen aan, doet het wat het aanvankelijk – en ten onrechte – had nagelaten, of neemt het een beslissing waarbij het tegemoetkomt aan ondervonden bezwaar of nadeel, dan wel beslist het om dit nadeel te compenseren. Daartoe biedt een bestuursorgaan soms een schadevergoeding aan.
Wanneer bestuursorganen maatregelen nemen met het oog op de toekomst, ter preventie, dan kan het gaan om actie in allerlei vormen, zoals regelgeving, (nadere) instructies aan de eigen medewerkers, of het verbeteren van de publieksvoorlichting. Ook kan de overheid maatregelen nemen in de voorwaardenscheppende sfeer. Deze maatregelen betreffen dan het personeel, de organisatie of de technische voorzieningen waarmee men werkt.
In 1996 was in 34 rapporten (54,0%) de aanbeveling gericht op de individuele zaak van een verzoeker, in 25rapporten (39,7%) was de aanbeveling algemeen/preventief van aard, en vier rapporten bevatten een combinatie van beiden (zie hoofdstuk 3, § 3.7, grafiek 7a). Voor de goede orde wordt opgemerkt dat het meermalen voorkomt dat verschillende burgers klagen over steeds dezelfde soort gedraging. Wanneer die gedraging aanleiding geeft tot het doen van een aanbeveling, wordt er in de regel mee volstaan die aanbeveling op te nemen in het eerste rapport dat de Nationale ombudsman over het desbetreffende soort gedraging uitbrengt, en wordt deze niet herhaald in volgende, gelijksoortige zaken.
Van de 44 aanbevelingen waarop al in 1996 een reactie werd ontvangen, ging het 30 keer om een aanbeveling ten behoeve van de verzoeker. In nagenoeg al deze zaken was een financieel belang aan de orde.
d. los van het onderzoek van de Nationale ombudsman:
Soms komt de overheid al tot actie wanneer een burger naar de Nationale ombudsman dreigt te gaan. Daarnaast kan de overheid ook tot actie komen wanneer een burger, in het kader van het (anticiperen op het) kenbaarheidsvereiste in de Wet Nationale ombudsman (verder WNo), de klacht eerst voorlegt aan de betrokken ambtenaar of instantie. Dat vereiste is juist ook bedoeld om de overheid de gelegenheid te geven zelf een probleem met een burger op te lossen. De burger die het aangaat komt in zo’n geval niet (meer) bij de Nationale ombudsman. Als gevolg daarvan kunnen hier uiteraard geen gegevens worden verstrekt over deze vorm van actie, die duidelijk is gerelateerd aan het bestaan van de Nationale ombudsman als voorziening. Het is de Nationale ombudsman echter uit signalen van burgers bekend dat de hier bedoelde vorm van actie regelmatig voorkomt.
De effecten van het werk van de Nationale ombudsman zijn overigens niet beperkt tot de hiervoor beschreven vormen van actie waarvan sprake kan zijn wanneer de Nationale ombudsman een zaak in onderzoek heeft genomen, of dat wellicht zal doen, dan wel na afloop van zo’n onderzoek. Zo draagt de Nationale ombudsman in talloze gevallen bij aan het beëindigen van geschillen tussen burger en overheid die zonder optreden van de Nationale ombudsman de overheid zelf niet zelden het nodige werk zouden hebben gegeven. Ook draagt de Nationale ombudsman door zijn uitleg- en verwijstaak er aan bij dat wordt voorkomen dat er voor de burger nog reden is om zich tot de overheid te wenden. Verder zijn de aanbevelingen ter verbetering zoals de Nationale ombudsman die geeft niet beperkt tot één specifieke sector; de Nationale ombudsman koppelt inzichten die hij kreeg door zijn werk in de ene sector ook door naar de andere sector, waardoor specifieke ervaringen een algemeen bereik krijgen. Lessen uit het werk van de Nationale ombudsman worden ook uitgedragen langs andere wegen dan via rapporten en jaarverslagen. Gewezen kan worden op door de Nationale ombudsman geïnitieerde publicaties van boeken als de Correspondentiewijzeren BehoorlijkBlauw, op columns van de Nationale ombudsman in vakbladen en op bijdragen vanuit het Bureau Nationale ombudsman aan cursussen (zoals het grote project van de cursus voor alle hulpofficieren van justitie; zie hoofdstuk 7, § 7A.1.2). Ook van de regelmatige publicatie van de lijst van vereisten van behoorlijkheid zoals de Nationale ombudsman die hanteert gaat een educatieve werking uit. Tenslotte is er het enkele feit van het bestaan van de Nationale ombudsman, waarvan een zekere preventieve werking uitgaat naar die bestuursorganen die vallen binnen de bevoegdheid van de Nationale ombudsman.
Wezenlijk bij dit alles is de rol van het ombudsmaninstituut in een democratie. De Nationale ombudsman draagt op zijn wijze er aan bij dat het openbaar bestuur openbaar is. Door zijn bestaan en zijn werk draagt hij verder bij aan het herstel van vertrouwen van de burger in de overheid, daar waar dat vertrouwen geschonden is.
4.2 Actie door de overheid
Hieronder wordt, op basis van een zekere selectie, een beknopt overzicht gegeven van maatregelen van bestuursorganen naar aanleiding van interventies en aanbevelingen van de Nationale ombudsman. Het gaat daarbij ook om rapporten uit 1995, waar in 1996 op werd gereageerd.
De maatregelen zijn gegroepeerd per aandachtsgebied.
In de desbetreffende hoofdstukken van deel III komen de meeste maatregelen overigens opnieuw – en vaak uitgebreider – aan de orde, maar dan binnen het kader van de behandeling van rapporten per bestuursorgaan.
4.2.1 Op het gebied van de politie
De burgemeester van Amsterdam heeft aan vier foutparkeerders de kosten van het wegslepen en bewaren van hun auto terugbetaald. De burgemeester van Breda en de beheerder van het politiekorps Midden- en West Brabant betaalden elk aan één foutparkeerder deze kosten terug. De Nationale ombudsman had in deze zes zaken geoordeeld dat de Dienst Parkeerbeheer van de gemeente Amsterdam respectievelijk Breda de auto’s ten onrechte had weggesleept.
De burgemeester van Amsterdam zal bevorderen dat de politie zich voortaan eerst overtuigt van de rechtmatigheid van voorgenomen deurwaardersoptreden voordat zij een deurwaarder bij dat optreden de door hem gevraagde assistentie verleent (rapport 96/86; met aanbeveling).
De beheerder van het regiokorps Haaglanden zal op aanbeveling van de Nationale ombudsman bevorderen dat technisch onderzoek van voertuigen zo snel mogelijk na versleping plaatsvindt. Ook zal hij in de kennisgeving van versleping, die aan de bestuurder van het voertuig wordt uitgereikt, opnemen dat het mogelijk is dat het voertuig na onderzoek in beslag genomen wordt (rapport 96/151; met aanbeveling).
Naar aanleiding van een onderzoek van de Nationale ombudsman naar de wijze waarop bij een bureau van het regiokorps Haaglanden was omgegaan met een aangifte van oplichting/verduistering, werd een nieuw systeem ingevoerd ter verbetering van de voortgangscontrole op recherchewerkzaamheden (rapport 96/166).
Op aanbeveling van de Nationale ombudsman heeft de burgemeester van Nijmegen aan een autoverhuurder uit Amsterdam alsnog de kosten vergoed voor het ophalen van twee kleine vrachtauto’s uit Nijmegen. De gemeentepolitie Nijmegen had deze huurauto’s in Amsterdam bij een aanhouding in beslag genomen, en voor nader onderzoek overgebracht naar Nijmegen (rapport 96/174; met aanbeveling).
Een café-eigenaar kreeg van de burgemeester van Utrecht alsnog een vergoeding voor de schade die was ontstaan door een optreden van de Mobiele Eenheid tegen voetbalsupporters in zijn café (rapport 96/252; met aanbeveling).
De Nationale ombudsman oordeelde naar aanleiding van een klacht dat de politie Utrecht niet behoorlijk had gehandeld door een slaande en schoppende verdachte 30 à 40 minuten met handen en voeten aan elkaar geboeid (het zogenoemde «vogelnestje») in een ophoudkamer te laten. Naar aanleiding van deze uitspraak besloot het regiokorps Utrecht intern te zoeken naar een andere aanpak om verdachten in situaties als deze te boeien (rapport 96/304).
De beheerder van het politiekorps Gelderland Midden heeft een vrouw aangeboden de schade te vergoeden die was ontstaan doordat een politieambtenaar de draad van haar telefoon kapot had getrokken. Twee politieambtenaren wilden met deze vrouw gaan praten over door haar veroorzaakte telefoonoverlast op een politiebureau. Dat één van hen vervolgens de telefoondraad uit de muur trok, vond de Nationale ombudsman geen juiste handelwijze (rapport 96/538; met aanbeveling).
4.2.2 Op het gebied van Buitenlandse Zaken
De Minister van Buitenlandse Zaken heeft aan een verzoeker de kosten vergoed voor het verkrijgen van twee nieuwe paspoorten. De oude paspoorten waren na verzending door het Nederlandse consulaat in Detroit in de post zoekgeraakt doordat de enveloppe door een defect niet goed sloot (rapport 96/136; met aanbeveling).
4.2.3 Op het gebied van Buitenlandse Zaken en Justitie
In de berichtgeving aan aanvragers van een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv), zal voortaan worden vermeld dat een besluit tot toekenning van een mvv zes maanden geldig is, zodat de mvv binnen die termijn moet worden afgehaald (rapport 96/352; met aanbeveling).
4.2.4 Op het gebied van Justitie
De Minister van Justitie heeft op aanbeveling van de Nationale ombudsman een aantal maatregelen genomen om de kwaliteit van de tolken bij het nader gehoor in de asielprocedure te verbeteren. Zo is er een Regeling Tolken vastgesteld met daarin normen voor de toelating en selectie van tolken en een gedragscode voor tolken en contactambtenaren. Verder is onder meer begonnen met een registratie van relevante achtergrondgegevens van tolken, worden tolken nu getoetst op hun taal- en tolkvaardigheid en is een Klachtencommissie tolken ingesteld (rapport 95/54; met aanbeveling).
De Minister van Justitie zal betere voorwaarden scheppen voor een goede zorg voor zieke gedetineerden in penitentiaire inrichtingen. Dit houdt in: passende accommodatie voor de verzorging van zieken in elke inrichting; een duidelijke verdeling van verantwoordelijkheden voor de verzorging van zieken in de taakomschrijvingen van het inrichtingspersoneel; meer toezicht op de kwaliteit van de ziekenverzorging. Aanleiding hiertoe was een rapport waarin de Nationale ombudsman oordeelde dat in de gevangenis Norgerhaven onvoldoende zorg was geboden aan een in deze inrichting overleden zieke gedetineerde (rapport 95/517; met aanbeveling).
De Immigratie- en Naturalisatiedienst van het Ministerie van Justitie zal met ingang van 1997 op verblijfdocumenten ook diacritische tekens vermelden. Daarmee wordt voldaan aan het Besluit Standaardschrijfwijze Persoonsgegevens. De Nationale ombudsman deed hiertoe een aanbeveling na de klacht van een verzoekster wier achternaam op een verblijfsdocument zonder umlaut was geschreven (rapport 96/23; met aanbeveling).
De Minister van Justitie zal onderzoeken wat de mogelijkheden zijn om in beslag genomen gelden te bewaren op een rekening met een zodanige rente dat ten minste de inflatie wordt gecompenseerd. Ook heeft zij de gerechtelijke diensten meegedeeld dat bij te late teruggave (langer dan zes weken na de beslissing tot teruggave) van in beslag genomen geldbedragen de wettelijke rente moet worden vergoed (rapport 96/118; met aanbeveling).
Het Centraal Orgaan Opvang Asielzoekers (COA) zal na tussenkomst van de Nationale ombudsman een folder met een foto van een asielzoeker en zijn gezin niet meer verspreiden. De foto was zonder hun toestemming gebruikt (interventie).
4.2.5 Op het gebied van Binnenlandse Zaken
Een sollicitant zal alsnog worden toegelaten tot de selectieprocedure voor de opleiding tot adjunct-hoofdbrandmeester. Het Nederlands Instituut voor Brandweer en Rampenbestrijding (NIBRA) had hem ten onrechte afgewezen omdat hij niet aan de toelatingseisen zou voldoen. Ook zegde de Minister van Binnenlandse Zaken toe de wervings- en selectieprocedure voor beroepsbrandweerofficieren in het algemeen met het NIBRA te zullen bespreken (interventie).
4.2.6 Op het gebied van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen
Na tussenkomst van de Nationale ombudsman heeft de Informatie Beheer Groep (IBG) een slepende kwestie met een verzoeker alsnog opgelost. Deze man kreeg in 1992 door een persoonsverwisseling een studiebeurs toegekend die hij niet had aangevraagd. Jarenlang poogde hij de beurs stop te zetten en de ontvangen bedragen netjes terug te betalen, wat door administratieve fouten bij de IBG niet lukte (interventie).
Een verzoeker krijgt na tussenkomst van de Nationale ombudsman alsnog een rentevergoeding over te laat uitbetaalde reiskostenvergoedingen voor zijn schoolgaande kinderen. In 1995bleek verzoeker, nadat hij dit in 1990 vergeefs had aangekaart, toch recht te hebben op deze reiskostenvergoedingen voor zijn kinderen, omdat de reisafstand naar school meer was dan acht kilometer. De IBG zal ook dorpsgenoten van verzoeker, die indertijd bezwaar hadden aangetekend, opsporen en hun bezwaarschriften opnieuw in behandeling nemen (interventie).
Een verzoeker klaagde erover dat hij van de Dienst Omroepbijdragen (DOB) een brief had gekregen waarin hij werd aangemaand om de omroepbijdrage te betalen, terwijl hij dat al jaren trouw deed. Op aanbeveling van de Nationale ombudsman zal de DOB bij mailingen aan niet-geregistreerde adressen de brieven voortaan beginnen met een voorbehoud voor mensen die al kijk- en luistergeld betalen of net aangifte hebben gedaan van een radio- of televisietoestel (rapport 96/265; met aanbeveling).
4.2.7 Op het gebied van Financiën
In een aantal zaken heeft de Staatssecretaris van Financiën in 1996 op aanbeveling van de Nationale ombudsman een belastingaanslag alsnog ambtshalve verminderd of kwijtgescholden.
De Staatssecretaris van Financiën zal bevorderen dat alle eenheden van de Belastingdienst klagers voortaan horen indien zij daar om vragen. Burgers zullen over deze mogelijkheid geïnformeerd worden in de brochure «Welke rechten heeft u bij de Belastingdienst» (rapport 95/498; met aanbeveling).
De Belastingdienst zal zijn werkwijze zo aanpassen dat wordt voorkomen dat na een recent verleende vermindering van een voorlopige aanslag automatisch een hogere nadere voorlopige aanslag kan worden opgelegd die de vermindering weer ongedaan maakt (rapport 95/541; met aanbeveling).
Het Centraal bureau motorrijtuigenbelasting (Cbm) zal in de toelichting op de Rekening Motorrijtuigenbelasting Periodieke betaling en op de daaraan gehechte acceptgiro duidelijk aangeven hoe het vermelde bank-of gironummer kan worden gewijzigd (rapport 96/104; met aanbeveling).
De Staatssecretaris van Financiën zal op aanbeveling van de Nationale ombudsman de Regeling van 14 februari 1994 wijzigen op het punt van de categorische afwijzing van de vergoeding van kosten in de bezwaarfase. De Nationale ombudsman was van oordeel dat onverkorte toepassing van deze regeling in strijd kan zijn met de redelijkheid en de billijkheid. Ook zal de Staatssecretaris een verzoeker op grond van bijzondere omstandigheden een rentevergoeding betalen over een alsnog toegekende investeringspremie (rapport 96/359; met aanbeveling).
De Staatssecretaris van Financiën zal op aanbeveling van de Nationale ombudsman aan een in Duitsland werkende Nederlandse fysiotherapeut een volledige schadevergoeding toekennen. De Belastingdienst had jarenlang bij elke aanslag opnieuw verzuimd de man aftrek te verlenen wegens elders belast inkomen. De fysiotherapeut schakelde een belastingadviseur in om deze hardnekkige fout steeds voor hem te corrigeren (rapport 96/429; met aanbeveling).
Na tussenkomst van de Nationale ombudsman zal de Belastingdienst alsnog een navorderingsaanslag aan een verzoekster vernietigen. Zij klaagde erover dat de Belastingdienst de navorderingsaanslag slechts had verminderd en daarmee een onherroepelijke gerechtelijke uitspraak had genegeerd (interventie).
4.2.8 Op het gebied van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer
De Staatssecretaris van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer zal bij een huurder een oorspronkelijk kwijtgescholden bedrag niet alsnog invorderen. Aan deze huurder was kwijtschelding verleend voor 60% van een terugvordering van teveel betaalde huursubsidie, onder voorwaarde dat hij de overige 40% wel zou betalen. Bij de huurder was echter de indruk gewekt dat de kwijtschelding onvoorwaardelijk was. Daarom vond de Nationale ombudsman het niet juist dat VROM, toen de man niet betaalde, alsnog het totale bedrag wilde invorderen (rapport 95/583; met aanbeveling).
Op aanbeveling van de Nationale ombudsman zal de Dienst voor het kadaster en de openbare registers Noord-Brabant aan een verzoeker de kosten van invordering door een incassobureau niet in rekening brengen. Het Kadaster had twee betalingsherinneringen naar verzoekers oude adres gestuurd en niet gereageerd op een brief van hem (rapport 96/348; met aanbeveling).
4.2.9 Op het gebied van Verkeer en Waterstaat
De Rijksluchtvaartdienst van het Ministerie van Verkeer en Waterstaat heeft alsnog zo spoedig mogelijk geluidwerende deuren in de houtsoort Afzelia geplaatst in de woning van een verzoeker (rapport 96/230; met aanbeveling).
Een automobilist weigerde de Rijksdienst voor het Wegverkeer (RDW; nu Dienst Wegverkeer) op verzoek deel I, II en de kopie deel III van het kentekenbewijs ter wijziging op te sturen omdat hij zijn auto dagelijks nodig had en niet zonder geldige papieren wilde rijden. Na tussenkomst van de Nationale ombudsman bood de Minister van Verkeer en Waterstaat verzoeker een oplossing aan voor het wijzigen van zijn kenteken-delen, zonder dat hij ze hoefde te missen. Bovendien zegde ze toe naar een structurele oplossing voor dit probleem te zoeken (interventie).
De Minister van Verkeer en Waterstaat zal op aanbeveling van de Nationale ombudsman een besluit heroverwegen waarbij aan een verzoekster een schadevergoeding was geweigerd. De Rijksverkeersinspectie had verzoekster ten onrechte meegedeeld dat bij het in de vaart brengen van tien nieuwe duwbakken niet de overgangsregeling met betrekking tot de sloopbijdrage (EG-verordening nr. 2812/94 i) van toepassing was (rapport 96/482; met aanbeveling).
Het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (CBR) zal alsnog de toezegging aan een rijschoolhouder nakomen om een leerling met voorrang het volgende rijexamen af te nemen (rapport 96/251; met aanbeveling).
De Contactcommissie Chauffeurs Vakbekwaamheid van het CBR heeft na tussenkomst van de Nationale ombudsman aangeboden om een examen kosteloos af te nemen bij een kandidaat die wel voor een examen had betaald, maar niet aan het examen had kunnen deelnemen omdat hij de oproep niet had ontvangen (interventie).
4.2.10 Op het gebied van Sociale Zaken en Werkgelegenheid
Het Arbeidsbureau in Bergen op Zoom zal op aanbeveling van de Nationale ombudsman de beëindiging van de registratie van verzoeker als werkzoekende alsnog ongedaan maken. Het arbeidsbureau had verzoeker geen herinneringsbriefje gestuurd over het verstrijken van de inschrijvingstermijn (rapport 96/83; met aanbeveling).
De Sociale Verzekeringsbank (SVB) zal in een informatiebrief opnemen dat de SVB verplicht is aan nabestaanden een jaaropgave van het door een overledene genoten AOW-pensioen te verstrekken, en dat deze jaaropgave naar het laatstbekende adres zal worden gezonden, tenzij de nabestaanden een ander adres opgeven (rapport 96/225; met aanbeveling).
De bedrijfsvereniging Detam (nu Cadans B.V.) zal aan een verzoekster alsnog (rente)schade vergoeden over een nabetaalde AAW-uitkering. De vrouw kon volgens de wet geen aanspraak meer maken op vergoeding van wettelijke rente, omdat ze haar verzoek daartoe te laat had ingediend. De Detam had de vrouw volgens de Nationale ombudsman echter moeten informeren over de mogelijkheid om de daadwerkelijk geleden financiële schade te claimen en haar in de gelegenheid moeten stellen deze aannemelijk te maken (rapport 96/375; met aanbeveling).
4.2.11 Op het gebied van Volksgezondheid, Welzijn en Sport
Door tussenkomst van de Nationale ombudsman kreeg een verzoeker van de Ziekenfondsraad in 1996 eindelijk het onderzoeksrapport naar aanleiding van een klacht die hij al in 1992 had ingediend. Ook zou de Ziekenfondsraad maatregelen nemen om de voortgang van de klachtbehandeling voortaan beter te bewaken (interventie).
4.2.12 Op het gebied van de waterschappen
Het waterschap De Drie Ambachten in Terneuzen zal op aanbeveling van de Nationale ombudsman aan een verzoeker alsnog f 60 invorderingskosten restitueren. Het waterschap had deze kosten in rekening gebracht voor het via de deurwaarder invorderen van een openstaand bedrag aan verontreinigingsheffing van f 0,40 (rapport 96/131; met aanbeveling).
Een verzoekster mag bij het waterschap Bezuiden de Vecht te Zwolle alsnog een kwijtscheldingsverzoek indienen voor de aanslag waterschaps-lasten. Het waterschap zal dat verzoek vervolgens behandelen conform de bepalingen van de Invorderingswet en de Uitvoeringsregeling Invorderingswet 1990 (rapport 96/414; met aanbeveling).
Drie waterschappen zullen verzoekers alsnog de gelegenheid bieden een aanslag waterschapslasten te voldoen zonder aanmaningskosten in rekening te brengen. Deze verzoekers stelden de oorspronkelijke aanslag nooit te hebben ontvangen (twee rapporten met aanbeveling, en een interventie).
5 NATIONALE OMBUDSMAN EN OMGEVING
5.1 Staten-Generaal
Op 20 maart 1996 werd het Jaarverslag 1995aangeboden aan de Voorzitter van de Tweede Kamer. Op 28 maart ontving de vaste Commissie voor Binnenlandse Zaken uit de Tweede Kamer de Nationale ombudsman voor het gebruikelijke overleg naar aanleiding van het jaarverslag. Het Jaarverslag 1995werd op 15mei behandeld in de plenaire vergadering van de Tweede Kamer. Op 18 juni ontving de vaste Commissie voor Binnenlandse Zaken en de Hoge Colleges van Staat uit de Eerste Kamer de Nationale ombudsman, mede naar aanleiding van het Jaarverslag 1995.
Op 24 januari 1996 ontving de Nationale ombudsman de Voorzitter en de griffier van de commisssie voor de Verzoekschriften uit de Tweede Kamer. Met de Voorzitter en de griffier van de vaste Commissie voor Binnenlandse Zaken uit de Tweede Kamer vond het gebruikelijke periodieke overleg plaats.
5.2 Bestuursorganen; andere instanties
De Nationale ombudsman heeft bij tal van bestuursorganen een contactambtenaar. Dit netwerk van contactambtenaren is van groot belang voor de taakvervulling door de Nationale ombudsman. Op 23 april vond de jaarlijkse bijeenkomst plaats met de contactambtenaren van de ministeries en enkele zelfstandige bestuursorganen, en op 24 april die met de contactambtenaren voor de politie. In verband met de uitbreiding van de bevoegdheid van de Nationale ombudsman naar de bestuursorganen van de provincies en van zeven gemeenten, per 1 juli 1996, werden ook bij de provincies en de zeven gemeenten contactambtenaren aangewezen. Met hen vond op 24 september de eerste bijeenkomst plaats (zie voor de voorbereiding van deze bevoegdheidsuitbreiding verder hoofdstuk 2, § 2.1.4.1).
Ook anderszins vonden met (vertegenwoordigers van) bestuursorganen de nodige contacten plaats. Zo nam de Nationale ombudsman op 10 oktober deel aan overleg met mr. J. Kohnstamm, Staatssecretaris van Binnenlandse Zaken, en dr. G. J. Fleers, Directeur van de Vereniging van Nederlandse Gemeenten, over de ontwikkeling van de ombudsmanfunctie voor het lokaal bestuur.
Op 20 mei werden de gemeentelijke ombudsmannen op het Bureau Nationale ombudsman ontvangen voor het jaarlijkse overleg. Op 9 april hield de gemeentelijke ombudsman van Rotterdam, mr. M. H. J. M. van Kinderen, op het Bureau Nationale ombudsman een voordracht over zijn werk.
Op 3 december werden de ombudsmannen voor enkele private sectoren op het Bureau Nationale ombudsman ontvangen voor een overleg ter kennismaking en afstemming: de Ombudsman levensverzekeringen, pensioenen, spaarkasbedrijf en natura uitvaartverzekeringen, mr. J. de Ruiter, de Ombudsman schadeverzekeringen, prof. drs. J. van Londen, en de Ombudsman zorgverzekeringen, mevrouw M. H. M. F. Gardeniers-Berendsen.
De substituut-ombudsman bracht op 15maart een werkbezoek aan het Centraal bureau motorrijtuigenbelasting. De Nationale ombudsman bracht op 1 april een werkbezoek aan de vreemdelingendienst van het regionale politiekorps Amsterdam-Amstelland en aan het district Noordwest van de Immigratie- en Naturalisatiedienst te Hoofddorp, en op
19 augustus aan enkele vestigingen van het Centraal orgaan opvang asielzoekers (centra in Zeewolde, Wijk aan Zee en Uithoorn).
Bijzondere vermelding verdient hier ook het project «Nationale ombudsman 2000-plus», waarin tal van externe deskundigen en andere betrokkenen werden geraadpleegd over de toekomstige ontwikkeling van het instituut van de Nationale ombudsman. Dit gebeurde onder meer tijdens een conferentie op 28 november in Den Haag (zie voor dit project verder hoofdstuk 2, § 2.2.1).
5.3 Voorlichting; nieuwsmedia
De Nationale ombudsman is er voor alle burgers die zich niet correct behandeld vinden door de Nederlandse overheid. Belangrijk doel van het voorlichtingsbeleid van de Nationale ombudsman is om aan deze taak in de samenleving bekendheid te geven. Daartoe ontwikkelt de Afdeling Voorlichting zowel activiteiten die betrekking hebben op het uitdragen van het instituut als zodanig, als op afzonderlijke rapporten van de Nationale ombudsman. Daarnaast zijn er ook doelgroepgerichte activiteiten.
Nieuwsmedia
De Afdeling Voorlichting onderhoudt tal van reguliere contacten met vertegenwoordigers van de nieuwsmedia. Dat resulteerde in 1996 in regelmatige aandacht voor het werk van de Nationale ombudsman (onder meer via persbureaus, en samenwerkingsredacties van kranten) in de geschreven pers, in vakbladen en in de audiovisuele nieuwsmedia. De Nationale ombudsman verscheen in 1996 20 keer op de televisie.
De Afdeling Voorlichting bracht vijf persberichten en twee persmededelingen uit, en één gezamenlijk persbericht (met het Ministerie van Binnenlandse Zaken en het Interprovinciaal Overleg: «Provincies en gemeenten sluiten zich aan bij de Nationale ombudsman»).
Drie persbijeenkomsten werden in Perscentrum Nieuwspoort in Den Haag georganiseerd:
– op 20 maart presenteerde de Nationale ombudsman tijdens een persconferentie zijn Jaarverslag 1995;
– op 28 mei presenteerden uitgeverij Contact en de Nationale ombudsman het boek «Behoorlijk blauw? Politieoptreden in Nederland». Dit boek berust op rapporten van de Nationale ombudsman en is geschreven door publiciste Jeanne Doomen, op initiatief van de Nationale ombudsman. Het boek behandelt bijna alle facetten van het dagelijks politiewerk waarmee de burger in aanraking kan komen. De publicatie is bedoeld voor politieopleidingen, voor mensen die werken bij de politie of in de strafrechtspleging, en voor iedere geïnteresseerde burger. Het boek is tot stand gekomen met financiële steun van het (voormalig) Coördinerend Politieberaad, de Ministeries van Binnenlandse Zaken en van Justitie, het Landelijk Selectie- en Opleidingsinstituut Politie (LSOP) en het Fonds Bijzondere Journalistieke Projecten. De Nationale ombudsman bood tijdens de persbijeenkomst een eerste exemplaar aan aan de voorzitters van het landelijk overleg van korpsbeheerders, korpschefs en hoofdofficieren van justitie;
– op 18 december presenteerde de Nationale ombudsman tijdens een persconferentie het rapport naar aanleiding van het onderzoek dat hij had ingesteld naar het toezicht door het Ministerie van Justitie op de kwaliteit van het werk van de contactambtenaren van de Immigratie-en Naturalisatiedienst in het nader gehoor tijdens de asielprocedure (rapport 96/600).
Bijzondere projecten
De uitbreiding van het werkterrein van de Nationale ombudsman naar de provincies en naar zeven gemeenten (Apeldoorn, Enschede, Katwijk, Oegstgeest, Roermond, Voorschoten en Weert) – op 1 juli – werd publicitair voorbereid en begeleid. De Afdeling Voorlichting ontwikkelde twee basisteksten, één voor de interne en één voor de externe voorlichting, die de provincies en de betrokken gemeenten konden aanvragen. De folder «Klachten over de overheid?» werd in verband met de bevoegdheidsuitbreiding herzien en toegestuurd aan instanties die regelmatig verwijzen naar het Bureau Nationale ombudsman, of die anderszins optreden als intermediair voor klagende burgers, en naar instanties die voor publiek toegankelijk zijn en instanties die een publieks-voorlichtende taak hebben. Steeds was er de mogelijkheid om meer folders aan te vragen. Op 31 december waren naar aanleiding van deze mailing circa 28 000 folders aangevraagd. Ook de brochure «De Nationale ombudsman. Een korte schets» werd herzien; in september verscheen de vierde druk.
In mei bracht Caroline Caron Voorlichtingsprojecten een advies uit naar aanleiding van de opdracht van het Bureau Nationale ombudsman te onderzoeken op welke wijze het werk van de Nationale ombudsman zichtbaar kan worden gemaakt in het lesmateriaal voor de bovenbouw van het voortgezet onderwijs. Naar aanleiding van dit advies zijn verdere stappen ondernomen om – in contact met uitgevers van lesmethoden – de mogelijkheden te onderzoeken om de Nationale ombudsman een plaats te geven in de lesmethoden maatschappijleer en geschiedenis, die in het kader van de herziening van de tweede fase van het voortgezet onderwijs moeten worden aangepast. In het najaar van 1997 zijn besluiten door de uitgevers hierover te verwachten.
Vaste activiteiten
Ook in 1996 verscheen elke zaterdag een column over een concrete zaak in het dagblad de Telegraaf en de Courant Nieuws van de Dag. Tweemaal leverde de Afdeling Voorlichting een column aan voor uitgaven van de Informatie Beheer Groep, bestemd voor studenten (gezamenlijke oplage: 410 000).
Het dagelijks aanleveren van een bericht aan de redactie van NOS-teletekst werd gestaakt. Ook aan de regelmatige plaatsing van een overzicht van uitgekomen rapporten van de Nationale ombudsman in de Staatscourant kwam een eind. In plaats daarvan is het Bureau Nationale ombudsman in 1996 begonnen met het tweemaandelijks plaatsen van een advertentie in de Staatscourant waarin lezers de mogelijkheid wordt geboden om kosteloos – een tweemaandelijks overzicht van uitgekomen rapporten aan te vragen.
Acht keer leverde de Afdeling Voorlichting een column over het werk van de Nationale ombudsman op het terrein van de politie aan voor de korpsbladen van de 25regionale politiekorpsen en van het Korps Landelijke Politie Diensten. Met de columns wordt beoogd het werk van de Nationale ombudsman dichter bij de uitvoerend politieambtenaar te brengen.
De vraag om foldermateriaal nam fors toe. In totaal zijn in 1996 14.779 folders, 323 brochures en 352 rapporten aangevraagd.
Dagelijks stelde de Afdeling Voorlichting een knipselkrant samen voor intern gebruik, met daarin actuele berichtgeving over de Nationale ombudsman en over onderwerpen die het werkterrein van de Nationale ombudsman betreffen. Maandelijks werd een knipselkrant samengesteld met berichten in de geschreven pers en in de vakbladen over de Nationale ombudsman, en over ombudsmaninstituten in binnen- en buitenland.
Deze knipselkrant wordt vooral extern verspreid. Wekelijks verzorgde de Afdeling Voorlichting een intern nieuwsbulletin.
De Afdeling Voorlichting was verantwoordelijk voor de coördinatie van de totstandkoming van het Jaarverslag 1995, en van de presentatie ervan. De samenvatting – Kernpunten uit het Jaarverslag 1995– werd vertaald in het Engels en verspreid onder buitenlandse relaties.
Het aanpassen van het geschreven voorlichtingsmateriaal aan de vernieuwde huisstijl werd in 1996 afgerond.
Vier keer per jaar stelde de Afdeling Voorlichting, in nauwe samenspraak met de Afdelingen II en III, een overzicht samen van de in het voorgaand kwartaal ontvangen reacties van bestuursorganen op aanbevelingen van de Nationale ombudsman. Dit kwartaaloverzicht wordt gestuurd naar de Commissie voor de Verzoekschriften en naar de vaste Commissie voor Binnenlandse Zaken uit de Tweede Kamer, en tevens naar contactambtenaren en een aantal externe relaties.
De Afdeling Voorlichting initieerde en organiseerde een interne leergang «nieuwe spelling» en stelde voor de medewerkers van het Bureau Nationale ombudsman een Spellingswijzer samen.
Het Bureau Nationale ombudsman werd dertien keer benaderd voor het geven van een lezing of een gastcollege over het werk van de Nationale ombudsman. De verzoeken waren afkomstig van MBO-scholen en instellingen voor wetenschappelijk onderwijs, én van verschillende overheidsonderdelen die binnen de bevoegdheid van de Nationale ombudsman vallen.
5.4 Buitenlandse betrekkingen
Het ombudsmaninstituut heeft zich met name in de afgelopen vijftien jaar zeer snel over de wereld verbreid, in het bijzonder ook in landen die na een periode van een totalitair regime werken aan de opbouw van een democratische rechtsstaat. Het ombudsmaninstituut komt intussen, onder verschillende namen, en in een variëteit van vormen, voor in ongeveer 85 landen, terwijl mag worden verwacht dat de verspreiding nog verder doorgaat. In het bijzonder de jongere instituten hebben een grote behoefte aan contact met collega’s elders, voor overdracht van ervaring en soms ook voor steun anderszins. Wereldwijd is het kader voor dat contact het International Ombudsman Institute (IOI); binnen de verschillende werelddelen bestaan eveneens samenwerkingsverbanden. Nationale ombudsman M. Oosting is sinds oktober 1994 President van het International Ombudsman Institute. Tijdens het zesde internationale congres van het IOI in Buenos Aires, Argentinië, werd hij, op 22 oktober, herkozen als President. In 1996 was de Nationale ombudsman editor van de Newsletter for European Ombudsman, die drie keer verscheen.
Bezoekers
Op het Bureau Nationale ombudsman werden onder meer de volgende buitenlandse bezoekers ontvangen:
– een medewerker van de Ombudsman van Hong Kong (7 en 8 maart); – 30 Oosteuropese juristen, voor een voordracht in het kader van een cursus van het Nederlandse Helsinki Comité (19 april); – een delegatie van de krijgsmacht en het Ministerie van Defensie van
Tsjechië (28 juni); – twee medewerkers van een project onder auspiciën van de Raad van
Europa dat tot doel heeft om de politie in Hongarije een meer democratische inbedding te geven (19 juli);
– een medewerkster van de Ombudsman van Polen (6 augustus); – Jacob Söderman, Ombudsman van de Europese Unie, die een voordracht hield over zijn werk (20 november).
Bezoeken aan het buitenland
De Nationale ombudsman en de substituut-ombudsman namen van 8–10 mei op Cyprus deel aan de vijfde Round Table met Europese ombudsmannen, georganiseerd door de Raad van Europa samen met de Ombudsman van Cyprus. De Round Tables berusten op een resolutie van de Raad van Ministers van de Raad van Europa uit 1985, en worden eens in de twee jaar georganiseerd door het Directoraat voor de Mensenrechten van de Raad van Europa, samen met een ombudsman in het gastland. De Raad van Europa heeft intussen de Proceedings van de vijfde Round Table gepubliceerd.
Tevens namen de Nationale ombudsman en de substituut-ombudsman, vergezeld van twee medewerkers, deel aan het zesde internationale congres van het IOI, van 20–24 oktober in Buenos Aires, Argentinië. Deze wereldcongressen van het IOI worden eens in de vier jaar gehouden.
De Nationale ombudsman ondernam, voor een deel (ook) in zijn hoedanigheid van President van het IOI, verder de volgende buitenlandse activiteiten:
– deelname, op uitnodiging van de Ombudsman van Mexico, aan het eerste congres van de nieuwe Ibero-Amerikaanse federatie van Ombudsmannen, 15–19 april in Querétaro, Mexico, met de voordracht «Qué determina la institución del Ombudsman? Una perspectiva comparada a nivel mundial»;
– deelname aan het jaarlijkse informele overleg van de Nationale Ombudsmannen van Europa, op 7 mei op Cyprus (direct voorafgaand aan de hiervoor genoemde Round Table);
– bezoek aan de Volksrepubliek China, op uitnodiging van de Minister van Supervisie, Cao Qingze, die in 1995in Nederland was. Het bezoek vond plaats van 8–16 juni, en voerde naar Peking, Xian en Shanghai. Het programma beoogde een indruk te geven van het werk van het Ministerie van Supervisie op de verschillende niveaus. Tevens werd informatie gegeven over het werk van de Ombudsman in een westerse democratische rechtsstaat;
– deelname aan een Workshop in Pretoria, 26–29 augustus, voor deelnemers van alle ombudsmaninstituten uit Afrika, georganiseerd door het IOI samen met de Public Protector van Zuid-Afrika, met de keynote speech «The Ombudsman: a Profession». Aan de Workshop werd deelgenomen door vertegenwoordigers van 19 ombudsmaninstituten uit Afrika; zij bracht voor het eerst anglofone en francofone instituten in Afrika zelf bij elkaar. De Workshop werd geopend door President Nelson Mandela, en financieel mede mogelijk gemaakt door een aantal buitenlandse sponsoren, onder wie de Nederlandse Minister voor Ontwikkelingssamenwerking;
– deelname aan een conferentie georganiseerd door de in 1995 benoemde eerste Ombudsman van de Europese Unie, Jacob Söderman, als eerste ontmoeting met zijn nationale collega’s uit de lidstaten, 12 en 13 september in Straatsburg;
– deelname aan de jaarlijkse vergadering van de Board of Directors van het IOI, 16–18 oktober in Buenos Aires (direct voorafgaand aan het hiervoor genoemde zesde internationale congres van het IOI);
– deelname, op uitnodiging van de Raad van Europa, aan de conferentie «The Role and Tasks of the Ombudsman in Countries in Transition in Central and Eastern Europe», georganiseerd door de Raad van Europa samen met de Parliamentary Commissioner for Human Rights (Ombudsman) van Hongarije, 21 en 22 november in
Budapest, met de voordracht «The Tasks of the Ombudsman in a Democratic Society».
5.5 Voordrachten; publicaties
Voordrachten
De Nationale ombudsman, de substituut-ombudsman en medewerkers van het Bureau Nationale ombudsman hielden bij verschillende gelegenheden voordrachten over het instituut van de Nationale ombudsman en zijn werk. Dat gebeurde zowel op het Bureau Nationale ombudsman, bijvoorbeeld bij gelegenheid van een werkbezoek van leden van de Vereniging voor Bestuurskunde op 4 december, als elders, bijvoorbeeld op de Politie Academie.
Bijzondere vermelding verdient hier de inbreng door het Bureau Nationale ombudsman in de verplichte cursus voor alle hulpofficieren van justitie. In 1996 werd 80 keer het onderwerp «Nationale ombudsman» voor deze cursus verzorgd. De cursus is begonnen in 1995en zal ook in 1997 voortduren (zie verder hoofdstuk 7, 7A.1.2).
Publicaties
Wederom werd een aantal rapporten van de Nationale ombudsman, al dan niet verkort of geannoteerd, gepubliceerd in vakbladen en jurisprudentieperiodieken of -rubrieken (zie voor een overzicht van vindplaatsen bijlage 3.2).
Op 30 mei 1996 verscheen: Jeanne Doomen, Behoorlijk blauw? Politieoptreden in Nederland (gebaseerd op rapporten van de Nationale ombudsman over politieoptreden; zie ook hiervoor, 5.3). Verder verschenen: – M. Oosting, Hoe behoorlijk is Justitie? Het gezichtspunt van de
Nationale ombudsman, in: Kwaliteit van justitiediensten. Justitiële verkenningen, jrg. 22, nr. 2, ’s-Gravenhage, 22 maart 1996, blz. 51–67; – M. Oosting, De overheid in 1995, beoordeeld door de Nationale ombudsman, in: Bestuurswetenschappen1996, nr. 2, blz. 82–99; – M. Oosting, De Nationale ombudsman en schadevergoeding, in:
Nederlands Tijdschrift voor Bestuursrecht, mei 1996, afl. 5, blz.
165–175; – M. Oosting, The Ombudsman and his environment. A global view, in:
The International Ombudsman Journal, number 13, 1995, blz. 1–13; – M. Oosting, Wat bepaalt de Ombudsman? Een vergelijkend perspectief, in: Bestuurskunde, jrg. 5, nr. 4–1996, blz. 189–197; – M. Oosting, De rechter op de stoel van de wetgever; de wetgever op de stoel van de rechter, in Aan de orde, 4e jrg., nr. 3 (juni 1996); – S. Tammes, De Nationale ombudsman: Een voorziening van belang,
in: Advocatenblad, nr. 8, 12 april 1996, blz. 321–326.
Bijlage 4 bevat een overzicht van publicaties van Nationale ombudsman M. Oosting sinds zijn aantreden op 1 oktober 1987, en van een aantal andere publicaties over (aspecten van het werk van) de Nationale ombudsman.
DEEL III BEELD VAN HET IN 1996 VERRICHTE ONDERZOEK
6 BEOORDELING VERZOEKSCHRIFTEN OP
BEVOEGDHEID EN ONTVANKELIJKHEID; TELEFONISCHE VERZOEKEN OM INFORMATIE
6.1 Inleiding
Niet alle verzoekschriften die de Nationale ombudsman ontvangt, leiden tot het instellen van een onderzoek. De bevoegdheid van de Nationale ombudsman tot onderzoek wordt beperkt door het gestelde in de artikelen 1a en 16 van de Wet Nationale ombudsman (verder WNo). Die wet kent tevens een aantal ontvankelijkheidsbepalingen, opgenomen in artikel 14 WNo.
De brieven die binnenkomen op het Bureau Nationale ombudsman worden allereerst getoetst op bevoegdheid en ontvankelijkheid. Op basis daarvan wordt beslist of een bepaald verzoekschrift in aanmerking komt voor onderzoek. Is dat het geval, dan wordt de zaak overgedragen aan Afdeling II of III (zie de hiernavolgende hoofdstukken). Komt een verzoekschrift niet in aanmerking voor onderzoek, dan wordt de verzoeker via een brief daarvan in kennis gesteld, en aan hem uitgelegd waarom de Nationale ombudsman geen onderzoek mag of zal instellen. Waar mogelijk, wordt de klager verwezen naar een instantie waar hij wellicht wel verder terecht kan. Alle hiervoor bedoelde beslissingen worden voorbereid door Afdeling I. Daarnaast behandelt deze afdeling alle telefonische klachten en verzoeken om informatie.
Ook uit de cijfers over 1996 komt weer duidelijk naar voren hoe belangrijk het werk van Afdeling I is voor het gezicht van het instituut Nationale ombudsman naar buiten: in veel gevallen is het contact met die afdeling het eerste en enige contact met de Nationale ombudsman. Talloze keren wordt daarbij uitleg of informatie gegeven over wettelijke regelingen, over de gronden van een bepaalde beslissing, of over de redenen voor een bepaalde wijze van handelen van een overheidsinstantie. Die uitleg is een belangrijke bijdrage aan een goede verhouding tussen burger en overheid. Niet zelden leidt zij er toe dat het niet meer komt tot het indienen van een klacht.
In dit hoofdstuk wordt inzicht gegeven in het werk dat Afdeling I in 1996 heeft verricht. Paragraaf 6.2 geeft een cijfermatig overzicht van dat werk; in § 6.3 wordt nadere uitleg gegeven over de toetsing van de verzoekschriften op bevoegdheid en ontvankelijkheid. De zogenoemde buitenwettelijke verzoekschriften worden in § 6.4 behandeld; § 6.5ten slotte gaat over de behandeling van de per telefoon ontvangen klachten en verzoeken om informatie.
Overigens zijn de cijfermatige gegevens met betrekking tot het proefproject provincies en gemeenten (zie hoofdstuk 23) onderdeel van de cijfermatige gegevens en tabellen die zijn opgenomen in hoofdstuk 6.
6.2 Cijfermatig overzicht van de verwerking van verzoekschriften op Afdeling I
In 1996 ontving de Nationale ombudsman 7694 verzoekschriften. Ten opzichte van 1995, waarin 7373 schriftelijke klachten werden ontvangen, betekent dat een lichte stijging (4,4%). Na de sterke stijging in eerdere jaren, sinds 1993, heeft de instroom zich in 1996, ten opzichte van 1995, min of meer gestabiliseerd, zij het op een aanzienlijk hoger niveau dan dat van enkele jaren geleden.
Tabel 1 Jaarvergelijking nieuw binnengekomen verzoekschriften per maand
1992 |
1993 |
1994 |
19951996 |
||
januari |
532 |
331 |
414 |
750 |
664 |
februari |
637 |
317 |
354 |
713 |
657 |
maart |
486 |
385483 |
744 |
734 |
|
april |
443 |
317 |
593 |
572 |
651 |
mei |
321 |
387 |
451 |
645 |
653 |
juni |
387 |
393 |
434 |
558 |
640 |
juli |
365366 |
368 |
548 |
703 |
|
augustus |
292 |
355 |
437 |
549 |
621 |
september |
318 |
362 |
430 |
579 |
580 |
oktober |
361 |
383 |
486 |
577 |
641 |
november |
353 |
425 |
749 |
650 |
599 |
december |
326 |
342 |
691 |
488 |
551 |
Totaal |
4821 |
4363 |
5890 |
7373 |
7694 |
Zoals in de inleiding al is vermeld, worden alle verzoekschriften op Afdeling I op bevoegdheid en ontvankelijkheid getoetst. Doorstaat het verzoekschrift die toetsing, dan wordt het overgedragen aan Afdeling II of III. In alle andere gevallen wordt aan de verzoeker een brief geschreven met uitleg, en indien mogelijk een verwijzing.
In 1996 is in 5387 gevallen een dergelijke brief verzonden.
Op 1 januari 1997 had Afdeling I een werkvoorraad van 844 verzoekschriften (1 januari 1996: 623). Op die datum waren 323 verzoekschriften uit die werkvoorraad al wel op bevoegdheid en ontvankelijkheid bezien, maar was het nog niet tot een definitieve conclusie gekomen, omdat er nog niet voldoende informatie aanwezig was, of omdat nog niet aan het kenbaarheidsvereiste was voldaan.
Het aantal door Afdeling I behandelde telefonische contacten bedroeg in 1996 15940 (1995: 15023). Evenals vorige jaren was dat aantal veel groter dan het aantal ontvangen verzoekschriften. Ten opzichte van 1995 is het aantal telefonische contacten met 6,1% gestegen.
Tabel 2 Verdeling afgedane verzoekschriften
1996
1995%
-
1.Buitenwettelijke verzoekschriften: geen onderzoek, op grond van art. 1a eerste lid art. 1a tweede lid
1742 70
|
|
schriften: |
|
|
|
grond van art. |
16 974 |
art. 14 |
2195 |
art. 13 |
13 |
kennisgevingen |
141 |
overige (ingetrokken/ |
|
non-respons) |
+ 252 |
1812
24,2
1861
26,1
3575
47,6
3155
44,3
-
b.Via onderzoek afgedaan door Afd. II en III
+ 2118
28,2
2113
29,6
Totaal
7505
100
7129
100
%
Het aantal afgehandelde verzoekschriften in 1996 bedroeg 7505, tegenover 7129 in 1995, een stijging van 5,3%.
Van de 7505 afgehandelde verzoekschriften zijn 5387 (71,8%) niet in aanmerking gekomen voor onderzoek. In 180 van die zaken is de zaak door een interventie direct al vanuit Afdeling I opgelost, zodat er geen reden meer was om de betreffende zaak in aanmerking te brengen voor onderzoek. Het aantal wel via onderzoek afgehandelde zaken bedroeg 2118 (28,2%).
Verzoekschriften die instanties betreffen die niet vallen binnen de bevoegdheid van de Nationale ombudsman worden binnen het Bureau Nationale ombudsman aangeduid als «buitenwettelijk». Het aantal afgedane buitenwettelijke verzoekschriften bedroeg in 1996 1812, 24,2% van het totaal aantal van 7505 afgedane zaken (1995: 26,1%). Het betreft hier toetsing aan artikel 1a WNo.
Het aantal op bevoegdheid en ontvankelijkheid beoordeelde verzoekschriften dat wél betrekking had op instanties binnen de bevoegdheid van de Nationale ombudsman, de binnenwettelijke verzoekschriften, bedroeg in 1996 5693. Van die 5693 binnenwettelijke verzoekschriften werden echter 3575 (62,8%; 1995: 59,9%) niet overgedragen aan Afdeling II of III voor onderzoek. De reden daarvoor was bij 27,2% van deze 3575 zaken (1995: 26,7%) dat één van de criteria van artikel 16 WNo van toepassing was, en bij 61,4% (1995: 61,4%) dat één van de omstandigheden van artikel 14 WNo zich voordeed.
Bezien over alle 7505 in 1996 afgehandelde verzoekschriften, leidde 13% (1995: 11,8%) niet tot een onderzoek op grond van de toepassing van artikel 16, en 29,2% (1995: 27,2%) niet op grond van artikel 14.
Grafiek 3 Doorlooptijden door Afdeling I afgedane verzoekschriften
Uit grafiek 3 komt duidelijk het beleid van de Nationale ombudsman tot uitdrukking om in elk geval de toetsing van de binnengekomen verzoekschriften door Afdeling I vlot te voltooien, zodat de verzoeker zo snel mogelijk weet waar hij aan toe is. Zo werd 76,9% afgedaan binnen vier weken, en 93,8% binnen acht weken. Dit beeld wijkt nauwelijks af van dat over 1995.
6.3
De toetsing van verzoekschriften
Hieronder wordt, aan de hand van verschillende zaken uit 1996, geïllustreerd op welke wijze de toetsing op bevoegdheid en ontvankelijkheid, aan de hand van de artikelen 1a, 16 en 14 WNo, verloopt.
6.3.1
Artikel 1a: Bevoegdheidsafbakening naar bestuursorgaan
Artikel 1a, lid 1
In artikel 1a, eerste lid van de Wno is bepaald op welke bestuursorganen deze wet van toepassing is. Het algemene begrip «bestuursorgaan» wordt gedefinieerd in artikel 1:1 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
De WNo is van toepassing op vier categorieën bestuursorganen, te weten:
-
a.de Ministers;
-
b.bestuursorganen die onder verantwoordelijkheid van de Ministers werkzaam zijn;
-
c.Commissarissen van de Koningin en burgemeesters, voor zover het betreft de uitoefening van hun bij wettelijk voorschrift opgedragen taken met betrekking tot de politie;
-
d.andere bestuursorganen, aangewezen bij algemene maatregel van bestuur op de voet van artikel 1a, eerste lid, onder d WNo.
Zoals uit tabel 2 blijkt, zijn in 1996 1742 verzoekschriften niet in onderzoek genomen omdat zij geen betrekking hadden op een gedraging van één van de hiervoor genoemde instanties. Dit is 23,2% van de 7505 in 1996 afgedane verzoekschriften (1995: 22,5%).
In 1993 kwam een algemene maatregel van bestuur tot stand inzake de uitbreiding van de bevoegdheid van de Nationale ombudsman naar de zelfstandige bestuursorganen en de bestuursorganen van de publiekrechtelijke bedrijfsorganisatie.
In hoofdstuk 2, § 2.1.3.1, van dit jaarverslag is voorts al ingegaan op de algemene maatregel van bestuur van 12 juni 1996 (Stb. 1996, 310), waarbij de bestuursorganen van de provincies en de bestuursorganen van de gemeenten Apeldoorn, Enschede, Katwijk, Oegstgeest, Roermond, Voorschoten en Weert, op hun verzoek, vooralsnog voor de periode van 1 juli 1996 tot 1 januari 1998, binnen de bevoegdheid van de Nationale ombudsman zijn gebracht.
Privatisering van een taak die werd uitgevoerd door een bestuursorgaan heeft tot gevolg dat de bevoegdheid van de Nationale ombudsman wordt beëindigd. Dat was bijvoorbeeld het geval bij het per 1 januari 1996 geprivatiseerde Algemeen burgerlijk pensioenfonds (Abp). De Nationale ombudsman mag gedragingen van het Abp, voor zover ze zich na 1 januari 1996 hebben voorgedaan, niet onderzoeken.
Enige voorbeelden
In ten minste twee zaken werd bij de Nationale ombudsman onder meer geklaagd over personeel in dienst van het Huis van Hare Majesteit de Koningin. Het ging om personeel dat werkzaam was op het Kroondomein Het Loo en bij de Koninklijke Houtvesterij Het Loo. Het Huis van Hare Majesteit de Koningin is echter geen bestuursorgaan als genoemd in artikel 1a, eerste lid WNo. Het personeel in dienst van dat Huis is dan ook geen personeel waarover de Nationale ombudsman bevoegd is te oordelen.
De Nationale ombudsman achtte zich verder ook niet bevoegd om een oordeel te geven over de Raad voor Cultuur, omdat die raad niet kan worden aangemerkt als een bestuursorgaan dat werkt onder de verantwoordelijkheid van een Minister, terwijl hij evenmin staat vermeld op de lijst van zelfstandige bestuursorganen die vallen binnen de bevoegdheid van de Nationale ombudsman.
De Raad voor Cultuur had in de desbetreffende zaak de persoonsgegevens van verzoekster, die in het bezit was van een werk van een beroemde schilder met een aanzienlijke waarde, per abuis bekendgemaakt in een persbericht.
De Nationale ombudsman achtte zich evenmin bevoegd ten aanzien van:
– de Examencommissie kandidaat-deurwaarders;
– de academische ziekenhuizen;
– de regionale Instituten voor het Midden- en Kleinbedrijf (regionale
IMK’s); – de ingevolge artikel 21 Luchtvaartwet ingestelde commissie ZOALS
(Zienswijzen Ontwerp Aanwijzing Luchthaven Schiphol); – de Stichting Silicose Oud-Mijnwerkers.
Soms voeren niet-publiekrechtelijke instanties werkzaamheden uit die elders door overheidsinstanties worden verricht, en waaruit klachten van burgers kunnen voortkomen. Het komt ook voor dat personen die werkzaam zijn onder de verantwoordelijkheid van een bestuursorgaan privé handelingen verrichten die tot klachten van burgers leiden.
Een voorbeeld van het eerste was het wegslepen van een auto op de Luchthaven Schiphol en het in rekening brengen van kosten daarvoor door de Afdeling Verkeer en Toezicht van de N.V. Luchthaven Schiphol. De tweede situatie deed zich voor toen iemand die in het dagelijks leven werkzaam was als bijzonder opsporingsambtenaar bij een gemeente een 11-jarig jongetje meenam naar zijn woning, omdat hij meende de jongen op heterdaad te hebben betrapt bij een poging tot diefstal van het merkteken van zijn auto.
In dit soort gevallen is de Nationale ombudsman niet bevoegd, in het ene geval niet omdat de handeling niet werd verricht door een (medewerker van een) bestuursorgaan, en in het tweede geval niet omdat betrokkene niet handelde in zijn functie van opsporingsambtenaar, maar als privépersoon.
De Nationale ombudsman is bevoegd om te oordelen over gedragingen van commissarissen van de Koningin en burgemeesters, voor zover het betreft de uitoefening van hun bij wettelijk voorschrift opgedragen taken met betrekking tot de politie. Elk jaar weer komt het echter ook tot klachten over burgemeesters die handelen in hun hoedanigheid van bestuursorgaan van een gemeente. Dat was ook het geval in een zaak waarin werd geklaagd over het optreden van twee medewerkers (politieambtenaren) van de regiopolitie Rotterdam-Rijnmond bij een hoorzitting in verband met een bezwaarschrift tegen een beslissing van de burgemeester van Rotterdam om een vergunning voor het exploiteren van een café in te trekken. De gedragingen van de twee politieambtenaren dienden te worden toegerekend aan de burgemeester van Rotterdam, maar dan in zijn hoedanigheid van bestuursorgaan van de gemeente, en niet in zijn hoedanigheid van korpsbeheerder. De Nationale ombudsman was in verband daarmee in de desbetreffende zaak dan ook niet bevoegd ten aanzien van de gedragingen van de politieambtenaren bij de hoorzitting.
Artikel 1a, lid 2
Het tweede lid van artikel 1a WNo bepaalt dat die wet niet van toepassing is op gedragingen waarop de rechterlijke macht toeziet.
Van een dergelijke gedraging is sprake als:
– de wetgever ten aanzien van de desbetreffende gedraging een beklag- of bezwaarschriftprocedure in het leven heeft geroepen, of
– het gaat om een procedurele gedraging.
Zoals uit tabel 2 blijkt, deed deze situatie zich in 1996 voor bij 70 van de afgedane verzoekschriften.
Het meest bekende voorbeeld van een beklagprocedure is de procedure ex artikel 12 van het Wetboek van Strafvordering (Sv). Deze procedure betreft de mogelijkheid voor een rechtstreeks belanghebbende om over een beslissing van de officier van justitie om een strafbaar feit niet (verder) te vervolgen schriftelijk beklag te doen bij het gerechtshof.
In het Jaarverslag 1995(blz. 126) is ingegaan op de bevoegdheid van de Nationale ombudsman in relatie tot de reikwijdte van artikel 12 Sv. Het ging daar om de vraag of de beklagprocedure van artikel 12 Sv ook openstaat voor bezwaren tegen de keuze van de officier van justitie inzake de te laste gelegde strafbare feiten. De Nationale ombudsman bracht in 1995het desbetreffende geval onder de aandacht van de procureur-generaal bij de Hoge Raad, aangezien hij het wenselijk achtte dat de Hoge Raad een uitspraak zou doen over de reikwijdte van artikel 12 Sv. De procureur-generaal besloot daarop cassatie in het belang der wet te vorderen van de beslissing van het gerechtshof in die kwestie.
Bij arrest van 25juni 1996 (NJ 1996, 714 m.nt. Sch) bepaalde de Hoge Raad onder meer dat het ook tot de taak van het gerechtshof behoort om in het kader van de artikel 12 Sv-procedure te beoordelen ter zake van welke wettelijke strafbaarstelling de vervolging had moeten worden ingesteld. Aldus dient het gerechtshof een volle beleidstoetsing te verrichten, die zich ook dient uit te strekken tot de inrichting van de dagvaarding.
Dit arrest betekent tevens dat de Nationale ombudsman de door hem bepleite duidelijkheid heeft gekregen over zijn bevoegdheid in kwesties waarin wordt geklaagd over de grondslag van de vervolging door de officier van justitie. Het arrest betekent immers dat ook ten aanzien van de inrichting van de dagvaarding artikel 1a, tweede lid WNo van toepassing is.
Een andere vorm van rechterlijk toezicht is de in artikel 23 van de Wet Politieregisters expliciet opgenomen mogelijkheid voor belanghebbenden om zich tot de arrondissementsrechtbank te wenden als de korpsbeheerder van een regionaal politiekorps weigert om mee te delen of persoonsgegevens over de aanvrager in een politieregister zijn opgenomen, en zo ja welke, of als deze korpsbeheerder weigert om die gegevens aan te vullen, te verbeteren of te verwijderen.
In het geval van klachten over bijvoorbeeld de inzage in dagrapporten van de politie of de juistheid van bepaalde informatie in die dagrapporten, is de Nationale ombudsman dan ook, gelet op artikel 1a, lid 2 WNo, niet bevoegd.
Eenzelfde situatie deed zich voor bij het verzoek van de griffie van een arrondissementsrechtbank aan een advocaat van een handelsonderneming om een uittreksel uit het Handelsregister met betrekking tot die onderneming over te leggen. Als dat uittreksel niet wordt over gelegd, kan de rechter vervolgens besluiten tot niet-ontvankelijkheid van betrokkene. Langs die weg oefent de rechter toezicht uit op het al dan niet terecht vragen van bepaalde inlichtingen door de griffie.
6.3.2 Artikel 16: Bevoegdheidsafbakening naar gedraging
6.3.2.1 Inleiding
Nadat aan de hand van artikel 1a van de WNo is getoetst of de Nationale ombudsman bevoegd is ten aanzien van de instantie waarover wordt geklaagd, en wanneer die toetsing positief is uitgevallen, dient vervolgens te worden nagegaan of de Nationale ombudsman ook bevoegd is ten aanzien van de gedraging waarover wordt geklaagd. In artikel 16 van de WNo wordt namelijk een zestal gedragingen/ aangelegenheden genoemd waarnaar de Nationale ombudsman – tijdelijk of blijvend – geen onderzoek mag instellen.
Grafiek 4 Verdeling verzoekschriften die op grond van artikel 16 niet in onderzoek zijn genomen
6.3.2.2 Onbevoegdheid Nationale ombudsman ten aanzien van
algemeen regeringsbeleid (art. 16, onder a) Het is in 1996 zeven keer voorgekomen dat bij de Nationale ombudsman een klacht werd ingediend over een kwestie die naar het oordeel van de Nationale ombudsman moest worden aangemerkt als te behoren tot het algemeen regeringsbeleid. Die situatie doet zich onder meer voor als het een kwestie betreft die in de ministerraad aan de orde is geweest, en eventueel daarna ook in de Tweede Kamer.
Zo werd door een asielzoekersgezin geklaagd over het feit dat de Staatssecretaris van Justitie eind 1995de behandeling van asielaanvragen van Bosniërs had stopgezet in verband met het bereiken van het vredesakkoord van Dayton. Over dat beleid was, zo bleek de Nationale ombudsman, overleg gevoerd in de ministerraad, en bovendien had de Staatssecretaris een en ander besproken in het algemeen overleg tussen haar en de vaste Commissie voor Justitie uit de Tweede Kamer. De Nationale ombudsman was op grond daarvan van oordeel dat het hier een kwestie van algemeen regeringsbeleid betrof, zodat hij zich ter zake niet bevoegd achtte.
Ook bij de beslissing om het hoge BTW-tarief van 17,5% vooralsnog van toepassing te blijven achten op de schoenherstellersbranche was naar het oordeel van de Nationale ombudsman sprake van algemeen regeringsbeleid, omdat dit onderwerp in de ministerraad aan de orde was geweest.
6.3.2.3 Onbevoegdheid Nationale ombudsman ten aanzien van algemeen verbindende voorschriften (art. 16, onder b)
De Nationale ombudsman ontvangt met regelmaat klachten over de inhoud van wettelijke voorschriften, dan wel over voorgenomen wetgeving. Op grond van het gestelde in artikel 16, onder b WNo is de Nationale ombudsman niet bevoegd die klachten te behandelen. In 1996 betrof het 128 gevallen, 13,2% van de verzoekschriften die op grond van artikel 16 niet in onderzoek werden genomen (1995: 21,5%). In het algemeen worden de betreffende verzoekers verwezen naar de betreffende vaste commissie uit de Tweede Kamer, naar een politieke partij van hun voorkeur die in de Tweede Kamer vertegenwoordigd is, of naar de Minister die het aangaat.
In 1996 werd meer dan eens geklaagd over de verplichting voor personen die gebruik willen maken van het persoonsgebonden budget om lid te zijn van een door de Ziekenfondsraad erkende vereniging van budgethouders. Het persoonsgebonden budget houdt in dat een verzekerde die voor langer dan drie maanden verpleging en verzorging nodig heeft, met een beschikbaar gesteld budget hulpverlening naar eigen keuze kan zoeken. Verzoekers ervaarden het verplichte lidmaatschap als betuttelend. De bewuste verplichting is opgenomen in artikel 17, lid 2 van het Besluit Regeling Ziekenfondsraad subsidiëring zorg op maat verpleging en verzorging 1996. Dat besluit van de Ziekenfondsraad is een algemeen verbindend voorschrift, zodat de Nationale ombudsman ter zake niet bevoegd is.
Andere voorbeelden van wettelijke voorschriften waarover werd geklaagd zijn:
– de situatie dat ingevolge de Les-en cursusgeldwet de verzorgende ouders, en dus niet de natuurlijke vader en/of moeder, tot de achttienjarige leeftijd van de studerende verantwoordelijk zijn voor betaling van het lesgeld, en dat daarna, als de Wet op de studiefinanciering van toepassing is, de natuurlijke vader wel weer in beeld komt in verband met de ouderbijdrage ingevolge die wet;
– de wijziging in het Burgerlijk Wetboek bij wet van 6 december 1995, als gevolg waarvan de toeziende curatele is vervallen;
– de wijziging in de Wet op de belastingen van rechtsverkeer per 1 januari 1996, als gevolg waarvan striktere voorwaarden zijn gesteld aan de vrijstelling van overdrachtsbelasting ingeval van een verdeling van een gemeenschap tussen voormalig samenwonenden;
– de verplichte applicatietoets voor personen die rijonderricht geven, ingevolge de Wet Rijonderricht Motorrijtuigen 1993, alsmede de sanctie die in die wet is opgenomen bij het niet behalen van die applicatietoets;
– de verlenging van de zomertijd met één maand, ingevolge het Besluit wettelijke tijd Midden-Europa 1995, 1996 en 1997;
– de nieuwe Algemene Nabestaandenwet (ANW, die op 1 juli de oude Algemene Weduwen- en Wezenwet verving).
6.3.2.4 Onbevoegdheid Nationale ombudsman bij openstaan van een wettelijk geregelde administratiefrechtelijke voorziening (art. 16, onder c)
De afbakening van de bevoegdheid van de Nationale ombudsman tot de rechter, en meer in het bijzonder de administratieve rechter, leidt er elk jaar weer toe dat een aanzienlijk aantal verzoekschriften niet in onderzoek mag worden genomen. Het betreft vooral artikel 16, de letters c t/m f. In 1996 waren 839 verzoekschriften op grond van één van deze bepalingen niet in onderzoek genomen; dat is 11,2% van de 7505 in 1996 afgehandelde verzoekschriften (1995: 9,2%). Daar komen overigens nog de al genoemde 70 zaken bij waar het ging om rechterlijk toezicht, die ingevolge artikel 1a van de WNo niet in onderzoek mochten worden genomen. Daarnaast zijn op grond van artikel 14 (zie hierna) nog eens 198 verzoekschriften afgedaan in verband met de afbakening tussen Nationale ombudsman en rechter, terwijl 13 verzoekschriften op grond van artikel 13 werden doorverwezen. Alles bijeen gaat het aldus bij de afbakening tussen Nationale ombudsman en rechter om 1120 (14,9%) van deze 7505 verzoekschriften.
In deze paragraaf gaat het echter om artikel 16. De meest gebruikte bepaling van artikel 16 in dit verband is die onder c. In 1996 ging het om 69,1% van de zaken die op grond van artikel 16 werden afgedaan (1995: 59,5%). Het gaat hier om kwesties die de desbetreffende verzoeker aan de orde kon stellen in een wettelijk geregelde administratiefrechtelijke procedure, met name een bezwaar- of beroepsprocedure. In dergelijke gevallen is de Nationale ombudsman zolang die mogelijkheid bestaat, dan wel zolang die procedure aanhangig is, niet bevoegd een onderzoek in te stellen. Eindigt die procedure in een rechterlijke uitspraak, dan is de Nationale ombudsman blijvend niet bevoegd tot onderzoek en oordeel (art. 16, onder e WNo).
In die gevallen waarin de wettelijk geregelde administratiefrechtelijke procedure niet in een rechterlijke uitspraak eindigt, herleeft de bevoegdheid van de Nationale ombudsman nadat betrokkene de procedure doorlopen heeft.
Een voorbeeld van een dergelijk geval is de beklagregeling ingevolge het op 29 juni 1996 in werking getreden Besluit klachtbehandeling Raad voor de Kinderbescherming (de «opvolger» van de beklagregeling die voorheen was opgenomen in het inmiddels vervallen Organisatiebesluit Raden voor de Kinderbescherming 1982).
Mede in verband met de onbevoegdheid van de Nationale ombudsman in gevallen waarin een wettelijk geregelde administratiefrechtelijke voorziening (wgav) openstaat, stelt artikel 13 van de Wet Nationale ombudsman dat de Nationale ombudsman een verzoekschrift dat is gericht tegen een besluit ten aanzien waarvan naar het oordeel van de Nationale ombudsman een wgav openstaat, doorzendt naar de bevoegde instantie.
De datum van ontvangst van het verzoekschrift bij de Nationale ombudsman geldt dan als datum van aanhangig maken van de procedure bij die bevoegde instantie. Deze doorzendbepaling werd in 1996 13 keer toegepast.
Het oordeel van de Nationale ombudsman of er sprake was van een besluit waartegen een wgav openstond, kwam onder meer aan de orde in de twee volgende zaken.
Een stichting, die activiteiten wilde organiseren in verband met de herdenking van het feit dat het in 1995tweehonderd jaar geleden was dat de Grote Slavenopstand op Curac¸ao plaatsvond, vroeg daarvoor subsidie aan bij het Kabinet voor Nederlands-Antilliaanse en Arubaanse Zaken (KABNA). Dat verzoek werd echter afgewezen. Op die afwijzende beslissing werd niet vermeld op welke wijze en binnen welke termijn eventueel bezwaar kon worden gemaakt. Verzoeker vroeg schriftelijk om herziening van het besluit; ook daaraan werd niet tegemoetgekomen door KABNA. Verzoeker benaderde vervolgens de Nationale ombudsman.
De Nationale ombudsman was van oordeel dat de eerste beslissing van KABNA, om het subsidieverzoek af te wijzen, een besluit was waartegen bezwaar ingevolge de Algemene wet bestuursrecht (Awb) openstond (een wgav). Het betrof immers een rechtstreeks bij KABNA ingediend subsidie-verzoek, waarop KABNA zelf een beslissing had genomen, die vervolgens aan verzoeker was meegedeeld. Op basis daarvan concludeerde de Nationale ombudsman dat hij in deze kwestie niet bevoegd was.
Nadat de Nationale ombudsman zijn standpunt ter zake had toegelicht aan KABNA, bleek die instantie bereid om het verzoek om herziening van verzoeker aan te merken als bezwaarschrift en het als zodanig af te handelen. Enige tijd later vernam de Nationale ombudsman van KABNA de beslissing op het bezwaarschrift: het werd gedeeltelijk gegrond verklaard en aan verzoeker werden de kosten vergoed die hij wellicht niet had behoeven te maken als KABNA eerder een beslissing had genomen.
In een andere zaak had verzoeker het Algemeen burgerlijk pensioenfonds (Abp) gevraagd om de verevening van het pensioen van zijn ex-echtgenote. Het Abp had dat verzoek afgewezen, in een brief die was opgesteld als informatieve brief. Toen verzoeker zich ter zake in eerste instantie bij de Ombudsman Pensioenen beklaagde, stelde het Abp zich onder andere op het standpunt dat de brief, waarbij het verzoek om verevening in eerste instantie was afgewezen, een besluit was waartegen beroep bij het bestuur van het Abp mogelijk was geweest. Omdat verzoeker de termijn waarbinnen het beroep moest worden ingediend volgens het Abp had overschreden, was de beslissing naar de mening van die instantie rechtens onaantastbaar geworden. De Ombudsman Pensioenen achtte zich, omdat de kwestie de uitleg van een wettelijke bepaling betrof, niet de aangewezen instantie om de klacht te behandelen.
Verzoeker benaderde vervolgens de Nationale ombudsman. De Nationale ombudsman concludeerde dat er met betrekking tot de afwijzende beslissing, die dateerde van voor 1 januari 1996 (zie § 6.3.1 betreffende de bevoegdheid van de Nationale ombudsman ten aanzien van het Abp), inderdaad sprake was van een voor beroep vatbaar besluit, maar dat het Abp ten onrechte geen rekening had gehouden met het gestelde in artikel 6:11 Awb, namelijk dat termijnoverschrijding verschoonbaar kan worden geacht als het bestuursorgaan dat de bestreden beslissing heeft genomen daarin niet heeft gewezen op de mogelijkheid van bezwaar of beroep. Het Abp had dat in dit geval nagelaten.
Het Abp besloot, na kennisneming van het standpunt van de Nationale ombudsman ter zake, de eerste brief van verzoeker aan het Abp, waarin hij zijn bezwaren betreffende de beslissing kenbaar had gemaakt, alsnog als een tijdig ingediend beroepschrift aan te merken en de zaak af te handelen.
In 1996 wendde een opvallend groot aantal asielzoekers zich tot de Nationale ombudsman met het verzoek om hen behulpzaam te zijn bij het verkrijgen van de vluchtelingenstatus of een vergunning tot verblijf in Nederland. In het merendeel van die gevallen was er sprake van een al aanhangige bezwaar- of beroepsprocedure tegen de oorspronkelijke afwijzing van het gedane verzoek om verblijf in Nederland, of was de desbetreffende asielzoeker «uitgeprocedeerd».
De Nationale ombudsman moest, gezien het gestelde in artikel 16, onder c jo. artikel 16 onder e WNo, die verzoekers teleurstellen in hun verwachting.
6.3.3 Artikel 14: Ontvankelijkheid; discretionaire bevoegdheid
Nationale ombudsman
6.3.3.1 Inleiding
Als, na de toetsing aan de artikelen 1a en 16 van de WNo, is geconcludeerd dat de Nationale ombudsman bevoegd is een bepaalde gedraging te onderzoeken, bestaat er voor de Nationale ombudsman in beginsel een onderzoeksplicht. Wanneer echter één van de omstandigheden zich voordoet die zijn genoemd in artikel 14 WNo kan dat reden geven om op die verplichting een uitzondering te maken. Vast beleid van de Nationale ombudsman is overigens dat wanneer een omstandigheid als genoemd in artikel 14 WNo zich voordoet geen onderzoek wordt ingesteld, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden die een afwijking van die hoofdregel rechtvaardigen.
Grafiek 5 Overzicht van de verzoekschriften die op grond van artikel 14 niet in onderzoek zijn genomen
Zoals al aangegeven, is 29,2% van de 7505 verzoekschriften die in 1996 zijn afgedaan niet in onderzoek genomen na toetsing aan één van de bepalingen van artikel 14. De belangrijkste onderdelen zijn: letter a. termijnoverschrijding, of onvolledigheid van het verzoekschrift, met een aandeel van 21% (1995: 30,1%); letter b. kennelijke ongegrondheid, met een aandeel van 23,2% (1995: 23%); letter c. kennelijk onvoldoende belang, met een aandeel van 16,4% (1995: 12,4%) en letter h. kenbaarheidsvereiste, met een aandeel van 28,9% (1995: 21,8%).
6.3.3.2 Vormvereisten(behoudens het kenbaarheidsvereiste) en
jaartermijn (art. 14, onder a) De Nationale ombudsman wordt vaak benaderd met verzoeken om informatie en advies. De medewerkers van het Bureau Nationale ombudsman proberen zo goed mogelijk aan die verzoeken te voldoen; tot een onderzoek leiden die verzoekschriften vanzelfsprekend niet. De
afschrijfgrond is dan dat zich de omstandigheid voordoet als genoemd in artikel 14, onder a. Ook verzoekschriften die te weinig concreet zijn, leiden op die grond niet tot een onderzoek, evenals, in de regel, verzoekschriften waarbij sprake is van overschrijding van de wettelijke klachttermijn van een jaar. In totaal gaat het hier om 462 verzoekschriften, 6,2% van de 7505 verzoekschriften die in 1996 zijn afgedaan (1995: 8,2%).
Een uitzondering op het vaste beleid betreffende de jaartermijn werd gemaakt in de volgende zaak.
Verzoeker klaagde over het optreden van medewerkers van de regiopolitie Gelderland-Midden op 11 mei 1995. Hij diende zijn klacht op 8 juni 1995in bij de korpsbeheerder van het desbetreffende korps. De korpsbeheerder handelde de klacht uiteindelijk af op 29 juli 1996, meer dan een jaar later. Verzoeker benaderde vervolgens bij brief van 28 augustus 1996 de Nationale ombudsman.
Strikt genomen had verzoeker, ingevolge het bepaalde in artikel 12, tweede lid WNo, de Nationale ombudsman uiterlijk op 8 juli 1996 – een jaar nadat de klacht bij de korpsbeheerder was ingediend – moeten schrijven. Nu hij dat niet had gedaan, was de jaartermijn overschreden. Gezien echter het feit dat de korpsbeheerder er langer dan een jaar over had gedaan om de klacht af te handelen, en omdat verzoeker zich binnen zes weken nadat de klacht was afgehandeld tot de Nationale ombudsman had gewend, zag de Nationale ombudsman – evenals in vergelijkbare gevallen – aanleiding verzoeker de overschrijding van de jaartermijn niet tegen te werpen.
6.3.3.3 Kennelijke ongegrondheid van het verzoek
(artikel 14, onder b)
Er doen zich gevallen voor waarin de Nationale ombudsman, op basis van de gegevens zoals verzoeker die aanleverde, en gezien de wetgeving die op de kwestie van toepassing is, al meteen, zonder onderzoek, een oordeel kan geven over de gedraging waarover wordt geklaagd. Meestal gaat het dan om beslissingen waarvan op voorhand al duidelijk is dat die, gezien de wettelijke regels ter zake, niet anders hadden kunnen zijn dan zoals ze door het bestuursorgaan waren genomen.
In 1996 vormde toepassing van artikel 14, onder b, 6,8% van de 7505 afgehandelde verzoekschriften (1995: 6,3%).
Enkele voorbeelden
Er werd bij de Nationale ombudsman veel geklaagd over beslissingen van waterschappen op verzoeken om kwijtschelding van betaling van waterschapsbelastingen. In de meeste gevallen moest worden geconcludeerd dat de waterschappen de desbetreffende regelgeving juist hadden toegepast, zodat er geen aanleiding was voor een onderzoek. Vermelding verdient echter het onbegrip bij verzoekers die klaagden over het feit dat kwijtschelding van waterschapsbelastingen was geweigerd terwijl de gemeente wel kwijtschelding had verleend van gemeentelijke belastingen.
In twee kwesties waarin sprake was van een afwijzing van een verzoek om vergoeding van wettelijke rente oordeelde de Nationale ombudsman op voorhand dat de klacht kennelijk ongegrond was. In het eerste geval was sprake van verjaring van de vordering. Een verzoek om wettelijke rente (schadevergoeding) moet namelijk worden ingediend binnen vijf jaar nadat de benadeelde bekend is geworden met zowel de schade als met degene die voor de schade aansprakelijk kan worden gehouden. Die vordering was in het onderhavige geval niet tijdig ingediend.
In het tweede geval had verzoekster nagelaten om, ingevolge de van toepassing zijnde bepaling van het (tot 1 januari 1992 geldende oude) Burgerlijk Wetboek, de bedrijfsvereniging een aanmaning voor de betaling van wettelijke rente te sturen voordat de nabetaling van haar uitkering plaatsvond. De Nationale ombudsman concludeerde dat onder die omstandigheden de klacht van verzoekster kennelijk ongegrond was.
Een verzoeker die er bij de Nationale ombudsman over klaagde dat het Kadaster telefonisch aan een derde informatie had verstrekt over de op zijn naam staande onroerende zaken kreeg van de Nationale ombudsman eveneens te horen dat zijn klacht kennelijk ongegrond was. Op grond van het gestelde in de Kadasterwet en de daarbij behorende besluiten is het Kadaster verplicht om dergelijke gegevens uit de openbare registers van het Kadaster op aanvraag aan een ieder te verstrekken.
6.3.3.4 Geen of onvoldoende belang bij een onderzoek (art. 14, onder c)
Bij artikel 14, onder c gaat het enerzijds om zaken waarin door interventie het belang van een verzoeker bij een onderzoek van de Nationale ombudsman is komen te vervallen. Daarnaast doen zich ook kwesties voor waarin, om andere redenen, moet worden geconcludeerd dat er geen belang bij een onderzoek bestaat, of dat het gewicht van de gedraging onvoldoende is. In 1996 vormde toepassing van onderdeel c 4,8% van de 7505 afgedane zaken (1995: 3,9%).
Enige voorbeelden
Een verzoeker klaagde er over dat een huurcommissie accepteerde dat bepaalde verhuurders bij het doen van een voorstel tot verhoging van de huurprijs geen gebruik maakten van het wettelijk voorgeschreven formulier. Uit literatuur- en jurisprudentieonderzoek van de Nationale ombudsman bleek dat het niet gebruiken van het formulier, dat overigens in de praktijk vaak voorkomt, geen gevolgen heeft voor de positie van de huurder in de huurvaststellingsprocedure. Om die reden achtte de Nationale ombudsman onvoldoende belang aanwezig voor een onderzoek.
Verder is in 1996 ook vaak geklaagd over het Centraal Bureau Motorrijtuigenbelasting (Cbm) te Apeldoorn, met name over het feit dat er voor een grote groep kentekenhouders problemen waren bij het versturen van rekeningen voor de betaling van houderschapsbelasting. Naar aanleiding van die klachten bij onder andere de Nationale ombudsman heeft het Cbm maatregelen getroffen. Aan alle kentekenhouders die vanaf ongeveer begin 1996 geen rekeningen hadden ontvangen, zou een brief worden gestuurd, waarin werd aangegeven hoe het probleem was ontstaan. In die brief zou tevens worden vermeld dat de rekeningen alsnog zouden moeten worden betaald, maar dat voor die betaling een ruimere termijn zou gelden. Het Cbm deed tevens de toezegging dat betrokkenen bij grote financiële problemen een aparte betalingsregeling konden aanvragen.
Nadat de Nationale ombudsman over die maatregelen was ingelicht, werden verzoekers die klaagden over het uitblijven van rekeningen van het Cbm over die maatregelen geïnformeerd. Gezien deze maatregelen was het belang tot het instellen van een onderzoek van elk van die individuele verzoeken weggevallen.
6.3.3.5 Het kenbaarheidsvereiste (art. 14, onder h) Een niet onaanzienlijk deel van de verzoeken om onderzoek door de
Nationale ombudsman leidt – tijdelijk of blijvend – niet tot een onderzoek omdat verzoeker (nog) niet aan het kenbaarheidsvereiste heeft voldaan. Dit vereiste houdt in dat de klacht in beginsel eerst aan het betrokken bestuursorgaan of aan de betrokken ambtenaar dient te worden voorgelegd, en dat dit bestuursorgaan dan wel die ambtenaar de gelegenheid moet hebben gekregen om op de klacht te reageren, voordat de Nationale ombudsman besluit tot het eventueel instellen van een onderzoek.
De WNo bevat ten aanzien van het kenbaarheidsvereiste geen specifieke vormvoorschriften. Wel heeft de Nationale ombudsman de toetsing aan dit vereiste sinds 1994 aangescherpt. Dit houdt in dat er strikter op wordt toegezien dat de klacht op duidelijke en concrete wijze is voorgelegd aan het betrokken bestuursorgaan, en dat dit bestuursorgaan ook daadwerkelijk de gelegenheid heeft gekregen om te reageren. In 1996 was onderdeel h van toepassing in 8,4% van de 7505 afgedane zaken (1995: 5,9%); het betrof hier 634 zaken. Overigens kwam in 1996 in bijna 60% van de ontvangen verzoekschriften het kenbaarheidsvereiste niet aan de orde omdat het verzoek om onderzoek al was afgewezen op één van de andere toetsingscriteria in de WNo. Van de zaken waarin het kenbaarheids-vereiste wel aan de orde kwam, kon voor 60% worden vastgesteld dat al direct bij de ontvangst van het verzoekschrift was voldaan aan dit vereiste.
In sommige gevallen heeft de verwijzing door de Nationale ombudsman naar het kenbaarheidsvereiste tot gevolg dat de klacht van verzoekers in die «kenbaarheidsronde» gegrond wordt geacht, en dat er maatregelen worden genomen om eventuele knelpunten op te lossen.
Zo deed zich in 1996 de situatie voor dat werd geklaagd over het moment van registratie van bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) ingediende bezwaarschriften. Als gevolg van het feit dat niet meteen in het computersysteem was geregistreerd dat een bezwaarschrift van verzoeker tegen de afwijzing van een verzoek om een verblijfsvergunning was ontvangen, had de IND namelijk, desgevraagd, aan de vreemdelingendienst doorgegeven dat er geen bezwaar was gemaakt tegen de beslissing. Verzoeker was vervolgens in vreemdelingenbewaring gesteld.
Nadat verzoeker zijn klacht, op aanwijzing van de Nationale ombudsman, eerst aan de IND had voorgelegd, liet de IND weten dat er inderdaad een probleem was met de invoering van poststukken in het systeem, en dat er maatregelen waren genomen om alle bezwaarschriften dagelijks in het systeem in te voeren. Voorts bood de IND verzoeker excuses aan voor de gang van zaken, en werd hem een schadevergoeding toegekend in verband met de onrechtmatige vreemdelingenbewaring.
6.4 Buitenwettelijke verzoekschriften
Wanneer een verzoekschrift geen betrekking heeft op een instantie die een bestuursorgaan in de zin van de WNo is, wordt het aangemerkt als «buitenwettelijk». Het aantal afgehandelde buitenwettelijke verzoekschriften was in 1996 24,2% van het totaal aantal afgehandelde verzoekschriften (1995: 26,1%).
Op 1 juli 1996 is de bevoegdheid van de Nationale ombudsman uitgebreid tot de provincies en zeven gemeenten; in zoverre is het «buitenwettelijke» terrein, waar het de overheid betreft, verkleind.
Grafiek 6 Afgedane buitenwettelijke en niet in onderzoek genomen binnenwettelijke verzoekschriften naar onderwerp van de klacht*
-
*Eén verzoekschrift kan betrekking hebben op meer dan één onderwerp
Tabel 7 Afgedane buitenwettelijke verzoekschriften naar aandachtsgebied*
1996
%
1995
A Overheid:
-
1.Gemeenten
-
a.huisvesting
-
b.bijstand c.a.
-
c.heffingen/belastingen
-
d.overige
-
2.Lagere overheden overig
-
a.provincies (voor 1–7-96)
-
b.gemeenschappelijke regelingen
-
3.Rechterlijke macht
-
4.Diversen (overheid in zijn algemeenheid, onduidelijk geschrift)
B Niet-overheid:
Overige (o.a. consumentenzaken verzekeringen, arbeids-, huur- e.a. civielrechtelijke kwesties)
39 |
||
193 |
||
120 |
||
249 |
||
601 |
33,1 |
|
3 |
||
4 |
J |
|
7 |
0,4 |
|
105 |
,8 |
113
988
1814
6,2
54,5
100
1873
-
*Eén verzoekschrift kan betrekking hebben op meer dan één aandachtsgebied
De buitenwettelijke verzoekschriften gaven, zoals elk jaar, een beeld van alle facetten van het maatschappelijk leven. Ze betreffen onder meer bijstandszaken, arbeidsrechtelijke problemen, consumentenzaken, huurzaken, medische problemen en problemen in de sfeer van de jeugdhulpverlening.
De buitenwettelijke verzoekschriften kunnen, kortweg, worden onderscheiden in de volgende categorieën:
-
a.verzoeken om informatie over uiteenlopende aangelegenheden;
-
b.concrete klachten over personen/instanties die niet onder de bevoegdheid van de Nationale ombudsman vallen;
-
c.brieven waarin verzoekers bij wijze van signalement of noodkreet de aandacht van de Nationale ombudsman vestigen op een voor hen ernstig en onoplosbaar probleem.
Uit de desbetreffende brieven kan worden geconcludeerd dat de Nationale ombudsman door velen wordt ervaren als een onpartijdige en laagdrempelige voorziening, en dat hij een belangrijke functie vervult als vraagbaak en als vertrouwenspersoon.
Gemeenten
Ieder jaar opnieuw vormen klachten over gemeenten een groot deel van de buitenwettelijke verzoekschriften; in 1996 betrof het één op de drie buitenwettelijke verzoekschriften. Naar aanleiding van het proefproject waardoor per 1 juli 1996 naast de provincies een zevental gemeenten binnen de bevoegdheid van de Nationale ombudsman werd gebracht, sprak een aantal verzoekers hun teleurstelling uit over het feit dat de gemeente waarin zij woonden niet tot de aangeslotene behoorde; zij benadrukten de wenselijkheid van een verdere bevoegdheidsuitbreiding.
Op de klachten die in het kader van het proefproject zijn ingediend, wordt elders in dit jaarverslag ingegaan (zie hoofdstuk 23).
Veel van de klachten over gemeenten hadden de gemeentelijke belastingen en heffingen (waaronder onroerende zaakbelasting, afvalstoffenheffing en naheffing parkeerbelasting) tot onderwerp.
In verschillende brieven werd geklaagd over het feit dat voor het innen van belastingen ten onrechte een belastingdeurwaarder was ingeschakeld, waarbij de kosten, f 50 of f 60, voor rekening van de verzoeker werden gebracht. Verzoekers vonden dit niet juist, gezien de specifieke omstandigheden van het geval. Het ging dan om situaties waarin een gering bedrag (f 10) verschuldigd was, overleg met de gemeente over het bedrag werd gevoerd, of het verschuldigde bedrag al was betaald maar nog niet in de gemeentelijke administratie was verwerkt.
Een verzoeker die in een zogeheten artikel 12-gemeente woonde, maakte bezwaar tegen de sterke stijging van de onroerende zaakbelasting. Deze stijging was veroorzaakt door enerzijds de hogere waardetaxering van de woning en anderzijds het met 10% verhoogde belastingtarief. Verzoeker legde een verband met de slechte financiële situatie van zijn gemeente en beklaagde zich over het wettelijk systeem, waarin gemeenten grote vrijheid hebben gekregen om naar eigen inzicht de tarieven voor gemeentelijke belastingen te bepalen.
Het contact dat mensen in het kader van bijstandsverstrekking hebben met de gemeentelijke sociale dienst of de afdeling sociale zaken van een gemeente, leverde regelmatig klachten op over de persoonlijke bejegening, de lange behandelingsduur van aanvragen en de dienstverlening in het algemeen.
Als voorbeeld dient de klacht, ingediend door de dochter van een hoogbejaarde vrouw (88 jaar), over het uitblijven van de beschikking inzake de eenmalige toekenning van bijzondere bijstand. Enkele maanden voor de indiening van deze klacht had een medewerker van de desbetreffende gemeente al mondeling aan de aanvraagster laten weten dat er een positieve beslissing zou worden genomen. Deze bleef echter uit. De als intermediair optredende dochter gaf aan dat zij de trage afhandeling extra bezwaarlijk vond gezien de hoge leeftijd van haar moeder.
Overige
In verband met arbeidsongeschiktheidsverzekeringen werd het probleem van niet-acceptatie door een verzekeringsmaatschappij aan de orde gesteld. Verzoeker, een «gezonde» werknemer met diabetes, zag geen kans om arbeidsongeschiktheidsverzekeringen af te sluiten. De betreffende verzekeringsmaatschappij weigerde de verzekeringen af te sluiten die verzoeker wilde aangaan: een WAO-verzekering, een WAO-aanvullingspensioen en een verzekering tot vrijstelling van premiebetaling ingeval van arbeidsongeschiktheid. Verzoeker richtte met zoveel woorden een verwijt aan «de politiek», die bij de stelselwijziging van de WAO, enige jaren geleden, de indruk zou hebben gewekt dat geen enkele bevolkingsgroep hiervan nadelige gevolgen zou ondervinden. Verzoeker meende op grond van zijn eigen ervaringen dat dit voor de categorie werknemers met een chronische ziekte toch anders ligt.
Ook in een andere zaak was sprake van een verzekeringsmaatschappij die weigerde met een cliënt een arbeidsongeschiktheidsverzekering af te sluiten. De opgegeven reden was dat het relatief hoge lichaamsgewicht van verzoekster een gezondheidsrisico zou betekenen. Verzoekster bestreed dit, onder verwijzing naar haar arbeidsverleden. De afwijzing had grote gevolgen, aangezien verzoekster hierdoor geen vaste aanstelling kon krijgen en zij haar tijdelijke baan kwijtraakte.
Volgens artikel 12, lid 1 WNo heeft iedereen het recht om de Nationale ombudsman te vragen een onderzoek in te stellen. Kennelijk is het begrip «onderzoek» voor velerlei uitleg vatbaar.
Eén verzoeker gaf hieraan wel een heel eigen uitleg, toen hij de Nationale ombudsman verzocht om in zijn «laboratoria» onderzoek te doen naar de samenstelling van een bepaald zuivelprodukt. Het leek de Nationale ombudsman in dat geval verstandig hem te wijzen op de warenklachtenlijn van de Inspectie Gezondheidsbescherming.
In een ander geval werd – vergeefs – de hulp van Nationale ombudsman ingeroepen om door nader onderzoek uitsluitsel te krijgen over de identiteit van de biologische vader van verzoeker. Verzoeker was er, op grond van bepaalde gegevens, van overtuigd dat hij de zoon was van een, inmiddels overleden, buitenlandse monarch.
Bijzondere vermelding ten slotte verdient de schrijfactie die een verzoeker, voormalig grensarbeider, was begonnen. Hij en ongeveer tweehonderd andere voormalige grensarbeiders vroegen de Nationale ombudsman te bewerkstelligen dat de Hoge Raad snel arrest zou wijzen over de kwestie van de grensarbeiderskorting: de korting op het AOW-pensioen van de echtgenotes van vele (voormalige) grensarbeiders in verband met het feit dat de echtgenoten enige tijd in het buitenland hadden gewerkt en in die periode niet verzekerd waren voor de AOW.
Aangezien de Nationale ombudsman niet bevoegd is klachten over de rechterlijke macht te behandelen, kon aan dit verzoek niet worden voldaan. Wel is vanuit het Bureau Nationale ombudsman geïnformeerd bij de griffie van de Hoge Raad op welke termijn een arrest te verwachten viel; dit bleek op niet al te lange termijn het geval te zijn.
6.5 Telefonische behandeling van klachten en verzoeken om informatie
Tabel 8 Overzicht telefonische verzoeken om inlichtingen
Verdeling naar onderwerp
1996
1995
I. Buitenwettelijk |
||
A Overheid: |
||
|
||
|
441 |
|
|
651 |
|
|
437 |
|
|
1189 |
2718 |
|
||
|
41 |
|
|
6 |
47 |
|
486 |
|
B Niet-overheid: |
Overige (o.a. consumentenzaken verzekeringen, arbeids-, huur- e.a. civielrechtelijke kwesties)
II. Binnenwettelijk
5082
|
1427 |
|
949 |
|
831 |
|
1047 |
|
|
sociale zekerheidswetgeving |
1257 |
|
113 |
|
66 |
|
24 |
|
75 |
|
1818 |
8333
8091
7607
6938
Totaal
15.940
15.029
De Nationale ombudsman ontvangt elk jaar weer vele telefonische klachten en verzoeken om informatie. In 1996 waren dat er in totaal 15940. In de telefoongesprekken met verzoekers geven de medewerkers van Afdeling I, op basis van de door verzoeker aangeleverde gegevens, zo goed mogelijk aan of een eventuele klacht in aanmerking kan komen voor een onderzoek door de Nationale ombudsman.
Is dat niet het geval, dan worden verzoekers, indien mogelijk, verwezen naar andere instanties. In dit verband kunnen bijvoorbeeld de gemeentelijke ombudslieden worden genoemd en de ombudslieden die klachten behandelen over pensioenen, en levensverzekeringen en schadeverzekeringen.
Tevens werden verzoekers met klachten over zorgverzekeraars herhaaldelijk gewezen op het bestaan van de Ombudsman Zorgverzekeringen, die op 1 januari 1996 met haar werkzaamheden is begonnen.
In de telefonische gesprekken bleek nogal eens dat verzoekers naar de Nationale ombudsman waren doorverwezen door personen of instanties die zich op een ander terrein met belangenbehartiging of klacht- behandeling bezighouden. Die doorverwijzingen waren echter niet altijd juist, gelet op de grenzen van de bevoegdheid van de Nationale ombudsman.
Hoewel verzoekers dientengevolge vaak teleurgesteld moesten worden in hun verwachtingen, werd het telefonisch blijk geven van aandacht en betrokkenheid door de medewerkers van Afdeling I in de regel bijzonder op prijs gesteld.
7 POLITIE EN OPENBAAR MINISTERIE
7A POLITIE
7A.1 Inleiding
7A.1.1 Algemeen; cijfers
Ter inleiding op het verslag van het werk van de Nationale ombudsman in 1996 op het terrein van de politie bevat deze paragraaf een cijfermatig overzicht (zie tabel 1). Voor een meer algemeen kwantitatief overzicht van het werk van de Nationale ombudsman in 1996 wordt verwezen naar hoofdstuk 3. Hoofdstuk 1 bevat een algemeen beeld van de overheid in 1996, gebaseerd op de gegevens in hoofdstuk 3 en in de hoofdstukken in deel III van dit jaarverslag.
Tabel 1 bevat gegevens over de aantallen te behandelen en afgedane verzoekschriften. Een deel van de binnengekomen verzoekschriften is niet in onderzoek genomen, op grond van toetsing aan artikel 16 en artikel 14 van de Wet Nationale ombudsman (WNo). Deze bepalingen betreffen respectievelijk een nadere afbakening van de bevoegdheid van de Nationale ombudsman en de ontvankelijkheid van het verzoekschrift (zie voor deze toetsing nader hoofdstuk 6).
Tabel 1 Politie: algemeen overzicht verzoekschriften
In behandeling per 01/01/96 298
Ontvangenin1996 +545
Te behandelen 843
Af12g))enodabina..eadtrt neaui nrpszspooeonenrkdtt iejdrzsobeekëindigd 17975J 329742 J – 666
In behandeling per 01/01/97 177
Het aantal in 1996 ontvangen verzoekschriften op het terrein van de politie daalde licht, van 568 in 1995 naar 545 in 1996. Het aantal afgedane zaken steeg licht, van 634 in 1995naar 666 in 1996. Deze 666 zaken betreffen 11,7% van de 5693 binnenwettelijke verzoekschriften die in 1996 werden afgedaan. Daarmee staat de politie op de derde plaats, na het Ministerie van Justitie (33%) en het Ministerie van Financiën (14%). Van de 666 afgedane zaken werden 272 (40,8%) afgedaan na in onderzoek te zijn genomen. Deze 272 zaken vormen 12,8% van de 2118 zaken die de Nationale ombudsman in 1996 afdeed nadat ze in aanmerking waren gekomen voor onderzoek. Daarmee komt de politie op de tweede plaats, na het Ministerie van Justitie (46,1%). Over de politie werden 177 rapporten uitgebracht (1995: 140), 28,8% van de 615 rapporten uit 1996.
Wat betreft het gebruik van de beoordelingscriteria – en daarmee de reden voor de klacht- in de 177 rapporten op het terrein van de politie, bezien in relatie tot het algemene beeld in totaalgrafiek 6a in hoofdstuk 3, ligt de score op de volgende criteria (iets) hoger: het vereiste van overeenstemming met algemeen verbindende voorschriften: 22,6% (tegen 16,2% voor het totaal); het vereiste van correcte bejegening: 11,2% (tegen 7,2% voor het totaal). In de 177 rapporten op het terrein van de politie was het oordeel voor 51,4% «behoorlijk» en voor 37,9% «niet behoorlijk» (tegen 49,5% respectievelijk 42,9% voor het totaal).
7A.1.2 Inbreng Nationale ombudsman in verplichte cursus voor
hulpofficieren van justitie
In 1995is het Landelijk Selectie- en Opleidingscentrum Politie (LSOP) begonnen met het geven van een cursus aan hulpofficieren van justitie. Deze cursus moet, ingevolge de diverse Aanwijzingsbesluiten, worden gevolgd door (toekomstige) hulpofficieren voor het verkrijgen van een certificaat van het Ministerie van Justitie. Na 1 april 1998 kunnen alleen gecertificeerde hulpofficieren nog als zodanig optreden. Het gaat in totaal om ± 4 000 personen, in de regel in de rang van inspecteur.
De cursus kan alleen worden gevolgd door (toekomstig) hulpofficieren die een instaptoets hebben afgelegd. Deze toets garandeert een bepaald kennisniveau op het gebied van, voornamelijk strafvordelijke, politiewerkzaamheden. Ter voorbereiding op de toets kunnen de deelnemers kiezen uit een schriftelijk zelfstudiepakket of hetzelfde materiaal, maar dan verwerkt op een CD-i. In het materiaal wordt veel aandacht besteed aan de Nationale ombudsman, met name in het hoofdstuk over rechtsbeginselen en in de casuïstiek, die voor een groot deel is gebaseerd op rapporten van de Nationale ombudsman en diens conclusies. De juridische inhoud van het zelfstudiepakket is gecontroleerd door een «toezichthoudende» commissie, bestaande uit een rechter-commissaris, een officier van justitie en een medewerker van het Bureau Nationale ombudsman. Naast het zelfstudiepakket krijgen de deelnemers het «Zakboek hulpofficier van justitie» en het «Zakboek wetteksten» uitgereikt. Ook aan de samenstelling van deze twee zakboeken wordt meegewerkt door een medewerker van het Bureau Nationale ombudsman.
Nadat een (toekomstig) hulpofficier is geslaagd voor de instaptoets moet hij een seminar van vier dagen volgen. Dit seminar bestaat uit vijf blokken, te weten het proces, de persoon, de zaak, de plaats en de hulpofficier van justitie. Tijdens de eerste vier blokken worden inleidingen gegeven door personen die dicht bij het werk van de hulpofficier zijn betrokken. Tijdens het eerste blok is dit een medewerker van het Bureau Nationale ombudsman.
In 1996 is 80 keer een inleiding over de Nationale ombudsman verzorgd. In 1997 zal, naar verwachting, bijna 200 keer zo’n inleiding worden verzorgd. De inleidingen duren anderhalf uur en worden op lokaties door het hele land gegeven. Aldus betekent het verzorgen van deze inleiding een aanzienlijk beslag op het personeel van het Bureau Nationale ombudsman. Voor 1996 kan dit worden geraamd op een halve formatieplaats, en voor 1997 op meer dan een hele formatieplaats.
De Nationale ombudsman maakt voor het geven van de inleidingen voor een deel gebruik van een daarvoor aangetrokken oud-medewerker. De Nationale ombudsman acht het geven van de genoemde inbreng in de cursus voor hulpofficieren van justitie gerechtvaardigd gezien het grote belang dat hij hecht aan inspanningen om het werk van de Nationale ombudsman dichter bij de praktijk van het politiewerk te brengen. Opleidingen zijn daarvoor een belangrijke ingang. Bovendien gaat het bij deze cursus om personen, in de regel inspecteur, die direct leiding geven aan het uitvoerende politiewerk.
Tijdens de inleiding over de Nationale ombudsman wordt aandacht geschonken aan de wijze van werken van het Bureau Nationale ombudsman en aan casuïstiek. Hierbij wordt gebruik gemaakt van casusposities die een dilemma voor de hulpofficier van justitie bevatten. In de vorm van discussie over de casuspositie wordt verduidelijkt op welke wijze de Nationale ombudsman tot zijn oordeel komt en welke normen door de Nationale ombudsman zijn ontwikkeld.
Na het volgen van het seminar moet de cursist een «meesterproef» afleggen. Ook in deze meesterproef, die bestaat uit het «oplossen» van een casus, wordt aandacht besteed aan het werkveld van de Nationale ombudsman.
Als een cursist is geslaagd voor de meesterproef, krijgt hij het certificaat «hulpofficier van justitie» uitgereikt.
Het opleiden van hulpofficieren moet een doorgaand proces zijn. Daarom zal de basiscursus ook na 1 april 1998 nog worden gegeven. Het Bureau Nationale ombudsman zal ook dan nog inleidingen moeten verzorgen. Daarnaast dient de al gecertificeerde hulpofficier van justitie vervolgcursussen te volgen. Die cursussen zijn nu in ontwikkeling, en zullen bijvoorbeeld de vreemdelingenwetgeving en de wegenverkeerswet-geving omvatten. Ook daarbij zal het werk van de Nationale ombudsman worden betrokken.
Op 15januari 1997 vond op het politieopleidingscentrum «De Boskamp» een bijeenkomst plaats van de docenten die het seminar voor hulpofficieren van justitie verzorgen. De Nationale ombudsman heeft tijdens die bijeenkomst het openingswoord gesproken. Hij schonk daarin aandacht aan de rol van betrokkene als hulpofficier van justitie, maar ook aan diens meer algemene hoedanigheid van leidinggevende. De Nationale ombudsman gaf aan dat juist die laatste hoedanigheid betrokkene bij uitstek de gelegenheid biedt om de normen van de Nationale ombudsman te verduidelijken en toe te passen.
7A.1.3 Buitengewoon opsporingsambtenaren (BOA’s) indienst van
gemeenten
Met de inwerkingtreding, op 1 april 1994, van de Politiewet 1993 hielden de zogenoemde onbezoldigd ambtenaar van politie en de bijzondere opsporingsambtenaar op te bestaan. Daarvoor in de plaats werd in artikel 142 van het Wetboek van Strafvordering de figuur van de buitengewoon opsporingsambtenaar (BOA) geïntroduceerd (zie over dit onderwerp ook Jaarverslag 1994, blz. 45, en Jaarverslag 1995, blz. 52).
In 1996 heeft de Nationale ombudsman vier rapporten uitgebracht die (mede) betrekking hadden op het optreden van BOA’s. In alle vier de gevallen waren deze BOA’s in dienst van gemeenten. In zo’n geval wordt de gedraging van de betreffende BOA toegerekend aan het college van burgemeester en wethouders van de gemeente waar hij in dienst is.
In twee gevallen was de klacht niet gegrond, in één geval werd geen oordeel gegeven, en eveneens in één geval was de klacht deels niet gegrond, en werd deels geen oordeel gegeven.
Een voorbeeld van het optreden van BOA’s biedt de zaak die leidde tot rapport 96/422 (zie 7A.2, onder a). Het betreft een klacht over het optreden van een tweetal sociaal rechercheurs van de gemeente Groningen.
De bevoegdheid van de Nationale ombudsman om over de gedragingen van BOA’s te oordelen, is gebaseerd op het Besluit van 10 april 1995(Stb. 1995, 218), houdende aanwijzing op grond van de Wet Nationale ombudsman van bestuursorganen van gemeenten en provincies voor de gedragingen van buitengewoon opsporingsambtenaren. Op grond van dit besluit zijn de bestuursorganen van gemeenten en provincies met terugwerkende kracht tot en met 1 april 1994 – de inwerkingtreding van de Politiewet 1993 – aangewezen als bestuursorganen als bedoeld in artikel 1a, eerste lid, onderdeel d, van de Wet Nationale ombudsman, voorzover het betreft de uitoefening van de taken die zijn opgedragen aan de voor hen werkzame buitengewoon opsporings- ambtenaren als bedoeld in artikel 142, eerste lid van het Wetboek van Strafvordering.
Anders dan de «gewone» opsporingsambtenaren, zoals de ambtenaren van politie en de officieren van justitie, zijn BOA’s in beginsel slechts met de opsporing van een beperkt aantal strafbare feiten belast. Voorzover zij binnen de hun gegeven taak gebruik maken van opsporingsbevoegdheden is hun optreden in die zin vergelijkbaar met het optreden van politieambtenaren dat ook het optreden van BOA’s in overeenstemming dient te zijn met het bepaalde in het Wetboek van Strafvordering en in eventueel van toepassing zijnde bijzondere strafwetten. Om die reden is deze paragraaf over de BOA’s geplaatst in dit hoofdstuk over de politie.
7A.2 Toepassing van bepalingen betreffende de verdachte
In 1996 bracht de Nationale ombudsman vijftien rapporten uit die betrekking hadden op klachten over toepassing van bepalingen betreffende de verdachte zoals neergelegd in de artikelen 27, 28 en 29 van het Wetboek van Strafvordering (Sv).
In negen gevallen was de klacht niet gegrond, in twee gevallen gegrond. In één geval was de klacht deels niet gegrond, deels gegrond, en eveneens in één geval deels niet gegrond, en werd deels geen oordeel gegeven. Eén keer was de klacht deels gegrond, en werd deels geen oordeel gegeven. Eén keer werd geen oordeel gegeven.
a. Het aanmerken als verdachte
Op grond van artikel 27 Sv wordt – voordat de vervolging is aangevangen – als verdachte van een strafbaar feit aangemerkt degene te wiens aanzien uit feiten of omstandigheden een redelijk vermoeden van schuld aan enig strafbaar feit voortvloeit.
In 1996 gaf de Nationale ombudsman in zes rapporten een oordeel over de vraag of de politie iemand al dan niet terecht als verdachte had aangemerkt. In twee gevallen werd een klacht op dit punt niet gegrond verklaard, in drie gevallen was de klacht gegrond, en in één geval werd geen oordeel gegeven.
In rapport 96/449 was het volgende aan de orde.
Het regionale politiekorps Midden- en West-Brabant stelde medio april 1995een onderzoek in naar verduistering van bankpasjes en geldopnamen die met deze bankpasjes waren verricht. Tijdens het opsporingsonderzoek kwamen onder meer gegevens beschikbaar over een geldopname bij een bank te Dongen. Volgens een telefonische opgave van die bank had het tijdregistratiesysteem van de betaalautomaat aangegeven dat op een bepaald tijdstip geld met een verduisterde pas was opgenomen. Voorts bleek uit de tijdregistratie van een bij de betaalautomaat opgestelde videocamara dat ongeveer anderhalf à twee minuten na het tijdstip waarop met de verduisterde bankpas geld was opgenomen, verzoeker was begonnen met het verrichten van een geldopname.
Een bij het opsporingsonderzoek betrokken politieambtenaar was ervan op de hoogte dat de tijdregistratie van het videoapparaat één of twee minuten afweek van de werkelijke tijd. Hij wist op dat moment echter niet wat de precieze afwijking was, en hij wist ook niet of de tijdregistratie van het videoapparaat voor- of achterliep bij de werkelijke tijd.
Niettemin hield de politie verzoeker aan op verdenking van verduistering van bankpasjes. Volgens de Nationale ombudsman boden de beschikbare gegevens echter onvoldoende houvast om, zonder enig nader onderzoek, een verdenking tegen verzoeker te kunnen rechtvaardigen. Verzoeker kon op het moment waarop hij werd aangehouden dan ook niet, of in ieder geval nog niet, als verdachte worden aangemerkt. De onderzochte gedraging was op dit punt «niet behoorlijk».
In de zaak die leidde tot rapport 96/394 (zie ook § 7A.3 en § 7A.4) boog de Nationale ombudsman zich over een klacht over een gedraging van het regionale politiekorps Twente.
Verzoeker werd ervan verdacht dat hij op 12 december 1994 een bom had laten ontploffen bij een winkel te Enschede. Blijkens het terzake opgemaakte proces-verbaal hadden diverse getuigen onmiddellijk na de bomontploffing een witte personenauto met een bepaald kenteken met hoge snelheid van de winkel zien wegrijden. Deze informatie bood volgens de Nationale ombudsman op zichzelf voldoende aanleiding om de inzittende(n) van de aangeduide auto aan te merken als verdachte(n) van overtreding van artikel 157 Wetboek van Strafrecht (onder meer het veroorzaken van een ontploffing). Nader onderzoek wees uit dat X de bestuurder van de auto was geweest. Nadat X was aangehouden, verklaarde deze onder meer dat hij op de avond van de ontploffing samen met verzoeker in de bewuste auto had rondgereden en dat zij op de plaats van de ontploffing waren geweest. Mede op basis van deze verklaring werd vervolgens ook verzoeker aangehouden. Volgens verzoeker waren er onvoldoende aanwijzingen om hem als verdachte aan te merken, en had X juist verzoekers naam genoemd om zijn onschuld aan te tonen.
Een en ander kon er echter volgens de Nationale ombudsman niet aan afdoen dat er – naar objectieve maatstaven gemeten – voldoende aanleiding was geweest om (ook) verzoeker aan te merken als verdachte van de ontploffing. De onderzochte gedraging was op dit punt «behoorlijk». Verzoeker bleek achteraf overigens niet bij de ontploffing betrokken te zijn geweest.
b. Het verhoor van de verdachte
Negen van de in 1996 uitgebrachte rapporten hadden (onder meer) betrekking op het verhoor van een verdachte door de politie. In zeven gevallen werd de klacht op dit punt niet gegrond verklaard, en in één geval gegrond. Eén keer werd op dit punt geen oordeel gegeven.
De zaak die leidde tot rapport 96/24 betrof een klacht over de toenmalige gemeentepolitie te Spijkenisse en de toenmalige rijkspolitie te Dordrecht. De politie had verzoeker om ongeveer 01.00 uur aangehouden op verdenking van vernieling van een ruitje, en overgebracht naar het politiebureau te Spijkenisse. Op dat politiebureau werd verzoeker vervolgens ingesloten in een «voorlopig ophoudlokaal». Verzoeker klaagde er onder meer over dat hij na zijn aanhouding niet was verhoord. Uit het onderzoek van de Nationale ombudsman kwam echter vast te staan dat een politieambtenaar verzoeker omstreeks 04.09 uur in het ophoudlokaal had opgezocht. Volgens deze politieambtenaar zat verzoeker op dat moment weliswaar slaperig tegen de muur, maar was hij niet vast in slaap. De betrokken politieambtenaar had verzoeker vervolgens aangesproken, en hem gevraagd of hij een verklaring wilde afleggen. Verzoeker had daarop te kennen gegeven geen verklaring te willen afleggen en niets te willen ondertekenen. Daarna had de betrokken ambtenaar een proces-verbaal van verhoor opgemaakt. Een en ander leidde tot de conclusie dat verzoekers klacht ongegrond was. De Nationale ombudsman overwoog ten overvloede dat uit de tekst van artikel 61, tweede lid Sv moet worden afgeleid dat de nachtelijke uren zijn bestemd voor de nachtrust, en dat het dus in beginsel moet worden afgekeurd dat een verdachte om vier uur ’s nachts wordt gewekt voor een verhoor, tenzij bijzondere omstandigheden daartoe zouden dwingen. Dergelijke omstandigheden deden zich volgens de Nationale ombudsman in het onderhavige geval niet voor.
Rapport 96/197 betrof de klacht dat ambtenaren van de vreemdelingendienst van het regionale politiekorps Rotterdam-Rijnmond verzoeker niet hadden toegestaan om aanwezig te zijn bij het verhoor van zijn echtgenote, die op dat moment vijf maanden zwanger was. Zij werd verhoord omdat er vermoedens bestonden dat zij illegaal in Nederland verbleef en dat er tussen haar en verzoeker sprake was van een schijnhuwelijk. Met name gelet op dat laatste punt was er volgens de Nationale ombudsman voldoende reden om verzoeker niet bij het verhoor van zijn echtgenote toe te laten. Het feit dat zijn echtgenote zwanger was, vormde geen bijzondere omstandigheid die voor de vreemdelingendienst aanleiding had moeten zijn om verzoeker (toch) bij het verhoor aanwezig te laten zijn. De onderzochte gedraging was dan ook «behoorlijk».
c. De bijstand van een raadsman
Krachtens artikel 28 Sv is de verdachte bevoegd zich door een – gekozen of toegevoegde – raadsman te doen bijstaan. Hem moet, telkens wanneer hij dit verzoekt, zoveel mogelijk de gelegenheid worden gegeven zich met zijn raadsman in verbinding te stellen. De raadsman heeft in beginsel vrije toegang tot de verdachte (artikel 50, eerste lid Sv).
In 1996 verschenen drie rapporten die mede betrekking hadden op dit onderwerp. Twee keer was de klacht niet gegrond, één keer werd geen oordeel gegeven.
In de zaak die leidde tot rapport 96/497 klaagde verzoeker er onder meer over dat het regionale politiekorps Hollands Midden op 9 augustus 1994 had geweigerd zijn advocaat te bellen. Verzoeker was die dag aangehouden op verdenking van het plegen van ontucht, en vervolgens in verzekering gesteld. Hij had toen bijstand gehad van een piketadvocaat. Deze was door de politie ingeschakeld nadat het volgens de politie niet was gelukt om contact te krijgen met verzoekers eigen advocaat. De politie was het dan ook oneens met de stelling dat zij had geweigerd om de gekozen raadsman van verzoeker te bellen. De Nationale ombudsman was het in zoverre met de politie eens, dat hij het op zichzelf juist achtte om in het kader van een inverzekeringstelling een piketadvocaat in te schakelen als de eigen, gekozen raadsman niet tijdig kan worden bereikt. In de onderliggende zaak kon de Nationale ombudsman overigens niet tot een oordeel komen, omdat de lezingen van de betrokkenen over de vraag welke inspanningen de politie had gepleegd om met verzoekers raadsman in contact te komen lijnrecht tegenover elkaar stonden, zonder dat één van de lezingen aannemelijker kon worden geacht dan de andere.
7A.3 Vrijheidsbenemende dwangmiddelen
In 27 van de in 1996 uitgebrachte rapporten kwam de toepassing van vrijheidsbenemende dwangmiddelen door de politie aan de orde.
Negentien van deze rapporten hadden (mede) betrekking op de dwangmiddelen staande houden en aanhouden. In vier gevallen was de klacht gegrond, in tien gevallen niet gegrond. In drie gevallen achtte de Nationale ombudsman de klacht deels gegrond, deels niet gegrond. Voorts was in één geval de klacht deels gegrond, en werd deels geen oordeel gegeven. Ten slotte kon de Nationale ombudsman in één geval geen oordeel gegeven.
In vier rapporten (waaronder rapport 96/394) kwam de vraag aan de orde of een verdachte bij de aanhouding was geïnformeerd over de reden van zijn aanhouding. Op grond van artikel 5, tweede lid van het Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden en artikel 9, tweede lid van het Internationaal verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten moet een ieder die is aangehouden direct worden geïnformeerd over de reden van de aanhouding en de beschuldigingen die tegen hem zijn geuit.
Eénmaal was een op dit punt ingediende klacht niet gegrond, éénmaal gegrond, en tweemaal werd geen oordeel gegeven.
Drie rapporten hadden betrekking op maatregelen ter identificatie van de verdachte. In alle drie de gevallen waren de klachten niet gegrond.
De Nationale ombudsman bracht tien rapporten uit die (onder meer) betrekking hadden op de fase vanaf de aanhouding tot en met de inverzekeringstelling. In negen gevallen was de klacht niet gegrond, in één geval gegrond.
a. staande houden en aanhouden
Een aantal rapporten over dit onderwerp betrof klachten van burgers die van mening waren dat zij ten onrechte waren aangehouden, omdat er geen of onvoldoende reden was om hen als verdachte van een strafbaar feit aan te merken.
Zo ook in de zaak die leidde tot rapport 96/371. Het personeel van een winkel te Amsterdam had een vriendin van de zestienjarige dochter van verzoekers aangehouden op verdenking van winkeldiefstal, en vervolgens de politie gewaarschuwd. Terwijl verzoekers’ dochter en een andere vriendin probeerden het aangehouden meisje te bevrijden, arriveerde een aantal ambtenaren van het regionale politiekorps Amsterdam-Amstelland ter plaatse. Zij zagen dat tussen de meisjes en het winkelpersoneel geduw en getrek plaatsvond. Naar eigen zeggen hadden zij er vervolgens toe besloten om alle drie de meisjes naar het politiebureau over te brengen, omdat zij een einde wilden maken aan het tumult. Tevens waren zij in de veronderstelling dat alle drie de meisjes door het winkelpersoneel waren aangehouden, en aan hen waren overgedragen ter voorgeleiding aan de hulpofficier van justitie. Volgens de Nationale ombudsman waren de betrokken ambtenaren te lichtvaardig tot de veronderstelling gekomen dat alle drie de meisjes door het winkelpersoneel waren aangehouden. Zij hadden verzuimd na te vragen wat de toedracht van de winkeldiefstal was geweest, en wat ieders aandeel daarin was geweest. Daardoor hadden zij niet vernomen dat verzoekers’ dochter zich op het moment van de diefstal niet in de winkel had bevonden. Bovendien waren zij nu niet in staat om de hulpofficier van justitie bij de voorgeleiding te informeren over de toedracht van de winkeldiefstal, zodat deze niet adequaat kon toetsen of de dochter van verzoekers op goede gronden was aangehouden.
Verzoekers’ klacht dat (ook) hun dochter naar het politiebureau was overgebracht, terwijl het de betrokken ambtenaren al bekend kon zijn dat zij zich niet aan de diefstal had schuldig gemaakt, was volgens de Nationale ombudsman dan ook gegrond.
De volgende gebeurtenis leidde tot rapport 96/62 (AB 1996, nr. 133; zie ook nader § 7A.12.2 en § 7A.17.1). Op 8 juni 1994 was omstreeks 21.00 uur bij de politie te Zoetermeer een melding binnengekomen dat een oude man vreemd of wezenloos rondliep met een baby. Drie ambtenaren van het regionale politiekorps Haaglanden begaven zich vervolgens naar de plek waar de man (verzoeker) zich zou bevinden. Aldaar aangekomen, werden zij door verschillende personen aangesproken, en door hen gewezen op verzoeker. Ook op de ambtenaren had verzoeker een wat vreemde, wezenloze indruk gemaakt. Het had hun verder bevreemd dat een man van zijn leeftijd – verzoeker was 67 jaar oud – op zo’n laat tijdstip met een baby rondliep. Voorts was verzoeker, zoals hij zelf aangaf, sjofel gekleed. Een en ander was voor de politieambtenaren reden verzoeker aan te spreken. Diens reactie kon bij de politieambtenaren niet het inmiddels opgekomen gevoel wegnemen dat zij met een geestelijk verward persoon te maken hadden, en zij voelden zich dan ook geroepen om op te treden. Toen verzoeker wilde doorlopen, pakten zij hem vast. Zij pakten daarop zijn kind van hem af, en brachten hem geboeid over naar het politiebureau.
De korpsbeheerder en de hoofdofficier van justitie plaatsten beiden het politieoptreden in het perspectief van de hulpverleningstaak van de politie. Niettemin was er voor de Nationale ombudsman aanleiding dit optreden (mede) vanuit strafvorderlijk oogpunt te toetsen, gelet op het feit dat zowel de korpsbeheerder als de hoofdofficier van justitie in hun reactie op verzoekers klacht over het politieoptreden termen hadden gebruikt als «staandehouden» en «aanhouden», welke termen een duidelijke strafvorderlijke betekenis hebben.
De Nationale ombudsman overwoog dat in dit geval niet was gebleken van feiten of omstandigheden op basis waarvan verzoeker kon worden aangemerkt als verdachte van een bepaald strafbaar feit. Vanuit strafvorderlijk oogpunt waren de politieambtenaren dan ook niet bevoegd geweest om tegen verzoeker op te treden. In zoverre was de onderzochte gedraging naar het oordeel van de Nationale ombudsman dan ook «niet behoorlijk».
De Nationale ombudsman beoordeelde het politieoptreden ook vanuit de gedachte dat de politieambtenaren hadden gehandeld met het oog op de hun in artikel 2 van de Politiewet toegekende hulpverleningstaak. Hoewel de Nationale ombudsman niet twijfelde aan de goede bedoeling van de betrokken ambtenaren, oordeelde hij de onderzochte gedraging ook vanuit dit gezichtspunt «niet behoorlijk».
In rapport 96/394 (zie ook 7A.2 en 7A.4) gaf de Nationale ombudsman te kennen dat het regionale politiekorps Twente onjuist had gehandeld door een – op zichzelf overigens terecht – aangehouden verdachte niet in de gelegenheid te stellen zich degelijk aan te kleden. Verzoeker, die slechts gekleed was in een T-shirt en een broek, was niet (meer) in staat geweest een hem door zijn moeder aangereikte trui aan te trekken, omdat hij inmiddels al was geboeid. Gelet op het feit dat een en ander in een decembernacht had plaatsgevonden, had verzoeker volgens de Nationale ombudsman de gelegenheid moeten krijgen zich verder aan te kleden.
In de zaak die leidde tot rapport 96/422 klaagde verzoekster er onder meer over dat een tweetal sociaal rechercheurs van de gemeente Groningen, die haar in haar woning hadden aangehouden op verdenking van bijstandsfraude, haar niet eerst in de gelegenheid had gesteld uitleg te geven over haar (woon)situatie.
Volgens de Nationale ombudsman waren de betrokken rechercheurs daartoe op dat moment echter niet meer gehouden. Alvorens tot aanhouding over te gaan, hadden zij de vrouw immers nog in de gelegenheid gesteld vrijwillig met hen mee te gaan naar het politiebureau, hetgeen zij had geweigerd. Bovendien hadden de rechercheurs tevoren toestemming gevraagd en gekregen van de officier van justitie om verzoekster – zo nodig – aan te houden.
De onderzochte gedraging was op dit punt «behoorlijk».
Voorts klaagde verzoekster erover dat de rechercheurs haar niet in de gelegenheid hadden gesteld om te telefoneren. De Nationale ombudsman overwoog dat opsporingsambtenaren een aangehouden verdachte niet in de gelegenheid behoeven te stellen telefonisch contact op te nemen met derden, tenzij daar een speciale reden voor is. Verzoekster had niet expliciet aangegeven met wie zij wilde bellen, noch met welk doel zij dat wilde. Daarnaast was haar dochter, die ook in de woning aanwezig was, op de hoogte van de aanhouding en de daarop volgende overbrenging naar het politiebureau. De onderzochte gedraging was ook op dit punt «behoorlijk».
b. dwangmiddelen ter identificatie Bij wet van 24 maart 1993, Stb. 1993, 182 zijn de artikelen 61a, 61b en
61c ingevoegd in het Wetboek van Strafvordering. Hierin is een drietal dwangmiddelen opgenomen die kunnen worden aangewend tegen een verdachte die zijn identiteit niet wil bekendmaken. In de eerste plaats kan een – anonieme – verdachte van een strafbaar feit waarvoor geen voorlopige hechtenis is toegelaten, op grond van artikel 61b voor een periode van maximaal zes uur ter identificatie worden opgehouden. Gedurende die periode en overigens ook gedurende de periode dat hij wordt opgehouden voor verhoor, kan de anonieme verdachte, voorzover dat voor de vaststelling van zijn identiteit noodzakelijk is, aan de volgende drie maatregelen ter identificatie worden onderworpen: het maken van fotografische opnamen, het nemen van vingerafdrukken, en het nemen van lichaamsmaten (art. 61a). Tenslotte geeft artikel 61c de bevoegdheid een staande- of aangehouden verdachte ter identificatie te onderzoeken aan zijn kleding, alsmede voorwerpen te onderzoeken die hij bij zich draagt of met zich voert.
Van de drie (mede) over dit onderwerp uitgebrachte rapporten hadden er twee betrekking op het ophouden ter identificatie, en één op het nemen van vingerafdrukken. In alle drie de gevallen was de gedraging op dit onderdeel «behoorlijk».
In een zaak die niet tot een rapport leidde, maar die door interventie werd afgedaan (zie ook § 7A.9.1), had het regionale politiekorps Rotterdam-Rijnmond individuele video-opnamen gemaakt van een groot aantal personen die waren aangehouden bij een demonstratie. Een drietal stichtingen klaagde er onder meer over dat de politie dergelijke opnamen had gemaakt, en dat de politie had geweigerd de opnamen te vernietigen. De Nationale ombudsman overwoog dat de politie met het oog op artikel 61a Sv bevoegd was om fotografische opnamen van de aangehouden personen te maken, aangezien zij op dat moment konden worden aangemerkt als verdachten die weigerden hun naam op te geven, en tegen wie later mogelijk een strafvervolging zou worden ingesteld. Op dit punt was dan ook niet onjuist gehandeld. Ten aanzien van de weigering om de video-opnamen te vernietigen, bleek sprake van een misverstand. De politie had die opnamen namelijk wel gewist, maar had nagelaten de betrokken personen daarvan op de hoogte te stellen.
c. ophouden voor verhoor en inverzekeringstelling Zes van de negen rapporten over dit onderwerp hadden (mede)
betrekking op de duur van het ophouden voor verhoor en/of op de inverzekeringstelling. Vijf keer was de klacht op dat punt ongegrond, één keer gegrond. Dat laatste was het geval in de zaak die leidde tot rapport 96/540. Verzoeker was ingevolge artikel 19 van de Vreemdelingenwet staande gehouden en vervolgens overgebracht naar het politiebureau voor verhoor. Daar werd hij zeseneenhalf uur vastgehouden, hetgeen een half uur langer was dan wettelijk is toegestaan. Nu niet was gebleken van feiten of omstandigheden die de overschrijding van de wettelijke termijn konden rechtvaardigen, oordeelde de Nationale ombudsman dat de onderzochte gedraging op dit punt «niet behoorlijk» was.
Rapport 96/517 (zie ook § 7A.12.1) had mede betrekking op het gebruik van de bevoegdheid tot inverzekeringstelling. De Nationale ombudsman overwoog dat van vrijheidsbenemende dwangmiddelen, zoals de inverzekeringstelling, terughoudend gebruik moet worden gemaakt. Dit betekent onder meer, dat het niet juist is om over te gaan tot inverzekeringstelling wanneer nog niet voldoende zeker is dat voor het opsporingsonderzoek van belang zijnde onderzoekshandelingen niet ook kunnen worden verricht binnen de periode van zes uur die, op grond van artikel 61 Sv, beschikbaar is voor het minder zware dwangmiddel van het ophouden voor verhoor. De Nationale ombudsman overwoog voorts dat een en ander niet inhoudt dat pas in verzekering kan worden gesteld wanneer de tijd die beschikbaar is voor het dwangmiddel ophouden voor verhoor volledig is verstreken. De Nationale ombudsman oordeelde dat de betrokken hulpofficier van justitie op juiste wijze van zijn bevoegdheid tot inverzekeringstelling gebruik had gemaakt. De onderzochte gedraging was op dit onderdeel «behoorlijk».
7A.4 Overige dwangmiddelen
7A.4.1 Binnentreden en huiszoeking
In 1996 verschenen elf rapporten die mede betrekking hadden op politieoptreden met betrekking tot dit onderwerp. In acht gevallen was de klacht niet gegrond, in twee gevallen was de klacht gegrond, en één keer werd geen oordeel gegeven.
In de zaak die leidde tot rapport 96/394 was de politie ’s nachts, om ongeveer 02.30 uur, naar de woning van verzoekers gegaan ter aanhouding van hun zoon, die ervan werd verdacht betrokken te zijn geweest bij het tot ontploffing brengen van een bom (zie ook hiervoor onder § 7A.2 onder a en § 7A.3). Nadat de politie had aangebeld, stak verzoekers zoon zijn hoofd uit het badkamerraam. Eén van de politieambtenaren zei hem dat hij de voordeur moest opendoen. Verzoekers zoon gaf de politie daarop te kennen dat hij in bad zat en dat zij het rustig aan moesten doen. Korte tijd later belde de politie nogmaals aan, waarop verzoekers zoon de politie wederom toevoegde dat zij het rustig aan moesten doen. Nadat de politie nog enige tijd – tevergeefs – had gewacht om verzoekers zoon in de gelegenheid te stellen de voordeur vrijwillig te openen, was zij de woning van verzoekers met geweld binnengetreden. De politie was in het bezit van een machtiging om verzoekers woning te betreden.
Verzoekers klaagden er – kort gezegd – over dat de politie hun zoon onvoldoende tijd had gegeven om de voordeur vrijwillig te openen.
Volgens de Nationale ombudsman moet de politie – ook als zij in het bezit is van een machtiging om zonder toestemming van de bewoner diens woning te betreden – vanuit een oogpunt van behoorlijkheid de bewoner voorafgaande aan het betreden van de woning in beginsel (toch) eerst om toestemming vragen. Vervolgens moet de bewoner een redelijke periode worden gegeven om die toestemming ook daadwerkelijk te verlenen. De Nationale ombudsman overwoog in deze zaak dat de betrokken politieambtenaren verzoekers zoon voldoende tijd hadden geboden om hen toe te laten tot de woning van zijn ouders. Aangezien verzoekers zoon echter niet tijdig op het verzoek om de voordeur te openen had gereageerd, hadden de betrokken politieambtenaren volgens de Nationale ombudsman in redelijkheid kunnen besluiten om, met gebruikmaking van de schriftelijke machtiging, de woning van verzoekers met geweld te betreden. De onderzochte gedraging was op dit punt «behoorlijk».
7A.4.2 Handboeien
Het gebruik van handboeien door de politie kwam in 1996 in twaalf rapporten aan de orde. In acht van deze rapporten was de klacht niet gegrond; één keer was zij gegrond. Voorts was de klacht in twee gevallen deels niet gegrond, en deels gegrond. Eén keer werd geen oordeel gegeven.
Rapport 96/304 (zie ook § 7A.5.2.) betrof onder meer de klacht dat het regionale politiekorps Utrecht verzoekers zoon enige tijd aan handen en voeten geboeid had achtergelaten in een ophoudruimte van het politie- bureau. In het onderzoek van de Nationale ombudsman kwam vast te staan dat verzoekers zoon tijdens zijn verblijf in de ophoudruimte met kracht tegen de deur van de ophoudruimte had geslagen en geschopt. Nu het risico niet denkbeeldig was dat verzoeker zichzelf door zijn gedrag letsel zou toebrengen, en gezien de reële vrees dat hij schade aan de deur zou toebrengen, besloot de politie verzoekers zoon zowel aan handen als voeten te boeien. De Nationale ombudsman achtte dit in de gegeven omstandigheden een begrijpelijke en aanvaardbare reactie. De onderzochte gedraging was in zoverre «behoorlijk».
Nadat verzoekers zoon aan handen en voeten was geboeid, begon deze korte tijd later weer tegen de deur van de ophoudkamer te schoppen. Hierop legde de politie een zogenoemd «vogelnestje» aan. Hierbij werden de boeien aan de polsen en aan de voeten van verzoekers zoon met behulp van twee sets andere boeien aan elkaar vastgemaakt. De Nationale ombudsman achtte het aannemelijk dat verzoekers zoon gedurende 30 à 40 minuten in die toestand was gelaten. De Nationale ombudsman overwoog dat voorzover de omstandigheden het aanleggen van een «vogelnestje» al toelieten, de politie die situatie na korte tijd had moeten beëindigen. Op dit punt was de onderzochte gedraging «niet behoorlijk».
Naar aanleiding van dit rapport berichtte de beheerder van het regionale politiekorps Utrecht de Nationale ombudsman dat de politie had besloten intern te zoeken naar een andere aanpak om verdachten in situaties als deze te boeien. De Nationale ombudsman nam met instemming kennis van dit besluit.
7A.4.3 Fouilleren
In één rapport (96/501) gaf de Nationale ombudsman een oordeel naar aanleiding van een klacht die mede betrekking had op fouilleren. De klacht was op dat punt gegrond.
In die zaak klaagde verzoeker erover dat hij door een ambtenaar van het regionale politiekorps Friesland was gefouilleerd. Aan deze gebeurtenis was het volgende voorafgegaan.
Vanaf medio 1993 was veel schade aangericht aan (met name) de omheiningen van terreinen van de Vereniging tot Behoud van Natuurmonumenten. Aangezien het politieonderzoek naar aanleiding van deze vernielingen niet naar wens verliep, gingen ambtenaren van genoemd politiekorps, in samenwerking met medewerkers van Natuurmonumenten, posten bij verschillende terreinen, in de hoop de daders van de vernielingen op heterdaad te kunnen betrappen. Bij één van die gelegenheden hadden een politieambtenaar en een medewerker van Natuurmonumenten verzoeker op één van de betreffende terreinen aangetroffen. De politieambtenaar had verzoeker erop aangesproken dat deze zich op verboden gebied bevond. Vervolgens had hij verzoeker gefouilleerd.
In reactie op de klacht deelden de betrokken ambtenaar en de hoofdofficier van justitie te Leeuwarden mee dat verzoeker was onderworpen aan een zogenoemde veiligheidsfouillering, en dat dit onderzoek had plaatsgevonden met het oog op verzoekers vuurwapenantecedenten. Naar het oordeel van de Nationale ombudsman kon een en ander de veiligheidsfouillering echter niet rechtvaardigen. Het enkele feit dat de betrokken ambtenaar wist dat verzoeker vuurwapenantecedenten had, vormde een te smalle basis voor het oordeel dat er een onmiddellijk gevaar dreigde, aan welke voorwaarde ingevolge artikel 8, derde lid van de Politiewet 1993 moet zijn voldaan om te fouilleren. Ook de andere, tijdens het onderzoek van de Nationale ombudsman nog aangevoerde argumenten konden de Nationale ombudsman niet tot een ander oordeel brengen. Zo overwoog de Nationale ombudsman dat noch het bij derden bekendstaan als onberekenbaar, noch een niet geverifieerd gerucht, noch een eerdere constatering van een door verzoeker gepleegd strafbaar feit, in dit geval in redelijkheid konden worden aangemerkt als voldoende concrete aanwijzingen voor het in artikel 8, derde lid van de Politiewet bedoelde onmiddellijke gevaar.
De betrokken ambtenaar had in het terzake opgemaakte mutatierapport onder meer meegedeeld dat bij de fouillering niets op verzoeker was aangetroffen; ook geen kniptang. Dit wierp de vraag op of wellicht (mede) was gefouilleerd met het oog op opsporingsdoeleinden. Voor een dergelijke fouillering is een eerste vereiste dat sprake moet zijn van een – rechtmatige – aanhouding. Nu verzoeker echter, gezien het betreffende mutatierapport, niet was aangehouden, mocht de betrokken politieambtenaar hem al om die reden niet fouilleren. Bovendien, indien de betrokken politieambtenaar verzoeker wel had aangehouden, dan had deze aanhouding slechts kunnen gebeuren wegens overtreding van artikel 461 Sr. (betreden van verboden terrein). Er was immers niet gebleken van feiten of omstandigheden op grond waarvan verzoeker op dat moment als verdachte van enig ander strafbaar feit kon worden aangemerkt. Een fouillering zou echter op geen enkele wijze kunnen bijdragen aan de opsporing van de al op heterdaad vastgestelde overtreding van artikel 461 Sr. Aangezien een strafvorderlijke fouillering dienstig moet zijn aan de opsporing van strafbare feiten, was er in dit geval ook vanuit strafvorderlijk oogpunt geen reden geweest om verzoeker te fouilleren.
Al met al kwam de Nationale ombudsman tot het oordeel dat er in dit geval voor de fouillering geen wettelijke grondslag was. De onderzochte gedraging was dan ook «niet behoorlijk».
7A.4.4 Inbeslagneming
Over het gebruik van de bevoegdheid tot inbeslagneming door de politie bracht de Nationale ombudsman in 1996 zes rapporten uit. In vijf gevallen was de klacht op dat onderdeel niet gegrond, in één geval was de klacht deels gegrond, deels niet gegrond.
In rapport 96/174 (AB 1996, nr. 278, m.n. PJS; zie ook § 7A.18 en 7B.4) klaagde een autoverhuurbedrijf te Amsterdam er onder meer over dat de (toenmalige) gemeentepolitie te Nijmegen hem niet onmiddellijk had ingelicht dat op 31 januari 1994 twee door hem aan derden verhuurde vrachtauto’s in Amsterdam in beslag waren genomen en voor onderzoek waren overgebracht naar Nijmegen. De betreffende auto’s waren in beslag genomen omdat zij waren gebruikt bij een transport van verdovende middelen. Naar aanleiding van deze klacht deelde de beheerder van het regionale politiekorps Gelderland-Zuid mee dat tijdens het onderzoek naar de (onder meer) met behulp van de vrachtauto’s gepleegde strafbare feiten in het belang van de opsporing van deze feiten zo min mogelijk informatie aan derden was verschaft. Om die reden had het volgens de korpsbeheerder dan ook niet voor de hand gelegen om verzoeker in een eerder stadium te informeren over de inbeslagneming van zijn auto’s. Gelet op de omstandigheden van het geval achtte de Nationale ombudsman het aannemelijk dat het opsporingsbelang inderdaad had vereist dat zo min mogelijk informatie werd verschaft aan derden. Het was volgens de Nationale ombudsman dan ook aanvaardbaar dat verzoeker niet onmiddellijk was geïnformeerd over de inbeslagname. In zoverre was de onderzochte gedraging «behoorlijk».
Nadat de politie de vrachtauto’s had onderzocht, gaf de officier van justitie de vrachtauto’s vrij, en bepaalde hij daarbij dat de auto’s aan verzoeker ter beschikking konden worden gesteld. Verzoeker klaagde er in dit verband over dat hij de vrachtauto’s vervolgens zelf in Nijmegen had moeten ophalen. De Nationale ombudsman overwoog dat het in het algemeen niet onjuist is dat burgers aan wie in beslag genomen voorwerpen worden teruggegeven, deze zelf moeten ophalen. Voorwaarde is dan wel dat dit voor hen geen al te grote praktische bezwaren met zich mag meebrengen. Aangezien verzoeker een professioneel autoverhuurbedrijf was, mocht deze volgens de Nationale ombudsman in staat worden geacht om zelf bestuurders in te schakelen voor het ophalen en terugbrengen van de vrachtauto’s. De gemeentepolitie mocht er dan ook van uitgaan dat er voor verzoeker geen praktische bezwaren waren om zelf voor het ophalen van de vrachtauto’s zorg te dragen. Ook in zoverre was de onderzochte gedraging «behoorlijk».
Vermeldenswaard is voorts rapport 96/535 over de inbeslagneming en vernietiging van een 20 jaar oude auto dat hierna, onder § 7B.4, zal worden besproken.
7A.4.5 Dwangmiddelen in de Opiumwet
In 1996 verscheen één rapport (96/48) dat (mede) op dit onderwerp betrekking had. De desbetreffende klacht was gegrond.
In de zaak die tot dit rapport leidde, had het regionale politiekorps Brabant-Noord een melding ontvangen dat op het dak van een parkeergarage te ’s-Hertogenbosch een witte Opel stond geparkeerd, met daarin vier «junks». Het was de politie bekend dat in de desbetreffende parkeergarage regelmatig in drugs werd gehandeld. Een aantal politieambtenaren ging naar de parkeergarage toe, en zag daar inderdaad een witte Opel staan. Daarin bevond zich echter slechts één vrouw (de echtgenote van verzoeker). Niettemin gingen twee politieambtenaren naar deze auto toe, en spraken zij verzoekers echtgenote aan, die vervolgens op een zeker moment uit de auto stapte. Daarna doorzochten de politieambtenaren de auto op de aanwezigheid van drugs.
Volgens de Nationale ombudsman was er in dit geval geen aanleiding te vermoeden dat zich in de doorzochte auto drugs bevonden. Dit betekende dat de politieambtenaren niet de in artikel 9, eerste lid van de Opiumwet bedoelde bevoegdheid hadden om de auto te doorzoeken. Voorts was evenmin gebleken dat verzoekers echtgenote uitdrukkelijk en uit vrije wil toestemming had verleend voor het verrichte onderzoek. De Nationale ombudsman oordeelde dan ook dat de politie «niet behoorlijk» had gehandeld door verzoekers auto (toch) te doorzoeken.
7A.5 Geweldgebruik door de politie
In 1996 verschenen 20 rapporten (mede) naar aanleiding van klachten over geweldgebruik door de politie. In vijf rapporten kwam de Nationale ombudsman tot de conclusie dat de klacht gegrond was, elfmaal achtte hij de klacht niet gegrond, en driemaal werd geconcludeerd dat de klacht deels gegrond en deels niet gegrond was. In één zaak kon over een deel van de klacht geen oordeel worden gegeven; voor het overige was die klacht met betrekking tot het geweldgebruik niet gegrond.
7A.5.1 Vuurwapengebruik
In 1996 verscheen één rapport (96/533, zie ook § 7A.9.2) over het gebruik van een vuurwapen, door een ambtenaar van het regionale politiekorps Zaanstreek-Waterland. De Nationale ombudsman verklaarde de klacht ten aanzien van het vuurwapengebruik niet gegrond.
Het betrof hier een in de nieuwsmedia veel besproken zaak waarin een Chinees-Vietnamese vluchteling dodelijk werd getroffen door een schot van een politieambtenaar, nadat hij in woede had ingebroken in de flatwoning waar hij eerder die dag was uitgezet. De betrokkene, die door buurtbewoners werd aangeduid als «de ninja met de zwaarden», sprong vanuit zijn voormalige woning door het bovenlicht van het keukenraam op de galerij van de flat. In beide handen had hij messen. De vier politieambtenaren die naar aanleiding van een melding op de inbraak waren afgegaan, stonden op de flatgalerij voor de woning; één alleen en drie tezamen aan weerszijden van het keukenraam. De betrokkene ging direct na de sprong uit het raam met zijn messen opgeheven in de richting van de politieambtenaar die alleen stond. Deze week achteruit, tot hij tegen een hek voor de brandtrap aanliep. Van daar loste hij eerst enige waarschuwingsschoten, en daarna twee schoten in een been van de betrokkene.
Deze volhardde nog steeds in zijn aanval, ondanks de schoten, en ondanks het constante geroep – in de Nederlandse en de Engelse taal – van de aanwezige politieambtenaren. De bedreigde politieambtenaar loste vervolgens enige schoten in de buikstreek van de aanvaller, waarna deze neerviel. Enige uren later overleed de betrokkene aan zijn verwondingen.
De gebeurtenis werd gadegeslagen door een groot aantal buurtbewoners, die later tegenover de politie verklaarden dat zij al hadden vermoed dat er problemen zouden komen, in verband met de gang van zaken bij de ontruiming van de woning van de betrokkene eerder die dag, waarbij politieassistentie was verleend.
Het openbaar ministerie stelde zich naar aanleiding van een ingesteld onderzoek van de rijksrecherche op het standpunt dat hier sprake was geweest van een noodweersituatie. Op grond daarvan werd afgezien van verdere vervolging van de betrokken ambtenaar.
Een aantal familieleden van het slachtoffer klaagde er bij de Nationale ombudsman onder meer over dat de politie bij haar optreden ernstige inschattingsfouten had gemaakt, nu zij kennelijk niet op de situatie was voorbereid en niet in staat was geweest betrokkene aan te houden. Zo had de wachtcommandant die op de hoogte was geweest van de gebeurtenissen eerder die dag, de betrokken ambtenaren daarover niet geïnformeerd. Verzoekers waren van mening dat de politie het gebruik van een vuurwapen had kunnen voorkomen.
De Nationale ombudsman was met betrekking tot de voorbereiding van oordeel dat de informatie waarover de politie op het moment van de melding beschikte niet van dien aard was geweest dat zij daarin hoe dan ook aanleiding had moeten zien tot het voeren van vooroverleg of het nemen van bijzondere voorzorgsmaatregelen. Bij de melding was sprake geweest van een «ninja met zwaarden» als een algemene benaming; niet was gezegd dat de betrokkene tijdens de inbraak bewapend was. De Nationale ombudsman oordeelde dat de betrokken ambtenaren en de wachtcommandant in redelijkheid niet kon worden verweten dat zij niet hadden voorzien dat de situatie ernstig zou (kunnen) escaleren.
Verzoekers opperden de mogelijkheid dat betrokkene zonder gebruik van een vuurwapen had kunnen worden aangehouden. De Nationale ombudsman overwoog op dat punt dat, voorzover er in de korte tijd voordat de politieambtenaar zijn wapen trok gelegenheid zou zijn geweest om in te grijpen, dit niet had gekund zonder aanzienlijke risico’s, gelet op de snelle opeenvolging van gebeurtenissen, de beperkte ruimte op de galerij, het feit dat betrokkene twee messen droeg en ten slotte gelet op diens kennelijke gemoedstoestand.
De Nationale ombudsman overwoog dat er al met al geen reden was voor het oordeel dat de politie inschattingsfouten had gemaakt. De onderzochte gedraging was op dit punt «behoorlijk». Er was helaas sprake geweest van een noodlottige gang van zaken, waarvan de tragische afloop diep viel te betreuren.
7A.5.2 Overiggeweld
Geweldstoepassing door de politie waarbij sprake was van fysiek geweld kwam in 1996 aan de orde in negentien rapporten. Daarin kwam de Nationale ombudsman vijf keer tot de conclusie dat de klacht op dat punt gegrond was, tien keer dat de klacht niet gegrond was, en drie keer dat de klacht deels gegrond, en deels niet gegrond was. In één zaak kon de Nationale ombudsman op een deel van de klacht op dit punt geen oordeel geven; voor het overige was die klacht over geweldgebruik niet gegrond.
In rapport 96/304 (zie ook § 7A.4.2) sprak de Nationale ombudsman uit dat het geweld dat ambtenaren van het regionale politiekorps Utrecht hadden aangewend tegen een verdachte die zich buitengewoon agressief gedroeg in de cel waarin hij in afwachting van een nader verhoor werd opgehouden, grotendeels binnen de grenzen van redelijkheid en gematigdheid was gebleven. Eén van de politieambtenaren had echter, toen betrokkene op de grond lag, zijn schoen op diens hoofd geplaatst en daarbij behoorlijk wat druk uitgeoefend. Nog uren daarna was op verzoekers hoofd een voetafdruk zichtbaar geweest. De Nationale ombudsman oordeelde dat deze vorm van geweldgebruik sterke afkeuring verdiende, onder meer gelet op de daaraan verbonden risico’s, en het vernederende karakter ervan. Ook al noodzaakte het gedrag van verzoeker tot extra dwang, niet viel in te zien waarom niet was volstaan met minder vergaande dwang, zoals het beetpakken van het achterhoofd van betrokkene.
De gedraging was op het punt van het gebruikte geweld deels «behoorlijk», en deels «niet behoorlijk».
Het regionale politiekorps Utrecht liet de Nationale ombudsman in reactie op dit rapport weten dat binnen het programma van de Integrale Beroepsvaardigheden Training (IBT) ruime aandacht werd besteed aan het onder controle houden van agressieve verdachten en het aanleggen van handboeien. Bij brief van 19 november 1996 werd onder meer nog meegedeeld dat docenten bij het aanleren en onderhouden van deze vaardigheden nooit het plaatsen van een voet op het gezicht van een verdachte als methode of alternatief aangeven. Geweldgebruik zou binnen het IBT in 1997 nog extra worden belicht. De Nationale ombudsman nam met belangstelling kennis van deze informatie.
Rapport 96/522 (zie ook § 7A.13.4) betrof een zaak waarin het toegepaste geweld ertoe leidde dat iemands schouder uit de kom raakte. Politieambtenaren van het regionale politiekorps Gelderland-Midden traden op jegens een verzoeker die naar aanleiding van een verkeersovertreding weigerde zijn volledige naam op te geven. Toen de ambtenaren hem wilden aanhouden terzake van het niet volledig verstrekken van zijn personalia, en verzoeker weigerde om daartoe uit zijn auto te stappen, werd hij met geweld uit de auto gehaald. De Nationale ombudsman achtte het aanwenden van geweld in dit geval op zichzelf niet onjuist. In aanmerking genomen de gebleken geringe ernst van verzoekers verzet, bracht de ernst van het letsel de Nationale ombudsman echter tot het oordeel dat het geweldgebruik in dit geval niet in overeenstemming was geweest met de eis van proportionaliteit. De onderzochte gedraging was op dit punt «niet behoorlijk».
7A.6 Controlebevoegdheden
In 1996 verscheen één rapport waarin de Nationale ombudsman zich (mede) uitsprak over een klacht die betrekking had op de uitoefening van controlebevoegdheden door de politie. Deze klacht was niet gegrond.
De betrokken ambtenaren van het regionale politiekorps Kennemerland konden verzoekers zoon, die een bromfiets bestuurde, in redelijkheid met een claxonsignaal erop attenderen dat zij een verkeerscontrole wilden uitvoeren (rapport 96/275).
7A.7 Politiecellen
In 1996 verschenen achttien rapporten (mede) naar aanleiding van klachten over de verzorging in een politiecel, de registratie daarvan en oneigenlijk gebruik van een politiecel.
In acht rapporten verklaarde de Nationale ombudsman de klacht terzake niet gegrond. Vijf keer was de klacht gegrond, en in drie gevallen was de klacht deels wel, en deels niet gegrond. In één rapport kon ten aanzien van de verzorging in de politiecel geen oordeel worden gegeven. In een ander rapport kon de klacht terzake deels niet worden beoordeeld; voor het overige was die klacht niet gegrond.
In rapport 96/238 verklaarde de Nationale ombudsman verzoekers klachten over diens behandeling op het politiebureau deels gegrond. Verzoeker klaagde er onder meer over dat de aanwezige ambtenaren van de rijkspolitie te Halsteren niet waren ingegaan op zijn herhaalde verzoek om een arts te raadplegen. Verzoeker was enkele maanden voor zijn verblijf op het politiebureau geopereerd aan zijn zitvlak. Hij had als gevolg daarvan een wond die verzorging behoefde. De betrokken ambtenaren deelden tijdens het onderzoek van de Nationale ombudsman mee dat zij zeker een arts zouden hebben geraadpleegd wanneer dat nodig was geweest.
De Nationale ombudsman overwoog op dit punt dat verzoeken om een arts in beginsel moeten worden gehonoreerd; het is niet aan de politie om de noodzaak daarvan te beoordelen. Verzoekers klachten waren niet van dien aard geweest dat de politie er zonder meer van had kunnen uitgaan dat er geen reden was om een arts te waarschuwen.
Rapport 96/406 had onder meer betrekking op de insluiting van verzoekster, die werd verdacht van overtreding van bepalingen van de Opiumwet, samen met haar achtjarige zoon, op een politiebureau te Amersfoort (de beslissing om ook de zoon in te sluiten komt ter sprake in § 7A.16). De Nationale ombudsman achtte het aannemelijk dat de politie minder celcontroles had uitgevoerd dan was geadviseerd door de arts die over de insluiting van moeder en zoon was geraadpleegd. Het advies van de arts betreffende het toezicht gedurende de nacht noch het feitelijk uitgevoerde toezicht waren geregistreerd. Tevens kwam uit het onderzoek naar voren dat moeder en zoon waren ingesloten geweest in een cel zonder intercom, en dat – in afwijking van het advies van de arts – niet steeds op kloppen of geroep was gereageerd. Al met al was op verschillende punten niet voldaan aan de bepalingen van de Ambtsinstructie voor de politie, de Koninklijke Marechaussee en de buitengewoon opsporingsambtenaar van 8 april 1994, ten aanzien van het toezicht en de verzorging gedurende de nacht. Op grond van artikel 34, eerste lid onder a. van deze Ambtsinstructie hadden moeder en zoon tot de komst van de arts ieder kwartier moeten worden gadegeslagen, en na diens komst – op grond van artikel 34, lid 1 onder c – zo vaak als de arts had voorgeschreven.
De politie had de aanwijzingen van de arts «over de zorg voor de gezondheid van de ingeslotene», alsmede de uitgevoerde observaties ingevolge de artikelen 33 en 34, derde lid moeten registreren, en die aanwijzingen bovendien – eveneens op grond van artikel 33 – moeten opvolgen. Verzoeksters klacht over het toezicht gedurende de nacht en het niet (voldoende) reageren op kloppen, was gegrond.
De Nationale ombudsman nam met instemming kennis van de mededeling van de korpschef van de regiopolitie Utrecht dat naar aanleiding van de klacht een aantal maatregelen was getroffen. Onder meer zouden de ophoudkamers in het districtsbureau van het district Eemland-zuid van de regiopolitie Utrecht worden voorzien van een intercom, en in voorkomende gevallen zou een aangehouden persoon met kind(eren) in een meer geschikte ruimte worden geplaatst.
7A.8 Legitimeren
Legitimatie door politieambtenaren vormde in 1996 vijf keer (mede) het onderwerp van een rapport van de Nationale ombudsman. De klachten op dit punt waren twee keer gegrond, en drie keer niet gegrond.
In de zaak die leidde tot rapport 96/331 weigerde een tweetal ambtenaren van het regionale politiekorps Flevoland aan verzoeker de naam mee te delen van een collega-politieambtenaar die verzoeker eerder, buiten hun aanwezigheid, had geverbaliseerd. De Nationale ombudsman overwoog op dit punt allereerst dat onder omstandigheden kan worden afgeweken van de verplichting van artikel 2 van de Ambtsinstructie voor de politie, de Koninklijke Marechaussee en de buitengewoon opsporingsambtenaar van 8 april 1994, dat een politieambtenaar in uniform is gehouden zich, daarnaar gevraagd, te legitimeren met zijn legitimatiebewijs. Wanneer het vermoeden gerechtvaardigd is dat het verstrekken van de naam van de politieambtenaar tot gevolg zal hebben dat inbreuk op de persoonlijke levenssfeer van die ambtenaar zal worden gemaakt, kan worden volstaan met het verstrekken van een dienstnummer.
In het onderzochte geval hadden de twee politieambtenaren pas na de aanhouding contact gekregen met verzoeker. Daardoor waren zij niet op de hoogte geweest van de redenen waarom hun collega zijn naam niet had verstrekt. Gelet daarop konden zij er in redelijkheid mee volstaan alleen het dienstnummer van deze politieambtenaar te geven. De onderzochte gedraging was in zoverre «behoorlijk».
7A.9 Informatie
Het vastleggen en het verstrekken van informatie door de politie kwam in 1996 aan de orde in 21 rapporten. Evenals in voorgaande jaren zijn in dit aantal niet begrepen de rapporten die zijn uitgebracht naar aanleiding van klachten over de wijze waarop de politie gegevens over een verkeersongeval had geregistreerd. Deze rapporten komen in dit jaarverslag aan de orde in paragraaf 7A.13 Politieoptreden en verkeer.
7A.9.1 Vastleggen van informatie
In 1996 bracht de Nationale ombudsman vijf rapporten uit die mede betrekking hadden op het vastleggen van informatie. De klacht werd op dat punt in vier gevallen niet gegrond verklaard. In één geval werd de klacht deels gegrond verklaard en kon over een ander deel geen oordeel worden gegeven.
Zijdelings kwam het vastleggen van informatie aan de orde in rapport 96/476 (zie ook § 7A.12.1). In dit geval kon de Nationale ombudsman zich niet over een gedraging van de politie uitspreken, nu niet alle relevante informatie was vastgelegd door vermelding in mutaties van dagrapporten. De Nationale ombudsman overwoog dat dit uit een oogpunt van controle achteraf van het bewuste politieoptreden viel te betreuren. Als gevolg van dit tekort aan administratieve nauwkeurigheid was het niet meer mogelijk vast te stellen in hoeverre de politie, gelet op haar hulpverlenende taak en gegeven de informatie waarover zij destijds had beschikt, in dit conflict steeds had gedaan wat van haar mocht worden verwacht. Over de onderzochte gedraging kon dan ook geen oordeel worden gegeven.
Een onderzoek naar aanleiding van een klacht over het vastleggen van informatie op foto en video werd tussentijds beëindigd (zie ook § 7A.3.b). Het betrof een klacht over de regiopolitie Rotterdam-Rijnmond die, volgens verzoekers, onder andere van aangehouden demonstranten individuele foto- en video-opnamen had gemaakt. Verzoekers stelden dat dit kort voor hun vrijlating was gebeurd en op een moment dat vaststond dat er geen strafrechtelijke vervolging zou plaatsvinden.
Uit informatie die de korpsbeheerder tijdens het onderzoek aan de Nationale ombudsman verstrekte, kwam onder meer naar voren dat het ging om aangehouden personen die hadden geweigerd hun naam te noemen. Om deze reden was besloten vrijwel alle aangehoudenen heen te zenden. Met het oog op eventuele strafvervolging waren de betrokkenen echter wel gefotografeerd. In een later stadium was, in overleg met de officier van justitie, besloten om geheel van vervolging af te zien. In de brief waarin de Nationale ombudsman verzoekers liet weten het onderzoek naar de klacht te beëindigen, deelde hij mee dat was gebleken dat individuele foto- en video-opnamen van de aangehouden demonstranten waren gemaakt op een tijdstip dat nog niet was besloten dat geen strafrechtelijke vervolging zou plaatsvinden. In een dergelijke situatie achtte de Nationale ombudsman het, gezien het bepaalde in artikel 61a van het Wetboek van Strafvordering, niet onjuist dat de politie fotografische opnamen maakt van aangehouden verdachten die weigeren hun naam te noemen.
7A.9.2 Verstrekken van informatie
Het verstrekken van informatie kwam in 1996 aan de orde in zestien rapporten. Zes keer werd geconcludeerd dat de klacht op dat punt niet gegrond was, vijf keer werd de klacht gegrond verklaard. In drie gevallen luidde de conclusie dat de klacht deels gegrond en deels niet gegrond was. In één zaak werd een deel van de klacht gegrond en een deel niet gegrond verklaard, en kon over een ander deel geen oordeel worden gegeven. In een ander geval kon over een deel van de klacht geen oordeel worden gegeven, terwijl overigens de klacht niet gegrond werd verklaard.
In de zaak die leidde tot rapport 96/80 klaagde verzoeker er onder meer over dat een ambtenaar van het regionale politiekorps Brabant-Noord de politieregisters had laten raadplegen voor privédoeleinden. Verzoeker had samen met zijn vrouw een oppasbemiddelingsbureau. Op een avond had verzoeker de dochter van de betrokken politieambtenaar bezocht, om haar in te schrijven bij het bureau. In aanwezigheid van haar ouders had de dochter een inschrijfformulier ingevuld en inschrijvingskosten betaald. Haar vader vertrouwde de handelwijze van verzoeker niet en liet de politieregisters raadplegen door een dienstdoende collega. De vader kreeg de resultaten thuisbezorgd en bezocht verzoeker nog diezelfde avond, om de inschrijving van zijn dochter ongedaan te maken. De Nationale ombudsman oordeelde dat de politieambtenaar in strijd met de Wet Politieregisters had gehandeld door informatie uit de politieregisters voor privédoeleinden te gebruiken. Deze wet schrijft namelijk voor dat alleen uit politieregisters mag worden geput voorzover de gegevens nodig zijn voor de vervulling van de politietaak. De onderzochte gedraging was op dit punt dan ook «niet behoorlijk».
Rapport 96/151 (zie ook § 7A.13.3) had betrekking op informatie die de politie had verstrekt op een kennisgeving van versleping van een voertuig voor technisch onderzoek. Een dergelijke kennisgeving was in dit geval door de regiopolitie Haaglanden verstrekt aan de bestuurder van een snorfiets, de zoon van verzoeker. Op de kennisgeving was aangegeven dat het voertuig tussen de vijfde en tiende werkdag na de versleepdatum moest worden afgehaald. Toen verzoeker en zijn zoon zich op het bureau vervoegden, werd hun duidelijk gemaakt dat het technisch onderzoek nog niet was afgerond. Echter, ook na de afronding van het technisch onderzoek konden zij de snorfiets niet afhalen. Op basis van de uitkomst van het onderzoek was aan de verbalisanten geadviseerd de snorfiets in beslag te nemen. De Nationale ombudsman overwoog onder meer dat door het uitreiken van de kennisgeving van versleping bij de bestuurder van het versleepte voertuig de indruk werd gewekt dat hij zijn voertuig moest en ook kon afhalen tussen de vijfde en tiende werkdag na de versleepdatum. In de tekst van deze kennisgeving was echter niet de mogelijkheid opgenomen dat het voertuig op basis van de uitkomst van het onderzoek in beslag kan worden genomen en in dat geval niet zou worden teruggegeven. De Nationale ombudsman oordeelde dat de tekst van de kennisgeving van versleping in dit opzicht tekort schoot. Hij zag hierin aanleiding de beheerder van het regionale politiekorps Haaglanden aan te bevelen de tekst van de kennisgeving van versleping zodanig aan te (laten) passen dat hierin ook de mogelijkheid van inbeslagname na het uit te voeren technisch onderzoek wordt vermeld.
De beheerder van het regionale politiekorps Haaglanden deelde in reactie op de aanbeveling mee de aanbeveling te zullen opvolgen. Bij de aanmaak van nieuwe boekjes voor sleepopdrachten zou op korte termijn de bedoelde informatie worden opgenomen.
In rapport 96/533 (zie ook § 7A.5.1) kwam onder meer aan de orde een klacht van nabestaanden van een door een politieambtenaar van de regiopolitie Zaanstreek-Waterland neergeschoten Vietnamees-Chinees familielid met betrekking tot de informatieverstrekking aan hen door de regiopolitie Zaanstreek-Waterland. Verzoekers klaagden erover dat de politie hun pas op 7 juli 1994 om 16.00 uur van het overlijden van hun familielid in kennis had gesteld, en niet eerder contact met hen had opgenomen. Hun familielid overleed op 7 juli 1994 om 01.45uur, nadat de vorige avond omstreeks 21.10 uur het schietincident had plaatsgevonden. Uit het onderzoek naar aanleiding van de klacht kwam naar voren dat de politie in haar administratie geen gegevens over de familie had kunnen vinden. Pas de volgende ochtend, om 09.00 uur, kon de politie de bevolkingsadministratie van de gemeente raadplegen. Nadat de politie het adres van de familie had achterhaald, deed een politieambtenaar rond 10.30 uur een poging om de familie te informeren. Er werd echter niemand op het adres aangetroffen. Vervolgens ontving de politie twee bedreigende telefoontjes die in verband konden worden gebracht met het overlijden van verzoekers’ familielid. De Nationale ombudsman oordeelde dat deze dreigementen voor de politie in redelijkheid aanleiding konden vormen het informeren van de nabestaanden op te schorten en goed voor te bereiden, onder meer door inschakeling van een organisatie voor Vietnamese vluchtelingen. Daarna werden verzoekers op 7 juli 1994 om 16.15uur in kennis gesteld van het overlijden van hun familielid. De Nationale ombudsman achtte de tijd die hiermee gemoeid was geweest weliswaar lang, maar niet zodanig lang dat er reden was voor het oordeel dat de politie op dit punt niet voldoende voortvarend had gehandeld. De onderzochte gedraging was op dit punt dan ook «behoorlijk».
Ook rapport 96/277 is nog het vermelden waard. De klacht betrof een aantal uitlatingen die een ambtenaar van het regionale politiekorps Rotterdam-Rijnmond tegenover een journalist had gedaan met betrekking tot een incident waarbij verzoeker was betrokken. De ambtenaar had onder meer gezegd dat verzoeker zich schuldig had gemaakt aan openlijke geweldpleging of mishandeling.
Tijdens het onderzoek van de Nationale ombudsman bleek echter dat de politieambtenaar zijn uitlatingen had gebaseerd op een zeer summier politieonderzoek. De Nationale ombudsman oordeelde dat de ambtenaar onvoldoende zorgvuldigheid had betracht op het gebied van de vereiste objectiviteit en zakelijke toonzetting bij het verstrekken van informatie aan de nieuwsmedia. Hiermee had hij gehandeld in strijd met de Richtlijn informatieverstrekking en voorlichting door politie en openbaar ministerie aan de media in en over strafzaken van 6 mei 1992. De uitlating dat verzoeker zich schuldig had gemaakt aan openlijke geweldpleging of mishandeling achtte de Nationale ombudsman in strijd met het algemeen aanvaarde beginsel dat een ieder voor onschuldig wordt gehouden totdat het tegendeel is bewezen.
Meewerken door de politie aan tv-programma’s
In het Jaarverslag 1995(blz. 160–163) werd aandacht besteed aan rapport 95/340 (AB 1995, nr. 570, m.n. PJS). Dit rapport betreft het onderzoek dat de Nationale ombudsman, deels uit eigen beweging, had ingesteld naar de wijze waarop, en met name de voorwaarden waaronder, de gemeentepolitie te Rotterdam, de regiopolitie Amsterdam-Amstelland en de regiopolitie Haaglanden, alsmede de arrondissementsparketten te respectievelijk Rotterdam, Amsterdam en ’s-Gravenhage, medewerking hadden verleend aan het tot stand komen van televisieprogramma’s waarbij de privacy in het geding was of kon komen van hen die werden betrokken in opsporingsonderzoek of andere activiteiten van de politie.
De Nationale ombudsman constateerde onder meer dat de richtlijnen voor informatieverstrekking en voorlichting door politie en openbaar ministerie aan de media in en over strafzaken (Stcrt. 1992, 86) niet direct zijn toegesneden op medewerking door de politie aan televisieprogramma’s over haar werk. In het rapport stelde de Nationale ombudsman voorts een lijst op met voorwaarden die de politie zou behoren te hanteren wanneer haar wordt gevraagd om medewerking aan televisieprogramma’s over het werk van de politie.
In rapport 95/340 deed de Nationale ombudsman de aanbeveling aan de beheerders van de regionale politiekorpsen Rotterdam-Rijnmond, Amsterdam-Amstelland en Haaglanden, en de Minister van Justitie om de totstandkoming, zo mogelijk in landelijk verband, te bevorderen van richtlijnen voor de medewerking door de politie aan televisieprogramma’s waarin werkzaamheden van de politie in beeld worden gebracht, dan wel om de bestaande richtlijnen met het oog op dit onderwerp aan te passen of uit te breiden, en om vervolgens toe te zien op een goede naleving van deze richtlijnen door hun korps, respectievelijk de arrondissementsparketten.
In reactie op de aanbeveling liet de Minister van Justitie op 4 december 1995weten dat de «Richtlijn informatieverstrekking en voorlichting door de politie en openbaar ministerie aan de media in en over strafzaken» zal worden aangepast in de door de Nationale ombudsman voorgestelde richting.
Op 15november 1996 berichtte de Minister van Justitie dat bij de herziening van de richtlijn vertraging was opgetreden. Zij verwachtte dat de herziene richtlijn, in plaats van medio 1996, in het voorjaar van 1997 in werking zou treden.
De Minister van Binnenlandse Zaken deelde de Nationale ombudsman in een brief van 17 oktober 1996 mee dat, afgezien van de aanpassing van de Richtlijn, ook, in samenwerking met de Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport, een handreiking zou worden opgesteld voor politie,
brandweer en ambulancediensten. In deze handreiking zou aandacht worden besteed aan hetgeen de Nationale ombudsman in rapport 95/340 heeft overwogen.
Voorts deelde de Minister van Binnenlandse Zaken mee op één punt van de aanbeveling van de Nationale ombudsman te zullen afwijken. Artikel 7, tweede lid van de Grondwet staat er volgens de Minister aan in de weg dat de politie, indien zij medewerking verleent aan het maken van televisie-opnamen van haar acties, zich het recht voorbehoudt de opnamen voorafgaande aan uitzending te zien en bepaalde opnamen af te keuren, zoals de Nationale ombudsman had aanbevolen. De Nationale ombudsman merkte in zijn reactie van 6 december 1996 aan de Minister op dat het hem in de kern gaat om het toezien op het naleven door de programmamaker van de afspraken die de politie en het openbaar ministerie met de programmamaker hebben gemaakt in verband met de in het geding zijnde belangen, en die voorwaarden waren voor het verlenen van medewerking aan het voorgenomen programma.
De korpsbeheerder van het regionale politiekorps Amsterdam-Amstelland stelde de Nationale ombudsman er op 23 april 1996 van op de hoogte dat voor deze regio standaardovereenkomsten waren opgesteld die de relatie regelen tussen de politie en de producent, en tussen de producent en de personen van wie opnamen worden gemaakt. De Nationale ombudsman nam hiervan met instemming kennis.
De korpsbeheerder van de regiopolitie Haaglanden zond de Nationale ombudsman op 31 juli 1996 concepten van een modelovereenkomst tussen televisiemakers en de politie Haaglanden, en van interne richtlijnen voor het verlenen van medewerking door de politie aan televisieprogramma’s waarin haar werkzaamheden in beeld worden gebracht.
7A.10 Optreden naar aanleiding van aangiften en meldingen
In 1996 verschenen opnieuw opvallend veel rapporten naar aanleiding van klachten die (mede) betrekking hadden op politieoptreden naar aanleiding van aangiften en meldingen, namelijk 62. In 1995bracht de Nationale ombudsman 33 rapporten uit over dit onderwerp, terwijl dat er in 1993 en 1994 respectievelijk 49 en 55 waren geweest. De Nationale ombudsman gaf in 1996 in 60 gevallen een oordeel over het betreffende politieoptreden. In het merendeel van de gevallen – in 32 zaken – was de klacht niet gegrond. In twaalf gevallen werd de klacht gegrond verklaard. In elf gevallen werd de klacht deels gegrond en deels niet gegrond verklaard. In drie zaken kon geen oordeel worden gegeven. In één zaak luidde het oordeel dat de klacht deels gegrond was, terwijl over een ander deel geen oordeel kon worden gegeven.
Aan de meeste rapporten lagen klachten ten grondslag over het niet opnemen van een aangifte, of over het niet of onvoldoende (voortvarend) optreden naar aanleiding van een gedane aangifte of melding.
In de zaak die leidde tot rapport 96/249, luidde de klacht dat het regionale politiekorps Flevoland geen proces-verbaal «bekende dader» had willen opmaken tegen de minderjarige jongen die met stenen naar verzoekers auto had gegooid, waardoor de auto beschadigd was.
Uit het onderzoek bleek dat de politie in eerste instantie had bemiddeld bij de totstandkoming van een schaderegeling tussen verzoeker en de jongen. Nadat verzoeker de politie had laten weten dat noch de jongen noch zijn ouders zich bereid hadden verklaard de schade te vergoeden, had de politie echter niet verder bemiddeld bij het regelen van de schade. De politie had evenmin proces-verbaal opgemaakt tegen de jongen, zelfs niet nadat verzoeker hier verschillende keren om had gevraagd. De Nationale ombudsman achtte dit in strijd met de bestaande richtlijnen over beleid ten opzichte van strafrechtelijk minderjarigen en over slachtofferzorg. Deze richtlijnen stellen onder meer als voorwaarde voor politiesepot dat de schade tussen partijen is geregeld.
Ook kwam uit het onderzoek naar voren dat de politie, nadat zij een proces-verbaal «onbekende dader» had opgemaakt, verzoeker had toegezegd dat hij kon terugkomen indien het feit dat niet een procesverbaal «bekende dader» was opgemaakt voor hem problemen zou opleveren. De Nationale ombudsman oordeelde dat de politie – door niet actief te bemiddelen bij het regelen van de schade en ook niet een proces-verbaal «bekende dader» op te maken – had gehandeld in strijd met de verwachting die zij met bedoelde opmerking bij verzoeker had gewekt. De onderzochte gedraging was dan ook «niet behoorlijk».
De Nationale ombudsman zag hierin aanleiding tot de aanbeveling aan de beheerder van het regionale politiekorps Flevoland om het gevraagde proces-verbaal «bekende dader» alsnog te laten opmaken. De korpsbeheerder deelde bij brief van 5juli 1996 mee dat naar aanleiding van de aanbeveling op 25juni 1996 een proces-verbaal «bekende dader» was opgemaakt.
Anonieme getuige
Rapport 96/250 betreft de klacht dat het regionale politiekorps Amsterdam-Amstelland de getuige van een tasjesroof waarvan verzoekers moeder het slachtoffer was geweest, niet de mogelijkheid had geboden anoniem te getuigen. Verzoeker had met zijn klacht artikel 226a van het Wetboek van Strafvordering op het oog. Ingevolge deze bepaling kan de rechter-commissaris onder meer op vordering van de officier van justitie bevelen dat de identiteit van een getuige ter gelegenheid van het verhoor verborgen blijft.
Uit het onderzoek naar aanleiding van de klacht kwam naar voren dat de betrokken politieambtenaar de dag na het opnemen van de aangifte de desbetreffende getuige had gehoord. De getuige had aangegeven dat zij uit angst voor represailles van de vermoedelijke daders van de tasjesroof niet wenste te getuigen. Toen bleek dat zonder de verklaring van de getuige de zaak onbevredigend zou aflopen, nam de politie contact op met de officier van justitie. Gezamenlijk overleg had vervolgens tot de conclusie geleid dat er onvoldoende rechtvaardiging was om de getuige aan te merken als een bedreigde getuige.
De Nationale ombudsman was van oordeel dat de politie correct had gehandeld door met de officier van justitie contact op te nemen over de vraag of de getuige kon worden aangemerkt als bedreigde getuige. De Nationale ombudsman overwoog daartoe dat het immers aan de officier van justitie was om een beslissing te nemen over de noodzaak om een vordering bij de rechter-commissaris in strafzaken in te stellen tot het anoniem horen van de getuige. De onderzochte gedraging was in dit opzicht «behoorlijk».
Ook gaf de Nationale ombudsman een oordeel ten aanzien van de inhoud van de beslissing. De regeling van artikel 226a Sv houdt onder meer in dat een getuige anoniem kan worden gehoord indien deze getuige zich zodanig bedreigd kan achten dat, naar redelijkerwijze moet worden aangenomen, voor het leven, de gezondheid of de veiligheid dan wel de ontwrichting van het gezinsleven of het sociaal-economisch bestaan van die getuige moet worden gevreesd. Volgens de Memorie van Toelichting is de regeling van de bedreigde getuige tot stand gekomen om met name de georganiseerde criminaliteit te bestrijden. In verband met deze bepaling moet aan strenge voorwaarden zijn voldaan; het enkele bestaan van een bedreiging is niet voldoende. De Nationale ombudsman oordeelde dat de officier van justitie zich in dit geval in redelijkheid op het standpunt had kunnen stellen dat de desbetreffende regeling niet van toepassing was. De gedraging was «behoorlijk».
7A.11 Bejegening
De Nationale ombudsman bracht in 1996 35rapporten uit waarin (mede) een oordeel werd gegeven over bejegening door politieambtenaren. In vijftien zaken werd de klacht niet gegrond verklaard en in zeven zaken gegrond. In tien gevallen kon over de onderzochte gedraging geen oordeel worden gegeven. In één geval werd een deel van de klacht gegrond geacht, terwijl over een ander deel geen oordeel werd gegeven. In twee rapporten werd de klacht deels niet-gegrond verklaard, terwijl over een ander deel geen oordeel werd gegeven.
Evenals in voorgaande jaren hadden de klachten over bejegening met name betrekking op de wijze waarop de politie burgers te woord had gestaan. In 24 gevallen werd geklaagd over opmerkingen die de politie had gemaakt. In de overige gevallen werd geklaagd over de houding die de politie had aangenomen tegenover burgers.
Een zaak waarin zowel de opstelling van politieambtenaren als een door hen gemaakte opmerking onderwerp van de klacht was, leidde tot rapport 96/516 (zie ook § 7A.13.3). De klacht betrof het politieoptreden jegens verzoeker tijdens het Oud Limburgs Schuttersfeest in Voerendaal. Bij dit feest werd onder meer een optocht van schutterijen gehouden, waarvoor een deel van de openbare weg was afgezet. Aan bezoekers werd een entreegeld van vijf gulden gevraagd. Verzoeker was van mening dat geen betaling kon worden verlangd voor het betreden van een openbaar weggedeelte. Hij wilde het feest bezoeken zonder te betalen.
De burgemeester van Voerendaal gaf hierover aan dat het gemeentebestuur zijns inziens bevoegd was geweest om gedeelten van de openbare weg af te sluiten voor het verkeer en dat het heffen van entreegeld door de organisatoren van het feest legitiem was geweest. De burgemeester merkte daarbij nog op dat de organisatoren niettemin de instructie was gegeven bezoekers die aangaven niet te willen betalen toch toe te laten, om escalatie te voorkomen.
De Nationale ombudsman merkte hierover op dat een bezoeker die geen entree wenste te betalen niet daadwerkelijk de toegang tot de weg mocht worden ontzegd. In dit verband achtte hij het van belang dat eenieder in beginsel gebruik dient te kunnen maken van de openbare weg. Wel kan de vrije doorgang van het verkeer op de openbare weg om bijvoorbeeld veiligheidsredenen tijdelijk worden beperkt, zoals gebeurt bij manifestaties en festiviteiten. In dit geval diende de afzetting kennelijk tevens om de organisatoren in staat te stellen entree te heffen. Dat is echter niet een maatregel die past binnen de reeks van gronden waarop, ingevolge de Wegenverkeerswet, de vrije doorgang van het verkeer op een openbare weg mag worden beperkt. De Nationale ombudsman gaf aan dat dit betekende dat het betalen van entree slechts kon berusten op vrijwilligheid van de bezoekers, om bij te dragen in de kosten van de organisatie van het evenement.
In dit geval werd het verzoeker niet toegestaan om de weg te betreden zonder te betalen. Toen verzoeker zich vervolgens bij twee politieambtenaren van het regionale politiekorps Limburg-Zuid daarover beklaagde, gaven deze hem te kennen dat hij formeel gezien gelijk had, maar dat hij zo sportief moest zijn gewoon te betalen. De politieambtenaren waren niet bereid te bewerkstelligen dat verzoeker alsnog zou worden toegelaten. Toen verzoeker voet bij stuk bleef houden, gaf één van de betrokken ambtenaren hem te verstaan dat hij zich moest verwijderen. Daarbij gebruikte de politieambtenaar het woord «oplazeren».
De Nationale ombudsman kon begrip opbrengen voor de poging van de betrokken ambtenaren verzoeker ertoe te bewegen om vrijwillig de verlangde entreesom te voldoen. Ook achtte hij het niet onbegrijpelijk dat zij de opstelling van verzoeker onredelijk vonden, en geïrriteerd raakten door zijn volharding daarin. Toch keurde de Nationale ombudsman het optreden van de betrokken ambtenaren op dit punt af. De Nationale ombudsman was van oordeel dat de politieambtenaren inconsequent hadden gehandeld, door enerzijds verzoeker de correcte mededeling te doen dat hem formeel niet kon worden belet zonder te betalen het afgezette weggedeelte te betreden, maar anderzijds hem weg te sturen toen hij bleef aandringen. De Nationale ombudsman was van oordeel dat de betrokken ambtenaren er beter aan hadden gedaan – alleen al om escalatie te voorkomen – om in overleg te treden met leden van de organisatie van het feest om verzoeker zonder betaling toegang te verschaffen. Daarmee zouden zij ook hebben gehandeld in overeenstemming met de instructie die aan de organisatoren was gegeven. Bovendien getuigden de gebruikte bewoordingen niet van de professionele houding die van een politieambtenaar jegens een burger mag worden verwacht. Op dit punt achtte de Nationale ombudsman de onderzochte gedraging «niet behoorlijk».
7A.12 Hulpverlening
7A.12.1 Burenruzies
Politieoptreden waarbij conflicten tussen buren een rol speelden, kwam in 1996 in verschillende zaken aan de orde. De Nationale ombudsman gaf in vijf rapporten een oordeel over dat politieoptreden. In drie gevallen luidde de conclusie dat de klacht niet gegrond was. In één zaak werd de klacht deels gegrond en deels niet gegrond verklaard. In een andere zaak (rapport 96/476) kon over de wijze van optreden van de politie geen oordeel worden gegeven, nu er te weinig informatie over dit optreden was vastgelegd (zie ook § 7A.9.1).
Uitgangspunt is dat in het geval van burenruzies het accent van politieoptreden zoveel mogelijk dient te liggen op bemiddeling, preventie en hulpverlening. Daardoor kan wellicht in een vroeg stadium erger worden voorkomen. Indien het conflict echter toch escaleert en er sprake is van strafbare feiten, of althans van een naar objectieve maatstaven gemeten redelijk vermoeden daarvan, behoort het tot de taak van de politie om repressief op te treden en naar aanleiding van een door één van de partijen gedane aangifte een behoorlijk onderzoek in te stellen.
De zaak die leidde tot rapport 96/476 betrof een al jarenlang lopend conflict tussen de familie van verzoeker en de familie van verzoekers buurman. Na een vechtpartij tussen verzoekers zoon en de buurman verhevigde het conflict, en werd er door betrokkenen herhaaldelijk een beroep gedaan op de plaatselijke politie, de voormalige gemeentepolitiekorpsen van Middelburg en Vlissingen en de rijkspolitie te Arnemuiden. Op 31 mei 1994 werd verzoekers echtgenote door de buurman opzettelijk met een door hem bestuurde tractor overreden, als gevolg waarvan zij overleed. De buurman werd hiervoor veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de tijd van vier jaar met aftrek van voorarrest en onvoorwaardelijke terbeschikkingstelling.
Verzoeker klaagde erover dat de politie onvoldoende was opgetreden naar aanleiding van de meldingen van hem en zijn familieleden over het gedrag van de buurman jegens hen, voorafgaande aan de dood van zijn echtgenote. Hij was van mening dat de verschillende betrokken politieonderdelen (op 1 april 1994 opgegaan in het regionale politiekorps Zeeland) de meldingen onvoldoende schriftelijk hadden vastgelegd, en hadden verzuimd om het probleem structureel aan te pakken. Zoals ook verzoeker aangaf, ging het niet om de vraag of de politie de gebeurtenis op 31 mei 1994 daadwerkelijk had kunnen voorkomen. Verzoeker was echter wel van mening dat de politie niet alles had gedaan wat in de gegeven omstandigheden van haar mocht worden verwacht.
Tijdens het onderzoek legde de beheerder van het regionale politiekorps mutaties van dagrapporten over. Uit die mutaties bleek dat er een reeks van meldingen was geweest. In de mutaties was de voorgeschiedenis van het conflict aangeduid en was opgemerkt dat de buurman uit leek te zijn op confrontatie, onder meer door verzoeker en leden van zijn familie meer dan eens bijna te overrijden. Verder bleek uit de mutaties dat de politie een aantal keren naar aanleiding van meldingen ter plaatse was geweest. In enkele gevallen, betreffende vernieling, was proces-verbaal opgemaakt. De overige meldingen betroffen vrijwel steeds hinderlijk of dreigend, maar niet zozeer strafbaar gedrag van de buurman. De Nationale ombudsman overwoog dat het dan ook te billijken was dat de politie naar aanleiding van deze meldingen niet repressief was opgetreden, ook gelet op het feit dat bij burenruzies de nadruk in eerste instantie dient te liggen op preventief optreden.
De korpsbeheerder deelde mee dat aan de preventieve taak van de politie inhoud was gegeven doordat verschillende malen was getracht te bemiddelen. Dit was echter zonder succes gebleven, omdat betrokkenen niet hadden willen meewerken. Gevraagd om aan te geven op welke momenten en door wie van politiezijde bemiddelingspogingen waren ondernomen, volstond de korpsbeheerder met verwijzing naar de genoemde mutaties in de dagrapporten. Hij merkte daarbij op dat verdere gegevens niet (meer) beschikbaar waren.
Uit de overgelegde mutaties was echter niet af te leiden op welke momenten en op welke wijze was opgetreden, en welke politieambtenaren daarbij betrokken waren geweest. De mutaties bevatten in elk geval geen vermelding van bemiddelend optreden.
De Nationale ombudsman overwoog dat het uit een oogpunt van controle achteraf van politieoptreden viel te betreuren dat niet alle informatie beschikbaar was gehouden die op deze zaak betrekking had. Als gevolg van dit tekort aan administratieve nauwkeurigheid was het voor de Nationale ombudsman niet meer mogelijk vast te stellen in hoeverre de politie, gelet op haar hulpverlenende taak en gegeven de informatie waarover zij destijds had beschikt, in dit zo tragisch geëindigd conflict steeds had gedaan wat van haar mocht worden verwacht. Over de onderzochte gedraging kon dan ook geen oordeel worden gegeven.
Een voorbeeld van een geval waarin de politie repressief optrad in het kader van een conflict tussen buren wordt gevormd door de zaak die leidde tot rapport 96/517 (zie ook § 7A.3). In deze zaak was sprake van een al enige tijd voortdurende burenruzie. De echtgenote van verzoekers buurman schakelde de politie in, nadat het conflict eerder die dag was geëscaleerd. Verzoeker had in dat verband een ijzeren staaf ter hand genomen, en daarbij dreigende taal gebruikt jegens de buurman. Naar aanleiding van de melding kwamen twee politieambtenaren van het regionale politiekorps Flevoland ter plaatse; zij hielden verzoeker aan.
Hoewel de melding van het incident diende te worden geplaatst in het kader van een slepende burenruzie, oordeelde de Nationale ombudsman dat de betrokken politieambtenaren in dit geval in redelijkheid hadden kunnen afzien van preventief optreden, en hadden kunnen besluiten direct over te gaan tot aanhouding van verzoeker. Op grond van de melding, en op grond van de bevindingen ter plaatse, bestond het redelijk vermoeden dat verzoeker zich schuldig had gemaakt aan een strafbaar feit, waarbij repressief optreden was geboden.
Rapport 96/514 betreft onder meer de vraag of een ambtenaar van het regionale politiekorps Haaglanden verzoeker en zijn echtgenote telefonisch op juiste wijze te woord had gestaan. De regiopolitie Haaglanden was herhaaldelijk opgetreden naar aanleiding van meldingen van verzoeker van geluidoverlast, veroorzaakt door zijn buren, en naar aanleiding van verzoeken om bemiddeling van zowel verzoeker als zijn buren. Dit optreden had er niet toe kunnen leiden dat de problemen tussen verzoeker en zijn buren waren opgelost. In het desbetreffende telefoongesprek vroeg verzoekers echtgenote aan de betrokken ambtenaar te worden doorverbonden met de meldkamer. Zij wilde doorgeven dat er inmiddels geen sprake meer was van de eerder op die dag gemelde geluidoverlast die was veroorzaakt door de buren. De betrokken ambtenaar weigerde echter om door te verbinden, omdat hij via de computer de eerdere melding van geluidoverlast had gezien, en omdat hem in het verleden verschillende keren was gebleken dat tussenkomst en bemiddeling van de politie geen verbetering konden brengen in de slechte verhouding tussen verzoeker en zijn buren. De betrokken ambtenaar deelde in het telefoongesprek mee dat er zijns inziens geen sprake was van daadwerkelijke geluidoverlast veroorzaakt door de buren van verzoeker, nu andere buurtbewoners daarvan geen last bleken te hebben. Hij deelde verzoeker vervolgens mee dat de politie zich in beginsel niet meer zou inspannen voor deze kwestie; hij wees daarbij op de mogelijkheid van een civiele procedure, of van verhuizen.
Uit het onderzoek van de Nationale ombudsman bleek dat de betrokken ambtenaar van mening was geweest dat de middelen die de politie ten dienste stonden om het conflict tussen verzoeker en zijn buren tot een goed einde te brengen, waren uitgeput. De betrokken ambtenaar had het telefoongesprek aangegrepen om zijn standpunt uiteen te zetten. De Nationale ombudsman oordeelde dat dit hem in beginsel vrij stond. De betrokken ambtenaar had echter verzoekers echtgenote voldoende gelegenheid moeten bieden mee te delen wat het doel was van haar verzoek om te worden doorverbonden met de meldkamer. Door haar die ruimte niet te geven, had hij vanuit een oogpunt van professionaliteit niet juist gehandeld. De Nationale ombudsman achtte de onderzochte gedraging in dit opzicht «niet behoorlijk».
Overigens vond de Nationale ombudsman dat de betrokken ambtenaar er, gelet op de beschikbare informatie, in redelijkheid toe had kunnen overgaan om verzoeker mee te delen dat de politie in de toekomst niet meer preventief, maar nog slechts repressief zou optreden met betrekking tot het burenconflict. In zoverre was de onderzochte gedraging «behoorlijk».
7A.12.2 Overige rapporten op het terrein van hulpverlening door de politie
In 1996 verschenen op het terrein van de hulpverlening door de politie verder nog zeven rapporten, die geen betrekking hebben op de hiervoor genoemde onderwerpen. In drie gevallen werd geconcludeerd dat de klacht niet gegrond was. In twee zaken werd de klacht gegrond verklaard. In een andere zaak werd een deel van de klacht niet gegrond verklaard, terwijl over een ander onderdeel geen oordeel kon worden gegeven. Ten slotte verrichtte de Nationale ombudsman op het terrein van de hulpverlening nog een onderzoek uit eigen beweging, in het kader van artikel 15 WNo. Dit onderzoek leidde tot rapport 96/343. Daarin oordeelde de Nationale ombudsman dat de onderzochte gedraging «behoorlijk» was.
De aanleiding voor het instellen van het genoemde onderzoek uit eigen beweging was een bericht in «De Gooi en Eemlander» van 31 januari 1996. In dit bericht was vermeld dat een zwerver aan bevriezingsverschijnselen was overleden, nadat hij enkele weken schaars gekleed op station Naarden-Bussum had rondgehangen. Een medewerker van een snackbar had zich een dag voordat de zwerver overleed (29 januari 1996), ernstige zorgen gemaakt om diens toestand, en daarover gebeld naar het regionale politiekorps Gooi- en Vechtstreek. De krant berichtte dat de politie daarop naar de man was gaan kijken, maar hem niet had meegenomen.
De Nationale ombudsman onderzocht of de betrokken politieambtenaren hadden nagelaten adequate hulp te verlenen aan de dakloze. In algemene zin merkte de Nationale ombudsman op dat de politie er bij het uitoefenen van haar taken (waaronder het verlenen van hulp aan hen die deze behoeven) zorg voor moet dragen dat personen die onmiddellijk gevaarlijk zijn voor de openbare orde, veiligheid of gezondheid of voor zichzelf, van openbare plaatsen worden verwijderd en zo mogelijk worden overgedragen aan het eigen zorgkader. Indien de politie weet of vermoedt dat een persoon die een gevaar voor zichzelf of anderen veroorzaakt geestelijk gestoord is, waarschuwt zij een arts. Zo kan de politie een voorportaal zijn bij de toepassing van de inbewaringstelling als bedoeld in de Wet bijzondere opnemingen in psychiatrische ziekenhuizen.
Uit het onderzoek van de Nationale ombudsman kwam naar voren dat de twee betrokken ambtenaren op 28 januari 1996 naar aanleiding van een melding naar het NS-station Naarden-Bussum zijn gegaan. Daar hebben zij in de verwarmde wachtruimte van het station een man aangetroffen. De politieambtenaren hebben met de man in de Engelse taal gesproken, en daarbij geconstateerd dat hij goed aanspreekbaar was. Buiten het feit dat de man zei dat hij de echtgenoot was van een bekende televisiepersoonlijkheid, maakte hij een normale indruk. Hij veroorzaakte geen overlast en was niet agressief. In het gesprek hebben de politieambtenaren de man meegedeeld dat de wachtruimte niet als verblijfplaats kon worden gebruikt. De politieambtenaren hadden de indruk dat de man dakloos was en hebben hem, gelet op de weersomstandigheden en het feit dat de regio Gooi en Vechtstreek geen opvangmogelijkheden voor daklozen had, geadviseerd naar Amsterdam te gaan, voor het krijgen van opvang, kleding en voedsel. De man gaf de politieambtenaren de indruk te begrijpen wat er werd gezegd. De medewerker van de snackbar heeft tijdens het onderzoek tegenover medewerkers van het Bureau Nationale ombudsman verklaard dat de dakloze man, hoewel hij een verwilderde indruk had gemaakt, wel aanspreekbaar was geweest.
De Nationale ombudsman oordeelde dat het ervoor moest worden gehouden dat de betrokken politieambtenaren de dakloze man niet in een zodanige situatie hadden aangetroffen dat onmiddellijk ingrijpen door hen was geboden. De Nationale ombudsman vond dan ook dat de betrokken politieambtenaren, gelet op hun hulpverleningstaak, op het moment dat zij de dakloze aantroffen – voor in de middag – adequaat hadden gehandeld door hem te wijzen op bestaande opvangmogelijkheden in Amsterdam. Voor verderstrekkend optreden was op dat moment geen aanleiding geweest.
Dat de man het advies van de betrokken politieambtenaren niet had opgevolgd en naderhand de nacht buiten, in de winterkou, had doorgebracht, en vervolgens aan de gevolgen van onderkoeling was overleden, achtte de Nationale ombudsman uiterst tragisch. Dit kon de betrokken ambtenaren echter in redelijkheid niet worden verweten. De onderzochte gedraging was «behoorlijk».
Rapport 96/62 (AB 1996, nr. 133; zie ook § 7A.3 en § 7A.17.1) betrof een zaak waarin een 67-jarige vader klaagde over het optreden van ambtenaren van het regionale politiekorps Haaglanden ten opzichte van hem, toen hij op 8 juni 1994 omstreeks 21.00 uur met zijn baby op de arm wandelde in een landelijk deel van de gemeente Zoetermeer. De politie te
Zoetermeer had een melding ontvangen dat er een oudere man vreemd of wezenloos met een baby zou rondlopen. In reactie hierop hadden zich drie politieambtenaren begeven naar de plaats waar verzoeker liep, twee per auto en één per motorfiets. Uit rapportages was naar voren gekomen dat de ambtenaren, ter plaatse gekomen, door verschillende personen op verzoeker waren gewezen. De ambtenaren vermeldden in hun rapportage naar aanleiding van de klacht dat verzoeker op hen een wat vreemde, wezenloze indruk had gemaakt, en dat het hun had bevreemd dat een man van zijn leeftijd op zo’n laat tijdstip met een baby rondliep. Verzoeker was, naar hij zei, sjofel gekleed.
Naast een beoordeling in het kader van het Wetboek van Strafvordering beoordeelde de Nationale ombudsman het optreden van de betrokken ambtenaren ook vanuit het uitgangspunt dat de politie had gehandeld in het kader van haar hulpverleningstaak ingevolge artikel 2 van de Politiewet, en in het bijzonder in het belang van de baby. De Nationale ombudsman was van oordeel dat de aangetroffen omstandigheden, gecombineerd met de eigen waarnemingen van de politieambtenaren, rechtvaardigden dat de betrokken ambtenaren verzoeker hadden aangesproken om te trachten informatie over de situatie te krijgen. De Nationale ombudsman ging vervolgens na of verdergaand optreden gerechtvaardigd was geweest. Verzoeker had gezegd dat de baby zijn zoon was, en had vervolgens willen doorlopen. Vast stond dat de politieambtenaren hem daarop hebben vastgepakt, de baby hebben afgenomen en verzoeker en de baby hebben meegenomen in twee politieauto’s, waarbij verzoeker werd geboeid. De Nationale ombudsman overwoog dat voorzover optreden door de politie in het kader van de hulpverleningstaak hoe dan ook al vrijheidsbeneming en het gebruik van geweld kan rechtvaardigen, daarvan hooguit sprake kan zijn wanneer er voldoende reden is om uit te gaan van het bestaan van een noodtoestand, waarin sprake is van een conflict van rechtsplichten. De genoemde omstandigheden en de waarnemingen waren naar het oordeel van de Nationale ombudsman volstrekt onvoldoende om aan te nemen dat er zo’n gevaar dreigde voor de baby dat directe hulpverlening zonder meer geboden was, en bovendien alleen kon plaatsvinden door het, op de aangegeven wijze, maken van een inbreuk op de vrijheid van verzoeker. Van een noodtoestand was volgens de Nationale ombudsman dan ook geen sprake. Zo er al reden was geweest voor verder optreden in het kader van de hulpverlening, gaf de Nationale ombudsman aan dat dit bijvoorbeeld had kunnen gebeuren in de vorm van het aanbieden van een lift naar huis, of eventueel het volgen van verzoeker.
De Nationale ombudsman had op zichzelf geen reden tot twijfel aan de goede bedoelingen van de betrokken ambtenaren. Dat kon echter niet afdoen aan het oordeel dat voor hun optreden, voorzover dat bestond uit vrijheidsbeneming van verzoeker en het gebruik van geweld tegen hem, binnen het kader van hulpverlening, geen rechtvaardiging bestond. De onderzochte gedraging was in zoverre «niet behoorlijk».
In rapport 96/290 overwoog de Nationale ombudsman dat het tot de taak van de politie behoort om waar mogelijk een einde te maken aan het voortduren van een situatie die een strafbaar feit betekent. In omstandigheden kan het daarbij gerechtvaardigd zijn dat de politie de verdachte van dat feit schade toebrengt. In dat verband mag overigens van de politie worden verwacht dat zij betrokkene eerst voldoende gelegenheid geeft om zelf de bewuste situatie te beëindigen. De Nationale ombudsman merkte nog op dat hier verder de eis van proportionaliteit geldt. Dit betekent dat niet meer schade mag worden toegebracht dan strikt nodig is in verband met het beoogde optreden. In de zaak die tot dit rapport leidde, is door ambtenaren van de gemeentepolitie te Leiden aan de bedoelde voorwaarden voldaan toen zij het toegangshek van het volkstuinencomplex, waarvan verzoeker (mede-)eigenaar was, forceerden om een aantal huurders van volkstuintjes, die zich achter het afgesloten hek bevonden, in de gelegenheid te stellen het terrein te verlaten. De onderzochte gedraging was op dit punt dan ook «behoorlijk».
Een voorbeeld van het binnentreden van een woning in het kader van de hulpverleningstaak van de politie vormt de zaak die leidde tot rapport 96/614. Twee ambtenaren van de regiopolitie Groningen traden verzoekers woning binnen nadat de politie op 14 juli 1995een melding van een verontruste buurman had ontvangen dat verzoeker op 9 juli 1995met zijn gezin op vakantie was gegaan en dat men de huisdieren onverzorgd in de woning had achtergelaten. Korte tijd later waren de betrokken ambtenaren naar verzoekers woning gegaan. Bij navraag bij omwonenden hadden zij informatie gekregen dat een broer van verzoeker tijdelijk in de woning zou gaan wonen, maar dat geen van de betrokken buurtbewoners iets van bewoning had waargenomen. Hieruit trokken de betrokken ambtenaren de conclusie dat de dieren niet werden verzorgd, en besloten zij ter hulpverlening binnen te treden in verzoekers woning. Hierbij overwogen zij onder meer dat de persoon die de dieren zou verzorgen iets kon zijn overkomen.
De Nationale ombudsman overwoog dat de betrokken ambtenaren, gelet op de beschikbare informatie, in redelijkheid konden veronderstellen dat verzoekers huisdieren mogelijk vijf dagen geen eten en drinken hadden gehad. De Nationale ombudsman was van oordeel dat op de betrokken politieambtenaren in die situatie daarmee enerzijds de plicht rustte om hulp te bieden, en anderzijds de plicht om het huisrecht van verzoeker te respecteren. In dit conflict van plichten hebben de betrokken politieambtenaren een gerechtvaardigde keuze gemaakt door de plicht tot het verlenen van hulp te laten prevaleren boven de plicht tot het respecteren van het huisrecht. Daaraan deed niet af dat een eveneens gewaarschuwd lid van de dierenbescherming na het binnentreden constateerde dat de dieren goed waren verzorgd. De onderzochte gedraging was op dit punt «behoorlijk».
Tenslotte is rapport 96/236 in dit kader vermeldenswaard.
Twee ambtenaren van de voormalige gemeentepolitie te Rotterdam waren na een melding dat met de auto van verzoekster een aanrijding was veroorzaakt, naar haar woning gegaan. Daar constateerden zij krassen op de auto van verzoekster die voor de deur was geparkeerd. Nadat niet was gereageerd op roepen en aanbellen, begaf een politieambtenaar zich naar de achterzijde van de woning. Hij stapte over een tuinhekje en ging vervolgens door de niet afgesloten achterdeur de woning binnen. Hij ontsloot de voordeur voor zijn collega. Op de eerste verdieping troffen de betrokken ambtenaren verzoekster en haar echtgenoot slapend aan; zij maakten hen wakker en deelden hen mee dat zij politieambtenaren waren. Verzoekster klaagde erover dat de betrokken ambtenaren zonder toestemming de woning zijn binnengetreden.
Vast staat dat de politieambtenaren niet in het bezit waren van een schriftelijke last om desnoods tegen de wil van de bewoner(s) de woning binnen te treden. De Nationale ombudsman overwoog dat politieambtenaren zonder in het bezit te zijn van een dergelijke last een woning alleen mogen betreden met toestemming van een bewoner, of wanneer sprake is van een noodsituatie, zodanig dat de plicht om hulp te verlenen zwaarder behoort te wegen dan de plicht om het grondwettelijke huisrecht te respecteren.
De Nationale ombudsman overwoog verder dat niet daadwerkelijk toestemming was gegeven, nu verzoekster en haar echtgenoot sliepen. Het feit dat de achterdeur niet was afgesloten, kon niet worden uitgelegd als stilzwijgende toestemming. Ook het dulden van de politieambtenaren in de woning kon niet afdoen aan het feit dat het binnentreden als zodanig zonder toestemming was gebeurd.
De Nationale ombudsman overwoog voorts dat evenmin sprake was van een noodsituatie aan de kant van de bewoners, zodanig dat deze het rechtvaardigde dat de politie haar plicht om hulp te verlenen liet prevaleren boven haar plicht om het grondwettelijke huisrecht te eerbiedigen. De betrokken ambtenaren, en met hen de korpsbeheerder en de hoofdofficier van justitie, deelden mee dat was binnengetreden omdat werd vermoed dat de bewoners onwel geworden waren, of anderszins hulp behoefden. De Nationale ombudsman achtte het echter onvoldoende aannemelijk dat was binnengetreden op die grond: in het direct na het onderhavige politieoptreden opgemaakte proces-verbaal van bevindingen werd hulpverlening noch als grond voor het binnentreden, noch op andere wijze genoemd. Verder kon uit de door de betrokken ambtenaren genoemde omstandigheden niet in redelijkheid de conclusie worden getrokken dat hulpverlening dringend noodzakelijk zou kunnen zijn. De politieambtenaren hadden ook rekening moeten houden met andere mogelijke situaties. Verder hadden zij eerst minder vergaande alternatieven moeten beproeven. Tenslotte hadden zij zich moeten realiseren dat zij, als er al sprake was geweest van een hulpverleningsmotief, het risico liepen de schijn te wekken van het tegendeel, nu het binnentreden zo duidelijk een opsporingsbelang diende. Samenvattend oordeelde de Nationale ombudsman dat voor het bewuste binnentreden geen wettelijke grondslag aanwezig was, noch een andere rechtvaardiging kon worden gevonden. De onderzochte gedraging was dan ook op dit punt «niet behoorlijk».
7A.13 Politieoptreden en verkeer
7A.13.1 Aanrijdingen
In 1996 bracht de Nationale ombudsman vijf rapporten uit waarin het optreden van de politie naar aanleiding van aanrijdingen aan de orde is. In twee gevallen luidde de conclusie dat de klacht gegrond was. In eveneens twee gevallen werd de klacht niet gegrond verklaard. In een ander geval werd de klacht deels gegrond en deels niet gegrond verklaard.
Vanzelfsprekend is het van groot belang dat de familie van slachtoffers van een ongeluk zo spoedig mogelijk wordt gewaarschuwd. In rapport 96/162 overwoog de Nationale ombudsman dat het tot de taak van de politie behoort om erop toe te zien dat dit gebeurt, en om zo nodig zelf betrokkenen in te lichten.
Op 8 oktober 1994 om omstreeks 17.42 uur vond een aanrijding plaats tussen een motorfiets waarvan verzoekers’ zoon de bestuurder was, en een bromfiets. De bestuurder van de bromfiets overleed direct. Verzoekers’ zoon en diens vriendin, die achterop de motorfiets zat, raakten ten gevolge van de aanrijding ernstig gewond. Zij werden overgebracht naar een ziekenhuis. Verzoekers klaagden erover dat ambtenaren van het regionale politiekorps Brabant Zuid-Oost hen niet direct na het ongeluk hebben gewaarschuwd. Zij werden pas om ongeveer 20.00 uur, ruim twee uur na het ongeval, geïnformeerd door het ziekenhuis. De politie was niet in staat geweest verzoekers (eerder) te waarschuwen. De politie had niet de papieren van de slachtoffers kunnen inzien en haar was de identiteit van de slachtoffers niet meegedeeld toen die in het ziekenhuis was vastgesteld. De korpsbeheerder gaf aan dat zijns inziens in dergelijke gevallen niet uitsluitend kan worden afgegaan op het kentekennummer van het betrokken voertuig. Verzoekers hadden er de voorkeur aan gegeven als dat wel was gebeurd.
De Nationale ombudsman overwoog dat als het nog aanmerkelijk langer had geduurd voordat verzoekers zouden zijn gewaarschuwd, de politie er hoe dan ook voor had moeten zorgdragen dat verzoekers in kennis zouden zijn gesteld. Echter, nu de ziekenhuisstaf er de verantwoor- delijkheid voor had genomen om verzoekers te waarschuwen, en dit was gebeurd binnen een redelijke termijn, kon, in de omstandigheden van het geval, niet worden gezegd dat de politie in haar verantwoordelijkheid op dit punt was tekort geschoten.
In de zaak die leidde tot rapport 96/386 klaagde een bij een aanrijding betrokken bestuurster van een auto erover dat een ambtenaar van de voormalige gemeentepolitie te Maastricht in eerste instantie had meegedeeld dat er geen remsporen waren gemeten. Verzoekster stelde dat zij als gevolg van deze, naar later bleek onjuiste, mededeling voor 80 procent was aangemerkt als schuldige van de aanrijding.
Tijdens het onderzoek van de Nationale ombudsman werd door de chef van het district Maastricht van de regiopolitie Limburg-Zuid een ambtsbericht verstrekt. Hieruit bleek dat een collega van de betrokken politieambtenaar een remspoor had afgepast en de afstand aan de betrokken ambtenaar had doorgegeven. De laatste had de afstand vervolgens wel genoteerd, maar was van mening geweest dat het remspoor voor de zaak van ondergeschikt belang was. Hij had dit gegeven dan ook niet op het registratieformulier vermeld.
De Nationale ombudsman oordeelde dat de betrokken politieambtenaar hiermee was voorbijgegaan aan het doel van het registratieformulier, namelijk het in staat stellen van verzekeringsmaatschappijen om de civielrechtelijke aansprakelijkheid vast te stellen. Voor deze vaststelling is het van belang dat de verzekeringsmaatschappijen, naast de (subjectieve) lezingen van partijen en van eventuele getuigen, ook kunnen beschikken over eventuele (objectieve) stille getuigen zoals remsporen. Indien aanwezig, dienen deze stille getuigen derhalve op het registratieformulier te worden vermeld. In dit geval was dat ten onrechte nagelaten. De onderzochte gedraging was in dit opzicht «niet behoorlijk». Met betrekking tot het doen van de onjuiste mededeling aan verzoekster en haar verzekeringsmaatschappij dat er geen remsporen aanwezig waren, werd de onderzochte gedraging eveneens «niet behoorlijk» geoordeeld.
7A.13.2 Wegslepen
Net als in voorgaande jaren diende de Nationale ombudsman zich in 1996 een aantal keren uit te spreken over de behoorlijkheid van de beslissing tot het wegslepen van een auto. Er verschenen acht rapporten over dit onderwerp. In zeven gevallen werd de klacht niet gegrond verklaard. In één zaak concludeerde de Nationale ombudsman dat de klacht gegrond was.
In de Jaarverslagen 1994 (blz. 141–143) en 1995(blz. 169–172) is uitgebreid ingegaan op de omstandigheden waaronder, naar het oordeel van de Nationale ombudsman, mag worden overgegaan tot het wegslepen van foutief geparkeerde auto’s. Ook is in de voorgaande jaarverslagen aandacht besteed aan de ontwikkelingen in de wetgeving. Voor inzicht daarin wordt verwezen naar hetgeen daar wordt opgemerkt.
In 1995bracht de Nationale ombudsman rapport 95/417 uit. In dit rapport deed de Nationale ombudsman de burgemeester van Breda de aanbeveling de wegsleep- en bewaarkosten die verzoekster had moeten voldoen, aan haar terug te betalen. De Nationale ombudsman had in deze zaak geconcludeerd dat geen individuele beoordeling had plaatsgevonden of de auto van verzoekster wegsleepwaardig was, maar dat het enkele feit dat een parkeerovertreding was gepleegd in de binnenstad van Breda de grond was geweest voor het besluit tot wegslepen. Uit het onderzoek was gebleken dat de burgemeester van Breda op 26 november 1993 de aanwijzing had gegeven om alle fout geparkeerde auto’s in de binnenstad weg te slepen. Aanvankelijk werd de aanbeveling niet opgevolgd, waarna verzoeker een kantongerechtsprocedure begon, die hij won. De burgemeester van Breda deelde naar aanleiding van de aanbeveling bij brief van 14 juni 1996 onder meer het volgende mee:
«Op 9 november 1995is de notitie «Bijstelling wegsleepbeleid» in de raadscommissie Algemene Zaken besproken. In deze notitie wordt ingegaan op het verkeer- en parkeerprobleem in de Bredase binnenstad, het tot nu toe gevoerde beleid om dit te bestrijden, Uw uitspraak inzake de zaak W. en de mogelijke richting van het in de toekomst te voeren beleid in het licht van de te verwachten ontwikkelingen.»
Na de bespreking van deze notitie in de commissie is besloten dat bekeken zou worden of het wegsleepbeleid bijgesteld zou kunnen worden door het opstellen van een aanwijzing waarbij individuele beoordeling vooraf plaatsvindt omtrent verkeersvrijheid en -veiligheid.
Met betrekking tot de zaak W. (verzoekster; N.o.) werd besloten dat de gemeente vooralsnog afzag van terugbetaling van de wegsleepkosten aan W. Bij het opstellen van het nieuwe wegsleepbeleid zou de uitspraak van de kantonrechter worden meegewogen.
W. heeft zich met betrekking tot het besluit van de gemeente om de wegsleepkosten niet terug te betalen gewend tot de kantonrechter te Breda.
De kantonrechter heeft op 6 maart 1996 het volgende besloten:
– Veroordeling van gedaagde aan eiseres te betalen de somma van
f 345vermeerderd met de wettelijke rente daarover vanaf 24 oktober
1995tot de dag der voldoening; (...)
Naar aanleiding daarvan heb ik opdracht gegeven overeenkomstig deze uitspraak te handelen.
Bij brief van 12 november 1996 deed de burgemeester van Breda de Nationale ombudsman een nieuwe aanwijzing conform artikel 173, derde lid, van de Wegenverkeerswet 1994 toekomen. De aanleiding tot het opstellen van de nieuwe aanwijzing waren de aanbeveling van de Nationale ombudsman in het rapport 95/417 en het vonnis van de kantonrechter in die zaak. De nieuwe aanwijzing trad op 1 oktober 1996 in werking.
De zaak die leidde tot rapport 96/191 betrof eveneens een geval van wegslepen in de gemeente Breda. In dit rapport zag de Nationale ombudsman eveneens aanleiding tot het doen van een aanbeveling, nu aan de beheerder van het regionale politiekorps Midden- en West-Brabant, om de betaalde wegsleep- en bewaarkosten aan de verzoeker terug te betalen. Het betrof een soortgelijke zaak als die welke is beschreven in rapport 95/417. De Nationale ombudsman concludeerde ook in dit geval dat geen individuele afweging was gemaakt, maar dat het enkele feit dat met verzoekers auto een parkeerovertreding was gepleegd in de binnenstad van Breda de grond was geweest voor het besluit tot wegslepen.
Op 24 mei 1996 reageerde de beheerder van het regionale politiekorps Midden- en West-Brabant op de aanbeveling. In zijn brief deelde hij onder meer het volgende mee:
«De regiopolitie Midden en West Brabant zal aan verzoeker de door hem op 28 januari 1995betaalde kosten voor het wegslepen en bewaren van zijn auto terugbetalen, hetgeen in totaal f 265,- bedraagt. Ik zal de korpschef de opdracht geven één en ander door tussenkomst van de districtschef af te handelen.
Teneinde dergelijke situaties voor de toekomst zoveel als mogelijk te voorkomen zal voor wat betreft de bijdrage van de politie in overleg met de burgemeester van Breda worden bezien op welke wijze aan de wegsleepregeling uitvoering gegeven zal worden.»
7A.13.3 Overige rapporten op het terrein van politieoptreden en verkeer
In zeven rapporten kwam nog politieoptreden en verkeer aan de orde buiten het terrein van aanrijdingen en wegslepen. De Nationale ombudsman gaf in vijf rapporten een oordeel over dit politieoptreden. In vier gevallen was de klacht niet gegrond, en in één zaak wel gegrond.
Artikel 160, vierde lid van de Wegenverkeerswet 1994 regelt de bevoegdheid tot het overbrengen van een voertuig naar een nabij gelegen plaats voor het verrichten van onderzoek om na te gaan of het voertuig voldoet aan de bij of krachtens de wet gestelde voorschriften.
Herhaaldelijk heeft de Nationale ombudsman in rapporten de vraag aan de orde gesteld hoe lang een voertuig dat ingevolge de hier bedoelde wettelijke bepaling aan een technisch onderzoek wordt onderworpen, aan de beschikkingsmacht van de rechthebbende mag worden onttrokken.
In rapport 96/151 (zie ook § 7A.9.2) overwoog de Nationale ombudsman dat in artikel 160, vierde lid van de Wegenverkeerswet 1994 niet de bevoegdheid kan worden gelezen om een voertuig lange tijd aan de beschikking van de rechthebbende te onttrekken. Het onderzoek naar de technische staat van een voertuig als bedoeld in dat artikel dient plaats te vinden onmiddellijk of korte tijd nadat dit voertuig zonodig naar een nabij gelegen plaats is vervoerd. Een verdere onttrekking aan de beschikkingsmacht van de rechthebbende komt pas aan de orde als het onderzoek aanleiding geeft om over te gaan tot inbeslagneming van het voertuig.
In de zaak die leidde tot rapport 96/151 had het echter ruim zes weken geduurd voordat het technisch onderzoek aan het voertuig, een snorfiets, was afgerond. De Nationale ombudsman oordeelde dat het onjuist was het voertuig gedurende een zo lange tijd te onttrekken aan de beschikkingsmacht van de rechthebbende. Hij merkte bovendien nog op dat de snorfiets vervolgens wel op basis van het technisch onderzoek in beslag was genomen, zodat toen voor verzoeker de mogelijkheid van het indienen van beklag bij een rechtbank openstond. Verzoeker was echter tot dat moment, gedurende de zes weken die het onderzoek had gevergd, de mogelijkheid van beklag onthouden. Deze periode achtte de Nationale ombudsman veel te lang. De onderzochte gedraging was dan ook «niet behoorlijk».
Tijdens het onderzoek bij de Nationale ombudsman had de ploegchef van het Bureau Voertuigenonderzoek en Inbeslaggenomen Voorwerpen aangegeven dat de gemiddelde tijd tussen het aanleveren van voertuigen en het daadwerkelijk uitvoeren van het technisch onderzoek op dat moment ongeveer acht weken bedroeg. De Nationale ombudsman vond een dergelijke termijn veel te lang. Hij zag reden tot het doen van de aanbeveling aan de beheerder van het regionale politiekorps Haaglanden te bevorderen dat het technisch onderzoek van voertuigen onmiddellijk of binnen zeer korte tijd na vervoer naar een nabij gelegen plaats plaatsvindt.
De korpsbeheerder reageerde bij brief van 31 mei 1996 op de aanbeveling. Hij liet weten dat met de technische- en ongevallendienst van bureau verkeer van het onderdeel Centrale Taken was afgesproken dat,
met uitzondering van de weekeinden en feestdagen, binnen twee keer 24 uur met het technisch onderzoek zou worden begonnen.
In rapport 96/516 (zie ook 7A.11) kwam de vraag aan de orde of de vrije doorgang van het verkeer op een openbare weg kon worden beperkt. In dit geval was een deel van de openbare weg afgezet ten behoeve van het Oud Limburgs Schutterfeest, en kennelijk mede teneinde entree te kunnen heffen voor dit feest. De Nationale ombudsman overwoog dat dit echter niet een maatregel was die paste binnen de reeks van gronden waarop, ingevolge de Wegenverkeerswet, de vrije doorgang van het verkeer op een openbare weg mag worden beperkt. Dit betekende dat het betalen van entree slechts kon berusten op vrijwilligheid van de bezoekers, om bij te dragen aan de kosten van het evenement.
7A.13.4 Politie en de Wet administratiefrechtelijke handhaving verkeersvoorschriften
In een aantal rapporten in 1996 die betrekking hadden op politieoptreden kwam ook de toepassing van een aantal bevoegdheden uit de Wet administratiefrechtelijke handhaving verkeersvoorschriften (WAHV; ook Wet-Mulder) aan de orde.
Zo speelde in drie rapporten naar aanleiding van een klacht over aanhouden of geweldgebruik door de politie artikel 3, eerste lid WAHV een rol. Deze wettelijke bepaling geeft de met het toezicht op de naleving van verkeersvoorschriften belaste ambtenaren de bevoegdheid om de betrokkene bij een WAHV-gedraging staande te houden, en te vorderen dat deze zijn naam, voornamen, geboortedatum, geboortejaar, geboorteplaats en adres opgeeft. De betrokkene is verplicht aan de vordering te voldoen.
Het niet voldoen aan deze vordering is een strafbaar feit (overtreding) ex artikel 34 WAHV.
Als voorbeeld wordt hier besproken rapport 96/522. Politieambtenaren van de regiopolitie Gelderland-Midden hielden verzoeker staande nadat deze met zijn auto niet was gestopt voor een rood verkeerslicht. Verzoeker overhandigde zijn rijbewijs aan de politieambtenaar, die een kennisgeving van beschikking wilde uitschrijven. Omdat op het rijbewijs van verzoeker alleen de eerste letter van de tweede en derde voornaam van verzoeker was vermeld, vroeg de politieambtenaar aan verzoeker diens volledige voornamen. Daarna ontstond er discussie tussen verzoeker en de betrokken politieambtenaar; verzoeker deelde daarbij zijn tweede en derde voornaam niet mee. Hierop werd verzoeker aangehouden, aan zijn linkerarm uit de auto getrokken en geboeid. Later bleek dat de linkerschouder van verzoeker uit de kom was geraakt (zie voor een uitgebreidere bespreking van dit punt § 7A.5.2). De Nationale ombudsman concludeerde dat de betrokken ambtenaren bevoegd waren verzoeker aan te houden. Verzoeker had immers het strafbare feit van artikel 34 WAHV gepleegd door niet zijn volledige personalia te verstrekken (en niet, zoals de korpsbeheerder stelde, een strafbaar feit gepleegd door het rode verkeerslicht te negeren).
De Nationale ombudsman bracht dit rapport op 29 oktober 1996 onder de aandacht van de Minister van Justitie en deelde in de begeleidende brief mee dat in dit geval de situatie was geëscaleerd doordat verzoeker zijn voornamen niet had meegedeeld. In de politiepraktijk wordt ter controle van de opgegeven persoonsgegevens het door betrokkene overgelegde rijbewijs gebruikt; op het rijbewijs is echter alleen de eerste voornaam voluit weergegeven, terwijl op grond van artikel 3, eerste lid WAHV alle voornamen moeten worden opgegeven. De Nationale ombudsman vroeg de aandacht van de Minister van Justitie voor het volgende:
«De politie zendt langs electronische weg de in de kennisgeving van beschikking vastgelegde (persoons)gegevens aan het Centraal Justitieel Incasso Bureau (CJIB) te Leeuwarden. De politie verifieert deze persoonsgegevens niet bij de gemeentelijke basisadministratie (GBA).
Het CJIB zendt op basis van deze gegevens een acceptgiro aan de betrokkene. De minimaal benodigde gegevens voor het verzenden van de acceptgiro zijn de achternaam, de voorletter(s) en het adres van de betrokkene. Het CJIB verifieert de persoonsgegevens pas bij de GBA wanneer een tweede aanmaning wordt verzonden en voorts in een eerder stadium bij retourzending van de acceptgiro.
Gelet hierop vraag ik mij af waarom de volledige tweede en eventuele verdere voornamen dienen te worden opgegeven. De identiteit is immers al voldoende vastgesteld met de persoonsgegevens zoals die in het rijbewijs staan.»
De Nationale ombudsman vroeg de Minister van Justitie om een reactie op de gesignaleerde discrepantie tussen de op te geven persoonsgegevens op grond van de WAHV en de in het rijbewijs vermelde persoonsgegevens. Voorts verzocht hij de Minister in haar reactie aan te geven of zij reden zag voor overleg op dit punt met de Minister van Verkeer en Waterstaat.
Bij het afsluiten van dit jaarverslag had de Minister nog niet gereageerd.
Voorts verdient rapport 96/442 aandacht, dat werd uitgebracht naar aanleiding van een klacht van een verzoeker die in Duitsland woont en de Duitse nationaliteit bezit. Een ambtenaar van de regiopolitie Haaglanden had verzoeker staande gehouden omdat hij had geconstateerd dat deze de maximum-snelheid met 22 kilometer per uur had overschreden. Op een dergelijke snelheidsovertreding is de WAHV van toepassing. Verzoeker klaagde er onder meer over dat de politie hem, als Duitser, had gediscrimineerd.
De Nationale ombudsman oordeelde dat de WAHV in de betalingsprocedure een onderscheid maakt tussen personen die wel en personen die niet een vaste woon- of verblijfplaats in Nederland hebben; de nationaliteit van betrokkenen speelt daarbij geen rol (artt. 31 en 32 WAHV). De politie te Zoetermeer had op verzoeker de procedure toegepast die geldt voor personen zonder vaste woon- of verblijfplaats in Nederland. Verzoeker diende de opgelegde administratieve sanctie direct te voldoen op het politiebureau. Omdat hij aanvankelijk weigerde de boete te voldoen, was de politie bevoegd zijn auto in bewaring te stellen totdat hij wel het verschuldigde bedrag zou hebben betaald. Omdat de politie de geldende wettelijke regels op verzoeker had toegepast, was er volgens de Nationale ombudsman in zoverre geen sprake van enige discriminatie van verzoeker.
In dit rapport wijdde de Nationale ombudsman voorts enkele overwegingen ten overvloede aan het volgende. Artikel 2:3, eerste lid van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) verplicht een bestuursorgaan geschriften tot behandeling waarvan kennelijk een ander bestuursorgaan bevoegd is, onverwijld door te zenden naar dat orgaan. Indien het geschrift is aan te merken als een beroepschrift, en bij een onbevoegd bestuursorgaan wordt ingediend, dan dient dit zo spoedig mogelijk te worden doorgezonden aan het bevoegde orgaan (art. 6:15Awb).
Verzoeker had bij de korpschef van de regiopolitie Haaglanden schriftelijk onder meer geklaagd over het opleggen van de administratieve sanctie door de politie. Op dit punt was de brief van verzoeker aan te merken als een beroepschrift ingevolge artikel 6 WAHV. De Nationale ombudsman concludeerde dat de korpschef dit had moeten onderkennen en, naast het afhandelen van de overige door verzoeker in zijn brief genoemde klachten, de brief zo spoedig mogelijk had moeten doorsturen naar de officier van justitie te ’s-Gravenhage. Door dit achterwege te laten en door de onderdeelschef zelf ook te laten reageren op de klacht over het constateren van de snelheidsovertreding, zonder verzoeker daarbij nog te wijzen op de WAHV-beroepsmogelijkheid, had de korpschef gehandeld in strijd met de doorzendplicht uit de Awb, aldus de Nationale ombudsman.
Voorts bleek tijdens het onderzoek dat de politie te Zoetermeer de beschikking die zij op 6 augustus 1995aan verzoeker had verstrekt, noch de betaling van f 150 die zij op dezelfde datum van verzoeker had ontvangen zo spoedig mogelijk had gemeld bij het Centraal Justitieel Incasso Bureau (CJIB). Pas na tussenkomst van het arrondissementsparket te ’s-Gravenhage, op 13 november 1995, meldde de politie de beschikking en de betaling op 14 december 1995aan bij het CJIB. De Nationale ombudsman oordeelde dat door deze handelwijze de behandeling van het beroepschrift van betrokkene door de officier van justitie onnodige vertraging had opgelopen.
Tenslotte wordt hier nog een klacht besproken waarvan het onderzoek niet is uitgemond in een rapport, omdat tijdens het onderzoek van de Nationale ombudsman maatregelen werden genomen waarmee aan de klacht van de verzoeker werd tegemoetgekomen. Het betreft een klacht van een verzoeker uit Wageningen. Op 5april 1993 werd hij door de politie staandegehouden omdat hij in Wageningen te hard had gereden. Een maand later ontving verzoeker van het CJIB een beschikking voor deze verkeersovertreding; verzoeker maakte voor de vervaldatum het door hem verschuldigde bedrag van f 200 over. De maanden daarna ontving verzoeker aanmaningen van het CJIB die samenhingen met de boete van f 200 voor de snelheidsovertreding. Hij ondernam diverse vergeefse telefonische en schriftelijke pogingen om opheldering te verkrijgen. Er werd een dwangbevel uitgevaardigd en uiteindelijk kreeg verzoeker een oproep om voor de kantonrechter te verschijnen omdat de officier van justitie dwangmiddelen tegen hem vorderde. Verzoeker ging niet naar de zitting, maar overhandigde op de griffie van het kantongerecht een kopie van het betalingsbewijs van de f 200. Dit had niet het door hem gewenste resultaat. De officier van justitie berichtte verzoeker op 11 oktober 1994 dat diens rijbewijs zou worden ingenomen indien hij niet betaalde. Verzoeker richtte zich daarop met brieven tot de officier van justitie, maar wederom zonder resultaat. Uiteindelijk zat er voor verzoeker niets anders op dan het inmiddels flink opgelopen bedrag van f 375te betalen.
Intussen had verzoeker door tussenkomst van de politie Gelderland-Midden ook het CJIB om informatie verzocht. Het CJIB antwoordde dat verzoeker op 5april 1993 om 11.40 uur en om 11.48 uur een snelheidsovertreding had gepleegd op dezelfde weg in Wageningen. De ene sanctie had verzoeker wel betaald, de andere niet. Omdat verzoeker zijns inziens maar één snelheidsovertreding had begaan, diende hij een klacht in bij de Nationale ombudsman.
Uit het onderzoek van de Nationale ombudsman bleek dat de beide beschikkingen betrekking hadden op één en dezelfde snelheidsovertreding. Om 11.40 uur op 5april 1993 was verzoeker bij een radarsnelheidscontrole, die gehouden werd door de gezamenlijke gemeentepolitiekorpsen van Ede en Wageningen, gefotografeerd en vervolgens staandegehouden, waarvan om 11.48 uur wederom een beschikking was opgemaakt. De korpsbeheerder van het regionale politiekorps Gelderland-Midden verzocht het CJIB daarom aan verzoeker de te veel betaalde f 375 terug te storten. Dit was voor de Nationale ombudsman reden om het onderzoek te beëindigen.
7A.14 Openbare orde
In 1996 verschenen twee rapporten die (onder meer) betrekking hebben op het optreden van de politie in het kader van het handhaven van de openbare orde. De klacht werd in één geval gegrond verklaard, in het andere geval was de conclusie dat de klacht niet gegrond was.
Vermeldenswaardig is rapport 96/252 (AB 1996, nr. 355, m.n. PJS; zie voor het schadevergoedingsaspect in deze zaak 7A.18). Verzoeker klaagde erover dat de Mobiele Eenheid (ME) van het regionale politiekorps Utrecht op 20 november 1994, de dag van een voetbalwedstrijd tussen FC Utrecht en Ajax, was opgetreden tegen een groep voetbalsupporters in zijn café.
De Nationale ombudsman merkte in het rapport op dat het een feit van algemene bekendheid is dat wedstrijden in het betaald voetbal gepaard kunnen gaan met gewelddadige confrontaties tussen (groepen) voetbalsupporters, waarbij sprake kan zijn verstoring van de openbare orde. Aangezien het tot de taak van de politie behoort de openbare orde te handhaven, ziet de politie zich in dit verband regelmatig gesteld voor de noodzaak preventief op te treden.
De Nationale ombudsman was van oordeel dat de politie zich in dit geval – aangezien de bewuste voetbalwedstrijd was aangemerkt als een zogeheten risicowedstrijd, en zich bij dergelijke wedstrijden te Utrecht eerder ernstige onregelmatigheden hadden voorgedaan – in redelijkheid ervoor had kunnen kiezen om de rivaliserende groepen supporters zoveel mogelijk te scheiden. Uit het onderzoek bleek dat de politie over de informatie had beschikt dat er mogelijk een confrontatie tussen Ajax-supporters en FC Utrecht-supporters zou plaatsvinden in of bij een bepaalde horecagelegenheid in de straat waarin verzoekers café was gevestigd. De politie had de beheerder van deze horecagelegenheid, en van een aantal andere horecagelegenheden gewaarschuwd. De beheerder van verzoekers café was echter niet ingelicht. De Nationale ombudsman oordeelde dat van de politie niet kon worden verwacht dat zij alle horecagelegenheden te Utrecht zou hebben gewaarschuwd. Daarbij kwam dat verzoekers café zich niet in de naaste omgeving van de desbetreffende horecagelegenheid bevond, en dat er in verzoekers café nog nooit problemen met voetbalsupporters waren geweest.
De politie had rond het middaguur van 20 november 1994 de melding ontvangen dat zich een grote groep Ajax-supporters bevond in verzoekers café, en dat zich bovendien FC Utrecht-supporters verzamelden in de omgeving. De mogelijk dreigende confrontatie tussen de groepen supporters was voor de politie aanleiding preventief op te treden.
De Nationale ombudsman gaf aan dat het binnen het beleid inzake de scheiding van groepen supporters paste, dat de politie trachtte de supporters in verzoekers café naar het stadion te bewegen. De Nationale ombudsman vond dat de politie er in redelijkheid voor had kunnen kiezen daartoe een sectie van een peloton ME in te zetten. Hij overwoog nog dat het verschijnen van de ME bij het café op zichzelf weliswaar een risico voor escalatie vormde, maar dat in de gegeven omstandigheden het niet, of op andere wijze, ingrijpen door de politie wellicht nog grotere risico’s met zich zou hebben meegebracht. Verder meende de Nationale ombudsman dat de politie, gelet op de omstandigheid dat de voetbalsupporters de deur van het café blokkeerden op het moment dat de sectiecommandant van de ME trachtte hen aan te spreken, terwijl zij bovendien vernielingen in het café aanrichtten, er in redelijkheid toe had kunnen overgaan om tegen de supporters op te treden. De Nationale ombudsman achtte de onderzochte gedraging dan ook «behoorlijk».
7A.15 Vreemdelingendiensten
7A.15.1 Algemeen
Vijftien van de in 1996 verschenen rapporten hadden (deels) betrekking op vreemdelingendiensten van de regionale politiekorpsen. De Nationale ombudsman kwam ten aanzien van gedragingen van deze diensten vijf keer tot de conclusie dat de klacht gegrond was, drie keer dat de klacht niet gegrond was, en vier keer dat de klacht deels gegrond en deels niet gegrond was. Hij kwam verder twee keer tot de conclusie dat de klacht deels gegrond, en deels niet gegrond was en deels niet tot een oordeel kon leiden. Tenslotte was in één zaak de klacht deels niet gegrond en kon de Nationale ombudsman op andere onderdelen van die klacht geen oordeel geven.
Interventie
In 43 gevallen vormde een verzoekschrift ten aanzien van een gedraging van een vreemdelingendienst aanleiding om de in dat verzoekschrift vervatte klacht te behandelen volgens de methode van de interventie.
De interventies vonden onder meer plaats naar aanleiding van een aantal klachten over de vreemdelingendienst te Amsterdam (27 keer), te ’s-Gravenhage (7 keer), te Utrecht (4 keer) en te Rotterdam (3 keer).
Deze klachten betroffen in hoofdzaak de lange behandelingsduur van verzoeken om verlening en verlenging van een vergunning tot verblijf dan wel het geven van advies in het kader van een verzoek om verlening van een machtiging tot voorlopig verblijf.
Werkbezoek
In het Jaarverslag 1995(blz. 175) is vermeld dat bij de vreemdelingendiensten in met name de grote steden sprake was van capaciteitsproblemen en daardoor van werkachterstanden. De Nationale ombudsman bracht, mede in verband daarmee, op 1 april 1996 een werkbezoek aan de vreemdelingendienst van het regionale politiekorps Amsterdam-Amstelland. Tijdens dit bezoek constateerde hij dat bij deze dienst belangrijke veranderingen in het werkproces in gang waren gezet en dat al duidelijk verbeteringen zichtbaar waren.
7A.15.2 Enkele zaken
Formaliteitenbij voorgenomen huwelijk
In twee van de rapporten die betrekking hebben op administratieve voortvarendheid, de rapporten 96/109 en 96/445, komt de klacht aan de orde dat de desbetreffende vreemdelingendienst niet tijdig de verklaring als bedoeld in artikel 44, eerste lid onder K, boek I van het Burgerlijk Wetboek aan de ambtenaar van de burgerlijke stand had toegezonden. Deze verklaring moet worden aangevraagd om in Nederland een huwelijk te kunnen sluiten met een vreemdeling. In de verklaring informeert de desbetreffende vreemdelingendienst de ambtenaar van de burgerlijke stand over de verblijfspositie van de aanvrager en over de vraag of sprake kan zijn van een schijnhuwelijk. De Vreemdelingencirculaire schrijft voor dat deze verklaring zo snel mogelijk, liefst binnen een termijn van twee weken na de aanvraag, wordt afgegeven aan de burgerlijke stand.
Rapport 96/109 betreft een geval waarin de vreemdelingendienst van het regionale politiekorps Rotterdam-Rijnmond het verzoek om een dergelijke verklaring buiten behandeling had gelaten omdat de verzoekster de aanvraag niet in persoon had aangevraagd. De Nationale ombudsman kon op zichzelf begrip opbrengen voor het argument dat het de voorkeur verdient dat een dergelijke verklaring in persoon wordt aangevraagd, ook al is deze wijze van aanvragen niet verplicht. In de desbetreffende zaak was verzoekster echter niet geïnformeerd over de buiten-behandelingstelling en de reden daarvan, zodat zij ook niet had kunnen besluiten om de aanvraag alsnog in persoon in te dienen. In zoverre achtte de Nationale ombudsman de gedraging «niet behoorlijk».
Rapport 96/445betreft een geval waarin de vreemdelingendienst van het regionale politiekorps Amsterdam-Amstelland pas na vier maanden de desbetreffende verklaring aan de ambtenaar van de burgerlijke stand toezond. Dit gebeurde na herhaalde rappelbrieven van verzoeker, waarop de vreemdelingendienst overigens niet reageerde. De Nationale ombudsman achtte dit deel van de onderzochte gedraging «niet behoorlijk».
Het rapport betrof voorts de klacht dat de vreemdelingendienst verzoeker had willen uitzetten op 30 januari 1996. Dit was de dag nadat de vreemdelingendienst de eerder bedoelde verklaring aan de ambtenaar van de burgerlijke stand had toegezonden.
De Nationale ombudsman stelde vast dat de vreemdelingendienst op 30 januari 1996 formeel bevoegd was geweest om over te gaan tot uitzetting. Daarnaast moest echter ook worden beoordeeld of het juist was dat deze bevoegdheid op 30 januari 1996 ook daadwerkelijk werd gebruikt. In dat verband overwoog de Nationale ombudsman dat verzoeker de vreemdelingendienst regelmatig op de hoogte had gesteld van relevante ontwikkelingen in zijn situatie. De vreemdelingendienst was er daardoor op 30 januari 1996 van op de hoogte dat verzoeker met het aangekondigde huwelijk zou voldoen aan alle vereisten voor het verlenen van een verblijfsvergunning. Daarnaast had de vreemdelingendienst zelf in belangrijke mate bijgedragen aan de omstandigheid dat het huwelijk van verzoeker op 30 januari 1996 nog niet was voltrokken, door de late toezending van de voor dit huwelijk vereiste verklaring aan de ambtenaar van de burgerlijk stand. De Nationale ombudsman oordeelde dat onder deze omstandigheden had mogen worden verwacht dat de vreemdelingendienst, alvorens eventueel feitelijk tot uitzetting van verzoeker over te gaan, eerst de beslissing van de burgerlijke stand inzake de medewerking aan het voorgenomen huwelijk had afgewacht. Daaraan deed naar de mening van de Nationale ombudsman niet af dat het advies van de vreemdelingendienst aan de burgerlijke stand negatief luidde. De Nationale ombudsman achtte de gedraging op het punt van de voorgenomen uitzetting van 30 januari 1996 daarom «niet behoorlijk».
Registratie van goederen bij vreemdelingenbewaring
Rapport 96/388 (zie ook 7A.18) heeft betrekking op een klacht over het niet-registreren van goederen van een in bewaring gestelde vreemdeling. De afdeling Vreemdelingenzaken van de toenmalige gemeentepolitie van Tilburg had in april 1993 goederen uit de woning van de verzoeker gehaald. Verzoeker verbleef op dat moment in vreemdelingenbewaring.
Verzoeker diende zijn klacht in nadat hem was gebleken dat verschillende zaken vermist werden, waaronder een televisie, geluidsapparatuur en documenten. Uit het onderzoek kwam naar voren dat de politie niet had geregistreerd welke zaken uit de woning van verzoeker waren meegenomen. De politie had ook niet geregistreerd welke zaken in de woning werden achtergelaten. Ten aanzien van de documenten van verzoeker kwam vast te staan dat geen registratie had plaatsgevonden. De Nationale ombudsman noemde dit niet juist. Hij zag reden de aanbeveling te doen dat de politie in die gevallen waarin zij een vreemdeling in vreemdelingenbewaring stelt en vervolgens bezittingen van die vreemdeling uit diens woning ophaalt, de meegenomen bezittingen (waaronder ook begrepen documenten) registreert. Daarnaast wees de Nationale ombudsman erop dat van de politie mag worden verwacht dat zij de betrokken vreemdeling, voorzover nodig, in de gelegenheid stelt om een regeling te treffen voor de zorg voor de bezittingen die in de woning achterblijven.
De Nationale ombudsman wees in het kader van de aanbeveling op een opmerking in een ambtsbericht van de teamchef vreemdelingenzaken, waarin was gesteld dat registratie van in bewaring genomen zaken achterwege bleef in verband met het tijdrovende karakter daarvan. De Nationale ombudsman wees erop dat deze omstandigheid er niet aan af kan doen dat jegens de betrokken vreemdeling zorgvuldig moet worden opgetreden. Ter vergelijking wees hij in dit verband op de registratie van in bewaring genomen zaken van ingeslotenen zoals deze moet gebeuren ingevolge artikel 30 van de Ambtsinstructie voor de politie, de Koninklijke Marechaussee en de buitengewoon opsporingsambtenaar.
In reactie op de aanbeveling ten aanzien van de in bewaring genomen zaken van ingeslotenen liet de beheerder van het regionale politiekorps Midden- en West-Brabant weten dat deze was opgevolgd. In verband met haar verantwoordelijkheid voor het vreemdelingenbeleid werd de aanbeveling ook voorgelegd aan de Staatssecretaris van Justitie. De Staatssecretaris liet op 21 oktober 1996 desgevraagd weten van mening te zijn dat de aanbeveling landelijk aandacht verdient. Zij deelde mee de materie te willen onderzoeken. Bij brief van 20 december 1996 deelde de Staatssecretaris vervolgens mee dat zij inmiddels gegevens had ontvangen van alle uitvoerende diensten. Zij sprak de verwachting uit in januari 1997 over een analyse van de gegevens te kunnen beschikken, en zegde toe dat zij de Nationale ombudsman van de verdere voortgang op dit terrein op de hoogte zou houden.
Gelegenheid tot indienen aanvraag
Rapport 96/244 heeft onder meer betrekking op ambtenaren van de vreemdelingendienst van het regionale politiekorps Amsterdam-Amstelland die de (echtgenoot van de) betrokken verzoekster niet in staat hadden gesteld een machtiging tot voorlopig verblijf aan te vragen. Tijdens het onderzoek kwam vast te staan dat de Immigratie- en Naturalisatiedienst van het Ministerie van Justitie (IND) de vreemdelingendienst de bijzondere aanwijzing had gegeven om de mvv-aanvraag ten behoeve van verzoekster in behandeling te nemen. Op het moment waarop de echtgenoot van de verzoekster de mvv-aanvraag wilde indienen, had de vreemdelingendienst al telefonisch kennis genomen van deze aanwijzing. Daarnaast had de echtgenoot op dat moment een afschrift van de brief van de IND bij zich. De Nationale ombudsman achtte het «niet behoorlijk» dat de vreemdelingendienst geen uitvoering had gegeven aan de aanwijzing.
Kopie van paspoort
Twee rapporten over de vreemdelingendienst van het regionale politiekorps Rotterdam-Rijnmond, 96/109 en 96/110, hebben (deels) betrekking op verzoeken tot het verstrekken van een fotokopie van in bewaring genomen paspoorten. Betrokkenen hadden (een kopie van) hun paspoort nodig ten behoeve van de burgerlijke stand in verband met een voorgenomen huwelijk.
De Nationale ombudsman stelde voorop dat geen wettelijke bepaling de vreemdelingendienst verplicht tot het afgeven van een fotokopie van een in bewaring genomen paspoort. Hij overwoog in dit verband dat mogelijk misbruik van dergelijke fotokopieën een terughoudende opstelling bij dit soort verzoeken rechtvaardigt. De vreemdelingendienst verstrekt bovendien aan de ambtenaar van de burgerlijke stand op diens verzoek rechtstreeks een kopie van een in bewaring genomen paspoort. Daarmee wordt op dit punt volledig recht gedaan aan de belangen van de betrokkene. De Nationale ombudsman achtte deze gedragingen dan ook «behoorlijk».
Verkeerd stempel in paspoort
Rapport 96/597 heeft betrekking op een klacht over de vreemdelingendienst van het regionale politiekorps Utrecht. Verzoeker, die sinds 1982 van rechtswege een verblijfsrecht bezit op grond van artikel 10, tweede lid van de Vreemdelingenwet, klaagde erover dat de vreemdelingendienst slechts een stempel in zijn paspoort had geplaatst met de mededeling dat hij zich op 30 juni 1981 had aangemeld bij de vreemdelingendienst, terwijl verzoeker in verband met zijn reis naar Marokko had gevraagd om een verblijfsdocument behorende bij zijn verblijfsstatus. Daarnaast klaagde verzoeker erover dat de betrokken ambtenaar van de vreemdelingendienst hem had meegedeeld dat hij met het in zijn paspoort geplaatste stempel zonder problemen zou kunnen reizen. Tijdens de daarop volgende reis van verzoeker bleek echter dat de verschillende autoriteiten met het stempel in verzoekers paspoort geen genoegen namen.
Verzoeker had bij de vreemdelingendienst een verzoek ingediend om afgifte van een verblijfsdocument, zodat hij met zijn familie een reis naar het buitenland kon maken. Omdat deze reis binnen vijf dagen na de datum van dit verzoek zou beginnen, verzocht hij om een zeer spoedige afgifte van het verblijfsdocument. De betrokken ambtenaar van de vreemdelingendienst deelde verzoeker mee dat afgifte binnen deze termijn feitelijk onmogelijk was. Verzoeker drong vervolgens aan op verstrekking van een schriftelijk bewijs ten aanzien van zijn verblijfsstatus. De ambtenaar plaatste daarop een stempel in het paspoort van verzoeker waaruit bleek dat hij zich op 30 juni 1981 bij de vreemdelingendienst had aangemeld. Volgens de verzoeker had de ambtenaar vervolgens meegedeeld dat hij met het in zijn paspoort geplaatste stempel zonder problemen zou kunnen reizen. De ambtenaar verklaarde dat zij zich niet in die zin tegenover verzoeker had uitgelaten. Zij verklaarde verder onder meer dat het mogelijk was dat het stempel was gezet bij mensen die «doorzeurden om toch iets te krijgen».
De vreemdelingendienst was voor de afgifte van het verblijfsdocument afhankelijk van de Staatsdrukkerij, die een levertijd hanteerde van minimaal zeven dagen. Naar het oordeel van de Nationale ombudsman trof de vreemdelingendienst, alleen al gezien de door de Staatsdrukkerij gehanteerde levertijd, ten aanzien van dit klachtonderdeel geen verwijt. In zoverre was de onderzochte gedraging dan ook «behoorlijk».
Ten aanzien van het stempel in het paspoort van verzoeker overwoog de Nationale ombudsman dat in het onderzoek niet was komen vast te staan welke mededelingen de vreemdelingendienst had gedaan over de bruikbaarheid daarvan. De Nationale ombudsman stelde echter wel vast dat de betrokken ambtenaar zich had moeten realiseren dat het stempel voor verzoeker geen betekenis zou hebben voor zijn reis naar Marokko. De ambtenaar had het plaatsen van dit stempel dan ook achterwege moeten laten, om op dit punt geen enkele onduidelijkheid te laten ontstaan.
Op dit punt was de gedraging naar het oordeel van de Nationale ombudsman dan ook «niet behoorlijk». Verder ging hij nog in op hetgeen de betrokken ambtenaar had gezegd over het geven van een stempel aan mensen die doorzeuren om toch iets te krijgen. Voorzover dit motief een rol had gespeeld in de onderhavige zaak, verdiende dit afkeuring.
Foto’s en dossier zoekgeraakt
Eén van de gevallen waarin de Nationale ombudsman een klacht behandelde volgens de interventie-methode betrof een gedraging van de Dienst vreemdelingenpolitie van het regionale politiekorps Amsterdam-Amstelland. De betrokken verzoekster klaagde over het langdurig uitblijven van een zogeheten W-document. Dit is een registratiekaart meldingsplicht annex identiteitsbewijs voor asielzoekers. Verzoekster wachtte op het moment waarop zij zich tot de Nationale ombudsman wendde – 27 december 1995– al bijna vier maanden op het door haar aangevraagde W-document. Daarnaast had de vreemdelingendienst niet gereageerd op haar brief van 30 november 1995.
De klacht werd telefonisch voorgelegd aan de vreemdelingendienst. Deze deelde vervolgens mee dat de foto’s en het dossier van verzoekster waren zoekgeraakt. Het dossier van verzoekster werd niet teruggevonden. De brief van verzoekster van 30 november 1995kon daardoor nog steeds niet beantwoord worden. Nadat verzoekster nieuwe foto’s had ingeleverd, is alsnog een W-document afgegeven. Verzoekster liet weten met de verlening van het W-document de zaak als afgedaan te beschouwen. De Nationale ombudsman sloot daarop het onderzoek af.
Dossier voortijdig gearchiveerd
Een andere interventie, eveneens met betrekking tot de vreemdelingendienst van het regionale politiekorps Amsterdam-Amstelland, betrof een klacht over de behandelingsduur van een verzoek om een vergunning tot verblijf dat werd ingediend op 11 juni 1992. De Nationale ombudsman ontving deze klacht op 7 augustus 1996. De Dienst deelde mee dat de aanvraag in 1992 was gearchiveerd zonder dat deze was afgehandeld. De Dienst had in 1992 enkele vragen aan de Immigratie- en Naturalisatiedienst van het Ministerie van Justitie (IND) voorgelegd en vervolgens, in afwachting van antwoord, de aanvraag abusievelijk gearchiveerd. Naar aanleiding van de interventie door de Nationale ombudsman werd de behandeling van de aanvraag hervat. In september 1996 liet de IND weten dat het verzoek om een vergunning tot verblijf werd ingewilligd. Op grond van die informatie sloot de Nationale ombudsman het onderzoek.
7A.16 Minderjarigen
De Nationale ombudsman sprak zich in 1996 in zes rapporten (mede) uit over politieoptreden jegens minderjarigen. In drie gevallen luidde de conclusie dat de klacht op dat punt niet gegrond was. Eenmaal werd de klacht gegrond verklaard. In één geval werd de klacht deels gegrond en deels niet gegrond verklaard. In een ander geval was de klacht deels niet gegrond, terwijl over een ander deel geen oordeel kon worden gegeven.
De Nationale ombudsman gaf in twee rapporten een oordeel over het mede-insluiten van minderjarige kinderen. Het betreft de rapporten 96/302 en 96/406.
In de zaak die leidde tot rapport 96/302 werd de tweejarige zoon van verzoeker samen met verzoekers stiefdochter meegenomen naar het politiebureau. De stiefdochter verbleef illegaal in Nederland. Verzoeker en zij waren ervan op de hoogte dat haar verwijdering naar het land van herkomst dreigde. Op het moment dat de ambtenaren van de vreemdelingendienst van de regiopolitie Rotterdam-Rijnmond haar op 31 januari 1995kwamen halen, was zij alleen thuis met de zoon van verzoeker.
De betrokken politieambtenaren hadden gezocht naar een alternatieve opvangmogelijkheid voor de zoon van verzoeker alvorens de vrouw en het kind mee te nemen naar het politiebureau. Pas toen was gebleken dat de vrouw niet kon zeggen wanneer verzoeker zou thuiskomen, en omdat er geen opvang voor de zoon van verzoeker kon worden geregeld, besloten de politieambtenaren het kind mee te nemen naar het politiebureau. De Nationale ombudsman achtte het juist dat de zoon van verzoeker, gelet op zijn leeftijd, met de stiefdochter, die immers op hem paste, was meegenomen en ingesloten, en niet met vreemden, bijvoorbeeld in een andere ruimte, was ondergebracht. Op dit punt oordeelde de Nationale ombudsman dat de onderzochte gedraging «behoorlijk» was. De Nationale ombudsman vond het echter niet juist dat de betrokken ambtenaren verzoeker na zijn aankomst op het politiebureau niet onmiddellijk naar zijn zoon hadden gebracht, maar dat hij moest wachten tot de ambtenaren hun lunchpauze hadden beëindigd. Hierdoor is verzoekers zoon onnodig lang ingesloten geweest. Op dit punt achtte de Nationale ombudsman de onderzochte gedraging «niet behoorlijk».
Rapport 96/406 betreft onder meer de klacht dat verzoekster na haar aanhouding op 8 juni 1995met haar achtjarige zoon werd ingesloten in het politiebureau te Amersfoort. De Nationale ombudsman merkte in het rapport op dat het in het algemeen onwenselijk is dat een kind van acht jaar wordt ingesloten in een politiebureau. Dit betekent dat van de politie mag worden verwacht dat zij zich ervoor inspant om een dergelijke situatie te voorkomen. De Nationale ombudsman overwoog dat bij een kind van acht jaar voornamelijk zal moeten worden gedacht aan het onderbrengen bij familieleden of vrienden. Uit het onderzoek was duidelijk geworden dat verzoekster, daarnaar gevraagd, geen opvangmogelijkheden voor haar kind had genoemd, en zowel bij de aanhouding als op het politiebureau had laten weten haar zoon het liefst bij zich te houden. Ook was gebleken dat dit de wens van het kind zelf was geweest. De Nationale ombudsman oordeelde dat van de politie in een dergelijke situatie, en mede gezien het nachtelijk uur, niet kon worden verwacht dat zij niettemin zelf een onderzoek zou doen naar de mogelijkheid tot opvang bij familieleden of vrienden.
Verder was gebleken dat de politie, alvorens te besluiten het kind op het bureau te laten overnachten, deskundig advies had ingewonnen bij een GGD-arts. Deze arts had geoordeeld dat geen bezwaar bestond tegen overnachting van het kind op het bureau, en had enige aanwijzingen voor het verblijf gegeven. Voorts stond voldoende vast dat de jongen het politiebureau had kunnen verlaten (onder begeleiding van politieambtenaren) wanneer verzoekster een adres zou hebben genoemd waar hij kon verblijven.
Onder die omstandigheden achtte de Nationale ombudsman de insluiting van de jongen niet een schending van het recht op vrijheid als bedoeld in artikel 5, eerste lid van het Europees Verdrag ter Bescherming van de Rechten van de Mens. De Nationale ombudsman vond dat de politie had gehandeld op een wijze waarmee in de gegeven omstandigheden de belangen van het kind het meest waren gediend. De onderzochte gedraging was op dit punt dan ook «behoorlijk».
Tijdens het onderzoek deelde de korpschef op eigen initiatief mee dat er maatregelen waren getroffen ter voorkoming van een herhaling van een soortgelijke situatie. Hij gaf onder meer aan dat afspraken met aangehouden personen wat betreft het onderbrengen van kinderen voortaan schriftelijk zouden worden vastgelegd.
In § 7A.7 wordt dit rapport eveneens besproken. Daar wordt met name ingegaan op het oordeel van de Nationale ombudsman over de wijze waarop de insluiting feitelijk had plaatsgevonden.
In § 7A.3 onder a wordt rapport 96/371 besproken. Ten grondslag aan dit rapport lag de klacht van verzoekers dat hun zestienjarige dochter door ambtenaren van het regionale politiekorps Amsterdam-Amstelland op verdenking van winkeldiefstal was aangehouden en overgebracht naar het politiebureau, terwijl het de betrokken ambtenaren al bekend had kunnen zijn dat zij zich niet aan de diefstal had schuldig gemaakt.
7A.17 Klachtbehandeling
7A.17.1 Klachtenregeling Politiewet 1993
Artikel 61 van de Politiewet 1993 bepaalt dat elk regionaal politiekorps dient te beschikken over een door het regionale college vastgelegde regeling voor de behandeling, het onderzoek en de afdoening van klachten over het optreden van politieambtenaren binnen het korps. Anders dan in 1995bleek in 1996 dat inmiddels alle regionale politiekorpsen beschikten over de wettelijk voorgeschreven klachtenregeling.
Begin januari 1997 had de Minister van Defensie overigens nog niet een klachtenregeling vastgesteld voor de Koninklijke Marechaussee.
In het Jaarverslag 1994 (blz. 148–149) en het Jaarverslag 1995(blz. 179) is ingegaan op de verantwoordelijkheid voor de afdoening van klachten over politieoptreden. Daarbij werd onder meer de brief van de Nationale ombudsman van 25februari 1994 aan de regionale politiekorpsen aangehaald. In die brief wees de Nationale ombudsman erop dat de bevoegdheid tot het nemen van een beslissing op een ingediende klacht over politieoptreden ingevolge artikel 61 van de Politiewet 1993 is toegekend aan de korpsbeheerder, en dat deze bevoegdheid niet kan worden gedelegeerd. De Nationale ombudsman gaf aan dat mandatering van de afdoening van klachten aan een hiërarchisch ondergeschikte op zichzelf wel denkbaar is, aangezien de bevoegdheid tot afdoening dan blijft berusten bij de korpsbeheerder. Gelet op de figuur van mandaatverlening achtte de Nationale ombudsman mandaatverlening aan de regionale burgemeesters, als niet-hiërarchisch ondergeschikten, echter niet passend. Bovendien achtte hij zo’n mandaat niet in overeenstemming met de wetsgeschiedenis met betrekking tot hoofdstuk X van de Politiewet.
In rapport 95/619 had de Nationale ombudsman de beheerder van het regionale politiekorps Drenthe de aanbeveling gedaan om het besluit van het regionaal college te (doen) heroverwegen waarbij de afdoenings-bevoegdheid was gemandateerd aan de burgemeester van de gemeente waar de gedraging waarover werd geklaagd had plaatsgevonden.
Bij brief van 19 april 1996 reageerde de korpsbeheerder op de aanbeveling. Zij deelde in haar reactie onder meer het volgende mee:
«Allereerst moet worden opgemerkt dat de wettelijke regeling inzake klachten in de Politiewet 1993 te karakteriseren is als een raamregeling, waarvan de invulling hoofdzakelijk wordt overgelaten aan de regionale colleges. Door het regionaal college van de politieregio Drenthe is dat gebeurd door vaststelling op 31 maart 1994 van de Klachtenregeling Politie Drenthe. (...)
De formele afdoeningsbevoegdheid van de korpsbeheerder kan worden gekwalificeerd als een exclusieve, waardoor er geen ruimte is voor een afdoeningsinvloed voor de burgemeesters-gezagsdragers en anderen. Anderzijds kan de bevoegdheid van de korpsbeheerder ook worden gekwalificeerd als een indicatieve, waardoor er wel ruimte is voor invloed op de afdoeningsbeslissing, bijvoorbeeld voor de gezagsdragers en de onafhankelijke klachtencommissie.
De wetsgeschiedenis leert, dat de centrale rol van de korpsbeheerder bij de afdoening vooral is gerealiseerd om een zekere eenheid in de afhandeling van klachten te realiseren. Deze rol impliceert echter niet dat de korpsbeheerder nu ook materieel alle afdoeningsbeslissingen zal willen of moeten nemen. De korpsbeheerder, ook die van Drenthe, blijft echter onder alle omstandigheden formeel verantwoordelijk voor de afdoening. Dit laat onverlet de ruimte, die ook de wetgever ziet, voor de burgemeester om bijvoorbeeld een voorstel voor afdoening te doen. Aan de korpsbeheerder wordt exclusief overgelaten de beheersmatige consequenties van het eindoordeel te realiseren. Een regeling evenwel waarin bindende aanbevelingen aan de korpsbeheerder kunnen worden gedaan, zal, gezien het bovenstaande in strijd met de wettelijke bepalingen moeten worden aangemerkt.
Verschillende schrijvers (Van Thijn, Schalken) constateren een inconsequentie in de Politiewet 1993: de lokale burgemeester, die wel het onderzoek naar de klacht verricht, is niet bevoegd om, ondanks het feit dat hij met gezag over zijn eigen politieambtenaren blijft bekleed en over de uitoefening van dat gezag aan zijn eigen gemeenteraad verantwoording dient af te leggen, iets definitiefs over de afdoening van door hem onderzochte klachten te zeggen, omdat dat oordeel aan de korpsbeheerder is voorbehouden. Zou niet, in de lijn van de gezagsverantwoordelijkheid, iedere burgemeester vanwege de noodzaak van democratische controle op het handelen van de politie verantwoordelijk behoren te zijn voor de behandeling van klachten van burgers over politieoptreden? Dus zeggenschap over het onderzoek naar en over de afdoening van de klacht.
Anderen zien trouwens voor het gezag nauwelijks of geen plaats weggelegd, maar in hoofdzaak een taak voor de beheerder en de organisatie zelf. Gelet op de inhoud van uw aanbeveling, mag daaronder ook de visie van de Nationale ombudsman vallen.
Bij de totstandkoming van de Klachtenregeling politie Drenthe is een belangrijke rol toegekend aan de onafhankelijke klachten-(advies)commissie. Daarnaast is ook een zware rol toegekend aan de betrokkenheid van het lokale bestuur in nauwe samenspraak met de korpschef van het regiokorps. Het is met name de herkenbaarheid en bekendheid van de burgemeester van de lokale situatie die een meerwaarde kunnen hebben bij het onderzoek naar én de afdoening van een klacht.
Het afdoeningsmandaat aan de lokale burgemeester is gekoppeld aan enerzijds het advies van de commissie en anderzijds aan de overeenstemming met de korpschef. Een nauw samenspel derhalve, met als uitgangspunt een zo breed mogelijke en zorgvuldige afweging in het belang van klager en beklaagde/politieorganisatie.
Een goed functionerende klachtenregeling levert ook gegevens op voor het bevoegd gezag en voor het beheer op basis waarvan de kwaliteit van het functioneren kan worden beoordeeld.
Gelet op vorenstaande is in Drenthe gekozen voor het opnemen van het afdoeningsmandaat onder genoemde voorwaarden aan de lokale burgemeester. Dit mandaat past overigens in de figuur van de in te voeren derde tranche van de Algemene wet bestuursrecht (mandaat aan niet-ondergeschikte).
Gelet op de ruimte die de wetgever, bewust of onbewust, heeft gegeven/gelaten en gelet op de Drentse situatie, wordt de gekozen constructie niet als een onpassende beschouwd. De ervaring met de klachtenregeling tot nu toe leert overigens dat er, met name op dit punt, maar ook in zijn algemeenheid, op dit moment geen reden is tot algemene aanpassing van de regeling. Ten overvloede wordt opgemerkt dat in de politieregio Drenthe is voorzien in een integrale korpsevaluatie, waarin ook een brede heroverweging van de klachtenregeling wordt meegenomen.»
De Nationale ombudsman reageerde bij brief van 2 mei 1996, en schreef:
«...Ik ben van oordeel dat de Politiewet de bevoegdheid tot het afdoen van klachten exclusief opdraagt aan de korpsbeheerder, zodat er geen ruimte is om deze bevoegdheid te laten uitoefenen door anderen, met name de lokale burgemeester. Artikel 65van de Politiewet draagt de lokale burgemeester, bedoeld in artikel 64, op om onderzoek in te stellen, en van zijn bevindingen mededeling te doen aan de korpsbeheerder. Niets verzet zich ertegen wanneer hij, al dan niet na overleg met de betrokken districtschef, daarbij tevens zijn zienswijze geeft over de afdoening. Nu de wet echter de lokale burgemeester opdraagt om zijn bevindingen mede te delen aan de korpsbeheerder moet, mede gezien artikel 61, lid 2 onder c, worden geconcludeerd dat de wetgever niet heeft bedoeld deze lokale burgemeester ook een verantwoordelijkheid te geven voor de afdoening. Deze conclusie vindt bevestiging in de wetsgeschiedenis, waaruit blijkt van een exclusieve bevoegdheid van de korpsbeheerder in deze. Dit ligt ook daarom voor de hand omdat de korpsbeheerder, gelet op diens beheersbevoegdheid, als enige in de positie is om waar nodig binnen het korps maatregelen te nemen naar aanleiding van de klacht en het desbetreffende onderzoek.
Ik onderken uiteraard dat de verantwoordelijkheid van de lokale burgemeester daarmee een beperking kent, zeker voor die burgemeesters die voor 1 april 1994 korpsbeheerder waren van gemeentepolitie. Die beperking is echter door de wetgever duidelijk gewild. Onjuist is in dit verband de door u aangehaalde gedachte als zou de lokale burgemeester ook onder de Politiewet 1993 met gezag over zijn eigen politieambtenaren bekleed blijven. Van ’eigen’ politieambtenaren van de lokale burgemeester is onder de Politiewet 1993 geen sprake. Het gezag van deze burgemeester is, ingevolge art. 12 van de Politiewet 1993, beperkt, en wel tot de politietaak terzake van de handhaving van de openbare orde en de hulpverlening. Daarentegen is de officier van justitie de gezagsdrager wanneer het politieoptreden betreft ter strafrechtelijke handhaving van de rechtsorde. Zo moet van elke klacht na de ontvangst direct een afschrift worden gestuurd naar de desbetreffende hoofdofficier van justitie (art. 64, lid 5); ook deze kan de korpsbeheerder zijn zienswijze geven over de afdoening. Het is mij bekend dat de beperking van de verantwoordelijkheid van de lokale burgemeester tot de nodige discussies heeft geleid, mede gezien diens verantwoordingsrelatie tot de gemeenteraad (die overigens evenzeer betrekking heeft op het optreden van de burgemeester als lid van het regionaal college). Dat kan echter aan de uitdrukkelijke keuze van de wetgever wat betreft de afdoening van klachten niet afdoen. Voorzover u overigens aan de gezagsrelatie van de lokale burgemeester tot de politieambtenaren die in zijn gemeente werkzaam zijn een argument zou willen ontlenen voor klachtafdoening door de burgemeester, merk ik op dat dit dan toch alleen zou gelden voor klachten over politieoptreden in het kader van de handhaving van de openbare orde en de hulpverlening. Wanneer justitieel politieoptreden aan de orde is – in de praktijk heeft het merendeel van de klachten daarop betrekking – zou in deze redenering de afdoening van de klacht een taak van de hoofdofficier van justitie moeten zijn.
In uw brief schrijft u dat de bevoegdheid van de korpsbeheerder ruimte laat voor invloed op de afdoeningsbeslissing door de gezagsdragers en de onafhankelijke klachtencommissie. Uit het voorgaande blijkt dat ik deze stelling onderschrijf: beide gezagsdragers (lokale burgemeester en officier van justitie) kunnen de korpsbeheerder adviseren over de afdoening van klachten, en in die zin invloed uitoefenen, terwijl hetzelfde uiteraard geldt voor de klachtencommissie, die immers voor dit doel is ingesteld. Ingevolge artikel 61, lid 2 onder a. brengt de klachtencommissie overigens haar advies uit aan de korpsbeheerder.
Naar mijn oordeel gaat u echter een stap te ver waar u concludeert dat de wetgever, bewust of onbewust, ruimte heeft gegeven/gelaten voor een afdoeningsmandaat aan de lokale burgemeester. Het trok mijn aandacht dat u deze stelling op geen enkele manier onderbouwt. De door u gegeven interpretatie kan ik dan ook, gezien het voorgaande, moeilijk anders zien dan als een vorm van «wishful thinking». Dat de ervaring met uw klachtenregeling tot dusverre geen reden geeft tot aanpassing op dit punt kan er niet aan afdoen dat de regeling op dit punt in strijd moet worden geacht met de Politiewet.
U wijst er nog op dat de derde tranche van de Algemene wet bestuursrecht ruimte laat voor mandaat aan niet-ondergeschikten. Daargelaten dat ook dan deze vorm van mandaat als een uitzonderlijke moet worden beschouwd, geldt naar mijn oordeel dat de Politiewet 1993 op dit punt moet worden gezien als een lex specialis, die aan een dergelijk mandaat in de weg staat...»
De Nationale ombudsman gaf vervolgens aan het op prijs te stellen te horen of deze brief de korpsbeheerder aanleiding gaf haar standpunt te herzien. Zo dit niet het geval was, verzocht hij nader te vernemen waarop de korpsbeheerder de stelling baseerde dat de Politiewet 1993 ruimte biedt voor het bewuste afdoeningsmandaat. Ten slotte deelde de Nationale ombudsman mee de gevoerde correspondentie ter kennis te zullen brengen van de Werkgroep, ingesteld door de Minister van Binnenlandse Zaken en de Minister van Justitie, ter evaluatie van hoofdstuk X van de Politiewet 1993.
Bij brief van 14 augustus 1996 deelde de korpsbeheerder de Nationale ombudsman mee dat zij van mening was dat alle argumenten waren uitgewisseld, en dat de discussie kon worden doorgeschoven naar de Werkgroep. Niettemin wilde zij de inhoud van de brief van de Nationale ombudsman van 2 mei 1996 bespreken in een eerstvolgend overleg met de hoofdofficier van justitie en de korpschef dat begin september 1996 zou plaatshebben.
Op 24 september 1996 berichtte de korpsbeheerder de Nationale ombudsman over de uitkomsten van vorenbedoeld overleg. Zij gaf aan de brief van de Nationale ombudsman tevens aan de orde te hebben gesteld in een vergadering van het dagelijks bestuur van de politieregio Drenthe. In haar brief deelde zij verder het volgende mee:
«...Uw (formeel-juridisch sluitend) betoog tegen het in Drenthe gekozen afdoeningsmandaat aan de lokale burgemeesters wordt met begrip ontvangen. Daarentegen blijft de indruk bestaan, dat dit een wat te eenzijdig licht op de zaak werpt, mede gelet op de positieve ervaringen met de klachtenregeling in het Drentse. Overigens is Drenthe niet de enige politieregio, die op dergelijke wijze de lokale betrokkenheid van gezagsdragers bij (de afdoening van) klachten invulling heeft gegeven. En juist aan deze meerwaarde wordt een groot belang gehecht.
Gelet op dit alles blijf ik van mening dat alle argumenten zijn uitgewisseld en de discussie zou kunnen worden doorgeschoven naar de evaluatie van Hoofdstuk X van de Politiewet 1993...»
De Nationale ombudsman gaf in reactie hierop in zijn brief van 15 oktober 1996 aan dat hij het betreurde dat zijn betoog de korpsbeheerder niet had kunnen overtuigen haar standpunt te herzien. Hoewel de korpsbeheerder niet nader had aangegeven waarop zij de stelling baseerde dat de Politiewet 1993 ruimte biedt voor het bewuste afdoeningsmandaat, was ook de Nationale ombudsman van mening dat overigens de argumenten van beide kanten voldoende waren uiteengezet. Hij deelde mee de discussie in deze context gesloten te achten en tevens belangstellend uit te zien naar de uitkomsten van de evaluatie van hoofdstuk X van de Politiewet 1993.
In rapport 96/62 (AB 1996, nr. 133; zie ook 7A.3 en 7A. 12. 2) kwam onder meer het punt aan de orde van delegatie van de afdoeningsbevoegdheid aan de burgemeester van de gemeente waar de gedraging had plaatsge- vonden. De klacht van verzoeker over het optreden van het regionale politiekorps Haaglanden was afgedaan door de (loco-)burgemeester van Zoetermeer. Blijkens de toelichting op de «Klachtenregeling politieoptreden Haaglanden 1994» was de afdoeningsbevoegdheid, met toepassing van artikel 36 van de Politiewet 1993, gedelegeerd aan de burgemeester van de gemeente waar de gedraging had plaatsgevonden. De Nationale ombudsman overwoog ten overvloede dat hij het, gelet op de keuze van de wetgever om het afdoen van klachten expliciet aan de korpsbeheerder op te dragen, niet aanvaardbaar achtte dat de afdoening van klachten wordt overgedragen aan de lokale burgemeester, ook niet als dit alleen in eerste aanleg gebeurt. Hij was van oordeel dat het ervoor moest worden gehouden dat de omstandigheid dat de Politiewet 1993, met hoofdstuk X, zelf specifieke bepalingen bevat over de taakverdeling tussen de korpsbeheerder en de lokale burgemeester, er aan in de weg staat dat hetzelfde onderwerp op een andere wijze wordt geregeld, zoals via een delegatiebesluit ex artikel 36 van deze wet.
De Nationale ombudsman oordeelde dat de delegatieregeling in de «Klachtenregeling politieoptreden Haaglanden 1994» zich niet verdraagt met de taakverdeling tussen de korpsbeheerder en lokale burgemeester in hoofdstuk X van de Politiewet. Hierin zag hij reden tot het doen van de aanbeveling aan de beheerder van het regionale politiekorps Haaglanden om te bevorderen dat het regionaal college het delegatiebesluit zou heroverwegen, gelet op hetgeen in rapport 96/62 was opgemerkt.
Op 16 juli 1996 gaf de korpsbeheerder van de regiopolitie Haaglanden een tussentijds bericht in deze aangelegenheid. Hij deelde mee dat naar aanleiding van de aanbeveling door de korpschef een notitie ter bespreking was gebracht in het regionale driehoeksoverleg en het regionaal college; het college had de notitie besproken in zijn vergadering van 10 juli 1996 en was van oordeel dat de delegatie gehandhaafd moet blijven.
Vervolgens reageerde de korpsbeheerder bij brief van 22 oktober 1996 op de aanbeveling. In die brief deelde hij onder meer het volgende mee:
«De leden van het Regionaal College en ik blijven – na ampele overwegingen – voorstander van de delegatie-constructie, die in de Klachtenregeling voor de Regio Haaglanden aan de lokale burgemeesters de bevoegdheid verleent, klachten over politieoptreden in hun gemeente in eerste aanleg af te doen.
Reden daarvoor vormt de wens van het College, op grond van de volgende argumenten gestalte te geven aan een eigen, passende klachtenregeling, vanzelfsprekend rekening houdend met de mogelijkheden en ruimte, die wettelijke regels verschaffen.
Daarbij zijn de hierna volgende overwegingen gemaakt en hebben de volgende argumenten een belangrijke rol gespeeld.
Uit artikel 61, lid 2 sub c van de Politiewet wordt – weliswaar in een bijzin vermeld – inderdaad duidelijk, dat de korpsbeheerder op ingediende klachten beslist.
Deze indicatieve aanduiding van de formele afdoeningsbevoegdheid van de korpsbeheerder, sluit naar de mening van het Regionaal College echter geenszins uit, dat een burgemeester en/of een klachtencommissie invloed uitoefenen op de afdoening van klachten. Daarnaast lijkt het vanuit de beheersoptiek bezien, niet opportuun, dat de korpsbeheerder zélf daadwerkelijk in alle klachtgevallen beslist.
Zoals reeds eerder in briefwisseling met U bij de gelegenheid van de totstandkoming van de Haaglandse klachtenregeling aan de orde is gekomen, zien wij in artikel 36, lid 1 van de Politiewet de mogelijkheid, deze (beheers-)bevoegdheid aan de burgemeester te delegeren.
Dit artikel maakt het mogelijk, dat de korpsbeheerder beheersbevoegdheden overdraagt aan burgemeesters. Noch in dit artikel, noch in de Memorie van Toelichting daarop is de mogelijkheid aangegrepen om aan te geven voor welke bevoegdheden dit wel of niet geldt.
Aldus blijkt het mogelijk, gelet op goede bestuurlijke overwegingen, de burgemeesters de bevoegdheid te verschaffen om te beslissen op klachten, die immers ingevolge de Politiewet bij hén moeten worden ingediend.
Gelet op dit laatste, beantwoordt het gekozen model volledig aan de verwachtingen die klagende burgers zullen hebben.
Meer dan het overkoepelende bestuursorgaan van de korpsbeheerder, zijn de burgemeesters als lokale gezagsdragers, met inachtneming van hun primaire verantwoordelijkheid voor het optreden van de politie – in het besef dat het merendeel van de klachten hierop betrekking heeft – zeer wel in staat zich een oordeel te vormen over het politieoptreden en dientengevolge de klachten in eerste aanleg op een voor de klager herkenbare wijze af te doen.
De burgers mogen dit in het licht van de goede relatie tussen burger en bestuur – gebaseerd op vertrouwen en toegankelijkheid – van hun lokale gezagsdragers verwachten.
De wetsgeschiedenis rond deze materie leert ons voorts, dat de positionering van de korpsbeheerder vooral is gebaseerd op de wens tot het waarborgen van eenheid van afhandeling van klachten.
Binnen de Haaglandse klachtenregeling is deze eenheid op drie manieren gewaarborgd:
– door de onafhankelijke klachtencommissie, die kennis neemt van alle afgehandelde klachten en gevraagd en ongevraagd (beleids-) adviezen geeft aan de Korpsbeheerder;
– door de Korpsbeheerder als orgaan, waar klagers tegen klachtafdoening in eerste aanleg in beroep kunnen gaan;
– door de afstemming over het klachtbeleid binnen het Regionaal College en het Regionale Driehoeksoverleg.
De klachtencommissie heeft het College over het onderhavige onderwerp van advies gediend. Zij heeft een voorkeur voor de huidige constructie en heeft vertrouwen in de klachtafwikkeling door de burgemeesters.
De klachtenregeling van de Regio Haaglanden kenmerkt zich – voor wat betreft de bevoegdheid tot het afdoen van klachten – door verdere differentiatie.
Zo bevat de regeling ook de mogelijkheid tot een informele procedure, waarin een bureauchef in bemiddeling met klager en beklaagde, klachten (van eenvoudige aard) kan afdoen.
Klachten over het optreden van politieambtenaren, werkzaam in zogenaamde centrale onderdelen ten aanzien waarvan het lokale aspect niet (zozeer) speelt, worden via een mandaat van de korpsbeheerder door de chefs van deze onderdelen afgedaan. Daarnaast heeft de burgemeester van Den Haag per 1 juni 1996 aan de chefs van de gebiedsgebonden onderdelen in Den Haag mandaat verleend tot het afdoen van klachten. Overwegingen daarvoor vormden het verminderen van de afstand, die in deze grootstedelijke omgeving – mede door de veelheid van klachten – was ontstaan tussen klager en het orgaan, dat was belast met de afdoening van klachten.
Aldus kenmerkt de Haaglandse klachtenregeling zich als een evenwichtige, met aandacht voor enerzijds voldoende objectiviteit en anderzijds beperkte afstandelijkheid.
Het is op grond van bovenstaande overwegingen, dat het Regionaal College besloten heeft de klachtenregeling voor de regio Haaglanden op dit punt niet te wijzigen.
In dit verband wordt met belangstelling uitgekeken naar de rapportage van de door de Minister van Binnenlandse Zaken ingestelde landelijke werkgroep, die zich gaat bezighouden met de evaluatie van klachtenregelingen bij de politie (hoofdstuk 10 Politiewet).
Wellicht zal de wetgever hierin aanleiding zien om duidelijkheid te scheppen in deze kwestie, waarin u en ons college van mening verschillen.»
Hierop reageerde de Nationale ombudsman in zijn brief van 14 november 1996 als volgt:
«...Uw brief geeft mij geen aanleiding om terug te komen op mijn standpunt dat de constructie in strijd is met de Politiewet 1993. Dat de verantwoordelijkheid van de korpsbeheerder in artikel 61, lid 2 sub c in – zoals u stelt – een bijzin is opgenomen, doet er niet aan af dat de wet op dit punt duidelijk is. Deze speciale bepaling in artikel 61 staat naar mijn oordeel in de weg aan het gebruik van – het algemene – artikel 36, lid 1 om voor de afdoening van klachten een constructie te kiezen die afwijkt van artikel 61. Bestuurlijke overwegingen ten gunste van zo’n andere constructie – hoe respectabel in zichzelf ook – kunnen en mogen de keuze van de formele wetgever voor een bepaalde vorm van verantwoordelijkheidsverdeling niet opzij zetten.
Ik meen dat onze standpunten over en weer voldoende duidelijk zijn uiteengezet. Evenals u zie ik met belangstelling uit naar de uitkomsten van de evaluatie van hoofdstuk 10 van de Politiewet, en naar eventuele doorwerking daarvan in het wetgevingstraject. Ik zal onze correspondentie over deze zaak ter kennis brengen van de Minister van Binnenlandse Zaken.
Tenslotte sta ik nog even stil bij de passage in uw brief waarin wordt opgemerkt dat de burgemeester van Den Haag per 1 juni 1996 aan de chefs van de gebiedsgebonden onderdelen mandaat heeft verleend tot het afdoen van klachten. Het overdragen van deze verantwoordelijkheid naar deze chefs is een alleszins te begrijpen stap. Wanneer dat zou zijn gebeurd via mandaat, verleend door de burgemeester van Den Haag in zijn hoedanigheid van korpsbeheerder, die aldus formeel verantwoordelijk blijft, zou er geen enkele reden zijn voor het maken van een opmerking. In het kader van een nog lopend onderzoek heb ik echter een afschrift gekregen van het bewuste mandaatsbesluit, waaruit blijkt dat dit een besluit is van de burgemeester van Den Haag – slechts – in zijn hoedanigheid van burgemeester van die gemeente. Daarmee is sprake van de wonderlijke figuur van delegatie door de korpsbeheerder van de afdoeningsbevoegdheid aan deze burgemeester, die deze bevoegdheid vervolgens mandateert aan ambtenaren voor wie hij nog steeds – in zijn hoedanigheid van burgemeester van Den Haag – geen beheersverantwoordelijkheid heeft. U zult begrijpen dat ik zo’n constellatie weinig gelukkig acht...»
Op 14 november 1996 bracht de Nationale ombudsman de onderhavige discussie onder de aandacht van de Minister van Binnenlandse Zaken. Op het moment van afsluiting van dit jaarverslag was hierop nog geen reactie ontvangen.
De positie van de (hoofd)officier van justitie bij de behandeling van klachten over politieoptreden wordt besproken in 7B.12. Daar wordt ingegaan op de reactie naar aanleiding van een aanbeveling die de Nationale ombudsman deed in rapport 95/428.
7A.17.2 Klachtbehandelingdoor de politie/korpsbeheerder
De Nationale ombudsman bracht in 1996 59 (in 1995: 44) rapporten uit die (mede) betrekking hebben op de behandeling door de politie of de korpsbeheerder van klachten over politieoptreden. In 32 gevallen werd de klacht gegrond verklaard, in tien gevallen was de conclusie dat de klacht niet gegrond was, en in twee zaken kon over de klacht geen oordeel worden gegeven. In veertien gevallen werd de klacht deels gegrond en deels niet gegrond verklaard. In één zaak luidde het oordeel dat de klacht deels gegrond was, terwijl over een ander deel geen oordeel kon worden gegeven. Onder meer de volgende onderwerpen kwamen aan de orde: – behandelingsduur: 25keer werd er (mede) over geklaagd dat de politie of de korpsbeheerder de ingediende klacht niet of niet tijdig had afgedaan. De klacht werd (op dit onderdeel) 20 keer gegrond verklaard en vier keer niet gegrond. In één geval werd de klacht deels gegrond en deels niet gegrond verklaard; – hoor en wederhoor: in twaalf zaken werd er (mede) geklaagd over het niet of niet juist toepassen van het beginsel van hoor en wederhoor. De Nationale ombudsman achtte de klacht op dit punt achtmaal gegrond en viermaal niet gegrond; – motivering: tienmaal werd er (mede) over geklaagd dat de beslissing op de klacht niet, niet voldoende of niet juist was gemotiveerd. De conclusie luidde in zes gevallen dat de klacht in dit opzicht gegrond was en in vier gevallen dat de klacht niet gegrond was; – volledigheid: in zeven zaken kwam (mede) de vraag aan de orde of tijdens het onderzoek en in de beslissing op de klacht was ingegaan op alle naar voren gebrachte klachtonderdelen. Op dit punt werd de klacht vier keer gegrond verklaard en drie keer niet gegrond.
Het verdient, gelet op de gegeven cijfers, niet alleen de aandacht dat het aantal klachten bij de Nationale ombudsman over de klachtbehandeling door de politie in verhouding nog steeds hoog is, maar ook dat in een aanzienlijk aantal van de onderzochte gevallen sprake was van schending van één van de vereisten van behoorlijke klachtbehandeling.
Enkele rapporten
Rapport 96/255 betreft een verzoeker die erover klaagde dat de burgemeester van Amsterdam zijn anoniem bij de politie ingediende klacht over optreden van de Mobiele Eenheid (ME) van het regionale politiekorps Amsterdam-Amstelland niet ontvankelijk had verklaard. Verzoeker had naar het oordeel van de burgemeester geen zwaarwegend belang bij het handhaven van zijn anonimiteit in het kader van de klachtbehandeling.
De Nationale ombudsman overwoog dat het in beginsel juist is dat overheidsinstanties geen klachten in behandeling nemen van klagers die weigeren hun naam en adres bekend te maken. Uit een oogpunt van fair play mag van een klager – die in de regel een grief uit die een verwijt jegens een ander inhoudt – worden verlangd dat deze zich niet hult in anonimiteit. De Nationale ombudsman merkte voorts op dat het voor een goede uitvoering van het onderzoek naar aanleiding van een klacht in beginsel noodzakelijk is dat de klager voldoende identificeerbaar is, en bovendien bereikbaar en aanspreekbaar voor degene die dat onderzoek uitvoert. Van het uitgangspunt dat anonieme klachten niet in behandeling worden genomen, moet echter kunnen worden afgeweken indien de klager een zwaarwegend belang heeft om zijn naam en adres niet bekend te maken. Voorwaarde is dan echter wel dat hij dit belang voldoende duidelijk maakt, en verder dat hij op zodanige wijze kenbaar en bereikbaar is dat zijn klacht naar behoren kan worden afgehandeld.
Verzoeker had in eerste instantie aangegeven dat hij vreesde bij opheffing van zijn anonimiteit gehinderd te worden bij het uitoefenen van zijn grondrecht mee te doen aan demonstraties. De Nationale ombudsman vond dat de korpsbeheerder, met de Commissie voor de Politieklachten, dit argument had kunnen afwijzen door aan te geven dat demonstreren niet strafbaar is, en dat het recht tot demonstreren verzoeker in zijn algemeenheid niet kon worden ontzegd. Verzoeker had vervolgens naar voren gebracht dat hij een zwaarwegend belang had om zijn anonimiteit te behouden omdat hij wilde voorkomen dat de politie zijn naam – eenmaal bekend geworden zou kunnen gebruiken bij een eventuele ontruiming van het kraakpand waarin hij woonde. De Nationale ombudsman oordeelde ook op dit punt dat de korpsbeheerder van de regiopolitie Amsterdam-Amstelland in redelijkheid had kunnen besluiten de klacht niet-ontvankelijk te verklaren. Voor ontruiming is bekendheid met de naam van de kraker(s) niet nodig, nu voor ontruiming langs strafrechtelijke en civielrechtelijke weg de krakers anoniem kunnen worden gedagvaard. Hieruit volgde dat verzoeker niet aannemelijk had gemaakt dat hij een zwaarwegend belang had bij het behoud van zijn anonimiteit.
Ten overvloede overwoog de Nationale ombudsman nog dat wanneer de korpsbeheerder een klacht ontvangt, en het daarbij gedane beroep op anonimiteit op goede gronden afwijst, die klacht toch aanleiding kan vormen om na te gaan of het, vanuit een oogpunt van controle of anderszins, wenselijk is dat de gedraging wordt onderzocht. Dat onderzoek zou dan kunnen plaatsvinden uit eigen beweging of door de verzoeker toch ontvankelijk te verklaren. Daarnaar gevraagd, had de korpsbeheerder aangegeven dat niet was nagegaan of er in dit geval redenen waren om toch een onderzoek in te stellen. Gelet op de aard van de gedraging die onderwerp was van de klacht (het schieten van een traangasgranaat op relatief korte afstand door de ME) en de mogelijke effecten daarvan (verzoeker stelde dat hij in de schouder was geraakt en daardoor een verwonding had opgelopen), was het naar het oordeel van de Nationale ombudsman passend geweest wanneer het instellen van een onderzoek wel was overwogen. Wanneer zou zijn geconcludeerd dat de bekendheid met de naam van verzoeker een noodzakelijke voorwaarde was voor de onderzoekbaarheid van de klacht, had dat volgens de Nationale ombudsman vervolgens aan verzoeker moeten worden meegedeeld, zodat hij de gelegenheid zou hebben gehad zich, in het licht van die informatie, op zijn standpunt te beraden.
In de zaak die leidde tot rapport 96/530 had verzoeker bij de burgemeester van ’s-Gravenhage een klacht ingediend over het optreden van de toenmalige gemeentepolitie te ’s-Gravenhage tijdens de grote jongeren-demonstratie op 8 mei 1993. Verzoeker wendde zich tot de Nationale ombudsman nu de burgemeester bij de afhandeling van die klacht op 19 juli 1995geen oordeel had gegeven over de betrokkenheid bij geweldpleging jegens verzoeker van een lid van de Mobiele Eenheid (ME), terwijl verzoeker en een getuige deze ME-er hadden herkend. De burgemeester had in de afdoeningsbrief gesteld dat hij het niet opportuun achtte op dit punt een nader onderzoek in te stellen.
Tijdens het onderzoek van de Nationale ombudsman had de burgemeester aangegeven dat na onderzoek de identiteit van de door verzoeker aangewezen ME-er was vastgesteld. De betrokken ME-er had echter verklaard niet op de door verzoeker aangewezen locatie te zijn geweest, welke verklaring werd ondersteund door zijn pelotonscommandant. Voorts was nog nader onderzocht of de identiteit kon worden achterhaald van eventuele andere betrokken politieambtenaren. Dit had echter niet tot resultaat geleid. De Nationale ombudsman oordeelde dat de burgemeester, gelet op het verrichte onderzoek en de resultaten ervan, bij de afdoening van de klacht in redelijkheid had kunnen meedelen dat er onvoldoende grond was voor de conclusie dat de door verzoeker aangewezen ME-er betrokken was geweest bij geweldgebruik jegens hem. De onderzochte gedraging werd op dit punt «behoorlijk» geoordeeld.
Verder was de Nationale ombudsman van oordeel dat de burgemeester op zichzelf in redelijkheid had kunnen concluderen dat de klacht voldoende was onderzocht, en dat nader onderzoek niet tot een ander oordeel zou hebben geleid. Door echter te hebben nagelaten te vermelden dat ook was nagegaan of de identiteit kon worden achterhaald van eventuele andere betrokken politieambtenaren, had de burgemeester zijn oordeel op dit punt onvoldoende gemotiveerd. De burgemeester had met de mededeling het nader onderzoek niet opportuun te achten ten onrechte de indruk gewekt dat hij het niet nodig had gevonden het onderzoek ook te richten op eventuele andere betrokkenen. In zoverre achtte de Nationale ombudsman de onderzochte gedraging «niet behoorlijk».
7A.18 Schadevergoeding
Algemeen
In het Jaarverslag 1995(blz. 182–183) is de voortgang besproken in de discussie die al enkele jaren gaande is tussen de Nationale ombudsman en de Minister van Justitie over de vraag in welke gevallen een schadevergoeding is verschuldigd naar aanleiding van strafvorderlijk politieoptreden. In het Jaarverslag 1995werd de brief van de Minister van Justitie van 17 januari 1996 over dit onderwerp geciteerd. In die brief liet de Minister weten nog steeds van mening te zijn dat het vanuit het oogpunt van beleid wenselijk zou zijn een specifieke schadevergoedingsregeling na strafvorderlijk optreden te creëren, maar dat eerst een oplossing moest worden gevonden voor de financiële consequenties van een dergelijke regeling, voordat kon worden overgegaan tot indiening van een wetsvoorstel terzake. De Nationale ombudsman verzocht de Minister vervolgens op 7 februari 1996 nader te worden geïnformeerd over de raming van de uitgaven die zouden voortvloeien uit de beoogde schadevergoedingsregeling.
In reactie op het verzoek van de Nationale ombudsman liet de Minister van Justitie bij brief van 26 maart 1996 het volgende weten:
«...Alvorens concreet op uw vragen in te gaan, verdient wellicht het volgende opmerking.
Eerder berichtte ik u dat de financiële gevolgen van de te treffen regeling onderwerp van studie vormden binnen mijn departement. Daarbij bleek het al snel ondoenlijk om exacte berekeningen te maken van de te verwachten uitgaven. Een van de redenen daarvan was dat die uitgaven ten nauwste samenhangen met de ontwikkelingen in de jurisprudentie, alsmede met wijzigingen in de opsporings- en vervolgingspraktijk (aanpak van grotere zaken, uitbreiding van de mogelijkheid tot toepassing van dwangmiddelen etc). Het ramen van de kosten was ook daarom lastig omdat rekening moest worden gehouden met het feit dat -zoals de praktijk ook te zien gegeven heeft- één enkele claim een bijzonder opjagend effect kan hebben. Het onderzoek is dan ook noodzakelijk beperkt gebleven tot het bepalen van de orde van grootte van de te verwachten effecten. Bij het ramen van de kosten is tevens rekening gehouden met een zekere toename van het aantal verzoeken om schadevergoeding, zowel via de weg van art. 89 Sv als via aansprakelijkstelling van het ministerie van justitie. Voorts is daarin verdisconteerd dat wetsaanpassing zal leiden tot enige besparing bij de afdelingen van het ministerie die thans verzoeken om schadevergoeding afhandelen.
Uiteindelijk lijkt de (voorzichtige) conclusie gerechtvaardigd dat uitbreiding van de wettelijke mogelijkheden tot schadevergoeding in het Wetboek van Strafvordering in totaal naar schatting ca. 10 miljoen gulden extra per jaar zal kosten. Dit bedrag bestaat voor het merendeel uit toe te kennen schadevergoedingen (naar schatting 8 miljoen) en voor het overige uit te bekostigen extra werklast bij de rechterlijke macht en rechtshulp.
Omdat ik voorshands geen mogelijkheden zag deze kosten te financieren, heb ik besluitvorming over het concept-wetsvoorstel aangehouden in de hoop dat zou kunnen worden aangetoond dat de regeling op termijn budgettair neutraal of zelfs kostenbesparend zou zijn. Die hoop is, gelet op ontwikkelingen in de jurisprudentie, inmiddels weinig realistisch gebleken; zoals ook u bekend zal zijn heeft in de rechtspraak een kentering plaats gevonden in die zin dat strafvervolging die niet in een veroordeling resulteert nog slechts onder buitengewone omstandigheden onrechtmatig is. Aldus bestaat niet langer aanleiding algemeen aan te nemen dat schade die niet langs de weg van art. 89 Sv kan worden vergoed, niettemin via de onrechtmatige daads-constructie voor vergoeding in aanmerking komt.
Inmiddels is in het kader van de financiering van wetsaanpassing in verband met de recent gehouden parlementaire enquête ook terzake van de kosten van de beoogde schadevergoedingsregeling overleg binnen het kabinet gaande. De toekomst van het wetsvoorstel zal voorlopig afhangen van de vraag of en in hoeverre de financiële gevolgen ervan kunnen worden gehonoreerd...»
De Nationale ombudsman bedankte de Minister op 4 april 1996 voor de nadere informatie. Waar de Minister van Justitie de wenselijkheid van een wettelijke regeling voor schadevergoeding na toepassing van dwangmiddelen onderschreef, gaf de Nationale ombudsman aan te hopen dat het overleg, ook in het kabinet, over de dekking voor de door de Minister geschatte extra kosten van ongeveer 10 miljoen gulden per jaar tot een positieve uitkomst zou leiden.
Rapporten
In 1996 hadden veertien rapporten (mede) betrekking op de behandeling van verzoeken om schadevergoeding door de korpsbeheerder en de politie. De klacht werd in vijf gevallen gegrond verklaard en in negen gevallen niet gegrond.
In vier zaken waar de Nationale ombudsman de klacht gegrond verklaarde, zag hij reden tot het doen van een aanbeveling. Deze rapporten zullen hier worden besproken.
In de zaak die leidde tot rapport 96/174 (AB 1996, nr. 278, m.n. PJS; zie ook 7A.4.4 en 7B.4) klaagde een autoverhuurbedrijf te Amsterdam erover dat de korpsbeheerder van de regiopolitie Gelderland-Zuid – door tussenkomst van de verzekeringsmaatschappij van de regiopolitie – zijn verzoek had afgewezen om de kosten te vergoeden die hij had moeten maken om zijn voor onderzoek inbeslaggenomen auto’s in Nijmegen op te halen en terug te brengen naar Amsterdam. De politie erkende geen aansprakelijkheid, nu bij de inbeslagneming niet onrechtmatig of onzorgvuldig was gehandeld. De korpsbeheerder deelde in het onderhavige onderzoek mee dat het ontstaan van de schade voor verzoeker in redelijkheid niet aan de politie was te verwijten.
De Nationale ombudsman gaf aan dat voor de beoordeling van de afwijzing van het verzoek om vergoeding van de kosten artikel 11, eerste lid van het Besluit inbeslaggenomen voorwerpen uitgangspunt is. Ingevolge deze bepaling dient teruggave van een inbeslaggenomen voorwerp te gebeuren zonder kosten voor degene aan wie het voorwerp moet worden teruggegeven. De vraag of de politie bij de inbeslagneming al dan niet rechtmatig of zorgvuldig had gehandeld, deed volgens de Nationale ombudsman in deze in zoverre niet terzake dat ook rechtmatig en anderszins zorgvuldig handelen de aanspraak van betrokkene op teruggave zonder kosten niet terzijde kan stellen. Dat zou slechts anders zijn wanneer het zou gaan om kosten die zo gering zijn dat ze in redelijkheid niet in aanmerking behoren te komen om in rekening te worden gebracht.
De politie te Nijmegen had er in dit geval zelf voor gekozen om niet zelf de auto’s terug te brengen, maar verzoeker de gelegenheid te geven ze te halen. Naar het oordeel van de Nationale ombudsman had zij daarbij kunnen en moeten onderkennen dat verzoeker daarvoor kosten zou maken die, gelet op de genoemde bepaling, in aanmerking kwamen om te worden vergoed. Gelet op het voorgaande had van de politie mogen worden verwacht dat zij het verzoek om kostenvergoeding had ingewilligd. De korpsbeheerder had dan ook niet in redelijkheid tot een afwijzend besluit kunnen komen. De onderzochte gedraging werd «niet behoorlijk» geoordeeld.
De Nationale ombudsman deed de aanbeveling om alsnog de kosten te vergoeden die verzoeker had gemaakt. De beheerder van het regionale politiekorps Gelderland-Zuid liet op 25juni 1996 weten de aanbeveling op te volgen.
In de zaak die leidde tot rapport 96/252 (AB 1996, nr. 355, m.n. PJS; zie ook § 7A.14) klaagde de eigenaar van een café erover dat de politie te Utrecht zijn verzoek had afgewezen om vergoeding van de schade die hij had geleden als gevolg van het optreden van de ME tegen voetbalsupporters in zijn café. De Nationale ombudsman oordeelde dat het optreden van de politie tegen de voetbalsupporters «behoorlijk» was.
In dit geval had de politie zich bij de afwijzing van verzoekers schadeclaim beroepen op de rechtmatigheid van het betreffende politieoptreden. De Nationale ombudsman bracht naar voren dat daarmee was miskend dat inachtneming van het gelijkheidsbeginsel met zich mee kan brengen dat ook in gevallen waarin schade is veroorzaakt door rechtmatig politieoptreden, die schade geheel of ten dele ten laste behoort te komen van de gemeenschap. Het afwijzende besluit was derhalve niet toereikend gemotiveerd. In zoverre was de onderzochte gedraging «niet behoorlijk». Dit gaf aanleiding om in het rapport de aanbeveling te doen het afwijzende besluit te heroverwegen.
Voor de desbetreffende heroverweging achtte de Nationale ombudsman onder meer van belang dat het politieoptreden had plaatsgevonden in het kader van de handhaving van de openbare orde, waarmee het duidelijk een algemeen belang had gediend. In zoverre zou er reden zijn om een deel van de schade – namelijk de schade die rechtstreeks het gevolg was van het optreden door de politie – te vergoeden. Met betrekking tot de vernielingen die de supporters hadden aangericht, merkte de Nationale ombudsman op dat de desbetreffende schade niet als een direct gevolg van het politieoptreden kon worden aangemerkt, en derhalve niet voor rekening van de politie behoefde te komen.
De korpsbeheerder deelde naar aanleiding van de aanbeveling mee dat werd overgegaan tot betaling van het gevraagde schadebedrag ad f 4.796,35.
Rapport 96/388 betreft het volgende. De vreemdelingenpolitie te Tilburg had verzoeker in vreemdelingenbewaring gesteld, en na de inbewaringstelling bezittingen van verzoeker uit zijn woning opgehaald. De politie had echter niet geregistreerd welke goederen zij had meegenomen (zie ook § 7A.15.2). Na een verzoek om teruggave had verzoeker een deel van zijn goederen teruggekregen. Een aantal andere goederen was echter zoekgeraakt. Verzoeker klaagde er onder meer over dat de beheerder van het regionale politiekorps Midden- en West-Brabant het bedrag van de schadevergoeding waar om was verzocht onvoldoende gemotiveerd had verlaagd. De korpsbeheerder had in een brief aan verzoeker slechts naar voren gebracht dat er contact was geweest met betrekking tot de hoogte van het schadebedrag. De Nationale ombudsman achtte dit onvoldoende als motivering van het slechts voor een deel honoreren van de schadeclaim. De onderzochte gedraging was op dit punt «niet behoorlijk».
De korpsbeheerder erkende dat een deel van de goederen in het ongerede was geraakt. Voor dat deel had hij verzoeker een schadevergoeding aangeboden. Ten aanzien van de andere goederen die verzoeker als vermist had opgegeven, deelde de korpsbeheerder mee dat daarvan niet was komen vast te staan dat de politie die onder haar beheer had genomen. Onder meer op die grond aanvaardde hij geen aansprakelijkheid voor de vermissing van de goederen. Hij stelde in dit verband geen aansprakelijkheid te accepteren voor zoekgeraakte goederen waarover met zekerheid kon worden gesteld dat deze niet bij de vreemdelingendienst in bewaring waren geweest.
De Nationale ombudsman overwoog dat die zekerheid er in dit geval niet was, nu de politie niet had geregistreerd welke goederen zij had meegenomen uit verzoekers woning of daarin had achtergelaten. In zoverre schoot de grond voor afwijzing van verzoekers claim ten aanzien van de goederen tekort, en verkeerde de politie in een zwakke bewijspositie tegenover verzoeker. De Nationale ombudsman was voorts van oordeel dat de lezing van verzoeker dat de politie meer goederen had meegenomen niet onaannemelijk was. In het voorgaande zag de Nationale ombudsman reden om de korpsbeheerder in overweging te geven zijn besluit om de schade slechts voor een deel te vergoeden, te heroverwegen.
In reactie op de aanbeveling liet de korpsbeheerder de Nationale ombudsman bij brief van 30 oktober 1996 weten dat de afhandeling van de schadeclaim in handen was gesteld van de verzekeringsmaatschappij. Indien nadere informatie bekend was, zou de korpsbeheerder hierover berichten. Bij het afsluiten van dit jaarverslag had de Nationale ombudsman nog niet nader vernomen over de afhandeling.
In rapport 96/538 gaf de Nationale ombudsman de beheerder van het regionale politiekorps Gelderland-Midden in overweging aan verzoekster de materiële schade te vergoeden die zij had geleden doordat een ambtenaar van dat politiekorps in de nacht van 12 op 13 augustus 1994 de draad van haar telefoon had stukgetrokken.
Als reden voor de weigering om de schade aan de telefoondraad te vergoeden had de korpsbeheerder in zijn reactie op de klacht van 7 maart 1995naar voren gebracht dat de politie niet in de woning van verzoekster was geweest, zodat zij de telefoonkabel niet kon hebben vernield. De politie was op 12 augustus 1994 wel naar de woning van verzoekster gegaan om met haar te praten over telefoonoverlast die zij bij een politiebureau zou veroorzaken. Verzoekster had de politie toen echter niet binnengelaten. Bij zijn reactie had de korpsbeheerder onder meer een mutatie gevoegd van 12 augustus 1994. In die mutatie was een passage opgenomen dat, nu het adres van verzoekster bekend was, de politie in voorkomende gevallen in de gelegenheid zou zijn om haar telefoon op dit adres onklaar te maken.
In de reactie die de korpsbeheerder vervolgens op nadere vragen van de Nationale ombudsman op 22 januari 1996 gaf, deelde hij mee dat opnieuw een onderzoek was ingesteld. Uit het bedrijfsprocessensysteem was niet gebleken dat medewerkers van zijn korps in de woning waren geweest, en evenmin dat politiemedewerkers een telefoontoestel onklaar hadden gemaakt. Vervolgens verzocht de Nationale ombudsman de korpsbeheerder informatie te verstrekken over de passage in de hiervoor bedoelde mutatie, en mee te delen welke politieambtenaren in de nacht van 12 op 13 augustus 1994 dienst hadden gehad. Bij brief van 19 maart 1996 deelde de korpsbeheerder onder meer mee dat aan de passage in de genoemde mutatie geen uitvoering was gegeven. Tenslotte berichtte de korpsbeheerder dat navraag was gedaan welke politieambtenaren dienst hadden gehad, dat het horen van hen nog veel tijd zou vergen en dat het bovendien de vraag was of dat horen veel informatie zou opleveren, nu het voorval ruim anderhalf jaar geleden had plaatsgevonden. Bij brief van 30 mei 1996 deelde de korpsbeheerder de resultaten van het horen mee: twee politieambtenaren hadden verklaard zich die nacht wel te hebben opgehouden buiten de woning van verzoekster, maar niet in de woning te zijn geweest; twee andere politieambtenaren waren diezelfde nacht ook bij de woning geweest, maar konden zich van het voorval niets meer herinneren.
Vervolgens hoorde een medewerkster van het Bureau Nationale ombudsman de betrokken politieambtenaren. Uit de afgelegde verklaringen kwam naar voren dat twee politieambtenaren die nacht wel in de woning van verzoekster waren geweest. Eén van hen verklaarde dat hij toen met zijn voet de telefoondraad had losgetrokken, met als gevolg dat deze draad los van de muur was gekomen. Volgens deze politieambtenaar was hierna de telefoonoverlast opgehouden die verzoekster had veroorzaakt.
De Nationale ombudsman oordeelde dat de grond waarop het verzoek om schadevergoeding was afgewezen achteraf bezien dus niet juist was. De onderzochte gedraging was dan ook op dit punt «niet behoorlijk».
Ten overvloede merkte de Nationale ombudsman op dat de bijdrage van de korpsbeheerder aan de waarheidsvinding in dit onderzoek te wensen had overgelaten.
Op de aanbeveling de schade alsnog te vergoeden is positief gereageerd.
7A.19 Overige verzoekschriften op het terrein van de politie
Ten slotte verschenen in 1996 achttien rapporten waarin een oordeel werd gegeven over gedragingen van de politie die (ten dele) betrekking hadden op onderwerpen die in de voorgaande paragrafen nog niet aan de orde zijn gekomen. In zeven gevallen werd de klacht gegrond verklaard en eveneens in zeven gevallen niet gegrond. In twee zaken kon over de klacht geen oordeel worden gegeven. In één geval was de conclusie dat de klacht deels gegrond en deels niet gegrond was. In een ander geval werd geconcludeerd dat een deel van de klacht gegrond was, terwijl over een ander deel geen oordeel kon worden gegeven.
Vermeldenswaard is rapport 96/86 (AB 1996, nr. 233, m.n. PJS). Hierin gaat het om de klacht dat de toenmalige gemeentepolitie te Amsterdam medewerking had verleend aan een deurwaarder bij de ontruiming van de woning van verzoeker uit hoofde van een vonnis van de president van de arrondissementsrechtbank te Amsterdam. Verzoeker was van mening dat dit vonnis geen basis bood om tot ontruiming van zijn woning over te gaan. Hij stelde dat de deurwaarder daarom niet tot ontruiming had mogen overgaan, en dat de assistentie van de politie dus onrechtmatig was geweest.
De Nationale ombudsman merkte in dit rapport op dat wanneer een deurwaarder de politie verzoekt om bijstand bij de tenuitvoerlegging van een vonnis, van de politie mag worden verwacht dat zij zich, alvorens de gevraagde bijstand te verlenen, op de hoogte stelt van de inhoud van de desbetreffende rechterlijke uitspraak. Daarbij dient zij zich ervan te vergewissen dat de deurwaarder aan die uitspraak de bevoegdheid kan ontlenen tot het optreden waarvoor hij van de politie assistentie verzoekt.
In deze zaak had de rechter gedaagden ertoe veroordeeld om hun woning voor enige maanden te verlaten. Uit het rapport van de Nationale ombudsman blijkt dat in het vonnis niet is opgenomen dat eisers werden gemachtigd om, indien gedaagden niet zouden voldoen aan de veroordeling tot het verlaten van de woning, zelf datgene te bewerkstelligen waartoe nakoming zou hebben geleid (dat wil zeggen een reële executie om iets te doen). Dit betekende dat de deurwaarder aan het vonnis niet de bevoegdheid kon ontlenen om verzoeker en zijn mede-gedaagden uit de woning te verwijderen. Gelet daarop achtte de Nationale ombudsman de assistentie van de politie niet juist, nu van de politie mag worden verwacht dat zij geen assistentie verleent bij optreden door een ambtsdrager waartoe deze geen bevoegdheid heeft. In die zin werd de onderzochte gedraging «niet behoorlijk» geacht.
De Nationale ombudsman meende uit de nadere reactie van de kant van de burgemeester van Amsterdam te kunnen afleiden dat de politie in beginsel geen aandacht besteedt aan de inhoud van het desbetreffende vonnis voordat zij bijstand verleent aan een deurwaarder. De Nationale ombudsman merkte op dat het op zichzelf niet onbegrijpelijk is dat de politie bij een verzoek om assistentie afgaat op de deskundigheid van de deurwaarder, wanneer deze stelt ingevolge een rechterlijk vonnis bevoegd te zijn tot dat optreden. Toch achtte de Nationale ombudsman een dergelijke benadering niet juist. Zij kan immers leiden tot de ongewenste situatie dat de politie assistentie verleent bij optreden door een deurwaarder die daartoe niet bevoegd is. Ook al heeft de deurwaarder in dezen zijn eigen verantwoordelijkheid, van de politie mag worden verwacht dat zij geen bijstand verleent bij optreden door een deurwaarder waartoe deze niet bevoegd is. In zoverre heeft ook de politie haar eigen verantwoordelijkheid. Het voorgaande gaf de Nationale ombudsman aanleiding tot het doen van de aanbeveling aan de burgemeester van Amsterdam, in zijn hoedanigheid van beheerder van het regionale politiekorps Amsterdam-Amstelland, om, voorzover nodig, te bevorderen dat de politie zich te allen tijde overtuigt van de rechtmatigheid van voorgenomen deurwaardersoptreden voordat zij de deurwaarder bij dat optreden de door hem gevraagde assistentie verleent.
In reactie op de aanbeveling deelde de korpsbeheerder mee dat de korpsleiding inmiddels maatregelen had getroffen om te bevorderen dat de politie zich te allen tijde overtuigt van de rechtmatigheid van voorgenomen deurwaardersoptreden voordat zij de deurwaarder bij dat optreden assistentie verleent. Blijkens een bijgevoegde brief van het hoofd algemene bedrijfsvoering was een en ander in het korps bekend gemaakt.
Ook in rapport 96/472 komt het geven van gevolg aan een rechterlijke uitspraak aan de orde. Verzoeker klaagde er onder meer over dat de beheerder van het regionale politiekorps Zaanstreek-Waterland tot het moment waarop hij zich tot de Nationale ombudsman wendde geen uitvoering had gegeven aan een deel van de uitspraak van de arrondissementsrechtbank te Haarlem van 18 oktober 1995. De rechtbank had onder meer bepaald dat de korpsbeheerder binnen een maand na verzending van de uitspraak een nieuw besluit diende te nemen omtrent de functiewaardering van verzoeker, een politieambtenaar.
De Nationale ombudsman overwoog dat bestuursorganen gezien de verdeling van machten in een rechtsstaat prompte uitvoering behoren te geven aan uitspraken van een onafhankelijke rechter. Deze grondregel kan slechts uitzondering lijden indien uitvoering van een uitspraak – naar objectieve maatstaven gemeten – onmogelijk zou zijn.
De korpsbeheerder nam het nieuwe functiewaarderingsbesluit uiteindelijk op 9 april 1996. Dat was bijna een half jaar na de uitspraak van de rechtbank. Als reden voor dit trage uitvoeren gaf de korpsbeheerder aan dat verzoeker nog voor de invoering van de Politiewet 1993 beroep had ingesteld tegen zijn toenmalige werkgever, de burgemeester van Purmerend in diens hoedanigheid van beheerder van de toenmalige gemeentepolitie te Purmerend. De korpsbeheerder van het regionale politiekorps Zaanstreek-Waterland was na het inwerkingtreden van de Politiewet 1993 de rechtsopvolger van de burgemeester van Purmerend. Zij was echter niet bekend geweest met de lopende rechtszaak van verzoeker en was pas bij de uitspraak van de rechtbank als partij aangemerkt. De Nationale ombudsman overwoog dat de door de korpsbeheerder opgegeven reden niet kon worden aangemerkt als een – naar objectieve maatstaven gemeten – onmogelijkheid om prompte uitvoering te geven aan de uitspraak van de rechtbank. Gelet op artikel 2 van Hoofdstuk 2 van Afdeling I van de Invoeringswet Politiewet 1993, kon de korpsbeheerder op de hoogte zijn van het feit dat zij als rechtsopvolger zou worden aangemerkt in lopende rechtsgedingen. Bij de totstandkoming van het regionale politiekorps Zaanstreek-Waterland behoorde het onder meer tot de taak van de (toekomstige) korpsbeheerder om te informeren bij haar (toekomstige) rechtsvoorgangers naar eventueel lopende gerechtelijke procedures. Op deze wijze was zij in staat geweest om op de hoogte te raken van de inhoud van een eventueel geschil en had zij kunnen anticiperen op de afloop van een procedure, zonder dat daarbij meer vertraging zou optreden dan naar objectieve maatstaven gemeten redelijk was. Dat de korpsbeheerder zich beriep op onbekendheid met de zaak, terwijl de uitspraak van de rechtbank dateert van ruim anderhalf jaar na de invoeringsdatum van de Politiewet 1993, achtte de Nationale ombudsman dan ook niet passend. De onderzochte gedraging was «niet behoorlijk».
Tenslotte wordt hier nog rapport 96/474 besproken. Dit rapport werd opgemaakt naar aanleiding van de klacht van een freelance-fotograaf dat een ambtenaar van het regionale politiekorps Zeeland hem had verhinderd foto’s te maken van een politieactie.
De Nationale ombudsman overwoog dat aan het grondrecht van de vrijheid van meningsuiting direct het grondrecht van de vrijheid om inlichtingen te verzamelen is verbonden, en dat deze grondrechten eenieder toekomen. Van de overheid mag worden verwacht dat zij de uitoefening van deze rechten door burgers niet belemmert, tenzij sprake is van een bij de wet voorziene beperking van deze rechten. In dit verband noemde de Nationale ombudsman, naast het belang van bescherming van de openbare orde, een gewichtig onderzoeksbelang dat opkomt tijdens de taakuitoefening door de politie. De Nationale ombudsman achtte de handelwijze van de politie in dit geval «niet behoorlijk», aangezien het belang van bescherming van de openbare orde niet in het geding was, en evenmin was gebleken van een onderzoeksbelang dat het rechtvaardigde dat het verzoeker werd belet om foto’s te maken.
7B OPENBAAR MINISTERIE
7B.1 Algemeen; cijfers
Gezien de inhoudelijke samenhang tussen de taken van het openbaar ministerie en die van de politie wordt het werk van de Nationale ombudsman in 1996 op het terrein van het openbaar ministerie behandeld in dit hoofdstuk, direct na het gedeelte over de politie. Ter inleiding op het verslag over dit werk bevat deze paragraaf een cijfermatig overzicht (zie tabel 1). Opgemerkt wordt dat deze cijfers ook zijn opgenomen in de totaalcijfers over het ministerie van Justitie (hoofdstuk 10A). Voor een meer algemeen kwantitatief overzicht van het werk van de Nationale ombudsman in 1996 wordt verwezen naar hoofdstuk 3. Hoofdstuk 1 bevat een algemeen beeld van de overheid in 1996, gebaseerd op de gegevens in hoofdstuk 3 en in de hoofdstukken in deel III van dit jaarverslag.
Tabel 1 bevat gegevens over de aantallen te behandelen en afgedane verzoekschriften. Een deel van de binnengekomen verzoekschriften is niet in onderzoek genomen, op grond van toetsing aan artikel 16 en artikel 14 van de Wet Nationale ombudsman (WNo). Deze bepalingen betreffen respectievelijk een nadere afbakening van de bevoegdheid van de Nationale ombudsman en de ontvankelijkheid van het verzoekschrift (zie voor deze toetsing nader hoofdstuk 6).
Tabel 1 Openbaar ministerie: algemeen overzicht verzoekschriften
In behandeling per 01/01/96 59
Ontvangenin1996 +161
Te behandelen 220
Af12g))enodabina..eadtrt neaui nrpszspooeonenrkdtt iejdrzsobeekëindigd 3265J 11671 J – 178
In behandeling per 01/01/97 42
Het aantal in 1996 ontvangen verzoekschriften (161) steeg ten opzichte van 1995(134), met 20,1%. Overeenkomstig steeg ook het aantal afgedane zaken (178) ten opzichte van 1995(142), met 25,4%. Van de 178 afgedane verzoekschriften werden 61 (34,3%) afgedaan na in aanmerking te zijn genomen voor onderzoek. Er werden 36 rapporten uitgebracht (1995: 33). In 51,9% van de keren dat daarin een gedraging werd beoordeeld, luidde het oordeel «niet behoorlijk». Het vereiste van voortvarendheid was aan de orde in 21,7% van de oordelen in de rapporten, en in 23,3% van de zaken die tussentijds werden beëindigd.
7B.2 Openbaar ministerie en opsporing
In 1996 verscheen één rapport dat (mede) betrekking had op de wijze waarop het openbaar ministerie had gehandeld in het kader van een opsporingsonderzoek van de politie. De conclusie luidde dat de klacht niet gegrond was.
In deze zaak (rapport 96/296; zie ook § 7B.9) klaagde verzoeker erover dat de officier van justitie te Zutphen zijn verzoek van 10 mei 1995om onderbreking van zijn inverzekeringstelling had afgewezen, zonder dat aan die beslissing een redelijke belangenafweging ten grondslag lag.
De Nationale ombudsman stelde vast dat er door de officier van justitie een belangenafweging had plaatsgevonden, waarbij het belang van het onderzoek de doorslag had gegeven bij het besluit om de inverzekering- stelling niet te beëindigen. Hij oordeelde dat daarmee was voldaan aan de voorwaarde zoals gesteld in het Wetboek van Strafvordering (artt. 37 en 58).
7B.3 Openbaar ministerie en vervolging
In 1996 bracht de Nationale ombudsman twee rapporten uit die (mede) betrekking hebben op vervolging door het openbaar ministerie. In de ene zaak was de conclusie dat de klacht gegrond was en in de andere zaak werd de klacht deels gegrond en deels niet gegrond verklaard.
Artikel 9, eerste lid van de Arbeidsomstandighedenwet bepaalt – kort gezegd – dat een werkgever een dodelijk ongeval van een werknemer tijdens diens werk direct moet meedelen aan de arbeidsinspectie. Doet hij dit niet, dan pleegt hij een economisch delict, en wel een overtreding (art. 1 onder 4, en art. 2, vierde lid van de Wet op de economische delicten). Het recht tot strafvordering verjaart bij een overtreding twee jaar na de dag van het plegen van het delict (artt. 70 en 71 van het Wetboek van Strafrecht).
In de zaak die aan de orde komt in rapport 96/79 was verzoekers zoon op 24 juni 1992, tijdens de uitoefening van zijn militaire dienstplicht, door een ongeval overleden. De werkgever – de Minister van Defensie – meldde het ongeval niet. De stukken van de strafzaak betreffende het niet melden van het ongeval kwamen op 1 respectievelijk 31 december 1993 bij het arrondissementsparket te ’s-Gravenhage binnen. Op 19 maart 1994 liet de Minister van Defensie weten niet op het transactievoorstel te willen ingaan. De verjaringstermijn verstreek op 25juni 1994. Vervolgens werd op 2 augustus 1994 de Arbeidsinspectie om een nader proces-verbaal gevraagd. Op 21 september 1994 werd de zaak geseponeerd wegens verjaring. De hoofdofficier van justitie te ’s-Gravenhage gaf de volgende oorzaken aan voor de overschrijding van de verjaringstermijn:
-
a.de strafzaak kwam pas achttien maanden na de pleegdatum op zijn parket binnen;
-
b.er was nader jurisprudentieonderzoek nodig naar aanleiding van een stelling van het Ministerie van Defensie;
-
c.de hoge werkdruk en de vakantie van de betrokken parketsecretaris.
De Nationale ombudsman overwoog dat, hoewel de aangevoerde oorzaken een zekere vertraging in de strafzaak konden verklaren, een en ander de periode van bijna vier en een halve maand waarin naar buiten toe geen actie is ondernomen, niet kon rechtvaardigen, temeer niet nu tijdens deze periode het recht tot strafvervolging door verjaring definitief was vervallen. Uit de gang van zaken leidde hij af dat het parket te ’s-Gravenhage zich er onvoldoende van bewust was geweest dat de zaak dreigde te verjaren, terwijl de zaak door verzoekers toch meermalen onder de aandacht van het parket was gebracht. Illustratief achtte hij in dit verband dat de met de strafzaak belaste parketsecretaris de behandeling van de zaak naar buiten toe voortzette op een moment dat de verjaringstermijn al verstreken was. De gedraging was «niet behoorlijk».
Vermeldenswaard is ook rapport 96/385. In deze zaak werd er onder meer over geklaagd dat de officier van justitie onaangekondigd de niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie had gevorderd, terwijl hij op de hoogte was van de uitgebreide wijze waarop de verdediging zou worden gevoerd (onder meer via het horen van getuigen die uit Canada zouden overkomen, het horen van een getuige-deskundige en het vertonen van een video-film). De Nationale ombudsman stelde in zijn beoordeling voorop dat wanneer de officier van justitie het voornemen heeft te requireren tot niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie, hij in beginsel niet gehouden is om dit voor het begin van de terechtzitting aan de verdachte(n) of de verdediging in de strafzaak kenbaar te maken. In deze zaak was er naar het oordeel van de Nationale ombudsman ook geen sprake van bijzondere omstandigheden op grond waarvan de officier van justitie zijn voornemen wel kenbaar had moeten maken. Op dit punt was de onderzochte gedraging dan ook «behoorlijk».
«Niet behoorlijk» was echter in deze zaak dat, zoals in het onderzoek was komen vast te staan, de officier van justitie voor de zitting en buiten aanwezigheid van verzoekers (verdachten en hun raadslieden) aan de politierechter had meegedeeld dat hij vraagtekens had gezet bij de ontvankelijkheid van het openbaar ministerie. De Nationale ombudsman overwoog in dit verband het volgende. Op grond van artikel 24 van de Wet op de rechterlijke organisatie is het rechters niet toegestaan direct of indirect over een voor hen aanhangige zaak een bijzonder onderhoud of gesprek te hebben met partijen. Onder «partijen» dient ook het openbaar ministerie te worden begrepen. Alleen al de schijn dat een dergelijke verboden situatie zich voordoet, levert een omstandigheid op waardoor de rechterlijke onpartijdigheid schade zou kunnen lijden. Genoemd verbod brengt met zich dat partijen zich in beginsel dienen te onthouden van het aanbieden aan de rechter van informatie die betrekking heeft op een aanhangige zaak, en die aan de wederpartij onbekend is.
7B.4 Inbeslagneming
De Nationale ombudsman bracht in 1996 drie rapporten uit die (mede) gaan over de manier van handelen van het openbaar ministerie met betrekking tot inbeslagneming of tot de teruggave van in beslag genomen goederen. Tweemaal werd de klacht niet gegrond verklaard en éénmaal gegrond.
Rapport 96/535 betreft de inbeslagneming en vernietiging van een 20 jaar oude, onverzekerde auto. Het openbaar ministerie kon volgens de Nationale ombudsman in dit geval een machtiging tot vernietiging van de in beslag genomen auto geven, omdat de kosten van transport en opslag de waarde van de auto overtroffen (art. 117, tweede lid (oud) Wetboek van Strafvordering (Sv)). Noch de oude, noch de nieuwe Richtlijnen voor het beleid van politie en openbaar ministerie inzake inbeslagneming (van 11 oktober 1978 respectievelijk 24 oktober 1995) bevatten de verplichting om aan de beslagenen het voornemen tot vernietiging kenbaar te maken. De Nationale ombudsman was echter van oordeel dat een betrokkene moet worden geïnformeerd over de mogelijkheid tot beklag tegen een inbeslagneming en over de mogelijkheid dat een bij hem in beslag genomen voorwerp kan worden vernietigd, en ook over het feit dat dit voorwerp wordt, of is vernietigd. In dat laatste geval is de betrokkene in elk geval ervan op de hoogte dat teruggave door de rechter niet meer mogelijk is.
De Nationale ombudsman deed dan ook de aanbeveling aan de Minister van Justitie om het ertoe te leiden dat, bijvoorbeeld in de kennisgeving van inbeslagneming van het betrokken voorwerp, aan degene bij wie een voorwerp in beslag is genomen de informatie wordt verstrekt dat hij beklag kan doen tegen de inbeslagneming, en dat de mogelijkheid bestaat dat het in beslag genomen voorwerp wordt vernietigd.
In reactie op de aanbeveling deelde de Minister op 11 februari 1997 het volgende mee:
«Op dit moment wordt op mijn ministerie het «Handboek beslag en ontneming voor opsporingsinstanties, arrondissementsparketten en bewaarders» herschreven. Naar aanleiding van de klacht (...) wordt in de nieuwe versie van de handleiding de instructie aan alle opsporings- instanties gegeven om bij inbeslagneming een bewijs van ontvangst achter te laten. Op dat bewijs moeten de rechten en plichten van degene onder wie het voorwerp in beslag is genomen staan vermeld. Ook dient er op het bewijs van ontvangst gewezen te worden dat de in beslag genomen voorwerpen onder omstandigheden kunnen worden vernietigd. (...) Naar verwachting wordt de herschreven versie van het handboek nog dit jaar onder opsporingsinstanties, parketten en bewaarders verspreid.»
In de zaak die leidde tot rapport 96/241 klaagde verzoeker erover dat de Minister van Justitie niet de schade wenste te vergoeden die zijn zoon had geleden doordat het openbaar ministerie te ’s-Hertogenbosch een gestolen snorfiets die onder een derde in beslag was genomen ten onrechte had teruggegeven aan die derde. De Nationale ombudsman achtte de klacht niet gegrond.
In deze zaak had verzoekers zoon aangifte gedaan van diefstal van zijn snorfiets. Die snorfiets werd op een gegeven moment in beslag genomen onder S. Deze stelde de snorfiets te hebben gekocht bij een bromfietshandelaar en kon een aankoopnota en verzekeringsbewijs tonen. Op grond van deze – telefonisch door de politie gemelde – gegevens besloot de officier van justitie de snorfiets terug te laten geven aan S. Uit het desbetreffende proces-verbaal bleek echter dat de aankoopnota dateerde van voor de in de aangifte opgegeven datum van diefstal, en tevens dat met het framenummer was geknoeid, zodat twijfelachtig was of S. wel bezitter te goeder trouw was. Verzoeker vond daarom dat de snorfiets aan zijn zoon had moeten worden teruggegeven.
Artikel 118, eerste lid (oud) van het Wetboek van Strafvordering (Sv) bepaalt dat een in beslag genomen voorwerp wordt teruggeven aan degene onder wie het in beslag is genomen (de beslagene), zodra het belang van de strafvordering zich niet meer verzet tegen de teruggave. Volgens artikel 118, derde lid (oud) Sv kan het openbaar ministerie echter van deze hoofdregel afwijken, en een voorwerp aan iemand anders teruggeven. Als een ander dan de beslagene het openbaar ministerie verzoekt om die uitzondering toe te passen en het openbaar ministerie niet aan dat verzoek voldoet, dient het openbaar ministerie die ander er wel op te wijzen dat belanghebbenden zich schriftelijk kunnen beklagen bij de rechtbank (art. 552ca, tweede lid Sv).
De Nationale ombudsman overwoog dat de artikelen 118 (oud) en 552ca Sv de officier van justitie niet tot een diepgaand onderzoek naar eigendomsrechtelijke verhoudingen rond een in beslag genomen voorwerp dwingen. In dit geval stelden zowel de beslagene als verzoekers zoon eigenaar van de bromfiets te zijn. Nu niet zonder verder onderzoek kon worden geoordeeld dat de zoon van verzoeker redelijkerwijs als rechthebbende kon worden aangemerkt, kon de officier van justitie op grond van het tweede lid van artikel 552ca Sv ermee volstaan verzoeker in kennis te stellen van haar voornemen tot teruggaaf aan de beslagene, en hem te wijzen op zijn rechten ingevolge de artikelen 552a tot en met 552c Sv. De Nationale ombudsman overwoog overigens ook nog dat het in het algemeen niet wenselijk is dat de officier van justitie een beslissing neemt over de teruggave van in beslag genomen voorwerpen alvorens zich op de hoogte te hebben gesteld van de inhoud van het proces-verbaal. Dit zal immers juist die informatie bevatten die nodig is om een juiste en verantwoorde beslissing over de teruggave te kunnen nemen; het zal veelal de informatie bevatten waaruit kan blijken of er aanleiding is de procedure te volgen van artikel 552ca Sv.
Rapport 96/174 (AB 1996, nr. 278, m.n. PJS; zie ook § 7A.4.4 en § 7A.18) werd uitgebracht naar aanleiding van een klacht van een autoverhuurbedrijf uit Amsterdam over de korpsbeheerder van de regiopolitie
Gelderland-Zuid. In dit rapport constateerde de Nationale ombudsman dat er in de praktijk kennelijk onduidelijkheid bestond over de juiste interpretatie van artikel 11, eerste lid van het Besluit in beslag genomen voorwerpen (Besluit van 6 augustus 1993, S 440). Het eerste lid van artikel 11 van dit Besluit luidt als volgt:
«De bewaring, het onderhoud en de teruggave van in beslag genomen voorwerpen of de opbrengst daarvan geschieden zonder kosten voor degene bij wie het voorwerp werd in beslag genomen en voor degene aan wie zij moeten worden teruggegeven.»
Volgens de korpsbeheerder ging het in deze bepaling om de kosten die de in beslag nemende instantie of de bewaarder heeft in verband met de bewaring, het onderhoud en de teruggave van in beslag genomen voorwerpen. De Nationale ombudsman was echter van oordeel dat een belanghebbende aan artikel 11, eerste lid van het Besluit rechtstreeks een aanspraak ontleent om de in beslag genomen voorwerpen terug te krijgen zonder dat daaraan kosten voor hem zijn verbonden.
Omdat er kennelijk onduidelijkheid bestond en de Nota van Toelichting op dit Besluit ten aanzien van dit punt geen aanknopingspunt bood, zag de Nationale ombudsman aanleiding het rapport 96/174 ter kennis te brengen aan de Minister van Justitie, en haar in overweging te geven om de politie en het openbaar ministerie de gewenste duidelijkheid te geven over de kosten van teruggave van inbeslaggenomen voorwerpen.
De Minister van Justitie reageerde bij brief van 22 juli 1996. In haar brief merkte zij op dat niet eerder was gebleken dat er onduidelijkheid bestond over de interpretatie van artikel 11, eerste lid van het Besluit. De Minister van Justitie liet weten dat zij, om eventuele onduidelijkheid over de uitleg van dat artikel weg te nemen, de Ministers van Financiën en van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij en de onder haar ressorterende bewaarders een brief had geschreven waarin het bedoelde artikel werd toegelicht. In deze brief is onder meer het volgende opgenomen:
«De kosten die in artikel 11, lid 1 worden bedoeld, zijn kosten die de bewaarder heeft gemaakt. Dit betekent dat de bewaarder die kosten maakt om een voorwerp terug te geven, deze niet in rekening mag brengen bij degene aan wie wordt teruggegeven.
In de praktijk is het echter voor bewaarders niet in alle gevallen mogelijk om voorwerpen daadwerkelijk terug te bezorgen bij degene bij wie de voorwerpen in beslag zijn genomen of die voor teruggave in aanmerking komt. Bewaarders schrijven daarom een persoon aan dat hij zijn inbeslag-genomen voorwerpen kan komen ophalen. De bewaarder zal op deze manier geen kosten maken om terug te geven, maar degene aan wie moet worden teruggegeven moet soms wel kosten maken om het voorwerp op te halen. Het is in dat geval redelijk om artikel 11 van het Besluit zo te interpreteren dat de redelijke kosten, die iemand moet maken om zijn inbeslaggenomen voorwerp op te halen, dienen te worden vergoed, indien daarom wordt gevraagd. Daarbij kan een beoordeling plaatsvinden met betrekking tot de vraag of de kosten terecht zijn gemaakt en of de hoogte daarvan ook redelijk is.»
De Nationale ombudsman nam met instemming kennis van de wijze waarop de Minister van Justitie aan de bewaarders duidelijkheid had gegeven.
Tenslotte is in dit verband rapport 96/118 vermeldenswaard. Hierin oordeelde de Nationale ombudsman onder meer dat het als zodanig niet aanvaardbaar is dat inbeslaggenomen gelden niet op enigerlei wijze rentedragend worden bewaard (voor een inhoudelijke bespreking van deze zaak wordt verwezen naar § 10A.3).
7B.5 Tenuitvoerlegging van straffen
In 1996 verschenen zeven rapporten die betrekking hebben op de tenuitvoerlegging van straffen. In alle zeven gevallen ging het om de tenuitvoerlegging van vonnissen en arresten waarbij een geldboete was opgelegd.
Krachtens het Besluit tenuitvoerlegging geldboetevonnissen (Stb. 1994, 412) is aan het Centraal Justitieel Incasso Bureau (CJIB) te Leeuwarden de taak toebedeeld om het openbaar ministerie te ondersteunen in zijn taken met betrekking tot de tenuitvoerlegging van vonnissen of arresten houdende de veroordeling tot een geldboete.
Van de zeven rapporten die in 1996 op dit terrein zijn uitgebracht, betreffen er vijf gedragingen van alleen het CJIB. Eén rapport betreft een gedraging van een arrondissementsparket en in één rapport is sprake van een gedraging van een arrondissementsparket en het CJIB.
Drie keer luidt de conclusie in het rapport dat de klacht niet gegrond is, twee keer is de klacht gegrond, één keer is de klacht deels gegrond, deels ongegrond en in één rapport is de klacht deels gegrond en wordt over een gedeelte van de klacht geen oordeel gegeven.
Eén rapport (96/287) gaat over de restitutie van een ten onrechte betaalde geldboete. Vijf rapporten betreffen klachten die samenhingen met (een verzoek tot) een betalingsregeling of een uitstel van betaling.
Twee van deze rapporten, 96/437 en 96/587, worden hierna nader besproken.
In de zaak die leidde tot rapport 96/437 betrof het een verzoeker die een betalingsregeling had gesloten voor een door hem te betalen geldboete met de deurwaarder die met de tenuitvoerlegging van het terzake uitgevaardigde dwangbevel was belast. Via inhouding van een bedrag van f 50 per maand op zijn uitkering kwam verzoeker die betalingsregeling na. Na tien maanden besloot het CJIB echter die betalingsregeling te beëindigen zonder verzoeker daarover rechtstreeks te informeren. Vervolgens werd een arrestatiebevel uitgevaardigd en diende verzoeker de gehele vervangende hechtenis te ondergaan.
De Nationale ombudsman achtte deze gang van zaken niet juist. Verzoeker mocht erop vertrouwen dat de deurwaarder bevoegd was om de betalingsregeling met hem overeen te komen. Het CJIB had die betalingsregeling ook dienen te respecteren, ook al was zij in strijd met het door het CJIB gevoerde beleid. De gedraging van het CJIB was dan ook «niet behoorlijk». De Nationale ombudsman nam met instemming kennis van de beslissing van de directeur van het CJIB om het bedrag dat verzoeker via de betalingsregeling had betaald aan hem te restitueren en van de mededeling van de minister van Justitie dat verzoeker een verzoek tot schadevergoeding kon indienen.
Rapport 96/587 werd uitgebracht naar aanleiding van de klacht van een verzoeker die in Praag (Tsjechië) woonde. Hij klaagde erover dat het Centraal Justitieel Incasso Bureau zijn voorstel voor een betalingsregeling van een hem opgelegde geldboete van f 15.000 had afgewezen. Verzoeker wilde een maandelijks bedrag van f 120 betalen, terwijl het CJIB verlangde dat het bedrag van f 15.000 binnen 24 maanden werd betaald, derhalve in maandtermijnen van f 625.
Op grond van artikel 561, vierde lid Wetboek van Strafvordering (Sv) moet, indien een betaling in termijnen wordt toegestaan, het totale boetebedrag in elk geval worden voldaan binnen twee jaar en drie maanden na de dag waarop het vonnis of arrest voor tenuitvoerlegging vatbaar is geworden.
De Minister van Justitie bracht naar aanleiding van de klacht naar voren dat verzoeker op grond van het door het CJIB gevoerde beleid in beginsel niet in aanmerking kwam voor een betalingsregeling, omdat zich sinds zijn veroordeling door het gerechtshof geen wijziging had voorgedaan in zijn persoonlijke omstandigheden. Het CJIB had niettemin een betalingsregeling geaccepteerd, omdat verzoeker woonachtig was in Tsjechië, en het CJIB daardoor niet over verhaalsmogelijkheden beschikte. Om systeemtechnische redenen was het CJIB uitgegaan van een betalingstermijn van 24 maanden.
De Nationale ombudsman oordeelde dat de Minister in haar standpunt kon worden gevolgd. De betalingsregeling mocht, gelet op artikel 561, vierde lid Sv niet langer duren dan twee jaar en drie maanden. Met de door verzoeker voorgestelde maandelijkse termijnen van f 120 zou die periode worden overschreden. Het CJIB moest het verzoek dan ook afwijzen, ook al was aannemelijk dat dit verzoeker voor financiële problemen zou stellen. De onderzochte gedraging was naar het oordeel van de Nationale ombudsman «behoorlijk».
Tenslotte verdient rapport 96/615hier aandacht.
Ingevolge de artikelen 24b van het Wetboek van Strafrecht en 573, eerste lid van het Wetboek van Strafvordering dient een veroordeelde die een geldboete niet tijdig en geheel voldoet tot twee keer te worden aangemaand door het openbaar ministerie. Daarbij worden op de boete tevens wettelijke verhogingen toegepast. Als dan nog niet is betaald, kan het openbaar ministerie overgaan tot verhaal op de goederen van de veroordeelde. Ook kan het openbaar ministerie in dat geval afzien van verhaal en overgaan tot de tenuitvoerlegging van de vervangende hechtenis. Dit laatste kan niet dan na schriftelijke waarschuwing (art. 573, derde lid Sv.)
Verzoeker klaagde erover dat het arrondissementsparket te ’s-Gravenhage op 15juni 1994 bij hem een geldboete had laten innen zonder tevoren te hebben meegedeeld dat tot executie zou worden overgegaan. Verzoeker had een acceptgiro ontvangen voor een boetebedrag van f 30, die was gedateerd op 15februari 1994. Dit bedrag had hij niet betaald. Daarna had hij naar zijn zeggen geen aanmaningen ontvangen en ook niets meer vernomen van politie of Justitie totdat op 15 juni 1994 de politie bij hem een bedrag van f 105was komen innen.
Tot 15september 1994 stond het Centraal Ontvangkantoor der Gerechten (COG) het openbaar ministerie ten dienste bij de incasso van strafrechtelijke geldboetes. Het COG maakte daarbij gebruik van het Interim Boete Incasso Systeem (IBIS). Vanaf 15september 1994 is IBIS vervangen door het Strafrecht Boete Incasso Systeem (STRABIS) en is het COG opgegaan in het CJIB.
De Minister van Justitie merkte in haar reactie op de klacht van verzoeker op dat er wel betalingsaanmaningen waren verstuurd, maar dat niet meer te achterhalen was wanneer dat was gebeurd. In verband met de wijziging van het incassosysteem waren er bij het CJIB geen gegevens meer aanwezig van zaken die voor de wijziging waren afgedaan. Het dossier van verzoeker was ook niet meer te vinden op het arrondissementsparket te ’s-Gravenhage.
De Nationale ombudsman oordeelde dat, nu de Minister van Justitie niet kon aantonen dat verzoeker aanmaningen met wettelijke verhogingen en een waarschuwing, voorafgaand aan het arrestatiebevel, waren gezonden, het ervoor moest worden gehouden dat verzoeker deze niet had ontvangen. Dit betekende dat op 15juni 1994 bij verzoeker de boete en de verhogingen waren geïnd zonder dat was voldaan aan de vereisten van artikel 24b van het Wetboek van Strafrecht en artikel 573 van het Wetboek van Strafvordering. De gedraging van het arrondissementsparket te ’s-Gravenhage was dan ook «niet behoorlijk». Omdat met de inning van de boete het een en ander was misgegaan, zag de Nationale ombudsman aanleiding tot het doen van de aanbeveling aan de Minister van Justitie om verzoeker het bedrag van de wettelijke verhogingen ad f 75te restitueren.
Ten overvloede merkte de Nationale ombudsman nog op dat het een persoon die tot betaling van een geldboete is veroordeeld niet vrij staat te kiezen tussen betaling van een geldboete en het ondergaan van vervangende hechtenis. Op 27 januari 1997 deelde het College van ProcureursGeneraal namens de Minister van Justitie mee dat de Minister de aanbeveling overnam.
7B.6 De Wet administratiefrechtelijke handhaving verkeersvoorschriften
Algemeen
Evenals dat is gebeurd in het Jaarverslag 1995, worden in deze paragraaf over de Wet administratiefrechtelijke handhaving verkeersvoor-schriften (WAHV; ook Wet Mulder) niet alleen de rapporten besproken over de gedragingen van het openbaar ministerie en het Centraal Justitieel Incasso Bureau (CJIB) te Leeuwarden, maar ook de rapporten die wat betreft de uitvoering van de WAHV betrekking hebben op gedragingen van het ministerie van Justitie.
De tenuitvoerlegging van straffen door het CJIB is hiervoor, in § 7B.5, al behandeld.
In § 7A.13.4 zijn rapporten en een interventie besproken die betrekking hebben op de toepassing van de WAHV door de politie. Verder wordt in § 10A.3 rapport 96/550 besproken, dat is uitgebracht naar aanleiding van de klacht van een verzoeker dat de griffie van het kantongerecht te Utrecht hem in het kader van een WAHV-verzetprocedure niet heeft gewezen op de mogelijkheid van vermindering van griffierecht.
De Nationale ombudsman bracht in 1996 elf rapporten uit die betrekking hebben op de uitvoering van de WAHV. Vier van deze rapporten betreffen gedragingen van alleen het CJIB, drie rapporten betreffen gedragingen van alleen het openbaar ministerie en drie rapporten gedragingen van het Ministerie van Justitie. Eén rapport betreft een gedraging van het CJIB én een arrondissementsparket.
Over het CJIB luidt de conclusie twee keer dat de klacht niet gegrond is, één keer is de klacht gegrond en twee keer is de klacht gedeeltelijk gegrond en gedeeltelijk niet gegrond.
Met betrekking tot het openbaar ministerie is de conclusie in drie rapporten dat de klacht gegrond is; één keer is de klacht deels gegrond, deels niet gegrond.
Over het Ministerie van Justitie is de klacht één keer gegrond, één keer niet gegrond en één keer deels gegrond, deels niet gegrond.
Vergoedingvan kosten
De drie rapporten over het Ministerie van Justitie gaan over het afwijzen van verzoeken om vergoeding van kosten die verzoekers hadden gemaakt in een WAHV-procedure. In de zaak die ten grondslag ligt aan rapport 96/312 had het CJIB dwangbevelen ingetrokken, nadat verzoekster verzet had aangetekend tegen de tenuitvoerlegging van deze dwangbevelen en hiervoor juridische bijstand had ingeroepen. Voordat verzoekster de verzetprocedure was begonnen, had het CJIB niet inhoudelijk gereageerd op de bezwaren van verzoekster tegen de dwangbevelen en haar geadviseerd verzet aan te tekenen. De Nationale ombudsman overwoog dat het Ministerie het verzoek om kostenvergoeding ten onrechte had afgewezen. Met instemming nam de Nationale ombudsman dan ook kennis van het besluit van de Minister van Justitie om verzoekster alsnog een vergoeding van proceskosten toe te kennen.
Beslissingstermijn
Twee rapporten (96/37, zie ook § 7B.10, en 96/38) betreffen de beslissingstermijn van de officier van justitie te ’s-Gravenhage op een WAHV-beroep. In beide gevallen werd de termijn van zestien weken, die als termijn van orde is opgenomen in artikel 7:24, eerste lid van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), ruim overschreden. Ook had de officier van justitie te ’s-Gravenhage geen gebruik gemaakt van de mogelijkheid van artikel 7:24, vierde lid Awb om de beslissing te verdagen. De klachten waren gegrond. Uit het onderzoek dat is beschreven in rapport 96/38 bleek dat de gemiddelde behandelingsduur van WAHV-beroepschriften op het arrondissementsparket te ’s-Gravenhage in 1994 langer was dan de zestien weken-termijn van de Awb. Uit de door het CJIB verstrekte gegevens bleek voorts dat de behandelingsduur wat betreft in 1994 afgehandelde beroepen op dit parket gemiddeld veel langer was dan op enig ander parket. De gemiddelde behandelingsduur op het parket te ’s-Gravenhage – 133 dagen – viel overigens nog wel binnen de termijn van ten hoogste 24 weken die is opgenomen in artikel 7:24 Awb, althans indien gebruik wordt gemaakt van de verdagingsmogelijkheid. Toch werd door het parket geen gebruik gemaakt van deze verdagingsmogelijkheid. Dit was voor de Nationale ombudsman reden om in rapport 96/38 de Minister van Justitie aan te bevelen om het daarheen te leiden dat het arrondissementsparket te ’s-Gravenhage bij de behandeling van WAHV-beroepschriften in die gevallen waarin dat nodig is een verdagings-besluit neemt als bedoeld in artikel 7:24, vierde lid Awb, en om overigens te bevorderen dat er op dit parket zo min mogelijk aanleiding zal zijn voor het nemen van een verdagingsbesluit.
De Minister van Justitie deelde de Nationale ombudsman bij brief van 11 maart 1996 mee dat de aanbeveling was opgevolgd. Indien duidelijk is dat op een beroepschrift niet binnen zestien weken een beslissing kan worden genomen, wordt een verdagingsbesluit aan betrokkene verzonden. De hoofdofficier van justitie te ’s-Gravenhage had de Minister van Justitie overigens bericht dat de noodzaak tot het nemen van verdagingsbesluiten zich nog slechts incidenteel zou voordoen. Naar aanleiding van het onderzoek van de Nationale ombudsman had op het parket een grondige analyse van het logistieke proces plaatsgevonden. Deze analyse had geleid tot een aantal maatregelen waardoor de doorlooptijd van de beroepschriften was teruggebracht tot 42 dagen.
Verwerking van betalingen door het CJIB
Naar aanleiding van een klacht van een verzoekster uit Arnhem bracht de Nationale ombudsman rapport 96/311 uit. Dit rapport betreft onder meer een klacht over het niet volgen van de weg van verhaal zonder dwangbevel, waarvan de bespreking hierna volgt. Eerst wordt hieronder echter ingegaan op een ander punt uit dit rapport.
Verzoekster had na de vervaldatum nog een bedrag van f 37,50 overgemaakt aan het CJIB in verband met twee verhogingen van een haar opgelegde WAHV-boete. Het CJIB had inmiddels echter al een dwangbevel aangemaakt en verzonden aan de deurwaarder. Op 16 november 1993 verwerkte het CJIB de betaling op een signaleringslijst, die per gewone post werd verzonden naar de deurwaarder. De deurwaarder ontving deze lijst niet, en legde op 15februari 1994 executoriaal derdenbeslag ten laste van de uitkering van verzoekster. Naar aanleiding van een telefonisch verzoek van verzoeksters gemachtigde gaf het CJIB de deurwaarder op 3 maart 1994 opdracht tot stopzetting van de incasso.
Door de signaleringslijst per gewone post te verzenden, nam het CJIB volgens de Nationale ombudsman het risico dat de opdracht tot stoppen van de invordering bij verzoekster de deurwaarder niet zou bereiken. Het
CJIB had vervolgens ook nagelaten om op enigerlei wijze te controleren of de deurwaarder het bericht van betaling wel had ontvangen en of de invorderingsprocedure daadwerkelijk was beëindigd. De Nationale ombudsman oordeelde dat het CJIB hiermee niet met de vereiste zorgvuldigheid had gehandeld.
In het onderzoek bleek dat de procedure die het CJIB in het geval van verzoekster had gevolgd de gebruikelijke procedure was in die gevallen waarin het CJIB nog een betaling ontving nadat het dwangbevel al was uitgevaardigd. Deze handelwijze kon vergaande consequenties hebben voor belanghebbenden, namelijk het ten onrechte moeten ondergaan van incasso- en beslagmaatregelen. Dit gaf de Nationale ombudsman aanleiding om in rapport 96/311 de aanbeveling te doen om de procedure bij het CJIB zodanig aan te passen dat de kans dat de bedoelde meldingen de deurwaarder niet (tijdig) bereikten zoveel mogelijk zou worden uitgesloten.
De Minister van Justitie deelde de Nationale ombudsman op 14 november 1996 mee dat de procedure al op een aantal punten was aangepast en dat deze aanpassingen naar haar oordeel de garantie boden dat meldingen dat er alsnog is betaald de deurwaarder tijdig bereiken.
De Nationale ombudsman liet de Minister van Justitie in een brief van 6 december 1996 echter weten dat hij, met erkenning van de verbeteringen die waren aangebracht, toch meende dat daarmee niet ten volle was voldaan aan wat hem met de aanbeveling voor ogen stond.
In de brief van de Minister werden twee al gerealiseerde aanpassingen genoemd: documentatie van de verzending van de signaleringslijsten en een meer intensieve controle op het handelen van de gerechtsdeurwaarders, met name op het punt van de voortgangsbewaking. Deze aanpassingen kunnen volgens de Nationale ombudsman inderdaad leiden tot een snellere ontdekking van het feit dat een signaleringslijst de deurwaarder niet heeft bereikt. Echter, zolang de lijsten per gewone post worden verstuurd, blijft het risico bestaan dat de melding van een inmiddels ontvangen betaling een deurwaarder niet (tijdig) bereikt, met als gevolg dat de belanghebbende ten onrechte een incasso- en beslagprocedure moet ondergaan. De aanbeveling in het rapport 96/311 was nu juist gedaan om dit laatste te voorkomen.
Voorts had de Minister in haar brief van 14 november 1996 melding gemaakt van het feit dat het CJIB zich bezon op de wenselijkheid en mogelijkheid van de beperking van het aantal in te schakelen deurwaarders. Zolang dit echter nog niet had geleid tot concrete besluiten en maatregelen, kon hiervan niet worden gezegd dat dit een bijdrage levert aan het bereiken van het met de aanbeveling beoogde doel.
Ook de opmerking van de Minister dat de zaak van de verzoekster uit Arnhem tot nu toe de enige was waarbij de door het CJIB gevolgde werkwijze nadelige consequenties heeft gehad voor betrokkene kon de Nationale ombudsman niet overtuigen. Het was immers niet uitgesloten dat andere belanghebbenden, die ten onrechte zijn of worden geconfronteerd met een deurwaarder met een dwangbevel, de deurwaarder wel (hadden) kunnen overtuigen door het tonen van een betalingsbewijs, waarna was afgezien van verdere incassomaatregelen. De aanbeveling strekt er mede toe om in zo’n geval de confrontatie met de deurwaarder te voorkomen. Ten tijde van het afsluiten van dit jaarverslag was de nadere reactie van de Minister nog niet ontvangen.
In rapport 96/311 overweegt de Nationale ombudsman voorts dat een bestuursorgaan dat opdrachten verstrekt aan een derde in het kader van de uitvoering van een aan dit bestuursorgaan opgedragen wettelijke taak, in beginsel verantwoordelijk is voor de wijze waarop die derde de opdracht uitvoert. Het op voorhand afwijzen door het desbetreffende bestuursorgaan van aansprakelijkheid voor de handelwijze van de derde –
zoals in dit geval het CJIB had gedaan ten aanzien van vermeende fouten van de deurwaarder – getuigt volgens de Nationale ombudsman niet van een juiste rechtsopvatting. Overigens bleek er na onderzoek geen sprake te zijn van onjuiste handelingen van de deurwaarder.
Verhaal met of zonder dwangbevel
Voor het uitoefenen van het verhaalsrecht in die gevallen waarin iemand nalatig is gebleven een opgelegde WAHV-sanctie of de daarop gevallen verhoging(en) te voldoen (art. 25WAHV), beschikt de officier van justitie over twee mogelijkheden. De eerste mogelijkheid is het verhaal op goederen krachtens een dwangbevel (art. 26 WAHV). De tweede mogelijkheid is opgenomen in artikel 27 WAHV: zonder dwangbevel kan verhaal worden genomen op onder meer (post)banktegoeden van degene aan wie een administratieve sanctie is opgelegd. De weg van het verhaal met een dwangbevel en het eventueel daarop volgend executoriaal beslag is voor de betrokken burger duurder dan de eenvoudiger verhaalsvorm van artikel 27 WAHV, omdat de kosten van het verhaal ten laste komen van betrokkene. Bij het gebruik maken van zijn verhaalsrecht dient de officier van justitie daarom de belangen van betrokkenen zorgvuldig af te wegen, en te kiezen voor die wijze van verhaal waarvan de nadelige gevolgen niet onevenredig zijn in verhouding tot de met het verhaal te dienen doelen.
In het geval van de verzoekster uit Arnhem, dat uitmondde in het hiervoor al genoemde rapport 96/311, beschikte het CJIB door een eerdere betaling van verzoekster over haar bankrekeningnummer. Zonder veel extra inspanning van de zijde van het CJIB en zonder veel extra kosten voor verzoekster had dan ook langs de weg van artikel 27 WAHV het nog openstaande bedrag kunnen worden geïnd. In plaats daarvan had de officier van justitie te Leeuwarden een dwangbevel uitgevaardigd, dat vervolgens – achteraf bezien ten onrechte, omdat verzoekster inmiddels had betaald – aan verzoekster was betekend en gevolgd was door een executoriaal derdenbeslag ten laste van haar uitkering. De Nationale ombudsman overwoog dat deze verhaalsprocedure voor verzoekster aanzienlijke kosten met zich had meegebracht – uiteindelijk meer dan f 600 – die in geen verhouding stonden tot het door verzoekster aan het CJIB verschuldigde bedrag van f 37,50. De officier van justitie had dan ook niet in redelijkheid kunnen overgaan tot het uitvaardigen van een dwangbevel, onder voorbijgaan aan de verhaalsmogelijkheid van artikel 27 WAHV, aldus de Nationale ombudsman.
De Nationale ombudsman nam er met instemming van kennis dat het CJIB sinds december 1994 ook gebruik is gaan maken van de mogelijkheid van verhaal zonder dwangbevel op (post)banktegoeden ex artikel 27 WAHV.
De toepassing van verhaal zonder dwangbevel op grond van artikel 27 WAHV komt ook aan de orde in rapport 96/413. Verzoekster klaagde erover dat het CJIB op 31 oktober 1995een bedrag van f 62,50 van een openstaande WAHV-vordering van haar postbankrekening had laten afschrijven, terwijl het de hierop betrekking hebbende kennisgeving van verhaal pas op 1 november 1995aan verzoekster had verzonden.
Indien het CJIB gebruik maakt van de bevoegdheid van artikel 27 WAHV moet het een kennisgeving van verhaal verstrekken aan de betreffende bank en de kennisgeving laten betekenen aan degene aan wie een sanctie is opgelegd. De WAHV noemt geen termijn waarbinnen deze betekening moet plaatsvinden.
Tijdens het onderzoek deelde het CJIB mee dat het niet de bedoeling is dat de kennisgeving van verhaal betrokkene bereikt voordat het verhaal heeft plaatsgevonden. Hierdoor wordt namelijk voorkomen dat betrokkene het verhaal frustreert, door de bankrekening van een eventueel tegoed te ontdoen. Met het oog op de doelstelling van de verhaalsprocedure – het op een snelle en efficiënte wijze innen van de openstaande vorderingen zonder dat dit veel extra kosten voor de betrokken burger en het CJIB met zich meebrengt – achtte de Nationale ombudsman dit uitgangspunt niet onredelijk.
De Nationale ombudsman overwoog voorts dat verzoekster, gelet op de tekst op de tweede aanmaning, ervan op de hoogte kon zijn dat als zij niet (tijdig) het door haar nog verschuldigde bedrag zou voldoen, verhaal zou plaatsvinden op haar postbankrekening. Ook was zij niet in haar belangen geschaad doordat zij pas kennis had kunnen nemen van de kennisgeving van het verhaal nadat het bedrag al was afgeschreven. De termijn om verzet te doen tegen het verhaal nam immers, ongeacht de hoeveelheid tijd die al was verstreken na het daadwerkelijke verhaal, pas een aanvang op het moment dat de kennisgeving van het verhaal aan haar was verstrekt. De onderzochte gedraging was dan ook «behoorlijk».
Naar aanleiding van de klacht van een verzoekster dat het CJIB verhaal had genomen op haar bankrekening voor de inning van de verhoging van een WAHV-sanctie die aan haar zoon was opgelegd, bracht de Nationale ombudsman rapport 96/506 uit. Verzoekster had eerder via haar bankrekening aan het CJIB de sanctie voor haar zoon betaald.
Op grond van de artikelen 25en 27 WAHV mag verhaal worden toegepast op het tegoed van een bankrekening van degene aan wie de administratieve sanctie is opgelegd. Op een bankrekening van een derde mag deze wijze van verhaal niet worden toegepast. Door verhaal te nemen op de bankrekening van verzoekster had het CJIB gehandeld in strijd met de wet. Van het CJIB mag worden verwacht dat het, voordat het overgaat tot verhaal op een bankrekening, controleert of de naam van degene aan wie de sanctie is opgelegd overeenkomt met de tenaamstelling van de bankrekening. Dit was in dit geval niet met de vereiste zorgvuldigheid gebeurd. De klacht was gegrond.
Overige rapporten
In rapport 96/175komen twee verschillende aspecten van WAHV-beroeps-procedures aan de orde. Verzoeker had in zijn WAHV-beroepschrift aan de officier van justitie te Rotterdam vermeld dat drie getuigen, van wie hij de namen en adressen had weergegeven, konden getuigen dat hij de verkeersovertreding waarvoor een WAHV-sanctie was opgelegd niet had gepleegd. De officier van justitie had, met voorbijgaan aan het getuigen-aanbod, het beroep ongegrond verklaard. De Nationale ombudsman overwoog dat indien iemand in een WAHV-beroepschrift aan de officier van justitie meedeelt dat getuigen zouden kunnen aantonen dat hij de overtreding waarvoor de WAHV-sanctie is opgelegd niet heeft begaan, van de officier van justitie in beginsel mag worden verwacht dat hij, in het kader van de vaststelling van de feiten, betrokkene de gelegenheid biedt schriftelijke en ondertekende getuigenverklaringen over te leggen. In het geval de officier van justitie besluit dit niet te doen, dan wel voorbij te gaan aan overgelegde verklaringen van getuigen, dient hij dit in zijn beslissing op het beroepschrift te motiveren.
De Nationale ombudsman oordeelde dat de officier van justitie verzoeker er tenminste op had behoren te wijzen dat hij schriftelijke verklaringen van de getuigen moest insturen en hem daartoe in de gelegenheid had moeten stellen. Daarbij was mede van belang dat in de informatie over het beroep bij de officier van justitie op de achterzijde van de WAHV-beschikking niets was vermeld met betrekking tot de wijze waarop getuigenverklaringen moeten worden ingediend. De handelwijze van de officier van justitie was dan ook niet juist.
De Nationale ombudsman deed in rapport 96/175de Minister van Justitie de aanbeveling om de tekst van de toelichting op de achterzijde van WAHV-beschikkingen met betrekking tot het beroep bij de officier van justitie te laten aanvullen met informatie over de wijze waarop getuigen-bewijs moet worden aangeboden.
De Minister van Justitie deelde in haar brief van 19 augustus 1996 mee dat zij het doel van de aanbeveling – een zorgvuldige behandeling van een aanbod tot getuigenbewijs door het openbaar ministerie – ten zeerste onderschreef. De beoogde zorgvuldige behandeling van beroepschriften kon naar de mening van de Minister van Justitie echter beter worden bewerkstelligd door de hoofdofficieren van justitie hier nog eens extra op te wijzen. Het College van Procureurs-Generaal zou hiertoe een brief opstellen, waarin de hoofdofficieren erop zou worden gewezen dat op grond van de algemene beginselen van behoorlijk bestuur in de beroepschriftprocedure bij de officier van justitie de vereiste zorgvuldigheid in acht dient te worden genomen. Daarnaast deelde de Minister van Justitie mee dat de tekst op de achterzijde van de WAHV-beschikking ertoe strekt de hoofdlijnen van de WAHV-procedure kort toe te lichten. Deze toelichting zou volgens de Minister zeer complex worden indien alle bijzondere situaties die zich kunnen voordoen op de achterzijde worden toegelicht. De Minister was van mening dat dit de overzichtelijkheid voor de burger niet bevorderde.
De Nationale ombudsman deelde de Minister van Justitie op 26 augustus 1996 mee dat aan de aanbeveling ook nog het beperken van administratieve handelingen door het openbaar ministerie ten grondslag lag. Dit nam niet weg dat hij zich kon vinden in de door de Minister gekozen oplossing.
De brief van het College van Procureurs-Generaal aan de hoofdofficieren van justitie is verzonden op 28 augustus 1996.
Het tweede aspect dat wordt behandeld in rapport 96/175betreft het volgende.
Verzoeker klaagde er ook over dat het arrondissementsparket te Rotterdam hem niet vóór de zitting van de kantonrechter op 27 mei 1994 op enigerlei wijze op de hoogte had gebracht van een voor hem gunstig proces-verbaal van 15april 1994. Indien het parket verzoeker hiervan wel op de hoogte zou hebben gebracht, had verzoeker niet met twee getuigen naar de zitting van de kantonrechter behoeven te gaan waar zijn beroepschrift zou worden behandeld. Toen verzoeker op 29 april 1994 op de griffie de stukken had ingezien, bevond het proces-verbaal zich niet in het dossier van zijn beroep. De Nationale ombudsman overwoog hierover het volgende.
Het proces-verbaal van de politie hield in dat er een foutief kenteken was ingevoerd. Dit had tot gevolg dat de WAHV-beschikking ten onrechte aan verzoeker was opgelegd. De ontvangst van dit proces-verbaal had er dan ook toe moeten leiden dat de officier van justitie zijn beslissing in het beroep in een voor verzoeker gunstige zin had herzien. Niet was gebleken dat hij dit had overwogen. Tijdens het onderzoek bleek overigens dat het CJIB een dergelijke herziening door de officier van justitie systeem-technisch niet kon verwerken. Nu dit technisch niet mogelijk was, had van het parket mogen worden verwacht dat het verzoeker zo spoedig mogelijk op een andere wijze zou hebben geïnformeerd over de inhoud van het proces-verbaal en over het voorstel aan de kantonrechter om de beschikking te vernietigen. De Nationale ombudsman oordeelde dat het arrondissementsparket door dit niet te doen was tekortgeschoten op het punt van actieve informatieverstrekking en onvoldoende oog had gehad voor de belangen van verzoeker.
Zolang de systeemtechnische aanpassing van het zogenoemde Compas-Muldersysteem nog niet klaar was, bestond er geen mogelijkheid om een beslissing van de officier van justitie te verwerken om voor de zitting van de kantonrechter een eerdere beslissing op het beroepschrift te herzien in een voor betrokkene gunstige zin. Tijdens het onderzoek bleek dat het arrondissementsparket te Rotterdam om de hiermee samenhangende bezwaren voor betrokkenen zoveel mogelijk te voorkomen een procedure had ontwikkeld waardoor betrokkenen voor de kantongerechtszitting op de hoogte werden gebracht van een voorstel aan de kantonrechter om de WAHV-beschikking te vernietigen. Deze praktijk gaf de Nationale ombudsman aanleiding om de Minister van Justitie aan te bevelen deze procedure, voorzover nodig, onder de aandacht te brengen van de overige arrondissementsparketten, zodat betrokkenen ook daar, hangende de herziening van het Compas-Muldersysteem, tijdig konden worden geïnformeerd over een voor hen gunstige ontwikkeling in de beroepsprocedure bij de kantonrechter.
De Minister van Justitie berichtte de Nationale ombudsman op 19 augustus 1996 dat deze aanbeveling was opgevolgd.
Tenslotte verdient rapport 96/519 hier nog enige aandacht.
Aan verzoeker waren drie WAHV-sancties opgelegd, die samen een bedrag van f 300 beliepen. Omdat betaling van deze sancties uitbleef, zond het CJIB de aanmaningen, waarin tevens verhogingen waren opgelegd, naar het adres waarop verzoeker volgens het bevolkingsregister stond ingeschreven. Uiteindelijk vaardigde de officier van justitie dwangbevelen uit ter invordering van de sancties en de verhogingen. Verzoeker klaagde er bij de Nationale ombudsman over dat het CJIB hiervoor geen betalingsregeling met hem had willen treffen. Ten tijde van het toezenden van de beschikkingen en de aanmaningen naar zijn huisadres was verzoeker gedetineerd geweest.
De Minister van Justitie liet in reactie op de klacht weten dat in de WAHV niet is voorzien in de mogelijkheid een betalingsregeling te treffen. Zij achtte dit ook niet wenselijk. De Nationale ombudsman oordeelde dat het beleid om terzake van WAHV-sancties geen betalingsregelingen toe te staan in zijn algemeenheid niet onjuist is. WAHV-sancties betreffen een relatief gering bedrag. Voorts is de termijn waarbinnen een sanctie moet worden voldaan relatief ruim, acht weken na toezending van de beschikking. De omstandigheden van het geval gaven verder geen aanleiding om ten behoeve van verzoeker af te wijken van dit beleid, gelet op de hoogte van de primaire sancties. De betalingsproblemen van verzoeker waren volgens de Nationale ombudsman mede terug te voeren op het feit dat hij de primaire sancties niet terstond had voldaan, hetgeen resulteerde in verhogingen en deurwaarderskosten. De onderzochte gedraging was «behoorlijk».
Interventie
Ter afsluiting van deze paragraaf wordt een zaak besproken, waarin door tussenkomst van de Nationale ombudsman aan een verzoeker uit Zoetermeer een rentevergoeding is toegekend door het College van Procureurs-Generaal.
Het kantongerecht te Rotterdam had op 1 december 1995de beschikking vernietigd waarbij aan verzoeker een WAHV-boete van f 200 was opgelegd.
Op 5februari 1996 ontving hij dit bedrag, dat hij al op 18 april 1995had betaald, retour. Verzoeker verzocht het openbaar ministerie vervolgens om een rentevergoeding met betrekking tot de periode van 18 april 1995tot 5 februari 1996.
Het College van Procureurs-Generaal wees bij brief van 11 maart 1996 dit verzoek af, omdat er geen sprake was van een kostenpost die op grond van de Algemene wet bestuursrecht voor vergoeding in aanmerking kwam. Daarop wendde verzoeker zich tot de Nationale ombudsman.
In het kader van het voldoen aan het kenbaarheidsvereiste zond de Nationale ombudsman de klacht door naar het College van ProcureursGeneraal. In de begeleidende brief van 13 september 1996 wees hij het
College, daar om gevraagd door verzoeker, op civielrechtelijke jurisprudentie, waarin wordt geconcludeerd dat er sprake is van een onrechtmatige daad indien een overheidsbeschikking door de rechter wordt vernietigd.
Het College van Procureurs-Generaal deelde verzoeker bij brief van 1 november 1996 mee dat een verzoek om schadevergoeding wegens rentederving toewijsbaar is vanaf het moment dat een onrechtmatig gebleken besluit schade tot gevolg heeft. Voor verzoeker had de WAHV-beschikking volgens het College schade tot gevolg gehad op het moment dat hij de zekerheidstelling moest betalen. Verzoeker kon dan ook aanspraak maken op vergoeding van de wettelijke rente vanaf 18 april 1995tot 5februari 1996.
7B.7 Seponeren
De Nationale ombudsman bracht in 1996 twee rapporten uit over het onderwerp seponeren. In beide gevallen werd de klacht niet gegrond verklaard.
Op grond van artikel 167, tweede lid van het Wetboek van Strafvordering (Sv) en, in het geval dat een gerechtelijk vooronderzoek heeft plaatsgevonden, op grond van artikel 242, tweede lid Sv, kan de officier van justitie op gronden aan het algemeen belang ontleend van (verdere) vervolging afzien. In deze artikelen is het zogenoemde opportuniteitsbeginsel neergelegd.
De officier van justitie moet bij elke sepotbeslissing het motief – de sepotgrond – aangeven. In de zaak die leidde tot rapport 96/122 was verzoeker, een medewerker van het Gemeenschappelijk Administratiekantoor (GAK), door een cliënt beschuldigd van mishandeling. De zaak was geseponeerd omdat er onvoldoende wettig bewijs was. Artikel 7 van het Besluit registratie justitiële gegevens en de nota van toelichting bij dat artikel geven aan dat een sepot in iemands justitiële documentatie wordt opgenomen wanneer iemand terecht als verdachte is aangemerkt, althans indien van het tegendeel niet is gebleken. Verzoeker vond het zeer belastend te weten dat hij als verdachte was opgenomen in de justitiële documentatie en dat dit het gevolg was van de uitoefening van zijn functie, waarin hij regelmatig in aanraking kwam met mensen wier gemoedstoestand sterk was beïnvloed door het slechte nieuws dat het GAK vaak moet brengen. De Nationale ombudsman vond dat de officier van justitie in redelijkheid het verzoek van betrokkene om de aantekening uit de justitiële documentatie te verwijderen had kunnen afwijzen, nu niet kon worden geoordeeld dat verzoeker destijds ten onrechte als verdachte was aangemerkt (verzoeker had verklaard de cliënt te hebben aangepakt en weggeduwd; de echtgenote van de cliënt had de door haar man afgelegde verklaring onderschreven; uit de verklaring van de receptioniste bleek dat verzoeker betrokken was geweest bij een schermutseling met de desbetreffende cliënt). De onderzochte gedraging was «behoorlijk».
7B.8 Slachtoffers van delicten
In 1996 verschenen rapporten
De Nationale ombudsman bracht in 1996 drie rapporten uit die (mede) gaan over hulpverlening door het openbaar ministerie aan slachtoffers van delicten. In twee gevallen was de conclusie dat de klacht niet gegrond was en in één geval dat de klacht deels gegrond was en dat deels geen oordeel kon worden uitgesproken.
Rapport 96/235betreft onder meer de klacht van een verzoekster, die aangifte had gedaan van jegens haar gepleegde mishandeling, dat de officier van justitie genoegen had genomen met het schikkingsbedrag dat de verdachte veel te laat had betaald. Verzoekster was op het moment van die beslissing al bekend als slachtoffer. Op zichzelf belette geen wettelijk voorschrift de officier van justitie betaling van het transactiebedrag te accepteren en de strafzaak aldus af te doen. Echter, de officier van justitie had, aldus de Nationale ombudsman, onvoldoende oog gehad voor de belangen van verzoekster door haar niet bij die beslissing te betrekken. De gedraging was op dit punt «niet behoorlijk». De Nationale ombudsman nam met instemming kennis van het besluit van de Minister van Justitie om aan verzoekster een geldelijke tegemoetkoming van f 215toe te kennen.
De beklagmogelijkheid ex artikel 12 van het Wetboek van Strafvordering (Sv)
Tegen een beslissing van de officier van justitie om een strafbaar feit niet te vervolgen staat, ex artikel 12 Sv, de mogelijkheid open van beklag bij het gerechtshof. Daarmee ziet de rechter toe op zo’n beslissing, zodat de Nationale ombudsman op grond van artikel 1a, tweede lid van de WNo, terzake niet bevoegd is.
De Nationale ombudsman wendde zich in 1995tot de procureur-generaal bij de Hoge Raad (Jaarverslag 1995, blz. 126 en 202) met de vraag of deze aanleiding zag een vordering tot cassatie in het belang der wet in te stellen tegen een beschikking van het gerechtshof te ’s-Gravenhage waarin ouders, wier kind was overleden als gevolg van een aanrijding door een motorrijder, niet-ontvankelijk werden verklaard omdat al werd vervolgd, en daarmee een situatie als bedoeld in artikel 12 Sv zich, aldus het Hof, niet voordeed. In de desbetreffende zaak voor het Hof was de vraag gerezen of de beklagmogelijkheid ex artikel 12 Sv slechts openstaat als de verdachte in het geheel niet wordt vervolgd, of ook als de belanghebbende zich niet kan vinden in een keuze van de officier van justitie ten aanzien van de in de telastelegging op te nemen strafbare feiten. Het Hof had, door betrokkenen niet-ontvankelijk te verklaren, gekozen voor de eerste optie. Inmiddels heeft de Hoge Raad op de vordering van de procureur-generaal beslist (HR 25juni 1996, Verkeersrecht 1996, 203; NJ 1996, nr. 714, m.nt. Sch). De Hoge Raad vernietigde de beschikking van het Hof. Hij was van oordeel dat het mede tot de taak van het Hof behoort te beoordelen terzake van welke wettelijke strafbaarstelling de vervolging had moeten worden ingesteld. De Nationale ombudsman heeft met instemming van dit arrest kennis genomen. De uitspraak betekent dat er rechterlijk toezicht is ook op de keuze van de telastelegging door de officier van justitie, zodat de Nationale ombudsman op dit punt niet bevoegd is.
7B.9 Informatieverstrekking door het openbaar ministerie
Op het terrein van informatieverstrekking door het openbaar ministerie verschenen twee rapporten. Eenmaal werd de klacht niet gegrond verklaard en éénmaal deels gegrond en deels niet gegrond.
Vermeldenswaard is de zaak die uitmondde in rapport 96/296 (zie ook § 7B.2). In deze zaak klaagde verzoeker er onder meer over dat de informatieverstrekking van het arrondissementsparket te Zutphen aan de nieuwsmedia ertoe had geleid dat uit enkele krantenartikelen kon worden afgeleid dat hij werd verdacht van betrokkenheid bij frauduleuze handelingen van bedrijven.
Volgens de «Richtlijnen informatieverstrekking en voorlichting door politie en openbaar ministerie aan de media in en over strafzaken» (Stcrt. 21 augustus 1990, nummer 161, laatstelijk gewijzigd op 6 mei 1992, Stcrt. 6 mei 1992, nummer 86) moet terughoudendheid worden betracht bij voorlichting over opsporing en vervolging van concrete strafbare feiten.
Actieve voorlichting kan plaatsvinden indien dit in het belang is van een goede en democratische bestuursvoering.
Uit het onderzoek van de Nationale ombudsman kwam naar voren dat een persbericht was uitgebracht waarin was vermeld dat er op 21 adressen in met naam genoemde plaatsen in Nederland gelijktijdig huiszoekingen hadden plaatsgevonden bij personen en bedrijven die verdacht werden van strafbare feiten in de sfeer van fraude en deelneming aan een criminele organisatie. De persofficier gaf als reden voor het doen uitgaan van dit persbericht dat een zo omvangrijke actie van politie en justitie bij grote bedrijven en particuliere woningen niet onopgemerkt zou blijven en veel reacties van plaatselijke en landelijke pers zou hebben opgeroepen. Op deze manier was het nog mogelijk enige sturing aan de berichtgeving te geven.
De Nationale ombudsman oordeelde dat het parket, gelet op de genoemde omstandigheden, in redelijkheid had kunnen beslissen tot een vorm van actieve voorlichting aan de media door middel van een persbericht.
Verder was de inhoud van het bericht naar het oordeel van de Nationale ombudsman niet in strijd met de hiervoor genoemde richtlijnen, nu geen gegevens waren verstrekt die waren te herleiden tot personen of bedrijven. Bij het noemen van plaatsnamen waar huiszoekingen waren verricht, bestond wel de mogelijkheid dat, als het om een kleine plaats ging, de bewoners van die plaats in bepaalde gevallen aan de berichtgeving een vermoeden konden ontlenen bij wie en waarvoor huiszoeking was verricht. Die mogelijkheid bestond echter ook indien het persbericht niet zou zijn uitgegeven, aangezien er rekening mee moest worden gehouden dat ook dan berichten in de nieuwsmedia zouden zijn verschenen. Al met al luidde het oordeel in deze zaak «behoorlijk».
7B.10 Administratieve organisatie van de parketten
De Nationale ombudsman bracht in 1996 dertien rapporten uit die (mede) betrekking hebben op de administratieve organisatie van parketten. In twaalf gevallen werd de klacht gegrond verklaard. In één geval luidde de conclusie dat de klacht deels gegrond was en dat deels geen oordeel kon worden gegeven.
In de zaak die leidde tot rapport 96/294 bleek dat brieven die aan de hoofdofficier van justitie te ’s-Hertogenbosch waren gericht, maar elders binnen de parketorganisatie dienden te worden afgehandeld en dus werden doorgestuurd, niet als zodanig op het stafbureau werden geregistreerd. De hoofdofficier besloot dat deze brieven voortaan wel op het stafbureau zouden worden geregistreerd en dat aan de afzender een ontvangstbevestiging zou worden gezonden, met daarin vermeld welke afdeling/persoon de brief zou behandelen. De Nationale ombudsman nam met instemming kennis van deze maatregel.
In rapport 96/37 (dat de zaak betreft van een verzoeker die erover klaagde dat de officier van justitie te ’s-Gravenhage tot het moment dat hij zich tot de Nationale ombudsman wendde, nog niet had beslist op zijn beroep tegen een beschikking ingevolge de Wet administratiefrechtelijke handhaving verkeersvoorschriften, zie ook § 7B.6) nam de Nationale ombudsman er met instemming kennis van dat op het arrondissementsparket te ’s-Gravenhage maatregelen waren genomen om te voorkomen dat hoeveelheden post in de postkamer bleven liggen.
7B.11 Klachtbehandeling door het openbaar ministerie
In 1996 verschenen twee rapporten die (onder meer) de inhoudelijke klachtbehandeling door het openbaar ministerie betreffen. In één rapport luidde de conclusie dat de klacht niet gegrond was; in het andere rapport was de klacht deels gegrond en deels niet gegrond.
In het Jaarverslag 1995 (blz 204 e.v.) is het rapport 95/428 (AB 1995, nr. 597, m.n. PJS) besproken. In dit rapport overwoog de Nationale ombudsman dat in een procedure van klachtbehandeling over strafvorderlijk politieoptreden recht kan worden gedaan aan de gezagsrelatie tussen de officier van justitie en de politie indien de korpsbeheerder de (hoofd)officier van justitie in kennis stelt van een klacht die (mede) betrekking heeft op justitieel politieoptreden. De korpsbeheerder dient daarbij de (hoofd)officier van justitie in de gelegenheid te stellen om, wanneer deze daartoe aanleiding ziet, hem ten behoeve van de klachtafdoening te adviseren. Deze procedure mag naar het oordeel van de Nationale ombudsman niet vrijblijvend zijn.
Aan het rapport 95/428 was de aanbeveling verbonden aan de Minister van Justitie om, in overleg met haar ambtgenoot van Binnenlandse Zaken, na te gaan of zij reden zag om de voorgaande zienswijze tot uitdrukking te brengen in de Politiewet 1993, of om deze anderszins te laten doorwerken in de praktijk van de klachtbehandeling over politieoptreden.
Op 15april 1996 liet de Minister van Justitie weten dat zij in beginsel kon instemmen met de aanbeveling. Voorts liet zij weten dat de aanbeveling van de Nationale ombudsman onder de aandacht zou worden gebracht van een werkgroep die zich buigt over de evaluatie van de klachtregelingen bij de politie. In deze werkgroep hebben onder meer vertegenwoordigers zitting uit het politieveld, het openbaar ministerie en de directies Politie van de Ministeries van Binnenlandse Zaken en van Justitie (zie ook § 7A.17). De Minister van Binnenlandse Zaken gaf in zijn brief van 10 juni 1996 een soortgelijke reactie. Ten tijde van het schrijven van dit jaarverslag hadden de Nationale ombudsman nog geen concrete voorstellen van de zijde van de beide Ministers bereikt.
7B.12 Overige rapporten op het terrein van het openbaar ministerie
In 1996 bracht de Nationale ombudsman zes rapporten uit die (deels) betrekking hebben op gedragingen van het openbaar ministerie en die niet vallen onder de in de vorige paragrafen aan de orde gekomen onderwerpen. In één geval werd de klacht gegrond verklaard, in drie gevallen achtte de Nationale ombudsman de klacht niet gegrond en in twee gevallen luidde de conclusie dat de klacht deels gegrond en deels niet gegrond was.
Vermeldenswaard is rapport 96/588. In de zaak die leidde tot dit rapport had de officier van justitie van het landelijk bureau van het openbaar ministerie die zich bezighield met de Centrale Recherche Informatiedienst aan de unit-directeur van gevangenis «Norgerhaven» het volgende over verzoeker bericht. Uit evaluatie van het meldpunt GRIP (Gedetineerden Recherche Informatie Punt) was gebleken dat er bij verzoeker sprake was van een verhoogd veiligheidsrisico. Verificatie en analyse van actuele gegevens ontleend aan criminele inlichtingendiensten gaven volgens de officier aan dat verzoeker – indien mogelijk – zou ontvluchten. Verzoeker klaagde erover dat hij zonder goede redenen als vluchtgevaarlijk was aangemerkt. De Minister van Justitie deelde mee dat de desbetreffende informatie vertrouwelijk van aard was, waarna medewerkers van het
Bureau Nationale ombudsman kennis namen van die informatie. Gelet op hun bevindingen werd het beroep op de vertrouwelijkheid van verkregen informatie gehonoreerd. Op grond van deze informatie werd geoordeeld dat de betrokken officier van justitie, gezien de ter beschikking staande informatie, in redelijkheid had kunnen besluiten om verzoeker aan te merken als vluchtgevaarlijk, en om de gevangenisdirecteur in dat verband te adviseren om geëigende maatregelen te nemen. De onderzochte gedraging was «behoorlijk».
8 MINISTERIE VAN ALGEMENE ZAKEN
8.1 Algemeen; cijfers
In 1996 werden drie verzoekschriften ontvangen die betrekking hadden op het Ministerie van Algemene Zaken (1995: 6). Er werden 2 rapporten uitgebracht.
Tabel 1 Ministerie van Algemene Zaken: algemeen overzicht verzoekschriften
In behandeling per 01/01/96 2
Ontvangenin1996 +3
Te behandelen 5
Af12g))enodabina..eadtrt neaui nrpszspooeonenrkdtt iejdrzsobeekëindigd 2– J 3– J –5
In behandeling per 01/01/97 –
8.2 Rapporten
In 1996 bracht de Nationale ombudsman twee rapporten uit naar aanleiding van klachten over gedragingen van het Ministerie van Algemene zaken.
In het ene rapport werd de klacht niet gegrond verklaard, in de tweede zaak was de klacht deels gegrond en deels niet gegrond.
Rapport 96/305betreft een gedraging van de onder het Ministerie van Algemene Zaken ressorterende Rijksvoorlichtingsdienst (RVD). Verzoeker, een voormalig journalist en thans eigenaar van een adviesbureau, sloot eind 1994 een overeenkomst met de uitgeverij Sdu over een door de Sdu uit te geven en door verzoekers adviesbureau te schrijven politiek jaarboek, getiteld «Politiek ’95». In het boek zouden teksten worden opgenomen over Ministers, Staatssecretarissen, leden van de Eerste en Tweede Kamer en Europarlementariërs.
Verzoeker klaagde bij de Nationale ombudsman over de handelwijze van de RVD in het kader van de voorgenomen uitgave van het boek. Hij stelde dat de RVD, toen die kennis had gekregen van de conceptteksten en van het feit dat verzoeker de voornaamste auteur van het boek was, contact had opgenomen met de Sdu. Daarbij was de Sdu te verstaan gegeven dat de tot op dat moment aangeleverde teksten van slechte kwaliteit waren, dat verzoeker voor de RVD als auteur niet aanvaardbaar was en dat het boek op deze wijze door de diverse Ministeries niet zou worden afgenomen. Die mededelingen hadden de Sdu ertoe gebracht om af te zien van de uitgave van het boek. Verzoeker stelde dat de handelwijze van de RVD was ingegeven door het feit dat de RVD zich in 1993 had gestoord aan een eerder door hem uitgegeven boek, getiteld «Majesteit en Media». De hoofddirecteur van de RVD had hem immers, naar aanleiding van laatstgenoemd boek, in een brief van 17 december 1993 laten weten dat de inhoud van dat boek «beneden peil» was en dat «de relatie tussen U en de RVD tot het dieptepunt is gedaald».
De Minister van Algemene Zaken stelde zich tijdens het onderzoek van de Nationale ombudsman op het standpunt dat de relatie tussen verzoeker en de RVD inderdaad verre van ideaal was, maar dat van een boycot van verzoeker door de RVD geen sprake was geweest. De relatie tussen verzoeker en de RVD was in deze niet relevant, aldus de Minister, omdat de RVD in deze zaak slechts een standpunt van de Voorlichtingsraad (de directeuren Voorlichting van de departementen: VORA) had verwoord. De concepttekst voor het boek was in een bijeenkomst van de VORA aan de orde geweest. De VORA had toen besloten dat gezien de slechte kwaliteit van de teksten door de VORA geen medewerking aan het boek zou worden verleend. De plaatsvervangend hoofddirecteur van de RVD had vervolgens in een brief aan verzoeker, namens de VORA, het standpunt van de VORA verwoord. De plaatsvervangend hoofddirecteur had dit ook telefonisch aan de Sdu laten weten.
De toenmalige hoofddirecteur van de RVD verklaarde tijdens het onderzoek dat in een tweede vergadering van de VORA, veertien dagen na de vergadering waarop het boek van verzoeker ter sprake was gekomen, door de directeuren Voorlichting was uitgesproken dat er bij de departementen weinig belangstelling was voor het voorgenomen boek. Er was immers al genoeg materiaal op dit gebied. Er was toen consensus in de vergadering om de Sdu te laten weten dat er van de zijde van departementen weinig belangstelling was voor afname van het boek. Na deze vergadering had de hoofddirecteur een kort telefonisch gesprek met de Sdu gehad. Daarbij had hij gezegd dat van afname van het boek «Politiek 95» door de departementen niet te veel moest worden verwacht. De persoon van verzoeker, als auteur, had daarbij geen rol gespeeld. De reden dat hij contact had opgenomen met de Sdu had volgens de hoofddirecteur te maken gehad met de speciale relatie tussen de Sdu, de voormalige Staatsuitgeverij, en de RVD. Over talloze uitgaven wordt tussen de Sdu en de RVD overlegd.
De Nationale ombudsman oordeelde in rapport 96/305dat op grond van de afgelegde verklaringen voldoende was komen vast te staan dat het door verzoeker voorgenomen boek aan de orde was gekomen in de VORA-vergaderingen, en dat de plaatsvervangend hoofddirecteur van de RVD in zijn brief aan verzoeker en in zijn telefoongesprek met de Sdu het standpunt van de VORA had verwoord. Ten aanzien van het telefonisch contact dat de hoofddirecteur van de RVD had gehad met de Sdu na de tweede VORA-vergadering overwoog de Nationale ombudsman dat, gelet op de relatie tussen de RVD en de Sdu, het op zichzelf niet vreemd en onjuist was dat er ook in dit geval contact was geweest, tenzij de RVD daarbij misbruik van zijn positie zou hebben gemaakt.
Voorop diende verder nog te worden gesteld dat de beslissing van de Sdu om de uitgave van het desbetreffende boek niet te laten doorgaan geheel de verantwoordelijkheid van de Sdu was. Bij de Sdu bestonden al eerder twijfels over de commerciële haalbaarheid van het boek. De Nationale ombudsman achtte het niet aannemelijk dat de hoofddirecteur van de RVD met zijn telefonische bevestiging aan de Sdu van de inhoud van de brief van de plaatsvervangend hoofddirecteur aan verzoeker de bedoeling had gehad om misbruik te maken van zijn positie, door de Sdu te bewegen af te zien van het uitgeven van verzoekers boek. De onderzochte gedraging was «behoorlijk».
In de zaak die leidde tot het uitbrengen van rapport 96/53 was sprake van een klacht van twee wetenschappelijk onderzoekers die van plan waren om een boek te schrijven over de geschiedenis van de onder het Ministerie van Algemene Zaken ressorterende Inlichtingendienst Buitenland (IDB), zoals die tot 1 januari 1994 heeft bestaan. In het kader van hun onderzoek naar de IDB verzochten zij het Ministerie van Algemene Zaken op 6 juli 1994 op grond van de Wet openbaarheid van bestuur (Wob) om hun inzage te verlenen in een aantal dossiers uit het archief van het kabinet van de Minister-President en uit het zogenoemde Fock-archief. Zij noemden in hun verzoek de nummers van de dossiers. Deze nummers werden door het Ministerie van Algemene Zaken als geheim beschouwd. De twee onderzoekers klaagden op 7 maart 1995bij de Nationale ombudsman over de wijze waarop het Ministerie van Algemene Zaken het Wob-verzoek tot op dat moment had behandeld. Hun klacht richtte zich op drie punten. Allereerst klaagden zij erover dat het Ministerie van Algemene Zaken had gesuggereerd dat een medewerker van de Rijksarchiefdienst, die toegang had gehad tot de betrokken dossiers, verantwoordelijk was voor het bekend worden van de geheime nummers bij verzoekers. Voorts maakten verzoekers bezwaar tegen de beslissing van het Ministerie in januari 1995, nadat al diverse gesprekken tussen hen en ambtenaren van het Ministerie hadden plaatsgevonden over de opzet van het onderzoek, om een onderzoek in eigen beheer te laten uitvoeren en verzoekers daarbij slechts de rol van «meelezer» te gunnen. Verzoekers hadden door die gang van zaken het gevoel gekregen, zo deelden zij mee, dat zij door het verstrekken van informatie over de aard en opzet van hun onderzoek een «gratis bijdrage» hadden geleverd aan het onderzoek dat nu intern door het Ministerie zou worden verricht. Tenslotte klaagden zij over het uitblijven van een beslissing op hun Wob-verzoek van 6 juli 1994.
De Nationale ombudsman oordeelde in rapport 96/53 dat het niet onbegrijpelijk was dat bij het Ministerie van Algemene Zaken, toen het werd geconfronteerd met het feit dat de onderzoekers over de geheime dossiernummers bleken te beschikken, de vraag was gerezen hoe zij aan die informatie waren gekomen. Dat daarbij vragen waren gesteld aan de Rijksarchiefdienst was evenmin onbegrijpelijk, nu een medewerker van die dienst toegang had gehad tot de betrokken dossiers. Het was het Ministerie niet bekend dat verzoekers van de nummers op de hoogte waren gesteld door de heer Fock, een voormalig secretaris-generaal van het Ministerie van Algemene Zaken. De Nationale ombudsman achtte de gedraging op dit punt «behoorlijk».
Met betrekking tot de tweede klacht deed de Minister van Algemene Zaken tijdens het onderzoek een beroep op geheimhouding ten aanzien van de feiten en omstandigheden die hem aanleiding hadden gegeven de onderzoekers slechts de rol van meelezers te gunnen. De substituutombudsman kreeg in het kader van het onderzoek een toelichting op bedoelde feiten en omstandigheden en werd in de gelegenheid gesteld deze te verifiëren. Op grond van de informatie die de Nationale ombudsman langs die weg verkreeg, werd vastgesteld dat de gedachten binnen het Ministerie van Algemene Zaken aanvankelijk uitgingen naar een onderzoeksopzet waarin een belangrijke rol was weggelegd voor verzoekers. Voorts oordeelde de Nationale ombudsman op grond van die informatie dat de Minister, gezien de hem naderhand ter kennis gekomen feiten en omstandigheden, in redelijkheid had kunnen besluiten om af te zien van een onderzoek waarin verzoekers een centrale rol zouden vervullen. De Minister kwam op zichzelf vrijheid toe om te besluiten om een onderzoek naar de geschiedenis van de IBD intern te laten uitvoeren.
Van een vooropgezet plan om gebruik te maken van de ideeën van verzoekers was geen sprake geweest. De Nationale ombudsman achtte de gedraging op dit punt eveneens «behoorlijk».
Ten aanzien van derde klacht stelde de Nationale ombudsman vast dat het verzoek om inzage van verzoekers van 6 juli 1994 aanvankelijk en met hun instemming, niet direct als een Wob-verzoek werd behandeld. Tot 24 februari 1995, de dag waarop de onderzoekers het Ministerie meedeelden dat zij de hun aangeboden rol van «meelezer» niet accepteerden, kon het Ministerie dan ook niet worden verweten dat het verzoek van 6 juli 1994 nog niet was afgehandeld. In de periode daarna was echter in strijd met de termijnen uit de Wob gehandeld doordat een beslissing op het hernieuwde inzageverzoek, van 24 februari 1995, van de onderzoekers, te lang was uitgebleven. Op dit punt was de onderzochte gedraging «niet behoorlijk».
9 MINISTERIE VAN BUITENLANDSE ZAKEN
9.1 Algemeen; cijfers
Ter inleiding op het verslag van het werk van de Nationale ombudsman in 1996 op het terrein van het Ministerie van Buitenlandse Zaken bevat deze paragraaf een cijfermatig overzicht (zie tabel 1). Voor een meer algemeen kwantitatief overzicht van het werk van de Nationale ombudsman in 1996 wordt verwezen naar hoofdstuk 3. Hoofdstuk 1 bevat een algemeen beeld van de overheid in 1996, gebaseerd op de gegevens in hoofdstuk 3 en in de hoofdstukken in deel III van dit jaarverslag.
Tabel 1 bevat gegevens over de aantallen te behandelen en afgedane verzoekschriften. Een deel van de binnengekomen verzoekschriften is niet in onderzoek genomen, op grond van toetsing aan artikel 16 en artikel 14 van de Wet Nationale ombudsman (WNo). Deze bepalingen betreffen respectievelijk een nadere afbakening van de bevoegdheid van de Nationale ombudsman en de ontvankelijkheid van het verzoekschrift (zie voor deze toetsing nader hoofdstuk 6).
Tabel 1 Ministerie van Buitenlandse Zaken: algemeen overzicht verzoekschriften
In behandeling per 01/01/96 37
Ontvangenin1996 +109
Te behandelen 146
Af12g))enodabina..eadtrt neaui nrpszspooeonenrkdtt iejdrzsobeekëindigd 1274 J 74 21 J – 113
In behandeling per 01/01/97 33
Het aantal in 1996 ontvangen verzoekschriften (109) steeg ten opzichte van 1995 (70), met 55,7%. Ook het aantal afgedane zaken (113) steeg ten opzichte van 1995(61), met 85,2%. Van de 113 afgedane zaken werden 41 (36,3%) afgedaan na in aanmerking te zijn genomen voor onderzoek.
Er werden 17 rapporten uitgebracht (1995: 10). In 44,4% van de oordelen daarin luidde het oordeel «niet behoorlijk» en in 42,2% «behoorlijk», terwijl in 13,2% van de gevallen geen oordeel kon worden gegeven. De vereisten die het meeste aan de orde waren, waren die van voortvarendheid (in 15,6% van de oordelen in de rapporten en in 30,5% van de zaken die tussentijds werden beëindigd) en van actieve informatieverstrekking (24,4% van de rapporten en 23,1% voor de andere zaken).
9.2 Ambassades en consulaten
Algemeen
Veertien rapporten zijn uitgebracht naar aanleiding van klachten over een gedraging van een Nederlandse diplomatieke vertegenwoordiging in het buitenland. De klachten betroffen onder meer de ambassade te Peking (96/25; het innemen van een paspoort zonder een bewijs van inname te verstrekken), de ambassade te Teheran (96/114; geen gelegenheid geven tot het indienen van een visum-aanvraag), de ambassade te Lagos (96/135; te beperkte gelegenheid voor het indienen van legalisatie-verzoeken) en de ambassade te Sofia (96/496; het verstrekken van onjuiste informatie over de bruikbaarheid van een niet gelegaliseerd echtscheidingsvonnis bij een aanvraag voor een machtiging tot voorlopig verblijf).
De Nationale ombudsman kwam ten aanzien van gedragingen van ambassades en consulaten drie keer tot de conclusie dat de klacht gegrond was, drie keer dat de klacht niet gegrond was, en twee keer dat de klacht deels gegrond en deels niet gegrond was. Twee keer verklaarde hij de klacht deels gegrond, en deels niet gegrond, terwijl voor het resterende deel niet tot een oordeel kon worden gekomen. In twee zaken was de klacht deels gegrond terwijl op de resterende onderdelen geen oordeel kon worden gegeven. Tenslotte was in twee zaken de klacht deels niet gegrond en kon de Nationale ombudsman op andere onderdelen van die klachten geen oordeel geven.
Benelux Visum Kantoor
In 1996 werd de Nationale ombudsman geconfronteerd met een klacht van iemand die een visum wenste voor Nederland over de handelwijze van medewerkers van het Benelux Visum Kantoor (BVK) in Casablanca (Marokko). De medewerkers van het BVK zijn in Belgische overheidsdienst. Het BVK is bevoegd tot het verlenen van visa voor, onder meer, Nederland; dit berust op afspraken in Benelux-verband. De Nationale ombudsman is in een dergelijk geval niet bevoegd tot het geven van een oordeel over de bewuste gedraging, ook al gaat het om een verzoek om toelating tot Nederland. Immers, de Nederlandse Minister van Buitenlandse Zaken kan niet worden aangemerkt als het bestuursorgaan waarbij de Belgische medewerkers van het BVK in dienst zijn. Een soortgelijk probleem kan zich overigens ook voordoen in Schengen-verband, bijvoorbeeld in landen waar Nederland niet zelf een vertegenwoordiging heeft, en de verantwoordelijkheid voor visumafgifte heeft toegekend aan de vertegenwoordiging van een ander Schengenland.
Wijze van verzending paspoorten
Rapport 96/136 betreft een klacht over een gedraging van het Nederlandse consulaat te Detroit (Verenigde Staten van Amerika). Verzoeker klaagde erover dat zijn paspoort en dat van zijn echtgenote door onzorgvuldigheid van het consulaat bij verzending op 17 december 1993 tijdelijk waren zoekgeraakt. Hij had de beide paspoorten bij het consulaat achtergelaten ten behoeve van de afhandeling van door hem ingediende visa-aanvragen. Verzoeker had ermee ingestemd dat de paspoorten per post aan hem zouden worden geretourneerd. De envelop die verzoeker vervolgens van het consulaat ontving, was echter leeg, terwijl de onderkant van de envelop open was.
De Nationale ombudsman overwoog dat de verzender van poststukken met een inhoud die voor de ontvanger van waarde is, dient zorg te dragen voor een deugdelijke verpakking, zodanig dat bij een normale postbehandeling de inhoud tijdens de verzending redelijkerwijs niet beschadigd of in het ongerede kan raken. Uit het onderzoek bleek dat het type envelop dat het consulaat in deze zaak had gebruikt, op zich zelf geschikt was voor de verzending van paspoorten, en dat de wijze van afsluiting van de envelop – met een klipje en verstevigd met plakband – op zichzelf getuigde van de vereiste zorgvuldigheid. De onderzijde van de gebruikte envelop was echter losgeraakt, naar moest worden aangenomen omdat de envelop niet voldeed aan de kwaliteitseisen die mogen worden gesteld aan enveloppen die worden gebruikt voor de verzending van belangrijke documenten zoals paspoorten. De Nationale ombudsman oordeelde dat onder deze omstandigheden het losraken van de envelop en het zoekraken van de inhoud daarvan voor rekening van de verzender van de envelop moest komen, het Nederlandse consulaat te Detroit. De onderzochte gedraging was in zoverre «niet behoorlijk». De vraag naar de mate van verwijtbaarheid aan de kant van de verzender deed naar het oordeel van de Nationale ombudsman niet ter zake (zie voor het aspect schadevergoeding in deze zaak hierna, § 9.3).
Uitreiken vanbeschikking op visumaanvraag
Twee rapporten, 96/96 en 96/573, hebben onder meer betrekking op gedragingen van de Nederlandse ambassade te Boekarest (Roemenië). In beide gevallen had de klacht onder meer betrekking op het niet schriftelijk op de hoogte stellen van verzoekers van een negatieve beslissing op hun visumaanvraag.
Rapport 96/96 betreft visumaanvragen van vijf Roemenen die op 10 mei 1994 waren ingediend bij de Nederlandse ambassade te Boekarest. Op 27 juli 1994 wees de Visadienst de aanvragen af en zond afschriften van de beschikkingen aan de ambassade, om deze aan de aanvragers te doen toekomen. De ambassade hanteerde in die periode echter een procedure waarbij een aanvrager zelf de ambassade diende te bellen om te vernemen of de aanvraag geweigerd of goedgekeurd was. In dit geval bleek het voor de aanvragers en hun Nederlandse referent niet mogelijk om bij de ambassade informatie te krijgen over de beslissingen op de aanvragen. De referent vernam op 8 augustus 1994 telefonisch van de Immigratie- en Naturalisatiedienst van het Ministerie van Justitie (IND) in ’s-Gravenhage en ’s-Hertogenbosch dat de aanvragen waren afgewezen.
De Nationale ombudsman overwoog dat de door de ambassade gevolgde wijze van bekendmaken van beschikkingen in strijd was met artikel 3:41 van de Algemene wet bestuursrecht en de circulaire van 2 juni 1994 van de Minister van Buitenlandse Zaken gericht aan onder meer de hoofden van alle diplomatieke vertegenwoordigingen. Ingevolge deze bepaling dient de beslissing op een aanvraag aan de aanvrager bekend te worden gemaakt door uitreiking of toezending. In dit verband had de Minister van Buitenlandse Zaken tijdens het onderzoek laten weten het te betreuren dat de ambassade te Boekarest – in strijd met een circulaire van 2 juni 1994 – de werkwijze nog niet zodanig had gewijzigd dat zij de visumaanvrager uit eigen beweging een schriftelijke weigeringsbeschikking deed toekomen. De onderzochte gedraging was «niet behoorlijk».
Rapport 96/573 (AB 1997, nr. 35, m.n. PJS) betreft de klacht van een referent bij een visumaanvraag voor een Roemeense zakenrelatie en diens echtgenote. Verzoeker klaagde erover dat hij als referent geen beschikking had ontvangen op deze visumaanvragen, ondanks een toezegging van de IND. De Nationale ombudsman overwoog dat een referent ingevolge de Vreemdelingencirculaire 1994 niet als belanghebbende moet worden aangemerkt. Dat aan verzoeker geen beschikking was gezonden, was dan ook niet onjuist. De onderzochte gedraging was op dit punt «behoorlijk».
De Nationale ombudsman wijdde vervolgens een overweging ten overvloede aan de wijze waarop de afwijzende beschikkingen aan de aanvragers bekend waren gemaakt. Tijdens het onderzoek had de Minister laten weten dat de ambassade een telefonisch verzoek om informatie van de aanvragers had afgewacht, en dat de aanvragers om toezending van de beschikkingen hadden kunnen vragen. De aanvragers hadden echter geen contact gezocht, zodat de beschikkingen in het dossier waren blijven liggen.
De Nationale ombudsman overwoog dat kennelijk nog geen wijziging was gebracht in de werkwijze van de ambassade te Boekarest ten aanzien van het bekendmaken van de beschikking aan betrokkenen in Roemenië. Hij verwees in dit verband naar rapport 96/96, waarin al was overwogen dat daarmee werd gehandeld in strijd met de Algemene wet bestuursrecht. De Nationale ombudsman zag hierin aanleiding de Minister van Buitenlandse Zaken, voor zoveel nog nodig, aan te bevelen het ertoe te leiden dat de Nederlandse ambassade te Boekarest een visum-aanvrager te allen tijde uit eigen beweging in kennis stelt van de beslissing op de visumaanvraag.
Bij het afsluiten van dit jaarverslag had de Minister nog niet gereageerd.
Interventie
Een van de gevallen waarin de Nationale ombudsman naar aanleiding van een verzoekschrift intervenieerde betrof een gedraging van het Nederlandse consulaat in Ankara (Turkije). Verzoekster klaagde over het langdurig uitblijven van een beslissing op de visumaanvraag die zij ten behoeve van haar schoonzoon had ingediend, met als doel een bezoek van de schoonzoon aan Nederland tijdens de kerstdagen.
De klacht werd eerst ter afhandeling doorgestuurd aan de Klachtenlijn van de Immigratie- en Naturalisatiedienst van het Ministerie van Justitie (IND). De visumaanvraag bleek niet bekend te zijn bij het bureau Visadienst van de IND. De Klachtenlijn informeerde vervolgens bij de Nederlandse ambassade te Ankara, die liet weten dat de visumaanvraag aanvankelijk niet kon worden getraceerd. Uiteindelijk werd de aanvraag gevonden in de la «lopende aanvragen». Er bleken nog vragen te bestaan over het doel van het verblijf in Nederland. De schoonzoon moest daarom contact opnemen met de ambassade voor het verstrekken van nadere informatie.
Vervolgens liet verzoekster het Bureau Nationale ombudsman weten dat de schoonzoon zich had gemeld bij de ambassade om een toelichting te geven, maar dat hij niet de gelegenheid had gekregen om iets te zeggen.
Een medewerkster van het Bureau Nationale ombudsman legde de klacht vervolgens voor aan het Ministerie van Buitenlandse Zaken met de vraag of in deze zaak een oplossing in het vooruitzicht kon worden gesteld. Het Ministerie van Buitenlandse Zaken liet diezelfde dag weten dat de ambassade zou worden gemachtigd om het visum af te geven. Drie dagen voor kerstmis kon de schoonzoon alsnog zijn visum afhalen, zodat hij en zijn partner de feestdagen in Nederland konden doorbrengen.
9.3 Het Ministerie zelf
In 1996 werd een zestal rapporten uitgebracht over gedragingen van het Ministerie van Buitenlandse Zaken. Vijf daarvan hebben mede betrekking op gedragingen van Nederlandse vertegenwoordigingen in het buitenland, zoals besproken in de voorgaande paragraaf. Ten aanzien van gedragingen van het Ministerie zelf was de klacht twee keer gegrond en vier keer niet gegrond. In deze rapporten kwamen met name twee soorten klachten naar voren: klachten over de lange behandelingsduur van brieven en klachten over de weigering van het Ministerie om de kosten te vergoeden die door het handelen van een Nederlandse vertegenwoordiging zouden zijn ontstaan.
Een rapport dat mede betrekking heeft op de weigering kosten te vergoeden is 96/136. Hiervoor, in § 9.1 (onder «wijze van verzenden paspoorten»), staat de gedraging van het Nederlandse consulaat te Detroit (Verenigde Staten van Amerika) beschreven die volgens verzoekers kosten had veroorzaakt die door het Ministerie vergoed dienden te worden. Het ging er, zakelijk weergegeven, om dat verzoeker verschillende uitgaven had gedaan om nieuwe paspoorten te verkrijgen, nadat zijn oude paspoorten waren zoekgeraakt als gevolg van de wijze waarop het consulaat deze paspoorten ter post had bezorgd. De Minister van Buitenlandse Zaken had aanvankelijk een verzoek om vergoeding van deze kosten afgewezen op de grond dat verzoeker akkoord was gegaan met verzending van de paspoorten per post. De Consul-Generaal te Washington merkte in dit verband op dat aldus het risico van de postverzending diende te liggen bij de verzoeker.
De Nationale ombudsman kwam echter tot het oordeel dat het verzoek om vergoeding van de gemaakte kosten, gezien de feiten en omstandigheden in deze zaak, zo evident juist was dat de Minister van Buitenlandse Zaken niet in redelijkheid had kunnen besluiten om het verzoek om kostenvergoeding af te wijzen. Op dit punt was de onderzochte gedraging daarom «niet behoorlijk».
Dit oordeel gaf de Nationale ombudsman aanleiding om de Minister de aanbeveling te doen het afwijzende besluit te heroverwegen en verzoeker in de gelegenheid te stellen om aan te tonen welke kosten hij in redelijkheid had moeten maken toen hij werd geconfronteerd met het feit dat de paspoorten niet waren aangekomen in de envelop waarmee zij waren verzonden. De Minister volgde de aanbeveling op en betaalde aan de verzoeker een vergoeding van de gemaakte kosten.
9.4 Het bureau Visadienst
Over het bureau Visadienst van het Ministerie van Buitenlandse Zaken, dat is ondergebracht bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst van het Ministerie van Justitie, verschenen in 1996 vier rapporten.
Ten aanzien van de gedragingen van het bureau Visadienst was de klacht twee keer gegrond en één keer niet gegrond. In één rapport concludeerde de Nationale ombudsman dat de klacht gedeeltelijk gegrond en gedeeltelijk niet gegrond was.
Twee van deze rapporten, 96/167 en 96/352, worden besproken in hoofdstuk 10, § 10A.2.2 (gedragingen van het bureau Visadienst worden aangemerkt als een gedraging van de Ministers van Buitenlandse Zaken en van Justitie gezamenlijk).
10 JUSTITIE
Ter inleiding op het verslag van het werk van de Nationale ombudsman in 1996 op het terrein van Justitie begint onderdeel 10A, over het Ministerie van Justitie, van dit hoofdstuk met een aantal cijfers. Ook in de paragrafen van onderdeel 10B, over de zelfstandige bestuursorganen op het terrein van Justitie, worden cijfers genoemd. Voor een meer algemeen kwantitatief overzicht van het werk van de Nationale ombudsman in 1996 wordt verwezen naar hoofdstuk 3. Hoofdstuk 1 bevat een algemeen beeld van de overheid in 1996, gebaseerd op de gegevens in hoofdstuk 3 en in de hoofdstukken in deel III van dit jaarverslag.
Opgemerkt wordt dat een deel van de binnengekomen verzoekschriften niet in onderzoek is genomen, op grond van toetsing aan artikel 16 en artikel 14 van de Wet Nationale ombudsman (WNo). Deze bepalingen betreffen respectievelijk een nadere afbakening van de bevoegdheid van de Nationale ombudsman en de ontvankelijkheid van het verzoekschrift (zie voor deze toetsing nader hoofdstuk 6).
10A MINISTERIE VAN JUSTITIE
10A.1 Algemeen; cijfers
Indeling
Hoofdstuk 10A betreft het werk van de Nationale ombudsman met betrekking tot gedragingen van het Ministerie van Justitie. Gedragingen van de politie, ook voorzover ressorterend onder het Ministerie van Justitie, worden echter behandeld in hoofdstuk 7A, en die van het openbaar ministerie in hoofdstuk 7B. In hoofdstuk 7B ( 7B.6) komen ook gedragingen van het Centraal Justitieel Incassobureau aan de orde.
Tabel 1 Ministerie van Justitie: algemeen overzicht verzoekschriften
In behandeling per 01/01/96 301
Ontvangenin1996 +1768
Te behandelen 2069
Af12g))eabnod..inaeadrttauneipsnr szp oeoo nner kttdi jedrszobeekëindigd 183626*J 897988 J – 1876
In behandeling per 01/01/97 193
-
*Drie rapporten hadden betrekking op meer dan één verzoekschrift
Het aantal in 1996 ontvangen verzoekschriften bedroeg 1768. Dit betekent een duidelijke stijging ten opzichte van 1995(1310), met 35%. De 1768 verzoekschriften vormen 23% van de 7694 verzoekschriften die de Nationale ombudsman in 1996 ontving. Het aantal afgedane zaken (1876) steeg eveneens ten opzichte van 1995(1328), met 41,3%. Deze 1876 zaken vormen 33% van alle 5693 binnenwettelijke verzoekschriften die in 1996 werden afgedaan. Daarmee staat het Ministerie van Justitie ver vooraan, op afstand gevolgd door het Ministerie van Financiën (14%). Van de 1876 zaken werden er 998 (53,2%) afgedaan na in aanmerking te zijn genomen voor onderzoek. Dit is 47,1% van alle 2118 zaken die de Nationale ombudsman afdeed nadat zij in aanmerking waren genomen voor onderzoek. Op verre afstand daarvan volgt de politie, met 12,8%. Van de 998 zaken werden er 132 (13,2%) afgedaan via een rapport (1995: 88; 10,2%). De genoemde cijfers hebben in het bijzonder betrekking op de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND); zie hierna, § 10A.2.1).
In 54,1% van de oordelen in de 132 rapporten luidde het oordeel «niet behoorlijk». Van alle oordelen betrof 63,1% één van de vereisten van zorgvuldigheid, met name dat van voortvarendheid (20,9%) en van actieve informatieverstrekking (15,6%). In de zaken die tussentijds werden beëindigd, ging het in 83% om één van de vereisten van zorgvuldigheid, met name voortvarendheid (44,7%) en actieve informatieverstrekking (26,1%).
10A.2 Immigratie- en Naturalisatiedienst
10A.2.1 Algemeen
Hieronder wordt een overzicht gegeven van het werk van de Nationale ombudsman in 1996 op het terrein van de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND). Dit is niet de enige plaats waar vreemdelingenzaken worden behandeld; de vreemdelingendiensten van de regionale politiekorpsen komen aan de orde in hoofdstuk 7A, 7A.15, en het Centraal Orgaan Opvang Asielzoekers later in dit hoofdstuk, in § 10B.3.
De inhaalslag bij de IND
In het Jaarverslag 1995(blz. 213 e.v.) sprak de Nationale ombudsman er zijn zorg over uit dat er ook in 1995weer sprake was geweest van ernstige problemen in de uitvoeringspraktijk van het vreemdelingenbeleid. Hij constateerde dat er in het functioneren van de Immigratie- en Naturalisatiedienst van het Ministerie van Justitie (de IND) geen wezenlijke verbetering was opgetreden, ondanks het feit dat er opnieuw maatregelen waren getroffen om de gesignaleerde problemen op te lossen. Het aantal klachten over de IND was in vergelijking met het voorafgaande jaar toegenomen.
Mede naar aanleiding van in 1995gepubliceerde rapporten op het terrein van het vreemdelingenbeleid van de Algemene Rekenkamer, het Bureau Berenschot en Regioplan Onderzoek Advies en Informatie B.V. hebben de Staatssecretaris van Justitie, de minister van Binnenlandse Zaken en de Staatssecretaris van Buitenlandse Zaken de Tweede Kamer op 21 november 1995een stappenplan voorgelegd. Een belangrijke doelstelling van het stappenplan voor 1996 betrof het op verantwoorde wijze inlopen van de bestaande achterstanden, zonder dat elders nieuwe achterstanden zouden ontstaan. Dit leidde ertoe dat de IND in 1996 met een zogenoemde inhaalslag heeft getracht de te grote werkvoorraden terug te brengen tot een normaal niveau.
Blijkens een publicatie in Migrantenrecht 1996/9 verstaat de IND onder normale werkvoorraden het volgende.
Wat betreft asielzaken: 3000 verzoeken in eerste aanleg bij een doorlooptijd per zaak van zes weken, en 4000 bezwaarschriften bij een doorlooptijd van acht weken. Wat betreft andere vreemdelingenzaken (verzoeken om een verblijfsvergunning) zijn geen normen ontwikkeld voor de behandeltijd in eerste aanleg, omdat de doorlooptijd daar veelal mede wordt bepaald door de werkwijze van plaatselijke vreemdelingendiensten. Voor bezwaarschriften en administratieve beroepschriften in deze zaken is de doorlooptijd vastgesteld op acht weken. De aantallen bezwaarschriften zijn exclusief de zaken waarin de president van de rechtbank tevens is gevraagd om een voorlopige voorziening, en de zaken die voor advies zijn voorgelegd aan de Adviescommissie voor Vreemdelingenzaken (ACV).
In de vierde kwartaalrapportage Stappenplan Asielbeleid – bij brief van 27 januari 1997 aangeboden aan de Tweede Kamer – wordt meegedeeld dat de totale voorraad asiel (eerste aanleg en bezwaar) in één jaar is teruggebracht van 48 100 naar 12 700 zaken. Na de kritiek die de Nationale ombudsman op dit punt bij eerdere gelegenheden meer dan eens heeft geuit, is er deze keer aanleiding voor een woord van waardering voor de inspanningen die hebben geleid tot een duidelijke verbetering van de situatie.
Klachtbehandeling door de Nationale ombudsman
In 1996 heeft de Nationale ombudsman 1168 klachten ontvangen met betrekking tot de IND; dit is 15,2% van de totale instroom van 7694 zaken. Daarmee is sprake van een flinke stijging ten opzichte van 1995(846 ontvangen verzoekschriften), met 38%. Overigens kan een nog bescheiden maar toch duidelijke daling van de instroom worden gesignaleerd in de tweede helft van het jaar.
Het aantal in 1996 afgedane zaken bedroeg 1184 (waarvan 96 uit 1995 en 4 uit 1994; 1995: 825). Daarvan werden 654 direct doorgezonden naar de Klachtenlijn van de IND. Van de 1184 zaken uit 1996 kwamen 530 niet in aanmerking voor doorzending naar de Klachtenlijn. Daarvan kwamen vervolgens 358 (67,5%) niet in aanmerking voor onderzoek, in de meeste gevallen omdat voor betrokkenen een wettelijk geregelde mogelijkheid van bezwaar of beroep bestond. In totaal 175zaken werden afgedaan na in aanmerking te zijn gebracht voor onderzoek. Daarvan werden 115 afgedaan via interventie, werd in 31 gevallen het onderzoek om uiteenlopende andere redenen tussentijds beëindigd, en leidden 29 tot een rapport. Op 1 januari 1997 waren 80 IND-zaken op het Bureau Nationale ombudsman zelf in behandeling. Op elk van de drie wijzen van behandeling wordt hierna ingegaan:
a. Doorzending van klachten naar de IND Op 15juni 1995heeft de IND de Klachtenlijn in werking gesteld (zie ook
Jaarverslag 1995, blz. 215). De Nationale ombudsman kwam met de IND overeen dat klachten over de IND die na de instelling van de Klachtenlijn nog bij de Nationale ombudsman worden ingediend, in beginsel ter behandeling worden doorgeleid naar de IND. Doorzending van een klacht naar de IND vindt slechts dan plaats als op voorhand vaststaat dat de klacht alleen betrekking heeft op de IND. Overeengekomen werd verder dat de IND de klachten afdoet binnen een termijn van tien werkdagen. De Nationale ombudsman houdt toezicht op die termijn en op de kwaliteit van de afdoening. De IND informeert de Nationale ombudsman over de inhoud van de schriftelijke afdoeningsbrieven aan de verzoekers. Vervolgens toetst de Nationale ombudsman de inhoud van deze brieven aan een aantal criteria waaraan een zorgvuldige correspondentie met burgers volgens de Nationale ombudsman dient te voldoen en die zijn vastgelegd in een werkinstructie van de IND.
In 1996 heeft de Nationale ombudsman 654 klachten ter afhandeling doorgeleid naar de Klachtenlijn van de IND. Van deze 654 klachten hadden 58 klachten betrekking op machtigingen tot voorlopig verblijf (mvv’s) en visa, 459 op andere verblijfsregelingen, 136 op naturalisaties en ging één klacht over een ander onderwerp. Het merendeel van deze klachten had betrekking op de lange behandelingsduur.
In de tweede helft van 1996 zette er een flinke daling in van het aantal klachten dat de Nationale ombudsman ontving en dat in aanmerking kwam voor doorzending aan de IND. De Nationale ombudsman zond tot 1 oktober 1996 580 klachten door naar de IND; in het laatste kwartaal waren dat er nog maar 74. Naar mag worden aangenomen hangt de afname van het aantal klachten dat werd doorgezonden naar de Klachtenlijn, die vooral betrekking hadden op de lange behandelingsduur, samen met de resultaten van de inhaalslag die de IND in 1996 heeft verricht met betrekking tot het wegwerken van de achterstanden.
b. De interventiemethode Het aantal klachten dat in 1996 werd behandeld via de interventiemethode bedroeg 115; dit is aanzienlijk lager dan in 1995, toen het aantal nog 431 bedroeg. Deze vermindering is toe te schrijven aan de instelling van de Klachtenlijn, die ertoe leidde dat een aanzienlijk aantal van de klachten die tot dan toe werden afgedaan via interventie in beginsel ter afhandeling werden doorgestuurd naar de IND.
In 26 zaken werd alsnog geïntervenieerd, nadat verzoekers de Nationale ombudsman hadden geschreven dat zij niet tevreden waren over de klachtbehandeling door de Klachtenlijn van de IND. Veelal had de IND niet gereageerd en ook geen tussenbericht gestuurd binnen de termijn die was aangegeven in de afdoeningsbrief.
Een aantal klachten over de behandelingsduur van verzoeken om een vergunning tot verblijf, een visum of een machtiging tot voorlopig verblijf is behandeld via de interventiemethode omdat meer dan één bestuursorgaan bij de behandeling van die verzoeken betrokken was.
Daarnaast kan de Nationale ombudsman om uiteenlopende andere redenen besluiten om een klacht te behandelen via de interventiemethode, bijvoorbeeld wanneer een oplossing op zeer korte termijn vereist is, of het een zaak betreft die inhoudelijk te complex is voor afdoening door de Klachtenlijn.
c. Onderzoek
Onderzoek dat uitmondt in een rapport is aan de orde bij die klachten die niet in aanmerking komen voor afdoening via doorzending naar de Klachtenlijn of via interventie, of in die zaken waarin de verzoeker niet tevreden is over de afdoening door de Klachtenlijn, of waarin de interventie niet is geslaagd. In 1996 zijn over gedragingen van de IND 29 rapporten uitgebracht (1995: 22).
Behandelingsduur
Uit de klachten die de Nationale ombudsman in 1996 heeft ontvangen, komt de lange behandelingsduur naar voren als het belangrijkste knelpunt in de uitvoeringspraktijk van het vreemdelingenbeleid. In vrijwel alle zaken die aan de Nationale ombudsman werden voorgelegd, overschreed de IND zowel in eerste aanleg als in bezwaar en administratief beroep de termijnbepalingen in de Algemene wet bestuursrecht en de Vreemdelingenwet.
In een aantal van de desbetreffende gevallen bracht de Staatssecretaris van Justitie naar voren dat niet tijdig kon worden beslist omdat hetzij ambtsberichten van het Ministerie van Buitenlandse Zaken dienden te worden afgewacht, hetzij advies diende te worden verkregen van de Adviescommissie voor Vreemdelingenzaken (ACV). Gebleken is dat de omvang van de werkvoorraad van de ACV de laatste jaren sterk is toegenomen (begin 1994: 650 zaken; begin 1995: 910 zaken; begin 1996: 2603 zaken). Dit heeft ertoe geleid dat de gemiddelde behandelingsduur van de door de Staatssecretaris aan de ACV gevraagde adviezen eveneens is toegenomen, en dat ook bij de ACV de termijnbepalingen in de Awb ver zijn overschreden.
Kwaliteit van beschikkingen
Een andere doelstelling van het stappenplan van de Staatssecretaris van Justitie betrof de verbetering van de kwaliteit van de beschikkingen. Kwaliteitsverbetering kan ertoe leiden dat vervolgprocedures worden voorkomen, dan wel dat het aantal vervolgprocedures zal afnemen. In mei 1996 bracht de Vakgroep Bestuursrecht en Bestuurskunde van de Rijksuniversiteit Groningen het rapport «Beschikken over kwaliteit» uit.
Uit dit onderzoeksrapport komt onder meer naar voren dat de wijze waarop de IND beschikkingen had voorbereid en genomen in veel gevallen zorgvuldiger had kunnen zijn. Zo was regelmatig onvoldoende informatie vergaard alvorens een beslissing was genomen. Ook de Nationale ombudsman heeft klachten ontvangen waarbij de kwaliteit van de beschikking in het geding was (zie in dit verband ook de bespreking van enkele interventies in § 10A.2.3).
De IND heeft in het kader van de inhaalslag in korte tijd veel beschikkingen genomen. Deze beschikkingen zijn onder grote tijdsdruk tot stand gekomen. Dit kan gevolgen hebben gehad voor de kwaliteit van deze beschikkingen. Dergelijke gevolgen zullen echter pas zichtbaar worden in de loop van 1997, als duidelijk zal zijn op welke schaal de beschikkingen die zijn genomen in het kader van de inhaalslag worden aangevochten, en wat de uitkomst van die procedures zal zijn.
10A.2.2 Visa en machtigingen tot voorlopig verblijf
In 1996 zijn 86 zaken afgehandeld ten aanzien van visa en mvv’s (1995: 77; 1994: 34).
Zeventien klachten over de behandeling van aanvragen om visa en machtigingen tot voorlopig verblijf werden afgedaan langs de weg van interventie. Van deze klachten betroffen zestien de lange behandelingsduur van aanvragen van een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv), of van bezwaarschriften tegen de afwijzing van die aanvragen. Voorts werden 56 klachten over visa en mvv’s doorgeleid naar de Klachtenlijn van de IND. Zeven andere zaken zijn om andere redenen tussentijds afgedaan.
Op dit terrein werden in 1996 voorts zes rapporten uitgebracht. In drie gevallen werd de klacht gegrond verklaard, in twee gevallen werd de klacht niet gegrond verklaard en in één geval werd de klacht ten dele gegrond, en ten dele niet gegrond verklaard. Vier van deze zes rapporten hadden betrekking op het bureau Visadienst van het Ministerie van Buitenlandse Zaken, dat is ondergebracht bij de IND (een gedraging van het bureau Visadienst wordt aangemerkt als een gedraging van de Ministers van Buitenlandse Zaken en van Justitie gezamenlijk). Ten aanzien van de gedragingen van het bureau Visadienst was de klacht tweemaal gegrond en éénmaal niet gegrond. In één rapport concludeerde de Nationale ombudsman dat de klacht gedeeltelijk gegrond en gedeeltelijk niet gegrond was.
Geldigheidsduur beslissing tot verlening mvv
Verzoeker had er in de zaak die leidde tot rapport 96/352 over geklaagd dat het bureau Visadienst had geweigerd mvv’s voor enkele van zijn familieleden te verlenen.
Het bureau Visadienst had verzoeker meegedeeld dat aan de betreffende ambassade was bericht dat tegen de verlening van de mvv’s ten behoeve van zijn echtgenote en zijn drie minderjarige kinderen geen bezwaar bestond. Daarmee stond het de ambassade vrij deze gezinsleden een mvv te verstrekken. De mvv-aanvragen ten behoeve van de twee meerderjarige kinderen van verzoeker werden echter afgewezen. Tegen deze afwijzende beslissingen werd bezwaar ingediend en vervolgens beroep ingesteld. Verzoeker achtte het niet verantwoord zijn twee meerderjarige kinderen alleen in hun vaderland achter te laten. Hij gaf er daarom de voorkeur aan dat zijn gezinsleden allen de uitkomst van de bezwaar- en beroepsprocedures tegen de afwijzende beslissing in hun vaderland zouden afwachten, om daarna gezamenlijk naar Nederland te kunnen komen. Toen de ambassade per brief meedeelde dat de mvv’s ten behoeve van de echtgenote en de drie minderjarige kinderen van verzoeker konden worden afgehaald, besloot verzoeker van deze mvv’s geen gebruik te maken.
In de brief van de ambassade werd niet vermeld dat van de mvv’s in beginsel binnen zes maanden gebruik moest worden gemaakt. Toen verzoeker elf maanden na de verlening alsnog gebruik wilde maken van de mvv’s, weigerde het bureau Visadienst deze mvv’s af te geven, omdat zij niet binnen zes maanden na de oorspronkelijk beslissing waren afgehaald. Het bureau Visadienst kon verzoekers advocaat, daarnaar gevraagd, niet vertellen op welke wettelijke grond deze beslissing berustte. Verzoeker deelde tijdens het onderzoek mee dat hij niet op de hoogte was geweest van deze termijn van zes maanden.
Het is vast beleid van de Staatssecretaris van Justitie dat het besluit dat geen bezwaar bestaat tegen de afgifte van een mvv gedurende een termijn van zes maanden geldig is. Het hanteren van een langere termijn wordt ongewenst geacht, omdat de kans dan toeneemt dat de feiten en omstandigheden niet meer dezelfde zijn als die op het moment waarop was besloten dat tegen afgifte geen bezwaar bestond. Voorts wordt de termijn van zes maanden lang genoeg geacht om zaken te regelen die met het vertrek van betrokkenen samenhangen. Op dit punt achtte de Nationale ombudsman de onderzochte gedraging «behoorlijk». Het was echter «niet behoorlijk» dat het bureau Visadienst geen antwoord kon geven op de vraag op welke wettelijke grond de afwijzing berustte.
De Nationale ombudsman overwoog vervolgens ten overvloede dat het beleid van de Staatssecretaris van Justitie was gebaseerd op de Benelux-visuminstructie. Deze instructie heeft een vertrouwelijk karakter en is om die reden niet openbaar gemaakt. De Nationale ombudsman oordeelde dat dit er niet aan in de weg behoefde te staan dat bij het meedelen van het besluit inzake de mvv de limiet van zes maanden wel aan betrokkenen wordt kenbaar gemaakt, zodat zij hun handelen daar op kunnen afstemmen. Omdat niet was gebleken dat op dit punt een vaste praktijk bestaat, gaf dit de Nationale ombudsman aanleiding de Ministers van Buitenlandse Zaken en van Justitie aan te bevelen om te bevorderen dat in de mededeling van de ambassade aan betrokkenen dat een mvv kan worden afgehaald, wordt opgenomen dat voor de geldigheidsduur van het desbetreffende besluit een termijn van zes maanden wordt gehanteerd.
De Staatssecretaris van Justitie liet, mede namens de Minister van Buitenlandse Zaken, bij brief van 9 oktober 1996 weten deze aanbeveling over te nemen. De Staatssecretaris kondigde aan dat zowel aanvragers van mvv’s die zich tot Nederlandse ambassades in het buitenland wenden als referenten die in Nederland een mvv-aanvraag indienen, erop zouden worden gewezen dat van de mvv tot uiterlijk zes maanden na de toekenning gebruik kan worden gemaakt. De Staatssecretaris deelde verder mee dat in Benelux-verband wordt gewerkt aan de opheffing van het vertrouwelijke karakter van de Benelux-visuminstructie. Daarnaast vindt tussen de Ministeries van Buitenlandse Zaken en van Justitie overleg plaats over de informatievoorziening ten aanzien van de mvv-procedure, met als doel deze te optimaliseren.
Berichtgeving over machtigingen tot voorlopig verblijf
De Nationale ombudsman onderzocht in 1996 voorts onder meer een klacht over de wijze waarop het bureau Visadienst informatie had verstrekt aan de referent in Nederland over de stand van zaken in de behandeling van een aanvraag van een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv). De Visadienst had de desbetreffende ambassade meegedeeld dat geen bezwaar bestond tegen de afgifte van de aangevraagde mvv. Ook de referent ontving dit bericht. De ambassade stelde echter vast dat de aanvrager in Nederland een strafblad had, hetgeen in Nederland ten onrechte over het hoofd was gezien. Op grond van die omstandigheid werd de mvv-aanvraag vervolgens afgewezen.
De Minister van Buitenlandse Zaken deelde tijdens het desbetreffende onderzoek mee dat de berichtgeving aan de referent ten onrechte de indruk had gewekt dat de definitieve beslissing op de aanvraag al was genomen. De Minister van Buitenlandse Zaken had naar aanleiding hiervan de Visadienst gevraagd om de procedure op dit punt aan te passen. In maart 1996 deelden de Minister van Buitenlandse Zaken en de Staatssecretaris van Justitie de Nationale ombudsman mee dat de referent-procedure was verbeterd. In de standaardbrief waarmee de referent in Nederland wordt bericht over de beslissing omtrent de afgifte van de mvv wordt de zinsnede opgenomen dat de Nederlandse vertegenwoordiging in het land van herkomst van de betreffende vreemdeling bevoegd is afgifte van de mvv te weigeren indien feiten en omstandigheden bekend zijn die alsnog moeten leiden tot niet-inwilliging.
De Nationale ombudsman merkte met betrekking tot het niet afgeven van de mvv op dat op basis van de positieve berichtgeving bij verzoekster verwachtingen waren gewekt ten aanzien van de verstrekking van de mvv. Naar aanleiding van de klacht is de procedure verbeterd, door middel van de eerdergenoemde toevoeging aan de desbetreffende standaardbrief.
Gezien dit resultaat achtte de Nationale ombudsman niet voldoende belang aanwezig om het onderzoek voort te zetten, zodat het dossier werd gesloten.
Ontvangstbevestiging
Rapport 96/167 betreft de klacht dat het bureau Visadienst had nagelaten de ontvangst te bevestigen van een bezwaarschrift tegen de afwijzende beslissing op een mvv-aanvraag. Verzoeker klaagde verder over de reden die het bureau Visadienst had opgegeven voor het uitblijven van deze ontvangstbevestiging. Deze reden was dat het bureau Visadienst het desbetreffende bezwaarschrift gelijktijdig met een ander, nog te ontvangen, bezwaarschrift (van verzoekers echtgenote) wilde afhandelen.
De Nationale ombudsman overwoog dat het Bureau Visadienst had gehandeld in strijd met artikel 6:14 van de Algemene wet bestuursrecht. Dit artikel schrijft voor dat het orgaan waarbij een bezwaar- of beroepschrift is ingediend, de ontvangst daarvan schriftelijk moet bevestigen. De onderzochte gedraging van het bureau Visadienst was daarmee «niet behoorlijk». De redenen die waren aangevoerd voor het uitblijven van een schriftelijke ontvangstbevestiging konden aan dat oordeel niet afdoen.
10A.2.3 Verzoeken om een vergunning tot verblijf of een vergunning
tot vestiging en asielverzoeken
Op het terrein van de behandeling van verzoeken om een vergunning tot verblijf of tot vestiging en van asielverzoeken verschenen in 1996 veertien rapporten (1995: 22). Twaalf daarvan hadden betrekking op de duur of de zorgvuldigheid van de procedure. In twee rapporten komt het nader gehoor aan de orde dat wordt afgenomen van asielzoekenden in het kader van de behandeling van hun asielverzoek. Tenslotte komt in één rapport de presentatie aan de orde van een asielzoeker aan de autoriteiten van zijn land van herkomst.
In acht rapporten verklaarde de Nationale ombudsman de klacht gegrond. In vier rapporten was de klacht deels gegrond en deels niet gegrond. In één geval was de klacht deels gegrond en kon voor het resterende deel geen oordeel worden gegeven. Eén keer was de klacht deels gegrond, deels niet gegrond en kon overigens geen oordeel worden gegeven.
Daarnaast werden 79 verzoekschriften behandeld volgens de interventieprocedure (1995: 243). Van de desbetreffende klachten hadden 52 betrekking op de behandeling van asielverzoeken, waarvan 46 zaken klachten betroffen over de lange behandelingsduur, en 27 op de behandeling van verzoeken om een vergunning tot verblijf.
Er werden 459 klachten doorgeleid naar de Klachtenlijn van de IND (1995: 159).
Rapport 96/165betreft een klacht over de lange behandelingsduur van een bezwaarschrift tegen een afwijzing van een asielverzoek. In dit geval klaagde verzoeker over de trage afhandeling door de IND van zijn op 9 november 1994 ingediende bezwaarschrift tegen de weigering om hem als vluchteling tot Nederland toe te laten. Verzoeker had zich al eerder, op 12 juli 1995, tot de Nationale ombudsman gewend met een klacht over de behandelingsduur van het bezwaarschrift. De Nationale ombudsman zond de klacht toen ter behandeling door aan de IND (zie § 10A.2.1). Naar aanleiding van deze klacht deelde de Staatssecretaris verzoeker mee dat zijn zaak op 4 juli 1995was voorgelegd aan de Adviescommissie voor Vreemdelingenzaken (ACV), en dat de ACV zijn bezwaarschrift op 7
augustus 1995zou behandelen. De Nationale ombudsman sloot daarop het dossier.
Toen verzoeker daarna in september 1995nog niets van de IND had vernomen, wendde hij zich opnieuw tot de Nationale ombudsman. In reactie op de klacht liet de Staatssecretaris aan de Nationale ombudsman weten dat zij de klacht niet gegrond achtte. De Nationale ombudsman verklaarde de klacht echter gegrond, omdat de behandeling van het bezwaarschrift niet had plaatsgevonden binnen de in de Awb genoemde termijn. Voorts was tijdens het onderzoek niet gebleken dat de Staatssecretaris aan verzoeker schriftelijk mededeling had gedaan van verdaging, noch dat verzoeker had ingestemd met uitstel. Ook dit was strijdig met de bepalingen hierover in de Awb. Ten overvloede overwoog de Nationale ombudsman nog dat het standpunt van de Staatssecretaris, dat de klacht niet gegrond was, onbegrijpelijk was, en een miskenning van de betekenis die de door de formele wetgever gestelde termijnbepalingen behoren te hebben.
Ook rapport 96/571 betreft een klacht over een lange behandelingsduur. Verzoeker had op 31 oktober 1994 al bij de Nationale ombudsman geklaagd over het uitblijven van een beslissing op zijn asielverzoek van 27 juli 1993 en over de wijze van behandeling door de IND van het bezwaarschrift dat zijn intermediair op 25februari 1994 had ingediend tegen het uitblijven van de beslissing. Deze klacht werd afgehandeld door middel van interventie. Het dossier werd op 24 november 1994 gesloten, nadat een medewerker van de IND had laten weten dat de zaak van verzoeker inmiddels aan de ACV was voorgelegd. Bij brief van 1 september 1995 wendde verzoeker zich opnieuw tot de Nationale ombudsman, omdat hij tot dat moment niets had gehoord van de IND. Naar aanleiding hiervan stelde de Nationale ombudsman een onderzoek in. Uit het onderzoek bleek dat de Staatssecretaris van Justitie het bezwaarschrift aan de ACV had voorgelegd. Voorts was om een ambtsbericht gevraagd aan de Minister van Buitenlandse Zaken. Beide handelingen leverden een aanzienlijke vertraging op in de behandeling van het bezwaarschrift van verzoeker.
Voor een deel werd de vertraging veroorzaakt door de late adviesaanvraag van de Staatssecretaris, deels doordat de ACV en de Minister van Buitenlandse Zaken niet onmiddellijk aan de verzoeken van de Staatssecretaris tegemoet waren gekomen, maar over en weer op activiteiten van elkaar hadden gewacht. De klacht was gegrond, gezien de overschrijding van de in de Awb genoemde termijnen. De Nationale ombudsman overwoog ten overvloede dat het niet nakomen van de toezegging van 21 november 1995onjuist was.
Ook de klachten die via interventie werden afgedaan, betroffen vooral de lange behandelingsduur.
Eén interventie betrof een klacht over de lange behandelingsduur van het bezwaarschrift van een Algerijnse asielzoeker tegen de afwijzende beslissing op zijn asielverzoek. Op het moment dat verzoeker zich tot de Nationale ombudsman wendde, wachtte hij al bijna een jaar op een beslissing op zijn bezwaarschrift. De Nationale ombudsman zond de klacht ter afhandeling door naar de IND. De IND berichtte verzoeker dat de door hem gewenste duidelijkheid over de beslissing op zijn bezwaarschrift nog niet was te geven. De reden hiervoor was het feit dat de Staatssecretaris had besloten om de zaken van Algerijnse asielzoekers aan te houden, omdat de Staatssecretaris onvoldoende gegevens had over de algemene situatie in Algerije. De IND gaf vervolgens aan dat niet kon worden aangegeven wanneer de Staatssecretaris wel over voldoende gegevens zou beschikken en dat daarom op de aanvraag van verzoeker nog niet de zogenaamde individuele toetsing kon worden toegepast. De Staatssecre- taris kon verzoeker niet meedelen op welke termijn hij een beslissing kon verwachten. Verzoeker wendde zich daarop opnieuw tot de Nationale ombudsman.
Een medewerkster van het Bureau Nationale ombudsman legde vervolgens de klacht voor aan de IND, met de vraag of in deze zaak een oplossing in het vooruitzicht kon worden gesteld. De IND antwoordde de Nationale ombudsman dat de situatie zoals eerder uiteengezet inmiddels was gewijzigd. De Staatssecretaris had inmiddels bepaald op welke wijze zaken van Algerijnse asielzoekers beoordeeld moesten worden. Toegezegd werd dat verzoeker binnen tien dagen bericht zou ontvangen. Daarop zond de IND verzoeker een brief waarin uiteengezet werd dat de IND over onvoldoende gegevens beschikte om direct te beslissen op zijn bezwaarschrift. Verzoeker werd in de gelegenheid gesteld om zijn bezwaarschrift toe te lichten op een hoorzitting van een ambtelijke commissie, waarna binnen vier weken een beslissing zou worden genomen. Toen aldus bleek dat binnen afzienbare tijd een beslissing zou worden genomen op het bezwaarschrift van verzoeker sloot de Nationale ombudsman het dossier.
Een andere interventie betrof eveneens de lange behandelingsduur van een bezwaarschrift. Verzoekster klaagde erover dat nog niet was beslist op een bezwaarschrift tegen de afwijzende beslissing om haar partner een vergunning tot verblijf te verlenen. Op het moment dat verzoekster zich tot de Nationale ombudsman wendde, wachtte zij al twee jaar op een beslissing op het bezwaarschrift. Haar partner verbleef inmiddels in zijn land van herkomst, Marokko. De Nationale ombudsman zond haar klacht ter afhandeling door naar de IND. De IND liet verzoekster daarop per brief weten dat haar partner inmiddels voldeed aan alle voorwaarden voor toelating en verblijf in Nederland. De Nederlandse vertegenwoordiging in Casablanca (Marokko) zou dezelfde dag instructies krijgen om haar partner een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) te verlenen. Haar partner diende zich binnen twee weken te melden bij genoemde Nederlandse vertegenwoordiging.
Verzoekster verzocht de Nationale ombudsman vervolgens opnieuw om hulp. Haar partner had zich volgens afspraak gemeld bij de Nederlandse vertegenwoordiging in Casablanca, maar werd niet in het bezit gesteld van een mvv. De IND had verzoekster laten weten dat haar partner zich in Rabat had moeten melden, omdat visa niet in Casablanca werden afgegeven. Een medewerkster van het Bureau Nationale ombudsman legde de klacht vervolgens voor aan de IND met de vraag of in deze zaak een oplossing in het vooruitzicht kon worden gesteld. Daarop berichtte de IND de Nederlandse vertegenwoordiging te Rabat alsnog per telex dat aan verzoeksters partner een mvv diende te worden verstrekt.
Verzoekster wendde zich hierna nogmaals tot de Nationale ombudsman, met de mededeling dat de Nederlandse vertegenwoordiging haar partner had meegedeeld «van niets te weten». Daarnaar gevraagd, verzekerde de IND dat de diplomatieke vertegenwoordiging te Rabat was ingelicht over de te verlenen mvv. De IND zou alsnog de beslissing naar Rabat faxen. Een medewerker te Rabat heeft de partner van verzoekster vervolgens uit de rij wachtenden gehaald en de mvv aan hem afgegeven. Daarop is betrokkene naar Nederland gereisd. Op grond van deze informatie besloot de Nationale ombudsman het dossier te sluiten.
Een andere interventie ten slotte betrof wederom een klacht over de lange behandelingsduur van een bezwaarschrift. Verzoeker klaagde over het uitblijven van een beslissing op zijn bezwaarschrift tegen de afwijzing van zijn asielverzoek. Op het moment dat hij zich tot de Nationale ombudsman wendde, had hij al een half jaar gewacht op de beslissing op zijn bezwaarschrift. De klacht werd aan de IND voorgelegd met de vraag of in deze zaak een oplossing in het vooruitzicht kon worden gesteld. De IND liet daarop weten dat de beslissing in eerste aanleg zou worden ingetrokken, omdat daarin enkele zeer storende onvolkomenheden voorkwamen. De IND zei het te betreuren dat deze onvolkomenheden bij verzoeker de indruk hadden gewekt dat zijn verzoek om toelating als vluchteling niet zorgvuldig was behandeld. Op grond van informatie die mede door toedoen van verzoeker in het departementale dossier was gevoegd, achtte de IND het voor een zorgvuldige afweging van zijn verzoek echter noodzakelijk hem opnieuw te horen. Toegezegd werd dat na dit nadere gehoor zo spoedig mogelijk een nieuwe beslissing op het asielverzoek zou worden genomen. Op grond van deze informatie sloot de Nationale ombudsman het dossier. Een maand na de sluiting van het dossier liet verzoeker weten dat hij alsnog als vluchteling tot Nederland was toegelaten.
Het nader gehoor: de tolken
In het Jaarverslag 1995(blz. 218–222) komen verschillende aspecten van het nader gehoor aan de orde, met name bij de bespreking van het zogenaamde «tolkenrapport» (rapport 95/54), dat op 13 februari 1995 verscheen. De Nationale ombudsman deed de Minister van Justitie in dat rapport de aanbeveling om maatregelen te nemen die de kwaliteit van de tolken bij het nader gehoor beter konden garanderen.
Bij brief aan de Nationale ombudsman van 22 augustus 1996 gaf de IND een overzicht van de activiteiten die waren ondernomen naar aanleiding van die aanbeveling. De volgende maatregelen werden genoemd:
«... – De Regeling Tolken is op 28 februari (1996; N.o.) gepubliceerd in de Staatscourant en inmiddels opgenomen in de Vreemdelingencirculaire.
– Het onderzoek naar de mogelijkheid de deskundigheid van aspirant-tolken te toetsen, was afgerond voor 31-12-1995. Gebleken is dat het objectief en deskundig toetsen van tolken in de niet-Europese talen, zeer moeilijk is. De mogelijkheid op de Hogescholen en Universiteiten om bijvoorbeeld (stam)talen uit Afrika of talen en dialecten uit het Midden-Oosten te toetsen, is summier aanwezig. De tolkencentra kunnen de toetsen wel uitvoeren door het hanteren van een door henzelf ontwikkeld systeem.
Na besprekingen en correspondentie met de Kring van Tolken zal in de week van 16 september a.s. begonnen worden met het toetsen door de Tolkencentra van de taal- en tolkvaardigheid van tolken. De Kring heeft nog steeds grote bezwaren bij het uitvoeren van de toetsen door de Tolkencentra.
– De tolken zijn via een mailing, medio december 1995, verzocht persoonsgegevens en opleidingsinformatie te zenden aan de IND. Omdat 106 van de 470 tolken niet hebben gereageerd, is een tweede mailing verzonden. In deze mailing werden de tolken erop geattendeerd dat zij verwijderd zouden worden van de IND-tolkenlijst indien zij de informatie niet beschikbaar stelden. Het gevolg hiervan is geweest dat uiteindelijk 73 tolken van de lijst zijn gehaald.
– Het registreren, vanaf 1 januari 1996, van de achtergronden en etniciteit van tolken, voor zover die gegevens noodzakelijk zijn met het oog op de te waarborgen neutraliteit, wordt uitgevoerd. Voor het mogen hanteren van een persoonsregistratie is een Privacyreglement opgesteld. Publicatie hiervan in de Staatscourant was mogelijk op 11 maart jl. Sinds 13 maart jl. is het reglement in werking getreden.
– eind januari jl. was het onderzoek afgerond naar de mogelijkheden om tolken (te toetsen; No) aan de kwaliteitseisen uit de Regeling Tolken. Met de taal- en tolkvaardigheidstoets worden onder andere de kwaliteitseisen getoetst zoals die zijn geformuleerd in de Regeling Tolken.
– vanaf 1 januari 1996 werd de eed cq gelofte afgenomen. De eed is in februari vervangen door het afleggen van een verklaring. Dit omdat uit reacties uit de praktijk en van de Klachtencommissie Tolken bleek dat het gevaar bestond dat tolken met de eed-verklaring bij andere opdrachtgevers ten onrechte beweerden beëdigd te zijn door het Ministerie van Justitie.
– Sinds 1 januari 1996 zijn de interne richtlijnen van kracht voor het houden van wervings- en selectiegesprekken met tolken en voor het houden van instructiegesprekken met tolken. Begin augustus hebben alle tolken een door de IND uitgebrachte brochure ontvangen over het voorkomen van het oplopen van besmettelijke ziekten.
– Zoals in de brief van 28 november jl. (zie Jaarverslag 1995, blz. 221; N.o.) aan u is gemeld, is aan deskundigen op het gebied van tolk-trainingen gevraagd om de vereisten vast te stellen voor tolkopleidingen. Dit heeft geresulteerd in een overzicht van opleidings- en trainingsmogelijkheden voor tolken. Indien een tolk de taal- en tolkvaardigheidstoets niet haalt, zal aan hem/haar advies gegeven worden welke opleiding cq. cursus gevolgd kan worden om in een later stadium de toets wel met goed gevolg af te leggen.
– Sinds 1 januari is de richtlijn voor het voeren van functioneringsgesprekken van kracht. Het Hoofd Onderzoek of zijn plaatsvervanger bepaalt wanneer er een functioneringsgesprek gehouden wordt naar aanleiding van evaluatieformulieren die worden ingevuld door de contactambtenaren. Hierdoor worden alleen functioneringsgesprekken gehouden met tolken voor wie het wenselijk is zo’n gesprek te voeren.
– Vanaf medio december 1995is het standaard rapport nader gehoor aangevuld met vragen over mogelijke op- of aanmerkingen over de werkwijze van de tolk en de werkwijze van de contactambtenaar.
– De Klachtencommissie tolken heeft haar reglement op 9 februari jl. gepubliceerd in de Staatscourant. De regeling is in werking getreden op 15februari.
– Van de BVD is bericht ontvangen over de wijze waarop de BVD de IND kan informeren over de door de BVD achterhaalde antecedenten van een tolk. (...)
De IND laat de tolken bij de BVD naslaan op de aanwezigheid van gegevens die een indicatie kunnen geven over de betrouwbaarheid. Het betreft een administratieve naslag van gegevens, zonder dat er door de BVD een onderzoek naar de betrokken tolk wordt ingesteld...»
Het nader gehoor: de contactambtenaren
In het hiervoor genoemde «tolkenrapport» kwamen zijdelings ook aspecten van het functioneren van contactambtenaren aan de orde. In 1996 zijn twee rapporten uitgebracht die betrekking hebben op het functioneren van de contactambtenaren tijdens het nader gehoor. Eén van deze onderzoeken werd al aangekondigd in het Jaarverslag van 1995(blz. 222).
De klacht werd op 15december 1995door de Nationale ombudsman in onderzoek genomen. Dit onderzoek resulteerde in rapport 96/600. Verzoeker, die regelmatig optreedt als rechtshulpverlener in asielzaken, klaagde erover dat de IND onvoldoende toeziet op het functioneren van de contactambtenaren. Hij stelde onder meer dat contactambtenaren asielzoekers onvoldoende informeren over het belang van het nader gehoor in de asielprocedure, en hun niet meedelen dat zij vrijuit kunnen spreken en dat de verstrekte informatie vertrouwelijk wordt behandeld, en dat zij ongeoorloofde druk uitoefenen op de asielzoekers tijdens het nader gehoor en asielzoekers onvoldoende gelegenheid bieden om hun vluchtverhaal toe te lichten. Voorts klaagde verzoeker erover dat de contactambtenaren onvoldoende tijd besteden aan het afnemen van het nader gehoor en in het verslag van het nader gehoor vragen en antwoorden opnemen die tijdens het nader gehoor niet zijn gesteld en beantwoord. Ten slotte klaagde hij erover dat de contactambtenaren tijdens het nader gehoor niet regelmatig de juistheid van de vertalingen van de tolk controleren en niet reageren op expliciete klachten over tolken die tijdens het nader gehoor door de asielzoekers worden geuit.
In zijn rapport benadrukte de Nationale ombudsman het belang van een goede kwaliteit van het nader gehoor. Meestal is het nader gehoor voor de asielzoeker de enige gelegenheid om zijn motieven mondeling en uitgebreid toe te lichten. De contactambtenaar van de IND neemt het nader gehoor af en maakt daarvan een verslag. Mede op basis van dit verslag wordt beslist of de betrokken asielzoeker al dan niet als vluchteling tot Nederland wordt toegelaten. De kwaliteit van het nader gehoor werkt direct door op de beslissing op het asielverzoek en op de eventueel daarop volgende bezwaar- en beroepsprocedures. De contactambtenaar vervult daarmee een cruciale rol in de asielprocedure. Van de IND mag worden verwacht dat deze de kwaliteit van het werk van de contactambtenaren zo goed mogelijk waarborgt. De Nationale ombudsman noemde daarbij in zijn rapport drie kwaliteitseisen: deskundigheid, betrouwbaarheid en onbevooroordeeldheid. De Nationale ombudsman had er begrip voor dat het voor de IND een niet geringe opgave was om de grote aantallen nadere gehoren, van een grote verscheidenheid van asielzoekers, snel en efficiënt te organiseren en af te nemen. Dit maakt het des te klemmender dat de IND zich inspant voor een goede selectie, instructie en controle van de contactambtenaren.
De in dit onderzoek betrokken nadere gehoren – 12 in totaal – hadden plaatsgevonden in de periode 1994 – begin 1995. In het kader van het onderzoek werden zoveel mogelijk de bij die nadere gehoren betrokken contactambtenaren, tolken en rechtshulpverleners – 44 in totaal – gehoord door medewerkers van het Bureau Nationale ombudsman. Hun verklaringen werden opgenomen in de eerste helft van het jaar 1996. De betrokkenen werd niet alleen gevraagd naar hun ervaringen met betrekking tot het specifieke nader gehoor waarop de klacht betrekking had, maar ook naar hun ervaring met het nader gehoor in het algemeen. Dit betekent dat hun verklaringen ook betrekking hebben op de praktijk van het nader gehoor tot en met de eerste helft van 1996.
Uit het onderzoek van de Nationale ombudsman bleek dat niet alle contactambtenaren aan het begin van het nader gehoor een volledige inleiding hielden, waarin aan de orde komt wat het doel en belang van het nader gehoor zijn, en waarin wordt meegedeeld dat de asielzoeker vrijuit kan spreken en dat de verstrekte informatie vertrouwelijk zal worden behandeld. De Nationale ombudsman overwoog op dit punt dat de asielzoeker alleen zonder reserves zijn relaas kan doen wanneer hij erop kan vertrouwen dat zijn relaas serieus wordt genomen, en dat de door hem verstrekte informatie zorgvuldig zal worden behandeld. Ten aanzien van de informatieverstrekking bij de inleiding van het nader gehoor achtte de Nationale ombudsman het onvoldoende verzekerd dat deze in alle gevallen voldeed aan de daaraan te stellen eisen.
Voorts kwam uit het onderzoek naar voren dat de asielzoeker tijdens het nader gehoor niet te allen tijde was gevrijwaard van door de contactambtenaar uitgeoefende ongeoorloofde druk. Overigens is het naar het oordeel van de Nationale ombudsman niet onjuist dat een nader gehoor op een enigszins indringende wijze wordt afgenomen, gezien het belang van het nader gehoor voor de asielzoeker en voor de Nederlandse staat.
Verder stelde de Nationale ombudsman vast dat de asielzoeker niet altijd de gelegenheid krijgt om in alle vrijheid, ook naar zijn beleving, zijn verklaring af te leggen. De Nationale ombudsman overwoog op dit punt dat de contactambtenaar korte en bondige antwoorden op zijn vragen wil. Dit botst echter vaak met asielzoekers die uit een «verhaalcultuur» komen en veel woorden nodig hebben om iets te vertellen. Contactambtenaren proberen dit te ondervangen door de asielzoeker erop te wijzen dat hij aan het eind van het nader gehoor nog in de gelegenheid zal worden gesteld om zijn relaas aan te vullen. Contactambtenaren vragen bijna allemaal aan het eind van het nader gehoor of de asielzoeker zijn verhaal volledig heeft kunnen doen en of hij zijn relaas nog wenst aan te vullen.
In de praktijk blijkt deze vraag echter niet het beoogde effect te sorteren, omdat de asielzoeker de vraag niet begrijpt, het onbeleefd vindt om de vraag ontkennend te beantwoorden, of moe is en weg wil. Ook kunnen asielzoekers door traumatische ervaringen soms moeilijk antwoord geven op bepaalde vragen. De contactambtenaar dient daarom te beschikken over vaardigheden waardoor hij in staat is te herkennen wanneer het nader gehoor stagneert, doordat er bijvoorbeeld sprake is van onbegrip als gevolg van de sociale en culturele verschillen, of door de fysieke en psychische gesteldheid van de asielzoeker. De IND dient er, aldus de Nationale ombudsman, voor te zorgen dat de contactambtenaar beschikt over de vaardigheden die nodig zijn om de informatie te verzamelen die nodig is, en om adequaat om te gaan met de specifieke problemen die dit met zich meebrengt. Verschillende betrokkenen, zowel contactambtenaren als asielzoekers, ervoeren tijdsdruk bij het afnemen van het nader gehoor. De Nationale ombudsman kwam tot het oordeel dat niet was verzekerd dat het nader gehoor te allen tijde is gevrijwaard van tijdsdruk, zodanig dat het in voldoende mate van rust kan worden afgenomen.
Voorts stelde de Nationale ombudsman vast dat het voorkwam dat de weergave in de verslagen van het nader gehoor van de door de asielzoeker afgelegde verklaringen niet geheel voldeed aan de eis dat die weergave zo getrouw mogelijk is. Voorts bleek het de Nationale ombudsman dat in voorkomende gevallen delen van verklaringen van de asielzoeker door de contactambtenaren buiten het verslag van het nader gehoor werden gehouden. Hij overwoog dat moest worden voorkomen dat de contactambtenaar op dit punt zelf een selectie maakt. Hij achtte dit voorbehouden aan de beslissingsambtenaar. Tijdens het onderzoek van de Nationale ombudsman bleek voorts dat er niet of nauwelijks overleg plaatsvond tussen contactambtenaren en beslissingsambtenaren. Veel contactambtenaren gaven te kennen hieraan wel behoefte te hebben.
Naast de klachtonderdelen die de communicatie tussen de betrokkenen bij het nader gehoor betroffen, klaagde verzoeker ook nog over het optreden van tolken bij het nader gehoor. De bevindingen van het onderzoek weken op dit punt over het algemeen genomen niet af van de bevindingen van het «tolkenrapport». Zowel tijdens het onderzoek dat resulteerde in het «tolkenrapport» als tijdens het onderhavige onderzoek bleek dat de contactambtenaren zich niet in staat achtten de tolken te controleren. Voorts bleek dat zij de tolken onvoorwaardelijk vertrouwden, omdat deze door de IND waren ingezet en de contactambtenaren ervan uitgingen dat de IND de kwaliteit van de tolken garandeerde.
In beide rapporten oordeelde de Nationale ombudsman dat van de contactambtenaren een actieve rol mag worden verwacht wat betreft de controle op de tolken tijdens het nader gehoor, bijvoorbeeld door het verifiëren bij de asielzoeker door middel van terugkoppeling. Voorts bleek het de Nationale ombudsman dat het vertrouwen dat de contactambtenaren in de tolken hebben, ertoe leidt dat de contactambtenaren zich terughoudend opstellen wanneer er expliciete klachten worden geuit over de tolken. De Nationale ombudsman kwam tot het oordeel dat, voorzover tijdens het nader gehoor al sprake was van enig daadwerkelijk toezicht van de contactambtenaren op het werk van de tolken, niet steeds was gewaarborgd dat door dit toezicht eventuele tekortkomingen van de tolken werden ondervangen. Evenmin was gewaarborgd dat te allen tijde adequaat werd gereageerd op expliciete klachten over tolken tijdens het nader gehoor.
Alle klachtonderdelen werden gegrond verklaard, behoudens het klachtonderdeel over de weergave van het nader gehoor wat betreft de slotvraag; dat klachtonderdeel was niet gegrond.
Het onderzoek vormde voor de Nationale ombudsman aanleiding om de Staatssecretaris van Justitie de aanbeveling te doen om op het punt van selectie, instructie en controle van de contactambtenaren die worden ingezet bij het nader gehoor van asielzoekers, maatregelen te nemen ter verdere bevordering van hun kwaliteit op het punt van deskundigheid, betrouwbaarheid en onbevooroordeeldheid, in hun onderlinge samenhang. Hij wees erop dat in dit verband de volgende punten bijzondere aandacht verdienen:
-
a.het maken en gebruiken van een video-opname in de meest voorkomende talen voor de inleiding en de afsluiting van het nader gehoor;
-
b.het maken van geluidsopnamen van nadere gehoren, ter controle op de kwaliteit van deze gehoren, en van de rol van de contactambtenaar en de tolk in dat verband;
-
c.het verbeteren van de communicatie tussen de contactambtenaar en de beslissingsambtenaar, met name door het zorgen voor terugkoppeling naar de contactambtenaar in daarvoor in aanmerking komende gevallen;
-
d.het invoeren van een klachtregeling, ook voor de behandeling van klachten over contactambtenaren. Daarbij behoorde onder meer aandacht te worden besteed aan klachtherkenning, zoals bijvoorbeeld uitingen van ongenoegen in herzieningsverzoeken en bezwaarschriften.
Bij de afsluiting van dit jaarverslag was op deze aanbeveling nog geen reactie ontvangen.
Presentatie
Rapport 96/419 betreft een klacht over de zogenoemde presentatie van een asielzoeker aan een medewerker van de ambassade van het land van herkomst (Angola). Verzoeker, die een bezwaarschrift had ingediend tegen de afwijzing van zijn asielverzoek, klaagde erover dat de presentatie had plaatsgevonden terwijl voor hem nog de mogelijkheid bestond om bij de president van de arrondissementsrechtbank een voorlopige voorziening te vragen naar aanleiding van de beslissing van de Staatssecretaris van Justitie om schorsende werking aan de indiening van zijn bezwaarschrift te onthouden. De Staatssecretaris was van mening dat verzoeker in dit stadium mocht worden gepresenteerd aan zijn ambassade. Zij beriep zich in dit verband op een uitspraak van de president van de arrondissementsrechtbank te ’s-Gravenhage, zittinghoudende te ’s-Hertogenbosch, en op het belang van een effectieve en efficiënte uitvoering van het verwijderingsbeleid.
De Nationale ombudsman achtte de onderzochte gedraging op dit punt echter «niet behoorlijk». Daarbij overwoog hij onder meer het volgende. Het is de Nederlandse overheid niet toegestaan een vluchteling uit te zetten of terug te leiden naar de grenzen van een grondgebied waar zijn leven of vrijheid wordt bedreigd op grond van zijn ras, godsdienst, nationaliteit, het behoren tot een sociale groep of zijn politieke overtuiging. Dit refoulementverbod is neergelegd in het Verdrag betreffende de status van vluchtelingen, en in de Vreemdelingenwet.
Een redelijke uitleg van het refoulementverbod impliceert dat de Nederlandse overheid zich onthoudt van handelingen ter voorbereiding van de uitzetting van de betrokken vreemdeling tot het moment dat de president, op het verzoek om een voorlopige voorziening, heeft beslist dat er met betrekking tot de betrokken vreemdeling in redelijkheid geen twijfel over kan bestaan, dat hij geen vluchteling is. Dit houdt onder meer in dat de Nederlandse overheid zich totdat op het verzoek om een voorlopige voorziening is beslist, dient te onthouden van het geven van informatie aan de autoriteiten van het land van herkomst, in welke vorm dan ook, op grond waarvan deze bekend zouden kunnen raken met het feit dat betrokkene in Nederland een asielverzoek heeft ingediend.
In dit geval had de president zich nog niet uitgelaten over een verzoek om een voorlopige voorziening. Door verzoeker niettemin in dit stadium te presenteren aan zijn ambassade, confronteerde de IND mogelijk een vluchteling met de autoriteiten van het land van herkomst waartegen hij bescherming had gevraagd. Dit kon een schending opleveren van het verbod van refoulement. In de uitspraak waarnaar de Staatssecretaris verwees, had de president de rechtmatigheid van de presentatie slechts marginaal getoetst, in een ander verband. De Nationale ombudsman kwam tot het oordeel dat het belang van een effectieve en efficiënte uitvoering van het verwijderingsbeleid onvoldoende rechtvaardiging was om voorbij te gaan aan het belang dat de Nederlandse Staat zich houdt aan zijn verplichtingen voortvloeiende uit het Vluchtelingenverdrag en het belang dat verzoeker had om niet te worden gepresenteerd alvorens was vastgesteld dat er in redelijkheid geen sprake was van vluchtelingenschap. De klacht was dan ook gegrond.
10A.2.4 Naturalisaties
Algemeen
Over de behandeling van naturalisatieverzoeken zijn in 1996 twee rapporten uitgebracht. Ecn rapport (96/239) betreft een klacht over het niet zenden van een ontvangstbevestiging van een naturalisatieverzoek en het niet informeren dat het naturalisatieverzoek voor behandeling was overgedragen aan een gemeente. Het andere rapport (96/202) betreft een klacht over de lange behandelingsduur van de naturalisatieverzoeken van verzoeker en zijn gezinsleden. In beide rapporten kwam de Nationale ombudsman tot de conclusie dat de klacht gegrond was.
Naar aanleiding van negentien verzoekschriften met klachten op dit gebied is geïntervenieerd. Verder werden 136 klachten doorgeleid naar de Klachtenlijn van de IND.
Hieronder wordt één klacht op het terrein van de naturalisaties besproken, als een voorbeeld van de behandeling door de Nationale ombudsman van dit soort zaken.
Verzoekster klaagde erover dat er tot het moment waarop zij zich tot de Nationale ombudsman wendde geen beslissing was genomen op haar verzoek om naturalisatie van 18 februari 1992. Zij had op verzoeken om informatie van de IND en de gemeente waar zij woonachtig was tegenstrijdige informatie ontvangen. Een medewerkster van de gemeente had haar meegedeeld dat haar naturalisatieverzoek op 24 april 1992 was afgewezen, omdat zij op dat moment nog niet aan de voorwaarden voor naturalisatie had voldaan. Volgens een medewerkster van de IND echter was er in 1994 een nieuw naturalisatieverzoek ingediend.
De klacht werd door de Nationale ombudsman in eerste instantie doorgeleid naar de Klachtenlijn van de IND. Hierop berichtte de Staatssecretaris verzoekster bij brief van 15maart 1996 dat het naturalisatie- verzoek van 18 februari 1992 was afgewezen op 24 april 1992. In 1994 was het verzoek in verband met de invoering van een nieuwe computeradmi-nistratie opnieuw ingevoerd in de administratie van de IND. Dit had geleid tot de mededeling van een medewerkster van de IND aan verzoekster dat er in 1994 een nieuw naturalisatieverzoek was ingediend. De Staatssecretaris kwam tot de conclusie dat verzoekster een nieuw naturalisatie-verzoek moest indienen, hetgeen betekende dat zij opnieuw de voor de indiening van een naturalisatieverzoek verschuldigde leges moest betalen.
Daarop wendde verzoekster zich opnieuw tot de Nationale ombudsman. Zij gaf aan dat zij in het kader van haar naturalisatieverzoek op 21 juni 1995nog was gehoord door een medewerkster van de gemeente. Zij hechtte in dit verband geen geloof aan de mededelingen van de Staatssecretaris over de afhandeling van haar naturalisatieverzoek.
De Nationale ombudsman legde de klacht voor aan de IND met de vraag of in deze zaak een oplossing in het vooruitzicht kon worden gesteld. Hierop liet de IND weten dat alsnog, op basis van het al aanwezige departementale dossier, zou worden beslist op het naturalisatieverzoek. Verzoekster werd alsnog voorgedragen voor het Nederlanderschap.
De afhandeling van naturalisatieverzoeken
De afhandeling van naturalisatieverzoeken is in de afgelopen jaren veelvuldig aanleiding geweest tot klachten bij de Nationale ombudsman. Naar aanleiding van verschillende rapporten van de Nationale ombudsman vond een briefwisseling plaats tussen de Staatssecretaris van Justitie en de Nationale ombudsman over de voortdurende problemen met betrekking tot de afhandeling van de naturalisatie-verzoeken (zie het Jaarverslag 1995, blz. 227–229). Op 18 januari 1996 berichtte de Staatssecretaris de Nationale ombudsman onder meer dat 4220 naturalisatieverzoeken die dateerden van voor 1 maart 1993 waren afgehandeld. In de 310 resterende zaken was om meer informatie verzocht. Voorts deelde de Staatssecretaris mee dat de werkvoorraad naturalisatieverzoeken per 1 januari 1996 nog bijna 40 000 bedroeg. Daarvan dateerden 14 830 verzoeken van voor 1 januari 1995. De Staatssecretaris gaf aan dat op 1 januari 1997 de situatie kon zijn bereikt waarin de werkvoorraad geen naturalisatieverzoeken meer bevatte van meer dan één jaar oud.
Bij brief van 14 februari 1996 reageerde de Nationale ombudsman op deze brief, met het verzoek aan de Staatssecretaris om hem op de hoogte te stellen wanneer onverhoopt de planning die zij in de hiervoor genoemde brief van 18 januari 1996 had aangegeven, niet zou worden gehaald.
De Staatssecretaris deelde bij brief van 12 juli 1996 mee dat al op 1 juli 1996 de situatie was bereikt dat in alle zaken ouder dan één jaar was beslist. Ze maakte een uitzondering voor een restcategorie van 2188 zaken. Het betrof zaken die weliswaar door de IND in behandeling waren genomen, maar waarvan de procedure niet kon worden afgerond, onder meer omdat zaken moesten worden aangehouden vanwege het niet voldoen aan het inburgeringsvereiste, in verband met openbare orde-aspecten of omdat nog nadere informatie moest worden verstrekt door gemeenten, vreemdelingendiensten of de aanvrager.
Een ander onderwerp dat in bovengenoemde correspondentie aan de orde kwam, was het verwerken van oude correspondentie. Omdat de Staatssecretaris van Justitie in haar brief van 12 juli 1996 daar niet op was ingegaan, vroeg de Nationale ombudsman de Staatssecretaris bij brief van 4 september of de achterstand in de verwerking van de oude correspondentie in de districten Noord-Oost en Noord-West was weggewerkt. Het betrof 775poststukken.
De Staatssecretaris liet bij brief van 15oktober 1996 weten dat de achterstanden in de verwerking van correspondentie betreffende naturalisatieverzoeken in de districten Noord-Oost en Noord-West begin 1996 geheel waren weggewerkt, en dat er sindsdien geen nieuwe achterstanden waren ontstaan.
De Minister van Justitie gaf bij brief van 12 februari 1997 informatie over de resultaten in 1996. Zij schreef:
«De voorraad nog te behandelen naturalisatieverzoeken bedroeg op 1 januari 1996 35974 verzoeken. De instroom gedurende het jaar was 40 447 verzoeken en de productie 67 410 volledig afgehandelde verzoeken. De eindvoorraad per ultimo 1996 bedroeg 9011 verzoeken. (Terzijde merk ik op dat deze cijfers nog enigszins kunnen wijzigen, aangezien de IND de datum van aanvraag als startdatum registreert en niet de datum van ontvangst van het verzoek door de IND. Zodoende kan bijvoorbeeld de instroom gedurende het jaar 1996 nog stijgen door de ontvangst in 1997 van in 1996 bij de gemeente ingediende aanvragen.)
Ik constateer dat de IND mede dankzij de inzet van in het bijzonder de gemeenten die werken met de nieuwe naturalisatieprocedure – over welke procedure ik u informeerde bij brief van 16 oktober 1995– in staat is gebleken in twee jaar tijd de voorraad nog in behandeling zijnde naturalisatieverzoeken terug te brengen van 65645openstaande procedures begin 1995tot een normale werkvoorraad van ongeveer 9000 aan het einde van 1996.
Per 1 juli 1996 was, zoals ik u reeds bij brief van 12 juli berichtte, een situatie bereikt dat op 2188 zaken na in alle zaken die ouder zijn dan één jaar een beslissing was genomen. Per ultimo 1996 was dat aantal gedaald naar 1488. Het betreft hier uitsluitend verzoeken die door de IND wel feitelijk in behandeling zijn genomen maar waarvan de behandeling moet worden aangehouden bijvoorbeeld vanwege het niet voldoen aan het inburgeringsvereiste, om redenen van openbare orde of vanwege het ontbreken van noodzakelijke informatie. In de laatstbedoelde categorie zaken zijn rappelbrieven verzonden naar de instanties waaraan de informatie is gevraagd. In het bijzonder met de correspondentie over verzoeken die in het buitenland of op de Nederlandse Antillen en Aruba zijn ingediend is veelal vele maanden gemoeid.
Ik kom samengevat tot de conclusie dat de IND al het mogelijke heeft gedaan om ook deze in behandeling zijnde categorie zaken in omvang te minimaliseren, maar dat zij daarbij afhankelijk is van andere partijen onder wie, in het bijzonder op het punt van het voldoen aan het inburgeringsvereiste, verzoeker zelf.
Tot slot merk ik nog op dat thans ongeveer 80% van het totale (lees: aantal; No) gemeenten werkt met de nieuwe procedure. Die procedure wordt voor alle gemeenten verplicht op het moment dat het gewijzigde Besluit naturalisatiegelden in werking treedt. (...) De gemeenten die nog niet met die procedure werken zijn veelal kleine gemeenten met slechts enkele naturalisatieverzoeken per jaar en (veelal ook kleinere) gemeenten die betrokken waren of zijn bij een proces van gemeentelijke herindeling.»
De hiervoor weergegeven resultaten die de IND in 1996 heeft bereikt, stemmen tot voldoening.
10A.2.5 Overige verzoekschriften op het terrein van de Immigratie- en Naturalisatiedienst
Zes rapporten van de Nationale ombudsman betreffen onderwerpen op het terrein van de IND die hiervoor nog niet ter sprake zijn geweest. In deze zaken kwam de Nationale ombudsman drie keer tot de conclusie dat de klacht gegrond was. In twee zaken was de klacht deels gegrond en deels niet gegrond, terwijl in één zaak één klachtonderdeel gegrond was en de Nationale ombudsman over het resterende klachtonderdeel geen oordeel gaf.
Ecn rapport (96/610) betreft onder meer een klacht over de wijze waarop de IND de tolkendiensten opzette in de nieuw te openen aanmeldcentra voor asielzoekers en de wijze waarop verzoeker, als aanbieder van tolkendiensten, in dat verband door de IND was bejegend. Twee rapporten betreffen klachten over het uitblijven van een reactie op een brief dan wel een faxbericht. Voorts komt in één rapport een klacht aan de orde over het zoekraken van een identiteitsbewijs, en de inspanning die was verricht om het betreffende identiteitsbewijs op te sporen (rapport 96/284). Rapport 96/498 (MR 1997, 4, m.n. P. Baudoin) betreft een klacht over het negeren van een rechterlijke beslissing.
Vermeldingpersoonsgegevens
In rapport 96/23 komt een klacht aan de orde over het gebruik van diacritische tekens. Verzoekster klaagde erover dat haar achternaam onjuist was vermeld in het door haar in april 1994 aangevraagde (nieuw model) verblijfsdocument, namelijk zonder umlaut op de o. Tijdens het onderzoek van de Nationale ombudsman bleek dat de IND een afspraak had gemaakt met de Sdu Privacy & Security Documents, de producent van verblijfsdocumenten, om geen diacritische tekens op de documenten te vermelden, hoewel de Sdu hiertoe technisch wel in staat was. Deze afspraak hield verband met het feit dat de IND de landelijke invoering van het vreemdelingenadministratiesysteem (VAS) en vervolgens de ontwikkeling en implementatie van de «diacritische» versie wilde afwachten.
Het Besluit Standaardschrijfwijze Persoonsgegevens van 1 januari 1993 schrijft het gebruik van diacritische tekens dwingend voor. Na een overgangsperiode van vier jaar, derhalve per 1 januari 1997, dient de gehele rijksoverheid te voldoen aan de bepalingen van dit besluit. Ondanks toezeggingen van de IND over de invoering van het gebruik van de diacritische tekens was het op het moment van het uitbrengen van rapport 96/23 nog onzeker of het gebruik van diacritische tekens in het VAS in 1996 mogelijk zou worden. Dit betekende dat het hoogst onzeker was of de IND per 1 januari 1997 zou kunnen voldoen aan het Besluit Standaardschrijfwijze Persoonsgegevens. Ten aanzien van de klacht overwoog de Nationale ombudsman dat een burger moet kunnen rekenen op een correcte vermelding van zijn persoonsgegevens in van overheidswege verstrekte documenten. Afgezien van de afspraak tussen de IND en de Sdu dat vooralsnog in verblijfsdocumenten standaard geen diacritische tekens worden vermeld, diende de IND in de tussentijd te voorzien in de mogelijkheid om in bijzondere gevallen, en zeker wanneer de belanghebbende daar uitdrukkelijk om verzoekt, wel persoonsgegevens met diacritische tekens te vermelden op het verblijfsdocument. In zoverre was de onderzochte gedraging «niet behoorlijk».
De Nationale ombudsman deed de Minister van Justitie de aanbeveling te bevorderen, wat betreft het VAS in samenwerking met de Minister van Binnenlandse Zaken, dat tijdig alle maatregelen worden genomen die nodig zijn om te voldoen aan de eis ingevolge het Besluit Standaardschrijfwijze Persoonsgegevens, dat per 1 januari 1997 waar van toepassing op verblijfsdocumenten diacritische tekens worden gebruikt.
Bij brief van 16 april 1996 liet de Staatssecretaris van Justitie aan de Nationale ombudsman weten dat zij de aanbeveling overnam.
De Staatssecretaris verstrekte de Nationale ombudsman bij brief van 19 december 1996 informatie waaruit bleek dat de aanpassing van het VAS met betrekking tot het gebruik van diacritische tekens op verblijfsdocumenten waarschijnlijk pas in het najaar van 1997 zijn beslag zal krijgen.
Last tot uitzetting en vreemdelingenbewaring
Tot slot van deze paragraaf wordt rapport 96/498 (MR 1997, 4, m.n. P. Boudoin) besproken. Verzoekster klaagde erover dat de IND de beslissing van 14 februari 1995van de vreemdelingenkamer van de arrondissementsrechtbank te ’s-Gravenhage tot opheffing van haar vreemdelingenbewaring had genegeerd. Zij had er met name bezwaar tegen dat zij in weerwil van die rechterlijke beslissing is overgebracht naar de luchthaven Schiphol, van waaruit zij uit Nederland is verwijderd.
Ten aanzien van verzoekster was een last tot uitzetting afgegeven.
Direct aansluitend op de opheffing van de vreemdelingenbewaring was verzoekster door ambtenaren van de vreemdelingendienst van het regionale politiekorps Haaglanden overgebracht naar de luchthaven Schiphol. Omdat er problemen waren rond het verkrijgen van de nodige reisdocumenten kon verzoekster toen niet onmiddellijk Nederland verlaten, maar pas op de volgende dag. Tot haar verwijdering de volgende dag werd zij op Schiphol ingesloten. Op grond van het feit dat verzoekster niet op enig moment haar vrijheid had herkregen, en in de gelegenheid was gesteld Nederland vrijwillig te verlaten, kwam de Nationale ombudsman tot het oordeel dat de rechterlijke uitspraak was genegeerd, waarmee de onderzochte gedraging «niet behoorlijk» was.
De Nationale ombudsman wijdde enkele overwegingen aan het standpunt van de Staatssecretaris, zoals zij dat had ingenomen naar aanleiding van de klacht, dat een last tot uitzetting de bevoegdheid impliceert tot het toepassen van dwangmiddelen, ook jegens vreemdelingen ten aanzien van wie de in de wet genoemde vrijheidsbeperkende, vrijheidsbenemende of andere maatregelen niet toepasbaar zijn.
De Nationale ombudsman besteedde tevens aandacht aan enkele standpunten die de Staatssecretaris had ingenomen naar aanleiding van de klacht. Hij overwoog in de eerste plaats dat de Staatssecretaris kennelijk de opvatting was toegedaan dat een last tot uitzetting de bevoegdheid impliceert tot het toepassen van dwangmiddelen, ook jegens vreemdelingen ten aanzien van wie in de wet genoemde vrijheidsbeperkende, vrijheidsbenemende, of andere maatregelen niet toepasbaar zijn. Hij overwoog voorts:
«De staatssecretaris ziet aldus kennelijk ruimte voor het toepassen van dwangmiddelen – in de vorm van uitzetting met de sterke arm – jegens de betrokken vreemdeling ook na het opheffen van de vrijheidsbenemende maatregel van de vreemdelingenbewaring.
(...)
De Vreemdelingencirculaire stelt onder A7/1 dat vreemdelingen die Nederland niet vrijwillig verlaten daartoe door de sterke arm worden gedwongen, en vervolgt: «Om dit dwangmiddel te kunnen toepassen, wordt de vreemdeling zijn vrijheid ontnomen.» Direct daarop volgt een opsomming van de vier vormen van vrijheidsontneming die de Vreemdelingenwet kent, en waarvan voor de onderhavige zaak alleen de vreemdelingenbewaring ex art. 26 Vreemdelingenwet van belang is.
De aangehaalde tekst van de Vreemdelingencirculaire laat geen andere conclusie toe dan dat aan het gebruik van de sterke arm als dwangmiddel om de uitzetting van een vreemdeling te effectueren vrijheidsontneming vooraf gaat. De uitzetting van verzoekster met behulp van de sterke arm na de opheffing van haar vreemdelingenbewaring was dan ook niet in overeenstemming met de Vreemdelingencirculaire.»
De Nationale ombudsman merkte in de tweede plaats op dat de Staatssecretaris zich op het standpunt stelde dat de last tot uitzetting in zichzelf – dus los van het gebruik van de bevoegdheid tot vreemdelingenbewaring – een grondslag biedt voor het aantasten, door de sterke arm, van de persoonlijke vrijheid van de betrokkene. Hij overwoog voorts:
«Ter aanduiding van de dwang die kan worden toegepast jegens een vreemdeling, en waardoor diens persoonlijke vrijheid wordt aangetast, maakt de Vreemdelingencirculaire een onderscheid tussen vrijheidsontneming en vrijheidsbeperking. De grens tussen beide is overigens allerminst scherp te trekken, en zal per geval moeten worden bepaald.
Wat daar ook van zij, voor de rechtmatigheid van vrijheidsontneming geldt, gezien art. 5, lid 1 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, de eis van een wettelijke grondslag.
De vreemdelingenwet kent vier vormen van vrijheidsontneming. Blijkens de Vreemdelingencirculaire (A7/1.1.) is daarmee sprake van een gesloten stelsel. Voor vrijheidsontneming in het kader van de uitzetting van vreemdelingen als bedoeld in art. 22 Vreemdelingenwet biedt dit stelsel slechts de weg van de vreemdelingenbewaring.
Het voorgaande betekent dat ook als er – zoals de staatssecretaris doet – van wordt uitgegaan dat een last tot uitzetting in zichzelf de bevoegdheid geeft tot enigerlei aantasten van persoonlijke vrijheid, dit slechts de vorm kan hebben van een beperking van de bewegingsvrijheid die niet kan worden aangemerkt als vrijheidsontneming.
Vervolgens dient te worden nagegaan waarop de staatssecretaris haar standpunt terzake van de last tot uitzetting baseert.
De staatssecretaris acht de bevoegdheid tot beperking van de bewegingsvrijheid van de vreemdeling die uitzetbaar is geïmpliceerd in de artikelen 22 en 23 Vreemdelingenwet. Artikel 22 Vreemdelingenwet spreekt van uitzetting en verwijdering. Het betreft hier begrippen die verwijzen naar feitelijk handelen in een situatie van onvrijwilligheid aan de kant van de vreemdeling op wie die handelingen betrekking hebben, en die deze handelingen moet dulden. Men zou kunnen zeggen dat de desbetreffende bepaling zonder zin zou zijn indien het desbetreffende gezag geen bevoegdheid zou toekomen om de uitzetting/verwijdering te effectueren. Zo bezien, is het niet onbegrijpelijk dat de staatssecretaris – kennelijk – meent dat de wetgever met artikel 22 het bevoegd gezag heeft willen legitimeren tot die handelingen die, wanneer een uitzetbare vreemdeling niet vrijwillig vertrekt, nodig zijn om diens uitzetting/ verwijdering mogelijk te maken, ook in die gevallen waarin het gebruik van het – zwaardere – middel van vrijheidsontneming via de vreemdelingenbewaring ex artikel 26 Vreemdelingenwet niet geïndiceerd is.
Zoals ook de staatssecretaris aangeeft, dient in zo’n geval overigens wel steeds te worden gehandeld in overeenstemming met de eis van proportionaliteit en subsidiariteit. Dit betekent dat de beperking van de bewegingsvrijheid slechts aanvaardbaar is te achten voor vervoer rechtstreeks naar de plaats van uitzetting, en dat deze beperking niet langer mag duren dan de periode die nodig is voor dit vervoer, en voor de direct daarop aansluitende grensoverschrijding/plaatsing in het vervoermiddel waarmee de betrokken vreemdeling het land zal verlaten. Verdergaande beperking zal feitelijk het karakter hebben van vrijheidsontneming. Voor een dergelijke beperking kan geen grond worden aangenomen enkel in de last tot uitzetting zelf, nu er immers het instrument van de vreemdelingenbewaring is.
Voorzover (nog steeds: met de staatssecretaris) wordt uitgegaan van het standpunt dat de last tot uitzetting – in zichzelf bezien – de bevoegdheid tot het toepassen van dwangmiddelen impliceert, dient te worden nagegaan of in dit geval het gebruik van die bevoegdheid is gebleven binnen de hiervoor genoemde grens van een zodanige vrijheidsbeperking dat deze niet kan worden aangemerkt als vrijheidsontneming.
Geoordeeld moet dan worden dat in dit geval die grens in ieder geval is overschreden nu verzoekster, na te zijn overgebracht, gedurende de nacht ingesloten is geweest. Een dergelijk gedwongen verblijf gaat verder dan slechts beperking van bewegingsvrijheid, en is een zodanige vrijheidsbeperking dat deze moet worden gekwalificeerd als vrijheidsontneming. Zoals al is overwogen, biedt een last tot uitzetting in zichzelf echter geen bevoegdheid tot vrijheidsontneming. Voor het geval dat de Staatssecretaris zich echter stelt op het standpunt dat zij heeft ingenomen (...) – uitzetting met de sterke arm is toegestaan ook buiten het geval van vrijheidsontneming – zal dat in elk geval gevolgen moeten hebben voor de tekst van de Vreemdelingencirculaire. In dat geval is overigens bovendien de vraag gerechtvaardigd of het wel een wenselijke situatie is dat de bevoegdheid tot het toepassen van dwangmiddelen jegens een vreemdeling, als daarbij de persoonlijke vrijheid van betrokkene in het geding is, hooguit impliciet in de wet is geregeld. Nu hier (uiteindelijk) een grondrecht in het geding is, zou er in dit geval alle reden zijn voor een expliciete regeling, in de wet in formele zin, van de last tot uitzetting. Het belang daarvan is dan daarin gelegen dat de wetgever zelf bepaalt tot welke dwang de met die last te geven machtiging, op zichzelf, de bevoegdheid geeft, en daarbij kan aangeven onder welke voorwaarden mag worden overgegaan tot het gebruik van de betreffende machtiging.»
De Nationale ombudsman deed de Staatssecretaris van Justitie de aanbeveling de tekst van de Vreemdelingencirculaire aan te scherpen op het punt van de last tot uitzetting, dan wel zich te bezinnen op het regelen van de last tot uitzetting in de Vreemdelingenwet.
Bij brief van 31 januari 1997 berichtte de Staatssecretaris van Justitie de Nationale ombudsman onder meer het volgende:
«Met het oog op de door u gedane aanbeveling heb ik besloten de tekst van de Vreemdelingencirculaire aan te scherpen. Deze aanpassing zal inhouden, dat vermeld wordt dat het toepassen van dwangmiddelen ter uitvoering van de last tot uitzetting slechts is toegestaan, indien deze in directe relatie staan tot de effectuering van die last, zowel in tijd als naar proportie.
De tekst zal worden ingevoegd aan het eind van Hoofdstuk A6/3.1, en komt als volgt te luiden:
Ik wijs erop dat de wettelijke grondslag voor uitzetting is neergelegd in artikel 22, eerste lid, Vreemdelingenwet. De ambtenaar wordt door de last tot uitzetting bevoegd, voorzover nodig om de uitzetting te kunnen realiseren, lijfsdwang tegen de vreemdeling toe te passen en hem in de uitoefening van zijn grondrechten te beperken. Een dergelijke beperking kan echter alleen plaatsvinden zolang in alle redelijkheid – afhankelijk van de omstandigheden – sprake is van opeenvolgende handelingen ter effectuering van de last tot uitzetting. De dwangmiddelen dienen zoveel mogelijk in tijd te worden beperkt. Hierbij kan worden gedacht aan het vervoer van de vreemdeling naar de plaats van uitzetting en het ophouden aldaar zoveel mogelijk direct voorafgaand aan de daadwerkelijke effectuering van die uitzetting.»
Hierop reageerde de Nationale ombudsman bij brief van 12 februari 1997 als volgt:
«U deelt mee dat u met het oog op de aanbeveling hebt besloten de tekst van de Vreemdelingencirculaire aan te scherpen. Deze aanpassing zal inhouden dat wordt vermeld dat het toepassen van dwangmiddelen ter uitvoering van de last tot uitzetting slechts is toegestaan, indien deze in directe relatie staan tot effectuering van die last, zowel in tijd als naar proportie. In de tekst die in de Vreemdelingencirculaire zal worden ingevoegd wordt onder meer vermeld dat de ambtenaar door de last tot uitzetting bevoegd wordt, voorzover nodig om de uitzetting te realiseren, lijfsdwang tegen de vreemdeling toe te passen en hem in zijn grondrechten te beperken.
Mijn aanbeveling luidde dat, wanneer u bij uw standpunt bleef dat ook buiten het geval van vrijheidsontneming uitzetting met de sterke arm is toegestaan, dit in elk geval gevolgen moest hebben voor de tekst van de Vreemdelingencirculaire. In zoverre hebt u de aanbeveling overgenomen.
Aansluitend hierop heb ik in de aanbeveling gesteld dat de vraag gerechtvaardigd is of het wel een wenselijke situatie is dat de bevoegdheid tot het toepassen van dwangmiddelen jegens een vreemdeling, als daarbij de persoonlijke vrijheid in het geding is, hooguit impliciet in de wet is geregeld. Nu hier een grondrecht in het geding is, zou er in dat geval alle reden zijn voor een expliciete regeling van de last tot uitzetting in de wet in formele zin. Voorts heb ik aangegeven dat het belang dan daarin is gelegen dat de wetgever zelf bepaalt tot welke dwang de met de last tot uitzetting te geven machtiging, op zichzelf, de bevoegdheid geeft, en dat de wetgever daarbij kan aangeven onder welke voorwaarden mag worden overgegaan tot het gebruik van de betreffende machtiging. Op dit punt bent u in uw reactie niet ingegaan.»
De Nationale ombudsman vroeg de Staatssecretaris mee te delen of zij overwoog om naast de aanpassing van de Vreemdelingencirculaire ook een voorstel te doen tot het regelen van de last tot uitzetting in de Vreemdelingenwet.
10A.3 Griffies van de gerechten
Over griffies van de gerechten, en onderdelen daarvan, zijn in 1996 acht rapporten uitgebracht. Vier keer werd de klacht gegrond verklaard, waarbij in één geval over een deel van de klacht geen oordeel kon worden gegeven. Eén keer was de klacht niet gegrond. Drie keer concludeerde de Nationale ombudsman dat de klacht deels gegrond en deels niet gegrond was, waarbij in één geval op een onderdeel geen oordeel kon worden gegeven.
Daarnaast kwam in vijf zaken door middel van interventie een oplossing voor de klacht tot stand. Het onderzoek naar aanleiding van deze klachten werd vervolgens beëindigd. Vermeldenswaard is dat in drie gevallen is overgegaan tot het toekennen van een schadevergoeding aan verzoeker.
Verwerking van betalingen
In elk arrondissement bestaat een centrale afdeling financieel economische zaken (FEZ). Deze afdeling ressorteert onder de directeur gerechtelijke ondersteuning in het desbetreffende arrondissement. De afdeling administreert het geldverkeer van de diverse gerechtelijke diensten (kantongerecht, rechtbank, parket) in het arrondissement. In 1996 zijn drie rapporten uitgebracht die betrekking hebben op een gedraging van een afdeling FEZ. Daarnaast bleek in een onderzoek naar aanleiding van een klacht over het Centraal Justitieel Incassobureau te Leeuwarden dat de klacht viel terug te voeren op een onvolkomenheid in de koppeling van de geautomatiseerde systemen van de afdeling FEZ (JUFAR) en het arrondissementsparket (COMPAS), beide te Groningen. Verzoekster was aangehouden voor een strafbaar feit en had op het politiebureau een transactievoorstel uitgereikt gekregen. Dit vond plaats in het kader van het toen zo genoemde «PAUWER» project (Project Aanhouden, Uitreiken En Resultaat, thans ook veelal AU-projecten genoemd). In een PAUWER- of AU-zaak wordt aan de verdachte van een strafbaar feit na diens aanhouding op het politiebureau een transactievoorstel uitgereikt. De datum waarop de strafzaak op een zitting van de arrondissementsrechtbank zal worden behandeld, wordt dan eveneens al vastgelegd. De verdachte ontvangt daarvoor een dagvaarding. De verdachte kan echter de strafzaak voorkomen door binnen een bepaalde termijn in te gaan op het transactievoorstel.
Verzoekster betaalde het transactiebedrag, dat ook bij de afdeling FEZ binnenkwam. In het COMPAS-systeem van het arrondissementsparket te Groningen was echter voor PAUWER-zaken niet aangegeven dat een betaling kon worden verwacht; deze zaken waren gesteld op «dagvaarden». Daarom lukte de electronische gegevensoverdracht tussen de afdeling FEZ en het parket niet. Omdat bij het parket te Groningen aldus niet bekend werd dat verzoekster was ingegaan op het transactievoorstel, vond de strafzaak normaal doorgang en werd verzoekster alsnog veroordeeld. In het onderzoek van de Nationale ombudsman bleek dat bij de afdeling FEZ en het arrondissementsparket te Groningen inmiddels maatregelen waren genomen om de problemen op te lossen die het gevolg waren van gebrekkige technische afstemming tussen de genoemde geautomatiseerde systemen. In rapport 96/287 nam de Nationale ombudsman daarvan met instemming kennis.
In twee zaken (rapporten 96/509 en 96/495) was onder meer sprake van een niet tijdig verwerken van binnengekomen betalingen door de afdeling FEZ in het arrondissement ’s-Gravenhage. In het eerste geval betrof het een te laat verwerkte kasbetaling van een transactievoorstel dat de officier van justitie aan verzoeker had gezonden. De betaling van verzoeker werd niet op tijd geregistreerd, als gevolg waarvan de strafzaak tegen verzoeker doorgang vond en hij alsnog werd veroordeeld. In het tweede geval werd aan verzoeker een aanmaning gezonden voor door hem te betalen griffierecht terwijl hij al lang had betaald. De Nationale ombudsman oordeelde in beide rapporten dat FEZ in strijd had gehandeld met de vereiste administratieve nauwkeurigheid, en achtte de gedraging aldus «niet behoorlijk».
Inbeslaggenomen geld: rentevergoeding
In een andere zaak waarbij een afdeling financieel economische zaken betrokken was, dit keer de afdeling FEZ in het arrondissement Amsterdam, was sprake van een strafvorderlijke inbeslagname bij verzoeker van een bedrag van f 42 400. Verzoeker had daartegen een klaagschrift ex artikel 552a van het Wetboek van Strafvordering ingediend bij de arrondissementsrechtbank te Amsterdam. De rechtbank achtte het beklag op dat moment echter niet gegrond. Ruim een jaar later besliste de rechtbank, in haar vonnis in de betreffende strafzaak, dat het bedrag alsnog aan verzoeker diende te worden teruggegeven. De feitelijke teruggave bleef vervolgens nog ongeveer tien weken uit. Verzoeker klaagde erover dat het hoofd van de afdeling FEZ te Amsterdam had geweigerd om hem rente te vergoeden over de periode dat het bedrag van f 42 400 inbeslaggenomen was geweest. Daarnaast claimde verzoeker de wettelijke rente over de periode dat teruggave aan hem was uitgebleven nadat de rechtbank teruggave van genoemd bedrag had gelast.
Het hoofd van de afdeling FEZ, en in navolging daarvan de Minister van Justitie, stelden in reactie op de klacht dat inbeslaggenomen gelden op een postbankrekening van de afdeling FEZ werden gestort waarop geen rente werd gekweekt, zodat die evenmin voor vergoeding in aanmerking kwam. De achterliggende gedachte daarbij was, aldus de Minister, dat het Ministerie niet diende te worden geconfronteerd met beleggingsvraagstukken en dergelijke. Voorts werd in een later stadium van het onderzoek van de zijde van de Minister nog opgemerkt dat de tegoeden op bank- en girorekeningen van het Ministerie van Justitie weliswaar boekhoudkundig onder de Minister van Justitie vallen, maar in werkelijkheid ter beschikking staan van de Staat. De tegoeden worden dagelijks «afgezogen» door het Ministerie van Financiën. Indien tegoeden op een renterekening zouden worden gezet of zouden worden belegd, zouden ze niet beschikbaar zijn voor het Ministerie van Financiën. Mede hierom werd inbeslaggenomen geld op een rekening-courant gezet.
Met betrekking tot de terugbetaling stelde de Minister dat een termijn van zes weken nadat teruggave was gelast als een redelijke termijn was te beschouwen. Omdat in dit geval teruggave pas had plaatsgevonden na tien weken, had het hoofd van de afdeling FEZ verzoeker een bedrag van f 187,50 aangeboden bij wijze van schadevergoeding. Dit bedrag was berekend op basis van een rentepercentage van 5,75%. De hoogte van deze rente was gesteld op de rente van staatsleningen. De wettelijke rente achtte de Minister van Justitie te hoog.
De Nationale ombudsman oordeelde, in rapport 96/118, dat nu de klacht over het beslag zelf niet gegrond was verklaard en de Staat bovendien over het inbeslaggenomen geld geen rente had ontvangen, en gelet op de terughoudende opstelling van de Nationale ombudsman bij beslissingen op schadeclaims, het hoofd van de afdeling FEZ in redelijkheid had kunnen besluiten om verzoekers claim af te wijzen voorzover het ging om de periode tot aan het onherroepelijk worden van het vonnis. In zoverre was de onderzochte gedraging «behoorlijk».
De Nationale ombudsman oordeelde echter voorts dat, ook al kon de rentevergoeding in dit geval worden geweigerd, het in het algemeen niet aanvaardbaar is dat inbeslaggenomen gelden niet op enigerlei wijze rentedragend worden bewaard. Artikel 7 van het Besluit inbeslaggenomen voorwerpen (Stb. 1993, 440) bevat de opdracht tot het nemen van de nodige maatregelen tegen, onder meer, waardevermindering. De door de Minister van Justitie opgeworpen bezwaren tegen het rentedragend bewaren van inbeslaggenomen gelden vormden naar het oordeel van de Nationale ombudsman geen beletsel voor het tegengaan van waardevermindering, door bewaring op een rentegevende rekening. Op zichzelf beschouwd kon de Minister worden gevolgd in haar standpunt dat een doelmatige belegging van inbeslaggenomen gelden, waarbij zou moeten worden ingegaan op diverse beleggingsvraagstukken, niet haalbaar is. Dat een dergelijke belegging op praktische bezwaren stuit, hield echter in de visie van de Nationale ombudsman niet in dat op geen enkele wijze – ook niet zodanig dat althans de inflatie wordt gecompenseerd – rentedragend zou kunnen worden bewaard. De door de Minister genoemde praktijk van het «afzuigen» van tegoeden door het Ministerie van Financiën kon evenmin een reden vormen om af te zien van het rentedragend bewaren van inbeslaggenomen gelden. Deze praktijk dient het financieringsbelang van de Staat. Zij behoort echter geen afbreuk te doen aan de hiervoor genoemde wettelijke plicht om de juiste maatregelen te nemen tegen waardevermindering van inbeslaggenomen gelden. Omdat, aldus bezien, niet bleek van overwegende bezwaren tegen het rentedragend bewaren van (rechtmatig) inbeslaggenomen gelden deed de Nationale ombudsman de Minister van Justitie op dit punt de aanbeveling om de mogelijkheid te onderzoeken tot het bewaren van inbeslagge-nomen gelden op een rekening waarop een zodanige rente wordt gegeven dat ten minste de inflatie wordt gecompenseerd.
Bij brief van 29 juli 1996 reageerde de Minister van Justitie op deze aanbeveling. Zij deelde mee dat zij zo spoedig mogelijk in overleg met het Ministerie van Financiën zou onderzoeken of het openen van een dergelijke rekening mogelijk is. Vooralsnog is het, aldus de Minister, conform het handboek voor het betalingsverkeer van het Rijk, niet toegestaan rentedragende rekeningen te openen, omdat een te openen rekening dient mee te lopen in het systeem van de centrale financiële verrekening van het Rijk. In dit systeem kunnen slechts girorekeningen bij de Postbank worden geopend waarop geen rente wordt gekweekt.
Over de verdere voortgang bij de uitvoering van de aanbeveling zou de Minister de Nationale ombudsman nader informeren.
De Nationale ombudsman liet de Minister van Justitie bij brief van 7 augustus 1996 weten met instemming kennis te hebben genomen van haar besluit om de aanbeveling op te volgen. Hij merkte op dat hij graag tezijnertijd de resultaten van het onderzoek naar de mogelijkheid van het rentedragend bewaren van inbeslaggenomen gelden zou vernemen.
De Minister van Justitie informeerde de Nationale ombudsman in een brief van 13 november 1996 nader over de voortgang in de uitvoering van bovengenoemde aanbeveling. De Minister merkte op dat zich bij het vraagstuk van vergoeding van rente over (conservatoir) inbeslaggenomen gelden een aantal problemen voordeed. Inmiddels was een werkgroep bezig de problemen in kaart te brengen en voorstellen te formuleren voor een oplossing daarvan. Omdat de Minister verwachtte dat de werkgroep binnen afzienbare tijd met voorstellen zou komen voor pasklare procedures die zouden moeten worden ingevoerd in de administraties van de gerechten, had zij bij nader inzien besloten de eerder door haar toegezegde circulaire niet te maken en te versturen. Zij gaf aan dat de dienst rechtspleging van het Ministerie van Justitie onder andere het «Handboek beslag en ontneming voor opsporingsinstanties, arrondissementsparketten en bewaarders» onderhoudt. De Minister gaf er de voorkeur aan om de totale renteproblematiek inclusief de door de Nationale ombudsman gedane aanbevelingen in dat handboek op te nemen en uiteen te zetten. Naast de integrale benadering van het fenomeen «rente» had dat als voordeel dat er niet periodiek onderhoud aan de circulaire moet worden gepleegd. De Minister streefde ernaar de aanvulling op het handboek in het laatste kwartaal van 1996 te versturen.
De aanbevelingen van de Nationale ombudsman zijn overigens, aldus de Minister, bekend bij het stafbureau van het Openbaar Ministerie en bij het bureau Ontnemingswetgeving Openbaar Ministerie. Deze instanties dragen de aanbevelingen uit en zien toe op de naleving daarvan, in elk geval tot een en ander in het handboek is verwerkt, maar ook daarna.
De Nationale ombudsman liet de Minister bij brief 26 november 1996 weten met interesse kennis te hebben genomen van de nadere informatie over de wijze waarop uitvoering werd gegeven aan de aanbeveling. Hij liet de Minister weten dat haar nadere berichten op dit punt met belangstelling worden afgewacht. Bij het afsluiten van dit jaarverslag was nog niet nader van de Minister vernomen.
Met betrekking tot het rentepercentage dat was gehanteerd bij de bepaling van het bedrag aan vertragingsrente van f 187,50 oordeelde de Nationale ombudsman in rapport 96/118 dat het in de rede had gelegen dat daarbij was uitgegaan van de wettelijke rente. In eerdere rapporten had de Nationale ombudsman al geoordeeld dat wanneer sprake is van een verwijtbare vertraging aan de kant van een bestuursorgaan, het voor de hand ligt dat – in het spoor van het Burgerlijk Wetboek – een rentevergoeding wordt toegekend op basis van de wettelijke rente.
De onderzochte gedraging van het hoofd van de afdeling FEZ was in zoverre dan ook «niet behoorlijk». De Nationale ombudsman deed de Minister op dit punt de aanbeveling om aan verzoeker over de periode dat de zes-wekentermijn was overschreden een rentevergoeding toe te kennen die was gebaseerd op het percentage van de wettelijke rente.
Ten aanzien van deze aanbeveling deelde de Minister in haar brief van 29 juli 1996 mee dat het hoofd van de afdeling FEZ haar inmiddels had bericht dat aan verzoeker de wettelijke rente was vergoed over de periode waarop de teruggave te laat had plaatsgevonden. De Minister zou de gerechtelijke diensten voor 1 september 1996 bij circulaire meedelen dat bij te late teruggave (langer dan zes weken na de beslissing tot teruggave van het openbaar ministerie of de rechter) van inbeslaggenomen gelden de wettelijke rente dient te worden vergoed.
Bereikbaarheid griffie per fax
Op 16 februari 1996 wees de Hoge Raad een arrest (nr. 15847, RvdW 1996, 59c) over de vraag of voor de indiening ter griffie van een verzoekschrift per fax moet worden vastgehouden aan de algemene regel dat het indienen van processtukken slechts kan plaatsvinden gedurende de openingstijden van de griffie.
De Hoge Raad overwoog in het arrest onder meer dat, nu ervan mocht worden uitgegaan dat op de griffies aanwezige faxapparaten in de regel voldoen aan de voorwaarde dat zij in staat zijn om dag en uur van ontvangst van binnengekomen faxen zelfstandig en precies te registreren, voor deze wijze van indienen het beste wordt voldaan aan de eisen van rechtszekerheid en het niet-verkorten van aan rechtzoekenden ter beschikking staande termijnen wanneer griffies het mogelijk maken dat ook na sluitingstijd faxen kunnen worden ontvangen. Wanneer een per fax verzonden verzoekschrift volgens de registratie daarvan is begonnen binnen te komen bij de griffie voor 24.00 uur op de laatste dag van een termijn, geldt het als binnen deze termijn ter griffie ingediend.
Deze overwegingen van de Hoge Raad speelden een rol in de beoordeling van de Nationale ombudsman van een klacht van een advocaat over de griffie van het kantongerecht te Helmond. Betrokkene klaagde erover dat genoemde griffie op donderdag 11 mei 1995laat in de middag en vroeg in avond per fax niet bereikbaar was. Uit het onderzoek van de Nationale ombudsman bleek dat het faxapparaat van de genoemde griffie buiten kantoortijd was uitgeschakeld. Verder merkte de Minister van Justitie in het kader van het onderzoek op dat het faxapparaat bij de griffie van het kantongerecht te Helmond alleen voor intern gebruik bestemd was. Daarom was het faxnummer ook niet vermeld op het briefpapier van de griffie en evenmin in de Gids voor de rechterlijke macht. Overigens bleek uit het onderzoek dat het faxnummer wel op verzoek werd verstrekt.
In het desbetreffende rapport (96/613) oordeelde de Nationale ombudsman dat van een overheidsinstantie mag worden verwacht dat zij voor derden goed bereikbaar is. Dat geldt met name voor overheidsinstanties met veel publiekscontacten, zoals griffies van de gerechten. Aangezien de fax inmiddels als ingeburgerd mag worden beschouwd, moet het voor derden in beginsel mogelijk zijn om – ook – via de fax met de overheid te communiceren. Dat betekent in de visie van de Nationale ombudsman niet dat elke overheidsinstantie een faxapparaat moet hebben, maar wel dat daar waar een faxapparaat aanwezig is, en waar derden op de hoogte zijn van de aanwezigheid en van het nummer van dit faxapparaat, het apparaat moet openstaan voor berichten van burgers die contact zoeken met de overheid. Gelet op deze overwegingen was het faxregiem van de griffie van het kantongerecht te Helmond naar het oordeel van de Nationale ombudsman niet in overeenstemming met de zorgplicht van overheidsinstanties voor een zo goed mogelijke bereikbaarheid. Het argument van de Minister van Justitie dat bedoeld faxapparaat slechts voor intern gebruik was bestemd, deed daar in de visie van de Nationale ombudsman niet aan af omdat gebleken was dat het faxnummer desgevraagd werd bekend gemaakt aan derden en de fax vervolgens ook werd aangezet om het aangekondigde bericht te kunnen ontvangen. De onderzochte gedraging was dan ook «niet behoorlijk».
Informatieverstrekking over mogelijkheid vermindering van griffierecht te vragen
In de laatste hier te bespreken zaak (rapport 96/550, zie ook § 7B.6) klaagde verzoeker erover dat de griffie van het kantongerecht te Utrecht hem er niet op had gewezen dat onder omstandigheden vermindering van griffierecht kan worden verleend, en dat de griffie had geweigerd om hem alsnog voor vermindering van griffierecht in aanmerking te brengen. Verzoeker had f 150 aan griffierecht betaald in het kader van een ingediend verzetschrift tegen een tegen hem uitgevaardigd dwangbevel krachtens de Wet administratiefrechtelijke handhaving verkeersvoor-schriften. Korte tijd later vernam hij via een rechtshulpverlener dat hij, gelet op zijn lage inkomen, waarschijnlijk in aanmerking zou zijn gekomen voor vermindering van het griffierecht tot f 37,50.
In 1988 bracht de Nationale ombudsman in een vergelijkbare zaak een rapport uit (88/073). In dat rapport stelde de Nationale ombudsman zich op het standpunt dat wanneer een overheidsinstantie krachtens wettelijk voorschrift een recht heft en wanneer in hetzelfde wettelijk voorschrift de mogelijkheden worden geregeld voor belanghebbenden om vermindering van dat recht te verkrijgen het, uit een oogpunt van het belang van klantgerichtheid, en met name het vereiste van een adequate en actieve informatievoorziening van de overheid aan de burger, geboden is dat belanghebbenden op die mogelijkheden worden gewezen. De Nationale ombudsman stelde in dat rapport tevens dat een praktijk – hoezeer ook goedbedoeld – waarin dat slechts gebeurt bij kennelijke onbekendheid, onvoldoende aan dat vereiste tegemoet komt en kan leiden tot niet te rechtvaardigen ongelijkheid in het daadwerkelijk gebruik van die mogelijkheden. Voorts overwoog de Nationale ombudsman in genoemd rapport dat die informatieplicht des te meer voor de hand ligt in procedures waarin rechtzoekenden zonder rechtsbijstand kunnen procederen.
De Nationale ombudsman deed in genoemd rapport de Minister van Justitie de aanbeveling om het overleg van de hoofden van de gerechtelijke diensten te leiden naar de afspraak dat informatievoorziening zoals aangeduid vaste praktijk zou worden, tenminste voor die situaties waarin rechtzoekenden zonder rechtsbijstand een procedure voor de kantonrechter kunnen beginnen. De Minister van Justitie liet de Nationale ombudsman bij brief van 12 juli 1988 weten dat zijn aanbeveling was opgevolgd.
In haar eerste reactie op de klacht deelde de Minister van Justitie mee dat het naar haar mening niet tot de taak van de griffie behoort om de burger op eigen initiatief te wijzen op bepalingen die in uitzonderingsgevallen van toepassing zijn, indien uit de door de burger verstrekte informatie niet duidelijk wordt dat een dergelijk geval zich voordoet. Hier lag volgens de Minister een taak voor de burger zelf om, indien hij meent dat zich een bijzondere situatie voordoet, te informeren of dit consequenties kan hebben, in positieve of negatieve zin. Verder conformeerde de Minister zich aan het oordeel dat het hoofd gerechtelijke organisatie in het arrondissement Utrecht had gegeven in een ambtsbericht dat bij de reactie van de Minister was gevoegd. Het hoofd gerechtelijke organisatie (HGO) merkte in dat ambtsbericht onder meer op dat de eerder telefonisch gedane mededeling aan verzoeker dat het niet mogelijk was om het verschil (f 150 – f 37,50) terug te krijgen juist was. De wet voorziet niet in de mogelijkheid dat de griffier achteraf alsnog in debet stelt, aldus HGO.
De Nationale ombudsman wees de Minister van Justitie vervolgens op zijn rapport van 22 februari 1988 en de daarin gedane aanbeveling, en vroeg de minister hierop te reageren.
De Minister liet daarop weten dat de aanbeveling in rapport 88/073 in de vergadering van de hoofden van dienst van de gerechten aan de orde was geweest. In de vergadering is gesteld dat vaste praktijk moet worden dat informatie wordt gegeven aan justitiabelen bij wie blijkt dat zij niet of niet voldoende op de hoogte zijn van hun rechten, bevoegdheden en verplichtingen ingevolge wettelijke voorschriften. Dit geldt voor situaties waarin rechtzoekenden zonder rechtsbijstand een procedure voor de kantonrechter beginnen. Dit beleid was volgens de Minister nog steeds van kracht. De Minister is ervan overtuigd dat de griffiemedewerkers waar mogelijk de gestelde vragen adequaat beantwoorden.
Ten aanzien van de onderhavige zaak merkte de Minister op dat het griffierecht volgens artikel 11 van de Wet tarieven in burgerlijke zaken verschuldigd is voor of bij inschrijving van een zaak op de rol. Volgens het wettelijk systeem is op het moment van inschrijving het verschuldigde griffierecht definitief. Een verzoek om vermindering van griffierecht dient te worden gedaan tegelijk met indiening van de zaak. Een na de definitieve vaststelling van de hoogte van het griffierecht gedaan verzoek om vermindering van dit recht wegens on- of minvermogendheid, zal niet meer worden gehonoreerd, aldus de minister. Om vermindering van griffierecht te kunnen toekennen, is het noodzakelijk dat de griffier in de fase voorafgaand aan het plaatsen van de zaak op de rol op de hoogte is van het verzoek daartoe. Dit betekent dat ook de justitiabele in die fase bekend moet zijn met de mogelijkheid om vermindering te vragen. In de zaken krachtens de Wet administratiefrechtelijke handhaving verkeers-voorschriften gebeurt plaatsing op de rol dertig dagen na indiening van het verzet. Dit wordt schriftelijk meegedeeld aan de betrokkene. De brief hierover zou gebruikt kunnen worden om de justitiabele erop te wijzen dat deze om vermindering van het griffierecht kan vragen. De Minister zal over de mogelijkheden en eventuele bezwaren tegen wijziging van deze brief overleg voeren met de griffiers van de kantongerechten. Voorts zal de Minister onderzoeken of landelijk een beleid kan worden gevoerd dat de acceptgirokaart voor de betaling van het griffierecht pas na plaatsing van de zaak op de rol wordt verzonden.
In rapport 96/550 oordeelde de Nationale ombudsman, onder aanhaling van de overwegingen uit rapport 88/073, dat het, gelet op het wettelijk systeem van vaststellen van het verschuldigde griffierecht en het moment waarop dat gebeurt, voor de belanghebbende justitiabele van belang is om tijdig op de hoogte te zijn van de mogelijkheid om vermindering te vragen. Nu verzoeker voor de inschrijving van de zaak op de rol door de griffie niet op de hoogte was gebracht van de mogelijkheid om vermindering van het griffierecht te vragen, had de griffie niet voldaan aan het vereiste van adequate en actieve informatievoorziening. De onderzochte gedraging van de griffie van het kantongerecht te Utrecht was dan ook «niet behoorlijk».
Hoewel de Minister liet weten dat zij over de mogelijkheden en mogelijke bezwaren van een wijziging in de desbetreffende brief overleg zou voeren met de griffiers van de kantongerechten, vormden de overwegingen in deze zaak aanleiding om op dit punt een aanbeveling te doen, mede omdat de aanbeveling in rapport 88/073 kennelijk onvoldoende effect had gesorteerd. De Minister werd in overweging gegeven om te bevorderen dat justitiabelen tijdig op de hoogte worden gesteld van de mogelijkheid om vermindering van griffierecht te vragen, voordat het verschuldigde griffierecht definitief vaststaat.
De Nationale ombudsman oordeelde dat verzoeker schade had geleden, in de zin dat hij teveel griffierecht had betaald. Het was niet juist dat de griffie het teveel betaalde griffierecht, al dan niet in de vorm van schadevergoeding, niet aan verzoeker had terugbetaald. Op dit punt was de onderzochte gedraging eveneens «niet behoorlijk».
De Nationale ombudsman deed de Minister van Justitie op dit punt de aanbeveling om te bevorderen dat verzoeker, indien hij in de desbetreffende periode in aanmerking kwam voor een bewijs van onvermogen, zijn teveel betaalde griffierecht, al dan niet in de vorm van een schadevergoeding, zou krijgen uitgekeerd.
Voordat de Nationale ombudsman een reactie op bovenstaande aanbeveling ontving van de Minister van Justitie, werd hij geconfronteerd met een problematiek die nauw verwant is aan die in rapport 96/550. Dit gaf de Nationale ombudsman aanleiding om in een brief van 30 januari 1997 het volgende aan de Minister van Justitie voor te leggen:
«In rapport 96/550 was aan de orde de situatie, bedoeld in art. 11, lid 1, eerste volzin, van de Wet tarieven in burgerlijke zaken. In de desbetreffende casus had de griffie de gelegenheid verzoeker te informeren over de mogelijkheid om vermindering van vast recht te vragen, voordat de zaak op de rol werd ingeschreven.
Graag vraag ik nu ook uw aandacht voor de situatie, bedoeld in art. 11, lid 1, tweede volzin, van de Wet tarieven in burgerlijke zaken (WTBZ).
Daarbij gaat het erom dat de indiener van een verzoekschrift voor de enkele indiening daarvan een vast recht is verschuldigd. Wil iemand aan wie geen toevoeging is verleend in aanmerking komen voor vermindering van vast recht, dan moet bij de indiening van het verzoekschrift – immers het tijdstip waarop het vast recht verschuldigd wordt – een verklaring omtrent het inkomen en het vermogen worden overgelegd (artikelen 11, 17 en 18 van de WTBZ). Wordt de verklaring te laat ingediend, dan heeft men om deze formele reden geen recht meer op vermindering, ook al voldoet men materieel aan de voorwaarden voor vermindering.
In dit soort gevallen heeft de griffie in beginsel geen mogelijkheid de indiener van een verzoekschrift te informeren over de wijze waarop hij om vermindering van vast recht kan vragen.
Ik wil u in dit verband aanbevelen te bezien of er mogelijkheden zijn om te bevorderen dat iemand die materieel in aanmerking komt voor vermindering van vast recht, daar in de praktijk ook daadwerkelijk aanspraak op kan maken.
Ik geef u enige mogelijkheden in overweging.
-
1.Tenzij er een dringende reden voor de huidige praktijk is – die zou ik dan graag van u vernemen – zou kunnen worden gedacht aan een zodanige regeling, dat een verzoek om vermindering van vast recht ook op een later tijdstip kan worden ingediend. Naar ik begreep, wordt op uw ministerie gestudeerd op de mogelijkheid om voor ieder verzoekschrift een bescheiden vast recht te heffen voor de enkele indiening van stukken. Voor het daadwerkelijk in behandeling nemen van een verzoekschrift zou vervolgens een afzonderlijk griffierecht worden gevraagd. In de fase tussen indiening van een verzoekschrift en het feitelijk in behandeling nemen daarvan zouden verzoekers kunnen worden geïnformeerd over de mogelijkheid vermindering van het tarief te vragen.
Graag verneem ik van u of er inderdaad een dergelijke regeling in studie is, en zo ja, in welke fase van voorbereiding die is. Indien geen regeling in voorbereiding is, verneem ik graag of u bereid bent dit te overwegen.
-
2.In bepaalde gevallen is weliswaar geen voorlichting mogelijk door de griffie, maar zou wel voorlichting mogelijk zijn door andere instanties. Ik denk hierbij aan huurcommissies. Huurcommissies wijzen nu al op de mogelijkheid om de kantonrechter binnen twee maanden na verzending van de beslissing van de huurcommissie te verzoeken een uitspraak te doen (artikel 25a, lid 7 en artikel 27 van de Huurprijzenwet woonruimte). Huurcommissies zouden tevens informatie kunnen geven over de mogelijkheid om vermindering van tarief te vragen. Misschien zou u het er in overleg met de Staatssecretaris van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer toe kunnen leiden dat huurcommissies burgers op dit punt voorlichten. Ook is denkbaar dat over dit punt overleg plaatsvindt tussen (griffies van) kantongerechten en huurcommissies.
Wellicht zijn er meer vergelijkbare situaties waarin burgers al dan niet onder verantwoordelijkheid van de Minister van Justitie tijdig geïnformeerd kunnen worden over de mogelijkheid vermindering van tarief te krijgen bij de indiening van een verzoekschrift.
-
3.Volgens mij ter beschikking zijnde informatie kan of moet bij een verzoek tot onderbewindstelling of om mentorschap (Burgerlijk Wetboek, Boek I, titels 19 en 20) een speciaal verzoekformulier worden gebruikt. Op de achterkant van dit formulier zou informatie zijn opgenomen over de mogelijkheid om bij de indiening van het formulier om vermindering van tarief te vragen. Graag verneem ik van u of er inderdaad zo’n formulier bestaat. Zo ja, dan ontvang ik daarvan graag een exemplaar. Ook verneem ik graag of het gebruik van het formulier is gebaseerd op een wettelijk voorschrift. Ik verzoek u mij mee te delen hoe wordt gehandeld als iemand in dit soort gevallen een verzoek indient zonder gebruik te maken van het formulier. Wordt dan alsnog een formulier toegezonden, met de mogelijkheid bij de indiening daarvan om vermindering van vast recht te vragen? Is het te overwegen voor de indiening van een verzoekschrift, al dan niet in bepaalde gevallen, gebruikmaking van een formulier te eisen, waarbij dat formulier tevens wordt gebruikt om voorlichting te geven over de mogelijkheid vermindering van tarief te vragen?
-
4.In de brochure «Kosten van een gerechtelijke procedure» wordt onder het kopje ’Vermindering van griffierecht’ op bladzijde 9 informatie gegeven.
Het komt mij voor dat daarbij duidelijker zou kunnen worden aangegeven dat het verzoek om vermindering moet worden ingediend tegelijkertijd met de indiening van het verzoekschrift, waarvoor vast recht is verschuldigd.»
De Nationale ombudsman verzocht de Minister ten slotte om het bovenstaande te betrekken bij haar reactie op de aanbeveling in rapport 96/550.
10A.4 Gevangeniswezen en TBS
10A.4.1 Algemeen
Over het gevangeniswezen (penitentiaire inrichtingen, de inrichtingen bedoeld voor tenuitvoerlegging van de maatregel van ter beschikking stelling van de regering (TBS), de dienst beveiligd vervoer van het Ministerie van Justitie, de dienst justitiële inrichtingen van het Ministerie van Justitie, het Bureau Tandheelkunde van het Ministerie van Justitie en de selectieadviescommissies) verschenen in 1996 acht rapporten.
Eén rapport betreft deels een onderzoek uit eigen beweging, deels een onderzoek naar aanleiding van elf klachten. Het oordeel naar aanleiding van het onderzoek uit eigen beweging luidde «niet behoorlijk». De elf klachten waren gegrond, behoudens één onderdeel, dat niet gegrond werd verklaard. Wat betreft de zeven andere rapporten concludeerde de Nationale ombudsman in vier gevallen dat de klacht niet gegrond was. Ecn keer was de klacht gegrond, één keer deels gegrond en deels niet gegrond en in de laatste zaak was de klacht deels gegrond en kon over een ander deel geen oordeel worden gegeven.
Voorts werd in elf gevallen een onderzoek beëindigd zonder dat een rapport werd uitgebracht. Aan die beëindigingen lagen diverse redenen ten grondslag. In drie gevallen liet de betrokken burger niets meer van zich horen. In drie andere gevallen kon tussentijds een oplossing voor de klacht worden bereikt, waardoor het belang van de verzoeker bij voortzetting van het onderzoek kwam te vervallen.
10A.4.2 Gevangeniswezen
In het Jaarverslag 1995(blz. 233 en verder) is uitgebreid aandacht geschonken aan rapporten die in 1994 en 1995zijn uitgebracht naar aanleiding van klachten bij de Nationale ombudsman naar aanleiding van het overlijden van een gedetineerde.
In de rapporten 94/483 en 94/487 deed de Nationale ombudsman aanbevelingen terzake aan de Minister van Justitie. In rapport 94/483 gaf hij de Minister in overweging om de totstandkoming van een richtlijn te bevorderen dat niet wordt overgegaan tot aanhouding ter tenuitvoerlegging van een strafvonnis van patiënten die verblijven in een psychiatrisch ziekenhuis zonder dat daarover tevoren overleg is gevoerd met de medische staf van dat ziekenhuis en met de executie-officier van justitie of de hoofdofficier van justitie. Voorts werd de minister in overweging gegeven om maatregelen te treffen die de deskundigheid van personeel in penitentiaire inrichtingen op het punt van het onderkennen van suïciderisico en van het omgaan met de desbetreffende gedetineerden kunnen bevorderen.
In een brief van 4 november 1994 liet de Minister weten het eerste deel van de aanbeveling over te nemen.
Ten aanzien van het tweede deel van de aanbeveling berichtte de Minister dat een bijeenkomst zou worden gehouden van diverse deskundige ambtenaren van het Ministerie van Justitie en de vijf ressortpsychologen, waar de vraag aan de orde zou komen of de deskundigheid van penitentiair inrichtingswerkers (PIW’ers) op dit terrein dient te worden bevorderd, en zo ja, op welke wijze dat zou moeten gebeuren.
In rapport 94/487 was de Minister van Justitie in overweging gegeven de totstandkoming te bevorderen van een toereikende regeling voor de waarneming van de inrichtingsarts van het huis van bewaring te Utrecht op de uren dat deze niet in de inrichting aanwezig is, zodanig dat alleen artsen die wonen in, of in de directe omgeving van de gemeente Utrecht worden belast met deze waarneming. In een eerste reactie op de aanbeveling had de Minister laten weten de aanbeveling te willen overnemen. Zij had er daarbij echter op gewezen dat de uitvoering werd bemoeilijkt door de zeer geringe bereidheid van huisartsen hiertoe.
Het overleg hierover zou in het betrokken district worden voortgezet.
Bij brief van 12 januari 1996 stelde de Minister van Justitie de Nationale ombudsman op de hoogte van de stand van zaken in de uitvoering van bovengenoemde aanbevelingen. De Minister gaf aan wat de conclusie was geweest van de bijeenkomst van de ressortpsychologen en de deskundige ambtenaren (zie het Jaarverslag 1995, blz. 234). Tot slot deelde de Minister mee dat een ambtelijke werkgroep zou onderzoeken op welke wijze uitvoering zou kunnen worden gegeven aan de aanbeveling met betrekking tot de deskundigheidsbevordering van de penitentiair inrichtingswerkers alsook aan de aanbeveling over het treffen van een goede waarnemingsregeling voor inrichtingsartsen. De werkgroep zou daarover eind februari 1996 rapporteren. De Minister zegde tenslotte toe dat zij de Nationale ombudsman zou informeren over de besluitvorming terzake.
De Nationale ombudsman wees de Minister van Justitie bij brief van 28 juni 1996 nog op de openstaande aanbevelingen in beide zaken.
Bij brief van 16 oktober 1996 verzocht de Nationale ombudsman de Minister van Justitie nogmaals om op korte termijn met een afrondende reactie te komen, zodat de behandeling van de desbetreffende klachten kon worden afgesloten.
Bij brief van 9 januari 1997 deelde de Minister van Justitie het volgende mee:
«Rapport 94/483
Dit betreft de aanbeveling tot het treffen van maatregelen die de deskundigheid van personeel in penitentiaire inrichtingen op het punt van het onderkennen van suïciderisico’s en van het omgaan met de desbetreffende gedetineerden kunnen bevorderen.
In mijn brief van 12 januari 1996 heb ik u dienaangaande bericht dat de werkgroep Van Dinter in haar rapport «Zorg ingesloten» onder meer de aanbeveling heeft gedaan tot gerichte training en kennisoverdracht ten aanzien van het onderkennen van suïciderisico’s, aan alle functionarissen binnen de penitentiaire inrichtingen die betrokken zijn bij de zorg voor gedetineerden. Bij brief van 7 mei jl. is u toegezonden de brief aan de Tweede Kamer ten aanzien van de uitvoering van de aanbevelingen van de werkgroep Van Dinter. Ten aanzien van de te nemen maatregelen in het kader van suïcidepreventie is daarin onder het hoofdstuk «cultuurveranderingen» aangegeven dat in de opleiding van inrichtingspersoneel in het bijzonder het herkennen en inschatten van een potentieel suïciderisico bij gedetineerden aan de orde zal komen.
Binnen de afdeling Opleiding en Vorming van de Dienst Justitiële Inrichtingen wordt op dit moment de cursus ’omgaan met zelfdestructieve gedetineerden’ ontwikkeld, ten behoeve van het personeel dat met de dagelijkse begeleiding van gedetineerden is belast. Deze cursus zal naar alle waarschijnlijkheid komende maand als proef worden gegeven aan het personeel van de penitentiaire inrichting «de Havenstraat» te Amsterdam. Aan de hand van de evaluatie hiervan zal worden beoordeeld of deze cursus zal worden opgenomen als verplicht onderdeel van de basisopleiding voor penitentiair inrichtingswerkers.
Rapport 94/487
Dit betreft de aanbeveling tot het treffen van een goede waarnemingsregeling in Utrecht of directe omgeving ten aanzien van de inrichtingsarts in de penitentiaire inrichting «het Sticht» te Utrecht.
Tot op heden is het niet mogelijk gebleken om geheel conform de aanbeveling een regeling te treffen. Overleg tussen de directeur van de penitentiaire inrichting «het Sticht» te Utrecht en de GG&GD te Utrecht heeft nog niet het gewenste resultaat opgeleverd. Inmiddels zijn wederom gesprekken gaande om de waarneming te regelen conform uw aanbeveling. Naar verwachting zal medio januari aanstaande bekend zijn wat de resultaten hiervan zijn en op welke wijze voorzien zal worden in een goede waarnemingsregeling. Ik zal u hierover zo spoedig mogelijk nader berichten.»
Bij het afsluiten van dit jaarverslag was nog geen nader bericht ontvangen.
Medische zorgaan gedetineerden
In rapport 95/517 (AB 1996, nr. 32, m.n. PJS) werd verslag gedaan van het onderzoek naar aanleiding van de klacht van de gedetineerdencommissie uit de gevangenis Norgerhaven over de zorg die was verleend aan een zieke gedetineerde die op 26 september 1994 in die inrichting was overleden (zie voor een uitgebreide weergave van die zaak Jaarverslag 1995, blz. 236 en verder). De Nationale ombudsman deed de Minister van Justitie in het rapport de aanbeveling om, voor zoveel nodig, te bevorderen dat voor elke penitentiaire inrichting te allen tijde passende accommodatie, met een daarbij behorend verzorgingsregime, beschikbaar is voor de verzorging van zieke gedetineerden voor wie plaatsing in een ziekenhuis (nog ) niet is geïndiceerd. De Minister werd verder aanbevolen om de taakomschrijvingen van de betrokken geledingen van het personeel van de penitentiaire inrichtingen, mede in hun onderlinge samenhang, zodanig te doen vaststellen dat een adequate verzorging van zieke gedetineerden is gewaarborgd. Ten slotte werd de Minister de aanbeveling gedaan om te bevorderen dat wordt gewaarborgd dat door of vanwege de leiding van de penitentiaire inrichtingen voldoende toezicht wordt uitgeoefend op de kwaliteit van de verzorging van zieke gedetineerden door het personeel van de inrichting.
In haar hiervoor genoemde brief van 12 januari 1996 over de uitvoering van de aanbevelingen in de bovengenoemde rapporten uit 1994, had de Minister laten weten dat zij op de aanbevelingen in het «Norgerhaven-rapport» zou reageren op het moment dat zij de Nationale ombudsman zou informeren over de besluitvorming naar aanleiding van de resultaten van het rapport van de werkgroep Van Dinter. Deze werkgroep, genoemd naar zijn voorzitter, de voormalig secretaris-generaal van het Ministerie van Justitie mr. G. van Dinter, bracht op 20 september 1995een rapport uit. De werkgroep was op 7 april 1995door de Minister van Justitie ingesteld, mede naar aanleiding van vier klachten over sterfgevallen van gedetineerden die de Nationale ombudsman in 1994 hadden bereikt. Taak van de werkgroep was om de organisatie van de medische zorg aan gedetineerden door te lichten.
Bij brief van 7 mei 1996 deed de Minister van Justitie de Nationale ombudsman haar brief van 19 april 1996 aan de Voorzitter van de Tweede Kamer toekomen waarin zij een standpunt innam over de aanbevelingen van de commissie Van Dinter. De Minister had haar reactie op de aanbevelingen van de Nationale ombudsman in rapport 95/517 «Norger-haven» daarin meegenomen.
In de brief aan de Voorzitter van de Tweede Kamer deelde de Minister mee dat vrijwel alle aanbevelingen die de commissie Van Dinter had gedaan in het rapport «Zorg ingesloten» zouden worden uitgevoerd. Een uitzondering was gemaakt voor de aanbeveling van de commissie en van de Nationale ombudsman tot het inrichten van «ziekenboegen» in penitentiaire inrichtingen. Het was de Minister uit consultatie van het management van de penitentiaire inrichtingen en het aldaar werkzame medisch personeel gebleken dat deze gezamenlijk van opvatting waren dat de normale ziekenverzorging door de penitentiaire inrichtingen zelf dient te gebeuren. Wel was er behoefte aan uitbreiding van de capaciteit van het penitentiair ziekenhuis te ’s-Gravenhage voor de categorie ernstig verpleegbehoeftigen. Uitbreiding van het penitentiaire ziekenhuis met een zestal bedden, boven op een al geplande uitbreiding met dertien bedden, leek de behoefte te kunnen dekken.
Naast deze landelijke voorziening wilde de Minister op inrichtingsniveau een bijzonder, persoonsgebonden regime voor verpleegbehoeftige gedetineerden introduceren. Kenmerkend voor dit regime is, aldus de Minister, dat per verpleegbehoeftige gedetineerde een «protocol» wordt opgesteld. Dit protocol regelt de medische zorgverlening aan de betrokken gedetineerde. Uit het protocol moet blijken op welke wijze de benodigde extra zorg, hulp, toezicht en verpleging worden geregeld. Het protocol wordt aangevuld met een «logboek», waarin op schrift wordt vastgelegd welke afgesproken handelingen, door wie, en op welk moment zijn verricht. De directeur van de inrichting blijft te allen tijde verantwoordelijk voor de tenuitvoerlegging van het protocol. De Minister concludeerde dat met beide bovengenoemde maatregelen de ziekenverzorging respectievelijk de verpleging binnen het gevangeniswezen adequaat worden geregeld.
Met betrekking tot de zorg binnen de penitentiaire inrichtingen merkte de Minister op dat de penitentiaire inrichtingen sinds 1993 verplicht zijn om te beschikken over een Psycho Sociaal Team (PST). In dergelijke teams hebben standaard een psychiater, een arts en een psycholoog zitting, opdat aan de zorg binnen de inrichting, op een multidisciplinaire wijze gestalte kan worden gegeven. Dit team is verantwoordelijk voor de zorgcoördinatie binnen de inrichting.
Het was de Minister gebleken dat er binnen deze teams onduidelijkheid bestond over de reikwijdte van de medisch-ethische richtlijnen. Met name bleek dat leden van het team in voorkomende gevallen van mening waren dat het medisch beroepsgeheim eraan in de weg stond dat onderling informatie werd uitgewisseld over een gedetineerde, terwijl informatieoverdracht wel mogelijk was geweest. Zonder open informatieuitwisseling kon een PST niet de zorgcoördinerende rol vervullen die het was toebedacht. Het probleem van informatie-uitwisseling speelde ook in de relatie tussen de medische dienst en de penitentiaire inrichtingswerkers. De Minister achtte het daarom noodzakelijk dat de diverse disciplines die werkzaam zijn binnen penitentiair inrichtingen vanuit de Dienst Justitiële Inrichtingen (DJI) van het Ministerie van Justitie zo snel mogelijk zouden worden voorgelicht over de inhoud en de reikwijdte van het medisch beroepsgeheim. De DJI zou daartoe de noodzakelijke stappen zetten.
De Minister nam het standpunt in dat een goed functionerend PST een relevante bijdrage levert aan het doorbreken van de geconstateerde hokjesgeest binnen de penitentiaire inrichtingen. Dit cultuurprobleem oplossen was primair een taak van het management van de penitentiaire inrichting. Op centraal niveau kon in de visie van de Minister ook een bijdrage worden geleverd aan de cultuurverandering, en wel door het verbeteren van de opleiding van een inrichtingsarts en van de penitentiair inrichtingswerkers. In de opleiding van laatstgenoemden dienen zorgaspecten uitvoerig aan de orde te komen. In het bijzonder gold dit voor het kunnen herkennen en inschatten van een suïcide-risico bij gedetineerden. In de opleiding van penitentiair personeel zou hieraan de nodige aandacht worden besteed.
De Minister onderschreef de stellingname van de commissie Van Dinter dat het management van de inrichting te allen tijde verantwoordelijk blijft voor het gevoerde medisch beleid. Het management zal zich voortdurend op de hoogte moeten laten stellen van de interne ontwikkelingen binnen de medische zorg. De rol van de inrichtingsarts zal in arbeidsvoor-waardengesprekken en aanstellingsbrieven tot uitdrukking moeten komen. Expliciet moet worden gemaakt, aldus de Minister, welke eisen aan de arts worden gesteld op het gebied van individuele en algemene medische advisering, deelname aan overleggen met de medische dienst, directie of in PST-verband, het houden van spreekuren en ten aanzien van andere curatieve werkzaamheden. Neveneffect van een dergelijke normering van de werkzaamheden zal zijn dat de arts aanmerkelijk meer tijd in de inrichting zal gaan doorbrengen dan veelal het geval was.
Tot slot merkte de Minister op dat een goede klachtenregeling een belangrijk sluitstuk vormt van de maatregelen ter verbetering van de medische zorg aan gedetineerden. De Minister dacht eraan om een aparte beroepscommissie in te stellen bij de Centrale Raad voor de Strafrechts-toepassing, die klachten van gedetineerden over de medische zorg zou moeten beoordelen. De Minister zou hierover met de Raad overleggen.
Bij brief van 28 juni 1996 deelde Nationale ombudsman de Minister mee dat hij met instemming kennis had genomen van de aangekondigde maatregelen. De Nationale ombudsman was met de Minister van Justitie van mening dat het omzetten in maatregelen van het merendeel van de aanbevelingen van de commissie Van Dinter het niveau van zorg binnen het gevangeniswezen zeer ten goede zou komen. Daarmee was ook op adequate wijze gevolg gegeven aan de aanbevelingen van de Nationale ombudsman in rapport 95/517. De Nationale ombudsman sprak zijn waardering uit over de wijze waarop door de Minister was gereageerd, onder meer door het instellen van de commissie Van Dinter, op de signalen over de zorg in de penitentiaire inrichtingen, die haar hadden bereikt onder meer via een aantal rapporten van de Nationale ombudsman op dat terrein.
Dienst beveiligd vervoer
Voorts wordt in deze paragraaf aandacht besteed aan het onderzoek naar aanleiding van een klacht van een gedetineerde over de Dienst beveiligd vervoer (DBV) van het Ministerie van Justitie. Op 10 maart 1995 kwamen medewerkers van de DBV naar de penitentiaire inrichting de «Noordsingel» te Rotterdam om verzoeker voor een onderzoek naar een ziekenhuis te brengen. Verzoeker was op dat moment werkzaam als reiniger in het voorgebouw van genoemde inrichting. Nadat hem was meegedeeld dat hij naar een ziekenhuis zou worden gebracht, stonden de penitentiair inrichtingswerkers van de «Noordsingel» hem toe zijn jas uit zijn cel te halen. Daarop besloten de medewerkers van de DBV het transport af te gelasten. Toen verzoeker met zijn jas terugkwam, werd hem meegedeeld dat het transport was afgelast. De reden daarvoor, zo bleek uit het onderzoek van de Nationale ombudsman, was dat de DBV de regel hanteerde dat uit veiligheidsoverwegingen een gedetineerde niet op de hoogte mag zijn van de datum en het tijdstip van het ziekenhuistransport, en daarover geen contact mag hebben met medegedetineerden. De medewerkers van de «Noordsingel» bleken echter van deze regel, zoals die door de DBV werd gehanteerd, niet op de hoogte. De directeur van de «Noordsingel» had naar aanleiding van deze zaak besloten om de procedures binnen de inrichting aan te passen, zodat een voorval als dit niet meer kon gebeuren.
In het desbetreffende rapport (96/432) oordeelde de Nationale ombudsman dat een regel zoals door de Dienst beveiligd vervoer werd gehanteerd uit een oogpunt van beveiliging niet onredelijk was. Het viel de genoemde Dienst aan te rekenen dat die regel kennelijk niet voldoende bekend was binnen de penitentiaire inrichtingen. In zoverre was de DBV verantwoordelijk voor de gang van zaken op 10 maart 1995, en was de gedraging «niet behoorlijk». Met instemming nam de Nationale ombudsman ervan kennis dat de directie van de «Noordsingel» maatregelen had genomen om dergelijke misverstanden in de toekomst te voorkomen.
Echter, zo oordeelde de Nationale ombudsman, in andere penitentiaire inrichtingen konden zich dezelfde problemen voordoen. Hij deed de Minister van Justitie daarom de aanbeveling om te onderzoeken of er ook voor de andere penitentiaire inrichtingen aanleiding was om de procedures van de Dienst Beveiligd Vervoer en die van deze inrichtingen beter op elkaar af te stemmen, en om voorzover nodig die afstemming te bevorderen.
De Minister van Justitie reageerde bij brief van 16 december 1996 op de aanbeveling. Zij gaf aan dat de Dienst Beveiligd Vervoer per 1 januari 1997 zou worden opgevolgd door de Landelijke Vervoersdienst Justitie (LVJ), waarin ook het Vervoerscentrum van het Korps Landelijke Politiediensten zou opgaan. De LVJ zou een aanzienlijk breder takenpakket krijgen en de personeelsformatie zou sterk worden uitgebreid. De oprichting van de LVJ zou worden aangegrepen om de bestaande procedures rond personen en goederen te beoordelen en waar nodig te herzien. Alle betrokkenen – waaronder medewerkers van de penitentiaire inrichtingen – zouden vervolgens op de hoogte worden gesteld van de regels die gelden rond het vervoer, zodat een ieder beschikt over een eenduidige instructie voor de diverse soorten vervoer die door de LVJ worden verzorgd. De Minister wees erop dat het opstellen van deze regels zorgvuldig diende te gebeuren. De opbouw van de LVJ was nog in volle gang. Daarom zou er nog enige tijd verstrijken voordat de regels gereed waren. De Minister verwachtte echter dat dit begin 1997 het geval zou zijn. Zij ging er daarom van uit dat tegen die tijd op passende wijze gevolg zou zijn gegeven aan de aanbeveling van Nationale ombudsman in deze zaak.
Bij brief van 8 januari 1997 verzocht de Nationale ombudsman de Minister te zijner tijd een afschrift toe te zenden van de bedoelde regels.
Tot slot wordt hier verwezen naar de bespreking van rapport 96/588 in § 7B.12 over het aanmerken van een gedetineerde als vluchtgevaarlijk.
10A.4.3 TBS
In het Jaarverslag 1995(blz. 241/242) is de stand van zaken weergegeven met betrekking tot de uitvoering van de aanbeveling in rapport 90/125. In dat rapport had de Nationale ombudsman de Minister van Justitie de aanbeveling gedaan om de verouderde bepalingen uit de huishoudelijke reglementen voor de inrichtingen voor ter beschikking gestelden aan te passen. Die aanpassing is lange tijd aangehouden, onder meer in verband met de voorbereiding van het wetsvoorstel voor een nieuwe Beginselenwet verpleging ter beschikking gestelden. De Minister van Justitie had de Nationale ombudsman laatstelijk op 12 januari 1996 geïnformeerd over het verloop van de uitvoering van de aanbeveling.
Bij brief van 20 december 1996 berichtte de Minister de Nationale ombudsman over de stand van zaken in de behandeling van het wetsvoorstel voor de Beginselenwet verpleging ter beschikking gestelden. De Minister deelde mee dat het voorstel van wet inmiddels door de Eerste Kamer in behandeling was genomen. De memorie van antwoord naar aanleiding van het voorlopig verslag van de Eerste Kamer zou nog in 1996 uitgaan. Eind november 1996 was het Reglement verpleging ter beschikking gestelden voor advies aan de Raad van State voorgelegd. In de planning voor inwerkingtreding van zowel de Beginselenwet als het Reglement werd uitgegaan van 1 juli 1997, aldus de Minister. Met de opstelling van, onder meer, een model van huisregels was inmiddels ook een begin gemaakt. De verwachting was dat die regeling gelijktijdig met de bovengenoemde regelingen in werking kon treden.
Bij brief van 11 februari 1997 deelde de Nationale ombudsman de Minister van Justitie het volgende mee:
«Ik spreek de hoop uit dat de geplande datum van inwerkingtreding van de nieuwe Beginselenwet TBS-gestelden en de daarop gebaseerde huisregels – 1 juli 1997 – zal worden gehaald. Daarmee zal dan, zeven jaar na dato, daadwerkelijk gevolg zijn gegeven aan de bovengenoemde aanbeveling.»
TBS-Passanten
In 1995en begin 1996 werd de Nationale ombudsman geconfronteerd met de problematiek van de wachttijd voor de zogenoemde TBS-passanten. In het Jaarverslag 1995(blz. 241) is een dergelijke klacht weergegeven. In die zaak werd de klacht ingetrokken kort nadat de klacht was voorgelegd aan het Ministerie van Justitie.
Op 29 februari 1996 besloot de Nationale ombudsman een onderzoek in te stellen naar de uitvoering door het Ministerie van Justitie van de maatregel van terbeschikkingstelling met bevel tot verpleging van overheidswege. Dit onderzoek vond plaats naar aanleiding van een aantal individuele klachten, waarvan er elf op de voet van artikel 12 van de WNo in onderzoek werden genomen. Tien klachten waren afkomstig van zogenaamde tbs-passanten, de elfde van een Bureau voor Rechtshulp. In al deze individuele gevallen betrof de klacht met name de lengte van de passantentermijn, dat wil zeggen: de wachttijd die TBS-gestelden in afwachting van plaatsing in een TBS-kliniek doorbrengen in een huis van bewaring. Om de ontvangen klachten in een breder kader te kunnen plaatsen, besloot de Nationale ombudsman tevens tot het instellen van een onderzoek uit eigen beweging, op grond van de bevoegdheid ex artikel 15van de WNo. In het bijzonder richtte dit onderzoek zich op de periode die TBS-gestelden als gevolg van een tekort aan plaatsen in TBS-inrichtingen als «passant» in een huis van bewaring dienen door te brengen voordat plaatsing in een inrichting kan worden gerealiseerd. Daarnaast betrof het onderzoek de maatregelen die de Minister van Justitie had genomen om de nadelige gevolgen van de lange passantentermijnen voor de betrokken personen zoveel mogelijk te beperken.
Uit het onderzoek van de Nationale ombudsman, dat leidde tot rapport 96/575 (AB 1997, nr. 36, m.n. PJS), kwam onder andere naar voren dat in de periode van 1980 tot 1990 sprake is geweest van een geleidelijke toename van de behoefte aan TBS-inrichtingsplaatsen. Het in deze periode ontstane tekort aan plaatsen had de Staatssecretaris van Justitie in 1986 doen besluiten tot het intrekken van een toezegging uit 1963 dat de passantentermijn uiterlijk twaalf weken zou bedragen. Eind 1990 was er behoefte aan 573 inrichtingsplaatsen, terwijl op dat moment 489 plaatsen beschikbaar waren.
Vanaf 1991 nam de behoefte aan inrichtingsplaatsen sterk toe, enerzijds als gevolg van een sterke toename van het aantal vonnissen waarbij de maatregel van TBS met verpleging werd opgelegd, en anderzijds door een lichte daling van het aantal beëindigingen van de TBS-maatregel. Eind 1995bedroeg de capaciteitsbehoefte 829 plaatsen. De feitelijke capaciteit in de sector TBS was intussen echter niet dienovereenkomstig uitgebreid: in de tweede helft van 1995was er een tekort van 207 plaatsen. Door dit tekort nam de gemiddelde passantentermijn aanzienlijk toe. In 1995 bedroeg deze termijn gemiddeld ongeveer 46 weken, in de periode van twaalf maanden tot en met het eerste kwartaal van 1996 bedroeg deze termijn 49,5weken. De Minister gaf voorts aan dat het Dr. F.S. Meijers Instituut, dat is belast met de selectie van TBS-gestelden, eveneens te kampen had met een capaciteitstekort.
Bij de planning had het Ministerie vanaf 1988 gebruik gemaakt van een statistisch prognosemodel. De voorspellingen op basis van dit model, dat in 1993 nog werd aangepast, bleken echter te laag uit te komen. Voor de jaren 1994 en 1995bedroeg het verschil tussen de voorspelde behoefte en de gerealiseerde (dat wil zeggen: werkelijke) behoefte 117 respectievelijk 150 inrichtingsplaatsen.
In 1995werd het tot dan toe gebruikte statistische model vervangen door een systeem-dynamisch prognosemodel. Dit model zou volgens de Minister tot meer evenwichtige resultaten leiden. Daarnaast deelde de Minister mee het capaciteitsprobleem onder meer ook te willen aanpakken door het treffen van maatregelen die de doorstroming van tbs-gestelden naar de algemene geestelijke gezondheidszorg zouden bevorderen.
Met betrekking tot de maatregelen die de Minister had genomen om de nadelige gevolgen van het langdurig uitblijven van plaatsing in TBS-inrichtingen voor de betrokkene zoveel mogelijk te beperken, bleek uit het onderzoek van de Nationale ombudsman dat de behandeling van TBS-passanten in huizen van bewaring in de regel niet verschilt van die van de andere gedetineerden die daar verblijven. Alleen voor gedetineerden met acute psychische problemen bestaat de mogelijkheid van plaatsing in een individuele begeleidingsafdeling (IBA) of in de forensische observatie- en begeleidingsafdeling (FOBA) van het Huis van Bewaring «Het Veer» te Amsterdam. De Minister erkende overigens dat een langdurig verblijf als passant in een huis van bewaring nadelige gevolgen kan hebben voor de behandeling van de betrokkene. In verband daarmee heeft de Minister in juni 1996 de werkgroep «Noodmaatregelen opvang passanten» in het leven geroepen, die onder meer als taak kreeg om te onderzoeken of TBS-passanten adequater opgevangen en begeleid kunnen worden.
Uit het onderzoek naar aanleiding van de elf individuele klachten kwam naar voren dat in alle gevallen sprake was (geweest) van een wachttijd, die was veroorzaakt door het capaciteitstekort. De wachttijd die de betrokkenen hadden ondergaan varieerde – gemeten naar het moment van indiening van hun klachten – van zes tot veertien maanden.
Twee verzoekers waren in de loop van het onderzoek geplaatst in een TBS-kliniek. Voor vier van de verzoekers was tijdens het onderzoek nog geen begin gemaakt met de selectieprocedure.
De Nationale ombudsman ging in rapport 96/575 allereerst in op de regelgeving terzake van de termijn waarbinnen opname in een TBS-inrichting dient plaats te vinden. In het Reglement tenuitvoerlegging terbeschikkingstelling is slechts bepaald dat de Minister zo spoedig mogelijk beslist omtrent de plaatsing in een TBS-inrichting. Noch dit reglement noch een andere wettelijke regeling bevat een concrete termijn waarbinnen de feitelijke opname dient plaats te vinden.
De Nationale ombudsman gaf aan welke belangen zijn gemoeid met een spoedige opname in een TBS-inrichting. In de eerste plaats gaat het om het belang van de betrokken TBS-gestelde. De Nationale ombudsman wees in dit verband op de onzekere positie waarin de TBS-gestelde zich bevindt, en op diens belang om zo spoedig mogelijk weer te kunnen terugkeren in de maatschappij. Daarnaast achtte de Nationale ombudsman het, nog daargelaten de bijzondere verantwoordelijkheid van de Minister van Justitie voor de behandeling van TBS-gestelden, in het belang van de overheid dat TBS-gestelden niet langdurig als passant in een huis van bewaring behoeven te verblijven, omdat aannemelijk is dat de duur van de behandeling toeneemt naarmate de passantentermijn langer is. Voorts wees de Nationale ombudsman erop dat het om principiële en om praktische redenen ongewenst is wanneer een bestuursorgaan gedurende langere tijd geen uitvoering geeft aan een onherroepelijke rechterlijke uitspraak.
Ten slotte wees de Nationale ombudsman nog op de mogelijke betekenis van artikel 5, eerste lid, van het Europese Verdrag tot Bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden voor de beoordeling van het probleem van de lange wachttijd.
Op basis van de informatie die de Minister had verstrekt over de duur van de selectieprocedure kwam de Nationale ombudsman tot de conclusie dat bij voldoende capaciteit plaatsing van een TBS-gestelde feitelijk mogelijk moet zijn binnen drie maanden na het begin van deze procedure. Deze termijn komt ook overeen met de termijn zoals het Ministerie die tot 1986 als uitgangspunt voor de uitvoeringspraktijk had gehanteerd.
De Nationale ombudsman onderscheidde in dit verband drie categorieën van TBS-gestelden:
-
a.die gevallen waarin sprake is van een zogenaamd combinatievonnis en waarin de betrokkene, na het onherroepelijk worden van dat vonnis, en voorafgaand aan het begin van de termijn van terbeschikkingstelling een gevangenisstraf van nog ten minste drie maanden dient te ondergaan. Voor deze categorie geldt dat de selectieprocedure nog tijdens de gevangenisstraf kan worden afgerond. Dit betekent dat plaatsing in een TBS-kliniek behoort plaats te vinden op het moment van beëindiging van de gevangenisstraf;
-
b.die gevallen waarin, na het onherroepelijk worden van het (combinatie)vonnis, nog een gevangenisstraf van korter dan drie maanden moet worden uitgezeten. Voor deze categorie zou een wachttijd behoren te gelden van maximaal drie maanden verminderd met de duur van de nog resterende gevangenisstraf;
-
c.die gevallen waarin de betrokkene uitsluitend TBS met verpleging opgelegd heeft gekregen of waarin, na het onherroepelijk worden van een combinatievonnis, geen gevangenisstraf meer behoeft te worden uitgezeten. Voor deze categorie geldt dat de wachttijd voorafgaand aan plaatsing in een TBS-kliniek maximaal drie maanden mag bedragen.
De Nationale ombudsman merkte verder op dat het, ook bij op zichzelf adequate prognoses, nooit geheel valt uit te sluiten dat zich tijdelijk een frictie voordoet tussen de beschikbare en de benodigde capaciteit.
In zo’n situatie kan begrip worden opgebracht voor een wachttijd die langer duurt dan drie maanden. De langere wachttijd dient dan echter zodanig beperkt te blijven dat de totale wachttijd in geen geval langer is dan zes maanden. Daarnaast merkte de Nationale ombudsman op dat, gegeven de verantwoordelijkheid van de Minister voor een adequate planning van de capaciteit, een eventueel beroep op overmacht alleen kan slagen indien de Minister aantoont dat sprake is van niet voorzienbare omstandigheden, die een langere wachttijd inderdaad onvermijdelijk maken.
De Nationale ombudsman vestigde voorts aandacht op de bijzondere positie van het Dr. F. S. Meijers Instituut. Hij constateerde dat tijdige plaatsing in een TBS-kliniek in gevaar kan komen zolang het tekort aan selectiecapaciteit niet wordt opgeheven. Ongeacht de beschikbare capaciteit in de TBS-klinieken zal immers geen plaatsing mogelijk zijn zolang geen selectieadvies is uitgebracht.
Met betrekking tot de wijze waarop het Ministerie van Justitie uitvoering had gegeven en gaf aan de verantwoordelijkheid van de Minister van Justitie voor een toereikende capaciteit aan TBS-behandelplaatsen overwoog de Nationale ombudsman onder meer het volgende.
Deze verantwoordelijkheid van de Minister van Justitie vereist naar het oordeel van de Nationale ombudsman allereerst dat het Ministerie voortdurend op de hoogte blijft van ontwikkelingen die van invloed (kunnen) zijn op de capaciteitsbehoefte, en vervolgens dat het Ministerie tijdig inspeelt op deze ontwikkelingen. In dat verband moeten hoge eisen worden gesteld aan de prognoses die ten grondslag liggen aan te nemen beslissingen.
De ontwikkelingen over de periode vanaf 1986 laten zien dat zowel de capaciteitstekorten als de wachttijden voor TBS-passanten steeds sterker zijn toegenomen. De vraag die de Nationale ombudsman diende te beantwoorden, was in hoeverre de Minister hiervan een verwijt kon worden gemaakt.
De Nationale ombudsman raadpleegde twee statistici als deskundige voor een beoordeling van de prognosemodellen zoals het Ministerie die tot eind 1995had gehanteerd. Op basis van hun inlichtingen kwam de Nationale ombudsman tot het oordeel dat het Ministerie had gewerkt met prognoses waarvan het kon en moest weten dat deze niet betrouwbaar waren.
De Nationale ombudsman besteedde vervolgens aparte aandacht aan de omstandigheid dat de gehanteerde prognoses van de capaciteitsbehoefte door het Ministerie in rapporten van augustus 1989 en juli 1993 waren aangeduid als ondergrenzen van de capaciteitsbehoefte. Bij het realiseren van uitbreidingen van de capaciteit was het Ministerie, in de periode van 1990 tot en met 1995, echter telkens nog beneden deze ondergrenzen gebleven. Dit duidde erop dat het Ministerie onvoldoende prioriteit had gegeven aan de uitbreiding van de capaciteit in de sector TBS.
Ook ten aanzien van het prognosemodel zoals dat sedert eind 1995door het Ministerie wordt gehanteerd, kwam de Nationale ombudsman tot de conclusie dat de prognoses die op basis van dit model waren opgesteld niet voldoen. Zo bleek onder meer dat in dit model slechts in beperkte mate rekening kon worden gehouden met factoren die relevant waren voor de ontwikkeling van de capaciteitsbehoefte.
Op grond van deze constatering kon de Nationale ombudsman niet beoordelen in hoeverre de thans bestaande uitbreidingsplannen en flankerende maatregelen toereikend zijn; in dit verband beklemtoonde hij het belang van het spoedig beschikbaar komen van betrouwbare cijfers. Op dit onderdeel achtte de Nationale ombudsman de onderzochte gedraging dan ook «niet behoorlijk».
De Nationale ombudsman overwoog met betrekking tot de maatregelen van de Minister om de nadelige gevolgen van de wachttijd voor TBS-passanten zoveel mogelijk te beperken dat de groep TBS-passanten in de huizen van bewaring een bijzondere categorie vormt, nu het hier gaat om personen ten aanzien van wie de rechter heeft geoordeeld dat zij behandeling van overheidswege behoeven. De Minister had erkend dat een langdurig verblijf in een huis van bewaring nadelige gevolgen kon hebben voor de behandeling van de betrokkene. Dit was ook door verscheidene deskundigen naar voren gebracht.
De Nationale ombudsman stelde vast dat slechts voor een beperkt aantal passanten specifieke opvang mogelijk is wanneer sprake is van acute psychische problemen bij betrokkene. Gezien het feit dat het passantenprobleem al een aantal jaren een aanzienlijke omvang heeft en gelet op de verantwoordelijkheid van de Minister van Justitie voor de zorg voor TBS-passanten, had van het Ministerie mogen worden verwacht dat eerder actie was ondernomen om in ieder geval na te gaan of er mogelijkheden bestonden om de negatieve gevolgen van het langdurig verblijf als passant zoveel mogelijk te beperken. De Nationale ombudsman noemde het schrijnend dat het Ministerie in de afgelopen tien jaar niet verder is gekomen dan het instellen, in juni 1996, van een werkgroep.
De Nationale ombudsman oordeelde dat het Ministerie in dit opzicht ernstig tekort was geschoten. Hij merkte in dit verband nog op dat, indien het toekennen door de rechter van financiële vergoeding voor bovenmatig langdurige passantentermijnen zou leiden tot een vaste vergoedingspraktijk voor dit soort gevallen, het voor de hand ligt om bij dergelijke compensatie uit te gaan van de in het rapport genoemde termijnen van maximaal drie respectievelijk zes maanden. De Nationale ombudsman benadrukte in dit verband overigens dat een dergelijke compensatie slechts een – financiële – genoegdoening achteraf is, die nooit kan afdoen aan de noodzaak tot het treffen van maatregelen om de nadelige gevolgen van de wachttijd zoveel mogelijk te beperken.
Ten slotte merkte de Nationale ombudsman op dat de huidige situatie voor TBS-passanten mogelijk strijd oplevert met verschillende bepalingen uit internationale verdragen.
Ook op dit onderdeel achtte de Nationale ombudsman de onderzochte gedraging «niet behoorlijk».
In alle elf individuele gevallen was naar het oordeel van de Nationale ombudsman sprake (geweest) van een te lange wachttijd. Nu deze lange wachttijden waren veroorzaakt door een structureel tekort aan capaciteit, moeten deze aan de Minister worden toegerekend. De Nationale ombudsman concludeerde dat alle klachten over de wachttijden gegrond waren.
Een aantal verzoekers had ook geklaagd over het late moment waarop de selectieprocedure was begonnen, dan wel over het feit dat nog geen begin was gemaakt met deze procedure.
In al deze gevallen oordeelde de Nationale ombudsman dat deze omstandigheid was veroorzaakt door een structureel tekort aan selectiecapaciteit, dat aan de Minister van Justitie moest worden toegerekend. Ook deze klachten werden daarom gegrond verklaard. Eén klacht werd door de Nationale ombudsman niet gegrond verklaard voorzover die klacht betrekking had op de tijd die de betrokken verzoeker in het Dr. F. S. Meijers Instituut had verbleven.
In het rapport deed de Nationale ombudsman de Minister de aanbeveling om op zo kort mogelijke termijn zorg te dragen voor het opstellen van betrouwbare prognoses voor het bepalen van de behoefte aan plaatsen voor TBS-gestelden, en, voorzover nodig, de voorgenomen capaciteitsuitbreiding aan te passen aan de aldus herziene prognoses. Voorts werd de Minister in overweging gegeven om zorg te dragen voor een zo snel mogelijke effectuering van noodzakelijk gebleken uitbreiding. Tenslotte werd de Minister gevraagd om zo spoedig mogelijk passende maatregelen te nemen ter beperking van de nadelige gevolgen van de wachttijd voor de betrokken TBS-passanten, dit ongeacht eventuele toekenning van financiële compensatie als gevolg van rechterlijke uitspraken.
Ten tijde van het afsluiten van de tekst voor dit jaarverslag was nog geen reactie van de Minister ontvangen.
10A.5 Raden/Raad voor de Kinderbescherming/Landelijk
Bureau inning onderhoudsbijdragen
Op 29 juni 1996 is het gewijzigde Organisatiebesluit Raad voor de Kinderbescherming in werking getreden (Besluit van 21 juni 1996, Stb. 329) waarbij de Raden voor de Kinderbescherming formeel werden omgevormd tot één Raad voor de Kinderbescherming, zetelend te Utrecht. In de praktijk bestonden de oude raden al enige tijd niet meer en werkte men al volgens het nieuwe organisatiemodel. Per gelijke datum trad ook het Besluit klachtbehandeling Raad voor de Kinderbescherming (Besluit van 24 juni 1996, Stb. 330) in werking. In de bevoegdheid van de Nationale ombudsman ten aanzien van de Raad is geen verandering gekomen.
In 1996 zijn op dit terrein vijf rapporten uitgebracht. In vier gevallen ging het daarbij nog om klachten over gedragingen van een Raad voor de kinderbescherming in een arrondissement, derhalve gedragingen van voor 29 juni 1996. Ecn klacht betrof het Landelijk Bureau Inning Onderhoudsbijdragen (LBIO). Drie keer werd de klacht deels gegrond en deels niet gegrond verklaard. Ecn keer was de klacht niet gegrond. De klacht over het LBIO was gegrond.
In alle vier de klachten over een Raad voor de Kinderbescherming was een geschil tussen de betrokken ex-echtgenoten over de omgangsregeling van één van hen met hun kind de onderliggende problematiek. In dat verband werd onder meer geklaagd over de inhoud van de rapportage van de Raad voor de Kinderbescherming aan de rechter, de wijze waarop die tot stand was gekomen, de begeleiding die een Raad had geboden bij een proefomgangsregeling en het inwinnen door een Raad van informatie over de verzoeker bij de RIAGG. De Nationale ombudsman achtte de gedragingen van de betrokken Raden in deze zaken voor het grootste gedeelte in overeenstemming met de richtlijnen zoals die zijn vastgelegd in het zogenoemde Normenrapport. Alleen wat betreft de informatieverstrekking naar betrokkenen was naar het oordeel van de Nationale ombudsman op enkele punten «niet behoorlijk» gehandeld.
Landelijk Bureau Inning Onderhoudsbijdragen
Per 1 januari 1997 is het Landelijk Bureau Inning Onderhoudsbijdragen (LBIO) te Gouda een zelfstandig bestuursorgaan geworden. Tot die tijd ressorteerde het onder de Raad voor de Kinderbescherming. Nu het LBIO vanaf 1997 geen onderdeel meer is van de Raad voor de Kinderbescherming, is de bevoegdheid van de Nationale ombudsman ten aanzien van het LBIO apart geregeld. Bij algemene maatregel van bestuur van 30 januari 1997 (Stb. 47) is het LBIO opgenomen in de bijlage bij het Aanwijzingsbesluit bestuursorganen Wob en WNo. Deze algemene maatregel van bestuur is op 14 februari 1997 in werking getreden.
Het Besluit klachtbehandeling Raad voor de Kinderbescherming, met een klachtvoorziening die de Nationale ombudsman beschouwt als een wettelijk geregelde administratiefrechtelijke voorziening als bedoeld in artikel 16 van de WNo, is vanaf 1 januari 1997 niet meer op het LBIO van toepassing. Burgers met een klacht over het LBIO zullen zich, in het kader van het kenbaarheidsvereiste, wel eerst tot het LBIO moeten wenden, voordat de Nationale ombudsman terzake een onderzoek kan instellen.
In het Jaarverslag 1995(blz. 243/4) is aandacht besteed aan de klachten die de Nationale ombudsman in 1994 en 1995hadden bereikt over het functioneren van het LBIO. In 1996 zijn de klachten bij de Nationale ombudsman verder afgenomen. Dat is een indicatie dat de wijze waarop het LBIO zijn taak vervult ten opzichte van de beginsituatie, in 1994, is verbeterd.
In de klacht over het LBIO die leidde tot rapport 96/327 speelde het volgende.
Het LBIO was aanvankelijk uitgegaan van een onjuiste ingangsdatum van de alimentatieverplichting van verzoeksters ex-echtgenoot. Vervolgens duurde het te lang voordat het LBIO verzoekster en haar raadsman over de inmiddels aangebrachte correctie informeerde. Ook gaf het LBIO onvoldoende voortvarend uitvoering aan zijn toezegging dat direct beslag zou worden gelegd op het banktegoed van verzoeksters ex-echtgenoot. De Nationale ombudsman oordeelde dat de gedraging van het LBIO op deze punten «niet behoorlijk» is.
10A.6 Overige rapporten op het terrein van het Ministerie van Justitie
In veertien rapporten met betrekking tot het Ministerie van Justitie komen diverse onderwerpen aan de orde die niet zijn besproken in de voorgaande paragrafen. Vier keer werd de klacht gegrond verklaard, zes keer niet gegrond en in vier gevallen was de klacht deels gegrond en deels niet gegrond.
Drie rapporten hadden betrekking op de afwijzing door het Ministerie van Justitie van een verzoek om vergoeding van schade of onkosten in een zaak betreffende de Wet administratiefrechtelijke handhaving verkeersvoorschriften. Voor een bespreking van deze kwesties wordt verwezen naar Hoofdstuk 7B, § 7B.6.
Op een van de veertien rapporten (96/447) zal hier nader worden ingegaan.
Opneming buitenlandse pleegkinderen
Aspirant-ouders die een buitenlands pleegkind in hun gezin wensen op te nemen, hebben daarvoor de zogenoemde beginseltoestemming nodig van de Minister van Justitie. Degenen die daartoe een verzoek indienen bij de Minister, worden via een ontvangstbevestiging ingelicht over het verloop van de procedure en de daarmee gemoeide tijd. De gang van zaken is aldus, dat ongeveer één jaar na de indiening van het verzoek de aanvragers een acceptgiro wordt toegezonden om de kosten te voldoen van de door hen te ontvangen algemene voorlichting. Daarna wordt een handboek met informatie toegezonden, en wordt een zestal, verplichte maandelijkse voorlichtingsbijeenkomsten gehouden. Na afloop van de voorlichtingsbijeenkomsten, ongeveer twee jaar na aanmelding, wordt nog een gezinsonderzoek verricht door de Raad voor de Kinderbescherming. Ten slotte, na tweeëneenhalf jaar, wordt een beslissing genomen over de beginseltoestemming.
Nadat deze toestemming is verleend, kan, via bemiddeling van een daartoe geautoriseerde organisatie, een pleegkind worden verkregen. Voor de adoptie van moeilijk plaatsbare kinderen – onder meer kinderen die ouder zijn dan twee jaar en kinderen met een handicap – bestaat geen of nauwelijks wachttijd. De vraag naar babies en kinderen tot twee jaar overtreft daarentegen zozeer het aanbod, dat voor adoptie van kinderen uit deze categorie, afhankelijk van het donorland, een wachttijd van zes tot dertig maanden bestaat. Met de opneming van een buitenlands pleegkind kan dus in bepaalde gevallen een periode van in totaal vijf jaar zijn gemoeid.
In 1995ontving de Nationale ombudsman een verzoekschrift van aspirant-ouders, waarin deze klaagden over de lange duur van de procedure. Met name waren hun bezwaren gericht tegen de termijnen die door het Ministerie van Justitie worden gehanteerd in de fase tot en met het gezinsonderzoek door de Raad voor de Kinderbescherming. Naar de mening van verzoekers kon dat deel van de procedure, die nu vaak tweeënhalf jaar duurt, aanzienlijk worden bekort, tot zes à negen maanden.
De Staatssecretaris van Justitie stelde zich tijdens het onderzoek op het standpunt dat, gegeven het feit dat het aanbod van buitenlandse pleegkinderen bij de vraag sterk achterblijft, door het hanteren van een wachtlijst alle in aanmerking komende aspirant-pleegouders gelijk en rechtvaardig worden behandeld. Door de procedure af te stemmen op de wachttijd wordt bereikt dat de gegevens zo actueel mogelijk zijn, en dat de capaciteit van de betrokken organisaties zo goed mogelijk wordt benut. Daarbij wees de Staatssecretaris op een aantal bepalingen uit de Wet opneming buitenlandse pleegkinderen, op grond waarvan het gezinsonderzoek pas kan worden uitgevoerd nadat de voorlichtingsbijeenkomsten zijn gevolgd, en pas kan worden beslist op de aanvraag om een beginseltoestemming nadat het rapport betreffende het gezinsonderzoek is ontvangen.
De Nationale ombudsman stelde in rapport 96/447 voorop dat artikel 4:13, eerste lid van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) voorschrijft dat een beschikking dient te worden gegeven binnen de bij wettelijk voorschrift gegeven termijn, of, bij het ontbreken daarvan, binnen een redelijke termijn na ontvangst van de aanvraag. Wat in voorkomende gevallen moet worden verstaan onder een redelijke termijn is met name afhankelijk van de aard van de beslissing, de daarvoor noodzakelijke voorbereidende werkzaamheden en de met deze beslissing gemoeide belangen. In de wet noch in de richtlijnen over de opneming van buitenlandse pleegkinderen is een termijnbepaling opgenomen. Op grond van het bepaalde in artikel 4:13, tweede lid Awb wordt de redelijke termijn, bedoeld in het eerste lid, in elk geval geacht te zijn verstreken wanneer het bestuursorgaan binnen acht weken na ontvangst van de aanvraag geen beschikking heeft gegeven, noch de in artikel 4:14 Awb bedoelde kennisgeving heeft gedaan.
Ten aanzien van de door het Ministerie van Justitie gehanteerde termijnen overwoog de Nationale ombudsman dat niet valt in te zien waarom de administratieve activiteiten in verband met de eerste behandeling van de aanvraag, de verwerking van de betaling van de kosten en de voorbereiding van de beslissing tot een beginseltoestemming ruim een jaar in beslag moeten nemen. In de visie van de Nationale ombudsman konden die activiteiten worden voltooid binnen een periode van acht weken.
De voorlichtingsfase duurt, vanaf de toezending van het handboek tot en met de laatste dag van de zes maandelijkse voorlichtingsbijeenkomsten, in de huidige opzet eveneens ruim een jaar. Op dit punt achtte de Nationale ombudsman, gelet op de opzet en organisatie van de voorlichting en de motivatie die bij de aspirant-ouders aanwezig mag worden verondersteld, een termijn van acht maanden redelijk (zes maanden voor de voorlichtingsbijeenkomsten en acht weken voor de voorbereiding daarvan).
Ten aanzien van de rapportage door de Raad voor de Kinderbescherming was de Nationale ombudsman van oordeel dat niet viel in te zien waarom, bij een tijdige planning, een dergelijk rapport in het algemeen niet eveneens binnen een termijn van acht weken zou kunnen worden uitgebracht, in plaats van de huidige zes maanden. Met het gezinsonderzoek zou kunnen worden begonnen direct aansluitend op de laatste voorlichtingsbijeenkomst.
Aldus bezien, is één jaar als een redelijke termijn te beschouwen voor het nemen van een beslissing op het verzoek om beginseltoestemming.
De Staatssecretaris bracht nog als argument voor de gehanteerde wachttijd naar voren dat als snel na de aanvraag zou worden beslist, de gegevens waarop de beginseltoestemming wordt gebaseerd aan actualiteit kunnen verliezen, aangezien in de praktijk zich pas lang na de aanmelding de mogelijkheid voordoet tot opneming van een pleegkind.
Naar het oordeel van de Nationale ombudsman ging dit argument er echter aan voorbij dat de wetgever in artikel 3, eerste lid van de Wet opneming buitenlandse pleegkinderen heeft bepaald dat een verleende beginseltoestemming geldt voor de duur van drie jaar. Daarmee was een indicatie gegeven over de termijn gedurende welke in beginsel van de betrouwbaarheid van de betreffende gegevens mag worden uitgegaan. Overigens bleek uit de gegevens over de wachttijden in de donorlanden dat deze in alle gevallen korter zijn dan de geldigheidsduur van de beginseltoestemming.
Deze overwegingen brachten de Nationale ombudsman tot de slotsom dat de thans door het Ministerie van Justitie gebruikte termijn veel te lang is.
De onderzochte gedraging was dan ook in zoverre «niet behoorlijk».
In een aanbeveling in het rapport gaf de Nationale ombudsman de Minister van Justitie in overweging om de procedure van het verlenen van beginseltoestemming tot opneming van een buitenlands pleegkind zodanig in te richten dat de termijn waarbinnen de beslissing op een dergelijk verzoek wordt genomen, wordt bekort, met als oriëntatiepunt de in de overwegingen genoemde redelijke termijn van één jaar.
Bij brief van 7 januari 1997 reageerde de Staatssecretaris van Justitie op de aanbeveling. De Staatssecretaris deelde mee dat zij, vanuit de bereidheid om zoveel mogelijk gevolg te geven aan de aanbeveling, had bestudeerd welke alternatieven zich voordeden voor een bekorting van de procedure. Daartoe had zij overleg gevoerd met het Bureau Voorlichting Interlandelijke Adoptie (Bureau V.I.A.) en de Raad voor de Kinderbescherming. Een en ander had geleid tot een nieuwe aanpak; deze zal ertoe leiden dat de duur van de procedure wordt teruggebracht tot ongeveer veertien maanden. In de toekomst zou mogelijk een verdere reductie kunnen worden gerealiseerd. De Staatssecretaris schetste de volgende procedure:
«Onmiddellijk na hun eerste aanvraag zal de Dienst Preventie, Jeugdbescherming & Reclassering de gegevens van de aspirant-pleegouders doorgeven aan het Bureau V.I.A. Het Bureau kan dan snel overgaan tot aanmaak en verzending van acceptgirokaarten. Zodra de betalingen binnen zijn zal het Bureau V.I.A. de planning maken voor de verschillende voorlichtingsbijeenkomsten.
De ervaring heeft echter geleerd dat de inning van de verschuldigde voorlichtingsgelden een aanzienlijke tijd vergt. Bovendien is er in verband met verhinderingen doorgaans nogal wat tijd gemoeid met het opstellen van een sluitende planning voor de voorlichtingsbijeenkomsten. In het kader van de ook bij de overheid voorgestane klantvriendelijke bejegening moet belanghebbenden voor een en ander voldoende tijd worden gegund. Gelet op deze factoren worden de fasen a. en b. (t/m de voorlichting; No) tezamen gesteld op voorlopig tien maanden.
De Raad voor de Kinderbescherming is van oordeel dat een termijn van acht weken voor het uitbrengen van een gezinsrapport te kort is. De kwaliteit van zijn onderzoek loopt daardoor gevaar. In zaken als de onderhavige zijn doorgaans ten minste vier à vijf gesprekken nodig om voldoende inzicht te krijgen. Op advies van de Raad is daarom voor het gezinsrapport een periode van twaalf à dertien weken uitgetrokken.
De Raad heeft toegezegd te zullen onderzoeken of deze periode verder kan worden bekort. Een mogelijkheid daartoe wordt gezien, indien de inplanning van het raadsonderzoek in de tijd naar voren kan worden geschoven en direct aansluit bij het einde van de voorlichtingsfase.
Met het Bureau V.I.A. en de Raad voor de Kinderbescherming ben ik overeengekomen dat zij na het aanloopjaar 1997 gedurende een overgangsperiode van drie jaar de thans bestaande achterstanden zullen inlopen. Dit houdt in dat zij in 1997 zestien en vervolgens tweeëndertig groepen van elk ongeveer acht aspirant-pleegouderparen jaarlijks extra in hun werkplannen zullen opnemen. Een snellere inhaalmanoeuvre is om verschillende redenen niet mogelijk of niet wenselijk.
De inhaaloperatie vergt een aanzienlijke financiële inzet. Er moet extra personeel worden aangesteld bij het Bureau V.I.A. en bij de Raad voor de Kinderbescherming. Op de begroting van de Dienst Preventie, Jeugdbescherming & Reclassering is geen ruimte voor een nog grotere inspanning.
Bovendien zou bij een te snelle doorstroming van aspirant-pleegouders de vraag naar kinderen plotseling zoveel groter dan het aanbod zijn, dat niet denkbeeldig is dat bij veel ouders de plaatsing van een kind niet binnen de geldigheidsduur van hun beginseltoestemming kan geschieden.
Indien die toestemming moet worden verlengd brengt dat extra werkzaamheden mee die de inhaaloperatie en de bekorting van de totale procedure negatief beïnvloeden.
Mijn verwachting is dat in de hiervoor beschreven aanpak de duur van de procedure in het jaar 2000 zal zijn bekort tot ongeveer veertien maanden. Hierbij zij aangetekend dat de effectuering van die aanpak overigens niet in alle gevallen tot de snellere opneming van een buitenlands pleegkind zal leiden. Een kritische factor blijft het beperkte aanbod van kinderen. Voorts wordt erop gewezen dat bij de berekeningen ervan is uitgegaan dat het jaarlijks aantal nieuwe aanvragen om een beginseltoestemming nagenoeg gelijk blijft. Het laatste jaar gaf een stijging te zien. Het valt echter nog niet vast te stellen of deze incidenteel is dan wel een nieuwe trend inluidt.»
De Nationale ombudsman dankte de Staatssecretaris van Justitie in een brief van 31 januari 1997 voor haar reactie op de aanbeveling. Hij stelde vast dat wat betreft de duur van het eerste deel van de procedure voor beginseltoestemming – de inning van de bijdragen en planning van de voorlichtingssessies – er geen verschil van inzicht bestond. De aanbeveling van de Nationale ombudsman was erop gericht dit deel van de procedure af te ronden in tien maanden. Ook de Staatssecretaris ging daarvan nu uit.
Met betrekking tot de duur van het onderzoek door de Raad voor de Kinderbescherming achtte de Nationale ombudsman de argumenten van de Staatssecretaris voor een langere periode dan acht weken niet voldoende overtuigend. De Nationale ombudsman wees in dit verband op de overwegingen in rapport 96/447 dat bij tijdige planning en een begin van het onderzoek direct aansluitend op de laatste voorlichtingsbijeenkomst een en ander in het algemeen binnen acht weken kan zijn afgerond. Ook de Raad voor de Kinderbescherming opperde de mogelijkheid om het onderzoek en de laatste voorlichtingssessie direct op elkaar te laten aansluiten. De Nationale ombudsman gaf aan dat hij het onderzoek van de Raad voor de Kinderbescherming op dit punt graag tegemoet zag.
Voorts merkte de Nationale ombudsman op dat uit de brief van de Staatssecretaris naar voren kwam dat, na een overgangsperiode, met de procedure nog ongeveer dertien maanden gemoeid zouden zijn. De Nationale ombudsman nam daarom aan dat de in de brief genoemde streeftermijn van ongeveer veertien maanden op een misverstand berustte.
Ten aanzien van de door de Staatssecretaris gekozen overgangsperiode tot het jaar 2000 deelde de Nationale ombudsman mee dat hij begrip heeft voor de praktische kant van de inspanningen die nodig zijn.
Vervolgens merkte de Nationale ombudsman nog het volgende op:
«Een punt van andere orde betreft de gevolgen van een tijdelijke toename van het aantal aspirant-ouders die – wanneer het aanbod van kinderen gelijk blijft – door het «inhaaleffect» wordt veroorzaakt. Deze gevolgen zijn echter niet voor alle ouders gelijk. Het valt te verwachten dat degenen die opteren voor een baby van maximaal twee jaar tijdelijk wat langer zullen moeten wachten.
Uiteindelijk kan dit echter Justitie niet worden verweten, gezien het kennelijk al bestaande krappe aanbod van kinderen in deze categorie en de daarmee gepaard gaande wachttijden bij de bemiddelende instanties.
Anders ligt het echter voor de categorie aspirant-ouders die de voorkeur geven aan een zogenoemd moeilijk plaatsbaar kind, of die vanwege hun leeftijd in feite geen andere keuze hebben dan die voor een dergelijk kind; de situatie van de familie R. (in rapport 96/447) is daarvan een goed voorbeeld. Voor deze ouders betekent de overgangsperiode van drie jaar dat zij gedurende deze tijd langer moeten wachten op de mogelijkheid tot opneming van een kind dan in feite nodig is. Er is immers een groot aanbod van «moeilijk plaatsbare kinderen». Het is in het belang van zowel die kinderen als van de betrokken aspirant-ouders dat de termijn van deze categorie zo snel mogelijk wordt verkort. In het kader van het onderzoek hebt u toegelicht waarom u het ongewenst acht om in het kader van de procedure met betrekking tot de beginseltoestemming voorrang te geven aan degenen die een moeilijk plaatsbaar kind willen opnemen. Nu u echter hebt besloten om de doorlooptijden te bekorten zou het, in de overgangsperiode, passend zijn om ervoor te zorgen dat in ieder geval de aspirant-ouders die een «moeilijk plaatsbaar» pleegkind wensen, zo’n kind – dat dus vrijwel direct na het verlenen van de beginseltoestemming plaatsbaar is – ook daadwerkelijk zo snel mogelijk kunnen opnemen.»
De Nationale ombudsman verzocht de Staatssecetaris om binnen vier weken op het bovenstaande te reageren.
10B ZELFSTANDIGE BESTUURSORGANEN OP HET TERREIN
VAN JUSTITIE
10B.1 Raden voor Rechtsbijstand
In 1996 werden op het terrein van de Raden voor Rechtsbijstand twee rapporten uitgebracht. In beide gevallen werd de klacht gegrond verklaard.
Op één zaak zal hier nader worden ingegaan.
In rapport 96/108 ging het om een klacht van een advocaat uit Vlissingen over een gedraging van de Raad voor Rechtsbijstand te ’s-Gravenhage. De advocaat klaagde over het uitblijven van een beslissing van de Raad op een toevoegingsaanvraag, alsmede over het uitblijven van een beslissing op het beroep dat hij in vijf zaken had ingediend tegen de weigering hem een toevoeging te verstrekken.
De Nationale ombudsman oordeelde dat door het lang uitblijven van een beslissing op de toevoegingsaanvraag door de Raad in strijd was gehandeld met de redelijke termijn van acht weken uit artikel 4:13 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Voorts had de Raad, op grond van het bepaalde in artikel 4:14 Awb, verzoeker, toen de termijn van acht weken niet was gehaald, moeten informeren over een nieuwe redelijke termijn waarbinnen een beslissing tegemoet kon worden gezien.
Ook ten aanzien van de beslissing op de diverse beroepschriften constateerde de Nationale ombudsman dat de Raad de termijn van tien weken van artikel 7:24, tweede lid Awb, waarbinnen op het beroep had moeten worden beslist, dan wel een verdagingsbesluit van vier weken (artikel 7:24, vijfde lid Awb) had moeten worden genomen, had overschreden. Op beide onderdelen was de gedraging van de Raad dan ook «niet behoorlijk».
Tijdens het onderzoek naar aanleiding van de klacht was gebleken dat de Raad voor Rechtsbijstand te ’s-Gravenhage de ontvangst van de beroepschriften van de advocaat pas na ongeveer twee maanden had bevestigd. De reden hiervoor was dat de Raad bij ontvangen beroepschriften eerst een inhoudelijke beoordeling verrichtte, die was gericht op het onderzoeken van de gegrondheid, de ontvankelijkheid of de noodzaak om een zaak ter zitting van de bezwaar- en beroepscommissie te behandelen. Het streven naar een logistiek zo efficiënt mogelijke verwerking had geleid tot de keuze voor het combineren van een inhoudelijke beoordeling en een ontvangstbevestiging.
In het rapport oordeelde de Nationale ombudsman dat artikel 6:14 Awb voorschrijft dat een bestuursorgaan de ontvangst van bezwaar- en beroepschriften schriftelijk bevestigt. Gelet op de vereiste rechtszekerheid en de in de Awb genoemde termijn van tien weken waarop de Raad op het beroepschrift moet beslissen, mocht, naar het oordeel van de Nationale ombudsman, van de Raad worden verwacht dat kort na ontvangst van het schrijven zo’n bevestiging van ontvangst zou worden verstuurd.
Door een ontvangstbevestiging pas na twee maanden te versturen, had de Raad dan ook gehandeld in strijd met de strekking van artikel 6:14 Awb.
In een aanbeveling in het rapport gaf de Nationale ombudsman de Raad voor Rechtsbijstand in overweging om de werkwijze ten aanzien van het versturen van een ontvangstbevestiging ter heroverwegen, gelet op de strekking van artikel 6:14 Awb.
Bij brief van 30 juli 1996 reageerde de Raad voor Rechtsbijstand op de aanbeveling. Meegedeeld werd dat de inhoud van het rapport van de Nationale ombudsman in deze zaak voor de Raad aanleiding was geweest om de administratieve organisatie rond de behandeling van zaken die worden voorgelegd aan de commissie bezwaar en beroep van de Raad voor Rechtsbijstand, te herzien en in overeenstemming te brengen met het bepaalde in de Algemene wet bestuursrecht. De desbetreffende medewerkers waren inmiddels geïnstrueerd en er zou intensief toezicht worden gehouden op de naleving van de voorschriften. De aanbeveling van de Nationale ombudsman inzake de verzending van ontvangstbevestigingen had de Raad overgenomen. In een brief van 4 september 1996 liet de Nationale ombudsman de Raad weten met instemming te hebben kennisgenomen van het besluit van de Raad om de aanbeveling op te volgen.
10B.2 Centraal Orgaan Opvang Asielzoekers
De Nationale ombudsman bracht in 1996 één rapport uit dat betrekking heeft op een gedraging van het Centraal Orgaan Opvang Asielzoekers (COA).
De klacht was niet gegrond.
Daarnaast werd in vier zaken op dit terrein het onderzoek tussentijds beëindigd, hetzij omdat betrokkenen hun klacht introkken, al dan niet nadat het COA aan hun klacht was tegemoet gekomen, hetzij omdat inmiddels anderszins een oplossing voor de klacht was bereikt.
Eén van die gevallen zal hier worden besproken.
Op 26 maart 1996 ontving de Nationale ombudsman een verzoekschrift van een asielzoeker waarin hij erover klaagde dat het COA in een folder van oktober 1995zonder zijn toestemming een foto van hem en zijn gezin had afgedrukt en deze folder had verspreid.
In een reactie op de klacht deelde het COA mee dat de klacht gegrond was, aangezien inderdaad aan verzoeker geen toestemming was gevraagd om een foto van hem en zijn gezin in de folder te plaatsen. Voorts deelde het COA mee dat naar aanleiding van de in oktober/november 1995 ingevoerde standaardprocedure, en ter voorkoming van klachten als de onderhavige, het oude foto-archief zou worden vernietigd. Bij eventuele herdruk van producten waarin foto’s waren opgenomen uit de tijd van voor de standaardprocedure, zouden deze foto’s worden vervangen door nieuwe foto’s, voor het maken waarvan wel toestemming was gegeven. De folders waarin de foto’s van betrokkene en zijn gezin waren afgedrukt, konden uit praktisch oogpunt niet meer worden teruggenomen. Het COA gaf echter de verzekering dat de resterende folders met de bewuste foto niet zouden worden verspreid. Deze folder zou worden herdrukt zonder de foto van verzoeker en zijn gezin.
Gelet op dit resultaat achtte de Nationale ombudsman een nader onderzoek naar aanleiding van de klacht niet zinvol; het onderzoek werd op 6 augustus 1996 beëindigd. Korte tijd later, op 19 augustus 1996, tijdens een werkbezoek van de Nationale ombudsman aan één van de opvangcentra voor asielzoekers, kreeg de Nationale ombudsman voorlichtingsmateriaal uitgereikt. Onder dat materiaal bevond zich de folder met de bewuste foto. Nadat hierover met het COA contact was opgenomen, bood het COA bij brief van 5september 1996 zijn oprechte excuses aan voor de gemaakte fout. Alle opvangcentra waren nogmaals op de hoogte gebracht van het feit dat de bewuste folder niet meer mocht worden verspreid, aldus het COA.
11 BINNENLANDSE ZAKEN
Ter inleiding op het verslag van het werk van de Nationale ombudsman in 1996 op het terrein van Binnenlandse Zaken begint onderdeel 11A van dit hoofdstuk met een aantal cijfers. Ook in onderdeel 11B worden cijfers genoemd. Voor een meer algemeen kwantitatief overzicht van het werk van de Nationale ombudsman in 1996 wordt verwezen naar hoofdstuk 3. Hoofdstuk 1 bevat een algemeen beeld van de overheid in 1996, gebaseerd op de gegevens in hoofdstuk 3 en in de hoofdstukken in deel III van dit jaarverslag.
Opgemerkt wordt dat een deel van de binnengekomen verzoekschriften niet in onderzoek is genomen, op grond van toetsing aan artikel 16 en artikel 14 van de Wet Nationale ombudsman (WNo). Deze bepalingen betreffen respectievelijk een nadere afbakening van de bevoegdheid van de Nationale ombudsman en de ontvankelijkheid van het verzoekschrift (zie voor deze toetsing nader hoofdstuk 6).
11A MINISTERIE VAN BINNENLANDSE ZAKEN
11A.1 Cijfers
Tabel 1 Ministerie van Binnenlandse Zaken: algemeen overzicht verzoekschriften
In behandeling per 01/01/96 8
Ontvangenin1996 +124
Te behandelen 132
Af12g))eabnod..inaeadrttauneipsnr szp oeoo nner kttdi jedrszobeekëindigd 367 J 74 63 J – 119
In behandeling per 01/01/97 13
Het aantal in 1996 ontvangen verzoekschriften op het terrein van het Ministerie van Binnenlandse Zaken (124) steeg licht ten opzichte van 1995 (118). Het aantal afgedane zaken (119) daalde licht ten opzichte van 1995 (132). Van de 119 afgedane zaken werden 43 zaken (36,1%) afgedaan nadat zij in aanmerking waren gebracht voor onderzoek. Er werden zes rapporten uitgebracht (1995: 7). In de 37 tussentijds beëindigde zaken betrof 91,3% één van de vereisten van zorgvuldigheid, met name dat van voortvarendheid (60,9%).
11A.2 Binnenlandse Veiligheidsdienst
De Nationale ombudsman bracht in 1996 één rapport (96/295) uit over de Binnenlandse Veiligheidsdienst (BVD). In de zaak die leidde tot dit rapport klaagde verzoeker erover dat de BVD volgens hem jarenlang onterecht en op voor hem onnodig bezwarende wijze belangstelling aan de dag had gelegd voor zijn persoon. In reactie op de klacht deelde de Minister van Binnenlandse Zaken mee dat verzoeker bij de BVD genoteerd staat als (mogelijk) lid van de CPN in de periode 1978–1981, en dat de BVD in de jaren 1982–1984 gegevens over verzoeker had vastgelegd over zijn contacten met de harde kern van de kraakbeweging. Op basis van de verkregen informatie, waaronder begrepen de informatie waarvoor de Minister om geheimhouding had gevraagd, oordeelde de Nationale ombudsman dat niet was gebleken van feiten of omstandigheden op grond waarvan moest worden geconcludeerd dat de BVD ten aanzien van verzoeker op onjuiste wijze uitvoering had gegeven aan de taak die hij op grond van de Wet op de inlichtingen- en veiligheidsdiensten heeft te vervullen. Hij oordeelde de onderzochte gedraging «behoorlijk».
In drie zaken werd het onderzoek beëindigd op initiatief van de Nationale ombudsman, in één geval omdat de Minister alsnog reageerde op verzoeksters vraag om inzage, en verontschuldigingen aanbood voor de lange behandelingsduur, en in twee andere gevallen omdat door de BVD werd toegezegd dat betrokkenen binnen enkele weken een antwoord zouden ontvangen op hun verzoek om inzage.
11A.3 USZO
Algemeen
Sinds 1 januari 1996 worden de uitkeringsregelingen voor (semi-) overheids- en onderwijspersoneel uitgevoerd door de Stichting Uitvoeringsinstelling Sociale Zekerheid voor Overheid en Onderwijs (USZO), gevestigd te Heerlen. Tot 1 januari 1996 werden deze uitkeringen verzorgd door de Dienst Uitvoering Overheidspersoneel (DUO) van het Ministerie van Binnenlandse Zaken, de productgroep Uitkeringen Onderwijspersoneel van de Informatie Beheer Groep, het Sociaal Zekerheidsbedrijf van het Algemeen burgerlijk pensioenfonds (Abp) en de Dienst Sociale Zekerheid Militairen van het Ministerie van Defensie. USZO werkt vanuit negentien districtskantoren in het land. De uitkeringen worden berekend, toegekend en beheerd door de drie administratieve verwerkingscentra, in opdracht van de tot toekenning van een uitkering bevoegde Minister. Voor de verwerkingscentra USZO-Groningen (dat de ontslaguitkeringen voor onderwijs- en onderzoekspersoneel verzorgt) wordt verwezen naar hoofdstuk 12, § 12A.2, en voor USZO-Defensie (dat de uitkeringsregelingen voor militairen uitvoert) naar hoofdstuk 14, § 14.2.
In opdracht van de Minister van Binnenlandse Zaken geeft het verwerkingscentrum USZO-Zoetermeer uitvoering aan de ontslaguitkeringsregelingen voor personeel van de rijksoverheid. Genoemde Minister is eveneens het verantwoordelijke bestuursorgaan voor het verwerkingscentrum USZO-Heerlen, dat in opdracht van het Fonds Arbeidsongeschiktheidsverzekering voor Overheidspersoneel (FAOP) en het Abp uitvoering geeft aan de uitkeringsregelingen bij arbeidsongeschiktheid.
11A.3.1 USZO-Zoetermeer
USZO-Zoetermeer (tot 1 januari 1996: DUO) draagt zorg voor de ontslaguitkeringen aan circa 23 000 uitkeringsgerechtigden. Een deel daarvan wordt behandeld door de vestiging te Emmen, die overigens op 1 april 1997 wordt gesloten. In 1996 is één rapport (96/585) uitgebracht (1995: 2), dat onder meer betrekking had op de behandeling van een verzoek aan de DUO om afkoop van wachtgeld. Het oordeel van de Nationale ombudsman hield onder meer in dat het tot tweemaal toe laten verstrijken van de beslistermijn op verzoekers bezwaarschrift zonder de termijn te verdagen of verzoeker om instemming met verder uitstel te vragen, niet in overeenstemming was met de bepalingen ter zake in de Awb.
Verzoeker klaagde er ook over dat op zijn in de ochtend gedane telefonische mededeling dat hij die ochtend nog zijn dossier wilde inzien, was gezegd dat dit die dag pas na 14.00 uur mogelijk was. De Nationale ombudsman overwoog dat het voorschrift dat een dossier gedurende een week ter inzage moet liggen niet inhoudt dat dit 24 uur per dag mogelijk moet zijn, alleen al gelet op de praktische onuitvoerbaarheid daarvan. Het bestuursorgaan kan daarom – binnen redelijke grenzen – bepalen dat inzage op afspraak dan wel op bepaalde uren mogelijk is. In dit geval kon in beginsel van 10.00 tot 16.00 uur inzage worden gegeven. Het feit dat dit op de dag dat verzoeker belde pas na 14.00 uur mogelijk was, vormde geen aanleiding de klacht op dit punt gegrond te achten, omdat verzoeker van deze situatie geen nadeel heeft ondervonden.
In 1996 werden negentien in onderzoek genomen verzoekschriften afgedaan via interventie (1995: 22). Deze zaken, die alle betrekking hadden op aangelegenheden van incidentele aard, hebben niet geleid tot een rapport, omdat de kwestie door tussenkomst van de Nationale ombudsman kon worden opgelost en er geen belang meer was dat een voortzetting van het onderzoek rechtvaardigde.
11A.3.2 USZO-Heerlen
In 1996 werden negen klachten afgehandeld over USZO-Heerlen. In één geval leidde het onderzoek tot een rapport (96/457). In de overige acht gevallen werd het onderzoek beëindigd nadat door interventie de zaak kon worden opgelost, zodat er geen belang meer was dat de voortzetting van het onderzoek rechtvaardigde.
De oorzaken van de problemen in deze gevallen (en in andere gevallen die in onderzoek zijn genomen, maar op 1 januari 1997 nog in behan- deling waren) zijn te herleiden tot de gevolgen van de omstandigheden waarin USZO-Heerlen al vanaf januari 1996 verkeert. Per 1 januari 1996 is er in geval van arbeidsongeschiktheid geen aanspraak meer op invaliditeitspensioen ingevolge de Abp-wet, maar op een WAO-conforme uitkering. Als gevolg van deze nieuwe regelgeving dienden de per 1 januari 1996 al lopende uitkeringen (circa 18 000) te worden geconverteerd. Om deze reden werden vanaf januari 1996 de uitkeringen bij wijze van voorschot uitbetaald, zolang deze nog niet definitief konden worden vastgesteld. Medio november 1996 was dat echter in 7 500 van de 18 000 gevallen nog niet gebeurd. De ontvangen klachten betroffen in hoofdzaak de gevolgen van de verhoogde werkdruk en een tijdelijk personeelstekort bij USZO-Heerlen, zoals het niet of te laat beantwoorden van brieven en het uitblijven van de definitieve vaststelling van de uitkering.
11A.4 Overige zaken op het terrein van het Ministerie van
Binnenlandse Zaken
Op het terrein van het Ministerie van Binnenlandse Zaken werden verder nog drie rapporten uitgebracht. Eén rapport had betrekking op onder andere de Rijks Bedrijfsgezondheids- en Bedrijfsveiligheidsdienst (RBB) en twee op de Dienst Ziektekostenvoorziening Overheidspersoneel (DZVO) te Emmen. In één zaak werd de klacht deels gegrond en deels niet gegrond verklaard, in twee zaken was de klacht niet gegrond.
Medische keuring
In de zaak die leidde tot rapport 96/405klaagde verzoeker er onder meer over dat de RBB hem, in het kader van zijn sollicitatie naar de functie van douane-ambtenaar, voor deze functie ongeschikt had verklaard omdat hij aan suikerziekte lijdt. De Minister van Binnenlandse Zaken gaf in reactie op de klacht aan dat suikerziekte op twee punten een contra-indicatie vormt voor de functie van douane-ambtenaar, namelijk op de punten van belastbaarheid en veiligheid. De Nationale ombudsman oordeelde dat de Minister met de door hem gegeven toelichting op de keuringsrichtlijnen en de keuringsuitslag, in relatie tot de voor de bewuste functie geldende functie-eisen, aannemelijk had gemaakt dat er in verband met verzoekers ziekte grond bestond om verzoeker niet geschikt te verklaren voor die functie. De gedraging van de RBB was op dit onderdeel «behoorlijk». Op twee andere punten, te weten de behandeling van verzoekers herkeuringsverzoek en het uitblijven van toegezegde informatie, kwam de Nationale ombudsman tot het oordeel dat «niet behoorlijk» was gehandeld.
Wijzigingen in regelgeving
De beide rapporten die over de DZVO werden uitgebracht (96/115en 96/200) betreffen de informatieverstrekking door de DZVO over wijzigingen in de Regelgeving ziektekostenvoorziening overheidspersoneel (Z.v.o.-regeling). In de zaak die leidde tot rapport 96/200 zette de Minister uitvoerig uiteen waarom de wijzigingen in de Z.v.o.-regeling pas op 25april 1995in de Staatscourant konden worden gepubliceerd.
Ten aanzien van de informatieverstrekking aan potentiële Z.v.o.-gerechtigden deelde de Minister mee dat wijzigingen in de Z.v.o.-regeling worden gepubliceerd in de Staatscourant. Daarnaast worden wijzigingen bekend gemaakt in personeelsbladen en bladen van de vakcentrales. De informatieverstrekking door de DZVO over wijzigingen in de Z.v.o.-regeling heeft in 1995op diverse manieren plaatsgevonden, aldus de Minister. Individuele voorlichting aan potentiële Z.v.o.-gerechtigden, onder wie verzoeker, voor de datum van ingang van de wijziging van de vergoedingenlijst, was echter niet mogelijk, omdat het te voren niet bekend is welke Z.v.o.-gerechtigden een aanvraag zullen indienen.
De Nationale ombudsman kon de Minister in zijn standpunt volgen.
Gelet op enerzijds het feit dat de Z.v.o.-regeling aan overheidspersoneel onder bepaalde voorwaarden recht geeft op een tegemoetkoming in de ziektekosten die voor eigen rekening zijn gebleven en anderzijds het aantal potentiële Z.v.o.-gerechtigden, kon de DZVO in redelijkheid ervan afzien om alle potentiële Z.v.o.-gerechtigden te voren individueel van de wijzigingen in kennis te stellen. Het feit dat verzoekers adres bij de DZVO bekend kan zijn omdat hij in het verleden een beroep heeft gedaan op de Z.v.o.-regeling doet aan het vorenstaande niet af. De Nationale ombudsman oordeelde dat de DZVO uit een oogpunt van actieve en toereikende informatieverstrekking geen verwijt viel te maken. De onderzochte gedraging was dan ook «behoorlijk».
Twee onderzoeken over de handelwijze van de DZVO werden tussentijds beëindigd. In één geval waren maatregelen genomen om de achterstand in de behandeling van bezwaarschriften weg te werken. In het andere geval ontving betrokkene alsnog een antwoord op haar brief, en werd haar toegezegd dat haar een exemplaar van een nieuw Vergoedingenbesluit zou worden toegezonden.
Ook in drie andere zaken werd het onderzoek niet afgerond. Eén van deze zaken betrof het Nederlands Instituut voor Brandweer en Rampenbestrijding (NIBRA). Omdat het NIBRA verzoeker had meegedeeld dat hij alsnog kon deelnemen aan de selectieprocedure voor een voltijds officiersopleiding, en verzoeker had laten weten dat hij zich inmiddels hiervoor had opgegeven, zag de Nationale ombudsman niet langer reden om het onderzoek voort te zetten.
11B ZELFSTANDIGE BESTUURSORGANEN OP HET TERREIN
VAN BINNENLANDSE ZAKEN: ALGEMEEN BURGERLIJK PENSIOENFONDS
In 1996 werd één rapport uitgebracht over een gedraging van het Algemeen burgerlijk pensioenfonds (Abp) van voor 1 januari 1996, het moment van de privatisering van het Abp.
Dit rapport (96/128) betreft een klacht over de behandelingsduur van een bezwaarschrift. Pas na ruim 23 weken besliste het Abp op het bezwaarschrift, zonder dat tussentijds de beslissing was verdaagd, of verzoeker om instemming met verder uitstel was verzocht. De Nationale ombudsman achtte dit in strijd met de wettelijke bepalingen en daarom «niet behoorlijk».
Drie in onderzoek genomen verzoekschriften over een gedraging van het Abp werden afgedaan via interventie. In twee gevallen verschafte het Abp, na tussenkomst van de Nationale ombudsman, alsnog de gevraagde informatie en in één geval ging het Abp alsnog over tot de gevraagde besluitvorming, onder aanbieding van verontschuldigingen voor het onbeantwoord laten van verzoekers brieven.
12 ONDERWIJS, CULTUUR EN WETENSCHAPPEN
Ter inleiding op het verslag van het werk van de Nationale ombudsman in 1996 op het terrein van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen begint onderdeel 12A van dit hoofdstuk met een aantal cijfers. Ook in de paragrafen van onderdeel 12B worden cijfers genoemd. Voor een meer algemeen kwantitatief overzicht van het werk van de Nationale ombudsman in 1996 wordt verwezen naar hoofdstuk 3. Hoofdstuk 1 bevat een algemeen beeld van de overheid in 1996, gebaseerd op de gegevens in hoofdstuk 3 en in de hoofdstukken in deel III van dit jaarverslag.
Opgemerkt wordt dat een deel van de binnengekomen verzoekschriften niet in onderzoek is genomen, op grond van toetsing aan artikel 16 en artikel 14 van de Wet Nationale ombudsman (WNo). Deze bepalingen betreffen respectievelijk een nadere afbakening van de bevoegdheid van de Nationale ombudsman en de ontvankelijkheid van het verzoekschrift (zie voor deze toetsing nader hoofdstuk 6).
12A MINISTERIE VAN ONDERWIJS, CULTUUR EN
WETENSCHAPPEN
12A.1 Cijfers
Tabel 1 Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen: algemeen overzicht verzoekschriften
In behandeling per 01/01/96 11
Ontvangenin1996 +95
Te behandelen 106
Af12g))eabnod..inaeadrttauneipsnr szp oeoo nner kttdi jedrszobeekëindigd 246 J 63 70 J – 97
In behandeling per 01/01/97 9
In 1996 steeg het aantal verzoekschriften met betrekking tot het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen (95) ten opzichte van 1995(50), met 90%. Deze stijging kan met name worden verklaard uit de overheveling van de verantwoordelijkheid voor de behandeling van zaken die betrekking hebben op de uitkeringen voor onderwijspersoneel van de Informatie Beheer Groep naar het Ministerie (zie hierna, § 12A.2).
12A.2 USZO-Groningen
De productgroep Uitkeringen Onderwijspersoneel (UO) van de Informatie Beheer Groep te Groningen is per 1 januari 1996 opgegaan in de Stichting USZO te Heerlen (zie hoofdstuk 11A.3, onder Algemeen).
De uitkeringsregelingen voor onderwijs- en onderzoekspersoneel worden uitgevoerd door het verwerkingscentrum USZO-Heerlen wat betreft de uitvoering van de WAO-conforme regeling (zie daarvoor onder 11A.3.2) en door het verwerkingscentrum USZO-Groningen, dat uitvoering geeft aan het Besluit Werkloosheid onderwijs- en onderzoekpersoneel (BWOO).
In het Jaarverslag 1995(blz. 267) is melding gemaakt van het naar verhouding grote aantal klachten (87) dat over de productgroep UO was afgedaan. Dit aantal hield verband met de verhoogde werkdruk in de tweede helft van 1994 en het grootste deel van 1995, die onder meer werd veroorzaakt door een grote toename van nieuwe aanvragen om een ontslag of ziekte-uitkering, de invoering van het BWOO per 1 maart 1994, de wijzigingen in het geautomatiseerde systeem voor de verwerking van gegevens en de voorbereidingen die nodig waren voor de uitvoering van de nieuwe organisatiestructuur, per 1 januari 1996.
Van de in 1996 afgedane verzoekschriften (49) werden er vier afgedaan door middel van een rapport. In twee daarvan werd geconcludeerd dat de klacht gegrond was; in één geval was de klacht deels gegrond en deels niet gegrond en werd deels geen oordeel gegeven, en in het vierde geval was de klacht deels gegrond en deels niet gegrond. In 45gevallen werd geen rapport uitgebracht, omdat betrokkenen alsnog werden tegemoet gekomen en er geen aanleiding bestond om het onderzoek voort te zetten.
Deze verzoekschriften hadden voor een deel nog betrekking op de gevolgen van de werkdruk in 1995, maar betroffen ook omstandigheden die zich in 1996 manifesteerden. Zo ontstond begin 1996 een piek in de werkbelasting van USZO-Groningen door de ongeveer 900 bezwaarschriften die werden ingediend in verband met een wijziging in het BWOO per 1 januari 1996 betreffende de verrekening van neveninkomsten met de ontslaguitkering. De klachten die over de gevolgen daarvan werden ontvangen, betroffen het niet of laat reageren op telefonische en schriftelijke verzoeken om informatie (onder meer rapport 96/274) en de verwerking van wijzigingen in het geautomatiseerd systeem.
Ook de jaarlijks terugkerende piek in de werkbelasting in de maanden juli en augustus – in verband met het grote aantal aanvragen om een ontslaguitkering van degenen die met ingang van het nieuwe schooljaar, per 1 augustus, geheel of gedeeltelijk hun betrekking hebben verloren gaf aanleiding tot een aantal klachten. Deze klachten betroffen, evenals in vorige jaren, in hoofdzaak het uitblijven van een beslissing op de aanvraag of het uitblijven van een eerste betaling van de uitkering of een voorschot op die uitkering. Ingevolge het BWOO betaalt het uitvoeringsorgaan een voorschot op de uitkering indien uitsluitend onzekerheid bestaat over de hoogte van de uitkering (en het recht als zodanig dus vast staat). Naar aanleiding van de klachten op dit punt stelde USZO-Groningen dat zij in alle gevallen streefde naar een beslissing op de aanvraag binnen zes weken na de ontvangst daarvan, en dat zij, mits daar om wordt gevraagd, een voorschot betaalbaar stelde.
Voor zover de uitkeringsgerechtigde een financieel nadeel ondervindt van fouten inzake zijn uitkering, is USZO-Groningen in beginsel bereid dit nadeel te vergoeden. Daarvan kan sprake zijn in het geval dat het bruto bedrag van de in een eerder jaar netto uitbetaalde uitkering wordt teruggevorderd en het bruto-deel van deze terugbetaling niet via een teruggave van belasting en premies kan worden gecompenseerd. Een ten onrechte te laat betaalde uitkering gaf USZO-Groningen aanleiding een vergoeding toe te kennen, bestaande uit de wettelijke rente over de periode van de vertraging.
Een belangrijke bron van klachten over USZO-Groningen is tenslotte dat het uitkeringsgerechtigden lang niet altijd duidelijk is waar zij recht op hebben. Dit doet zich met name voor in de vele gevallen waarin de uitkering in verband met neveninkomsten moet worden verrekend of teruggevorderd.
Op 5november 1996, tijdens één van de onderzoeken van de Nationale ombudsman, deelde USZO-Groningen namens de Minister over de werkvoorraden en achterstanden het volgende mee:
«Onlangs is door u in een telefonisch onderhoud (...) de afhandelingstermijn van de correspondentie aan de orde gesteld. De reden hiertoe is de aanhoudende klachtenstroom die terug te voeren is op het niet of veel te laat reageren op brieven. Ook het te lang uitblijven van een beslissing op een aanvraag om een werkloosheidsuitkering en/of een (voorschot) betaling, als gevolg waarvan betrokkenen zonder inkomsten zitten, geven aanleiding tot veel klachten.
Zoals bij u bekend is, heeft de «politiek» pas medio december 1995het licht op groen gezet voor de oprichting van een uitvoeringsorganisatie voor de uitvoering van de sociale zekerheid voor overheid en onderwijs (de Stichting USZO). Met ingang van 1 januari 1996 worden de onderwijs-uitkeringen, die daarvoor door de Productgroep Uitkeringen Onderwijspersoneel (UO) van de Informatie Beheer Groep werden uitgevoerd, voortgezet door de Stichting USZO.
Mede hierdoor is de noodzakelijke herinrichting van het verwerkingskantoor USZO-Groningen pas laat op gang gekomen. De achterstand uit 1995wordt weliswaar gedeeltelijk ingelopen, maar loopt opnieuw vertraging op als gevolg van een belangrijke wijziging in de regelgeving per 1 januari 1996. De aard van deze wijziging, namelijk de afschaffing van de anticumulatiebepalingen en daarmee van de mogelijkheid voor veel betrokkenen om een bedrag vrij in te verdienen, leverde veel vragen en protesten (bezwaarschriften) op.
Hetzelfde geldt in meerdere of mindere mate met betrekking tot het ingrijpende pakket aan wijzigingen van de regelgeving per 1 augustus 1996.
De stand van zaken per ultimo oktober 1996 is als volgt:
Herziening van uitkeringen in verband met inkomsten heeft in veel gevallen een terugvordering/verrekening tot gevolg. Met name de hoeveelheid verzoeken om een schulduitleg had een onacceptabele omvang aangenomen. Om de achterstand in te lopen heeft de afdeling invordering (Innen) in 1996 een berekeningsprogramma ontwikkeld, waarmee op een minder tijdrovende en vooral duidelijker manier een schulduitleg kan worden opgesteld. Met behulp van dit «instrument» en het inhuren van een team tijdelijke krachten heeft de directie van USZO-Groningen een actieplan opgesteld. Dit plan voorziet erin ultimo december 1996 de achterstand weg te hebben gewerkt.
De opgelopen achterstand met betrekking tot het afgeven van beslissingen op bezwaarschriften is op dit moment teruggebracht tot begin juli 1996. Eind december 1996 wordt dit begin oktober 1996. Dit neemt niet weg dat er in afzonderlijke situaties eerder beslissingen worden genomen, met name als het gaat om gegrondverklaringen.
In de loop van het eerste kwartaal 1997 wordt de afhandeling binnen de termijnen gebracht die de Algemene wet bestuursrecht (Awb) aangeeft.
De «overige» correspondentie is tot en met de maand juni 1996 afgehandeld. Echter, als gevolg van de jaarlijkse piekbelasting (rond augustus) in de stroom van aanvragen om een werkloosheidsuitkering is er opnieuw een achterstand opgetreden. In de komende maanden zal hieraan de nodige extra aandacht worden gegeven.
Tenslotte de aanvraagverwerking: In de afgelopen maanden is met behulp van een zeer strakke planning een afhandelingstermijn van ca. 8 weken aangehouden. Eind juli/begin augustus 1996 was genoemde termijn niet meer haalbaar (aanvraagpiek bereikt). In verband hiermee zijn alle betrokkenen waarvan de aanvraag niet binnen 8 weken kon worden afgehandeld, hiervan per brief d.d. 2 augustus 1996 op de hoogte gebracht. Bij deze mailing is een antwoordstrook gevoegd waarmee men in de gelegenheid werd gesteld een voorschot aan te vragen. De procedure was nogmaals nodig per 5september 1996. Op dit moment is aan te geven dat begin december 1996 de (werk-)voorraad aanvragen 3 à 4 weken zal bedragen...»
12A.3 Overige zaken
Naast de onderzoeken naar gedragingen van de USZO-Groningen (zie § 12A.2) sloot de Nationale ombudsman in 1996 zeven keer een onderzoek af naar een gedraging die eveneens werd toegerekend aan de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen. Er werden vier rapporten uitgebracht.
Twee keer luidde de conclusie van de Nationale ombudsman dat de klacht gegrond was. Eveneens twee keer was de klacht niet gegrond. In drie gevallen werd het onderzoek tussentijds beëindigd.
Rapport 96/057 betrof een klacht over de rijksgecommitteerde, belast met het toezicht op de examens van de Stichting Nederlandse Associatie voor Praktijkexamens (verder SNAP), alsmede over de inspectie van het onderwijs. Verzoeker had bij deze rijksgecommitteerde en vervolgens bij de inspectie van het onderwijs geklaagd over een examen middenmanagement van de SNAP, waaraan hij had deelgenomen.
Gezien eerdere, gemotiveerde afwijzingen van verzoekers klacht door de SNAP had de rijksgecommitteerde, volgens de Nationale ombudsman, voor de motivering van zijn beslissing op de klacht kunnen volstaan met het verwijzen naar eerdere antwoordbrieven van de SNAP. De rijks-gecommitteerde had zijn beslissing om verzoekers klacht af te wijzen derhalve voldoende gemotiveerd.
De inspectie van het onderwijs is, op grond van artikel 22 van de Wet op de erkende onderwijsinstellingen, belast met het toezicht op de erkende onderwijsinstellingen. De SNAP is geen erkende instelling. In reactie op verzoekers klacht liet de onderwijsinspectie verzoeker weten dat de SNAP niet onder haar toezicht viel. De Nationale ombudsman oordeelde dat de onderzochte gedragingen van de rijksgecommitteerde en de onderwijsinspectie «behoorlijk» waren.
Een klacht over de inspecteur beroepsonderwijs en volwasseneneducatie leidde tot rapport 96/591. Verzoekster volgde de opleiding tot leidster kindercentra via het leerlingwezen bij de Landelijke Stichting Opleiding Verzorgende en Dienstverlenende Beroepen (verder OVDB). Zij klaagde bij de inspecteur over de volgens haar onvoldoende begeleiding door een consulente van de OVDB, waarbij zij de nodige voorbeelden noemde. Naar het oordeel van de Nationale ombudsman had de inspecteur – vanuit zijn toezichthoudende taak op het cursorisch onderwijs – onderzoek moeten doen naar deze klacht, zeker omdat begeleiding een essentieel aspect is van een praktijkopleiding zoals verzoekster die volgde. Dit was echter niet gebeurd. De onderzochte gedraging was dan ook «niet behoorlijk».
De klacht die ten grondslag lag aan rapport 96/058 werd ingediend door het onderwijzend personeel van de inmiddels opgeheven defensiescholen in Duitsland. Volgens de verzoekers was de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen de toezegging niet nagekomen dat de (gunstige) rechtspositieregeling voor het burgerpersoneel van het Ministerie van Defensie analoog van toepassing zou zijn. Verzoekers meenden op basis van de gestelde toezegging aanspraak te kunnen maken op een wachtgeld op het niveau van de regelingen die op 1 januari 1990 golden. Voorts stelden verzoekers dat de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen had toegezegd dat de zogeheten «muurbloempjesregeling» van toepassing zou zijn; dit is een gunstige overgangsregeling voor personeel van opgeheven scholen die geen fusiepartner hebben kunnen vinden. Uit de brieven van het Ministerie, waarop verzoekers zich beriepen, bleek echter niet (met voldoende zekerheid) dat de regeling die gold voor het burgerpersoneel van Defensie naar analogie zou worden toegepast wat betreft het van toepassing blijven van oude wachtgeldregelingen. Verzoekers konden aan de bedoelde brieven niet de gerechtvaardigde verwachting ontlenen dat ten aanzien van hun wachtgeldaanspraken een afwijkende regeling zou gelden. Verzoekers legden geen stukken over waaruit had kunnen blijken dat een toezegging was gedaan over het toepassen van de «muurbloempjesregeling». De gedraging was op dit punt «behoorlijk». Het Ministerie had echter ten onrechte nagelaten verzoekers, of de directies van verzoekers scholen, tijdig, ondubbelzinnig en schriftelijk duidelijk te maken op welke terreinen de regeling voor het burgerpersoneel van Defensie naar analogie zou worden toegepast. Op het punt van de informatievoorziening was het Ministerie tekort geschoten.
Rapport 96/105betreft een beroepschrift tegen de weigering van de gemeenteraad van de gemeente Den Haag om een door verzoekster – een stichting – op te richten islamitische basisschool op te nemen in het plan van scholen. Verzoekster had het beroepschrift ingediend bij de Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen. De Nationale ombudsman oordeelde dat de Staatssecretaris het beroepschrift te weinig voortvarend had afgehandeld.
In drie gevallen werd een onderzoek beëindigd zonder een rapport uit te brengen.
Eenmaal gebeurde dit nadat de Minister de inspecteur van het onderwijs te Breda opdracht had gegeven verzoekers klacht alsnog te onderzoeken.
In een ander geval betrof de klacht de weigering van de Minister om verzoeker de overschrijding te vergoeden van zijn werkkapitaal voor een project in 1991 in Indonesië, voor welke overschrijding hij destijds naar zijn zeggen toestemming had gekregen van de toenmalige ambassaderaad voor onderwijs te Jakarta. De Nationale ombudsman zette het onderzoek niet voort nadat verzoeker, teneinde de ontstane impasse te doorbreken, had laten weten de vordering op de overheid te willen beperken tot f 16 000, waarna de Minister meedeelde dat de Directeur Onderzoek en Wetenschap van het Ministerie «na ampel beraad» had besloten het genoemde bedrag tegen finale afdoening en kwijting te willen voldoen.
12B ZELFSTANDIGE BESTUURSORGANEN OP HET TERREIN
VAN ONDERWIJS, CULTUUR EN WETENSCHAPPEN
12B.1 Informatie Beheer Groep; OV-Studentenkaart BV
12B.1.1 Algemeen; cijfers
De Informatie Beheer Groep (IBG) en de OV-Studentenkaart BV zijn afzonderlijk aangewezen als bestuursorganen die vallen binnen de bevoegdheid van de Nationale ombudsman. Aangezien de OV-Studentenkaart BV alleen nog de lopende zaken met betrekking tot de OV-Studentenkaart tot en met 31 oktober 1994 afhandelt, worden beide instanties hieronder samen behandeld.
Tabel 1 Informatie Beheer Groep (incl. OV-Studentenkaart BV): algemeen overzicht verzoekschriften
In behandeling per 01/01/96 95
Ontvangenin1996 +406
Te behandelen 501
Af12g))eabnod..inaeadrttauneipsnr szp oeoo nner kttdi jedrszobeekëindigd 13217 J 312568 J – 484
In behandeling per 01/01/97 17
In 1996 zijn op het terrein van de IBG en de OV-Studentenkaart BV in totaal 406 verzoekschriften ontvangen; dit betekende een duidelijke daling ten opzichte van 1995 (531), met 23,5%. Deze daling kan voor een gedeelte worden verklaard uit het feit dat de productgroep Uitkeringen Onderwijspersoneel per 1 januari 1996 is overgegaan in USZO-Groningen (zie § 12.A.2). Het aantal afgedane verzoekschriften (484) daalde eveneens ten opzichte van 1995 (556), met 12,9%. De 484 afgedane zaken vormen 8,5% van de 5693 binnenwettelijke klachten die in 1996 werden afgedaan. Van de 484 afgedane zaken werden 158 (32,6%) afgedaan na in aanmerking te zijn gebracht voor onderzoek. Er verschenen 31 rapporten (1995: 52), terwijl in 127 zaken (80,4% van de in onderzoek genomen zaken) het onderzoek tussentijds werd beëindigd, in de regel na toepassing van de interventiemethode.
Buiten de algemene schulduitlegproblematiek – waar niet veel aan te doen is, gelet op het complexe karakter van de schuldopbouw – zijn er voor 1996 geen duidelijke probleemgebieden aan te wijzen. In individuele gevallen werd door de Nationale ombudsman voor verzoekers veel bereikt. Daartegenover stond dat soms ook uit reacties van verzoekers bleek dat zij teleurgesteld waren omdat het werk van de Nationale ombudsman niet het door hen gewenste resultaat had opgeleverd. Dit deed zich met name voor als er sprake was van regelgeving met aanzienlijke financiële consequenties, die voor de betrokkene zeer ongunstig uitwerkte, maar toch uitdrukkelijk zo door de wetgever was bedoeld. De Nationale ombudsman rest in dergelijke gevallen niets anders dan de betrokkene de problematiek nog eens helder en zorgvuldig uitleggen.
12B.1.2 Productgroep Studiefinanciering
Over de Productgroep Studiefinanciering werden in 1996 vijf rapporten uitgebracht (1995: 17), alle met betrekking tot de inning van schulden. In twee rapporten luidde de conclusie dat de klacht gegrond was, in één geval niet gegrond, en in twee gevallen verklaarde de Nationale ombudsman de klacht deels gegrond en deels niet gegrond.
In één van deze gevallen (rapport 96/028) deed de Nationale ombudsman de aanbeveling de invorderingskosten, deurwaarderskosten en rente niet langer in rekening te brengen, en deze te restitueren. De IBG volgde deze aanbeveling op.
In een ander geval (rapport 96/596) had de IBG de betaling van de maandtermijn juni 1994 ten onrechte op een andere maand (april 1994) geboekt, zodat de termijn juni 1994 open was blijven staan. De kosten van de invordering die daarop volgde, werden aan verzoeker in rekening gebracht. De Nationale ombudsman achtte het niet juist dat verzoeker voor de kosten van invordering van de betreffende maandtermijn juni 1994 werd aangesproken: hij had op zijn betalingsopdracht duidelijk aangegeven dat de betaling bestemd was voor onder meer de termijn juni 1994. Het verweer van de IBG dat er daardoor een andere termijn zou zijn blijven openstaan, zodat per saldo hetzelfde bedrag verschuldigd was, achtte de Nationale ombudsman niet steekhoudend: voor die andere termijn was verzoeker immers niet conform artikel 107 van de Wet op de studiefinanciering aangemaand, en konden dus ook geen kosten in rekening worden gebracht. Wel vond de Nationale ombudsman dat verzoeker veel eerder had moeten reageren op brieven van de IBG inzake de invordering van de betreffende termijn. Van een burger mag immers worden verwacht dat hij, binnen de grenzen van het redelijke, zich er voor inspant om (verder) financieel nadeel (oplopende kosten) te voorkomen. Nu verzoeker dat in onvoldoende mate had gedaan, deed de Nationale ombudsman de aanbeveling om hem slechts gedeeltelijk bijvoorbeeld tot de helft van de invorderingskosten en rente – tegemoet te komen. Op het moment van het afsluiten van dit jaarverslag was nog geen reactie op deze aanbeveling ontvangen.
Meestal was het echter niet nodig een aanbeveling te doen, en werd de zaak gedurende het onderzoek al zo duidelijk dat het onderzoek kon worden beëindigd. Er was dan veelal sprake van een interventie. Op het gebied van de productgroep Studiefinanciering werd in 1996 50 keer een klacht die in onderzoek was genomen via interventie afgedaan (22 interventies ten aanzien van de toekenning van studiefinanciering en 28 interventies ten aanzien van de inning van schulden; 1995: 83 interventies, waarvan 52 over de afdeling Innen).
Meestal kreeg verzoeker in zo’n geval (deels) wat hij wilde, zoals het alsnog toekennen van studiefinanciering, de lang verwachte beslissing op een verzoek om informatie of kwijtschelding van de invorderings- en deurwaarderskosten en rente. Soms werd ook tijdens het onderzoek van de Nationale ombudsman duidelijk dat de klacht van verzoeker niet gegrond was en dat verder onderzoek zinloos was. In een dergelijk geval werd het onderzoek beëindigd, maar uiteraard niet dan nadat verzoeker volledig was geïnformeerd over de kwestie.
Overigens werd – in tegenstelling tot vorige jaren – nog slechts een enkele klacht ontvangen waarin verzoekers stelden nooit een aanmaning te hebben ontvangen. Dit probleem lijkt, onder meer door het verzenden van een tweede aanmaning, nagenoeg opgelost.
Over telefonische onbereikbaarheid kwam in 1996 geen klacht binnen, ofschoon soms sprake is geweest van pieken. Na enige wachttijd kon echter toch bijna altijd contact worden gemaakt met medewerkers van een Steunpunt IBG of met de Centrale Telefoonkamer (CTK).
Ook over de Steunpunten IBG werden geen klachten in onderzoek genomen.
12B.1.3 Productgroep Bezwaar, Beroep en Juridische Zaken
In 1996 werden ook over de productgroep Bezwaar, Beroep en
Juridische Zaken (BBJ) minder klachten onderzocht dan in 1995 (8 klachten: 2 rapporten en 6 interventies; 1995: 20). In rapport 96/333 oordeelde de Nationale ombudsman het aanvankelijk afwijzen van schadevergoeding (wettelijke rente) door de IBG «niet behoorlijk». Gedurende het onderzoek ging de IBG – met instemming van de Nationale ombudsman – al over tot het toekennen van wettelijke rente. Overigens oordeelde de Nationale ombudsman dat de omstandigheden van dit geval niet zodanig waren dat de IBG uit redenen van coulance had moeten overgaan tot een rentevergoeding over een andere periode dan die waarover al rente was vergoed. In zoverre was de onderzochte gedraging «behoorlijk».
In rapport 96/219 oordeelde de Nationale ombudsman het gedurende lange tijd niet voldoen aan een uitspraak van het College van beroep studiefinanciering tot het nemen van een nieuwe beslissing «niet behoorlijk». Ook in dit geval had de IBG ten tijde van het uitbrengen van het rapport al maatregelen genomen: aan de uitspraak was toen al voldaan.
De zes interventies betroffen vijf keer zaken waarin nog niet op een bezwaarschrift was beslist hoewel de termijn daarvoor al was verstreken, en één keer de wijze van afhandeling van een bezwaarschrift. In het laatste geval werd uitleg gegeven en werden verontschuldigingen aangeboden door de productgroep BBJ. In de andere vijf gevallen was inmiddels al een beslissing genomen, of gebeurde dit alsnog. Het onderzoek werd daarna beëindigd.
12B.1.4 OV-Studentenkaart BV
In 1996 zijn 50 onderzoeken afgesloten die betrekking hadden op vorderingen wegens onterecht bezit van de OV-Studentenkaart in 1991 en 1992 (Niet Rechthebbendheid in het Verleden: NRV). Zeventien keer werd een rapport uitgebracht. Zestien keer was de klacht niet gegrond. In één geval achtte de Nationale ombudsman het volharden in de vordering van het zogenaamde commerciële maandtarief niet juist (rapport 96/154). De aan dit rapport verbonden aanbeveling om alsnog, op grond van de hardheidsclausule, het lage tarief van f 61 toe te passen werd door de OV-Studentenkaart BV opgevolgd.
Verder werd 33 keer een in onderzoek genomen zaak afgedaan via interventie.
Dit leidde zeventien keer tot het verlagen van de vordering naar f 61 per maand, of tot het geheel vervallen van de vordering. In twaalf gevallen beëindigde de Nationale ombudsman het onderzoek omdat inmiddels duidelijk was geworden dat hoe dan ook het commerciële tarief van ruim f 300 per maand was verschuldigd. In drie gevallen werd van verzoekers niet de gevraagde informatie ontvangen, zodat het onderzoek werd beëindigd. In één geval trok de verzoeker de klacht om hem moverende redenen in.
Een voorbeeld was het geval van een verzoekster die een vordering van de BV ontving van f 1638,50 wegens onterecht bezit van de OV-Studentenkaart gedurende de maanden maart tot en met juli 1991. Na het nodige telefoon- en faxverkeer tussen het Bureau Nationale ombudsman, verzoekster, de Hogeschool Domstad, de Informatie Beheer Groep Groningen en de OV-Studentenkaart BV werd aannemelijk dat het onterechte kaartbezit niet aan verzoekster was te wijten. Zij was namelijk door de Hogeschool op eigen initiatief met terugwerkende kracht uitgeschreven. Verzoekster had het er, toen zij dit ontdekte, maar bij laten zitten. De vordering van ruim f 1600 was haar echter te veel. De
OV-Studentenkaart BV verlaagde de vordering – gelet op de tijdens het onderzoek door de Nationale ombudsman gebleken nieuwe feiten en omstandigheden – naar het «lage» tarief van 5x f 61.
Ten aanzien van de genoemde NRV-vorderingen zullen naar verwachting nog gedurende enkele jaren klachten worden ontvangen, aangezien de BV in 1997 vorderingen zal instellen ten aanzien van onterecht bezit van de OV-Studentenkaart in 1993, en in 1998 ten aanzien van onterecht bezit in 1994 (het laatste jaar dat de OV-Studentenkaart BV de OV-Studentenkaart heeft uitgegeven).
12B1.5 Productgroep Tegemoetkoming Studiekosten en Lesgeld
(TSL)
Over de productgroep TSL werden twee rapporten uitgebracht. In beide gevallen ging het om invordering van het lesgeld via de deurwaarder terwijl de betrokkene stelde geen aanmaning te hebben ontvangen. In rapport 96/487 oordeelde de Nationale ombudsman het volharden in de invorderings- en deurwaarderskosten en rente «niet behoorlijk». De aanbeveling om deze kosten en rente aan verzoeker te restitueren, werd opgevolgd. In rapport 96/465kon de Nationale ombudsman geen oordeel geven.
In 1996 intervenieerde de Nationale ombudsman twaalf keer in zaken betreffende de productgroep TSL. Zes keer betrof het de tegemoetkoming studiekosten (TS) en vijf keer de invordering van het lesgeld. Eén interventie betrof een klacht over zowel de tegemoetkoming als het lesgeld.
Acht van de interventies leidden tot de door verzoeker gevraagde actie van de IBG (zoals het stopzetten van de dwanginvordering, of het alsnog toekennen van tegemoetkoming). In vier gevallen werd het onderzoek beëindigd omdat, gelet op de door de IBG verstrekte informatie, voortzetting van het onderzoek zinloos was, dan wel omdat beroep was ingesteld bij het College van beroep studiefinanciering (in een TS-geval).
12B.1.6 Productgroep Onderwijsdiensten
Over de Productgroep Onderwijsdiensten werden twee klachten in onderzoek genomen. In het ene geval betrof het een klacht van een commissielid staatsexamens muziek over het uitblijven van de uitbetaling van een door hem ingediende declaratie. Na verontschuldigingen van de Productgroep en een spoedige betaling trok verzoeker zijn klacht in.
De andere klacht leidde tot rapport 96/317. Het Centraal Bureau Aanmelding en Plaatsing (CBAP; onderdeel van de productgroep Onderwijsdiensten) had volgens verzoeker ten onrechte de voorna(a)men van zijn zoon «Jan Maarten» (zonder streepje) geregistreerd als «Jan M.».
Zijn zoon luisterde volgens verzoeker naar de roepnaam «Jan Maarten» en niet naar «Jan» of «Jan M.». De voorna(a)m(en) van verzoekers zoon was/waren in de gemeentelijke basisadministratie (GBA) opgenomen als «Jan Maarten».
De IBG liet weten dat uitgangspunt van de registratie bij het CBAP de wijze is waarop de voornamen zijn opgenomen in de gemeentelijke basisadministratie (GBA). De aangemelde naamsgegevens worden vergeleken met die in de GBA. Pas indien beide registraties exact overeenstemmen, worden de gegevens als betrouwbaar aangemerkt en vastgelegd. Voorts neemt het CBAP steeds alleen de eerste voornaam voluit op in zijn registratie. Dit blijkt voldoende te zijn voor een volledige identificatie van de geregistreerde personen. Bovendien, aldus de IBG,
zou het voluit registreren van alle voornamen een veel groter beslag aan ruimte met zich meebrengen, zowel op het beeldscherm ten behoeve van de opname en de weergave van de gegevens, als in het geheugen van het geautomatiseerde systeem. Indien de roepnaam van verzoekers zoon zou worden vastgelegd als «Jan-Maarten» of «JanMaarten» (als één naam) dan zou de tweede voorletter wegvallen en zou het CBAP nog maar één initiaal voor verzoekers zoon hebben («J.»), en de GBA twee («J.M.»). Ten slotte liet de IBG weten dat in correspondentie met de geregistreerde toch alleen maar de eerste initiaal wordt gebruikt, en niet de voluit geschreven voornaam.
De Nationale ombudsman achtte de wijze van registreren van voornamen door het CBAP redelijk, gelet op de door de IBG aangevoerde argumenten. De voornamen van verzoekers zoon waren conform deze systematiek geregistreerd en niet was gebleken van feiten of omstandigheden op grond waarvan van deze systematiek had moeten worden afgeweken. Afwijking van de systematiek was volgens de Nationale ombudsman alleen daarom al niet nodig omdat verzoekers zoon door het CBAP verder alleen schriftelijk wordt benaderd onder zijn initialen J.M., en niet als «Jan M.». De klacht was daarom niet gegrond.
12B.2 Overige zelfstandige bestuursorganen op het terrein van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen
12B.2.1 Op het terrein van onderwijs en onderzoek
De Nationale ombudsman bracht in 1996 twee rapporten uit over zelfstandige bestuursorganen op het terrein van onderwijs en onderzoek.
Open Universiteit
Sinds 1 november 1995is de Nationale ombudsman bevoegd ten aanzien van de openbare instellingen voor hoger onderwijs. Rapport 96/570 is het eerste rapport dat een dergelijke instelling betreft, te weten de Open universiteit te Heerlen. Verzoeker had het door hem betaalde cursusgeld van f 340 voor de Basiscursus sociale wetenschappen teruggevraagd, omdat hij de cursus te laat had ontvangen en het onderwerp niet geschikt achtte. Ook vond verzoeker, die van Canadese afkomst is, de gebruikte taal te lastig en de examenvoorwaarden niet flexibel genoeg. Tevens zou een medewerker van de Open universiteit hem hebben toegezegd dat hij zijn geld zou kunnen terugkrijgen.
Op grond van de Inschrijvingsvoorwaarden van de Open universiteit vindt restitutie plaats wanneer geen inschrijving tot stand komt, wanneer de student overlijdt of wanneer er sprake is van overmacht. De Nationale ombudsman achtte het juist dat het College van bestuur van de Open universiteit de door verzoeker genoemde redenen niet had aangemerkt als overmacht. Verzoeker had de gelegenheid gehad om voor zijn inschrijving in het studiecentrum van de Open universiteit, gevestigd in zijn woonplaats, kennis te nemen van de inhoud van de cursus. Als hij van die gelegenheid gebruik had gemaakt, waren zijn bezwaren al voor zijn inschrijving aan het licht gekomen. Voorts was onvoldoende komen vast te staan dat aan verzoeker een toezegging was gedaan over restitutie van het cursusgeld. De Nationale ombudsman oordeelde dat de onderzochte gedraging van het College van bestuur van de Open universiteit «behoorlijk» was.
Nederlandse organisatie voor toegepast-natuurwetenschappelijk onderzoekTNO
Rapport 96/173 betreft een gedraging van de Nederlandse organisatie voor toegepast-natuurwetenschappelijk onderzoek TNO (verder TNO). Verzoeker was van mening dat een medewerkster van TNO in een televisieinterview ten onrechte de indruk had gewekt dat in Nederland nog geen rolstoel voor strandgebruik verkrijgbaar was. Verzoeker, die de strandrolstoel «de zeehond» had ontwikkeld en op de markt gebracht, schreef TNO daarover een brief, maar ontving geen antwoord.
Tijdens het onderzoek van de Nationale ombudsman bleek dat de medewerkster van TNO in het bewuste interview melding had gemaakt van «de zeehond» als mogelijke aanvulling op een door TNO in ontwikkeling genomen terrein/strandrolstoel. De programmamaker had er echter voor gekozen om de desbetreffende passage uit het interview niet uit te zenden.
Volgens de Nationale ombudsman had TNO niet de indruk gewekt dat er voor rolstoelgebruikers geen mogelijkheid was om zich op het strand te begeven. Gezien de verschillen met de terrein/strandrolstoel van TNO, had de medewerkster van TNO «de zeehond» in redelijkheid kunnen kwalificeren als een mogelijk aanvullende voorziening. Betrokken medewerkster had in voldoende mate juiste en objectieve informatie verstrekt. TNO viel ook niet te verwijten dat zij tegenover degenen die haar om informatie vroegen over de door TNO in ontwikkeling genomen rolstoel niet eigener beweging melding had gemaakt van «de zeehond». De onderzochte gedraging was op deze punten «behoorlijk». De Nationale ombudsman achtte het echter niet juist dat TNO geen antwoord had gegeven op verzoekers brief.
12B.2.2 Dienst Omroepbijdragen
In 1996 werden vijf rapporten uitgebracht (1996: 10) over de Dienst Omroepbijdragen (verder DOB). In drie daarvan luidde de conclusie dat de klacht niet gegrond was. Eén keer was de klacht deels gegrond en deels niet gegrond, en één keer deels gegrond, terwijl deels geen oordeel werd gegeven. In één geval werd het onderzoek tussentijds beëindigd.
Aan rapport 96/265verbond de Nationale ombudsman een aanbeveling. Verzoeker klaagde in dat geval over de toonzetting van de brief, waarin hij – ten onrechte zo bleek – werd aangemaand om aan zijn wettelijke aangifte- en betalingsplicht in het kader van de omroepbijdrage te voldoen. Tevens klaagde hij er over dat de Dienst Omroepbijdragen geen verontschuldigingen had aangeboden voor deze brief.
Verzoeker voldoet sinds 1964 telkens de omroepbijdrage. Hij ontving daartoe van de DOB acceptgirokaarten, waarop aan zijn adres de letters «HS» waren toegevoegd. In de gewraakte (standaard)brief werd verzoeker meegedeeld dat zijn adres – zonder de toevoeging «HS» – niet voorkwam in de registratie van de DOB. Dit was naar voren gekomen bij een vergelijking tussen het geregistreerdenbestand van de DOB en het bestand van PTT-Post. Overigens was de aanduiding «HS» volgens de PTT-Post een niet relevante aanduiding voor een benedenwoning.
De Nationale ombudsman achtte het niet onredelijk of onjuist dat de DOB de niet geregistreerde adressen aanschrijft. Daarbij moest echter worden onderkend dat de gevolgde procedure kan leiden tot aanschrijving van personen die, zoals verzoeker, al jarenlang kijk- en luistergeld betalen. Ten aanzien van deze personen was de term «aanmanen», die de DOB had gebruikt, volgens de Nationale ombudsman onnodig grievend. Dat gold te meer daar het punt van het «aanmanen» in de opbouw van de brief voorop stond en de zin waarin het woord «aanmanen» voorkwam was onderstreept. Het voorbehoud «ook is het mogelijk dat u al eerder aangifte hebt gedaan» viel daardoor enigszins weg.
De Nationale ombudsman oordeelde de gedraging op dit punt «niet behoorlijk». Hij deed de DOB de aanbeveling de opbouw van de standaardbrief te veranderen, door te beginnen met de behandeling van de situatie waarin de betrokkene al aangifte heeft gedaan en het daarna pas te hebben over degenen die nog aan hun wettelijke verplichtingen moeten voldoen. Alleen ten aanzien van de laatstbedoelde categorie zou het woord «aanmanen» passend zijn. In reactie op de aanbeveling liet de DOB weten dat de opbouw van de standaardbrieven was gewijzigd.
Rapport 96/178 betreft de uitleg van het begrip «gezin» in artikel 114, vierde lid, onder a van de Mediawet. Deze materie is ook aan de orde geweest in rapporten 93/848 (Jaarverslag 1993, blz. 336) en 94/359 (Jaarverslag 1994, blz. 299), alsmede in de rapporten 95/596 en 95/597 (Jaarverslag 1995, blz. 270). Ging het in die gevallen om drie studenten die één woning bewonen en om bewoners van een gezinsvervangend tehuis, in dit geval stelde verzoeker dat hij een gezin had gevormd met zijn broer. De DOB had hem niettemin aangeslagen voor de omroepbijdrage in verband met een televisie op zijn slaapkamer, terwijl zijn broer al kijk- en luistergeld betaalde voor het toestel in de woonkamer. Volgens de Nationale ombudsman kon de DOB zich op het moment dat de omroepbijdrage werd geheven in redelijkheid op het standpunt stellen dat gezinsverbanden van tweedegraads-familieleden voor de toepassing van de Mediawet niet gelijk zijn te stellen met een samenlevingsverband van echtgenoten.
In rapport 96/430 is een klacht over aanmaningskosten aan de orde. De DOB rekende een betaling van verzoeker eerst toe aan nog openstaande aanmaningskosten, zodat een bedrag van f 5aan omroepbijdrage bleef openstaan. Verzoekers betaling in een daarop volgende periode werd eerst toegerekend aan de schuld die het langst openstond. Zodoende bleef f 5aan omroepbijdrage openstaan over de nieuwe periode, waarvoor verzoeker opnieuw kon worden aangemaand. Gezien de wijze van toerekenen was er anders dan verzoeker meende – noch sprake van aanmaningskosten over aanmaningskosten, noch van tweemaal aanmaningskosten over één termijn van de omroepbijdrage. De Nationale ombudsman oordeelde de gedraging van de DOB «behoorlijk».
De Nationale ombudsman zag echter bij het uitbrengen van rapport 96/430 nog aanleiding de DOB te vragen of het in het geval van een betalingsachterstand zinvol zou zijn om in zijn berichten expliciet uiteen te zetten hoe betalingen zijn of worden toegerekend. In reactie daarop liet de directeur van de DOB op 2 december 1996 onder meer het volgende weten:
«Ter voorkoming van eventuele misverstanden acht ik het uiteraard zinvol te zorgen voor volledige berichtgeving. Echter de situatie waarin het probleem van de toerekening speelt komt niet in grote aantallen voor en heeft tot op heden vrijwel geen problemen opgeleverd.
De aanpassingen in de berichtgeving kunnen daarom beperkt worden gehouden, tot de individuele gevallen.
Mede naar aanleiding van het onderhavige verzoekschrift is besloten aan de hand van een maandelijks door de computer geproduceerde lijst, waarop restantvorderingen kleiner dan f 25staan vermeld, op individueel niveau te beoordelen hoe de incasso moet worden voortgezet. Vervolgens wordt maandelijks bij vorderingen van substantiële betekenis, telefonisch contact opgenomen met de geregistreerde. In dat onderhoud zal meer dan voorheen duidelijk worden gemaakt dat het restantbedrag omroepbijdrage betreft. Eenzelfde berichtgeving op individueel niveau vindt plaats op schriftelijk verzoek van een geregistreerde.
In praktische zin wordt het probleem ondervangen door bij de zogenaamde kruisingsgevallen (dat wil zeggen bij betaling binnen één maand na verzending van de aanmaning), de aanmaningskosten af te boeken.
Geschiedt dit nu handmatig, in het nieuwe incassosysteem, dat naar verwachting eind volgend jaar operationeel wordt, zal dat automatisch gaan gebeuren.»
De rapporten 96/106 en 96/543 betreffen onder meer het optreden van controlefunctionarissen van de DOB. De klacht die ten grondslag ligt aan rapport 96/106 luidde onder meer dat controlefunctionarissen verzoekers woning waren binnengetreden, zonder dat hij daar toestemming voor had gegeven. De Nationale ombudsman overwoog dat uit de Memorie van Toelichting op de Algemene wet op het binnentreden blijkt dat de toestemming door de bewoner niet uitdrukkelijk hoeft te worden gegeven. Van toestemming is eveneens sprake indien uit de gedraging van de bewoner blijkt dat er sprake is van stilzwijgende toestemming. Uit een bandopname die verzoeker had gemaakt van het bezoek van de DOB bleek dat verzoeker althans uiteindelijk – niet expliciet bezwaar had gemaakt tegen het binnentreden van de betrokken functionarissen. De Nationale ombudsman oordeelde de onderzochte gedraging op dit punt dan ook «behoorlijk». Verzoeker klaagde er in dit geval verder nog over dat de DOB had volhard in de invordering van de verschuldigde omroepbijdrage, en in dat verband was overgegaan tot de verzegeling van verzoekers apparatuur, hoewel hij geen acceptgiro’s – althans geen acceptgiro’s met een juiste naamsvermelding – had ontvangen waarmee hij had kunnen betalen. Ook op dit punt oordeelde de Nationale ombudsman de gewraakte gedraging «behoorlijk». Gebleken was dat verzoeker verscheidene keren in de gelegenheid was gesteld het kijk- en luistergeld te betalen en dat verzoekers achternaam daarbij verkeerd was gespeld. Daarbij ging het echter slechts om één onjuiste letter. Dat de tenaamstelling van de betreffende rekening niet (geheel) correct was geweest, liet volgens de Nationale ombudsman onverlet dat verzoeker als houder van een ontvanginrichting op grond van de Mediawet verplicht was de omroepbijdrage te betalen. Overigens had verzoeker dienen te begrijpen dat de rekeningen met een tenaamstelling die slechts één letter van zijn naam verschilde en die op zijn adres aankwamen voor hem bestemd waren. Dat verzoeker dit ook had begrepen, was voorts gebleken uit het feit dat hij op rekeningen van de DOB had gereageerd (onder meer door de DOB om uitstel van betaling te vragen).
In rapport 96/543 van 15 november 1996 gaat het, behalve over de vraag of binnentreden in de woning onder dwang had plaatsgevonden, onder meer over de vraag of controlefunctionarissen van de DOB verzoekers echtgenote onder dwang een aangifteformulier hadden laten tekenen, waarvan zij de betekenis niet begreep. De lezingen van verzoeker en de DOB liepen omtrent het laten tekenen uiteen. Gelet op het feit dat de controlefunctionarissen bevoegd waren geweest om over te gaan tot ambtshalve registratie, achtte de Nationale ombudsman het echter niet aannemelijk dat er dwang was uitgeoefend.
13 FINANCIËN
Ter inleiding op het verslag van het werk van de Nationale ombudsman in 1996 op het terrein van Financiën begint onderdeel 13A van dit hoofdstuk met een aantal cijfers. Ook in onderdeel 13B worden cijfers genoemd. Voor een meer algemeen kwantitatief overzicht van het werk van de Nationale ombudsman in 1996 wordt verwezen naar hoofdstuk 3. Hoofdstuk 1 bevat een algemeen beeld van de overheid in 1996, gebaseerd op de gegevens in hoofdstuk 3 en in de hoofdstukken in deel III van dit jaarverslag.
Opgemerkt wordt dat een deel van de binnengekomen verzoekschriften niet in onderzoek is genomen, op grond van toetsing aan artikel 16 en artikel 14 van de Wet Nationale ombudsman (WNo). Deze bepalingen betreffen respectievelijk een nadere afbakening van de bevoegdheid van de Nationale ombudsman en de ontvankelijkheid van het verzoekschrift (zie voor deze toetsing nader hoofdstuk 6).
13A MINISTERIE VAN FINANCIËN
13A.1 Cijfers
Tabel 1 Ministerie van Financiën: algemeen overzicht verzoekschriften
In behandeling per 01/01/96 164
Ontvangenin1996 +685
Te behandelen 849
Af12g))eabnod..inaeadrttauneipsnr szp oeoo nner kttdi jedrszobeekëindigd 19511 J 525452 J – 797
In behandeling per 01/01/97 52
Het aantal in 1996 ontvangen verzoekschriften bedroeg 685, en wijkt niet veel af van dat over 1995(708). Het gaat hier in het bijzonder om de Belastingdienst. Het aantal afgedane zaken (797) steeg ten opzichte van 1995(736), met 8,3%. Deze 797 zaken vormen 14% van het totaal van 5693 binnenwettelijke verzoekschriften die in 1996 werden afgedaan. Daarmee staat het Ministerie van Financiën op de tweede plaats, ver na het Ministerie van Justitie (33%). Van de 797 afgedane zaken werden 242 (30,4%) afgedaan na in aanmerking te zijn gebracht voor onderzoek. Deze 242 zaken vormen 11,4% van alle 2118 zaken die werden afgedaan na in aanmerking te zijn gebracht voor onderzoek. Daarmee staat het Ministerie van Financiën op de derde plaats, na het Ministerie van Justitie (46,1%) en de politie (12,8%). Er werden 91 rapporten uitgebracht (1995: 96), terwijl in 151 zaken (1995: 162) het onderzoek tussentijds werd beëindigd, doorgaans na interventie door de Nationale ombudsman. Het betreft hier 62,4% van de zaken die zijn afgedaan na in aanmerking te zijn gebracht voor onderzoek. Daaruit blijkt het belang van de interventiemethode ook op dit terrein.
In de rapporten luidde 52,2% van de oordelen «behoorlijk». De beoordelingscriteria die het meest aan de orde waren, betroffen vereisten van zorgvuldigheid: 47,2% (met name het vereiste van actieve informatieverstrekking, 14,3%, van voortvarendheid, 13,7%, en van administratieve nauwkeurigheid, 11,8%), alsmede het vereiste van redelijkheid/ proportionaliteit (22,4%) en van overeenstemming met algemeen verbindende voorschriften (16,8%). Bij de tussentijds beëindigde zaken ging het in 71,4% om één van de vereisten van zorgvuldigheid, met name de eis van voortvarendheid (35,4%).
13A.2 Belastingdienst
13A.2.1 Inleiding
Evenals in de voorgaande jaren hadden ook in 1996 verhoudingsgewijs de meeste klachten over de Belastingdienst de behandelingsduur van brieven, verzoek- en bezwaarschriften tot onderwerp. Het aantal afgedane klachten op dit gebied groeide van 63 in 1995tot 86 in 1996. Met deze groei is de in het Jaarverslag 1995(blz. 272) geconstateerde dalende lijn doorbroken. Een duidelijke oorzaak is hiervoor niet aan te wijzen. Van deze klachten werd een nog groter deel dan in 1995afgehandeld via de interventiemethode. In 1995 was dit al ruim 75%, in 1996 bijna 85%. Dit betekent dat in de meeste van de genoemde gevallen een voor verzoeker bevredigende oplossing kon worden gevonden. In de zaken op dit terrein die uitmondden in een rapport werd de klacht in het overgrote deel van de gevallen gegrond verklaard.
Tegenover de groei van het aantal klachten op het gebied van de behandelingsduur stond een afname van het aantal klachten op het gebied van de invordering, van 48 in 1995tot 37 in 1996.
In dit jaarverslag wordt een aparte paragraaf (§ 13A.2.8) gewijd aan het Centraal bureau motorrijtuigenbelasting (verder Cbm). De reden daarvoor wordt gevormd door de door de Nationale ombudsman geconstateerde problemen als gevolg van de invoering van de houderschapsbelasting, op 1 april 1995. Uit het vermelde in deze paragraaf komt tevens naar voren dat de maatregelen die het Cbm naar aanleiding van de geconstateerde problemen heeft genomen, hebben geleid tot een sterke afname van het aantal klachten.
13A.2.2 Rentevergoeding; schadevergoeding
In 1996 hadden achttien rapporten (1995: 18) op het terrein van de Belastingdienst geheel of gedeeltelijk betrekking op beslissingen omtrent rentevergoeding of schadevergoeding. Daarnaast werd in twee van dergelijke zaken (1995: 3) het onderzoek tussentijds beëindigd. In één geval gebeurde dat omdat de Staatssecretaris van Financiën zich alsnog bereid had getoond de door verzoeker gemaakte adviseurskosten volledig te vergoeden. Verzoeker was van mening dat deze kosten het gevolg waren van een ernstig verzuim van de Belastingdienst. In het tweede geval werd het onderzoek beëindigd omdat verzoekster na ontvangst van de reactie van de Staatssecretaris van Financiën op haar klacht te kennen gaf dat zij de eerder door de Staatssecretaris aangeboden vergoeding van de gemaakte adviseurskosten alsnog accepteerde.
Een meer algemene beschouwing over het werk van de Nationale ombudsman met betrekking tot schadevergoeding is opgenomen in het Jaarverslag 1995, hoofdstuk 1, § 1.3.1 (blz. 30–42).
Schadevergoeding
Van de achttien rapporten hadden twaalf zaken (1995: 13) (mede) betrekking op vergoeding van schade. In tien daarvan luidde de conclusie dat de klacht op dit punt niet gegrond was. In één geval werd de klacht gegrond verklaard, terwijl ook in één geval werd geoordeeld dat de klacht deels gegrond en deels niet gegrond was.
De regels voor schadevergoeding door de Belastingdienst zijn door de Staatssecretaris van Financiën, naar aanleiding van het arrest van de Hoge Raad van 1 juli 1993 (rolnummer 15137, VN 1993, afl. 34), vastgelegd in de Regeling van 14 februari 1994, nr. AFZ94/846M. In deze Regeling is opgenomen dat vergoeding van rente en kosten alleen aan de orde kan komen na een beroep op de rechter. Kosten in de bezwaarfase zonder dat daarop een beroepsfase is gevolgd, zijn van vergoeding uitgesloten.
De toepassing van deze Regeling was aan de orde in het rapport 96/524. Verzoeker vroeg vergoeding van adviseurskosten en van interne bedrijfskosten na een procedure voor de belastingrechter die had geleid tot vernietiging van een naheffingsaanslag omzetbelasting. De weigering van de vergoeding van de adviseurskosten werd als «behoorlijk» beoordeeld voor zover die zag op de declaratie voor werkzaamheden die waren verricht na de vernietiging van de naheffingsaanslag, en als «niet behoorlijk» voor zover de weigering zag op de declaratie van kosten die waren gemaakt tijdens de procedure zoals die was geëindigd met de vernietiging van de naheffingsaanslag door de belastingrechter. De aanbeveling aan de Staatssecretaris om deze laatste kosten alsnog voor vergoeding in aanmerking te laten komen, werd opgevolgd.
De weigering om de interne kosten te vergoeden werd als «behoorlijk» beoordeeld. Het betrof de kosten voor de door de directeur en de adjunct-directeur aan de zaak bestede tijd. De Nationale ombudsman was onder meer van oordeel dat het tijdsbeslag, gelet op de omvang ervan, paste in de normale taak van de directeur en de adjunct-directeur.
Een verzoek om vergoeding van schade zonder dat sprake was van vernietiging van een aanslag door de belastingrechter was aan de orde in de zaak die leidde tot rapport 96/429 (VN 1996, afl. 49). Verzoeker vroeg om vergoeding van de kosten voor een belastingadviseur die hij had ingeschakeld in verband met fouten van de Belastingdienst. De Belastingdienst had gedurende een reeks van jaren bij voorlopige en definitieve aanslagen van verzoeker telkenmale verzuimd de aftrek ter voorkoming van dubbele belasting toe te passen. Van de vaste regel dat kosten ter bestrijding van een aanslag in de bezwaarfase in beginsel niet voor vergoeding in aanmerking komen, diende volgens de Nationale ombudsman in dit geval te worden afgeweken omdat sprake was geweest van een ernstig verzuim van de Belastingdienst. Dit verzuim bestond er uit dat de fout stelselmatig was gemaakt, terwijl het verzoeker, ondanks alle inspanningen daartoe, niet mogelijk was gebleken de Belastingdienst te bewegen tot het nemen van maatregelen die hadden moeten leiden tot het voorkomen van de fout in volgende aanslagen. Het verweer van de Staatssecretaris van Financiën dat de kosten door verzoeker hadden kunnen worden vermeden door telkens na de ontvangst van een foutieve aanslag zelf met de Belastingdienst te bellen, werd onder deze omstandigheden van ondergeschikt belang geacht. De Staatssecretaris had in dit geval zelf al vergoeding van een klein deel van de kosten aangeboden. Hij had de beperking van de vergoeding echter gebaseerd op de mogelijkheid om de kosten te vermijden. De aanbeveling om alsnog het gehele bedrag van de kosten van de belastingadviseur te vergoeden, werd opgevolgd.
In andere gevallen waarin eveneens geen sprake was van vernietiging van een aanslag door de rechter, werd de afwijzing van verzoeken om schadevergoeding om uiteenlopende redenen als «behoorlijk» beoordeeld.
In rapport 96/030 werd geoordeeld dat de Belastingdienst jegens verzoekster niet onrechtmatig of anderszins verwijtbaar had gehandeld.
In rapport 96/069 werd geoordeeld dat de kosten voor rechtsbijstand die verzoekster had gemaakt na de storting door de Belastingdienst van een teruggaaf op een rekening van een derde, niet noodzakelijk waren geweest.
In rapport 96/159 werd de weigering tot vergoeding van adviseurs-kosten in verband met de te late afhandeling van belastingaangiften eveneens als «behoorlijk» beoordeeld, omdat het inroepen van deskundige bijstand redelijkerwijs niet nodig was geweest. In deze zaak was ook een vergoeding geweigerd voor de uren die verzoeker en zijn echtgenote aan de kwestie hadden besteed. Ook deze weigering was «behoorlijk», omdat niet gebleken was van financieel nadeel ten gevolge van de bestede uren.
In rapport 96/196 was de weigering van de vergoeding van kosten van deskundige bijstand in de bezwaarfase «behoorlijk» mede omdat de kosten niet alleen waren terug te voeren op een door de Belastingdienst gemaakte fout als zodanig.
Ook in rapport 96/568 werd de weigering tot vergoeding van adviseurs-kosten als niet onjuist beoordeeld, omdat het standpunt dat het maken van die kosten niet noodzakelijk was geweest niet onredelijk was.
Rentevergoeding
Acht rapporten (1995: 5) hadden (mede) betrekking op het geheel of ten dele weigeren van een rentevergoeding. In vijf van deze acht rapporten werd de klacht gegrond verklaard en in drie gevallen niet gegrond.
In één van de vijf gevallen waarin de klacht gegrond werd verklaard, liet de Staatssecretaris van Financiën tijdens het onderzoek weten alsnog bereid te zijn een rentevergoeding te betalen. In de overige vier gevallen werd steeds een aanbeveling gedaan.
Rapport 96/359 bevat een meer algemene beschouwing over het vraagstuk van de vergoeding van rente en kosten. In dit rapport constateert de Nationale ombudsman dat er een tussengebied is tussen enerzijds de gevallen waarin de rechter een beschikking van de Belastingdienst vernietigt of een aanslag vermindert, en waarin dus de Belastingdienst in beginsel gehouden is eventuele schade van de belastingplichtige te vergoeden, en anderzijds de gevallen waarin de Belastingdienst zonder rechterlijke uitspraak besluit een beschikking te vernietigen of een aanslag te verminderen. De Regeling van de Staatssecretaris van 14 februari 1994 kent alleen een mogelijkheid van rente- of schadevergoeding wanneer op de bezwaarfase een beroep op de rechter is gevolgd.
In zijn beschouwing constateert de Nationale ombudsman dat op de regel dat voor vergoeding van rente of kosten gemaakt in de bezwaarfase geen ruimte bestaat tot nu toe slechts twee, in het rapport omschreven, uitzonderingen bestaan. De Nationale ombudsman komt echter tot de conclusie dat er meer situaties zijn waarin de categorische afwijzing in de Regeling van vergoeding van rente of kosten gemaakt in de bezwaarfase te rigoreus is, en geen recht doet aan de bijzondere omstandigheden.
Hij noemt ten aanzien van de afwijzing van de vergoeding van kosten gemaakt in de bezwaarfase de situatie waarin sprake is van een bijzondere complexiteit, zodanig dat van de betrokken belastingplichtige in redelijkheid niet kan worden verlangd dat hij zijn bezwaren formuleerde zonder deskundige bijstand.
Ten aanzien van de vergoeding van rente in de bezwaarfase noemt hij een situatie die in het bedoelde tussengebied ligt, namelijk de situatie dat een bezwaarschrift geruime tijd is aangehouden in afwachting van een rechterlijke uitspraak in een verwante zaak, waarna toewijzing van het bezwaar op grond van de uitspraak in de afgewachte procedure leidt tot betaling. Bij de beoordeling van deze situatie speelt de omstandigheid een rol dat in dat geval veelal ook de Belastingdienst efficiency-voordeel heeft bij het aanhouden van het bezwaarschrift, zodat het ook vaak de inspecteur is die het voorstel hiertoe doet. In deze situaties is bovendien de vraag van belang of de inspecteur de belastingplichtige vooraf heeft geïnformeerd over de nadelige gevolgen van het aanhouden van het bezwaarschrift voor een mogelijke rentevergoeding.
De Nationale ombudsman concludeert in zijn rapport dat onverkorte toepassing van de Regeling in bijzondere gevallen in strijd kan zijn met de redelijkheid en de billijkheid. In het onderhavige rapport was sprake van een dergelijk geval.
Verzoeker was om proceseconomische redenen met de Belastingdienst overeengekomen dat in het geschil tussen hem en de Belastingdienst over de toekenning van investeringspremie de uitspraak bepalend zou zijn die de rechter zou doen in de procedures die twee andere belastingplichtigen over hetzelfde geschilpunt hadden aangespannen. Het door verzoeker ingediende bezwaarschrift werd daartoe door de Belastingdienst aangehouden. Nadat de rechter in de bedoelde procedures in het voordeel van de belastingplichtigen had beslist, maakte verzoeker aanspraak op vergoeding van rente over de investeringspremie die ook hij dientengevolge ontving. De regeling van de heffingsrente was nog niet van toepassing en de regeling van de invorderingsrente leidde in dit geval evenmin tot rentevergoeding. De Staatssecretaris weigerde een rentevergoeding, omdat zich niet de situatie voordeed van een rechterlijke beslissing tot vermindering van verzoekers aanslag.
De Nationale ombudsman overwoog dat deze zaak werd gekenmerkt door het overleg dat vooraf met de Belastingdienst was gevoerd. Dit overleg had geleid tot de keuze van de twee zaken die aan de rechter zouden worden voorgelegd, en tot de toezegging door de Belastingdienst dat de uitspraak van de rechter maatgevend zou zijn voor de afdoening van de aan te houden andere bezwaarschriften met identieke bezwaren. Dit betekende dat betrokkenen mochten aannemen dat de Belastingdienst zou erkennen dat aan het oordeel van de rechter over de rechtmatigheid van de aan hem voorgelegde besluiten van de Belastingdienst ook betekenis zou toekomen voor de in overleg met de Belastingdienst aangehouden identieke zaken. De Nationale ombudsman verbond daaraan de consequentie dat de aangehouden zaken op het punt van de rentevergoeding behoorden te worden gelijk gesteld met de zaken die waren herzien ingevolge de rechterlijke uitspraak. Dit zou slechts anders kunnen zijn wanneer de Belastingdienst verzoeker vooraf had gewezen op de voor hem nadelige consequentie van het akkoord gaan met het aanhouden van zijn bezwaarschrift; dat was in dit geval echter niet gebeurd.
De Nationale ombudsman verbond aan dit rapport de aanbeveling om de Regeling van 14 februari 1994 op het punt van de categorische afwijzing van de vergoeding van kosten, gemaakt in de bezwaarfase, nader te bezien en om het besluit op het verzoek om rentevergoeding te heroverwegen.
De Staatssecretaris liet in reactie op de aanbevelingen in de eerste plaats weten dat hij de Regeling van 14 februari 1994 op enkele punten zou wijzigen en dat hij de Belastingdienst opdracht zou geven verzoeken om vergoeding van rente of kosten die zich afspelen in het hiervoor aangeduide tussengebied ter behandeling over te dragen aan het Ministerie van Financiën. Tevens zou hij de medewerkers van de Belastingdienst er op wijzen dat zij belastingplichtigen moeten attenderen op de gevolgen voor de vergoeding van rente en kosten in het geval van het aanhouden van een bezwaarschrift. De Staatssecretaris liet verder weten dat hij het uitgangspunt dat geen recht bestaat op een kostenvergoeding in de situatie dat de uitspraak op het bezwaarschrift is aangehouden in afwachting van de uitkomst van een lopende gerechtelijke procedure van de belastingplichtige of van een ander, in beginsel handhaaft. Bijzondere omstandigheden van een specifiek geval echter kunnen aanleiding zijn om een uitzondering op dit uitgangspunt te maken.
Met betrekking tot verzoeker verklaarde de Staatssecretaris zich op grond van de bijzondere omstandigheden van het geval bereid alsnog een rentevergoeding te betalen.
De Nationale ombudsman wees de Staatssecretaris er na diens reactie op de aanbeveling ter toelichting nog op dat in het rapport de stelling was betrokken dat, wanneer wordt overeengekomen om een zaak aan te houden totdat de belastingrechter zich in een soortgelijke zaak heeft uitgesproken, het materieelde belastingrechter is die de uitkomst van de aangehouden zaak bepaalt. In het verlengde hiervan ziet de Nationale ombudsman de afspraak om een bezwaarschrift af te doen overeenkomstig de uitkomst van een (proef)procedure, in het geval de rechter komt tot een vernietiging en er dus sprake is van onrechtmatigheid, als een erkenning door de Belastingdienst van de onjuistheid én de onrechtmatigheid van het aangehouden, niet door de rechter beoordeelde besluit. De Staatssecretaris is verzocht te zijner tijd het resultaat van de aanpassing van de Regeling van 14 februari 1994 aan de Nationale ombudsman bekend te maken.
De hiervoor behandelde zaak geeft aanleiding om, in afwachting van de door de Staatssecretaris aangekondigde aanpassing van de Regeling, aan deze kwestie hier nog enige nadere aandacht te geven.
In dat verband is van belang dat een afspraak van de Belastingdienst met een belastingplichtige tot het aanhouden van een bezwaarschrift in afwachting van de uitspraak van de belastingrechter in een overeenkomstige zaak, van hemzelf of van een andere belastingplichtige, niet alleen aantrekkelijk kan zijn voor de belastingplichtige – die zich de tijd en de kosten van een verdere procedure bespaart – maar ook een duidelijk voordeel betekent voor de Belastingdienst. Immers, het aan te houden bezwaarschrift vergt geen bijzondere aandacht meer, terwijl het evenmin zal leiden tot een beroepsprocedure waarin de Belastingdienst verweer moet voeren. Het voorkomen van een beroepsprocedure is verder uiteraard ook van belang uit een oogpunt van de werklast van de belastingrechter.
Indien een dergelijk aanhouden van een bezwaarschrift zou betekenen dat de betrokken belastingplichtige naderhand, bij toewijzing van het bezwaar, geen aanspraak zou kunnen maken op een vergoeding van rente over een eventuele nabetaling, met als argument dat het niet ging om een zaak waarin sprake was van een door de belastingrechter vernietigde beschikking, is het, zoals in rapport 96/359 is overwogen, niet meer dan passend dat hij bij het overleg over de te maken afspraak over dat gevolg wordt geïnformeerd, zodat hij dit mogelijke nadeel in zijn afweging kan betrekken. Die informatie zou hem er overigens toe kunnen brengen om niet in te stemmen met het aanhouden van het bewuste bezwaarschrift, maar (ook) dit onderwerp te laten zijn van bezwaar en beroep. Dat zou dan echter betekenen dat de hiervoor genoemde voordelen voor de verschillende betrokken partijen vervallen.
Wanneer de belastingplichtige met de afspraak zou instemmen, zodanig dat hij daarmee zou aanvaarden dat er geen sprake zal kunnen zijn van vergoeding van rente, zou dat een zekere onevenwichtigheid betekenen in zijn verhouding tot de Belastingdienst, nu immers de Belastingdienst wel ten volle profijt heeft van het aanhouden.
De Belastingdienst heeft zich op het standpunt gesteld dat de jurisprudentie inzake de gevolgen – vergoeding van rente en kosten – van het vernietigen van een aanslag door de belastingrechter slechts de zaak betreft die aan de rechter was voorgelegd. De Staatssecretaris heeft de Nationale ombudsman laten weten dat hij dit uitgangspunt in beginsel handhaaft. Zo’n benadering miskent echter, zoals de Nationale ombudsman de Staatssecretaris al liet weten, dat de afspraak met de belastingplichtige impliceert dat het – ook – in de aan te houden zaak de belastingrechter is die de uitkomst bepaalt.
Gelet op het voorgaande dringt zich nadrukkelijk de vraag op waarom de Belastingdienst bij het maken van de afspraak niet steeds tevens zou besluiten om de af te wachten rechterlijke uitspraak niet alleen te laten doorwerken op de beschikking op het aan te houden bezwaarschrift, maar om die zaak ook wat betreft de gevolgen van de vernietiging, op het punt van de vergoeding van rente, op dezelfde voet af te handelen.
Alles bijeen valt er, in verband met de aangekondigde aanpassing van de Regeling, veel voor te zeggen dat de Belastingdienst bij het maken van de afspraak tot aanhouden van een bezwaarschrift de betrokken belastingplichtige tevens de toezegging doet dat hij, wanneer de zaak uiteindelijk in zijn voordeel wordt afgedaan en er dientengevolge een betaling volgt, over deze betaling een rentevergoeding zal ontvangen, indien en voor zover daarin niet al wordt voorzien door de regelingen van de heffingsrente en de invorderingsrente.
Ook rapport 96/589 gaat over een verzoek om rentevergoeding in het eerdergenoemde «tussengebied». Verzoekster had drie bezwaarschriften ingediend over identieke kwesties. De Belastingdienst stelde verzoekster om proceseconomische redenen voor dat hij op slechts één van de drie een uitspraak zou doen, en om de beide andere aan te houden in afwachting van de uitspraak van de rechter in de zaak waarin uitspraak zou worden gedaan. Verzoekster ging hiermee akkoord. De rechter besliste in het voordeel van verzoekster. Verzoekster vroeg vervolgens om toekenning van coulance-rente voor alle drie de uit zowel de rechterlijke uitspraak als de gemaakte afspraken voortvloeiende teruggaven. De Staatssecretaris was echter, onder verwijzing naar de Regeling van 14 februari 1994, slechts bereid tot rentevergoeding in de zaak die aan de rechter was voorgelegd.
De Nationale ombudsman achtte het ook in dit geval niet gerechtvaardigd om de aangehouden zaken op het punt van de vergoeding van rente anders af te doen dan de wel door de rechter beoordeelde overeenkomstige zaak. Verder achtte de Nationale ombudsman ook de berekening van de wél door de Staatssecretaris toegekende rentevergoeding niet juist.
Een aantal rapporten gaat over een verzoek om rentevergoeding na verrekening van een verlies door middel van carry-back.
Rapport 96/068 betreft een verzoek om betaling van coulancerente ingevolge de resolutie van 12 december 1990 (AFZ90/8697) over een teruggaaf ten gevolge van verliesverrekening door middel van carry-back. De weigering tot rentebetaling werd als «behoorlijk» beoordeeld, nu was gebleken dat de verliesverrekening ten onrechte en tegen eerder gemaakte afspraken in had plaatsgevonden.
In rapport 96/276 is de volgende situatie aan de orde. Verzoeker meende op grond van een ingeleverd aangiftebiljet voor de vennootschapsbelasting recht te hebben op een teruggaaf ten gevolge van terugwenteling van een verlies. Hij had echter verzuimd het hoekje van het biljet af te knippen en had dus niet om een voorrangsbehandeling gevraagd. Ruim negen maanden na inlevering van het aangiftebiljet vroeg hij om een voorlopige carry-backbeschikking. Op grond van de algemene doelstelling van de Belastingdienst om verzoekschriften binnen twee maanden af te handelen, meende verzoeker dat de voorlopige carry-backbeschikking nu ook binnen die termijn had moeten zijn afgegeven. De Belastingdienst merkte dit verzoek aan als een alsnog gedaan verzoek om voorrang.
De Nationale ombudsman overwoog dat in deze situatie de specifieke termijn van acht maanden geldt die ook van toepassing is wanneer direct bij het indienen van een biljet dat later dan zes maanden na afloop van het boekjaar wordt ingeleverd, al om voorrang wordt gevraagd. De termijn van acht maanden begon pas op het moment van dat verzoek te lopen. Niettemin deed de Nationale ombudsman aan de Minister van Financiën de aanbeveling een hogere rentevergoeding toe te kennen dan al was gedaan, omdat de aanslag overeenkomstig de geldende norm binnen een jaar na inlevering opgelegd had moeten zijn, en de daarop volgende beschikking tot verrekening van het verlies binnen twee maanden daarna. Aan die termijnen was niet voldaan en bij de berekening van de al toegekende rentevergoeding was daarmee maar ten dele rekening gehouden.
De Staatssecretaris heeft de aanbeveling opgevolgd.
In rapport 96/448 is sprake van een complexe aangifte, waarvoor niet kon worden gesteld dat de aanslag binnen een jaar na inlevering behoorde te zijn opgelegd. Er was niet om voorrang gevraagd. De Nationale ombudsman overwoog dat de Belastingdienst dan ook niet gehouden was verzoekster voor een voorlopige carry-backbeschikking in aanmerking te brengen. De behandeling van de aangifte over het jaar waarop het verzoek zag, had evenwel zonder goede reden veel langer geduurd dan de behandeling van de aangiften over voorgaande jaren gemiddeld had geduurd. Bovendien was de aanslag pas negen maanden na het vaststellen van de hoogte ervan verzonden. De verrekening van het aangegeven verlies had daardoor ook veel langer geduurd dan had mogen worden verwacht.
De Nationale ombudsman overwoog dat verzoekster in aanmerking behoorde te komen voor een rentevergoeding gebaseerd op een behandelduur van de aangifte die gelijk was aan de gemiddelde behandelduur van de aangiften over vorige jaren, verlengd met een termijn van twee maanden voor het afgeven van de carry-backbeschikking en twee weken voor de betaling van de teruggaaf. De aanbeveling van die strekking werd opgevolgd.
Rapport 96/518 gaat onder meer over de vraag op welk moment de renteberekening moet beginnen. Verzoeker gaf voor de inkomstenbelasting een negatief belastbaar inkomen aan. De Belastingdienst bestreed aanvankelijk de juistheid van een aantal aftrekposten in verzoekers aangifte, waardoor het belastbaar inkomen niet langer negatief was.
De Nationale ombudsman overwoog dat de Belastingdienst goede gronden had gehad om de aftrekposten te bestrijden, en dat daarom de termijn voor de renteberekening over de teruggaaf ten gevolge van de uiteindelijk toch verleende verliesverrekening niet eerder inging dan op het moment dat de Belastingdienst redelijkerwijs uitvoering had kunnen geven aan de mededeling dat hij het aanvankelijke standpunt liet varen. Overigens was de berekening van de coulancerente naar het oordeel van de Nationale ombudsman niet geheel correct uitgevoerd.
13A.2.3 Behandelingsduur
Evenals dat het geval was in 1995, is ook in 1996 ten aanzien van de afdoening van de meeste klachten over de behandelingsduur van aangiften, bezwaarschriften en correspondentie met de Belastingdienst gekozen voor toepassing van de interventiemethode. Hierdoor konden 73 onderzoeken met betrekking tot behandelingsduur tussentijds worden beëindigd (1995: 49). Interventie door de Nationale ombudsman leidde in alle gevallen tot oplossing van het door de betrokken verzoeker voorgelegde probleem, dan wel tot duidelijkheid en begrip voor de oorzaak daarvan. Dertien onderzoeken op het terrein van de behandelingsduur werden afgerond met een rapport (1995: 14).
In één van deze zaken kwam de Nationale ombudsman tot de conclusie dat de klacht niet gegrond was, in twee zaken verklaarde hij de klacht deels gegrond en deels niet gegrond. In de overige tien zaken concludeerde hij dat sprake was van een gegronde klacht.
In de zaak die leidde tot rapport 96/460 voerde de Belastingdienst als reden voor de lange behandelingsduur aan dat het dossier van verzoeker niet beschikbaar was geweest, omdat dit zich nog op een andere eenheid van de Belastingdienst bevond. De Nationale ombudsman was van oordeel dat dit, gelet op onder meer de mogelijkheid die de Belastingdienst had om telefonisch informatie in te winnen bij de eenheid waar het dossier zich bevond, slechts gedeeltelijk een verklaring en in ieder geval geen rechtvaardiging voor de lange behandelingsduur was.
In de zaak die leidde tot rapport 96/479 voerde de Belastingdienst als reden voor de lange behandelingsduur onder meer ziekte van de behandelend ambtenaar aan. Naar het oordeel van de Nationale ombudsman was dit een verklaring, maar geen rechtvaardiging voor de vertraging in de afhandeling. Een zorgvuldige werkwijze vereist dat de Belastingdienst erop toeziet dat werkzaamheden van een behandelend ambtenaar bij ziekte of andere reden van min of meer langdurige afwezigheid worden overgedragen.
Rapport 96/001 betrof een klacht over het niet tijdig afhandelen van een in 1988 ingediend T-biljet (teruggave loonbelasting) over 1987. Volgens de Belastingdienst was dit T-biljet nooit ontvangen. Op grond van een door verzoeker overgelegde kopie van een brief van hem aan het Centraal Betaalkantoor (CBK; thans: Belastingdienst/Centrale betalingsadministratie) waarin verzoeker refereerde aan een brief van het Centraal Betaalkantoor aan hem, én gezien het feit dat verzoeker slechts over 1987 teruggave van belasting had gevraagd – in andere jaren was hij niet in Nederland werkzaam geweest – achtte de Nationale ombudsman het aannemelijk dat de brief van het CBK aan verzoeker een reactie was geweest op het namens hem ingediende T-biljet over 1987. Er moest dan ook van worden uitgegaan dat dit T-biljet wel degelijk was ontvangen. Omdat verzoeker niet beschikte over een (kopie-)aanslag over 1987 en de Belastingdienst erop wees dat aan verzoeker nooit een fiscaal nummer was toegekend, terwijl dat in beginsel altijd gebeurt voordat een aanslag wordt opgemaakt, achtte de Nationale ombudsman het verder aannemelijk dat nooit een aanslag was opgelegd. Hij beoordeelde de onderzochte gedraging als «niet behoorlijk» en deed de aanbeveling om alsnog een beslissing op het verzoek om teruggave van loonbelasting over 1987 te nemen. De aanbeveling werd opgevolgd.
13A.2.4 Informatieverstrekking
Op het gebied van de informatieverstrekking handelde de Nationale ombudsman in 1996 tien klachten af (1995: 21). In zes zaken werd een rapport uitgebracht. Vier van deze klachten werden niet gegrond verklaard, en twee klachten gegrond. In vier zaken werd het onderzoek tussentijds beëindigd omdat de Belastingdienst alsnog aan de bezwaren tegemoet kwam.
Rapport 96/009 (AB 1996, nr. 161, m.n. PJS) betreft een klacht over het verstrekken van informatie aan derden. Verzoekster klaagde erover dat de Belastingdienst zonder haar voorafgaande toestemming op haar betrekking hebbende belastinggegevens had verstrekt aan haar voormalige werkgeefster, van wie zij uit hoofde van haar ontslag een wachtgelduitkering ontving.
Ingevolge artikel 67 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen is het verboden om informatie over belastingplichtigen te verstrekken aan derden, tenzij het gaat om informatie die nodig is voor de uitvoering van de belastingwetgeving door de Belastingdienst. Ingevolge het Voorschrift Informatieverstrekking 1993 kan de Belastingdienst informatie verstrekken aan overheidsinstellingen ter bestrijding en voorkoming van misbruik en oneigenlijk gebruik van regelingen van de overheid. Onder overheidsinstellingen worden onder meer verstaan het Rijk, provincies, gemeenten en andere openbare lichamen met inbegrip van de daaronder ressorterende diensten, instellingen en bedrijven.
Volgens de Belastingdienst was de desbetreffende stichting een overheidsinstelling, omdat de werknemers als ambtenaar in de zin van de Algemene burgerlijke pensioenwet werden beschouwd en dezelfde rechtspositie hadden als de ambtenaren van de betrokken gemeente. De Staatssecretaris van Financiën stelde zich in zijn reactie op de klacht echter op het standpunt dat de stichting niet als een overheidsinstelling kon worden beschouwd omdat het niet ging om een onder de gemeente ressorterende instelling met een bestuurlijke taak.
De Nationale ombudsman was het eens met dit standpunt, en oordeelde de onderzochte gedraging «niet behoorlijk». De klacht vormde voor de Staatssecretaris aanleiding om het Voorschrift Informatiever- strekking 1993 te verduidelijken waar het gaat over het begrip overheidsinstelling.
Rapport 96/185(VN 1996, afl. 23) betreft een klacht van een verzoeker die van 1 juli 1988 tot 1 september 1990 deel had uitgemaakt van een maatschap die per 1 september 1990 was beëindigd. Verzoeker was van mening dat de Belastingdienst met hem contact had moeten opnemen voordat aan de maatschap een naheffingsaanslag omzetbelasting werd opgelegd over de periode 1 juli 1988 tot en met 31 december 1991. Voorts was hij van mening dat de Belastingdienst nadat de naheffingsaanslag was opgelegd ten onrechte alleen met de gemachtige van zijn voormalige maat overleg had gevoerd omtrent de verdeling van de aansprakelijkheid en hem bij dit overleg niet had betrokken.
De Nationale ombudsman beoordeelde de onderzochte gedraging als «niet behoorlijk». Hij overwoog daarbij dat verzoeker als lid van de maatschap aansprakelijk was voor de helft van het totale bedrag van de aan de maatschap opgelegde naheffingsaanslag. De Belastingdienst had daarom zowel voor als na het opleggen van de aanslag ook met verzoeker in contact moeten treden. Een en ander klemde des te meer nu het ging om een maatschap die al geruime tijd niet meer bestond.
Rapport 96/504 heeft betrekking op onder meer een klacht over de Belastingdienst/Fiscale Inlichtingen- en Opsporingsdienst (FIOD), die verzoeker had verhoord en diverse administratieve bescheiden in beslag had genomen. Volgens verzoeker was hij niet ingelicht over de reden van het verhoor en de inbeslagneming, en was hem niet gezegd dat hij niet tot antwoorden was verplicht.
De Nationale ombudsman achtte de klacht niet gegrond. Uit het door de FIOD opgemaakte proces-verbaal bleek dat verzoeker voor het verhoor was ingelicht over zijn recht te zwijgen, dat aan hem – alvorens hij een verklaring aflegde – telkenmale de stukken waren getoond waarover zijn verklaring werd gewenst en dat hem waar nodig duidelijk was gemaakt welk vermoeden van schuld aan een strafbaar feit jegens hem bestond. De Nationale ombudsman trok hieruit de conclusie dat verzoeker voldoende duidelijk was gemaakt wat het onderwerp was van het verhoor en dat hem daarom eveneens duidelijk moest zijn geweest waarom de administratieve bescheiden in beslag waren genomen. Ten overvloede overwoog hij het volgende. Het in de zaak opgemaakte proces-verbaal werd toegezonden aan de contactambtenaar van de FIOD bij de desbetreffende eenheid van de Belastingdienst. Hierna was in het zogenaamde tri-partite overleg besloten de zaak niet voor vervolging voor te dragen bij het openbaar ministerie. Verzoeker was hiervan echter niet in kennis gesteld. De Belastingdienst deelde tijdens het onderzoek van de Nationale ombudsman mee dat inmiddels maatregelen waren genomen waardoor betrokkenen in voorkomende gevallen voortaan wel adequaat zullen worden geïnformeerd.
13A.2.5 Invordering
13A.2.5.1 Verrekening
Met betrekking tot verrekening onderzocht de Nationale ombudsman in 1996 zes (1995: 6) klachten. In vijf gevallen werd een rapport uitgebracht. Eén klacht werd deels gegrond en deels niet gegrond verklaard, twee klachten werden gegrond en twee klachten werden niet gegrond verklaard.
Bij één klacht werd het onderzoek door de Nationale ombudsman tussentijds beëindigd. Het betrof een geval waarin een aantal terugbetalingen en openstaande schulden op aanslagen op gecompliceerde wijze onderling verrekend waren. De berekeningen van de Belastingdienst bleken echter correct te zijn.
In rapport 96/365is een aanbeveling gedaan. Het betreft hier een klacht van een werkgeefster, aangesloten bij de Bedrijfsvereniging voor Hotel-, Café- Pension- en aanverwante bedrijven. De Bedrijfsvereniging reikte over 1993 aan verzoekster een voorschotpremienota werknemersverzekeringen uit ten bedrage van f 72 000,48. Ter zake van deze voorschotpremienota vaardigde de Bedrijfsvereniging in 1993 een dwangbevel uit. Na betekening van dit dwangbevel door de Belastingdienst/Particulieren/Ondernemingen Hilversum kwam verzoekster op 9 juli 1993 met de Belastingdienst een betalingsregeling overeen. De Belastingdienst en verzoekster maakten de afspraak dat verzoekster maandelijks f 6 75 0 zou betalen voor de voldoening van de voorschotpremienota 1993. Verzoekster achtte het vervolgens niet juist dat de Belastingdienst haar betaling van 15maart 1994 en het resterende bedrag van de betaling van 12 februari 1994 had verrekend met op dat moment openstaande belastingaanslagen. Dit had tot gevolg gehad dat haar extra kosten voor de betekening van een dwangbevel in rekening waren gebracht.
De Nationale ombudsman overwoog dat de verrekeningen alleen hadden mogen plaatsvinden ingeval verzoekster zelf deze bestemming had aangegeven. Nu hiervan in dit geval geen sprake was geweest, achtte hij de verrekening «niet behoorlijk». Hij deed dan ook de aanbeveling de kosten van de betekening van het dwangbevel opnieuw te berekenen. De aanbeveling werd opgevolgd.
13A.2.5.2 Betalingsregelingen
Op het gebied van betalingsregelingen handelde de Nationale ombudsman in 1996 vier klachten af (1995: 12). In alle vier de gevallen werd een rapport uitgebracht. Twee van deze klachten werden niet gegrond verklaard, en twee klachten wel gegrond.
Rapport 96/350 betreft een klacht over het niet verlenen van uitstel van betaling voor het openstaande bedrag van een aanslag inkomstenbelasting/premieheffing volksverzekeringen 1992 op een daartoe gedaan verzoek. Verzoeker had tegen de uitspraak op het bezwaarschrift tegen deze aanslag op 10 november 1994 pro-forma beroep aangetekend bij het gerechtshof te Amsterdam. Dit beroepschrift had hij op 2 januari 1995gemotiveerd. Volgens de Belastingdienst had verzoeker materieel wel uitstel van betaling genoten, omdat de invordering na het indienen van het beroepschrift niet werd voortgezet.
De Nationale ombudsman was echter van mening dat aan verzoeker ten onrechte geen uitstel van betaling was verleend. Hij overwoog daarbij dat aan verzoeker ter zake van de aanslag een dwangbevel was betekend en dat een teruggaaf omzetbelasting aan verzoeker over het vierde kwartaal 1994 door de Belastingdienst was verrekend met het openstaande bedrag op de aanslag waarvoor uitstel van betaling was gevraagd. Nu verzoekers beroepschrift tijdig was ingediend en gemotiveerd, had aan verzoeker een beschikking moeten worden gezonden waarin hem uitstel van betaling was verleend. De onderzochte gedraging was op dit punt dan ook «niet behoorlijk».
13A.2.5.3 Kwijtschelding
De afgelopen jaren is het aantal afgehandelde klachten op het terrein van kwijtschelding vrijwel constant. In 1994 handelde de Nationale ombudsman dertien klachten op dit gebied af, in 1995twaalf en in 1996 werden vijftien klachten op het gebied van kwijtschelding afgehandeld. In vijf gevallen werd het onderzoek op initiatief van de Nationale ombudsman niet voortgezet. Eén keer gebeurde dit omdat verzoeker niet reageerde op een verzoek om nadere informatie, en drie keer omdat de Belastingdienst alsnog tot kwijtschelding overging. In tien gevallen werd het onderzoek afgerond met een rapport. In zeven van deze rapporten kwam de Nationale ombudsman tot de conclusie dat de klacht niet gegrond was, in de overige drie rapporten luidde de conclusie «gegrond».
In rapport 96/013 kwam de Nationale ombudsman tot het oordeel dat de afwijzing van het kwijtscheldingsverzoek juist was, maar de motivering van de afwijzing onvoldoende. Tijdens het onderzoek liet de Belastingdienst weten bereid te zijn om, gezien de lange behandelingsduur en de onzorgvuldige wijze van behandelen van het kwijtscheldingsverzoek, verzoeker niet verder te bemoeilijken voor de openstaande kosten en rente.
Rapport 96/189 betreft een klacht over een negatieve beslissing door de Belastingdienst/Directie Particulieren Utrecht op een beroep inzake afwijzingen van kwijtscheldingsverzoeken van de aanslagen vermogensbelasting 1992 en overdrachtsbelasting 1994. Tijdens het onderzoek besloot de Directie Particulieren dat aan verzoeker ten aanzien van de aanslag vermogensbelasting alsnog kwijtschelding diende te worden verleend. Ten aanzien van de aanslag overdrachtsbelasting was de Directie Particulieren hiertoe niet bereid. Zij voerde hiervoor aan dat kwijtschelding niet mogelijk was, gelet op het zakelijk karakter van de aanslag.
De Nationale ombudsman achtte dit standpunt niet juist. Hij overwoog daarbij dat het volgens de artikelen 10 en 20 van de Uitvoeringsregeling Invorderingswet 1990 (Regeling van 30 mei 1990, nr. WDB90/179, Stcrt. 1990, 103), mogelijk is om ook voor overdrachtsbelasting (als belasting van rechtsverkeer) kwijtschelding te verlenen. Dat overdrachtsbelasting als een belastingsoort met een zakelijk karakter kan worden beschouwd, was volgens de Nationale ombudsman voor kwijtschelding dan ook niet relevant. Van vast beleid van de Belastingdienst om bij overdrachtsbelasting nooit kwijtschelding te verlenen was naar zijn mening niet gebleken. De mededeling van de Belastingdienst dat bij een reeks kwijtscheldingsverzoeken die waren ingediend na een bekende fraudezaak in het notariaat consequent geen kwijtschelding was verleend, bood volgens de Nationale ombudsman te weinig grondslag om een vast beleid in deze aan te nemen, waarin een rechtvaardiging zou kunnen worden gevonden voor het handhaven van het bewuste afwijzende besluit. De Nationale ombudsman was dan ook van oordeel dat het besluit om geen kwijtschelding te verlenen wat betreft de motivering de toets der kritiek niet kon weerstaan, en deed de aanbeveling een nieuw besluit te nemen op het beroep tegen de afwijzing van het kwijtscheldingsverzoek van de naheffingsaanslag overdrachtsbelasting 1994. Deze aanbeveling werd opgevolgd.
De Leidraad Invordering 1990 (Resolutie van de Staatssecretaris van Financiën van 25juni 1990) bepaalt dat geen kwijtschelding van belastingschulden kan worden verleend indien het aan de belastingschuldige kan worden toegerekend dat een belastingaanslag niet kan worden voldaan. Daarvan is volgens de Leidraad onder meer sprake indien het verzoek om kwijtschelding is ingediend voor een aanslag die het gevolg is van het feit dat een loonbelastingverklaring niet juist is ingevuld, of dat ten onrechte een verzoek om voetoverheveling is gedaan.
Deze bepaling was onder meer van toepassing in de rapporten 96/052 en 96/279.
In de zaak die leidde tot rapport 96/052 had verzoekster bij het ingaan van haar uitkering in het kader van de Werkloosheidswet ten onrechte verzuimd een nieuwe loonbelastingverklaring in te vullen voor de AAW/WAO-uitkering die zij ook genoot. Daardoor werd op deze uitkering te weinig aan loonbelasting/premies volksverzekeringen ingehouden. Ondanks haar verweer dat de bedrijfsvereniging haar niet op de noodzaak van het invullen van een nieuwe loonbelastingverklaring had gewezen, luidde de conclusie van de Nationale ombudsman dat verzoeksters klacht over de afwijzing van haar verzoek om kwijtschelding niet gegrond was.
In rapport 96/279 is eveneens sprake van een verzoekster met meer dan één bron van inkomen. Ook in dit geval was te weinig loonbelasting en premies ingehouden als gevolg van onjuist ingevulde loonbelastingverklaringen, en werd de klacht over de afwijzing van het verzoek om kwijtschelding niet gegrond verklaard.
Ook in rapport 96/454 werd geoordeeld dat het niet kunnen betalen van aanslagen inkomstenbelasting aan verzoekster moest worden toegerekend. Verzoekster verrichtte werkzaamheden voor klanten die zij verwierf via een bemiddelingsbureau. Zij werd rechtstreeks door de klanten betaald en wist dientengevolge dat zij niet in loondienst was en zelf de belasting en premies volksverzekeringen over haar verdiensten moest betalen. Daarvoor had zij dan ook geld moeten reserveren. Nu zij dat ten onrechte niet had gedaan, was de afwijzing van haar verzoek om kwijtschelding correct.
Ook in rapport 96/505 gaat het om een klacht over de afwijzing van een verzoek om kwijtschelding op formele gronden. In dit geval moesten de betalingsproblemen aan verzoekster worden toegerekend, omdat zij opzettelijk onjuiste aangiften voor de inkomstenbelasting had ingediend. Daarnaast speelde hier het feit een rol dat verzoekster een onderneming dreef en dat een andere schuldeiser niet tot (gedeeltelijke) kwijtschelding van zijn vordering bereid was. Voor ondernemers stelt de Leidraad als voorwaarde voor kwijtschelding dat een akkoord met alle schuldeisers wordt bereikt. De Belastingdienst stelde in dit geval ook nog dat verzoekster bij haar verzoek om kwijtschelding onjuiste gegevens had verstrekt. Naar het oordeel van de Nationale ombudsman nam de Belastingdienst dit standpunt echter ten onrechte in, nu het onderzoek naar dit punt nog niet was afgerond.
In de zaak die leidde tot rapport 96/528 tenslotte, kon een aanslag inkomstenbelasting niet worden betaald omdat het geld dat verzoekers daarvoor hadden gereserveerd, was gestolen. De Nationale ombudsman oordeelde dat het de al dan niet bewuste keus van verzoekers was geweest het geld op een dusdanige manier te bewaren dat diefstal niet was uitgesloten. Niet viel in te zien waarom het risico van teloorgaan van het geld voor rekening van de Belastingdienst moest komen.
13A.2.5.4 Gebruik van dwangmiddelen
De Nationale ombudsman handelde in 1996 twaalf klachten af over de wijze waarop de Belastingdienst gebruik had gemaakt van de aan hem ten dienste staande dwangmiddelen. Dit is minder dan in 1995, waarin achttien klachten op dit gebied werden afgehandeld. In zes zaken werd een rapport uitgebracht. Eveneens in zes zaken werd het onderzoek tussentijds beëindigd. In twee daarvan gebeurde dit omdat verzoekers niet reageerden op verzoeken om nadere informatie. In drie zaken werd het onderzoek niet voortgezet omdat de Belastingdienst de zaak alsnog tot een bevredigende oplossing bracht. Eénmaal gebeurde dit op initiatief van verzoekster en tweemaal op initiatief van de Nationale ombudsman. In één zaak tenslotte werd het onderzoek op initiatief van de Nationale ombudsman tussentijds beëindigd nadat de Belastingdienst had toegegeven dat verzoeksters klacht, in tegenstelling tot het eerder door de Belastingdienst ingenomen standpunt, gegrond was.
In de zaken waarin een rapport werd uitgebracht kwam de Nationale ombudsman vier maal tot de conclusie dat de klacht niet gegrond was. In de beide andere zaken concludeerde hij dat sprake was van een gegronde klacht.
Rapport 96/450 (VN 1996, afl. 54) betreft een klacht over het niet betekenen van een inbeslagname door de Belastingdienst/ Ondernemingen Apeldoorn en een klacht over de afwijzing van het beroep tegen de inbeslagneming door de Belastingdienst/Directie Ondernemingen Noord te Zwolle. Op 9 mei 1995legde de Belastingdienst/ Ondernemingen Apeldoorn beslag op roerende zaken die zich bevonden in een horeca-gelegenheid. Onder de roerende zaken bevonden zich twee speelautomaten en een biljart van verzoekster, een bedrijf dat onder meer speelautomaten en biljarttafels exploiteert. Verzoekster werd van de inbeslagneming niet in kennis gesteld. Tegen de inbeslagneming diende zij op 2 juni 1995een beroepschrift in, waarin zij verzocht de aan haar toebehorende zaken buiten de verkoop te houden. Op 5juli 1995beschikte de Belastingdienst/Directie Ondernemingen Noord Zwolle afwijzend op het beroep. In de desbetreffende beschikking stelde de Directie dat uit het geheel van beschikbare gegevens was gebleken dat de economische verhouding tussen verzoekster en de belastingschuldige van dien aard was dat de belastingschuldige in feite de vrije beschikkingsmacht over zijn bedrijf en de beslissingsbevoegdheid die normaliter bij het ondernemerschap past geheel of ten dele miste, omdat hij deze moest overlaten aan verzoekster, zonder wie de bedrijfsvoering (of een deel daarvan) zoals die plaatsvond niet denkbaar was. Het was volgens de Belastingdienst vast beleid dat in dergelijke gevallen het bodemrecht werd gehandhaafd.
In zijn reactie op de klacht gaf de Belastingdienst/Ondernemingen Apeldoorn aan dat het de beslaglegger bekend was geweest dat er sprake was van rechten van derden. Tot betekening van het beslag met betrekking tot de speelautomaten en het biljart was de Belastingdienst echter niet overgegaan, omdat de ontvanger nog geen plannen had het beslag uit te winnen en omdat verzoekster blijkens de indiening van een beroepschrift op de hoogte was van het beslag.
De Nationale ombudsman was van oordeel dat de inbeslagneming wel aan verzoekster had moeten worden betekend. Hij overwoog daarbij dat het feit dat er geen plannen waren voor uitwinning, de verplichting tot betekening onverlet liet. Verder diende verzoekster pas op 2 juni 1995haar beroepschrift in, ruim na de acht dagen waarbinnen betekend had moeten worden. Uit het tijdstip van indiening van het beroepschrift kon dus niet worden afgeleid dat verzoekster tijdig op de hoogte was geweest van de inbeslagneming. Bovendien werd verzoekster in verband met de niet-tijdige indiening van het beroepschrift niet-ontvankelijk verklaard. De klacht werd gegrond verklaard.
Ook de klacht over de afwijzing van het beroep achtte de Nationale ombudsman gegrond. Hij overwoog daarbij dat de Belastingdienst zelf had aangegeven dat de opbrengst van de exploitatie van de automaten geen aanleiding gaf voor het aannemen van bedrijfsinvloed. Nu de exploitatie niet van wezenlijke betekenis was voor de bedrijfsvoering, deed de inhoud van de exploitatie-overeenkomst er volgens de Nationale ombudsman verder niet toe. Overigens relativeerde ook de looptijd van die overeenkomst (slechts twee jaar) het gewicht voor de bedrijfsvoering. Het eigendomsrecht van de exploitant diende dan ook te worden geëerbiedigd. Een geldleenovereenkomst tussen verzoekster en belastingschuldige voegde te weinig gewicht toe om hier anders over te oordelen. Hierbij was van belang dat ten tijde van het beslag de lening, waarvan de hoogte hoe dan ook al niet erg hoog was, voor het grootste deel al was afgelost. De Nationale ombudsman was dan ook van mening dat de afhankelijkheid van de belastingschuldige, via het direct opeisen van het nog openstaande bedrag, te verwaarlozen was. Nu elke verwijzing in de geldleenovereenkomst naar de exploitatie-overeenkomst ontbrak, lag het volgens de Nationale ombudsman bovendien niet voor de hand om onder de verplichtingen die genoemd werden in de geldovereenkomst, ook de verplichtingen uit de exploitatie-overeenkomst te begrijpen. Dat de
Belastingdienst door toepassing van het bodemrecht inbreuk had gemaakt op verzoeksters eigendomsrecht was volgens de Nationale ombudsman dan ook niet juist.
Hij deed de Staatssecretaris van Financiën de aanbeveling te bevorderen dat de Belastingdienst/Directie Ondernemingen Noord te Zwolle haar afwijzende beslissing van 5juli 1995zou herzien en met verzoekster in overleg zou treden teneinde een oplossing te bereiken voor de voor verzoekster eventuele nadelige gevolgen van de handelwijze van de Belastingdienst. De aanbeveling werd opgevolgd. Het overleg had tot gevolg dat aan verzoekster het bedrag werd vergoed dat zij zelf heeft betaald op de executieveiling om haar zaken terug te kopen.
Rapport 96/273 gaat over het volgende. De Belastingdienst had beslag gelegd op de auto van verzoekster en kondigde aan de auto executoriaal te zullen verkopen. Verzoekster stelde dat de Belastingdienst de auto al eerder aan haar had behoren terug te geven. De Belastingdienst had namelijk al eerder beslag gelegd op dezelfde auto en dit beslag na enige tijd weer opgeheven. Teruggaaf van de auto aan verzoekster was echter achterwege gebleven, omdat niet duidelijk was welke rechten verzoeksters bank had op de auto. Toen duidelijk was dat de bank van zijn rechten afzag, had de Belastingdienst inmiddels opnieuw beslag op de auto gelegd. De Nationale ombudsman oordeelde dat de Belastingdienst niet verweten kon worden dat hij de verkoop nu wilde doorzetten.
Rapport 96/504 betreft een klacht over onder meer het beslag dat de Belastingdienst had gelegd op geld en op sieraden, waarvan verzoeker stelde dat deze zijn eigendom waren. Het geld en de sieraden bevonden zich ten tijde van de beslaglegging in een kluis in de woning van verzoekers vader en het beslag werd gelegd ter zake van belastingschulden van de vader. Verzoeker stelde dat zijn eigendomsrechten konden blijken uit de inscripties in de sieraden en uit de opdruk op de enveloppe waarin het inbeslaggenomen geld was verpakt. Deze opdruk bestond namelijk uit de naam van verzoekers werkgever. De Nationale ombudsman oordeelde dat de inscripties en de opdruk niet voldoende bewijs voor verzoekers eigendom opleverden, zodat hij de klacht over de inbeslagname door de Belastingdienst niet gegrond verklaarde.
13A.2.6 Douane
In 1996 heeft de Nationale ombudsman vier klachten afgehandeld over gedragingen van de Belastingdienst/Douane (1995: 3). In alle vier de zaken werd een rapport uitgebracht. In de vier uitgebrachte rapporten luidde de conclusie van de Nationale ombudsman driemaal dat de klacht niet gegrond was, en eenmaal dat deze gegrond was.
Rapport 96/050 betreft een klacht over het openmaken van door verzoeker uit Curac¸ao meegenomen cadeautjes en het geven van tikken op verzoekers achterwerk door een ambtenaar van de Belastingdienst/ Douane, district Hoofddorp, alsmede de ongegrondverklaring van de klacht over voornoemde handelwijze door het hoofd van de betrokken eenheid van de Belastingdienst.
De Nationale ombudsman verklaarde de klacht niet gegrond. Ten aanzien van het openmaken van de cadeautjes was de Nationale ombudsman van oordeel dat het begrijpelijk is dat douane-ambtenaren bij het controleren van bagage van een reiziger niet afgaan op mededelingen van die reiziger omtrent de inhoud van pakjes, en dat het voor zich spreekt dat bij controle van de inhoud van pakjes de verpakking kan worden beschadigd. Het kon de betrokken ambtenaar dan ook niet worden verweten dat hij overging tot controle van verzoekers cadeautjes, ondanks verzoekers bewering dat zich daarin geen drugs bevonden.
Met betrekking tot het geven van tikken op verzoekers achterwerk oordeelde de Nationale ombudsman dat op grond van artikel 87, eerste lid, van de Algemene wet inzake de douane, personen die juist een luchtvaartvoertuig hebben verlaten door douane-ambtenaren aan een lijfsvisitatie kunnen worden onderworpen. Nu verzoeker bij het commentaar van het hoofd van de Belastingdienst/Douane, district Hoofddorp, dat verzoekers lichaam in het kader van de uitgevoerde visitatie aftastenderwijs was betikt, geen kanttekeningen had geplaatst, diende volgens de Nationale ombudsman ervan te worden uitgegaan dat de betrokken douane-ambtenaar de achterzijde van verzoekers lichaam van boven tot beneden aftastenderwijs had betikt, en dat hij daarbij ook verzoekers achterwerk had «meegenomen». Gezien het doel waarvoor de visitatie werd uitgevoerd, bestond er volgens de Nationale ombudsman geen grond om aan te nemen dat de betrokken ambtenaar verzoeker aan zijn lichaam had gevisiteerd op een wijze die voor verzoeker onnodig bezwarend was, of die anderszins de toets der kritiek niet kon doorstaan.
Wat betreft de ongegrondverklaring van verzoekers klacht door het hoofd van de Belastingdienst/Douane, district Hoofddorp, overwoog de Nationale ombudsman dat de feitelijke behandeling en beoordeling van verzoekers klacht waren uitgevoerd door een andere ambtenaar dan degene op wie de klacht betrekking had. Daarmee was voldaan aan de op dit punt aan interne klachtbehandeling te stellen eisen. Verzoeker kon dan ook voor deze zaak niet worden gevolgd in zijn standpunt dat het niet juist is dat de ene ambtenaar de andere controleert.
Rapport 96/405betreft een klacht van een verzoeker die had gesolliciteerd naar een functie bij de Belastingdienst/Douane, district Hoofddorp, en die door de Rijks Bedrijfsgezondheids- en Bedrijfsveiligheidsdienst (RBB), op medische grond, ongeschikt werd verklaard voor de desbetreffende functie. Verzoeker achtte het niet juist dat de Belastingdienst/ Douane op 9 oktober 1995nog niet had gereageerd op zijn herkeurings-verzoek van 20 juli 1995. Uit het onderzoek van de Nationale ombudsman bleek dat de Belastingdienst/Douane het herkeuringsverzoek op 24 juli 1995had doorgestuurd naar de RBB, met het verzoek om verzoeker te herkeuren. Door omstandigheden binnen de RBB kon verzoeker pas worden ingedeeld voor de zitting van de herkeuringscommissie van 27 oktober 1995. Verzoeker werd daartoe door de RBB uitgenodigd bij brief van 16 oktober 1995. Noch de Belastingdienst/Douane, noch de RBB, had verzoeker tussentijds geïnformeerd over de vertraging in de behandeling van zijn herkeuringsverzoek.
De Nationale ombudsman overwoog in dit rapport dat de Belastingdienst/Douane primair verantwoordelijk was voor de sollicitatieprocedure, en daarmee ook voor de berichtgeving aan verzoeker. Hij was dan ook van oordeel dat de Belastingdienst/Douane de zaak niet op haar beloop had mogen laten, en tijdig bij de RBB had dienen na te gaan hoe het met de herkeuringsprocedure stond. Tevens had de Belastingdienst/Douane verzoeker tijdig behoren te informeren over de vertraging in de procedure. De Nationale ombudsman beoordeelde de onderzochte gedraging op dit onderdeel dan ook als «niet behoorlijk».
Rapport 96/554 heeft betrekking op een klacht over de afhandeling van bezwaarschriften door de Belastingdienst/Douane, district Groningen en een in het kader van de afhandeling van de bezwaarschiften gedane mededeling door de betrokken belastingeenheid aan verzoekster. Verzoekster had een aantal dochtervennootschappen, waarin de verschillende door haar opgezette ondernemingen waren ondergebracht. De dochtervennootschap X hield zich bezig met de handel in food- en non-foodprodukten, terwijl dochtervennootschap Y zich toelegde op de import en export van sigaretten en aanverwante producten. De Belastingdienst/Douane, district Groningen legde op 15maart 1995aan vennootschap Y een uitnodiging tot betaling van invoerrechten, accijnzen en omzetbelasting op voor een bedrag van f 23 106 403,20. Aan vennootschap X legde de Douane op grond van hoofdelijke aansprakelijkheid eveneens voor dit bedrag een uitnodiging tot betaling op. De gemachtigde van de vennootschappen X en Y diende hiertegen op 23 maart 1995 bezwaarschriften in.
In reactie op de klacht deelde de Belastingdienst/Douane, district Groningen, mee dat de uitnodigingen tot betaling waren opgelegd naar aanleiding van de constatering dat er onregelmatigheden hadden plaatsgevonden bij de afstempeling dan wel de aftekening van elf communautaire vervoersdocumenten T1. Verder liet voornoemde belastingeenheid weten dat de door vennootschap Y op 2 mei 1995ten behoeve van de behandeling van de bezwaarschriften verstrekte nadere informatie allerlei vragen en twijfels had opgeroepen rond de feitelijke gang van zaken omtrent de transporten van de bewuste partijen sigaretten. De vaststelling van deze feiten vond plaats in het gerechtelijk vooronderzoek dat vanaf 9 maart 1995tegen de dochtervennootschappen van verzoekster liep. Uitspraak op de beide bezwaarschriften kon niet eerder worden gedaan dan wanneer in het gerechtelijk vooronderzoek opheldering was verkregen omtrent de vragen over de feitelijke gang van zaken. Tenslotte liet de belastingeenheid weten dat op 2 februari 1996 schriftelijk om toestemming was verzocht voor de verlenging met één jaar van de behandelingstermijn van de beide bezwaarschriften, waarbij de nauwe relatie met het gerechtelijk vooronderzoek als bijzondere omstandigheid ter rechtvaardiging van deze termijnverlenging naar voren was gebracht. De Staatssecretaris van Financiën had op 4 maart 1996 schriftelijk zijn toestemming gegeven voor het verlengen van de termijn.
De Nationale ombudsman oordeelde dat de onderzochte gedraging van de Belastingdienst/Douane, district Groningen, op het punt van de behandelingsduur van de bezwaarschriften «behoorlijk» was. Hij overwoog daarbij dat de Belastingdienst, op grond van hoofdstuk 6, punt 9 van het Voorschrift Algemene wet bestuursrecht, reguliere bezwaarschriften in beginsel binnen drie maanden na ontvangst dient af te handelen. In dit geval was naar de mening van de Nationale ombudsman geen sprake van een als eenvoudig te beschouwen kwestie, zodat een langere termijn dan drie maanden viel te billijken. Voorts was er naar zijn mening sprake van de in voornoemd voorschrift genoemde bijzondere omstandigheid waarbij de termijn van een jaar waarbinnen uitspraak moet worden gedaan, kan worden verlengd met een jaar. Voor de afdoening van de beide bezwaarschriften was het namelijk een vereiste dat er zoveel mogelijk duidelijkheid bestond over de gang van zaken bij de transporten van de bewuste partijen sigaretten. Aangezien in redelijkheid viel te verwachten dat de Belastingdienst door de uitkomst van het gerechtelijk vooronderzoek nadere informatie zou verkrijgen over de feitelijke toedracht, achtte de Nationale ombudsman het gerechtvaardigd dat de Belastingdienst de behandeling van de beide bezwaarschriften had aangehouden.
Volgens verzoekster had de Belastingdienst in een bespreking met haar op 12 januari 1996 gezegd dat een regeling over de uitnodigingen tot betaling bespreekbaar was indien verzoekster daaraan voorafgaand de beide bezwaarschriften zou intrekken. Uit de door de Belastingdienst aan de Nationale ombudsman overgelegde stukken kwam naar voren dat tijdens voornoemde bespreking aan verzoekster was voorgehouden dat wanneer zij, met het oogmerk om een eind te maken aan de financiële onzekerheid, een regeling wenste te treffen met de Belastingdienst, daarvan in ieder geval de intrekking van de beide bezwaarschriften onderdeel zou uitmaken. Uit de overgelegde stukken bleek niet dat de Belastingdienst de voorwaarde zou hebben gesteld dat een regeling niet eerder bespreekbaar was dan nadat verzoekster de bezwaarschriften had ingetrokken. Dat de Belastingdienst in de bespreking van 12 januari 1996 had aangegeven dat ingeval een regeling werd overeengekomen, in die regeling diende te worden opgenomen dat de bezwaarschriften werden ingetrokken, achtte de Nationale ombudsman niet onjuist. De Belastingdienst verstrekte verzoekster daarmede de informatie die nodig was voor het maken van een juiste afweging ter zake van het al dan niet aangaan van een regeling met de Belastingdienst. Ook op dit onderdeel van de klacht oordeelde de Nationale ombudsman de gedraging «behoorlijk».
Tenslotte werd in 1996 nog een reactie ontvangen op de in 1995in rapport 95/498 (AB 1996, nr. 18, m.n. PJS; Jaarverslag 1995, blz. 282) gedane aanbeveling om het uitgangspunt dat indieners van klachten worden gehoord wanneer zij daartoe de wens te kennen hebben gegeven nog eens onder de aandacht te brengen van de eenheden van de Belastingdienst, en om over deze praktijk adequate informatie te verstrekken, bijvoorbeeld door middel van een aanpassing van de brochure «Welke rechten heeft u bij de Belastingdienst». De aanbeveling werd opgevolgd.
13A.2.7 Overige klachten op het terrein van de Belastingdienst
Belastingteruggaaf
Ten aanzien van de situatie dat de Belastingdienst een belasting-teruggaaf stort op een ander rekeningnummer dan het rekeningnummer waarop de betrokken belastingplichtige de teruggaaf had gewenst, wijkt het beeld in 1996 niet wezenlijk af van 1995. De Nationale ombudsman deed in 1996 elf klachten (1995: 8) af met betrekking tot dit onderwerp. In zes gevallen werd het onderzoek tussentijds beëindigd omdat verzoekers tevreden waren gesteld, of de Nationale ombudsman om een andere reden geen aanleiding zag om het onderzoek voort te zetten. In één van deze zaken had de Belastingdienst de teruggave gestort op het op het aangiftebiljet vermelde telefoonnummer van verzoeker. In vijf gevallen werd het onderzoek afgesloten met een rapport. In drie van deze rapporten verklaarde de Nationale ombudsman de klacht op dit punt gegrond; in twee van deze drie gevallen had de Belastingdienst de door de belastingplichtige doorgegeven wijziging van het voor de teruggaaf te gebruiken rekeningnummer niet adequaat verwerkt. Overigens oordeelde de Nationale ombudsman in deze beide gevallen dat de uitbetaling op het niet gewenste rekeningnummer wel bevrijdend was geweest, daar de teruggaaf geheel aan de betrokkene ten goede was gekomen. Het derde rapport (96/605) wordt hierna nader besproken.
In de andere twee van de in totaal vijf rapporten kwam de Nationale ombudsman tot de conclusie dat de klacht niet gegrond was.
In rapport 96/605speelde het volgende. Verzoeker was voorheen ondernemer geweest en was failliet gegaan. Uit de tijd van het ondernemerschap was nog een bankrekeningnummer bij de Belastingdienst bekend, dat echter al geruime tijd niet meer was gebruikt, en waarop nog een grote debetstand openstond als gevolg van het faillissement. Toen verzoeker geruime tijd na het faillissement weer recht had op teruggaven, informeerde de Belastingdienst gedurende vier jaren telkenmale op welk rekeningnummer verzoeker de teruggaaf wilde ontvangen. Verzoeker gaf steeds het nummer op van een rekening bij een andere bank dan die waar de rekening met de debetstand liep. Het vijfde jaar informeerde de Belastingdienst niet meer, maar stortte de teruggaaf op de rekening met de debetstand, zodat verzoeker niet over de teruggaaf kon beschikken. Dit gebeurde ook met de teruggaaf over het zesde jaar,
hoewel verzoeker inmiddels schriftelijk had verzocht een ander nummer te gebruiken.
De Nationale ombudsman oordeelde dat verzoeker er op had mogen vertrouwen dat de Belastingdienst het gedurende vier jaar opgegeven nummer had geregistreerd en daarna niet meer zonder meer het oude nummer zou gebruiken. De teruggaaf over het zesde jaar bleek bovendien ten onrechte te zijn verleend, als gevolg van een fout in de aangifte die noch verzoeker noch de Belastingdienst hadden onderkend. Nu deze teruggaaf, ondanks verzoekers verzoek een andere rekening te gebruiken, toch was gestort op de rekening met de debetstand, deed de Nationale ombudsman de aanbeveling de navorderingsaanslag die was opgelegd tot herstel van de onterechte teruggaaf, buiten invordering te laten. De Staatssecretaris van Financiën heeft laten weten de aanbeveling op te volgen.
Ambtshalve vermindering aanslagen
De in 1995gesignaleerde stijging van het aantal klachten over een afwijzende beslissing op een verzoek om ambtshalve vermindering van een belastingaanslag heeft zich in 1996 voortgezet. In 1996 werden zeventien klachten op dit terrein afgedaan.
Evenals in 1995had een in verhouding groot aantal klachten (9) als onderwerp de fiscale verwerking van een subsidie die was verstrekt op grond van de Beschikking geldelijke steun eigen woningen 1984. Deze problematiek is uitgebreid besproken in het Jaarverslag 1995(blz. 284 en 285). In zes gevallen werd het onderzoek tussentijds beëindigd omdat alsnog ambtshalve vermindering van de aanslag werd verleend, waarmee het belang bij verder onderzoek kwam te vervallen. Het merendeel van deze zaken was vergelijkbaar met de casus die ten grondslag lag aan het in het Jaarverslag 1995beschreven rapport 95/224.
In de drie overige gevallen werd het onderzoek afgesloten met het uitbrengen van een rapport. In deze rapporten luidde de conclusie van de Nationale ombudsman twee keer «gegrond» en één keer «niet gegrond».
In rapport 96/208 overwoog de Nationale ombudsman dat de Belastingdienst, nu verzoeker tijdig had aangegeven in aanmerking te willen komen voor splitsing van de periodieke bijdrage, de belastingaanslag ambtshalve had moeten verminderen. De aanbeveling om de aanslag alsnog ambtshalve te verminderen, werd opgevolgd.
In het geval dat leidde tot rapport 96/005was – in strijd met de voorschriften inzake het ambtshalve verlenen van verminderingen of teruggaven (resolutie van de Staatssecretaris van Financiën van 25maart 1991, nr. DB89/735) – verzuimd om bij de uitspraak waarin de niet-ontvankelijkheid van het door betrokkene ingediende bezwaarschrift werd uitgesproken ambtshalve de vermindering te verlenen waarvoor deze in dit geval redelijkerwijs in aanmerking kwam. In dit laatste geval liet de Belastingdienst tijdens het onderzoek aan de Nationale ombudsman weten dat was besloten de aanslag alsnog te verminderen.
Van de resterende acht zaken over de afwijzende beslissing op een verzoek tot ambtshalve vermindering werd in één geval het onderzoek tussentijds beëindigd, omdat de Nationale ombudsman geen aanleiding zag het onderzoek voort te zetten. Uit de door de Belastingdienst tijdens het onderzoek verstrekte gegevens bleek namelijk dat de opgelegde aanslagen correct waren. In zeven uitgebrachte rapporten verklaarde de Nationale ombudsman de klacht op dit punt tweemaal «gegrond» en vijfmaal «niet gegrond».
Rapport 96/500 (VN 1996, afl. 55) betreft de volgende kwestie. De Belastingdienst had verzoekster geen investeringsbijdrage (WIR-premie) verleend over de kosten van verbouwing van onroerend goed, met als argument dat laatstgenoemde het onroerend goed ter beschikking stelde aan een derde, namelijk haar dochter C BV. C BV moest – aldus de Belastingdienst – als willekeurige derde worden beschouwd omdat er ten tijde van het aangaan van de verplichtingen voor de verbouwing geen fiscale eenheid tussen verzoekster en haar dochter bestond. Verzoekster had tegen deze beslissing van de Belastingdienst geen beroep bij de rechter ingesteld.
Verzoekster had de Staatssecretaris verzocht om met toepassing van de hardheidsclausule de investeringsbijdrage alsnog te verlenen omdat zij al ten tijde van het aangaan van de verplichtingen voor de verbouwing voornemens was met haar dochter een fiscale eenheid aan te gaan. De Staatssecretaris wees het verzoek af omdat verzoekster de beslissing van de Belastingdienst aan de rechter had kunnen voorleggen.
De Staatssecretaris nam tevens het standpunt in dat de beslissing van de Belastingdienst niet onjuist of onbillijk was, zodat er evenmin aanleiding bestond om de gevraagde investeringsbijdrage alsnog te verlenen, door middel van een ambtshalve vermindering van de aanslag.
De Nationale ombudsman onderschreef de afwijzing van het verzoek om toepassing van de hardheidsclausule. Hij overwoog daartoe dat de bevoegdheid tot toepassing van de hardheidsclausule niet is gegeven voor de situatie waarin een belastingplichtige de mogelijkheid onbenut heeft gelaten om een geschil met de Belastingdienst aan de administratieve rechter voor te leggen. Dat de Staatssecretaris de beslissing van de Belastingdienst als niet onjuist of onbillijk kwalificeerde, zodat er geen aanleiding was om alsnog ambtshalve vermindering te verlenen, achtte de Nationale ombudsman echter niet zonder meer juist. Uit de motivering van de beslissing van de Belastingdienst om geen investeringsbijdrage te verlenen kon namelijk niet worden opgemaakt dat de Belastingdienst bij zijn beslissing het ter zake juiste, door de Hoge Raad voorgeschreven criterium had gebruikt. De Nationale ombudsman deed dan ook aan de Staatssecretaris van Financiën de aanbeveling de beslissing van de Belastingdienst te heroverwegen. De aanbeveling werd opgevolgd.
In rapport 96/318 (VN 1996, afl. 43) oordeelde de Nationale ombudsman dat het verzoek om ambtshalve vermindering van een aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (inzake aftrek werkkamer thuis voor leraar) zonder toereikende motivering van de Belastingdienst was afgewezen. De Belastingdienst was niet ingegaan op de door verzoeker bij zijn verzoek om ambtshalve vermindering gevoegde berekening van het aantal uren dat hij thuis werkte. De Nationale ombudsman deed de aanbeveling opnieuw te beslissen op het verzoek. De aanbeveling werd opgevolgd.
Tenslotte werd in 1996 een reactie ontvangen op de in rapport 95/438 gedane aanbeveling om een opgelegde aanslag inkomstenbelasting 1989 alsnog ambtshalve te verminderen (zie Jaarverslag 1995, blz. 285 en 286). De aanbeveling werd opgevolgd.
Overige zaken Vermeldenswaard zijn nog de volgende zaken.
Informatieplicht
Rapport 96/232 (VN 1996, afl. 29) betreft de klacht dat de Belastingdienst bij verzoekster (een agrarische makelaardij) had aangekondigd dat hij een zogenaamd derdenonderzoek wilde uitvoeren teneinde via verzoeksters administratie inzicht te krijgen in namen en adressen van potentiële kopers van agrarische bedrijven in het buitenland. Aanleiding voor deze handelwijze was dat de Belastingdienst al gedurende enige tijd wordt geconfronteerd met invorderingsproblemen bij agrariërs die de bedrijfsuitoefening staken, in het bijzonder bij degenen die vervolgens emigreren. Teneinde deze problemen te verkleinen, stelt de Belastingdienst zich ten doel om aan fiscaal relevante feiten – in dit geval de beslissing tot staking van een bedrijf – op een zo vroeg mogelijk moment fiscale gevolgen te verbinden, meestal door het opleggen van een voorlopige aanslag (het betreft een nieuwe bedrijfsfilosofie: «werken in de actualiteit»).
De Belastingdienst baseerde zijn handelwijze op de informatieplicht ex artikel 47, bezien in samenhang met artikel 53 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR). Deze regelgeving legt op de administratie-plichtige de verplichting om de Belastingdienst – ten aanzien van derden – daarnaar gevraagd opgave te doen van fiscaal relevante voorvallen of gebeurtenissen in een fiscaal relevante periode. Rechtmatig is daarbij elk verzoek van de inspecteur gericht op het verwerven van kennis van gegevens die van belang kunnen zijn voor de belastingheffing.
De Nationale ombudsman oordeelde in zijn rapport dat bedoelde regelgeving niet zover strekt dat een makelaardij verplicht kan worden geacht tot het geven van inzage in gegevens over agrariërs die bij haar slechts informatie hebben ingewonnen over mogelijke verkoop van hun bedrijf (oriëntatiefase). Wel is zij verplicht om gegevens te verstrekken indien een besluit tot verkoop genomen of de opdracht tot verkoop gegeven is. Dan is voldoende zeker dat de bedrijfsbeëindiging binnen afzienbare tijd een feit zal zijn.
In antwoord op vragen van het lid van de Tweede Kamer Rosenmöller liet de Staatssecretaris van Financiën op 1 juli 1996 weten dat hij de Nationale ombudsman volgde in diens oordeel dat de Belastingdienst in deze zaak zijn bevoegdheden te extensief had uitgelegd. Hij liet weten dat de Belastingdienst inmiddels de verzoeken tot het verstrekken van gegevens beperkt tot gegevens over agrariërs die enigerlei opdracht aan de makelaar hebben gegeven.
Gelijkheidsbeginsel
Rapport 96/545 betreft de regeling die de Staatssecretaris van Financiën in zijn brief van 6 juni 1995heeft aangekondigd te treffen met betrekking tot de vrijstelling van de heffing van omzetbelasting voor de thuiszorg, en die zal terugwerken tot 1 januari 1995. Volgens verzoeker leidt deze regeling tot rechtsongelijkheid. Verzoeker stelt in dat verband dat het voornemen van de Staatssecretaris om geen terugwerkende kracht toe te kennen aan de regeling mogelijk tot gevolg heeft dat belastingplichtigen die voor 1 januari 1995geen omzetbelasting hebben afgedragen geen naheffingsaanslag zullen ontvangen, terwijl belastingplichtigen die voor 1 januari 1995wél omzetbelasting hebben afgedragen deze niet gerestitueerd zullen krijgen.
De Nationale ombudsman oordeelde dat in dit geval voor een beroep op het gelijkheidsbeginsel geen ruimte was, omdat voor de periode voor 1 januari 1995voor een ieder de formeel-wettelijke regeling geldt. Ten aanzien van twee door verzoeker aangedragen gevallen waarin vrijstelling is verleend van de heffing van omzetbelasting overwoog de Nationale ombudsman dat, volgens het arrest van de Hoge Raad van 17 juni 1992, op grond van het gelijkheidsbeginsel alleen aanspraak op dezelfde gunstige behandeling kan bestaan, indien in een meerderheid van de met het geval van de betrokken belastingplichtige vergelijkbare gevallen een juiste wetstoepassing achterwege is gebleven. In dit geval was niet gebleken dat aan dit kwantitatieve vereiste was voldaan. Met betrekking tot verzoekers stelling dat de Staatssecretaris ten aanzien van andere groepen van belastingplichtigen een begunstigend beleid heeft gevoerd met betrekking tot de zogenaamde voorperiode en dat dit begunstigende beleid derhalve ook op de thuiszorg diende te worden toegepast, oordeelde de Nationale ombudsman dat de Staatssecretaris kon worden gevolgd in zijn zienswijze dat de vergelijking die verzoeker trekt tussen die andere groepen en de thuiszorg niet opgaat. Het gaat in het geval van de thuiszorg immers om een van de wet afwijkende regeling die betrekking heeft op specifiek aangeduide prestaties, terwijl het bij de andere groepen ging om de uitleg van een in de wet opgenomen begrip.
Varia
In een zaak die niet leidde tot een rapport was het volgende aan de orde. De Belastingdienst had aan verzoekster een navorderingsaanslag inkomstenbelasting 1987 opgelegd. Reden voor deze aanslag was dat de Belastingdienst – achteraf – had geconstateerd dat het inkomen van verzoeksters echtgenoot over dat jaar zodanig hoog was (aan hem was ook een navorderingsaanslag inkomstenbelasting 1987 opgelegd) dat het bij de primitieve aanslagregeling in aanmerking genomen bedrag van de voetoverheveling onjuist was. Verzoeksters echtgenoot was tegen de aan hem opgelegde navorderingsaanslag inkomstenbelasting 1987 in beroep gegaan bij de belastingrechter. De navorderingsaanslag was daarop integraal door de rechter vernietigd. Niettemin handhaafde de Belastingdienst aanvankelijk de aan verzoekster opgelegde navorderingsaanslag voor een deel. Pas tijdens het onderzoek van de Nationale ombudsman wijzigde de Belastingdienst zijn standpunt. Hij liet weten bij nader inzien van mening te zijn dat, gezien de uitspraak van de belastingrechter inzake het beroep van verzoeksters echtgenoot tegen de aan hem opgelegde navorderingsaanslag 1987, ook de aan verzoekster opgelegde navorderingsaanslag over dat jaar moest worden vernietigd. De Nationale ombudsman beschouwde de zaak daarmee als afgedaan.
Tenslotte werd in 1996 een reactie ontvangen op de in rapport 95/541 (Jaarverslag 1995, blz. 541) gedane aanbeveling. Het betrof de aanbeveling om – in de automatiseringsomgeving – maatregelen te nemen om te voorkomen dat na een recent verleende vermindering van een voorlopige aanslag automatisch een hogere nadere voorlopige aanslag kan worden opgelegd die de vermindering weer ongedaan maakt. De aanbeveling werd opgevolgd.
13A.2.8 Centraal bureau motorrijtuigenbelasting
Inleiding
Bij de invoering van de Wet op de motorrijtuigenbelasting 1994, op 1 april 1995, heeft zich een aantal problemen voorgedaan. In het Jaarverslag 1995(blz. 275) is hierop nader ingegaan. Ten gevolge van de gerezen problemen ontstond met name een aanzienlijke vertraging in de behandeling van verzoek- en bezwaarschriften en brieven. Begin 1996 lag er voor deze problemen nog geen oplossing in het verschiet.
Dat was voor de substituut-ombudsman aanleiding om de leiding van het Centraal bureau motorrijtuigenbelasting (Cbm) uit te nodigen voor een gesprek over de gerezen problemen. Dat gesprek vond plaats op 15 maart 1996 en werd door beide partijen als constructief ervaren. In het gesprek kwamen de meer structureel voorkomende klachten met betrekking tot het Cbm aan de orde, en werd tevens besproken hoe en op welke termijn de problemen konden worden opgelost.
De in het gesprek besproken onderwerpen betroffen onder andere het niet verzenden van rekeningen houderschapsbelasting, de behandelingsduur van bezwaarschriften en de tenaamstelling en adressering van aanslagen motorrijtuigenbelasting.
Een afspiegeling van de bij het Cbm optredende problemen was zichtbaar in het aantal door de Nationale ombudsman in 1996 via onderzoek afgedane klachten over dit onderdeel van de Belastingdienst. Dit waren er 54.
Behandelingsduur
Verreweg het grootste aantal klachten over het Cbm dat in 1996 door de Nationale ombudsman is afgedaan (circa 60%) had (mede) betrekking op de behandelingsduur van dan wel de non-respons op verzoek- en bezwaarschriften en brieven.
Wat betreft de lange behandelingsduur van bezwaarschriften bleek uit het genoemde gesprek tussen het Cbm en de substituut-ombudsman dat er op dat moment ongeveer 120 000 bezwaarschriften in behandeling waren. Het Cbm liet weten dat inmiddels maatregelen waren getroffen om de desbetreffende achterstand weg te werken. Er waren zestig uitzendkrachten aangenomen en tachtig mensen van het Cbm zelf aan het werk gezet om deze aantallen te verkleinen. Het Cbm sprak de verwachting uit dat de achterstand tegen de zomer van 1996 zou zijn weggewerkt. Bij brief van 18 juli 1996 liet het Cbm de substituut-ombudsman weten dat de voorraad bezwaarschriften inderdaad was weggewerkt en dat de medewerkers van het Cbm weer zelf in staat waren de ingekomen bezwaarschriften binnen de daarvoor geldende termijnen af te handelen. Deze mededeling werd bevestigd door de omstandigheid dat het aantal door de Nationale ombudsman ontvangen klachten ten aanzien van de afhandeling van verzoek- en bezwaarschriften en brieven nadien drastisch is gedaald.
De verzending van rekeningen
Een ander probleem dat zich voordeed bij de invoering van de Wet op de motorrijtuigenbelasting 1994 was dat een aantal belastingplichtigen (circa 35000) van het Cbm geen rekeningen ontving ter zake van de verschuldigde motorrijtuigenbelasting. Dit was te wijten aan problemen die zich voordeden bij het – ter gelegenheid van de invoering van voornoemde wet – nieuw in gebruik genomen geautomatiseerd verwerkingssysteem. Voor de desbetreffende belastingplichtigen ontstond hierdoor een betalingsachterstand in de verschuldigde motorrijtuigenbelasting. Bedoelde problemen werden eind september 1995opgelost, waarna werd overgegaan tot het correct verwerken van de desbetreffende rekeningen. Het Cbm diende een principiële keuze te maken ten aanzien van het te volgen beleid in deze kwestie, te weten overgaan tot kwijtschelding of het alsnog toezenden van rekeningen houderschapsbelasting. Vanuit een oogpunt van rechtsgelijkheid werd gekozen voor het alsnog toezenden van rekeningen motorrijtuigenbelasting aan alle belastingplichtigen bij wie een betalingsachterstand was opgetreden, zowel bij degenen die zich al hadden aangemeld als bij degenen die dat nog niet hadden gedaan. Daarbij werd een soepele betalingsregeling gehanteerd, zodat belastingplichtigen niet in betalingsmoeilijkheden zouden komen te verkeren.
Op dit terrein deed de Nationale ombudsman via onderzoek negen klachten af. In al deze gevallen werd het onderzoek tussentijds beëindigd omdat verzoekers met de door het Cbm verstrekte informatie/verrichte actie tevreden waren gesteld, of de Nationale ombudsman om een andere reden geen aanleiding zag om het onderzoek voort te zetten.
Tenaamstelling/adressering rekeningen
Rekeningen ter zake van verschuldigde motorrijtuigenbelasting moeten ingevolge de Wet op de motorrijtuigenbelasting 1994 worden opgelegd aan de houder van het kenteken. Optredende onjuiste adressering of tenaamstelling was meestal het gevolg van het feit dat, na de inwerkingtreding van de Wet op de motorrijtuigenbelasting 1994 per 1 april 1995, het Cbm niet langer gebruik maakte van het eigen motorrijtuigen-betalingsbestand, dat werd gevoed met gegevens uit het kentekenregister van de Dienst Wegverkeer, maar van het algemene naam/adres/ woonplaats-systeem («Beheer van Relaties» (BvR)) van de plaatselijke eenheden van de Belastingdienst. De beslissing voor het werken met dit nieuwe systeem is genomen door het Directoraat-Generaal der Belastingen, in het kader van een algemene beleidslijn voor de gehele Belastingdienst. Deze beleidslijn strekt ertoe om binnen de Belastingdienst met zo min mogelijk grote bestanden te werken. De naam/adres/ woonplaatsgegevens die zijn opgenomen in het kentekenregister komen echter niet altijd overeen met die van het BvR-systeem van de Belastingdienst. Een complicatie daarbij is dat het Cbm niet kan ingrijpen in het BvR-systeem, dat wordt beheerd door de plaatselijke eenheden van de Belastingdienst.
In de zaken die de Nationale ombudsman met betrekking tot dit punt heeft behandeld (7), was tot dan toe steeds een praktische oplossing mogelijk geweest, of hadden de betrokkenen genoegen genomen met de uitleg van de oorzaak van de onjuiste adressering of tenaamstelling.
In de hiervoor genoemde brief van het Cbm van 18 juli 1996 aan de substituut-ombudsman deelde het Cbm mee dat voor een oplossing van het probleem van de onjuiste adressering of tenaamstelling een ingrijpende wijziging in het automatiseringssysteem van de Belastingdienst noodzakelijk was. Hieraan werd gewerkt, maar de oplossing zou langer op zich laten wachten dan het zich aanvankelijk liet aanzien.
Toen uit telefonische contacten met het Cbm bleek dat geen termijn kon worden genoemd waarbinnen een oplossing van dit probleem tegemoet kon worden gezien, heeft de Nationale ombudsman naar aanleiding van een op dit punt ingediende klacht een onderzoek ingesteld. Daarbij werd het Cbm meegedeeld dat in een rapport een oordeel zou worden gegeven over de kwestie. Dit was voor het Cbm aanleiding actief te zoeken naar een oplossing van het probleem.
Voordat het rapport (96/604) uitkwam, was het gewenste resultaat bereikt, in die zin dat het Cbm maatregelen had getroffen die problemen met de tenaamstelling en adressering van aanslagen motorrijtuigenbelasting in de toekomst zouden voorkomen. De Nationale ombudsman achtte niettemin de gedraging van het Cbm in dit geval «niet behoorlijk», omdat het Cbm ten onrechte aan verzoeker had meegedeeld dat het door hem voorgelegde probleem niet kon worden opgelost. Voorts overwoog de Nationale ombudsman dat er geen reden was geweest om niet eerder te trachten een oplossing te bewerkstelligen. De Nationale ombudsman nam echter met instemming kennis van de maatregelen die het Cbm had getroffen.
Tenslotte is rapport 96/104 (VN 1996, afl. 18) nog vermeldenswaard. Dit rapport betreft een verzoek tot wijziging van het gironummer dat stond vermeld op aan de belastingplichtige toegezonden acceptgiro’s. In dit rapport kwam de Nationale ombudsman tot het oordeel dat de onderzochte gedraging «behoorlijk» was. Verzoekster – die voor de betaling geen gebruik maakte van de aan haar gezonden acceptgirokaarten – had dit verzoek kenbaar gemaakt in een toelichtende tekst op haar eigen overschrijvingsformulier. Zoals ook is vermeld in de toelichting bij de Rekening Motorrijtuigenbelasting Periodieke betaling en de aan de rekening gehechte acceptgiro (hierna: de toelichting), kunnen bij de geautomatiseerde verwerking van de acceptgiro/ overschrijvingsformulieren de daarop geplaatste aantekeningen niet worden verwerkt.
Tijdens het onderzoek liet het Cbm weten op welke wijze betrokkene had kunnen bewerkstelligen dat het op de toegezonden acceptgiro vermelde bank- of gironummer zou zijn gewijzigd. Hiertoe had zij deze met de daarop door haar aangebrachte verandering(en) kunnen terugsturen naar het Cbm, waarna het Cbm haar een herziene acceptgiro zou hebben toegezonden. Het Cbm gaf daarbij aan dat het een tekortkoming was dat deze informatie niet in de toelichting stond vermeld. In verband hiermee deed de Nationale ombudsman aan de Minister van Financiën de aanbeveling om te bevorderen dat de toelichting wordt aangepast in die zin dat duidelijk wordt aangegeven op welke wijze kan worden bereikt dat het op de acceptgiro vermelde bank- of gironummer door het Cbm wordt gewijzigd. De aanbeveling werd opgevolgd.
13A.3 Overige rapporten op het terrein van het Ministerie van Financiën
Domeinen
Rapport 96/183 betreft een klacht over de wijze waarop de Dienst Domeinen zich jegens verzoeker had opgesteld in een procedure betreffende de verkoop van de door verzoeker sedert 1979 bewoonde woning. Volgens verzoeker had de Dienst Domeinen gehandeld in strijd met het rechtszekerheidsbeginsel, het vertrouwensbeginsel en het gelijkheidsbeginsel. De Nationale ombudsman kwam tot het oordeel dat de onderzochte gedraging «behoorlijk» was. Van strijd met één of meer van de aangehaalde beginselen van behoorlijk bestuur was niet gebleken.
13B ZELFSTANDIGE BESTUURSORGANEN OP HET TERREIN
VAN FINANCIËN
Er werden drie verzoekschriften ontvangen met betrekking tot een gedraging van De Nederlandsche Bank NV. Deze kwamen niet in aanmerking voor onderzoek.
14 MINISTERIE VAN DEFENSIE
14.1 Algemeen; cijfers
Ter inleiding op het verslag van het werk van de Nationale ombudsman in 1996 op het terrein van het Ministerie van Defensie bevat deze paragraaf een cijfermatig overzicht (zie tabel 1). Voor een meer algemeen kwantitatief overzicht van het werk van de Nationale ombudsman in 1996 wordt verwezen naar hoofdstuk 3. Hoofdstuk 1 bevat een algemeen beeld van de overheid in 1996, gebaseerd op de gegevens in hoofdstuk 3 en in de hoofdstukken in deel III van dit jaarverslag.
Opgemerkt wordt dat een deel van de binnengekomen verzoekschriften niet in onderzoek is genomen, op grond van toetsing aan artikel 16 en artikel 14 van de Wet Nationale ombudsman (WNo). Deze bepalingen betreffen respectievelijk een nadere afbakening van de bevoegdheid van de Nationale ombudsman en de ontvankelijkheid van het verzoekschrift (zie voor deze toetsing nader hoofdstuk 6).
Tabel 1 Ministerie van Defensie: algemeen overzicht verzoekschriften
In behandeling per 01/01/96 21
Ontvangenin1996 +69
Te behandelen 90
Af12g))eabnod..inaeadrttauneipsnr szp oeoo nner kttdi jedrszobeekëindigd 180 J 61 58 J – 83
In behandeling per 01/01/97 7
Het aantal in 1996 ontvangen verzoekschriften bedroeg 69 (1995: 89), het aantal afgedane zaken 83 (1995: 103). Van de afgedane zaken werden achttien (21,7%) afgedaan na in aanmerking te zijn gebracht voor onderzoek. Er werden acht rapporten uitgebracht (1995: 12).
14.2 USZO-Defensie
Op 1 januari 1996 is de Uitvoeringsinstelling Sociale Zekerheid voor Overheid en onderwijs (verder USZO) opgericht. Onderdeel van deze organisatie is USZO-Defensie, dat, eveneens met ingang van 1 januari 1996, de taken van de Dienst Sociale Zekerheid Militairen (verder DSZM) heeft overgenomen. De DSZM was met ingang van 1 juli 1994, naast de Dienst Militaire Pensioenen, ontstaan uit de per dezelfde datum opgeheven Dienst Zorg Postactieve Militairen. USZO-Defensie is gevestigd te Utrecht en te Heerlen.
De Nationale ombudsman heeft in 1996 geen rapporten uitgebracht over USZO-Defensie. Wel werden vier klachten op dit terrein afgehandeld door middel van interventie. Daarbij werd het onderzoek steeds tussentijds beëindigd door de Nationale ombudsman, omdat USZO-Defensie de betrokken verzoekers inmiddels in voldoende mate was tegemoet gekomen. Dit hield dan in dat een beslissing op een aanvraag intussen was genomen, dat informatie was verstrekt (in twee gevallen), en dat met de behandeling van een bezwaarschrift voortgang was gemaakt.
14.3 De Koninklijke Marechaussee
Vijf rapporten hadden geheel of gedeeltelijk betrekking op de Koninklijke Marechaussee. Over de onderzochte gedragingen van de Koninklijke Marechaussee werd in twee gevallen geen oordeel gegeven, één keer werd deels geen oordeel gegeven, terwijl de klacht over de onderzochte gedraging overigens niet gegrond werd bevonden, en twee keer concludeerde de Nationale ombudsman dat de klacht niet gegrond was.
De klachten die de aanleiding vormden voor de rapporten hadden betrekking op, achtereenvolgens, een uitlating door een ambtenaar van de Koninklijke Marechaussee die discriminerend en beledigend zou zijn geweest jegens de betrokken verzoeker, het – door de verzoeker gestelde – zoekraken van documenten bij een asielaanvraag, de handelwijze van een aantal ambtenaren van de Koninklijke Marechaussee op Schiphol bij een poging van de desbetreffende verzoeker tot het doen van aangifte van vermiste bagage, de herkenbaarheid als zodanig van twee ambtenaren van de Koninklijke Marechaussee bij gelegenheid van een controle in een trein tussen Emmerich en Arnhem (deze herkenbaarheid zou volgens de verzoeker onvoldoende zijn geweest), en de uitzetting van een vreemdeling via Schiphol.
Twee keer werd in 1996 een onderzoek naar aanleiding van een klacht over de Koninklijke Marechaussee tussentijds beëindigd. Eén keer gebeurde dit omdat de betrokken verzoeker in gebreke bleef nadere informatie te verstrekken in verband met zijn klacht. In het andere geval gaf de Minister van Defensie, nadat hem de klacht was voorgelegd, te kennen dat hij de in de klacht vervatte stellingen aannemelijk achtte. Het onderzoek werd daarop beëindigd omdat voortzetting daarvan voor de desbetreffende verzoeker in onvoldoende mate een toegevoegde waarde zou hebben gehad.
14.4 Overige zaken op het terrein van het Ministerie van
Defensie
Voor het overige werden nog drie rapporten uitgebracht op het terrein van het Ministerie van Defensie. In alle drie de zaken luidde de conclusie van de Nationale ombudsman dat de klacht niet gegrond was.
Eén klacht richtte zich tegen het Bureau Registratie en Informatie Ontslagen Personeel van het Ministerie van Defensie te Kerkrade. De betrokken verzoeker meende dat dit Bureau niet adequaat had gereageerd op een tweetal verzoeken van hem om stukken waaruit zou blijken dat hij in de periode 1945–1946 bij de Militaire Politie de functie had vervuld van korporaal-rij-instructeur voor alle categorieën. Een andere klacht betrof de wijze waarop het Ministerie van Defensie zich had opgesteld in een geschil over de uitvoering van een overeenkomst tussen het Ministerie en een automatiseringbedrijf (dat de desbetreffende verzoeker inmiddels had overgenomen). Het derde rapport wordt hierna uitvoerig beschreven.
Voorts werden er nog vier klachten over het Ministerie van Defensie afgedaan door middel van interventie. Na ontvangst van de informatie die de Minister verstrekte naar aanleiding van deze klachten werd steeds besloten het onderzoek te stoppen, omdat de betrokken verzoekers verder onvoldoende belang hadden bij voortzetting van het onderzoek.
Verwijten aan verbindingsofficier in voormalig Joegoslavië
Nadere aandacht verdient rapport 96/288 van 26 juni 1996. De verzoeker was in 1993 als militair uitgezonden naar het voormalige Joegoslavië. In het kader van de Nederlandse bijdrage aan de VN-vredesoperaties aldaar was in 1992 onder andere een Nederlands verbindingsbataljon ter beschikking gesteld aan de Commandant van de United Nations Protection Force (verder UNPROFOR). Een compagnie van dit Nederlandse bataljon was verantwoordelijk voor de militaire verbindingen in de sector West. Verzoeker werd op 20 september 1993 als sectorverbindings- officier geplaatst bij het desbetreffende sectorhoofdkwartier. Op zondag 10 oktober 1993 maakte verzoeker samen met twee sergeanten van de verbindingscompagnie in een militair voertuig een rit in de sector West. Zij wilden een in de sector aanwezige zendmast gaan bekijken, die zich bevond op het hoogste punt aldaar. Tijdens deze rit reden de drie militairen met hun voertuig op een mijn. Eén sergeant overleed ter plaatse, de andere raakte zwaar gewond. Verzoeker werd licht gewond. De Minister van Defensie heeft verzoeker in brieven van 13 juli en 10 november 1994 laten weten dat hem terzake van het ongeval verwijten waren te maken. Naar het oordeel van de Minister brachten het feit dat en de wijze waarop verzoeker zich, vergezeld van de bedoelde twee onderofficieren, zonder operationele noodzaak had begeven in een situatie die naar algemene bekendheid als niet ongevaarlijk kon worden bestempeld, met zich dat verzoeker niet had gehandeld met die mate van zorgvuldigheid en behoedzaamheid als van hem had mogen worden verwacht.
Verzoekers klacht richtte zich tegen deze stellingname van de Minister. Verzoeker meende dat het ongeval had kunnen gebeuren door het ontbreken van goede orders en coördinerende maatregelen, zowel met betrekking tot het rijden in dat gebied als met betrekking tot de overdracht van informatie. Voorts bestreed verzoeker de opvatting van de Minister van Defensie dat een operationele noodzaak voor de tocht op 10 oktober 1993 ontbrak.
De Nationale ombudsman stelde allereerst vast dat de zendmast die het doel van de tocht vormde, deel uitmaakte van een systeem dat door burger-medewerkers van UNPROFOR was geïnstalleerd en ook door hen werd onderhouden, en dat van een directe verantwoordelijkheid van de sectorverbindingsofficier voor dit systeem geen sprake was. De Nationale ombudsman concludeerde dan ook dat geen sprake was geweest van een operationele noodzaak tot het ondernemen van de tocht naar de zendmast. Voorts kwam de Nationale ombudsman tot de conclusie dat de uitgezonden VN-militairen voldoende duidelijk was gemaakt dat zij bij het reizen binnen de sector bijzonder voorzichtig dienden te zijn. De Nationale ombudsman overwoog dat daarnaast voor zich sprak dat leidinggevende militairen, zeker indien zij – zoals verzoeker op het moment van het ongeval – pas korte tijd in het voormalige Joegoslavië aanwezig waren, in het bijzonder deze voorzichtigheid in acht dienden te nemen. Bovendien was het de Nationale ombudsman tijdens het onderzoek gebleken dat als algemeen uitgangspunt binnen de sector West gold, dat men alleen over bekende en verharde wegen reed en dat de gebieden rond de demarcatielijn riskant waren.
Wat betreft de handelwijze van verzoeker met betrekking tot de tocht op 10 oktober 1993 overwoog de Nationale ombudsman het volgende. Verzoeker had aan de hand van een stafkaart zelf een route uitgestippeld, over een hem onbekende en deels onverharde weg. Op de stafkaart was te zien dat voor het volgen van de uitgestippelde route tweemaal de demarcatielijn diende te worden overschreden. Verzoeker had niet met anderen dan de twee betrokken sergeants overlegd over de door hem voorgenomen tocht en ook niet vooraf bij anderen informatie ingewonnen over eventuele veiligheidsrisico’s. De Nationale ombudsman oordeelde op grond daarvan dan ook dat de Minister van Defensie in redelijkheid had kunnen stellen dat verzoeker niet met die mate van zorgvuldigheid en behoedzaamheid had gehandeld als van hem had mogen worden verwacht. De onderzochte gedraging van de Minister van Defensie was dan ook «behoorlijk».
15 VOLKSHUISVESTING, RUIMTELIJKE ORDENING EN
MILIEUBEHEER
Ter inleiding op het verslag van het werk van de Nationale ombudsman in 1996 op het terrein van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer begint onderdeel 15A van dit hoofdstuk met een aantal cijfers. Ook in de paragrafen van onderdeel 15B worden cijfers genoemd. Voor een meer algemeen kwantitatief overzicht van het werk van de Nationale ombudsman in 1996 wordt verwezen naar hoofdstuk 3. Hoofdstuk 1 bevat een algemeen beeld van de overheid in 1996, gebaseerd op de gegevens in hoofdstuk 3 en in de hoofdstukken in deel III van dit jaarverslag.
Opgemerkt wordt dat een deel van de binnengekomen verzoekschriften niet in onderzoek is genomen, op grond van toetsing aan artikel 16 en artikel 14 van de Wet Nationale ombudsman (WNo). Deze bepalingen betreffen respectievelijk een nadere afbakening van de bevoegdheid van de Nationale ombudsman en de ontvankelijkheid van het verzoekschrift (zie voor deze toetsing nader hoofdstuk 6).
15A MINISTERIE VAN VOLKSHUISVESTING, RUIMTELIJKE
ORDENING EN MILIEUBEHEER
15A.1 Cijfers
Tabel 1 Ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer: algemeen overzicht verzoekschriften
In behandeling per 01/01/96 18
Ontvangenin1996 +121
Te behandelen 139
Afgedaan
-
1)nietinonderzoek 123
-
2)onderzoek
J
-
a.rapport 5–136
-
b.tussentijds beëindigd 8 13 In behandeling per 01/01/97
In 1996 werden 121 verzoekschriften ontvangen op het terrein van het Ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer (1995: 125). Het aantal afgedane zaken bedroeg 136 (1995: 134). Daarvan werden 123 (90,4%) niet in onderzoek genomen. Het grootste deel daarvan betrof het terrein van de individuele huursubsidie. Belangrijke redenen om klachten op dat terrein niet in onderzoek te nemen waren het feit dat een wettelijke voorziening van bezwaar of beroep openstond, of dat van zo’n voorziening geen gebruik was gemaakt. Er werden vijf rapporten uitgebracht (1995: 11), terwijl in acht zaken het onderzoek tussentijds werd beëindigd (1995: 31).
15A.2 Directoraat-Generaal van de Volkshuisvesting
15A.2.1 Algemeen
De Nationale ombudsman bracht in 1996 twee rapporten (96/381 en 96/567) uit naar aanleiding van een klacht over het Directoraat-Generaal van de Volkshuisvesting. Eén keer concludeerde hij dat de klacht niet gegrond was en één keer dat de klacht deels gegrond, deels niet gegrond was.
Daarnaast bracht de Nationale ombudsman in 1996 één rapport uit dat betrekking had op het secretariaat van een huurcommissie (96/316) en één rapport dat betrekking had op zowel het secretariaat van een huurcom-missie als het Directoraat-Generaal van de Volkshuisvesting (96/226). De desbetreffende klachten werden respectievelijk gegrond en niet gegrond verklaard. Gedragingen van de secretariaten van de huurcommissies worden aangemerkt als gedragingen van de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer. De huurcommissies zelf zijn echter zelfstandige bestuursorganen (zie hierna, onder 15B).
Op het terrein van het Directoraat-Generaal van de Volkshuisvesting werden in 1996 verder in totaal acht zaken tussentijds afgedaan. In zes van deze zaken werd het onderzoek op initiatief van de Nationale ombudsman beëindigd omdat de kwestie waarover was geklaagd tot een oplossing was gekomen, of omdat de toezegging was gedaan dat dit op zeer korte termijn zou gebeuren. De zes zaken betroffen onder meer het uitblijven van een beslissing op een bezwaarschrift en op een aanvraag om huursubsidie, het niet-reageren op een brief en gebrekkige informatieverstrekking. In de twee andere zaken die tussentijds werden afgedaan, achtte de Nationale ombudsman voortzetting van het onderzoek niet zinvol. Deze twee zaken gingen over het uitblijven van een beslissing op een verzoek om huursubsidie (zie hierna, onder 15A.2.3) en de afwijzing van een verzoek om kwijtschelding van terugbetaling van teveel ontvangen huursubsidie.
15A.2.2 Geldelijke steun eigen woningen
De Nationale ombudsman bracht in 1995één rapport uit dat betrekking heeft op de uitvoering van de Beschikking geldelijke steun eigen woningen 1984 (Beschikking van de Staatssecretaris van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer van 30 september 1983, Stcrt. 1984, 6). In deze zaak (rapport 96/381) klaagde verzoeker erover dat de Staatssecretaris niet terug wilde komen op een beschikking van 15december 1993 waarin was besloten aan verzoeker geen subsidie toe te kennen op grond van de Beschikking geldelijke steun eigen woningen 1984.
De Nationale ombudsman overwoog dat het alleszins redelijk was dat de Staatssecretaris het besluit had genomen om aan verzoeker geen subsidie te verstrekken, omdat de Staatssecretaris nog steeds geen gereedmeldingsformulier van verzoeker had ontvangen, ondanks het feit dat de woning vijf jaar voor het nemen van de beschikking van 15december 1993 gereed was gekomen. Uit het onderzoek was gebleken dat verzoeker in deze zaak diverse keren niet of veel te laat actie had ondernomen. Hierbij was in het bijzonder van belang dat verzoeker in februari 1991 door de gemeente er op was gewezen dat hij zo spoedig mogelijk moest overgaan tot indiening van het gereedmeldingsformulier. De onderzochte gedraging was dan ook «behoorlijk».
15A.2.3 Individuele huursubsidie
In 1996 werd één rapport uitgebracht naar aanleiding van een klacht over de uitvoering van de Wet individuele huursubsidie. Zes onderzoeken op dit terrein werden tussentijds afgedaan.
In één van deze zes zaken klaagde verzoeker erover dat het Ministerie niet had gereageerd op een aanvraag om huursubsidie over het tijdvak 1 juli 1995tot en met 30 juni 1996. Uit het onderzoek kwam naar voren dat deze aanvraag bij het Ministerie niet als ontvangen was geregistreerd. De Nationale ombudsman stelde zich op het standpunt dat nu de aanvraag niet aangetekend of met bericht van ontvangst was verzonden, een onderzoek weinig zinvol was. De Nationale ombudsman kan namelijk niet tot een oordeel komen als de verzender niet kan aantonen dat een brief is verzonden, terwijl de geadresseerde ontkent een brief te hebben ontvangen.
Voorts moet hier worden vermeld dat de aanbeveling in rapport 95/583 (zie Jaarverslag 1995, blz. 298–299) inmiddels is opgevolgd. In deze zaak had de Nationale ombudsman aan de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer aanbevolen om met betrekking tot een in 1989 door het Directoraat-Generaal aan verzoeker kwijtgescholden bedrag geen invordering te laten plaatsvinden, dan wel om, voorzover die invordering al had plaatsgevonden, het betreffende bedrag aan verzoeker terug te betalen.
15A.2.4 Overige
Zoals hierboven vermeld, werden in 1996 twee rapporten uitgebracht waarbij het secretariaat van een huurcommissie was betrokken. In één van deze zaken (rapport 96/226) komt de brochure «Huurbeleid 1995» van het Ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer aan de orde. Volgens verzoeker vermeldde deze brochure ten onrechte niet dat het lokale beleid van de huurcommissies op essentiële punten kan afwijken van het in de brochure gestelde. De Staatssecretaris van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer deelde in reactie op de klacht mee, dat het niet zo is dat het lokale beleid afwijkt van het in de brochure gestelde. In de brochure wordt echter alleen ingegaan op de landelijk geldende voorschriften, en niet op de mogelijke verschillen tussen de huurcommissies onderling bij de interpretatie van deze voorschriften. De Staatssecretaris zegde toe dat in de brochures voor het huurrondejaar 1996/1997 uitdrukkelijk zou worden vermeld dat tussen de huurcommissies verschillen in interpretatie kunnen bestaan.
De Nationale ombudsman overwoog dat verzoekers klacht feitelijke grondslag miste, nu uit het onderzoek niet naar voren was gekomen dat het beleid van het secretariaat van de huurcommissies in de ressorten Amersfoort en Utrecht op essentiële punten afweek van dat van andere huurcommissies. Hij merkte daarbij op dat een brochure zoals die waarop de klacht zich richtte, slechts algemene informatie kan geven. De klacht was niet gegrond.
15A.3 Directoraat-Generaal Milieubeheer
In 1996 werd één rapport uitgebracht naar aanleiding van een klacht over de hoofdafdeling Handhaving Milieuwetgeving van de Hoofdinspectie Milieuhygiëne. De Inspectie Milieuhygiëne omvat de Hoofdinspectie en negen Regionale Inspecties, en is een dienst die rechtstreeks onder de verantwoordelijkheid valt van het Ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer.
In deze zaak, die leidde tot rapport 96/462 (AB 1996, nr. 466, m.n. PJS), klaagde verzoekster, een B.V., erover dat het hoofd van de hoofdafdeling Handhaving Milieuwetgeving van de Hoofdinspectie Milieuhygiëne haar bij brief van 6 april 1995had meegedeeld dat zij handelde in strijd met een EG-verordening die betrekking heeft op het vervoer van afvalstoffen. Volgens verzoekster was er in haar geval geen sprake van afvalstoffen zoals bedoeld in de EG-verordening. De brief van 6 april 1995was verzonden na een bezoek van een medewerker van de inspectie aan het bedrijf van verzoekster, op 14 juli 1994. Verzoekster klaagde er voorts over dat haar niet de mogelijkheid was geboden om het standpunt van het hoofd aan te vechten in een bezwaar- of beroepsprocedure, en dat afschriften van de brief van 6 april 1995waren gezonden aan vijf verschillende instanties. Tijdens het onderzoek door de Nationale ombudsman deelde de Minister mee dat tijdens het bedrijfsbezoek op 14 juli 1994 geen overtreding van de desbetreffende regelgeving was geconstateerd.
De Nationale ombudsman merkte op dat in de brief van 6 april 1995niet met zoveel woorden was gesteld dat tijdens het bedrijfsbezoek van 14 juli 1994 een overtreding was geconstateerd. Niettemin had het hoofd met de brief van 6 april 1995wel de suggestie gewekt dat tijdens het bedrijfsbezoek was geconstateerd dat verzoekster de betreffende EG-verordening had overtreden. Hij oordeelde het handelen van de Hoofdinspectie op dit punt «niet behoorlijk».
Uit het onderzoek van de Nationale ombudsman was voorts gebleken dat verzoekster en de Hoofdinspectie wezenlijk van mening verschilden over de vraag of de door verzoekster vervoerde stof moest worden aangemerkt als afvalstof. Aldus was een situatie ontstaan waarin geen duidelijkheid bestond over de status van de desbetreffende stof, en waarin intussen de handelwijze van verzoekster kennelijk door de Hoofdinspectie werd gedoogd. De Nationale ombudsman achtte dit een ongewenste situatie. Gelet op de stellingname van verzoekster had de Hoofdinspectie haar waarschuwingsbrief van 6 april 1995moeten laten volgen door een besluit waartegen verzoekster bezwaar respectievelijk beroep had kunnen aantekenen, dan wel anderszins nader in contact moeten treden met verzoekster, en op basis daarvan moeten nagaan of er voldoende grond was om bij haar standpunt te blijven. Het was naar het oordeel van de Nationale ombudsman «niet behoorlijk» dat noch het een noch het ander was gebeurd.
Ten slotte overwoog de Nationale ombudsman dat het begrijpelijk was dat Hoofdinspectie en openbaar ministerie (één van de vijf instanties aan wie de brief van 6 april 1995was gezonden) afspraken hebben gemaakt op het terrein van de uitwisseling van informatie. De verstrekte informatie dient echter wel correct te zijn. Hiervan was in dit geval geen sprake, nu met de brief van 6 april 1995de indruk was gewekt dat bij verzoekster een overtreding was geconstateerd.
De klacht was derhalve op alle punten gegrond.
15B ZELFSTANDIGE BESTUURSORGANEN OP HET TERREIN
VAN VOLKSHUISVESTING, RUIMTELIJKE ORDENING EN MILIEUBEHEER
15B.1 Huurcommissies
Sinds 1 november 1993 heeft de Nationale ombudsman ook de bevoegdheid om klachten te onderzoeken over gedragingen van de huurcommissies zelf. In 1996 verschenen vier rapporten naar aanleiding van klachten over de huurcommissies. Twee keer werd de klacht niet gegrond verklaard, één keer was de klacht deels niet gegrond terwijl deels geen oordeel werd gegeven, en één keer was de klacht deels gegrond en deels niet gegrond. Eén zaak werd tussentijds afgedaan, omdat de kwestie tot een oplossing was gekomen.
Aan twee van de vier rapporten verbond de Nationale ombudsman een aanbeveling.
Rapport 96/170 betreft de eerste zaak die tot een aanbeveling leidde. Verzoeker had zich tot de Nationale ombudsman gewend omdat de huurcommissie in het ressort Amsterdam zich, naar zijn mening, niet hield aan het bepaalde in artikel 20, derde lid van de Huurprijzenwet woonruimte. Ingevolge deze bepaling stelt de huurcommissie de huurder die niet binnen zes weken heeft gereageerd op een voorstel van de verhuurder tot huurprijsverhoging, zo spoedig mogelijk in kennis van een voorstel tot huurprijsverhoging; dit naar aanleiding van een verzoek hiertoe van de verhuurder. Een dergelijk verzoek kan worden gedaan ingevolge artikel 20, tweede lid van de Huurprijzenwet woonruimte.
Uit het onderzoek van de Nationale ombudsman kwam naar voren dat de huurcommissie een dergelijk verzoek tot kennisgeving pas elf weken of langer na het moment van indienen effectief in behandeling neemt, en dat de verhuurder pas op dat moment een eerste bericht van ontvangst krijgt waaruit blijkt dat zijn verzoek is aangekomen en in behandeling wordt genomen.
De Nationale ombudsman overwoog dat het, gegeven deze termijn van elf of meer weken, passend is wanneer de huurcommissie verhuurders via een behandelingsbericht informeert. Een dergelijk bericht – via een standaardbrief – kan dienen ter bevestiging van de ontvangst van het verzoek en kan informatie geven over de te volgen procedure, en uitleg over de periode waarin men op verdere stappen moet wachten. De woorden «zo spoedig mogelijk» in artikel 20, derde lid van de Huurprijzenwet woonruimte wekken immers bepaalde verwachtingen bij de verhuurders. De huurcommissie werd in overweging geven om in daartoe in aanmerking komende gevallen een behandelingsbericht te versturen.
In reactie op deze aanbeveling deelde de voorzitter van de huurcom-missie in het ressort Amsterdam op 11 juli 1996 mee dat de huurcom-missie de wenselijkheid van de aanbevolen handelwijze onderschreef. De praktische uitvoering van de aanbeveling stuitte zijns inziens echter op zoveel problemen dat feitelijke invoering niet mogelijk was, tenzij de prioriteiten anders werden gelegd. Hij merkte daarbij op dat verzending van (tussentijdse) kennisgevingen een extra handeling betekende in bijna 10 000 zaken. Dit zou tot vertraging leiden voor andere uit te voeren werkzaamheden, ervan uitgaande dat uitbreiding van de personele capaciteit niet tot de mogelijkheden behoorde.
De Nationale ombudsman wendde zich daarop bij brief van 7 augustus 1996 tot de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer. Hij deelde mee dat wat de huurcommissie naar voren had gebracht naar zijn mening de wenselijkheid niet wegnam om aan de aanbeveling uitvoering te geven. Hij verzocht de Minister om aan te geven of zij, gelet op het bepaalde in artikel 8, vierde en vijfde lid van de Wet op de Huurcommissies, aanleiding zag tot het nemen van enigerlei maatregel en zo ja, welke. Ingevolge deze bepalingen kan de Minister aanwijzingen geven terzake van de taakvervulling van de secretaris van de huurcom-missie en de inrichting van het bureau van de huurcommissie.
De Staatssecretaris van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer reageerde op 4 december 1996 – voorzover hier van belang – als volgt op deze brief:
«...De wenselijkheid van de door u gedane aanbeveling, om partijen eerder dan thans plaatsvindt een ontvangstbevestiging van het ingediende verzoekschrift te zenden, wordt dezerzijds uitdrukkelijk onderschreven.
De feitelijke uitvoering van deze aanbeveling kan op vier manieren plaatsvinden:
-
1.Aanpassing van de bestaande procedure;
-
2.wijziging van de prioriteitsstellingen van de huurcommissie;
-
3.aanpassing van het gebruikte computerprogramma;
-
4.aantrekken van extra personeel. Van deze vier mogelijkheden is mijns inziens aanpassing van de bestaande procedure de meest wenselijke, omdat daarmee een fundamentele en structurele wijziging van de huidige situatie tot stand komt. Deze mogelijkheid kan niet op een zo korte termijn gerealiseerd worden dat uitvoering van uw aanbeveling in het «huurrondejaar» ’96-’97 kan plaatsvinden, maar in het kader van de Integrale Herziening van de Huurwetgeving (IHH) is inmiddels gestart met een onderzoek naar de huidige rappelprocedure, waarbij onder andere gedacht wordt aan een andere organisatorische opzet van de (huidige) procedure, als ook aan de mogelijkheid de bestaande procedure af te schaffen, dan wel te herzien.
Ook wordt gewerkt aan herziening van de computerprogramma’s waarmee de kwaliteitsverbetering van de dienstverlening kan worden ondersteund. Voor wat betreft de prioriteitsstellingen van de huurcom-missie bij de afhandeling van de diverse ingediende verzoekschriften, wijs ik er op dat deze een bevoegdheid zijn van de huurcommissie zelf.
Voorts wijs ik er op dat «20–2» verzoekers niet zijn geschaad in hun (financiële) belangen, en dat de Hoge Raad de in de Huurprijzenwet woonruimte genoemde afhandelingstermijnen heeft gedefinieerd als termijnen van orde.
Ik zal er bij de huurcommissie in het ressort Amsterdam op aandringen hangende de structurele verbeteringen in de systematiek alles te doen om betrokkenen zo snel mogelijk uitsluitsel te geven...»
De tweede zaak die tot een aanbeveling leidde betrof de wijze waarop de huurcommissie in het ressort Amsterdam een klacht van verzoekster had behandeld (rapport 96/548). Verzoekster had bij de huurcommissie geklaagd over de wijze waarop een onderzoeksambtenaar van de huurcommissie een onderzoek in haar woning had uitgevoerd in verband met een voorstel tot huurprijsverhoging van de verhuurder. De huurcom-missie achtte haar klacht op alle punten niet gegrond. Verzoekster had er onder meer over geklaagd dat het onderzoek had plaatsgevonden in het bijzijn van de verhuurder.
Uit het onderzoek kwam naar voren dat de huurcommissie de verhuurder uitnodigt om bij een dergelijk onderzoek aanwezig te zijn uit een oogpunt van zorgvuldigheid, maar dat de huurder de verhuurder de toegang tot de woning kan weigeren.
De Nationale ombudsman overwoog hieromtrent dat door de stelligheid waarmee de huurcommissie de uitnodiging had geformuleerd de indruk was gewekt dat verzoekster de verhuurder in haar woning diende toe te laten. Dit was niet juist. Verwacht had mogen worden dat huurders in dergelijke uitnodigingen er op worden gewezen dat zij het recht hebben om te weigeren dat de verhuurder bij het onderzoek in de woning aanwezig is. Daaraan zou wel moeten worden toegevoegd dat ook de aanwezigheid van de verhuurder bij het onderzoek van belang is, om de verhuurder eveneens in de gelegenheid te stellen tijdens dit onderzoek opmerkingen te maken, hetgeen de objectiviteit van het onderzoek ten goede komt. De Nationale ombudsman achtte het niet juist dat de huurcommissie de klacht van verzoeker op dit punt niet gegrond had verklaard. Voor het overige oordeelde hij het oordeel van de huurcom-missie «behoorlijk».
De huurcommissie in het ressort Amsterdam werd aanbevolen te bevorderen dat in de tekst van de uitnodiging voor het onderzoek in de woning wordt opgenomen, dat de huurder de mogelijkheid heeft om te weigeren dat de verhuurder bij dat onderzoek aanwezig is. Ten tijde van het schrijven van dit jaarverslag was nog geen reactie op deze aanbeveling ontvangen.
15B.2 Dienst voor het kadaster en de openbare registers
De Nationale ombudsman bracht in 1996 vier rapporten uit over de Dienst voor het kadaster en de openbare registers. In drie van de vier rapporten werd geconcludeerd dat de klacht deels gegrond en deels niet gegrond was. In het vierde rapport verklaarde de Nationale ombudsman de klacht niet gegrond. Geen enkele klacht over deze Dienst werd tussentijds afgedaan.
De Dienst voor het kadaster en de openbare registers is onder meer belast met het houden van openbare registers die een weergave bevatten van de rechtstoestand van onroerende zaken, zoals die blijkt uit de in de openbare registers ingeschreven akten.
Aan twee van de vier rapporten uit 1996 werd een aanbeveling verbonden.
In de zaak die leidde tot rapport 96/348 waren verzoeker en zijn buren het al geruime tijd niet eens over de ligging van de grens tussen de aan hen in eigendom toebehorende percelen. Daarom verzochten zij de Dienst voor het kadaster en de openbare registers Noord-Brabant, vestiging Eindhoven, om een grensbepaling te verrichten. Het Kadaster kan alleen de kadastrale grens vaststellen; deze kan afwijken van de eigendoms-grens. Het vaststellen van de eigendomsgrens tussen twee percelen is een taak van de rechter.
Op het aanvraagformulier voor de grensbepaling verklaarde de echtgenote van verzoeker zich akkoord met de helft van de opgemaakte kostenraming van f 1.100, dat wil zeggen f 550. Het Kadaster bracht verzoeker vervolgens een bedrag van f 1.248 in rekening voor het verrichten van de grensbepaling. Hij betaalde hiervan f 550. De buren werd eveneens een bedrag van f 1.248 in rekening gebracht.
Verzoeker, die inmiddels was verhuisd, klaagde er onder meer over dat het Kadaster de invordering van het openstaande bedrag van f 698 had overgedragen aan een incassobureau. De Nationale ombudsman overwoog hieromtrent dat er sprake was geweest van een tekort aan de vereiste administratieve nauwkeurigheid nu het Kadaster een betalingsherinnering had gezonden aan verzoekers oude adres. Een tweede herinnering was eveneens aan verzoekers oude adres gezonden. Daarnaast had het Kadaster niet gereageerd op een brief van verzoeker van 27 maart 1995. De Nationale ombudsman was van oordeel dat, omdat verzoeker in de brief van 27 maart 1995had verzocht om de buren voor hun deel te belasten, het Kadaster niet in zijn standpunt kon worden gevolgd dat op de brief van 27 maart 1995niet behoefde te worden gereageerd. Verzoeker verkeerde kennelijk in de veronderstelling dat het Kadaster zijn buren nog niet voor hun deel had belast. Het Kadaster had derhalve aan verzoeker moeten laten weten dat zijn buren al voor hun deel waren belast, en dat de totale rekening niet f 148 maar f 1.396 hoger was dan aanvankelijk geraamd. Het Kadaster had verzoeker daarbij tevens, op zijn nieuwe adres, moeten aanmanen de rekening alsnog volledig te voldoen. Wanneer daarna betaling zou zijn uitgebleven, was er reden geweest voor het inschakelen van een incassobureau. Gelet hierop en gelet op het feit dat het Kadaster wist dan wel kon weten dat de herinneringen als gevolg van een onjuiste adressering verzoeker niet hadden bereikt – hetgeen voor risico moet komen van het Kadaster – was het niet te billijken dat het Kadaster de invordering had overgedragen aan een incassobureau.
De Raad van Bestuur van de Dienst voor het kadaster en de openbare registers werd de aanbeveling gedaan om de kosten van invordering door het incassobureau niet aan verzoeker in rekening te brengen. Deze aanbeveling is opgevolgd.
Het tweede rapport in 1996 met een aanbeveling betreft eveneens een grensbepalingskwestie (rapport 96/499). Verzoeker klaagde erover dat de Dienst voor het kadaster en de openbare registers, directie Gelderland, hem een bedrag van f 400 voor een grensbepaling in rekening had gebracht. Zowel telefonisch als aan de balie van het Kadaster was hem meegedeeld dat het tarief voor het eerste uur f 250 all-in zou zijn. De werkzaamheden hadden niet langer dan één uur geduurd.
Het Kadaster gaf aan dat het bedrag van f 250 was gebaseerd op de inzet van twee medewerkers tegen een tarief van f 25per kwartier en f 50 voorrijkosten. Uit het onderzoek kwam echter naar voren dat bij de grensbepaling van verzoeker was gewerkt met een ploeg van drie medewerkers gedurende een uur en een ploegchef gedurende een half uur, zodat veertien kwartier was gewerkt plus f 50 voorrijkosten (totaal f 400). De berekening was dan ook correct. Uit het onderzoek bleek voorts dat de telefonische verstrekte informatie over het bedrag van f 250 het standaardantwoord is op telefonische vragen over het tarief voor een grensopmeting.
De Nationale ombudsman overwoog dat indien een aanbieder van diensten vooraf op verzoek prijsinformatie verschaft, verwacht mag worden dat die informatie zo volledig is dat de ontvanger daarvan zich mede op basis van die informatie een oordeel kan vormen over het uiteindelijk voor de geleverde dienst te betalen bedrag. In verzoekers geval was aan die voorwaarde niet in voldoende mate voldaan. Het mondeling genoemde uurtarief bleek immers slechts bij een ploeg bestaande uit twee medewerkers te gelden. Verwacht had mogen worden dat deze informatie tegelijk met het noemen van het uurtarief zou zijn verstrekt. Het Kadaster had in zoverre in strijd met het vereiste van actieve en volledige informatieverstrekking gehandeld.
De Raad van Bestuur van de Dienst voor het kadaster en de openbare registers werd in overweging gegeven te bevorderen dat de Dienst in voorkomende gevallen bij mondeling verstrekte inlichtingen over het tarief voor landmeetkundige verrichtingen duidelijk aangeeft dat een ander uurtarief geldt indien wordt besloten een grotere meetploeg dan twee personen in te zetten.
De Raad van Bestuur van de Dienst voor het kadaster en de openbare registers heeft laten weten de aanbeveling op te volgen.
16 VERKEER EN WATERSTAAT
Ter inleiding op het verslag van het werk van de Nationale ombudsman in 1996 op het terrein van Verkeer en Waterstaat begint onderdeel 16A van dit hoofdstuk met een aantal cijfers. Ook in de paragrafen van onderdeel 16B worden cijfers genoemd. Voor een meer algemeen kwantitatief overzicht van het werk van de Nationale ombudsman in 1996 wordt verwezen naar hoofdstuk 3. Hoofdstuk 1 bevat een algemeen beeld van de overheid in 1996, gebaseerd op de gegevens in hoofdstuk 3 en in de hoofdstukken in deel III van dit jaarverslag.
Opgemerkt wordt dat een deel van de binnengekomen verzoekschriften niet in onderzoek is genomen, op grond van toetsing aan artikel 16 en artikel 14 van de Wet Nationale ombudsman (WNo). Deze bepalingen betreffen respectievelijk een nadere afbakening van de bevoegdheid van de Nationale ombudsman en de ontvankelijkheid van het verzoekschrift (zie voor deze toetsing nader hoofdstuk 6).
16A MINISTERIE VAN VERKEER EN WATERSTAAT
16A.1 Cijfers
Tabel 1 Ministerie van Verkeer en Waterstaat: algemeen overzicht verzoekschriften
In behandeling per 01/01/96 27
Ontvangenin1996 +81
Te behandelen 108
Afgedaan
-
1)nietinonderzoek 74
-
2)onderzoek
J
-
a.rapport 15
-
b.tussentijds beëindigd 8 23 In behandeling per 01/01/97
97
11
Het aantal in 1996 ontvangen verzoekschriften was 81 (1995: 105). Het aantal afgedane zaken was 97 (1995: 110). Van de 97 afgedane zaken werden 23 (23,7%) afgedaan na in aanmerking te zijn gebracht voor onderzoek. Er werden vijftien rapporten uitgebracht (1995: 14), terwijl in acht zaken het onderzoek tussentijds werd beëindigd (1995: 26).
16A.2 Rijksluchtvaartdienst
Met betrekking tot het Directoraat-Generaal van de Rijksluchtvaartdienst (RLD) werden door de Nationale ombudsman in 1996 zeven zaken afgehandeld, die, op één na, leidden tot een rapport. In drie rapporten was de klacht gegrond, in één rapport niet gegrond, in één rapport deels gegrond en deels niet gegrond, terwijl voor een deel geen oordeel werd gegeven, en in het laatste rapport was de klacht deels gegrond en deels niet gegrond.
In één zaak kwam het niet tot een rapport omdat de verzoeker inmiddels tevreden was gesteld.
Van de zes rapporten hebben drie betrekking op het aanwijzingsbesluit ex artikel 17 juncto artikel 24 van de Luchtvaartwet voor het vliegveld Maastricht van 25oktober 1994 (96/138, AB 1996, nr. 277, m.n. PJS; 96/139 en 96/140). Kernpunt van de klachten in deze rapporten betrof de informatie die de RLD bij de publicatie van het aanwijzingsbesluit in de media en daarna had gegeven over de termijn waarbinnen bezwaarschriften konden worden ingediend tegen het bewuste besluit. De publicatie op 26 november 1994 in een aantal dagbladen (voorafgegaan door een publicatie in de Nederlandse Staatscourant van 24 november 1994) en de tervisielegging van het aanwijzingsbesluit waren niet zonder fouten verlopen. Eerst moest op 3 december 1994 de titel van de publicatie, die aanvankelijk aangaf dat het aanwijzingsbesluit betrekking zou hebben op de Noord-Zuidbaan, worden gerectificeerd, en daarna werd op 19 december 1994 nog een erratum ten aanzien van één van de tabellen over de geluidsbelasting bij het aantal te verwachten vliegbewegingen toegevoegd aan de ter visie gelegde stukken, zonder dat dit afzonderlijk in de media werd kenbaar gemaakt. Over de vraag wanneer de termijn om bezwaarschriften in te dienen nu precies was begonnen, sprak de Nationale ombudsman zich in deze rapporten niet uit. Belanghebbenden hadden namelijk met deze vraag de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State kunnen benaderen, wanneer hun bezwaarschriften tegen het aanwijzingsbesluit in verband met overschrijding van de termijn niet ontvankelijk waren verklaard. De Nationale ombudsman merkte wel in zijn beoordeling van de klachten op dat de door de RLD gegeven informatie over de bezwaartermijn niet eenduidig, althans duidelijk was geweest. Aan de ene kant had de rectificatie van de titel van het besluit wel geleid tot een verschuiven door de RLD van de einddatum van de bezwaartermijn, maar aan de andere kant had het erratum van 19 december 1994 dit niet teweeg gebracht. De Nationale ombudsman overwoog terzake:
«...Gelet daarop, en omdat al een keer met de begindatum was geschoven, valt niet goed te begrijpen waarom niet is besloten 19 december 1994 aan te merken als nieuwe algemene startdatum, met 31 januari 1995als de bijbehorende definitieve en voor ieder geldende einddatum. Niet is gebleken dat het totale proces van besluitvorming daardoor onaanvaardbaar zou zijn vertraagd, terwijl een dergelijke aanpak op voorhand elk debat achteraf over onzuiverheden in de organisatie van de inspraak zou hebben kunnen voorkomen...»
Over de bekendmaking van het erratum van 19 december 1994 merkte de Nationale ombudsman op dat het antwoord op de vraag of een dergelijk stuk gepubliceerd had behoren te worden, niet alleen afhankelijk is van hetgeen de wet terzake voorschrijft. Gezien de aard van de materie had bekendmaking in de media voor de hand gelegen; daarbij had tegelijk kunnen worden aangegeven of dit consequenties had voor de termijn van het indienen van bezwaarschriften. Het oordeel in deze rapporten luidde dan ook «niet behoorlijk».
Ook de rapporten 96/213 en 96/230 hebben betrekking op de geluid-overlast die wordt ondervonden bij vliegverkeer. In rapport 96/213 was het belangrijkste punt dat de Directeur Luchtvaartinspectie van de RLD de correspondentie met verzoeker over de kwaliteit van de kwartaalrapporten van de Stichting Klachtentelefoon van de Milieucommissie Luchthaven Maastricht had beëindigd door aan te geven dat verzoeker geen nieuwe feiten zou hebben aangedragen.
In de beoordeling van deze klacht gaf de Nationale ombudsman aan dat een bestuursorgaan open moet staan voor kritiek, ook als een burger blijft terugkomen met klachten, voorzover die althans niet uitsluitend een herhaling inhouden van eerdere klachten, waarop door het bestuursorgaan adequaat is gereageerd. In dit geval was van een dergelijke herhaling geen sprake geweest. De opmerkingen die verzoeker had gemaakt over de kwartaalrapportages, hadden geregeld aanleiding gegeven tot een nadere bezinning over de wijze van rapporteren. Op dit specifieke punt luidde het oordeel dan ook «niet behoorlijk».
Rapport 96/230 betreft het aanbrengen van geluidwerende voorzieningen aan de woning van verzoeker. Verzoeker had op diverse punten open aanmerkingen over de aangebrachte en aan te brengen voorzieningen. Alleen ten aanzien van de aan te brengen deuren, die verzoeker in de houtsoort Afzelia wenste te zien uitgevoerd, schaarde de Nationale ombudsman zich achter het standpunt van verzoeker. In dit rapport werd daarom de aanbeveling gedaan om alsnog zo spoedig mogelijk deze deuren in de gewenste houtsoort aan te brengen. De Minister van Verkeer en Waterstaat deelde op 25juli 1996 mee dat de aanbeveling zou worden opgevolgd.
Rapport 96/223 (AB 1996, nr. 354) betreft de klacht van een zweefvliegclub over de Directie Luchtvaartinspectie van de Rijksluchtvaartdienst. De zweefvliegclub had een in Tsjechië gebouwd zweefvliegtuig aangekocht. De Directie Luchtvaartinspectie liet verzoekster weten dat voor het toestel op grond van de (Nederlandse) regeling afgifte typecertificaten luchtvaartuigen 1982 een type-keuring ter verkrijging van een type-certificaat moest plaatsvinden. Deze keuring kostte bijna f 3.500. Verzoekster ontdekte dat er voor het zweefvliegtuig in een andere EU-lidstaat al een type-certificaat was afgegeven en stelde zich op het standpunt dat de Luchtvaartinspectie ten onrechte nogmaals een keuring had geëist. Verzoekster beriep zich op een EG-Verordening inzake de harmonisatie van technische voorschriften en administratieve procedures op het gebied van de burgerluchtvaart. Deze Verordening verplicht de lidstaten van de Europese Unie ertoe om in een andere lidstaat gecertificeerde luchtvaartuigen zonder meer te erkennen vanaf het moment waarop er gemeenschappelijke technische voorschriften en administratieve procedures golden. Totdat het zover was, konden lidstaten hun eigen nationale voorschriften toepassen. Uit het door de Nationale ombudsman ingestelde onderzoek kwam naar voren dat er tot 1 januari 1995nog geen uniforme administratieve procedure gold voor alle lidstaten. De Nationale ombudsman kwam om die reden tot de conclusie dat het niet in strijd was met de toepasselijke EG-Verordening dat de Luchtvaartinspectie het zweefvliegtuig van verzoekster in 1994 had onderworpen aan een typekeuring. Het oordeel luidde «behoorlijk».
16A.3 Rijkswaterstaat
Met betrekking tot gedragingen van het Directoraat-Generaal Rijkswaterstaat werden in 1996 negen verzoekschriften afgehandeld. In drie gevallen werd het onderzoek tussentijds beëindigd; in deze zaken was tijdens het onderzoek aan de klachten van de desbetreffende verzoekers tegemoet gekomen. Van de zes zaken die tot een rapport kwamen, was de klacht in drie gevallen deels gegrond en deels niet gegrond, in twee gevallen niet gegrond en in één geval deels niet gegrond, terwijl deels geen oordeel werd gegeven.
Aankoop woning en bijbehorende grond
Rapport 96/117 heeft betrekking op de onderhandelingen die verzoeker met Rijkswaterstaat (Directie Noord-Nederland) had gevoerd over de aankoop van zijn woning en de daarbij behorende grond voor de verbreding van een rijksweg. Onderdeel van verzoekers klacht was onder meer de hoogte van de biedingen die Rijkswaterstaat aan verzoeker had gedaan. Het ging verzoeker daarbij met name om de waardering van de op zijn perceel aanwezige boomopstand en om het feit dat Rijkswaterstaat voor het vaststellen van de vergoeding was uitgegaan van aankoop van een bestaande woning, terwijl verzoeker wenste uit te gaan van nieuwbouw.
De Nationale ombudsman was van oordeel dat Rijkswaterstaat, gezien het bepaalde in artikel 40b van de Onteigeningswet, terecht was uitgegaan van het aankopen van een bestaande woning voor vervangende huisvesting en achtte de taxatie van de boomopstand daarnaast redelijk. Van belang was bovendien dat Rijkswaterstaat bereidheid tot onderhandelen had getoond, door twee keer zijn bod te verhogen. Op dit punt was de gedraging dan ook «behoorlijk».
Dienstregelingen
In de zaak die leidde tot rapport 96/195, werd het oordeel van de Nationale ombudsman gevraagd over de wijze waarop Rijkswaterstaat (Directie Limburg) zich had opgesteld tussen aan de ene kant verzoekster en andere belanghebbenden en aan de andere kant de busmaatschappij die een door de Minister van Verkeer en Waterstaat goedgekeurde wijziging van de dienstregeling had doorgevoerd, waardoor de schoolgaande jeugd nadelige gevolgen ondervond. Van belang in deze zaak was dat de Minister van Verkeer en Waterstaat de bezwaren van verzoekster en de andere belanghebbenden tegen de gewijzigde dienstregeling in een bezwaarschriftenprocedure gegrond had bevonden en de busmaatschappij had verplicht om voor 1 april 1995een regeling te treffen.
Verzoekster was van mening dat Rijkswaterstaat op het moment dat de termijn voor het treffen van een regeling al was verstreken, onvoldoende bij de betrokken busmaatschappij erop had aangedrongen dat alsnog een regeling tot stand werd gebracht. Bovendien vond zij dat Rijkswaterstaat haar en de andere belanghebbenden onvoldoende had geïnformeerd. Dit laatste punt betrof eveneens de afhandeling van de door haar verstuurde brieven.
De Nationale ombudsman wees er in zijn oordeel op dat Rijkswaterstaat na 1 april 1995diverse besprekingen met de busmaatschappij had gevoerd. Verzoekster was daarvan op de hoogte geweest. Dit leidde uiteindelijk op 31 mei 1995tot een definitief voorstel van de busmaatschappij. Daarnaast had de Nationale ombudsman wel kritiek op de wijze waarop Rijkswaterstaat had gereageerd op de brieven van verzoekster. Verzoekster had niet op alle door haar naar voren gebrachte punten in deze brieven een antwoord van Rijkswaterstaat gekregen. De gedraging was daarom deels «behoorlijk» en deels «niet behoorlijk».
Rapport 96/90 heeft eveneens betrekking op de goedkeuring door de Minister van een gewijzigde dienstregeling van een busmaatschappij (Directie Zeeland). Verzoeker had eerst een bezwaarschrift ingediend tegen de beslissing van de Minister om de dienstregeling 1994/1995goed te keuren. Nadat de Minister uitspraak had gedaan op zijn bezwaarschrift, had hij een beroepschrift ingediend bij het College van Beroep voor het bedrijfsleven (CBb). Vervolgens had hij ook een bezwaarschrift ingediend tegen de goedkeuring van de Minister van de dienstregeling 1995/1996. Op het moment dat hij de Nationale ombudsman benaderde, had hij nog geen uitspraak van de Minister op dit bezwaarschrift ontvangen. Op 18 oktober 1995deelde de Minister de uitspraak op dit bezwaarschrift mee. Van belang daarbij is dat op dat moment het CBb nog geen oordeel had gegeven over het beroepschrift van verzoeker terzake van de dienstregeling 1994/1995. Het CBb had de Minister op 28 februari 1995 verzocht haar verweerschrift in te dienen met betrekking tot dit beroepschrift van verzoeker. De Minister diende haar verweerschrift op 11 juli 1995bij het CBb in.
In deze zaak wees de Nationale ombudsman er in de eerste plaats op dat de Minister had verzuimd om, overeenkomstig artikel 6:14 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), aan verzoeker een bevestiging van de ontvangst van zijn bezwaarschriften te sturen.
In de tweede plaats had de Minister bij de behandeling van het bezwaarschrift terzake van de dienstregeling 1995/1996 de wettelijke termijn van zes weken ruimschoots overschreden. In artikel 7:10 Awb is de termijn voor de behandeling van een bezwaarschrift in beginsel gesteld op zes weken.
In reactie op de klacht had Rijkswaterstaat (Directie Zeeland) namens de Minister onder meer naar voren gebracht dat de behandeling van het desbetreffende bezwaarschrift was aangehouden in afwachting van het oordeel van het CBb inzake het beroepschrift dat betrekking had op de dienstregeling 1994/1995. De Nationale ombudsman gaf in dit rapport aan dat in dat geval verzoeker op grond van de Algemene wet bestuursrecht had moeten worden geïnformeerd over dit uitstel van de behandeling van zijn bezwaarschrift, en dat hem bovendien had moeten worden gevraagd of hij daarmee kon instemmen.
Bovendien merkte de Nationale ombudsman op dat de Minister niet had voldaan aan de termijn van artikel 8:42 Awb voor het indienen van het verweerschrift bij het CBb. Deze termijn is vier weken. De Nationale ombudsman wees er daarnaast op dat hij al in een aantal rapporten had benadrukt dat een bestuursorgaan een eigen verantwoordelijkheid heeft ten aanzien van het tijdig indienen van verweerschriften in administratiefrechtelijke procedures, en zich dient in te spannen om een verweer binnen de wettelijke termijn bij de betrokken rechterlijke instantie in te dienen. De Minister kon daarom in deze zaak de omstandigheid dat het CBb nog geen oordeel had gegeven over het beroepschrift van verzoeker in het kader van zijn bezwaar tegen de dienstregeling 1994/1995niet aanvoeren ter rechtvaardiging van het feit dat het bezwaarschrift terzake van de dienstregeling 1995/1996 nog niet was afgehandeld.
Vordering onderzoek naar de geschiktheid voor het besturen van een motorrijtuig ex artikel 18 van de Wegenverkeerswet
Wanneer de politie twijfelt aan de geschiktheid of vaardigheid van iemand die een rijbewijs heeft om een motorrijtuig te besturen, kan die persoon op grond van artikel 18 van de Wegenverkeerswet (WvW) worden gevorderd mee te werken aan een onderzoek. Dit onderzoek vindt dan plaats onder verantwoordelijkheid van de Minister van Verkeer en Waterstaat. Op basis van de resultaten van het onderzoek beslist de Minister vervolgens over de geschiktheid of vaardigheid om een motorrijtuig te besturen.
Eind 1990 werden bij de Nationale ombudsman twee klachten ingediend met betrekking tot een negatieve beslissing van de Minister van Verkeer en Waterstaat over de geschiktheid van verzoekers om een motorrijtuig te besturen, en het daaraan ten grondslag liggende onderzoek. Nadat deze klachten in onderzoek waren genomen, besloot de Nationale ombudsman op 11 april 1991 om deze onderzoeken voorlopig stil te leggen, in verband met het feit dat verzoekers bij de medische tuchtrechter procedures hadden aangespannen tegen de betrokken medisch adviseur van het Ministerie. Nadat het Centraal Medisch Tuchtcollege uitspraak had gedaan, gaf de Nationale ombudsman in de rapporten 96/146 en 96/147 zijn oordeel naar aanleiding van de ingediende klachten.
In beide zaken stond de vraag op de voorgrond op welke wijze de Minister zich dient op te stellen ten opzichte van wat de extern geraadpleegde arts en de interne adviseur in hun advies hadden opgemerkt over de rijgeschiktheid van verzoekers. Van belang was dat de interne adviseur het extern verkregen medische advies eerst had beoordeeld en dit later, tezamen met zijn eigen advies, had voorgelegd aan de Minister.
In beide zaken gaf de Nationale ombudsman aan dat een bestuursorgaan, indien het zich in het kader van de voorbereiding van een beslissing laat adviseren door een deskundige, volledig verantwoordelijk blijft voor die beslissing. Dit betekent ook dat het bestuursorgaan een eigen verantwoordelijkheid draagt voor het vaststellen en beoordelen van de feiten en omstandigheden. Een uitgebracht advies mag dan ook niet zonder meer worden gevolgd. Het bestuursorgaan dient zich er onder meer van te vergewissen dat het advies is gebaseerd op een zorgvuldig feitenonderzoek en dat de adviseur geen conclusies heeft getrokken die een aanwijsbare feitelijke grondslag missen.
Wanneer van het advies wordt afgeweken, moet het bestuursorgaan in de motivering van zijn beslissing tot uitdrukking brengen waarom is besloten van het gegeven advies af te wijken.
In de desbetreffende zaken bleek aan deze verschillende punten niet te zijn voldaan. In beide zaken had de extern geraadpleegde medisch deskundige conclusies getrokken die een aanwijsbare feitelijke grondslag misten. Het Medisch Tuchtcollege had in de verschillende procedures die de beide verzoekers tegen de desbetreffende arts hadden aangespannen, uitgesproken dat het uitgevoerde medische onderzoek van onvoldoende kwaliteit was geweest en dat er een onvoldoende indicatie was geweest om tot de conclusie te komen dat de geschiktheid voor het besturen van een motorrijtuig ontbrak. Het Centraal Medisch Tuchtcollege had in de procedures die verzoekers hadden aangespannen tegen de intern medisch adviseur van het Ministerie uitgesproken dat de intern medisch adviseur op grond van de voorliggende medische rapportage van de extern medisch adviseur niet tot het advies van ongeschiktheid had kunnen komen.
De Nationale ombudsman kwam in beide zaken – anders dan de Minister in haar reactie op de klachten had aangegeven – tot het oordeel dat in deze zaken geen sprake was geweest van een kritische beschouwing door de Minister van de aan haar gegeven adviezen. Uit het onderzoek van de Nationale ombudsman was namelijk gebleken dat de intern medisch adviseur had volstaan met het maken van enkele summiere aantekeningen naar aanleiding van de uitgebrachte rapportage. Deze aantekeningen bleken bovendien voor de Minister deels onleesbaar. Zij had geen genoegen moeten nemen met het advies van de intern medisch adviseur.
In één van de beide zaken had de Minister bovendien in haar beslissing moeten motiveren waarom zij van het advies, gegeven door de extern deskundige, was afgeweken. Dit advies, waarin werd geconcludeerd dat verzoeker geschikt was, stond haaks op hetgeen de intern medisch adviseur in deze zaak aan de Minister had geadviseerd.
In beide zaken heeft de Nationale ombudsman in de beoordeling van de klachten geen aandacht gegeven aan de door verzoekers in zijn algemeenheid geuite kritiek op de procedure die wordt gevoerd in het geval van vorderingen ingevolge artikel 18 WvW. De Nationale ombudsman achtte het niet opportuun om op deze algemene kritiek in te gaan, omdat na de inwerkingtreding van de Algemene wet bestuursrecht de omstandigheden in zoverre waren veranderd dat thans een beslissing van de Minister over de rijgeschiktheid wel ter toetsing aan de administratieve rechter kan worden voorgelegd.
16A.4 Scheepvaart en Maritieme Zaken
In 1996 werd, net als in 1995, slechts één klacht afgehandeld over het Directoraat-Generaal Scheepvaart en Maritieme Zaken (DGSM). Het betrof de afhandeling van een aanvraag van een vaarbewijs. Tijdens het onderzoek van de Nationale ombudsman deelde het DGSM verzoeker mee dat zijn aanvraag werd afgewezen. Naar aanleiding daarvan heeft het DGSM door tussenkomst van de Nationale ombudsman aan verzoeker nog enige verduidelijking gegeven waarom de aanvraag van het vaarbewijs was afgewezen, en besloten dat de bijdrage die verzoeker voor de aanvraag had betaald aan hem werd gerestitueerd. Het onderzoek werd daarop beëindigd.
16A.5 Vervoer
Vermeldenswaard is rapport 96/482, waarin het gaat om toepassing door de Rijksverkeersinspectie, Unit West (RVI) te Rotterdam van de overgangsregeling die behoort bij de EG-verordening nr. 2812/94 i van 18 november 1994. In deze EG-verordening werd de sloopbijdrage die een eigenaar van een nieuw schip bij het in de vaart brengen daarvan diende te voldoen wanneer hij geen scheepsruimte liet slopen, bepaald op anderhalf maal het tonnage van het nieuwe schip. Deze sloopbijdrage was voordat deze EG-verordening op 9 december 1994 in werking trad, nog gesteld op de verhouding 1 : 1. In de overgangsregeling werd deze verhouding voor het vaststellen van de sloopbijdrage nog gehandhaafd voor die gevallen waarin de vaartuigen voor 9 juni 1995waren overgedragen en in gebruik genomen.
Verzoekster meldde op 30 januari 1995aan de RVI dat zij het voornemen had tien duwbakken in de vaart te brengen. Zij had op 17 juni 1994 een koopovereenkomst met betrekking tot deze duwbakken gesloten. De juridische levering van deze schepen zou medio mei 1995plaatsvinden.
Verzoekster vroeg de RVI om ten aanzien van het in de vaart brengen van deze duwbakken de overgangsregeling toe te passen.
Op 22 februari 1995deelde de RVI verzoekster mee dat de overgangsregeling in haar situatie niet kon worden toegepast, omdat verzoekster op dat moment geen juridisch eigenaar was. De RVI zond verzoekster niet het in de procedure voorgeschreven aanmeldingsformulier toe. Op 23 maart 1995deelde de RVI verzoekster mee dat in haar situatie de overgangsregeling wel kon worden toegepast wanneer aan alle voorwaarden zou worden voldaan. De RVI zond ook toen geen aanmeldingsformulier aan verzoekster.
De Nationale ombudsman gaf aan dat de RVI op drie punten niet correct had gehandeld. Ten eerste had zij verzuimd om een aanmeldingsformulier aan verzoekster toe te sturen, ten tweede had zij op 22 februari 1995 zonder enig voorbehoud een onjuiste mededeling gedaan met betrekking tot de toepassing van de overgangsregeling, en ten derde had zij pas op 23 maart 1995deze fout hersteld.
De Nationale ombudsman wees er in dit verband op dat bij schepen eigendom in juridische zin ontstaat indien de voor de overdracht vereiste levering heeft plaatsgevonden door een daartoe bestemde notariële akte en deze akte is ingeschreven in de daartoe bestemde openbare registers. In de overgangsregeling was de voorwaarde opgenomen dat overdracht voor 9 juni 1995diende plaats te vinden. De overgangsregeling kon dan ook niet anders worden uitgelegd dan dat melding van het voornemen een vaartuig in de vaart te brengen kon plaatsvinden ook voordat belanghebbende al juridisch eigenaar van het vaartuig was. De RVI had in zijn brief van 22 februari 1995aan het begrip eigenaar in de overgangsregeling dan ook een te beperkte betekenis toegekend.
De Nationale ombudsman merkte bovendien op dat verzoekster terecht op basis van de mededeling van de RVI van 22 februari 1995ervan mocht uitgaan dat haar melding van 30 januari 1995was gestrand.
In deze zaak had verzoekster vervolgens een schadeclaim bij de RVI ingediend. De RVI had elke aansprakelijkheid voor de geleden schade afgewezen. De Nationale ombudsman merkte over het standpunt van de RVI met betrekking tot haar aansprakelijkheid op dat dit, gezien de eerdere overwegingen over het verzuim van de RVI, in redelijkheid niet houdbaar was. De Nationale ombudsman zag daarom aanleiding om aan de Minister van Verkeer en Waterstaat de aanbeveling te doen om – indien verzoekster aan alle voorwaarden van de overgangsregeling zou hebben voldaan – de afwijzing van het verzoek om de schade te vergoeden te heroverwegen.
Op 18 december 1996 deelde de Minister van Verkeer en Waterstaat mee dat zij deze aanbeveling opvolgde. Daarbij merkte zij op dat zij het oordeel van de Nationale ombudsman ten aanzien van het punt van de uitleg van het begrip eigenaar binnen de overgangsregeling niet deelde. Volgens de Minister was deze uitleg van de Nationale ombudsman niet in overeenstemming met de visie van de Europese Commissie en de jurisprudentie van het College van Beroep voor het bedrijfsleven. De Nationale ombudsman verzocht de Minister dit – verder niet gemotiveerde – standpunt nader toe te lichten. Ten tijde van het afsluiten van dit jaarverslag was het antwoord van de Minister nog niet ontvangen.
Eveneens verdient rapport 96/612 aandacht. Kernpunt van de klacht die leidde tot dit rapport was de onzekerheid waarin de bewoners van de buurtschap de Boerenhoek al vanaf 1991 verkeerden over de toekomst van hun woningen. De buurtschap was namelijk betrokken bij zowel de keuze voor het traject van de Betuwelijn als bij de keuze voor het traject van een eventuele verlenging van rijksweg A15.
Voor de bewoners van de buurtschap was in de afgelopen jaren niet duidelijk of en welke woningen gesloopt zouden moeten worden voor de aanleg van de Betuwelijn dan wel de verlengde A15. Intussen was door de wens van de Tweede Kamer om onder het Pannerdensch Kanaal een tunnel aan te leggen, duidelijk geworden dat de buurtschap kon worden gehandhaafd, maar de bewoners verkeerden nog in onzekerheid over de vraag met welke geluidsbelasting zij nu exact te maken zouden krijgen, nu hun woningen uiteindelijk niet zouden worden gesloopt. Tevens waren de bewoners van mening dat de procedures voor de Betuweroute en het traject van de verlengde A15niet voldoende op elkaar waren afgestemd.
In dit rapport overweegt de Nationale ombudsman in de eerste plaats dat het besluit tot het aanleggen van de Betuwelijn een zeer ingrijpend besluit is, dat raakt aan verschillende, vaak tegenstrijdige belangen. Hij merkt op dat de besluitvorming over de aanleg van de Betuwelijn twee vertragende factoren heeft gekend, namelijk de heroverweging, na het aantreden van het kabinet-Kok, van de noodzaak van aanleg van de Betuwelijn en de wijziging, op wens van de Tweede Kamer, in de vorm van de aanleg van een tunnel onder het Pannerdensch Kanaal in plaats van een brug. De aanzienlijke lengte van de procedure om te komen tot het besluit over de aanleg van de Betuwelijn is in belangrijke mate het gevolg van de wettelijke voorschriften voor de besluitvorming over dit soort projecten en van factoren van politieke aard.
Vervolgens geeft de Nationale ombudsman aan dat de keuze om de tracéprocedure voor de doortrekking van de A15niet te laten samenvallen met de procedure voor de Betuwelijn, maar daar enigszins op te laten aansluiten, uit een oogpunt van doelmatigheid aanvaardbaar is. Hij wijst er daarbij op dat de aanleg van de Betuwelijn een project is van een veel grotere omvang dan de doortrekking van de A15. Het was dan ook niet onlogisch dat de tracering van de Betuwelijn tot uitgangspunt is genomen voor de besluitvorming over de eventuele doortrekking van de A15 (waarvan intussen is afgezien).
De besluitvorming over de A15zou aanvankelijk pas over een aantal jaren plaatsvinden. De Nationale ombudsman begrijpt dat door het naar voren halen van deze besluitvorming de onzekerheid bij de bewoners is toegenomen, maar hij wijst er op dat door dit naar voren halen de belangen van verzoekers op langere termijn zijn gediend. Hij ziet dan ook geen reden voor het oordeel dat de beide procedures niet voldoende op elkaar zouden zijn afgestemd.
Over de geluidsbelasting oordeelt de Nationale ombudsman dat de Directeur-Generaal voor het Vervoer in een brief aan de bewoners niet voldoende duidelijk is geweest, maar dat aan de andere kant mag worden aangenomen dat verzoekers als direct belanghebbenden op de hoogte waren van de normen die terzake in de Planologische Kernbeslissing waren opgenomen. Zij konden daarom niet zonder meer afgaan op de voor verschillende uitleg vatbare mededelingen van de Directeur-Generaal voor het Vervoer in zijn brief aan hen.
De Nationale ombudsman oordeelde dat de onderzochte gedraging «behoorlijk» was, behalve met betrekking tot wat de Directeur-Generaal voor het Vervoer aan verzoekers over de normen voor geluidsbelasting had geschreven; op dat punt was de gedraging «niet behoorlijk».
16A.6 Hoofddirectie Telecommunicatie en Post
Over de Rijksdienst voor Radiocommunicatie van de Hoofddirectie Telecommunicatie en Post werden in 1996 twee verzoekschriften afgehandeld. Het onderzoek van de Nationale ombudsman in deze beide zaken werd beëindigd op het moment dat de Rijksdienst voor Radiocommunicatie de verzoekers alsnog tegemoet was gekomen in hun klachten. De ene zaak betrof het rekeningen blijven sturen voor een marifoonmachtiging en de andere zaak had betrekking op het behandelen van klachten over storing van de radio-ontvangst door een piratenzender.
16B ZELFSTANDIGE BESTUURSORGANEN OP HET TERREIN
VAN VERKEER EN WATERSTAAT
16B.1 Dienst Wegverkeer
Op 1 juli 1996 is de Rijksdienst voor het Wegverkeer verzelfstandigd. De naam is thans Dienst Wegverkeer. De voorheen gebruikelijke afkorting RDW zal echter worden gehandhaafd.
In 1996 werden vierentwintig verzoekschriften via onderzoek afgedaan. Naar aanleiding van deze onderzoeken kwamen elf rapporten uit. De andere dertien onderzoeken werden in de loop ervan beëindigd, omdat de verzoekers inmiddels tevreden waren gesteld. De RDW had in deze zaken bijvoorbeeld een gemaakte fout bij de afgifte van een (deel van het) kentekenbewijs alsnog hersteld, of had alsnog gereageerd op verzoeken of brieven van verzoekers.
In de zaken die tot een rapport leidden, waren vijf klachten niet gegrond en twee gegrond. In drie rapporten was de klacht deels gegrond en deels niet gegrond, terwijl de Nationale ombudsman in één rapport geen oordeel gaf.
Twee rapporten (96/332 en 96/459) betreffen een klacht over de tijd die de RDW nodig had gehad voor de afgifte van kentekenbewijzen voor auto’s die waren geïmporteerd of die juist voor de export bestemd waren. In reactie op deze klachten deelde de Minister van Verkeer en Waterstaat mee dat zij op de hoogte was van de vertraging in de afhandeling van keuringen en kentekenbewijzen. Over de keuringen gaf zij aan dat de RDW geconfronteerd was geweest met een niet voorziene toename van het keuringsaanbod, die voor een belangrijk deel was veroorzaakt door de toename van de aanvragen voor toelatingskeuringen van parallel geïmporteerde voertuigen. De Minister liet voorts weten dat de RDW maatregelen had genomen om de doorlooptijd terug te brengen. In de loop van 1997 zouden verschillende geautomatiseerde systemen worden geïmplementeerd om tot een snellere afhandeling te komen. Afstemming met het bedrijfsleven zou dan plaatsvinden.
In rapport 96/332 kwam de Nationale ombudsman tot het oordeel dat trage afhandeling van verzoeken tot afgifte van kentekenbewijzen voor aangepaste en voor de export bedoelde bedrijfsauto’s «niet behoorlijk» was. De verklaring die de Minister had gegeven, was geen rechtvaardiging voor het oplopen van de doorlooptijd. Met de Minister was de Nationale ombudsman van oordeel dat het niet juist was dat de RDW aanvragen voor kentekenbewijzen (inclusief homologatie-aanvraag) voor aangepaste voor de export bedoelde bedrijfsauto’s in veel gevallen niet binnen een redelijke termijn had kunnen afhandelen.
De Minister deelde, daarnaar gevraagd, tijdens het onderzoek verder nog mee dat de RDW voornemens was om op basis van een door verzoekster gedane suggestie bij wijze van proef een vereenvoudigde procedure voor homologatie-aanvragen toe te passen en deze na een half jaar te evalueren.
In rapport 96/459 was het oordeel daarentegen dat de onderzochte gedraging (afgifte van een kentekenbewijs voor een geïmporteerd voertuig) «behoorlijk» was. Voor dit oordeel was vooral van belang dat de RDW op 6 september 1995het vereiste akkoord van het Ministerie van Financiën over de belasting van personenenauto’s en motorrijwielen (BPM) had verkregen en op 19 september 1995het aangevraagde kentekenbewijs had verzonden. Keuring van de desbetreffende auto had op 28 augustus 1995plaatsgevonden.
In beide rapporten gaf de Nationale ombudsman aan goede nota te hebben genomen van de mededelingen van de RDW om te komen tot een terugdringing van de doorlooptijden en het stroomlijnen van de te volgen procedures.
16B.2 Stichting Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen
Met betrekking tot de Stichting Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (CBR) bracht de Nationale ombudsman in 1996 vier rapporten uit. In één van deze rapporten werd de klacht geheel gegrond verklaard; in de andere drie rapporten waren de klachten deels gegrond en deels niet gegrond en werd driemaal geen oordeel gegeven.
Naast deze rapporten nam de Nationale ombudsman in tien andere zaken in het kader van het onderzoek contact op met het CBR; in al deze gevallen werd het onderzoek tussentijds beëindigd nadat verzoeker tevreden was gesteld.
In drie van de vier rapporten heeft de klacht betrekking op het praktisch rijvaardigheidsexamen. Zo houdt in rapport 96/251 de klacht van de rijschoolhouder onder meer in dat ten onrechte van een leerling van hem niet de volledige tijd van 45minuten rij-examen was afgenomen. Bovendien had volgens verzoeker het CBR aan hem de toezegging gedaan dat deze leerling bij voorrang het volgende examen mocht doen.
Ten aanzien van de duur van het examen kon de Nationale ombudsman geen oordeel gegeven. Op het punt van de toezegging van voorrang voor het volgende examen achtte de Nationale ombudsman de onderzochte gedraging «niet behoorlijk». In het rapport werd daarom de aanbeveling gedaan dat de desbetreffende leerling van verzoeker alsnog de gelegenheid werd geboden om bij voorrang het volgende rij-examen te doen. Op de overige punten werd de gedraging «behoorlijk» geacht. De aanbeveling werd door het CBR opgevolgd.
17 ECONOMISCHE ZAKEN
Ter inleiding op het verslag van het werk van de Nationale ombudsman in 1996 op het terrein van Economische Zaken begint onderdeel 17A van dit hoofdstuk met een aantal cijfers. Ook in de paragrafen van onderdeel 17B worden cijfers genoemd. Voor een meer algemeen kwantitatief overzicht van het werk van de Nationale ombudsman in 1996 wordt verwezen naar hoofdstuk 3. Hoofdstuk 1 bevat een algemeen beeld van de overheid in 1996, gebaseerd op de gegevens in hoofdstuk 3 en in de hoofdstukken in deel III van dit jaarverslag.
Opgemerkt wordt dat een deel van de binnengekomen verzoekschriften niet in onderzoek is genomen, op grond van toetsing aan artikel 16 en artikel 14 van de Wet Nationale ombudsman (WNo). Deze bepalingen betreffen respectievelijk een nadere afbakening van de bevoegdheid van de Nationale ombudsman en de ontvankelijkheid van het verzoekschrift (zie voor deze toetsing nader hoofdstuk 6).
17A MINISTERIE VAN ECONOMISCHE ZAKEN
17A.1 Cijfers
Tabel 1 Ministerie van Economische zaken: algemeen overzicht verzoekschriften
In behandeling per 01/01/96 3
Ontvangenin1996 +12
Te behandelen 15
Af12g))eabnod..inaeadrttauneipsnr szp oeoo nner kttdi jedrszobeekëindigd 23 J 1 05 J – 15
In behandeling per 01/01/97 0
Het aantal in 1996 ontvangen verzoekschriften bedroeg twaalf (1995: 12), het aantal afgedane zaken vijftien (1995: 12). Van de vijftien afgedane zaken werden vijf afgedaan na in aanmerking te zijn gebracht voor onderzoek.
17A.2 Afgedane zaken
In 1996 bracht de Nationale ombudsman twee rapporten uit die (mede) betrekking hebben op het Ministerie van Economische Zaken. In het ene rapport was de klacht niet gegrond, in het andere rapport gegrond. Daarnaast werden drie verzoekschriften afgedaan zonder dat een rapport werd uitgebracht.
Senter
Rapport 96/137 betreft een klacht over een gedraging van Senter, vestiging Zwolle. Senter is een agentschap van het Ministerie van Economische Zaken. Innovatiegerichte ondernemers en onderzoekers kunnen er terecht voor financiële stimulering en advies, met name op de gebieden technologie, energie, milieu en exportfinanciering. Senter heeft voorts tot taak opdrachten en programma’s van het Ministerie van Economische Zaken uit te voeren. Daarnaast heeft Senter tot taak tegen vergoeding besluiten, regelingen en programma’s van andere Ministers en niet tot de centrale overheid behorende instanties of organen uit te voeren. De uitvoering gebeurt onder verantwoordelijkheid van die andere Ministers, instanties of organen. Gedragingen van medewerkers van Senter die niet (direct) in verband staan met de uitvoering van voornoemde besluiten, worden aangemerkt als gedragingen die vallen onder de verantwoordelijkheid van de Minister van Economische Zaken.
Een van de regelingen die Senter uitvoert, is de Bijdrageregeling schone en lawaai-arme vrachtwagens en bussen van het Ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer.
De klacht die leidde tot voormeld rapport, betrof het uitblijven van beantwoording van verzoeker brief van 17 februari 1994, ondanks een rappel van 8 maart 1994. In deze brief had verzoeker aan Senter gevraagd om de terugvordering te staken van een bijdrage van f 6 5 00 die hem in 1992 was verstrekt op grond van de genoemde regeling in verband met de aanschaf van een vrachtwagen. Volgens de Minister van Economische Zaken had verzoeker bij brief van 2 maart 1994 antwoord gekregen. Deze brief was echter een sommatie om de bijdrage terug te betalen, en was daarmee uitsluitend een vervolg op eerdere sommaties. Op het verzoek om de terugvordering te staken, werd niet ingegaan. De Minister gaf in zijn reactie wel aan dat de rappelbrief van 8 maart 1994 had moeten worden beantwoord.
De Nationale ombudsman oordeelde de onderzochte gedraging «niet behoorlijk», gezien het niet beantwoorden van zowel de brief van 17 februari als van 8 maart 1994.
Directie Marktwerking
Rapport 96/314 betreft een klacht over onder meer de gedraging van de Directie Marktwerking van het Ministerie van Economische Zaken. Volgens verzoekster, een particulier bedrijf voor thuiszorg, had de directie Marktwerking onvoldoende actie ondernomen naar aanleiding van haar mededelingen over ongelijkheid in rechtsposities tussen thuiszorginstellingen met zorgverleners in vaste dienst, en thuiszorginstellingen die alleen bemiddelend optreden.
In reactie op de klacht gaf de Minister onder meer aan dat de bevoegdheden die de Wet economische mededinging hem geeft in deze zaak niet kunnen worden aangewend. Wel had hij aan verzoekster toegezegd dat de kwestie aan de orde zou worden gesteld tijdens het reguliere overleg met de Directie Verzekeringen, Marktordening en Prijsvorming van het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport. Er was geen reden om te twijfelen aan het nakomen van deze toezegging. De Nationale ombudsman vond het optreden van de directie Marktwerking toereikend.
Centraal Bureau voor de Statistiek
Een verzoekschrift dat betrekking had op onjuist adresseren van post door het Centraal Bureau voor de Statistiek werd via interventie afgedaan. Nadat het probleem van de onjuiste adressering was opgelost en aan betrokkene verontschuldigingen waren aangeboden, was er voor de Nationale ombudsman geen aanleiding meer het onderzoek voort te zetten.
17B ZELFSTANDIGE BESTUURSORGANEN OP HET TERREIN
VAN ECONOMISCHE ZAKEN
17B.1 Kamers van Koophandel en Fabrieken
In 1996 werd een verzoekschrift in onderzoek genomen dat betrekking had op het stichtingenregister van de Kamer van Koophandel en Fabrieken voor Utrecht en Omstreken. Door een administratieve vergissing was het adres van een stichting in het stichtingenregister niet gewijzigd. Na interventie werd die wijziging alsnog doorgevoerd. Omdat hiermee de reden voor verder onderzoek was vervallen, werd het onderzoek naar aanleiding van deze klacht beëindigd.
Dit was de enige klacht over een Kamer voor Koophandel en Fabrieken die in 1996 werd afgehandeld.
17B.2 Overige
In de zaak die leidde tot rapport 96/490 werd geklaagd over onder meer het Nederlands Meetinstituut BV (verder NMi) te Dordrecht. Verzoeker klaagde erover dat het NMi had geweigerd aan hem de identiteit prijs te geven van degene die over zijn bedrijf een klacht had ingediend bij het NMi. Het NMi had zijn weigering gebaseerd op artikel 2:5van de Awb. Dit artikel legt aan het betrokken bestuursorgaan een geheimhoudingsplicht op met betrekking tot die gegevens waarvan het vertrouwelijk karakter bekend is of redelijkerwijs moet worden vermoed. Omdat niet was gebleken van omstandigheden die het NMi hadden moeten nopen om af te wijken van deze regel, oordeelde de Nationale ombudsman dat het NMi «behoorlijk» had gehandeld.
18 LANDBOUW, NATUURBEHEER EN VISSERIJ
Ter inleiding op het verslag van het werk van de Nationale ombudsman in 1996 op het terrein van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij begint onderdeel 18A van dit hoofdstuk met een aantal cijfers. Ook in onderdeel 18B worden cijfers genoemd. Voor een meer algemeen kwantitatief overzicht van het werk van de Nationale ombudsman in 1996 wordt verwezen naar hoofdstuk 3. Hoofdstuk 1 bevat een algemeen beeld van de overheid in 1996, gebaseerd op de gegevens in hoofdstuk 3 en in de hoofdstukken in deel III van dit jaarverslag.
Opgemerkt wordt dat een deel van de binnengekomen verzoekschriften niet in onderzoek is genomen, op grond van toetsing aan artikel 16 en artikel 14 van de Wet Nationale ombudsman (Wno). Deze bepalingen betreffen respectievelijk een nadere afbakening van de bevoegdheid van de Nationale ombudsman en de ontvankelijkheid van het verzoekschrift (zie voor deze toetsing nader hoofdstuk 6).
18A MINISTERIE VAN LANDBOUW, NATUURBEHEER EN
VISSERIJ
18A.1 Cijfers
Tabel 1 Ministerie van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij: algemeen overzicht verzoekschriften
In behandeling per 01/01/96 9
Ontvangenin1996 +24
Te behandelen 33
Af12g))eabnod..inaeadrttauneipsnr szp oeoo nner kttdi jedrszobeekëindigd 42 J 1 96 J – 25
In behandeling per 01/01/97 8
In 1996 werden 24 verzoekschriften ontvangen (1995: 36) en 25 afgedaan (1995: 42). Van de 25 afgedane zaken werden zes afgedaan na in aanmerking te zijn gebracht voor onderzoek.
18A.2 Behandelingsduur bezwaar- en beroepschriften
In 1996 vond slechts één onderzoek plaats met betrekking tot de behandelingsduur van bezwaar- en beroepschriften door het Ministerie van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij.
Dit onderzoek werd tussentijds beëindigd. Gegeven de informatie die de Minister had verstrekt over structurele maatregelen om de afhandeling van bezwaarschriften te versnellen (zie Jaarverslag 1995, blz. 316–317) en gelet op de spoedig te verwachten beslissing op het bezwaar, werd besloten om het onderzoek niet voort te zetten.
18A.3 Rapporten in 1996
Op het werkterrein van het Ministerie van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij werden in 1996 de volgende vier rapporten uitgebracht.
Afwijzing schadevergoeding
Rapport 96/56 betrof een klacht over het Instituut voor Plantenziekten-kundig Onderzoek van de Dienst Landbouwkundig Onderzoek (verder IPO-DLO). Volgens verzoeker kwam IPO-DLO niet de toezegging na dat schade zou worden vergoed die zijn bedrijf had geleden als gevolg van proeven die bij zijn bedrijf waren uitgevoerd met feromonen (feromonen zijn vluchtige reukstoffen die worden gebruikt als milieuvriendelijk middel om insecten te bestrijden). Uit het door de Nationale ombudsman ingestelde onderzoek bleek dat een causaal verband tussen de uitgevoerde proeven en de opgetreden schade niet viel vast te stellen. Daarnaast ontkenden de betrokken medewerkers van IPO-DLO dat van een toezegging tot vergoeding van de schade sprake was geweest. De Nationale ombudsman hanteert in dit soort gevallen het zogenaamde DELA-criterium. Een weigering van een bestuursorgaan tot vergoeding van geleden schade wordt alleen dan als een niet behoorlijke gedraging aangemerkt als de aanspraak van betrokkene zo evident juist is dat het bestuursorgaan niet in redelijkheid tot zijn afwijzende besluit heeft kunnen komen. Op grond van dit criterium oordeelde de Nationale ombudsman in dit geval dat de onderzochte gedraging «behoorlijk» was.
Voedselhulp
Een Belgisch bedrijf dat handelt in kaasproducten diende een klacht in over het Voedselvoorzieningsin- en verkoopbureau te Hoensbroek (VIB).
Het VIB koopt onder meer in het kader van het Nederlandse ontwikke-lingssamenwerkingsbeleid voedsel aan dat is bestemd voor ontwikkelingslanden. Bedrijven kunnen zich abonneren op de «mededelingen» die het VIB uitgeeft voor inschrijvingen voor leveringen van een bepaald product. Het bedrijf stelde dat het VIB hem, ondanks zijn abonnement, niet een bepaalde «mededeling» had toegestuurd, zodat hij niet de gelegenheid had gekregen om in te schrijven voor de levering van een partij smeltkaas. Tijdens het onderzoek, dat leidde tot rapport 96/63, bleek dat de bewuste «mededeling» betrekking had op nationale voedselhulp aan ontwikkelingslanden. Voor deze vorm van verstrekking van voedselhulp worden uitsluitend Nederlandse bedrijven benaderd.
De Minister voor Ontwikkelingssamenwerking liet in het kader van het onderzoek weten dat bij nationale voedselhulp de voorwaarde geldt dat de hulpgelden in het donorland worden besteed (gebonden hulp). Omdat ook de andere landen van de Europese Unie nationale voedselhulp gebonden verstrekken, heeft de Nederlandse regering besloten vooralsnog niet over te gaan tot ontbinding van de verstrekking van nationale voedselhulp. In de opvatting van de Nationale ombudsman was daarmee sprake van een beleidsbeslissing met een algemene strekking, ten aanzien waarvan de volksvertegenwoordiging controle kan uitoefenen. Gelet daarop kwam de Nationale ombudsman tot het oordeel dat hij ingevolge artikel 16, aanhef en sub a van de Wet Nationale ombudsman niet bevoegd was om de beslissing om niet over te gaan tot ontbinding van de nationale voedselhulp te beoordelen.
Naar het oordeel van de Nationale ombudsman geeft het VIB bovendien uitsluitend uitvoering aan het ontwikkelingshulpbeleid, zodat het VIB er geen verwijt van kon worden gemaakt dat het inschrijvingen in het kader van de nationale voedselhulp slechts openstelt voor Nederlandse bedrijven. De onderzochte gedraging was op dit punt dan ook «behoorlijk».
Suikerbieten
In rapport 96/242 was de uitvoering aan de orde van een verordening van de Europese Unie door de Directie Internationale Agrarische Aangelegenheden en Marktordeningsvraagstukken van het Ministerie (DIAAM). Verzoeker, een teler van suikerbieten, was van mening dat de DIAAM niet of onvoldoende controleerde of het bedrijfsleven in de suikersector zich hield aan de verordening. Geconstateerd werd dat de verordening een beperktere strekking heeft dan verzoeker kennelijk van mening was. Bovendien bleek uit de mededelingen van de Minister dat de Staat zicht heeft, en houdt, op de prijzen die voor suikerbieten worden betaald. Niet gezegd kon worden dat van geen enkele controle, in welke vorm dan ook, sprake was. Gelet op de beperkte strekking van de Verordening viel niet in te zien waarom enige aanvullende controle nodig zou zijn. De schadeclaim van verzoeker in verband met gebrek aan controle kon de DIAAM dan ook afwijzen. De onderzochte gedragingen waren daarmee «behoorlijk».
Weigering bekendmaking identiteit
Volgens een echtpaar had de Algemene Inspectiedienst (AID) ten onrechte geweigerd mee te delen wie een klacht had ingediend over de mogelijke vergiftiging van een paard. Het paard verbleef in een stal naast de woning van verzoekers. In reactie op de klacht voerde de Minister aan dat er sprake was van een bijzondere omstandigheid die zich verzette tegen verstrekking van informatie over de identiteit van degene die de klacht bij de AID had ingediend. Gelet op de informatie die de Minister in het kader van het onderzoek aan de Nationale ombudsman had verschaft, moest worden geconcludeerd dat het standpunt van de Minister getuigde van een zorgvuldige afweging van de belangen die in het geding waren (rapport 96/362).
18A.4 Rapport uit 1994
Uitleg wettelijke bepaling
Het meningsverschil tussen de Minister en de Nationale ombudsman over vaststelling van de referentiehoeveelheid dierlijke meststoffen in de zaak die leidde tot rapport 94/752 (zie Jaarverslag 1994, blz. 279, en Jaarverslag 1995, blz. 319) werd op 7 december 1995 door de Nationale ombudsman voorgelegd aan de Commissie voor de Verzoekschriften uit de Tweede Kamer der Staten-Generaal (verder de Commissie). De Commissie liet de Nationale ombudsman op 21 juni 1996 weten het desbetreffende dossier uitvoerig en langdurig te hebben bestudeerd. Zij was, alles afwegende, tot de conclusie gekomen dat de uitleg die de Minister heeft gegeven aan het relevante onderdeel van de (destijds geldende) Interimwet beperking varkens- en pluimveehouderijen teleologisch de juiste is en in ieder geval in de praktijk is gevolgd. De Commissie had daarom besloten geen voorstel aan de Kamer te doen om bij de Minister te interveniëren.
Daarmee leek de zaak afgesloten. Verzoeker deelde echter op 25 november 1996 mee dat hij bij vonnis van 5november 1996 door de economische politierechter was vrijgesproken terzake van verdenking van een te hoge mestproductie. Dit vonnis berust op dezelfde overwegingen als die waarop de conclusie en de aanbeveling in rapport 94/752 zijn gebaseerd; evenals de Nationale ombudsman is ook de rechter in zijn vonnis uitgegaan van een wetshistorische uitleg van de Interimwet. De Nationale ombudsman heeft bij brief van 12 december 1996 het vonnis onder de aandacht van de Minister gebracht, met het verzoek zijn afwijzende reactie op het rapport aan het vonnis te toetsen. Bij het opstellen van dit jaarverslag was het antwoord van de Minister hierop nog niet ontvangen.
18B ZELFSTANDIGE BESTUURSORGANEN OP HET TERREIN
VAN LANDBOUW, NATUURBEHEER EN VISSERIJ
Landinrichtingscommissie
Rapport 96/35betrof een klacht over de Landinrichtingscommissie te Elburg. In het kader van een ruilverkaveling was de commissie belast met de uitvoering van een landinrichtingsplan, waarbij onder andere een kavel van verzoeker was betrokken. Een onderdeel van het plan hield een verbetering in van de afwatering van een kavel die grensde aan verzoekers kavel. Voor dit doel zou de sloot tussen beide kavels aan weerszijden worden opgeschoond, een en ander volgens een bepaalde bestektekening. Volgens verzoeker had de commissie bij het begin van de opschoningswerkzaamheden ten onrechte besloten de afwatering op een andere wijze plaats te laten vinden, waardoor geen werkzaamheden meer aan de sloot werden verricht. De Nationale ombudsman kon de commissie in haar standpunt volgen dat, nu de afwatering uitsluitend werd verbeterd ten behoeve van de aangrenzende kavel, zij jegens verzoeker geen verplichting had om het bestek op de oorspronkelijke wijze uit te voeren. De wijziging had tot gevolg dat een houtwal naast de sloot kon worden behouden. Door deze wijziging werd verzoeker niet benadeeld. Er was dan ook sprake van een «behoorlijke» gedraging ten aanzien van verzoeker.
19 SOCIALE ZAKEN EN WERKGELEGENHEID
Ter inleiding op het verslag van het werk van de Nationale ombudsman in 1996 op het terrein van Sociale Zaken en Werkgelegenheid begint onderdeel 19A van dit hoofdstuk met een aantal cijfers. Ook in de paragrafen van onderdeel 19B worden cijfers genoemd. Voor een meer algemeen kwantitatief overzicht van het werk van de Nationale ombudsman in 1996 wordt verwezen naar hoofdstuk 3. Hoofdstuk 1 bevat een algemeen beeld van de overheid in 1996, gebaseerd op de gegevens in hoofdstuk 3 en in de hoofdstukken in deel III van dit jaarverslag.
Opgemerkt wordt dat een deel van de binnengekomen verzoekschriften niet in onderzoek is genomen, op grond van toetsing aan artikel 16 en artikel 14 van de Wet Nationale ombudsman (WNo). Deze bepalingen betreffen respectievelijk een nadere afbakening van de bevoegdheid van de Nationale ombudsman en de ontvankelijkheid van het verzoekschrift (zie voor deze toetsing nader hoofdstuk 6).
19A MINISTERIE VAN SOCIALE ZAKEN EN
WERKGELEGENHEID
19A.1 Cijfers
Tabel 1a Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid: algemeen overzicht verzoekschriften
In behandeling per 01/01/96 10
Ontvangenin1996 +24
Te behandelen 34
Af12g))eabnod..inaeadrttauneipsnr szp oeoo nner kttdi jedrszobeekëindigd 21 J 2 73 J – 30
In behandeling per 01/01/97 4
In 1996 werden 24 verzoekschriften ontvangen (1995: 31) en 30 afgedaan (1995: 40). Van de 30 afgedane zaken werden drie afgedaan na in aanmerking te zijn gebracht voor onderzoek. Daarvan leidden twee tot een rapport.
19A.2 Zaken op het terrein van het Ministerie van Sociale
Zaken en Werkgelegenheid
Rapport 96/540 betreft een klacht over ambtenaren van de toenmalige Dienst Inspectie Arbeidsverhoudingen (DIA) van het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, die samen met politieambtenaren in de gemeente Naaldwijk een controle uitvoerden in het kader van het toezicht op de handhaving van het bepaalde in de Wet arbeid buitenlandse werknemers. De klachten waarbij ambtenaren van de DIA betrokken waren, werden niet gegrond verklaard.
In rapport 96/478 komt aan de orde de wijze waarop de Inspectiedienst SZW (I-SZW; vanaf 15juli 1996: wederom de Arbeidsinspectie), Regio Noord te Groningen, een inspectie had uitgevoerd bij verzoekster. Verzoekster is een stichting die werkzaam is op het terrein van de jeugdhulpverlening. De inspectie betrof de arbeidsomstandigheden en de verantwoording van subsidiegelden.
De Nationale ombudsman overwoog onder meer dat de I-SZW het subsidie-onderzoek had verricht zonder daartoe bevoegd te zijn. Daarnaast was het onjuist dat de I-SZW door onjuiste informatieverstrekking over de aanleiding van het onderzoek (steekproefsgewijze controle in plaats van controle naar aanleiding van een klacht) heeft getracht zich te verzekeren van vrijwillige medewerking door verzoekster. Voorts achtte de Nationale ombudsman het onjuist dat andere instellingen op de hoogte waren gebracht van de resultaten van de onderzoeken, zonder dat daarvan mededeling was gedaan aan verzoekster, en dat verzoekster niet uit eigen beweging afschriften van de onderzoeken waren toegestuurd. Dit is in strijd met de plicht om een onderzoek zorgvuldig af te wikkelen. Tenslotte was het onjuist dat in de rapporten geen weerwoord van verzoekster was opgenomen. Daardoor ontbrak het in de rapporten aan een zorgvuldige verslaglegging. Dat de I-SZW buiten medeweten van verzoekster aan de Bedrijfsvereniging voor Gezondheid, Geestelijke en Maatschappelijke Belangen had verzocht bij haar een nader onderzoek in te stellen, was niet onjuist. Dat stond de I-SZW vrij als signalering, naast het subsidierapport. De beslissing tot onderzoek bleef daarnaast bij de Bedrijfsvereniging voor de Gezondheidszorg.
Eén klacht die betrekking had op het uitblijven van een reactie op een brief, leidde niet tot een rapport. Deze brief werd gedurende het onderzoek alsnog beantwoord.
19B ZELFSTANDIGE BESTUURSORGANEN OP HET TERREIN
VAN SOCIALE ZAKEN EN WERKGELEGENHEID
19B.1 Bestuursorganen op het terrein van de sociale zekerheid
19B.1.1 Cijfers
Tabel 1b Zelfstandige bestuursorganen op het terrein van de sociale zekerheid: algemeen overzicht verzoekschriften
In behandeling per 01/01/96 110
Ontvangenin1996 +450
Te behandelen 560
Af12g))eabnod..inaeadrttauneipsnr szp oeoo nner kttdi jedrszobeekëindigd 5733 J 410206 J – 526
In behandeling per 01/01/97 34
Het aantal in 1996 ontvangen verzoekschriften met betrekking tot één van de bestuursorganen op het terrein van de sociale zekerheid bedroeg 450 (1995: 504). Het aantal afgedane zaken was 526 (1995: 522). Deze 526 zaken vormen 9,2% van alle 5693 binnenwettelijke verzoekschriften die in 1996 werden afgedaan. Daarmee komt deze sector op de vierde plaats, na Justitie (33%), Financiën (14%) en de politie (11,7%). Van de 526 afgedane zaken werden 126 (24%) afgedaan na in aanmerking te zijn gebracht voor onderzoek.
Van de 126 afgedane zaken leidden 53 tot een rapport (1995: 58). Over Gak Nederland BV bracht de Nationale ombudsman naar aanleiding van dertig klachten een rapport uit. Tien rapporten hebben (mede) betrekking op de Bedrijfsvereniging voor Detailhandel, Ambachten en Huisvrouwen, de Bedrijfsvereniging voor de Gezondheid, Geestelijke en Maatschappelijke Belangen, of de Uitvoeringsinstelling van deze zelfstandige bestuursorganen. Inmiddels zijn deze organen ondergebracht in Cadans BV. Waar in dit hoofdstuk klachten met betrekking tot één van deze organen worden besproken, zal worden vermeld welk (voormalig) bestuursorgaan het betreft.
Over de SFB Uitvoeringsorganisatie Sociale Verzekering NV bracht de Nationale ombudsman drie rapporten uit. Eén rapport verscheen over het Gezamenlijk Uitvoeringsorgaan. Over de Sociale Verzekeringsbank werden vijf rapporten uitgebracht. Twee rapporten hadden betrekking op het Fonds Voorheffing Pensioenverzekering. De Nationale ombudsman bracht ten slotte één rapport uit over de Bedrijfsvereniging voor Bank- en Verzekeringswezen, Groothandel en Vrije Beroepen en één (mede) over het Tijdelijk instituut voor coördinatie en afstemming.
Van de oordelen in de 53 rapporten luidde 51,1% «behoorlijk» en 43,6% «niet behoorlijk». In verhouding veel gebruikte beoordelingscriteria waren het vereiste van actieve informatieverstrekking (23,4%) en het vereiste van redelijkheid/proportionaliteit (20,2%). Bij de 73 zaken die tussentijds werden beëindigd, ging het in 49% van de gevallen om het vereiste van voortvarendheid.
19B.1.2 Behandelingsduur; informatieverstrekking
Veertien rapporten betreffen (mede) klachten over een lange behandelingsduur of het uitblijven van een reactie op een verzoek of brief. Op twee na verklaarde de Nationale ombudsman alle klachten op dit punt gegrond. Voorzover het betrokken bestuursorgaan oorzaken aangaf voor de lange behandelingsduur achtte de Nationale ombudsman deze niet toereikend als rechtvaardiging; de opgegeven oorzaken waren veelal van interne aard, bijvoorbeeld werkachterstanden of administratieve fouten. Voorts vond naar aanleiding van veertig klachten die (mede) gingen over behandelingsduur, met succes interventie door de Nationale ombudsman plaats. De interventies leidden ertoe dat de betreffende bestuursorganen alsnog de verlangde actie ondernamen, zoals het nemen van een beslissing op een aanvraag om een uitkering, het nemen van een beslissing op een bezwaarschrift of het uitvoering geven aan een rechterlijke uitspraak, zodat het uitbrengen van een rapport achterwege kon blijven.
Zeventien rapporten hebben (mede) betrekking op informatieverstrekking. Elf klachten verklaarde de Nationale ombudsman gegrond. Naar aanleiding van negen klachten die (mede) betrekking hadden op dit onderwerp vond interventie plaats.
Gak Nederland BV
In 1996 bracht de Nationale ombudsman zes rapporten uit (mede) naar aanleiding van klachten over de behandelingsduur van verzoeken, aanvragen en bezwaarschriften door het Gak. In alle gevallen luidde de conclusie van de Nationale ombudsman dat de klacht gegrond was.
De klacht die leidde tot rapport 96/130 werd ingediend door een vennootschap, die voor zichzelf en vijf aan haar gelieerde vennootschappen bezwaarschriften bij het Gak had ingediend. De wettelijke termijn voor afdoening van deze bezwaarschriften bedroeg dertien weken, met een mogelijkheid van verdaging met vier weken, of langer indien de belanghebbende daarmee zou instemmen. Het Gak nam voor de behandeling van de bezwaarschriften echter bijna een jaar de tijd, ondanks het feit dat verzoekster na verloop van ongeveer tien maanden had laten weten niet met een langer uitstel akkoord te kunnen gaan. De Nationale ombudsman achtte een dergelijke lange behandelingsduur «niet behoorlijk».
Er verschenen in 1996 elf rapporten waarin informatieverstrekking door het Gak aan de orde kwam. In acht gevallen kwam de Nationale ombudsman tot de conclusie dat de klacht gegrond was. De rapporten 96/112 en 96/210 hadden betrekking op de berichtgeving door het Gak nadat een AAW/WAO-keuring had plaatsgevonden. In beide gevallen was op basis van de keuring het arbeidsongeschiktheidspercentage van de betrokkene voorlopig vastgesteld. Betrokkenen kregen echter een brief waaruit niet bleek dat het ging om een voorlopige beslissing. Na korte tijd kregen zij een nieuwe oproep voor een keuring, waarna de mate van arbeidsongeschiktheid opnieuw werd vastgesteld. De Nationale ombudsman achtte het in strijd met het vereiste van actieve informatieverstrekking dat verzoekers bij de eerstgenoemde beslissing niet waren gewezen op de voorlopigheid daarvan.
Rapport 96/446 (AB 1996, nr. 431) betreft de verstrekking van informatie door het Gak aan de voormalige werkgever van verzoekster. Verzoekster had ontslag genomen en vroeg een WW-uitkering aan bij het Gak. In het kader van het onderzoek naar de vraag in hoeverre verzoekster verwijtbaar werkloos was geworden, verzocht het Gak verzoekster hem te informeren over de achtergronden van het ontslag. Vervolgens zond het Gak de verklaring van verzoekster door naar de voormalige werkgever, met het verzoek om daarop te reageren. Verzoekster had bezwaar tegen het feit dat het Gak haar verklaring aan haar voormalige werkgever ter beschikking had gesteld. Het Gak liet in reactie op de klacht weten dat deze werkwijze een gebruikelijke was, en moest worden gezien als een toepassing van het beginsel van hoor en wederhoor.
De Nationale ombudsman kwam tot het oordeel dat het Gak aan dit beginsel een onjuiste toepassing had gegeven. Het beginsel van hoor en wederhoor is alleen van toepassing wanneer twee partijen tegenover elkaar staan in een belangenconflict. De voormalige werkgever was bij de aanvraag van de WW-uitkering een derde, die niet via confrontatie met de verklaring van zijn ex-werkneemster in het onderzoek van het Gak had mogen worden betrokken. De Nationale ombudsman gaf het Gak in overweging om er in toekomstige gevallen in eerste instantie mee te volstaan om de voormalige werkgever te vragen zijn lezing te geven van de redenen van het ontslag. Wanneer deze lezing niet overeenkomt met die van de ex-werknemer, dient het Gak eerst de ex-werknemer in de gelegenheid te stellen om te reageren op de verklaring van de werkgever. Pas daarna zou het Gak de werkgever eventueel kunnen confronteren met de verklaring van de ex-werknemer. Bij het opstellen van dit jaarverslag was het antwoord van het Gak op de aanbeveling nog niet ontvangen.
Uitvoeringsinstelling GUO BV
In de zaak die leidde tot rapport 96/182 klaagde verzoeker erover dat een beslissing van de Uitvoeringsinstelling GUO BV (voorheen: het Gezamenlijk Uitvoeringsorgaan) over zijn recht op een AAW/WAO-uitkering tot op het moment waarop hij zich tot de Nationale ombudsman wendde was uitgebleven. De lange duur van de beoordeling van verzoekers aanvraag was te wijten aan een administratieve fout, waardoor het dossier van verzoeker in eerste instantie bij een niet bevoegde bedrijfsvereniging was beland. Voorts duurde het nadat dit was ontdekt en rechtgezet, nog vijf maanden voordat het onderzoek naar verzoekers arbeidsongeschiktheid was afgerond.
Krachtens artikel 8, tweede lid van het Besluit beslistermijnen sociale verzekeringswetten zoals dat luidde tot 19 mei 1995(Besluit van 28 december 1993, Stb. 779) moest een beslissing op een aanvraag om een WAO-uitkering echter binnen vier maanden na ontvangst van die aanvraag worden genomen. De Nationale ombudsman vond de overschrijding van deze termijn «niet behoorlijk», evenals het feit dat verzoekers aanvraag na de ontdekking van de fout niet met de grootst mogelijke spoed was afgehandeld.
Fonds Voorheffing Pensioenverzekering
In 1996 ontving de Nationale ombudsman in totaal zeven klachten over een gedraging van het Fonds Voorheffing Pensioenverzekering (verder het FVP). In twee gevallen werd de klacht afgedaan door middel van het uitbrengen van een rapport. Zes klachten hadden betrekking op de behandelingsduur van het vaststellen van de pensioenbijdrage.
Het FVP draagt in bepaalde gevallen financieel bij aan de voortzetting van de pensioenopbouw van werkloze werknemers. Omdat de problemen bij het vaststellen van de bijdrage alle uit dezelfde achtergrond voortkwamen, heeft het FVP de Nationale ombudsman deze achtergrond in een notitie uiteengezet. De ontstane vertragingen waren te wijten aan diverse factoren. Zo lag er bij het FVP een «stuwmeer» van gevallen, waarvan de behandeling in het kader van de inwerkingtreding van nieuwe bijdrage-regelen was uitgesteld. Aan de behandeling van deze gevallen werd voorrang verleend, met als gevolg dat latere aanvragen niet meteen in behandeling werden genomen. Verder kostte het op gang brengen van de nieuwe uitvoeringsorganisatie veel tijd.
Voorts is het FVP bij het vaststellen van het recht op en de hoogte van de bijdrage afhankelijk van derden, zoals bedrijfsverenigingen en pensioenuitvoerders, die gegevens moeten aanleveren die voor de beoordeling van het recht op een bijdrage noodzakelijk zijn. De door genoemde derden aangeleverde gegevens dienen bovendien te worden gecontroleerd door middel van een accountantsverklaring.
In rapport 96/404 oordeelde de Nationale ombudsman, hoewel hij begrip toonde voor het feit dat het FVP voor het uitvoeren van zijn taak deels afhankelijk is van derden, zoals pensioenuitvoerders, dat het FVP verantwoordelijk blijft voor de uitvoering. Nu de termijn op grond van de Bijdrageregelen FVP 1995voor de afhandeling van de aanvraag met een half jaar was overschreden, was de gedraging «niet behoorlijk». De Nationale ombudsman merkte verder nog op dat het niet juist was dat het FVP verzoeker er, voordat hij de Nationale ombudsman had ingeschakeld, nooit op had gewezen dat hij om een handmatige beslissing kon vragen, als hij het uitblijven van een beslissing onaanvaardbaar vond.
In rapport 96/400 oordeelde de Nationale ombudsman dat het uitblijven van een definitieve vaststelling van de hoogte van de bijdrage waar verzoeker recht op had, het FVP niet viel te verwijten. Het FVP had niet tijdig de beschikking gekregen over de definitieve gegevens, en de benodigde accountantsverklaring bleef eveneens uit. Dit kon het FVP niet worden aangerekend nu het voldoende actie had ondernomen in de richting van de betrokken pensioenuitvoerder. Bovendien had het FVP alvast een voorlopige beslissing genomen, hetgeen getuigde van begrip van het FVP voor de positie van verzoeker, aldus de Nationale ombudsman.
College van toezicht sociale verzekeringen
De Nationale ombudsman behandelde in 1996 één klacht over het College van toezicht sociale verzekeringen. Deze klacht betrof het uitblijven van een reactie op een aantal brieven van verzoeker. Het onderzoek naar aanleiding van deze klacht werd tussentijds beëindigd omdat de brieven alsnog waren beantwoord, er maatregelen waren getroffen om dergelijke klachten in de toekomst te voorkomen en er voorts verontschuldigingen waren aangeboden voor de late beantwoording van de brieven.
19B.1.3 Dienstverlening; bejegening; klachtbehandeling
Over de onderwerpen dienstverlening, bejegening en klachtbehandeling bracht de Nationale ombudsman in 1996 achttien rapporten uit. Acht keer werd een onderzoek naar aanleiding van een klacht met betrekking tot dit onderwerp afgesloten zonder dat er een rapport werd uitgebracht.
Gak Nederland BV
In 1996 werden drie rapporten (96/217, 96/384, 96/438) uitgebracht naar aanleiding van klachten over de bejegening door verzekeringsgeneeskundigen van het Gak tijdens een keuring. In alle drie de gevallen stelde verzoek(st)er dat de verzekeringsgeneeskundige zich jegens hem of haar in laatdunkende bewoordingen had uitgelaten. De betrokken geneeskundigen weerspraken dit in alle gevallen. Bij de keuringen waren geen derden aanwezig geweest die een verklaring konden afleggen omtrent de wijze waarop de verzekeringsgeneeskundigen zich hadden uitgelaten. Ook anderszins waren er geen feiten of omstandigheden die de lezing van de één aannemelijker deden zijn dan die van de ander. De Nationale ombudsman kon in deze gevallen dan ook geen oordeel geven.
Rapport 96/384 heeft naast de bejegening door de verzekeringsgenees-kundige, eveneens de afhandeling door het Gak van de klacht hierover als onderwerp. Het Gak had verzoeker laten weten dat de betrokken geneeskundige niet meer bij het Gak werkzaam was, zodat hij niet kon worden benaderd en er geen oordeel over de klacht kon worden gegeven.
Verzoeker was van oordeel dat het Gak hiermee onvoldoende was ingegaan op zijn klacht. De Nationale ombudsman wees erop dat de behandeling van een klacht moet voldoen aan een aantal vereisten van behoorlijke klachtbehandeling, waaronder de eisen van toereikend onderzoek en van hoor en wederhoor. In het kader hiervan oordeelde de Nationale ombudsman dat het Gak «niet behoorlijk» had gehandeld. Het had tenminste moeten proberen een reactie van de verzekeringsgenees-kundige te verkrijgen, ook al was deze niet meer bij het Gak werkzaam.
SFB Uitvoeringsorganisatie Sociale Verzekering NV
Rapport 96/583 betreft een tweetal klachten over de SFB Uitvoeringsorganisatie Sociale Verzekering NV (voorheen: de Stichting sfb Uitvoeringsorganisatie Sociale Verzekering Bouwnijverheid; verder de SFB). Verzoeker klaagde er ten eerste over dat de SFB hem in het kader van het uitvoeren van controles op zijn WW-uitkering het zogeheten werkbriefje liet inleveren op het kantoor van de Bouw- en Houtbond CNV te Zwolle. Hierdoor was verzoeker genoodzaakt iedere vier weken een reis van 25kilometer te maken. Dit kostte hem f 15per keer.
Uit het onderzoek van de Nationale ombudsman bleek dat deze gang van zaken voortvloeide uit besluitvorming van het bestuur van de Bedrijfsvereniging voor de Bouwnijverheid over de controle door middel van het inleveren van werkbriefjes, over de gebiedsindeling van de kantoren waar de werkbriefjes moeten worden ingeleverd en over het vergoeden van kosten die voor het inleveren moeten worden gemaakt. De SFB was hiervoor als zodanig niet verantwoordelijk te achten. Er was dan ook geen sprake van een «niet behoorlijke» gedraging van de SFB.
De op deze manier ontstane situatie vormde voor de Nationale ombudsman wel aanleiding om de SFB de aanbeveling te doen om met het bestuur van de Bedrijfsvereniging in overleg te treden over het treffen van een maatregel die tegemoet komt aan belanghebbenden die, zoals verzoeker, niet wonen binnen een redelijke afstand van het kantoor waar zij hun werkbriefje moeten inleveren. Deze maatregel zou zodanig moeten zijn dat het voldoen aan de verschijningsplicht voor deze belanghebbenden, in vergelijking met andere belanghebbenden die dicht(er) bij het betreffende kantoor wonen, niet onredelijk bezwarend zou zijn. Bij het afronden van dit jaarverslag was op de aanbeveling nog geen reactie ontvangen.
Voorts klaagde verzoeker erover dat in de wachtkamer van het kantoor waar hij zijn werkbriefje diende in te leveren, de bescherming van de persoonlijke levenssfeer van cliënten onvoldoende was gewaarborgd, doordat daar woordelijk was te verstaan wat er aan het loket werd besproken. Op dit punt werd de gedraging van de SFB eveneens «behoorlijk» geacht, aangezien de balie was voorzien van afsluitbare ramen en er elders in het gebouw afsluitbare vertrekken waren.
19B.1.4 Rentevergoeding; schadevergoeding
Op dit terrein werden in 1996 minder rapporten (2) uitgebracht dan in 1995(14).
Eén klacht met betrekking tot dit onderwerp werd afgedaan door middel van interventie omdat het bestuursorgaan waarover werd geklaagd, de SFB, de Nationale ombudsman had laten weten verzoeker alsnog in aanmerking te brengen voor vergoeding van de wettelijke rente.
Gak Nederland BV
In 1995bracht de Nationale ombudsman enkele rapporten uit met betrekking tot de weigering door het Gak om de wettelijke rente te vergoeden over een nabetaalde uitkering nadat de oorspronkelijke uitkeringsbeslissing van het Gak was vernietigd door de rechter (Jaarverslag 1995, blz. 329–330). Ingevolge vaste jurisprudentie van de Hoge Raad dienden de vernietigde beslissingen als onrechtmatig te worden aangemerkt, met als gevolg dat de betrokkenen aanspraak konden maken op vergoeding van de uit het onrechtmatig handelen voortvloeiende schade. In rapport 95/017 deed de Nationale ombudsman voor het eerst de aanbeveling om in zo’n geval wettelijke rente te vergoeden.
Voor 1 januari 1992 – de datum van inwerkingtreding van het thans geldende Burgerlijk Wetboek – kon slechts een recht op vergoeding van wettelijke rente ontstaan wanneer en vanaf het moment waarop het Gak was aangemaand, en er aanspraak was gemaakt op vergoeding van de wettelijke rente. Voor vorderingen uit onrechtmatige daad die na 1 januari 1992 zijn ontstaan, geldt dat van rechtswege aanspraak bestaat op wettelijke rente.
De Nationale ombudsman gaf het Gak daarom in de verschillende rapporten in overweging om de wettelijke rente te vergoeden over de uitkeringstermijnen die na 1 januari 1992 waren vervallen, en om dat eveneens te doen over de uitkeringstermijnen die voor 1 januari 1992 waren vervallen, voorzover betrokkenen daar aanspraak op hadden gemaakt.
Het Gak reageerde in eerste instantie afwijzend op de aanbevelingen. Het Gak verzocht de Nationale ombudsman om uitstel voor het bepalen van zijn definitieve standpunt totdat verschillende rechterlijke colleges uitspraak over de kwestie hadden gedaan. In 1996 liet het Gak de Nationale ombudsman weten zijn aanbevelingen alsnog te zullen opvolgen, met dien verstande dat het Gak over uitkeringstermijnen die na 1 januari 1992 waren vervallen ook het vereiste van ingebrekestelling zou hanteren, voorzover het recht op uitkering voor 1 januari 1992 was ontstaan. Gelet op een uitspraak van de Centrale Raad van Beroep was inmiddels duidelijk geworden dat het Gak hiermee een juiste uitleg gaf aan het geldende overgangsrecht. Daarom liet de Nationale ombudsman het Gak weten dat hij met de reactie kon instemmen, en had besloten om zijn aanbeveling op dit punt te herzien.
SFB Uitvoeringsorganisatie Sociale Verzekering NV
Bij het afronden van het Jaarverslag 1995was nog geen reactie ontvangen op de aanbeveling die de Nationale ombudsman in rapport 95/475 aan de SFB (destijds: de Stichting sfb Uitvoeringsorganisatie Sociale Verzekering Bouwnijverheid) had gedaan om opnieuw te beslissen op het verzoek van verzoeker om rente- en schadevergoeding. Inmiddels heeft de SFB laten weten de aanbeveling op te volgen.
Cadans BV
In de zaak die leidde tot rapport 96/375klaagde verzoekster over de weigering van Cadans BV (destijds: de Bedrijfsvereniging voor Detailhandel, Ambachten en Huisvrouwen; verder de Detam) om rente te vergoeden over de nabetaling van een AAW-uitkering over de jaren 1982 tot en met 1987. Deze nabetaling was het gevolg van een vernietiging door de rechter van de beslissing van de Detam over verzoeksters recht op een uitkering.
Het ging in dit geval om een vordering die voor 1 januari 1992 opeisbaar was geworden. Daarom kon slechts aanspraak worden gemaakt op vergoeding van wettelijke rente voorzover de Detam was aangemaand tot betaling. Aangezien verzoekster de Detam pas had aangemaand toen de nabetaling al was gedaan, kon zij geen aanspraak maken op vergoeding van de wettelijke rente. Op dit punt was de onderzochte gedraging van de Detam «behoorlijk».
Vervolgens overwoog de Nationale ombudsman dat, nu verzoekster niet expliciet en uitsluitend om vergoeding van de wettelijke rente had verzocht, de Detam zich had moeten realiseren dat verzoekster – gezien de onrechtmatigheid van het handelen van de Detam in deze zaak – mogelijk aanspraak kon maken op vergoeding van de daadwerkelijk geleden (rente)schade voorzover deze het rechtstreekse en onmiddellijke gevolg was van het onrechtmatig handelen van de Detam. De Detam had verzoekster hieromtrent behoren te informeren. De Nationale ombudsman achtte het «niet behoorlijk» dat zij dit niet had gedaan.
De Nationale ombudsman deed de Detam dan ook de aanbeveling om verzoekster in de gelegenheid te stellen aannemelijk te maken dat zij renteschade of andere schade had geleden, en wanneer zij daarin zou slagen, deze schade te vergoeden. De Detam heeft deze aanbeveling opgevolgd.
In de zaak die leidde tot rapport 96/410 stelde verzoekster schade te hebben geleden doordat zij een ex-werkneemster niet tijdig ontslag had kunnen aanzeggen als gevolg van een fout van Cadans BV (destijds: de Stichting Detam Uitvoeringsinstelling; verder de Detam) en door het verstrekken van onjuiste dan wel onvoldoende informatie door de Detam over de arbeids(on)geschiktheid van de ex-werkneemster.
De Nationale ombudsman oordeelde dat de Detam weliswaar een administratieve fout had gemaakt, maar dat deze fout niet als de oorzaak van de door verzoekster geleden schade kon worden beschouwd.
Met betrekking tot het tweede klachtonderdeel oordeelde de Nationale ombudsman dat de Detam verzoekster in een telefoongesprek inderdaad onvoldoende had geïnformeerd over de arbeids(on)geschiktheid van de werkneemster. Het had verzoekster op basis van dit telefoongesprek evenwel duidelijk kunnen zijn dat het niet vaststond dat de werkneemster op dat moment nog arbeidsongeschikt moest worden geacht. Voorts bleek uit latere telefoongesprekken dat verzoekster ervan op de hoogte was dat de werkneemster tot een bepaalde datum ziekengeld had ontvangen. Hieruit had verzoekster kunnen afleiden dat de werkneemster na die datum niet langer als arbeidsongeschikt kon worden beschouwd. Bovendien had verzoekster bij twijfel zelf nog navraag bij de werkneemster kunnen doen.
Volgens de Nationale ombudsman was het daarom niet te wijten aan de administratieve fout of aan de gebrekkige informatievoorziening van de Detam dat verzoekster het loon van de ex-werkneemster had moeten doorbetalen.
De gedraging van de Detam was dan ook «behoorlijk».
19B.1.5 Overige klachten
Gak Nederland BV
Aanleiding voor het uitbrengen van rapport 96/354 was de klacht van een AAW/WAO-uitkeringsgerechtigde, die het Gak een voorschot op zijn vakantiegeld had gevraagd. Dit verzoek werd niet ingewilligd. Het Gak liet de Nationale ombudsman weten dat het vast beleid is dat in beginsel geen voorschot op vakantiegeld wordt verstrekt, tenzij er sprake is van een ernstige calamiteit waardoor de uitkeringsgerechtigde direct geld nodig heeft. De Nationale ombudsman achtte het terughoudende beleid van het Gak ten aanzien van het verstrekken van voorschotten op het vakantiegeld te billijken. Nu verzoeker het voorschot had gevraagd met het oog op een vakantie waaraan geen plotseling opgekomen noodzaak ten grondslag lag, kwam de Nationale ombudsman tot het oordeel dat de onderzochte gedraging «behoorlijk» was.
Aan rapport 96/492 ligt het volgende feitencomplex ten grondslag. Verzoeker was in 1975als gevolg van een auto-ongeluk blijvend arbeidsongeschikt geworden. De bedrijfsvereniging had destijds van de verzekeringsmaatschappij van de veroorzaker van het ongeluk een afkoopsom ontvangen tot verhaal van de kosten van de WAO-uitkering die zij aan verzoeker zou moeten uitkeren. Deze afkoopsom was gebaseerd op een actuariële berekening. Eén van de factoren die hierin werden meegenomen was het destijds geldende WAO-uitkeringspercentage van 80% van het laatstverdiende loon. Aangezien het WAO-percentage in 1985was teruggebracht tot 70%, was verzoeker van oordeel dat de bedrijfsvereniging sindsdien ten koste van hem een voordeel van 10% genoot. Hij maakte aanspraak op een aanvulling op zijn uitkering met 10%. Namens de bedrijfsvereniging wees het Gak deze aanspraak af.
De Nationale ombudsman overwoog dat een WAO-uitkerings-gerechtigde jegens de bedrijfsvereniging in beginsel slechts een recht op uitkering heeft ter hoogte van het in de WAO vastgelegde uitkeringspercentage. Hij stelde dat er alleen dan aanleiding zou kunnen zijn om een uitzondering op dit uitgangspunt aan te nemen, wanneer de bedrijfsvereniging een voordeel zou hebben genoten dat zij niet in redelijkheid voor zichzelf zou kunnen behouden. De Nationale ombudsman constateerde in de eerste plaats, dat de afkoopsom destijds was gestort in het Algemeen Arbeidsongeschiktheidsfonds, zodat er geen sprake was van een voordeel voor de bedrijfsvereniging. Verder wees hij erop dat bij de kapitalisatie van een vordering zoals hier aan de orde was, nooit is te voorzien of de afkoopsom voor de bedrijfsvereniging al dan niet een volledige dekking biedt. Verzoeker heeft echter de garantie dat hij een WAO-uitkering zal ontvangen zolang hij aan de daarvoor geldende voorwaarden voldoet, ook al zou de afkoopsom geen volledige dekking bieden. De Nationale ombudsman achtte het niet onredelijk dat daar tegenover staat dat een eventueel financieel voordeel, dat ontstaat wanneer de afkoopsom hoger is dan het totaal van de uitkering, niet ten gunste van de uitkeringsgerechtigde komt. De Nationale ombudsman achtte de afwijzing van verzoekers claim door het Gak dan ook «behoorlijk».
Cadans BV
In rapport 96/480 behandelt de Nationale ombudsman de klacht van een advocaat. Hij klaagde erover dat Cadans BV (destijds: de Bedrijfsvereniging voor Detailhandel, Ambachten en Huisvrouwen; verder de Detam) in een beroepschrift aan de Centrale Raad van Beroep tegen een uitspraak van de rechtbank op een namens één van zijn cliënten ingesteld beroep de namen had genoemd van enkele van zijn andere cliënten, voor wie hij soortgelijke procedures voerde of had gevoerd. Verzoeker vond dat hij in zijn belangen was geschaad doordat deze namen aan zijn cliënt bekend waren geworden.
De Nationale ombudsman verklaarde de klacht van verzoeker niet gegrond, nu het de Detam niet kon worden verweten dat de Centrale Raad van Beroep het desbetreffende processtuk had doorgezonden naar verzoekers cliënt in plaats van naar verzoeker. Bovendien was in het processtuk het verwijzen naar de andere procedures die verzoeker ten behoeve van andere cliënten voerde of had gevoerd, relevant om de samenhang tussen deze en de andere procedures aan te tonen.
Cadans BV en Tijdelijk instituut voor coördinatie en afstemming
Rapport 96/314 betreft een klacht van een besloten vennootschap over diverse bestuursorganen, waaronder Cadans BV (destijds: de Bedrijfsvereniging voor Gezondheid, Geestelijke en Maatschappelijke Belangen; verder de BVG) en het Tijdelijk instituut voor coördinatie en afstemming (voorheen: de Sociale Verzekeringsraad; verder het Tica). Verzoekster klaagde erover dat er niet adequaat en onvoldoende voortvarend was omgegaan met haar signalen dat er sprake was van ongelijke rechtsposities van enerzijds thuiszorginstellingen die, zoals zijzelf, zorgverleners in vaste dienst hebben, en anderzijds thuiszorginstellingen die alleen bemiddelend optreden.
De Nationale ombudsman overwoog dat het Tica verzoekster in een gesprek op correcte wijze over haar – beperkte – bevoegdheden en mogelijkheden ten aanzien van de verschillende bij de thuiszorg betrokken bedrijfsverenigingen had ingelicht.
Over de BVG oordeelde de Nationale ombudsman dat zij de te nemen stappen die zij in een gesprek met verzoekster had aangekondigd ook daadwerkelijk had uitgevoerd, zoals het aanschrijven van de Sociale Verzekeringsraad en het doen van een onderzoek onder alle betrokken bedrijfsverenigingen. Zowel het Tica als de BVG kon volgens de Nationale ombudsman geen inadequate handelwijze worden verweten inzake de door verzoekster aangedragen kwestie.
De Nationale ombudsman oordeelde de gedragingen van beide bestuursorganen «behoorlijk».
Sociale Verzekeringsbank
Rapport 96/119 heeft betrekking op een klacht van een verzoekster dat de Sociale Verzekeringsbank (verder: SVB) niet bereid was om te voldoen aan haar verzoek om de jaaropgave 1994 zo aan te passen dat de uitgekeerde bedragen die betrekking hadden op 1993, op de jaaropgave 1993 werden vermeld, in plaats van op de jaaropgave 1994. Zij klaagde hierover omdat de SVB de overlijdensuitkering en het AWW-pensioen naar aanleiding van het overlijden van haar echtgenoot in november 1993 in de jaaropgave over 1994 had opgenomen. Hierdoor kwam haar inkomen in 1994 boven het bedrag dat de grens vormde om voor huursubsidie in aanmerking te komen.
Op grond van artikel 28, eerste lid van de Wet op de loonbelasting 1964 (Wet LB) is de SVB verplicht om een jaaropgave te verstrekken van het in een kalenderjaar genoten loon. Op grond van artikel 11, eerste lid onder o van de Wet LB behoort een overlijdensuitkering evenwel niet tot het loon in de zin van deze wet. De overlijdensuitkering aan verzoekster maakte dan ook geen onderdeel uit van de jaaropgave van verzoekster.
Aangaande het AWW-pensioen stelde de SVB dat, ingevolge de Wet LB, het moment waarop verzoekster dit pensioen had genoten, de dag was waarop dit pensioen bij wijze van voorschot aan haar was uitbetaald, te weten 3 januari 1994, zodat het op de jaaropgave over 1994 diende te worden vermeld. De Nationale ombudsman oordeelde dit standpunt juist en achtte de handelwijze van de SVB dan ook «behoorlijk».
Rapport 96/225behandelt een klacht van een verzoeker wiens vrouw was overleden. Deze verzoeker klaagde erover dat de SVB hem, als nabestaande, pas nadat hij een verzoek daartoe had gedaan een jaaropgave had toegezonden van het op naam van zijn echtgenote uitbetaalde AOW-pensioen.
De SVB stelde dat alleen op verzoek van de nabestaanden een jaaropgave werd verstrekt, omdat na overlijden niet altijd een verzendadres bekend is en niet in alle gevallen een jaaropgave op prijs wordt gesteld. Bovendien was een nabestaande volgens de SVB niet te beschouwen als werknemer in de zin van artikel 31 van de Uitvoeringsregeling loonbelasting 1990 (Regeling van de Staatssecretaris van Financiën van 14 november 1989, Stcrt. 223), aan wie ingevolge dit artikel een jaaropgave moet worden verstrekt.
De Nationale ombudsman oordeelde dat de in de Uitvoeringsregeling loonbelasting 1990 neergelegde verplichting om een jaaropgave te verstrekken geldt voor alle uitgekeerde AOW-pensioenen, dus ook voor pensioenen die na het overlijden van de pensioengerechtigde zijn uitbetaald.
De Nationale ombudsman deed de SVB de aanbeveling om in de informatiebrief die naar aanleiding van het overlijden van een AOW-gerechtigde naar diens laatstbekende adres wordt gezonden, op te nemen dat de SVB op grond van het bepaalde in de belastingwetgeving verplicht is over te gaan tot verstrekking van een jaaropgave van het door de overledene genoten AOW-pensioen, en dat deze jaaropgave naar hetzelfde adres zal worden gezonden, tenzij de nabestaanden (binnen een bepaalde periode) een ander adres opgeven.
De SVB volgde deze aanbeveling op.
De klacht van verzoeker dat de SVB op de jaaropgave van zijn echtgenote een splitsing had gemaakt tussen het deel van het AOW-pensioen dat voor, en het deel dat na het overlijden van zijn echtgenote was uitbetaald, verklaarde de Nationale ombudsman niet gegrond. Op dit punt was de onderzochte gedraging van de SVB «behoorlijk».
Bedrijfsvereniging voor Bank- en Verzekeringswezen, Groothandel en Vrije Beroepen
De Nationale ombudsman oordeelt in rapport 96/206 over een klacht van een verzoeker die werkzaam was bij het Gak. Het Gak had de Regionaal Directeur voor de Arbeidsvoorziening (RDA) toestemming gevraagd om de arbeidsverhouding met verzoeker te beëindigen. De RDA moest in verband met verzoekers gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid advies inwinnen bij de bedrijfsvereniging waarbij het Gak was aangesloten. Dit was de Bedrijfsvereniging voor Bank- en Verzekeringswezen, Groothandel en Vrije Beroepen (verder BBV). Verzoeker klaagde er in dit verband over dat de BBV een arbeidsdeskundige van het Gak advies over verzoekers inzetbaarheid bij zijn werkgever – het Gak – had laten uitbrengen aan de RDA. Volgens verzoeker was hierdoor geen sprake van objectieve advisering.
De Nationale ombudsman constateerde dat er ter voorkoming van ongewenste belangenverstrengeling een aparte arbeidsdeskundige is aangewezen voor de advisering aan RDA’s in zaken waarin het Gak werkgever is. Verder wees de Nationale ombudsman er op dat het de RDA is die uiteindelijk verantwoordelijk is voor de beslissing op een ontslagaanvraag. De Nationale ombudsman oordeelde dat de onderzochte gedraging «behoorlijk» was.
19B.2 Arbeidsvoorzieningsorganisatie
19B.2.1 Cijfers
Tabel 1c Zelfstandige bestuursorganen op het terrein van de arbeidsvoorzieningsorganisatie: algemeen overzicht verzoekschriften
In behandeling per 01/01/96 40
Ontvangenin1996 +74
Te behandelen Afgedaan
-
1)niet in onderzoek
-
2)onderzoek
-
a.rapport
-
b.tussentijds beëindigd In behandeling per 01/01/97 18
-
*Eén rapport had betrekking op twee verzoekschriften
Het aantal in 1996 ontvangen verzoekschriften op het terrein van de arbeidsvoorzieningsorganisatie bedroeg 74; dit betekende een daling ten opzichte van 1995(121), met 38%. Ook het aantal afgedane zaken (96) daalde ten opzichte van 1995(145), met 33,8%. Van deze 96 afgedane zaken werden 74 (77,1%) afgedaan na in aanmerking te zijn gebracht voor onderzoek. Er verschenen 63 rapporten (1995: 79).
De oordelen in deze rapporten luidden voor 50% «behoorlijk» en voor 46,4% «niet behoorlijk». In verhouding veel gebruikte beoordelingscriteria
114 |
||
22 |
||
63* |
J |
|
11 |
J 74 |
waren het vereiste van redelijkheid/proportionaliteit (23,3%), van motivering (18,5%) en van actieve informatieverwerving (15%).
19B.2.2 Het Centraal Bestuur voor de Arbeidsvoorziening
Aan het hoofd van de Arbeidsvoorzieningsorganisatie staat het Centraal Bestuur voor de Arbeidsvoorziening (CBA). In 1996 kwam slechts in één rapport een gedraging van het CBA aan de orde.
Eén bij de Nationale ombudsman over het CBA ingediende klacht werd tijdens het onderzoek ingetrokken omdat de verzoeker intussen een onderhoud had gehad met een medewerker van het CBA en hij zijn klacht daarmee als afgedaan beschouwde.
19B.2.3 De Regionale Besturen voor de Arbeidsvoorziening
19B.2.3.1 Inleiding
De Nationale ombudsman bracht in 1996 58 rapporten (1995: 77) uit naar aanleiding van klachten over gedragingen die vallen onder de verantwoordelijkheid van één van de achttien Regionale Besturen voor de Arbeidsvoorziening (RBA’s). Er hadden 46 rapporten betrekking op ontslagbesluiten, 11 op bemiddeling en scholing en één op de beantwoording van een vraag met betrekking tot de afhandeling van een aanvraag voor een tewerkstellingsvergunning. Het aantal RBA’s is per 1 januari 1996 teruggebracht van achtentwintig naar achttien.
Tien in onderzoek genomen klachten leidden niet tot een rapport (1995: 1). Eén klacht werd door de verzoeker ingetrokken omdat het RBA alsnog een beslissing had genomen op zijn bezwaarschrift. De overige negen klachten die niet tot een rapport leidden zullen hierna, onder § 19B.2.3.2 en § 19B.2.3.3, worden besproken.
19B.2.3.2 Ontslagvergunningen
Inleiding
In 1996 bracht de Nationale ombudsman 46 rapporten (1995: 69) uit die betrekking hebben op ontslagbesluiten, genomen door of namens Regionale Directeuren voor de Arbeidsvoorziening (RDA’s). RDA’s waarover op deze wijze drie of meer verzoekschriften werden afgedaan waren: de RDA Rijnmond (zes), de RDA Noordoost Brabant (vijf), de RDA Den Haag/Delft (thans: de RDA Haaglanden; vier), de RDA Noord-Holland Noord (drie), de RDA West Utrecht (thans: de RDA Midden Nederland; drie), de RDA Veluwe (thans: de RDA IJssel-Veluwe; drie). De Nationale ombudsman kwam veertien keer tot de conclusie dat de klacht niet gegrond was, en dertien keer tot de conclusie dat zij gegrond was. In achttien rapporten was de conclusie deels niet gegrond, deels gegrond. In één rapport was de conclusie deels niet gegrond, en werd deels geen oordeel gegeven over de onderzochte gedraging.
Vier in onderzoek genomen klachten over ontslagbesluiten leidden niet tot een rapport. Eén klacht werd tussentijds afgedaan omdat de verzoeker met het RBA een financiële regeling (waaronder vergoeding van de kosten van rechtsbijstand) had bereikt. In één zaak was er op grond van artikel 26, tweede lid van de WNo geen ruimte voor de Nationale ombudsman om de beslissing van de RDA om een ontslagvergunning te verlenen (die gegrond was op de door de werkgever aangevoerde reden van onvoldoende functioneren) te onderzoeken. De kantonrechter had namelijk al geoordeeld dat de werkgever voldoende aannemelijk had gemaakt dat de werknemer niet, althans onvoldoende functioneerde. Eénmaal beëindigde de Nationale ombudsman het onderzoek omdat de verzoeker niets meer van zich liet horen. Eén klacht werd tijdens het onderzoek ingetrokken omdat de verzoekster intussen een gesprek had gehad met een medewerker van de Arbeidsvoorzieningsorganisatie en zij haar klacht daarmee als afgedaan beschouwde.
Motivering
In 22 rapporten komt de motivering van het ontslagbesluit aan de orde. In veertien van deze rapporten kwam de Nationale ombudsman tot het oordeel dat de motivering van het ontslagbesluit niet deugdelijk was. In de overige zeven rapporten verklaarde hij zes keer de klacht niet gegrond en twee keer deels niet gegrond, deels gegrond.
Hoor en wederhoor
In vijftien zaken werd (onder meer) geklaagd over de wijze waarop de RDA het beginsel van hoor en wederhoor had toegepast. De Nationale ombudsman verklaarde op dit punt acht keer de klacht gegrond, en zeven keer niet gegrond.
Ontslaggronden
Evenals in 1994 en 1995, heeft een belangrijk deel (23) van de rapporten over ontslagbesluiten betrekking op aanvragen van een ontslagvergunning om bedrijfseconomische redenen. Van de overige rapporten gaan er dertien over aanvragen van een ontslagvergunning in verband met ongeschiktheid voor de functie, waarvan in vijf gevallen deze ongeschiktheid het gevolg was van ziekte of gebreken, twee over aanvragen van een ontslagvergunning in verband met een ernstig en duurzaam verstoorde arbeidsverhouding en twee in verband met regelmatig ziekteverzuim. Andere ontslaggronden die werden aangevoerd waren «illegaal verblijf in Nederland» en «onwettig verzuim». Deze ontslaggronden werden ieder éénmaal aangevoerd. In de overige vier zaken voerde de werkgever twee ontslaggronden aan. De RDA dient in zo’n geval de aangevoerde ontslaggronden afzonderlijk te toetsen.
Ontslag om bedrijfseconomische redenen
Wanneer de werkgever om afgifte van een ontslagvergunning vraagt om bedrijfseconomische redenen, kan de RDA de ontslagvergunning slechts verlenen indien de werkgever aannemelijk heeft gemaakt dat uit bedrijfseconomisch oogpunt één of meer arbeidsplaatsen dienen te vervallen (art. 9, eerste lid Delegatiebesluit 1993). Bovendien dient de RDA te toetsen of de werknemer die door de werkgever voor ontslag is voorgedragen wel degene is die (als eerste) voor ontslag in aanmerking komt. Per bedrijfsvestiging en per categorie uitwisselbare functies dienen de werknemers met het kortste dienstverband het eerste voor ontslag in aanmerking te worden gebracht (art. 9, tweede lid Delegatiebesluit 1993; anciënniteitsbeginsel).
In de zaak die leidde tot rapport 96/566 kwam de Nationale ombudsman tot het oordeel dat de RDA in redelijkheid aannemelijk kon achten dat er om bedrijfseconomische redenen één of meer arbeidsplaatsen dienden te vervallen. Over het aantal arbeidsplaatsen dat diende te vervallen om de organisatie weer financieel gezond te maken, bestond echter geen duidelijkheid. De werkgever had aangegeven dat hij met het ontslag van zeven werknemers de werkgelegenheid voor de overige werknemers kon veiligstellen. Tijdens de ontslagprocedure bleek evenwel dat de werkgever intussen met acht werknemers afspraken had gemaakt over beëindiging van hun dienstverband. Bovendien zou hij intussen nieuw personeel hebben aangetrokken. Volgens de Nationale ombudsman wierp de betrokken werknemer dan ook terecht de vraag op of het vanuit bedrijfseconomisch oogpunt gezien nog wel nodig was om het dienstverband met hem te beëindigen. De Nationale ombudsman gaf aan dat de RDA op dit punt een nader onderzoek had dienen in te stellen alvorens op de aanvraag te beslissen.
In de zaken die in de rapporten 96/32 en 96/466 worden besproken, plaatste de werknemer onder meer vraagtekens bij de keuze van de werkgever om juist zijn werkzaamheden te laten vervallen, te herschikken of uit te besteden. De Nationale ombudsman merkte daarover op dat de RDA bij de beoordeling van de aanvraag niet op de stoel van de werkgever behoort te gaan zitten. Dit betekent onder meer dat de RDA de werkgever de nodige ruimte dient te laten waarbinnen deze naar eigen inzicht zijn beleid wenst te voeren. De beslissing van de werkgever om bepaalde werkzaamheden te laten vervallen, te herschikken of uit te besteden, staat dan ook niet ter beoordeling van de RDA (zie ook rapport 96/066).
Evenals in 1995, gaf de Nationale ombudsman in 1996 in verschillende rapporten (96/256, 96/278, 96/424 en 96/425) aan dat voor de uitwisselbaarheid van functies niet van belang is welke functie de met ontslag bedreigde werknemer zou willen, of gezien de (soms lagere) eisen zou kunnen uitoefenen. Relevant is of er één of meer soortgelijke functies binnen het bedrijf zijn, die gelijkwaardig zijn aan de functie van de betreffende werknemer.
Rapport 96/168 betreft een zaak waarin de RDA gezien het «zeer geringe anciënniteitsverschil in verhouding tot het aantal dienstjaren» van het anciënniteitsbeginsel was afgeweken. Het ging om twee werkneemsters die op respectievelijk 1 februari 1971 en 15maart 1971 bij de werkgever in dienst waren getreden. Evenals in de eerdere rapporten 95/028 en 95/029, overwoog de Nationale ombudsman dat het er voor de toepassing van het anciënniteitsbeginsel niet om gaat of iemand kort of lang in dienst is, maar of hij korter of langer in dienst is dan collega’s met een uitwisselbare functie. De enige twee gronden voor afwijking van het anciënniteitsbe-ginsel worden in artikel 9, vierde en vijfde lid van het Delegatiebesluit 1993 genoemd. Het staat de RDA niet vrij de toepassing van dit beginsel om andere redenen achterwege te laten.
Ontslag in verband met ongeschiktheid voor de functie, al dan niet ontstaan door ziekte of gebreken
Indien de werkgever om afgifte van een ontslagvergunning vraagt omdat de betrokken werknemer naar zijn mening niet aan de gestelde functie-eisen voldoet en derhalve ongeschikt is voor zijn functie, kan de RDA slechts een ontslagvergunning verlenen indien de werkgever deze ongeschiktheid aannemelijk heeft gemaakt (artikel 10, eerste lid Delegatiebesluit 1993). Verder dient de werkgever aannemelijk te maken dat hij voldoende contact met de werknemer heeft gehad teneinde te trachten verbetering teweeg te brengen in diens functioneren.
In rapport 96/565 oordeelt de Nationale ombudsman dat de RDA in redelijkheid tot de conclusie had kunnen komen dat de werkgever in onvoldoende mate had aangetoond dat de betrokken werkneemster ongeschikt was voor haar functie. Het ging om een aankomend verkoopster. De punten van kritiek van de werkgever waren niet van dien aard dat zij ongeschikt moest worden geacht voor haar functie, dan wel voor de functie waarvoor zij werd opgeleid, te weten verkoopster. De RDA had er, aldus de Nationale ombudsman, bij het nemen van zijn beslissing terecht rekening mee gehouden dat de betrokken werkneemster pas 17 jaar was en over weinig werkervaring beschikte. Bovendien was niet gebleken dat haar opleidingsperiode voorbij was.
In verschillende in 1996 uitgebrachte rapporten komt naar voren, dat de werkgever de werknemer voldoende tijd dient te geven om zijn functioneren te verbeteren. In de zaak die leidde tot het hierboven genoemde rapport 96/565 was daarvan geen sprake. De werkgever had twee maanden voor de aanvraag voor een ontslagvergunning nog een brief aan de betrokken werkneemster geschreven waarin hij aangaf dat zij deze brief diende te zien als een leidraad tot verbetering. Ook in de zaak die in rapport 96/220 wordt besproken was de werkgever «te snel» geweest met zijn aanvraag. De werkgever verzocht vijf weken na de overname van een restaurant toestemming aan de RDA om een serveerster te ontslaan die ten tijde van de overname al bij het restaurant werkzaam was. De Nationale ombudsman merkte op dat de RDA in de ontslagvergunning terecht had overwogen dat de werkgever de serveerster een eerlijke kans had moeten bieden om zich te kwalificeren in de functie, waaraan de werkgever wellicht andere eisen stelde. In de zaken die leidden tot de rapporten 96/074, 96/097 en 96/491 had de werkgever de betrokken werknemer wel voldoende in de gelegenheid gesteld zijn functioneren te verbeteren.
Het Delegatiebesluit 1993 bevat verder nog de volgende vereisten voor de afgifte van een ontslagvergunning wegens onvoldoende functioneren. Voor de RDA dient aannemelijk te zijn dat het disfunctioneren van de werknemer niet is toe te schrijven aan onvoldoende zorg voor de arbeidsomstandigheden van de zijde van de werkgever. Tot slot moet de RDA vaststellen dat de ongeschiktheid niet voortvloeit uit ziekte of gebreken van de werknemer. In geen van de in 1996 verschenen rapporten komen deze punten aan de orde.
Indien de ongeschiktheid voor de functie het gevolg is van ziekte of gebreken is niet artikel 10, eerste lid, maar artikel 11 van het Delegatiebesluit 1993 van toepassing. De RDA kan op deze ontslaggrond slechts een ontslagvergunning verlenen, indien de werkgever de ongeschiktheid van de werknemer aannemelijk heeft gemaakt, en aannemelijk is dat binnen zes maanden geen herstel zal optreden. Verder dient de werkgever aannemelijk te hebben gemaakt dat hij redelijkerwijs niet de mogelijkheid heeft de werknemer te herplaatsen in een aangepaste dan wel andere functie binnen de onderneming welke voor de werknemer als passend kan worden beschouwd. Ten aanzien van dit laatste punt dient de RDA bovendien advies in te winnen bij de bedrijfsvereniging waarbij de werkgever is aangesloten.
Rapport 96/204 betreft een zaak waarin de arbeidsdeskundige van de bedrijfsvereniging in zijn rapport had aangegeven dat de betrokken werkneemster in staat was om bepaalde in het rapport genoemde functies voor acht uur per dag te vervullen. In zijn advies aan de RDA had hij daar aan toegevoegd dat de werkneemster zich volledig arbeidsongeschikt achtte en dat zij tegen de beslissing dat ze wel geschikt was voor passende arbeid in beroep was gegaan. De betrokken werkneemster had daarentegen aan de RDA meegedeeld dat zij zichzelf in staat achtte om voor 50% arbeid te verrichten. De RDA negeerde deze mededeling van de werkneemster en verleende de gevraagde ontslagvergunning, met de overweging dat de werkneemster zich volledig arbeidsongeschikt achtte. De Nationale ombudsman achtte dit niet juist.
In de rapporten 96/299 en 96/581 (AB 1997, nr. 50) geeft de Nationale ombudsman aan dat de RDA, ingevolge artikel 3:9 van de Awb, zich er van dient te vergewissen dat het advies van de bedrijfsvereniging is totstandgekomen na een zorgvuldig onderzoek door deze bedrijfsvereniging. Dit betekent dat de RDA zelf kennis dient te nemen van de rapportage en de feitelijke bevindingen die aan de bedrijfsvereniging ter beschikking hebben gestaan, ten einde te kunnen nagaan of aan de conclusies van de adviseur niet zodanige gebreken kleven, dat de te nemen beslissing redelijkerwijs niet of niet zonder meer op het advies mag worden gebaseerd. De Nationale ombudsman was in beide zaken van oordeel dat de adviezen die door de RDA bij de betrokken bedrijfsvereniging waren ingewonnen in zodanig algemene bewoordingen waren gesteld, en zo weinig concrete, feitelijke informatie ter ondersteuning van de conclusies bevatten, dat het voor de RDA in redelijkheid niet mogelijk was geweest om voor zichzelf een oordeel te vormen over de conclusies van de adviezen. De RDA had daarom aanvullend onderzoek moeten doen.
In rapport 96/205overweegt de Nationale ombudsman dat voorzover de RDA voor het verloop van de ontslagprocedure afhankelijk is van derden, de RDA verplicht is om de procedure en de door hem gestelde termijnen nauwlettend te bewaken, en om de betrokkenen te rappelleren zodra dat nodig is. De Nationale ombudsman was van oordeel dat de RDA dit in deze zaak onvoldoende had gedaan. Zo had de RDA de bedrijfsvereniging in de periode liggend tussen de nadere adviesaanvraag van 24 augustus 1994 en de reactie daarop van 10 februari 1995niet gerappelleerd. Verder gaf de Nationale ombudsman aan dat de RDA de betrokken partijen tijdens de ontslagprocedure op de hoogte dient te houden van de stand van zaken, en hun tijdig, en op eigen initiatief, dient te informeren over een eventuele vertraging in de procedure. Hij was van mening dat de RDA in deze zaak op dit punt ernstig was tekortgeschoten. De RDA had de werkgever gedurende bijna een jaar niets van zich laten horen.
Overige
Rapport 96/467 betreft een zaak waarin een in Duitsland gevestigde werkgever een werknemer op staande voet had ontslagen. De betrokken werknemer had tegen dit ontslag bij een Duitse rechter een procedure aangespannen. De werknemer klaagde erover dat de RDA hangende deze procedure aan zijn werkgever een ontslagvergunning «voorzover vereist» had verleend.
De Nationale ombudsman overwoog dat het niet ongebruikelijk is dat een werkgever, indien de werknemer betwist dat er een dringende reden was om hem te ontslaan, zekerheidshalve bij de RDA een ontslagvergunning «voorzover vereist» aanvraagt. Indien de RDA van mening is dat er voldoende motieven voor ontslag aanwezig zijn, dan verleent de RDA zijn toestemming voorzover vereist. Mocht de rechter nadien oordelen dat het ontslag op staande voet niet terecht was, dan kan om dezelfde reden ontslag op termijn nog wel gerechtvaardigd zijn. De Nationale ombudsman gaf aan dat het feit dat verzoeker zijn ontslag op staande voet had aangevochten derhalve voor de RDA geen belemmering had behoeven te vormen om de ontslagaanvraag in behandeling te nemen.
In de rapporten 96/431 en 96/565 komt de weigering van de RDA aan de orde om aansprakelijkheid te aanvaarden met betrekking tot het niet verlenen van een ontslagvergunning. In alle drie de gevallen oordeelde de Nationale ombudsman dat de RDA in redelijkheid de gevraagde ontslagvergunning had kunnen weigeren en daarom geen aansprakelijkheid had behoeven te aanvaarden met betrekking tot het niet verlenen van een ontslagvergunning. Daaraan deed, aldus de Nationale ombudsman, niet af dat de kantonrechter nadien alsnog de arbeidsovereenkomst had ontbonden.
Rapport 96/339 betreft een zaak waarin de werkgeefster (een maatschap voor fysiotherapie) aan de RDA toestemming had verzocht om het dienstverband met alle werknemers voor 30% te beëindigen. Het ging om acht fysiotherapeuten, met ieder hun eigen specialisatie. Deze functies waren daarom niet uitwisselbaar. De werkgeefster verwachtte een vermindering van werkzaamheden over de gehele linie. Eén en ander betekende dat de werkgeefster de vermindering van de werkzaamheden slechts kon opvangen door de arbeidsduur van alle werknemers evenredig te verminderen.
In het geval dat onder de aandacht van de Nationale ombudsman werd gebracht, verleende de RDA aan de werkgeefster een volledige ontslagvergunning, waarin hij aangaf dat de ontslagvergunning werd verleend met als uitgangspunt dat de werkgeefster direct aansluitend aan de beëindigde dienstbetrekking een nieuwe arbeidsovereenkomst aan de betrokken werkneemster zou aanbieden voor 70% van de arbeidstijd van de beëindigde dienstbetrekking. De Nationale ombudsman overwoog dat in dit specifieke geval het Delegatiebesluit 1993 aan deze aanpak op zichzelf niet in de weg staat. Hij wees erop dat het Delegatiebesluit 1993 de RDA slechts de ruimte biedt ten aanzien van de gehele arbeidsverhouding toestemming tot beëindiging daarvan te verlenen. Bovendien kan hij een ontslagvergunning niet verlenen onder de voorwaarde dat de werkgever direct aansluitend aan de beëindigde dienstbetrekking een nieuwe, in arbeidsduur beperkte, arbeidsovereenkomst aanbiedt. De Nationale ombudsman benadrukte dat de RDA zich er wel van dient te vergewissen dat de werkgever de werknemer voor een beperktere arbeidsduur in dienst wil houden.
19B.2.3.3 Bemiddeling en scholing
De Nationale ombudsman bracht in 1996 elf rapporten uit over bemiddeling en scholing. Vijf zaken die in onderzoek werden genomen, werden tussentijds afgedaan. In de elf rapporten verklaarde de Nationale ombudsman de klacht vier keer niet gegrond en twee keer gegrond. In vier gevallen was de conclusie dat de klacht over de onderzochte gedraging deels gegrond, deels niet gegrond was. In één rapport was de klacht deels gegrond en deels niet gegrond, terwijl deels geen oordeel werd gegeven. In twee rapporten werd een aanbeveling gedaan.
In één zaak die tussentijds werd afgedaan kwam het Arbeidsbureau alsnog tegemoet aan een klacht over onvoldoende bemiddeling. In een andere interventie gaf het Arbeidsbureau toe dat de inschrijving als werkzoekende ten onrechte was beëindigd, nu verzoekster niet schriftelijk in kennis was gesteld van het verstrijken van de termijn van inschrijving. De uitschrijving werd daarom weer ongedaan gemaakt. In twee gevallen werd het onderzoek niet voortgezet omdat verzoekers geen belang meer hadden bij een onderzoek, en in één geval liet verzoeker tijdens het onderzoek niets meer van zich horen.
Rapport 96/4 betreft de klacht dat het Arbeidsbureau verzoeker niet in aanmerking had gebracht voor selectie voor een vacature, omdat hij niet voldeed aan het door de werkgever gestelde vereiste van een vloeiende beheersing van de Nederlandse taal. Een medewerker van het Arbeidsbureau was tot dat oordeel gekomen naar aanleiding van een telefoongesprek met verzoeker. Betwijfeld moet echter worden of een medewerker van het Arbeidsbureau de geëigende persoon is, en de deskundigheid heeft, om een oordeel te geven over de vraag of een werkzoekende de Nederlandse taal voldoende beheerst, zeker als dat oordeel slechts berust op een telefoongesprek. Indien verzoeker voor het overige wel aan de functie eisen zou hebben voldaan, had het Arbeidsbureau hem moeten voordragen. De werkgever had dan zelf kunnen beoordelen of verzoeker voldeed aan het vereiste van een vloeiende beheersing van de Nederlandse taal.
De Nationale ombudsman verklaarde de klacht daarom gegrond.
Rapport 96/83 betreft de klacht dat het Arbeidsbureau verzoeker niet schriftelijk in kennis had gesteld van het verstrijken van de termijn van inschrijving en hem niet in de gelegenheid had gesteld een verzoek tot verlenging van zijn registratie in te dienen. De Nationale ombudsman merkte op dat de registratie als werkzoekende was beëindigd zonder dat daar de wettelijk voorgeschreven kennisgeving aan was voorafgegaan (artikel 68, tweede lid van de Arbeidsvoorzieningswet), terwijl het Arbeidsbureau het nadelige gevolg voor verzoeker – het verlies van zijn status als langdurig werkloze – niet ongedaan had gemaakt. Dat was niet juist; daarom deed de Nationale ombudsman de aanbeveling aan het RBA het daarheen te leiden dat de beëindiging van verzoekers registratie ongedaan werd gemaakt. Het RBA liet weten dat deze aanbeveling werd opgevolgd.
Rapport 96/227 betreft onder meer de klacht dat het Arbeidsbureau niet had voldaan aan verzoekers vraag hem niet één, maar twee Bewijzen van Inschrijving (BVI) te verstrekken. Verzoeker had zijn verzoek aangetekend op zijn oude BVI. Dit bleek niet de juiste procedure te zijn; verzoeker had zich moeten vervoegen bij het Arbeidsbureau. De Nationale ombudsman oordeelde dat de tekst op het BVI verwarrend was, wat betreft het verkrijgen van een extra exemplaar van het BVI. De onderzochte gedraging was daarom «niet behoorlijk». De Nationale ombudsman gaf het RBA in overweging om of gevolg te geven aan verzoeken op een oud BVI om een extra exemplaar daarvan, of in overleg te treden met het CBA over aanpassing van de tekst op het BVI, zodat duidelijk is hoe een verzoek om twee exemplaren moet worden gedaan. Het RBA liet weten dat in overleg was getreden met het CBA. Het CBA deelde mee dat het BVI in zijn huidige vorm in de toekomst zal vervallen. Een en ander hangt samen met een betere samenwerking tussen Arbeidsvoorziening, Uitvoeringsinstellingen en gemeentelijke sociale diensten. Eén van de speerpunten van de samenwerking is een eenduidige geautomatiseerde gegevensuitwisseling. Doordat er in de toekomst sprake zal zijn van een geautomatiseerde koppeling van bestanden zal de noodzaak van aparte inschrijving bij onderscheidenlijk Arbeidsvoorziening en de uitkerende instanties verdwijnen.
Voor de tussentijd zal de aanbeveling van de Nationale ombudsman worden opgevolgd om de tekst op het BVI te verhelderen.
In de zaak die leidde tot rapport 96/345werd door verzoekers geklaagd over onvoldoende toezicht van het RBA op de organisatie van een cursus werkvoorbereider/constructeur. De Nationale ombudsman verklaarde de klacht op één van de zes onderdelen gegrond. Naar het oordeel van de Nationale ombudsman had het RBA een nadere controle dienen uit te voeren naar de door de opleider gedane mededeling omtrent baangaranties. In de subsidieaanvraag werden namelijk niet de namen genoemd van de bedrijven die een baangarantie hadden afgegeven in het kader van deze opleiding, maar uitsluitend namen van (grote) bedrijven met wie de opleider de voorafgaande vijf jaar ooit zaken had gedaan.
19B.3 Centraal Bureau voor de Grafische Bedrijven in
Nederland
Voorzover het de grafische sector betreft, heeft de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid de bevoegdheid tot het verlenen van toestemming tot beëindiging van arbeidsverhoudingen, als bedoeld in het Buitengewoon Besluit Arbeidsverhoudingen 1945, in handen gelegd bij het Centraal Bureau voor de Grafische Bedrijven in Nederland (CBGB). Per 1 januari 1997 wordt deze bevoegdheid overgedragen aan de RDA’s.
In 1996 bracht de Nationale ombudsman op dit terrein vier rapporten uit.
Rapport 96/231 betreft een zaak waarin op het moment dat het CBGB het onderzoek met betrekking tot de aanvraag voor de ontslagvergunning had voltooid, de betrokken werknemer arbeidsongeschikt was wegens ziekte. Het CBGB schortte de afgifte van de ontslagvergunning op tot het moment dat de werkgever meedeelde dat de betrokken werknemer weer arbeidsgeschikt was. Evenals in de eerdere rapporten 94/730 en 95/514, overwoog de Nationale ombudsman dat het onjuist is dat het CBGB na het voltooien van het onderzoek de afgifte van de ontslagvergunning opschort tot het moment dat de werkgever meedeelt dat de betrokken werknemer weer arbeidsgeschikt is, en dan zonder nader onderzoek overgaat tot verlening van de ontslagvergunning. Als gevolg van deze handelwijze is het namelijk mogelijk dat een verleende ontslagvergunning niet meer aansluit bij de omstandigheden waarin van die vergunning gebruik wordt gemaakt. In rapport 94/730, van 10 november 1994, had de Nationale ombudsman het CBGB in overweging gegeven om zijn werkpraktijk op dit punt aan te passen aan die van de RDA’s. De RDA’s verstrekken bij ziekte van de werknemer de vergunning direct na afloop van de ontslagprocedure, met een maximale geldigheidsduur van twee maanden. Na afloop van die termijn dient de werkgever eventueel opnieuw een aanvraag in te dienen, waarna wederom een toetsing van de ontslaggrond(en) plaatsvindt. Het CBGB liet in 1995aan de Nationale ombudsman weten dat deze aanbeveling werd opgevolgd.
In de zaak die in rapport 96/231 wordt besproken, had het CBGB, met een beroep op het rechtszekerheidsbeginsel, nog het «oude recht» toegepast. De Nationale ombudsman overwoog terzake dat het feit dat het CBGB de betrokken werkgever op 9 mei 1994 de toezegging had gedaan dat, na hersteldverklaring van verzoeker, de ontslagvergunning zou worden verstrekt, niet inhield dat het CBGB in juli 1995na de hersteld-melding door de werkgever, ervan had kunnen afzien om te toetsen of de omstandigheden op grond waarvan in mei 1994 was besloten om de ontslagvergunning te verlenen, nog steeds aanwezig waren.
Overigens blijkt uit rapport 96/324 dat het CBGB zijn werkpraktijk op dit punt had aangepast. In de zaak die in dit rapport aan de orde komt, besloot het CBGB om voor de betrokken werknemer een ontslagvergunning af te geven indien deze binnen twee maanden hersteld zou zijn van zijn ziekte.
20 VOLKSGEZONDHEID, WELZIJN EN SPORT
Ter inleiding op het verslag van het werk van de Nationale ombudsman in 1996 op het terrein van Volksgezondheid, Welzijn en Sport begint onderdeel 20A van dit hoofdstuk met een aantal cijfers. Ook in de paragrafen van onderdeel 20B worden cijfers genoemd. Voor een meer algemeen kwantitatief overzicht van het werk van de Nationale ombudsman in 1996 wordt verwezen naar hoofdstuk 3. Hoofdstuk 1 bevat een algemeen beeld van de overheid in 1996, gebaseerd op de gegevens in hoofdstuk 3 en in de hoofdstukken in deel III van dit jaarverslag.
Opgemerkt wordt dat een deel van de binnengekomen verzoekschriften niet in onderzoek is genomen, op grond van toetsing aan artikel 16 en artikel 14 van de Wet Nationale ombudsman (WNo). Deze bepalingen betreffen respectievelijk een nadere afbakening van de bevoegdheid van de Nationale ombudsman en de ontvankelijkheid van het verzoekschrift (zie voor deze toetsing nader hoofdstuk 6).
20A MINISTERIE VAN VOLKSGEZONDHEID, WELZIJN EN
SPORT
20A.1 Cijfers
Tabel 1 Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport: algemeen overzicht verzoekschriften
In behandeling per 01/01/96 17
Ontvangenin1996 +60
Te behandelen 77
Af12g))eabnod..inaeadrttauneipsnr szp oeoo nner kttdi jedrszobeekëindigd 106 J 51 36 J – 69
In behandeling per 01/01/97 8
Het aantal in 1996 ontvangen verzoekschriften bedroeg 60 (1995: 72), het aantal afgedane zaken 69 (1995: 70). Van de 69 afgedane zaken werden zestien (23,2%) afgedaan na in aanmerking te zijn gebracht voor onderzoek. In tien van deze zestien zaken werd het onderzoek afgerond met een rapport (1995: 10); de overige zes onderzoeken werden na interventie beëindigd.
Van de tien rapporten hadden er acht betrekking op de Inspectie voor de Gezondheidszorg.
Voordat de afgedane zaken worden behandeld, zal eerst aandacht worden besteed aan de veranderingen op het terrein van klachtbehandeling door de Inspectie voor de Gezondheidszorg.
20A.2 Van een Leidraad klachtonderzoek naar een Leidraad onderzoek meldingen
Sinds 1988 gold voor de Inspectie voor de Gezondheidszorg de Leidraad klachtonderzoek Staatstoezicht op de Volksgezondheid (Stcrt. 1988, nr. 10). Deze regeling bevat voorschriften voor de procedure die een Inspecteur voor de Gezondheidszorg dient te volgen wanneer een klacht bij de inspectie wordt ingediend.
Op 1 augustus 1995trad de Wet klachtrecht cliënten zorgsector (Stb. 1995, 308) in werking. Op grond van deze wet dient elke zorgaanbieder op het terrein van de maatschappelijke zorg en de gezondheidszorg een klachtenregeling te treffen. Deze klachtenregeling dient er onder meer in te voorzien dat klachten van cliënten van een zorgaanbieder worden behandeld door een klachtencommissie.
Tijdens de parlementaire behandeling van het ontwerp van deze Wet klachtrecht cliënten zorgsector zijn de aanvankelijk voorgestelde beroepsinstanties (provinciale en grootstedelijke klachtencommissies) uit het wetsontwerp geschrapt.
De Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport liet in reactie daarop weten dat zij het wegvallen van deze beroepsinstanties betreurde. Tegelijkertijd benadrukte zij echter dat de Inspectie voor de Gezondheidszorg geen beroepsinstantie is.
Op de datum van inwerkingtreding van de Wet klachtrecht cliënten zorgsector gold de Leidraad klachtonderzoek nog in ongewijzigde vorm.
De Nationale ombudsman benadrukte in zijn Jaarverslag 1995 (blz. 44–47) dat in ieder geval duidelijkheid diende te worden verkregen over de (nieuwe) rol van de Inspectie voor de Gezondheidszorg op het terrein van klachtbehandeling.
Daarbij pleitte de Nationale ombudsman voor het behoud van een duidelijke rol van de Inspectie als klachtenbehandelende instantie, en deed hij een voorstel voor een aangepast model, in hoofdlijnen, voor de behandeling van klachten door de Inspectie.
Naar aanleiding van deze passage uit het Jaarverslag 1995deelde de Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport bij brief van 24 juni 1996 aan de Nationale ombudsman mee dat de Inspectie in het verleden, bij gebrek aan alternatieven, de rol van klachtenbehandelaar had vervuld. Met de inwerkingtreding van de Wet klachtrecht cliënten zorgsector was in deze situatie echter verandering opgetreden. Zij wees er daarbij op dat de taak van de Inspectie ligt in het toezicht houden op de naleving van wettelijke voorschriften op het gebied van de volksgezondheid, en dat de Inspectie veelal op basis van meldingen van burgers onderzoekt of de kwaliteit van de gezondheidszorg in het geding is. De behandeling van dit soort meldingen is echter niet gericht op het oplossen van een conflict of op het verschaffen van genoegdoening.
De Minister besloot haar brief aan de Nationale ombudsman met de mededeling dat zij de Hoofdinspecteur had verzocht om de Leidraad uit 1988 in te trekken, en om op zo kort mogelijke termijn met een procedure inzake de behandeling van meldingen te komen.
De Nationale ombudsman reageerde hierop bij brief van 2 juli 1996. Daarin wees hij erop dat hetgeen door de Inspectie als melding wordt aangeduid, door de melder veelal zal worden gezien en beleefd als een klacht, en dat het van belang is dat de betrokkene weet wat hij, in vervolg op zijn melding, van de Inspectie kan verwachten. De Nationale ombudsman benadrukte in zijn brief het belang van een open houding van de Inspectie naar de samenleving.
In vervolg op het in zijn Jaarverslag 1995voorgestelde model voor klachtbehandeling formuleerde de Nationale ombudsman vervolgens enkele uitgangspunten voor de behandeling van meldingen door de Inspectie.
Onder meer wees hij erop dat van de Inspectie mag worden verwacht dat zij in die gevallen waarin een melding de Inspectie géén aanleiding geeft tot het instellen van enig onderzoek, de melder gemotiveerd uitlegt waarom zij geen reden ziet voor actie. Indien de Inspectie besluit om naar aanleiding van een melding wel enig onderzoek in te stellen, past het om de betrokkene daarover te informeren, en om deze in een later stadium op de hoogte te stellen van de uitkomsten van het onderzoek.
Op 31 oktober 1996 deelde de Minister aan de Nationale ombudsman mede dat zij zijn opvatting over de uitgangspunten waaraan de «meldingenprocedure» moet voldoen, onderschreef. Haar brief ging vergezeld van een exemplaar van de ontwerp-Leidraad Onderzoek door de Inspectie voor de Gezondheidszorg naar aanleiding van meldingen. Bij de opstelling van deze nieuwe leidraad was, zo liet de Minister weten, dankbaar gebruik gemaakt van de aanbevelingen van de Nationale ombudsman.
Zij voegde daar aan toe dat zij het voornemen had om deze nieuwe leidraad per 1 december 1996 vast te stellen.
De «Leidraad Onderzoek door de Inspectie voor de Gezondheidszorg naar aanleiding van meldingen» (Stcrt. 1996, nr. 236) is op 1 december 1996 in werking getreden. De voormalige Leidraad klachtonderzoek is tegelijkertijd ingetrokken. In de nieuwe leidraad is bepaald dat op klachten die voor 1 december 1996 bij de Inspectie in behandeling zijn gekomen, de oude leidraad van toepassing blijft.
De hiervoor bedoelde uitgangspunten voor de behandeling van meldingen, zoals geformuleerd in de brief van de Nationale ombudsman van 2 juli 1996, zijn in de nieuwe leidraad overgenomen.
Indien de Inspectie besluit een melding niet te onderzoeken, dan deelt zij dit gemotiveerd schriftelijk mee aan de melder. Besluit de Inspectie om naar aanleiding van een melding wél een onderzoek in te stellen, dan stelt zij onder meer de melder daarvan schriftelijk in kennis, en geeft zij informatie over de te volgen procedure. Na afloop van het onderzoek stuurt de Inspectie de melder een afloopbericht, waarin de melder gemotiveerd wordt geïnformeerd over het oordeel en de eventuele aanbevelingen van de Inspectie.
In de nieuwe leidraad is ook aangegeven in welke gevallen een melding wordt onderzocht. Dit is onder meer het geval indien de melding naar het oordeel van de Inspectie wijst op een situatie die voor de algemene veiligheid of gezondheid een ernstige bedreiging kan betekenen.
Daarnaast is aangegeven welke categorieën meldingen in elk geval niet worden onderzocht. Hiertoe behoren onder meer meldingen die betrekking hebben op een eenmalige gebeurtenis die niet van structurele betekenis is voor de kwaliteit van zorg.
Gegeven het feit dat alle zorgaanbieders er op grond van de Wet klachtrecht cliënten zorgsector voor moeten zorgen dat hun cliënten met klachten terecht kunnen bij een klachtencommissie, en gegeven het uitgangspunt dat de Inspectie niet als beroepsinstantie zal fungeren indien een cliënt van een zorgaanbieder niet tevreden is over de afhandeling van zijn klacht door de klachtencommissie van de zorgaanbieder, kan met de inhoud en strekking van de nieuwe leidraad worden ingestemd. Het is aan de betrokken Inspecteurs voor de Gezondheidszorg om op adequate wijze invulling en uitvoering te geven aan de nieuwe leidraad. Ten aanzien van eventuele klachten over de wijze waarop door een inspecteur in een concreet geval toepassing is gegeven aan deze nieuwe leidraad blijft de Nationale ombudsman bevoegd tot onderzoek. Bij de beoordeling van dergelijke klachten door de Nationale ombudsman zullen de nieuwe leidraad en eventueel daarop gebaseerde beleidsregels een belangrijke plaats innemen.
20A.3 Inspectie voor de Gezondheidszorg
In zeven van de acht rapporten die betrekking hadden op de Inspectie voor de Gezondheidszorg werd door de Nationale ombudsman getoetst of de betrokken inspecteur een klacht van een burger in overeenstemming met de voorschriften van de – op 1 december 1996 ingetrokken – Leidraad klachtonderzoek had afgehandeld. In vier van deze zeven zaken was de klacht niet gegrond, in één zaak gegrond, in één zaak deels gegrond en deels ongegrond, en in één zaak deels ongegrond en deels geen oordeel. In de achtste zaak die betrekking had op de Inspectie was de klacht gegrond.
In een aantal zaken had de betrokken inspecteur om formele reden besloten om af te zien van een eigen onderzoek. Zo was in de zaak die leidde tot rapport 96/203 sprake van overschrijding van de in de Leidraad klachtonderzoek genoemde termijn van twee jaar waarbinnen een klacht moet worden ingediend. Indien deze termijn is overschreden, is de Inspecteur wel bevoegd maar niet verplicht tot onderzoek.
De betrokken verzoekster diende in 1995bij de inspecteur een klacht in over haar huisarts. Deze had in 1988 aan de Detam verklaard dat verzoekster in staat was tot rugsparend werk. Verzoekster kwam in 1989 op de hoogte van deze verklaring, maar diende pas een klacht bij de Inspectie in toen uit een uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 1995over verzoeksters AAW-aanspraken bleek dat de desbetreffende verklaring een rol had gespeeld bij de afweging van de Centrale Raad van Beroep.
De Nationale ombudsman overwoog in zijn rapport dat de taak van de Inspectie op het terrein van de volksgezondheid ligt, en dat de bescherming van belangen van individuen in procedures op bijvoorbeeld het terrein van AAW-aanspraken niet tot de taak van de Inspectie behoort.
Omdat er in dit geval ook geen sprake was van bijzondere redenen op grond waarvan de Inspecteur gebruik had moeten maken van zijn onderzoeksbevoegdheid, oordeelde de Nationale ombudsman dat de betrokken inspecteur in redelijkheid had kunnen besluiten om geen gebruik te maken van zijn onderzoeksbevoegdheid.
In twee andere gevallen kwam het evenmin tot een eigen onderzoek van de betrokken inspecteur.
In de zaak die leidde tot rapport 96/340 ging het om de opheffing van een zogenaamd «gezinshuis» voor uithuis-geplaatste kinderen. De «gezinsouders» klaagden er bij de Nationale ombudsman over dat de betrokken inspecteur had laten weten dat hij geen onderzoek zou instellen naar de wijze waarop de betrokken instantie zich tegenover hen had opgesteld rond de opheffing van het gezinshuis.
Uit het onderzoek van de Nationale ombudsman bleek dat de president van de arrondissementsrechtbank te Utrecht zich in een vonnis in kort geding al had uitgesproken over de wijze waarop bedoelde instantie was omgegaan met de betrokken kinderen. In verband daarmee achtte de Nationale ombudsman een eigen onderzoek van de inspecteur niet meer opportuun, en de betreffende gedraging derhalve «behoorlijk».
In de zaak die werd afgesloten met rapport 96/337 kwam het niet tot een onderzoek van de inspecteur omdat de betrokken verzoeker niet wenste in te stemmen met de door deze inspecteur ten behoeve van een onderzoek geformuleerde onderzoeksvragen. Toen verzoeker liet weten geen genoegen te kunnen nemen met de naar zijn mening te beperkte vragen van de inspecteur, besloot de inspecteur uiteindelijk om af te zien van een onderzoek. De Nationale ombudsman oordeelde dat het, gezien de aard van de door verzoeker voorgestelde vragen en gezien de taak van de inspectie, begrijpelijk was dat de inspecteur niet was tegemoetgekomen aan verzoekers uitdrukkelijke wens om de vraagstelling aan te passen.
Ook in dit geval luidde het oordeel «behoorlijk».
In enkele andere zaken werd geklaagd over de uitkomsten van een eigen onderzoek van een inspecteur.
In de zaak die uitmondde in rapport 96/520 ging het om de vraag of de inspecteur de klacht van betrokkene over een academisch ziekenhuis correct had afgehandeld. De verzoeker stelde dat zijn hartklachten in dat ziekenhuis niet naar behoren waren behandeld, en dat zijn gezondheid daardoor ernstig was verslechterd. De betrokken inspecteur, die op verzoek van betrokkene een onderzoek instelde naar de wijze waarop diens hartklachten waren behandeld, concludeerde dat in het desbetreffende ziekenhuis aan de minimaal te stellen eisen van zorg jegens verzoeker was voldaan.
In verband met de medische aspecten van deze zaak schakelde de Nationale ombudsman een onafhankelijke cardioloog als deskundige in.
Mede op basis van het door deze cardioloog uitgebrachte advies oordeelde de Nationale ombudsman dat de inspecteur in redelijkheid tot zijn conclusie had kunnen komen.
In de zaak die leidde tot rapport 96/127 ging het om de beoordeling door de betrokken inspecteur van verzoekers klachten over de medische behandeling van zijn zoontje door twee kinderartsen, en van de afhandeling van de door verzoeker bij de klachtencommissie van het betreffende ziekenhuis ingediende klacht.
In zijn rapport concludeerde de Nationale ombudsman dat in het oordeel van de betrokken inspecteur over de medische behandeling van verzoekers zoontje op één punt een kenbare en deugdelijke motivering ontbrak.
Voorts was volgens de Nationale ombudsman de inspecteur in zijn oordeel ten onrechte niet ingegaan op de wijze waarop de klachtencommissie van het ziekenhuis verzoekers klachten had afgehandeld. De inspecteur had aldus gehandeld in strijd met één van de bepalingen van de Leidraad klachtonderzoek. Op deze twee punten achtte de Nationale ombudsman de onderzochte gedraging dan ook «niet behoorlijk».
20A.4 Overige rapporten op het terrein van het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport
Naast de hiervoor bedoelde acht rapporten over Inspecteurs voor de Gezondheidszorg hadden twee rapporten (deels) betrekking op een onderdeel van het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport.
In de zaak die werd afgesloten met rapport 96/490 oordeelde de Nationale ombudsman dat de onder het Ministerie ressorterende Keuringsdienst van Waren te Groningen in verband met het bepaalde in artikel 2:5van de Algemene wet bestuursrecht de verstrekking van bepaalde vertrouwelijke gegevens aan de betrokken verzoeker mocht weigeren. Het oordeel van de Nationale ombudsman luidde dan ook «behoorlijk».
Dit gold ook voor de zaak die werd afgerond met rapport 96/314.
In dit rapport concludeerde de Nationale ombudsman dat een klacht over de informatieverstrekking door de directie Verzekeringen, Marktordening en Prijsvorming van het Ministerie niet gegrond was.
20A.5 Zaken op het terrein van het Ministerie van
Volksgezondheid, Welzijn en Sport die zonder rapport zijn afgedaan
In zes gevallen werd een onderzoek beëindigd zonder dat een rapport werd uitgebracht. In al deze gevallen werd tijdens het onderzoek van de Nationale ombudsman op een of andere wijze tegemoetgekomen aan de wensen van de betrokken verzoeker.
Vermelding verdient in dit geval de klacht over onduidelijkheid over de mogelijkheid van medicinaal gebruik van marihuana. De terzake door enerzijds de Inspecteur voor de Opiumwetzaken en anderzijds de Directeur voor de Geneesmiddelenvoorziening, beiden ressorterend onder het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport, ingenomen standpunten stemden volgens de betrokken verzoeker, een voorstander van medicinale toepassing van marihuana, niet met elkaar overeen.
Tijdens het onderzoek van de Nationale ombudsman erkende de Minister dat de verschillende relevante regelingen niet geheel op elkaar aansluiten.
Zij voegde daaraan toe dat zij zich zou beraden over de vraag of de regelgeving zodanig moet worden aangepast dat het voorschrijven en afleveren van marihuana als geneesmiddel mogelijk wordt. In verband daarmee had zij besloten de Gezondheidsraad terzake om advies te vragen.
Deze informatie gaf de Nationale ombudsman aanleiding om zijn onderzoek te beëindigen.
20B ZELFSTANDIGE BESTUURSORGANEN OP HET TERREIN
VAN HET MINISTERIE VAN VOLKSGEZONDHEID, WELZIJN EN SPORT
20B.1 Pensioen- en Uitkeringsraad
In 1996 werden vijf klachten over de Pensioen- en Uitkeringsraad (PUR) via onderzoek afgedaan. In geen van deze gevallen werd een rapport uitgebracht.
In deze vijf zaken ging het steeds om het uitblijven van een beslissing of van een antwoord van de zijde van de PUR.
De tussenkomst van de Nationale ombudsman leidde er in alle vijf gevallen toe dat de PUR alsnog een beslissing nam of in ieder geval de toezegging deed op korte termijn te beslissen.
De Nationale ombudsman zag daarin aanleiding om deze onderzoeken te beëindigen.
20B.2 Ziekenfondsraad
Over de Ziekenfondsraad werden in 1996 vier klachten na onderzoek afgehandeld, alle via de zogenaamde interventiemethode. Deze vier klachten betroffen de behandelingsduur bij de Ziekenfondsraad.
De Ziekenfondsraad erkende in alle gevallen dat de betrokkene te lang had moeten wachten. Omdat de tussenkomst van de Nationale ombudsman telkens leidde tot de door de betrokkene gewenste actie van de zijde van de Ziekenfondsraad, werden de onderzoeken tussentijds beëindigd.
21 PUBLIEKRECHTELIJKE BEDRIJFSORGANISATIE
In 1996 werden zeven verzoekschriften ontvangen die betrekking hadden op een bestuursorgaan op het terrein van de publiekrechtelijke bedrijfsorganisatie (1995: 12). Er werden acht zaken afgedaan (1995: 13); geen daarvan kwam in aanmerking voor onderzoek.
22 WATERSCHAPPEN
22.1 Algemeen; cijfers
Ter inleiding op het verslag van het werk van de Nationale ombudsman in 1996 op het terrein van de bestuursorganen van de waterschappen bevat deze paragraaf een cijfermatig overzicht (zie tabel 1). Voor een meer algemeen kwantitatief overzicht van het werk van de Nationale ombudsman in 1996 wordt verwezen naar hoofdstuk 3. Hoofdstuk 1 bevat een algemeen beeld van de overheid in 1996, gebaseerd op de gegevens in hoofdstuk 3 en in de hoofdstukken in deel III van dit jaarverslag.
Opgemerkt wordt dat een deel van de binnengekomen verzoekschriften niet in onderzoek is genomen, op grond van toetsing aan artikel 16 en artikel 14 van de Wet Nationale ombudsman (WNo). Deze bepalingen betreffen respectievelijk een nadere afbakening van de bevoegdheid van de Nationale ombudsman en de ontvankelijkheid van het verzoekschrift (zie voor deze toetsing nader hoofdstuk 6).
Tabel 1 aterschappen: algemeen overzicht verzoekschriften
In behandeling per 01/01/96 28
Ontvangenin1996 +120
Te behandelen 148
Af12g))eabnod..inaeadrttauneipsnr szp oeoo nner kttdi jedrszobeekëindigd 1222 J 93 54 J – 129
In behandeling per 01/01/97 19
In 1996 werden 120 verzoekschriften ontvangen op het terrein van de bestuursorganen van de waterschappen (1995: 119). Schappen waarover vijf of meer verzoekschriften werden ontvangen waren: het Hoogheemraadschap Amstel-Vecht (12); het Zuiveringschap Hollandse Eilanden en Waarden (12); het Hoogheemraadschap van Rijnland (9); het Hoogheemraadschap van Uitwaterende Sluizen in Hollands Noorderkwartier (8); het Zuiveringschap Amstel- en Gooiland (5); het Waterschap Het Lage Rond (5); het Hoogheemraadschap van West-Brabant (5).
Het aantal afgedane zaken bedroeg 129 (1995: 129). Van deze 129 zaken werden 34 (26,4%) afgedaan na in aanmerking te zijn gebracht voor onderzoek. Daarvan leidden 12 tot een rapport (1995: 13).
In acht van deze rapporten luidde de conclusie dat de klacht gegrond was; drie keer was de klacht niet gegrond, en één keer gedeeltelijk gegrond en gedeeltelijk niet gegrond. In 22 zaken werd het onderzoek tussentijds beëindigd (1995: 11), in de regel na toepassing van de interventiemethode.
22.2 Rapporten over de waterschappen
22.2.1 Aanslagen/aanmaningen
Bevoegdheid Nationale ombudsman
De Nationale ombudsman ontvangt regelmatig klachten over het feit dat een waterschap invorderingskosten in rekening brengt aan een belastingschuldige die zijn aanslag niet heeft betaald binnen de daarvoor gestelde termijn, terwijl de belastingschuldige stelt het aanslagbiljet of de aanmaning niet te hebben ontvangen.
Naar aanleiding van deze klachten verzocht de Unie van Waterschappen de Nationale ombudsman om zijn standpunt ten aanzien van de bevoegdheid van de Nationale ombudsman om deze klachten in onderzoek te nemen nader te verduidelijken. De Nationale ombudsman deelde daarop de Unie van Waterschappen bij brief van 24 december 1996 onder meer het volgende mee:
«De Kostenwet invordering rijksbelastingen (Kostenwet) is – ook – van toepassing op de invorderingsmaatregelen door waterschappen terzake van belastingaanslagen die niet binnen de gestelde termijn zijn betaald. Ingevolge artikel 7, eerste lid van de Kostenwet staan de middelen bezwaar en beroep open tegen de kosten die in rekening worden gebracht voor invorderingsmaatregelen ter inning van openstaande belastingaanslagen. In artikel 7, tweede lid van de Kostenwet is bepaald dat een zodanig bezwaar- of beroepschrift niet kan zijn gegrond op de stelling dat het aanslagbiljet of de aanmaning niet is ontvangen. Er is in die laatste situatie derhalve geen sprake van een wettelijk geregelde administratiefrechtelijke voorziening in de zin van artikel 16 onder f van de Wet Nationale ombudsman, op grond waarvan de Nationale ombudsman niet bevoegd is tot onderzoek inzake het niet ontvangen van een aanslagbiljet of een aanmaning. Dit leidt ertoe dat de Nationale ombudsman zich terzake in beginsel onverkort bevoegd acht tot onderzoek.»
Voorts liet de Nationale ombudsman in zijn brief de Unie van Waterschappen het volgende weten:
«Het feit dat de Kostenwet een belanghebbende geen mogelijkheid biedt tot het maken van bezwaar tegen de aanmaningskosten, op grond van de stelling dat hij de aanmaning niet heeft ontvangen, laat onverlet dat het desbetreffende bestuursorgaan in zo’n geval wel de mogelijkheid heeft om uit overwegingen van redelijkheid en billijkheid in te gaan op een verzoek tot vergoeding van aanmaningskosten. Bijzondere aandacht in dit verband verdient de vraag naar de verdeling van risico en bewijslast in het geval van verzending van poststukken per gewone post.
In de rapporten 96/131 en 96/523 (zie ook hierna, onder § 22.3.2) wordt de vaste lijn voortgezet die de Nationale ombudsman ook voor wat betreft andere bestuursorganen heeft uitgezet ten aanzien van het risico van verzending van poststukken. De Nationale ombudsman huldigt het standpunt dat het risico van het niet ontvangen van poststukken die niet aangetekend of met bericht van ontvangst zijn verzonden, voor rekening komt van de afzender.
Dit standpunt vindt overigens steun in uitspraken van verschillende rechterlijke instanties, en is inmiddels overgenomen door een groot aantal bestuursorganen, waaronder de Belastingdienst, de Informatie Beheer Groep en het Centraal Justitieel Incassobureau van het Ministerie van Justitie (CJIB).
In Jaarverslag 1993 (Tweede Kamer, vergaderjaar 1993–1994, 23 655, nr. 1–2) is op pagina 32 het volgende uiteengezet over het standpunt van de Nationale ombudsman over het risico van verzending van poststukken:
«Deze benadering van de Nationale ombudsman wordt gevolgd ongeacht de vraag wie de afzender is, burger of overheid. Dit betekent dat wanneer de geadresseerde stelt een bepaald stuk niet te hebben ontvangen, op de verzender de bewijslast rust om aannemelijk te maken dat het bewuste stuk is verzonden en ook moet zijn aangekomen. Wanneer de verzender daar niet in slaagt komen de eventuele gevolgen daarvan voor zijn rekening.
Voor de burger houdt dit standpunt van de Nationale ombudsman in dat hij, als hij op dit punt absolute zekerheid wil, er goed aan doet om gebruik te maken van één van de bijzondere wijzen van verzending.
Daartegen behoeft in zijn geval geen overwegend bezwaar te bestaan, omdat het doorgaans zal gaan om incidentele correspondentie.
Voor de overheid ligt dat in de regel geheel anders; daar gaat het vaak om (zeer) grote aantallen te verzenden stukken. Verzending van gewone post is dan om redenen van doelmatigheid aanvaardbaar. Zo’n standpunt berust op de afweging van de kosten van verzending op een bijzondere wijze tegen de gevolgen van het risico dat in incidentele gevallen niet kan worden bewezen dat een bepaald stuk ook werkelijk is aangekomen. In het geval van dwanginvordering of van het opleggen van verhogingen kunnen deze gevolgen betekenen dat alsnog moet worden aangemaand, en dat de desbetreffende kosten niet in rekening kunnen worden gebracht of dat verhogingen moeten vervallen.»
(...)
Tot slot wijs ik u erop dat de Nationale ombudsman steeds per geval nagaat wat de verdeling behoort te zijn van risico en van bewijslast. De stelling van een geadresseerde dat hij het poststuk niet heeft ontvangen, kan alleen dan terzijde worden geschoven wanneer de ontvangst voldoende aannemelijk is te achten. Indien de betrokkene de ontvangst van een dergelijk poststuk ontkent en deze ontkenning niet op voorhand ongeloofwaardig is te achten, kan de desbetreffende overheidsinstantie zich niet zonder meer met vrucht erop beroepen dat uit haar administratie blijkt dat de verzending wél heeft plaatsgehad, en dat blijkens haar ervaring in veruit de meeste gevallen na verzending een juiste bezorging plaatsvindt.»
Rapporten
Twee van de rapporten van de Nationale ombudsman uit 1996 op het terrein van de bestuursorganen van de waterschappen hebben betrekking op het door het betreffende waterschap in rekening brengen van aanmaningskosten voor de te late betaling van de aanslag waterschaps-lasten, terwijl de betrokken belastingschuldigen stelden deze aanslag niet te hebben ontvangen. Eén rapport heeft betrekking op het niet ontvangen van een aanmaning.
De Waterschapswet bepaalt dat de Algemene wet inzake rijksbelastingen en de Invorderingswet 1990 van toepassing zijn ten aanzien van de heffing en invordering van waterschapsbelastingen, als waren zij rijksbelastingen. Op grond van de Invorderingswet 1990 wordt een belastingplichtige die een belastingaanslag niet tijdig betaalt aangemaand. Bij de invordering wordt op grond van de Kostenwet invordering rijksbelastingen een bedrag van f 10 aanmaningskosten in rekening gebracht wanneer het in te vorderen bedrag minder is dan f 1 000.
In het verzoekschrift dat leidde tot rapport 96/523 had verzoeker, nadat hij was aangemaand door het waterschap Roer en Overmaas te Sittard, meegedeeld dat hij de aanslag waterschapslasten 1995niet had ontvangen. Het waterschap was echter niet bereid de aanmaningskosten te laten vallen. De aanslag in verband waarmee het waterschap verzoeker had aangemaand en aanmaningskosten in rekening had gebracht, was door het waterschap per gewone post verzonden. De Nationale ombudsman overwoog dat het risico van het niet aankomen van poststukken die niet worden verzonden per aangetekend schrijven of met bericht van ontvangst voor risico van de verzender is. Er was geen sprake van omstandigheden die erop duidden dat verzoekers stelling dat hij de aanslag niet had ontvangen onjuist was. Daarom kon niet worden vastgesteld of het aanslagbiljet bij verzoeker was aangekomen. Gezien het feit dat het risico voor het niet aankomen van de aanslag waterschaps-lasten, gegeven de verzending per gewone post, berustte bij het water- schap, was het niet juist dat het waterschap had volhard in het in rekening brengen van aanmaningskosten. Dit was voor de Nationale ombudsman aanleiding het dagelijks bestuur van het waterschap Roer en Overmaas in overweging te geven de door verzoeker betaalde aanmaningskosten te restitueren. Het dagelijks bestuur van het waterschap Roer en Overmaas liet de Nationale ombudsman weten de aanbeveling te hebben opgevolgd.
Eenzelfde klacht leidde tot rapport 96/582. In deze zaak gaf de Nationale ombudsman het dagelijks bestuur van het hoogheemraadschap Alm en Biesbosch te Woudrichem in overweging verzoeker alsnog in de gelegenheid te stellen de aanslag waterschapslasten 1996 te voldoen zonder aan hem de aanmaningskosten in rekening te brengen. Het dagelijks bestuur van het hoogheemraadschap Alm en Biesbosch deelde de Nationale ombudsman mee de aanbeveling te hebben opgevolgd.
Een derde zaak, die leidde tot rapport 96/131, gaat er over dat het dagelijks bestuur van het waterschap De Drie Ambachten te Terneuzen een nog openstaand bedrag van f 0,40 op een voorlopige aanslag verontreinigingsheffing bedrijfsruimte 1994 via de deurwaarder had laten innen, en aan verzoeker de kosten van deze dwanginvordering, ten bedrage van f 60, in rekening had gebracht.
Het waterschap had verzoeker een voorlopige aanslag verontreinigingsheffing bedrijfsruimte 1994 ten bedrage van f 20,81 opgelegd. Verzoeker voldeed via één van de bijgevoegde acceptgirokaarten een bedrag van f 20,41. De voorlopige aanslag bleef derhalve voor een bedrag van f 0,40 openstaan. Het waterschap ging vervolgens over tot het invorderen van het nog openstaande bedrag van f 0,40. Het waterschap baseerde dit invorderingsbeleid op de Leidraad Invordering Waterschapsbelastingen. In deze regeling is geen bepaling opgenomen omtrent het achterwege laten van invorderingsmaatregelen bij zeer geringe bedragen. In verband met een mogelijke precedentwerking hanteerde het waterschap dan ook geen drempelbedrag. Ervaringen elders hadden uitgewezen dat het achterwege laten van invorderingsmaatregelen bij geringe bedragen kan leiden tot misbruik door belastingplichtigen, aldus het waterschap.
Verzoeker stelde dat hij de aanmaning die het waterschap voor deze openstaande schuld had verstuurd niet had ontvangen. Het waterschap had deze aanmaning niet aangetekend of met bericht van ontvangst verzonden. Het risico van het in het ongerede raken van het per gewone post verzenden van de aanmaning rustte op het waterschap.
Aangezien het waterschap op grond van artikel 11 Invorderingswet 1990 verplicht is een schuldenaar aan te manen alvorens een dwangbevel te laten betekenen, en omdat achteraf niet is komen vast te staan dat verzoeker wel was aangemaand, moest het ervoor worden gehouden dat verzoeker niet was aangemaand. Achteraf gezien, hadden de uitvaardiging en de betekening van het dwangbevel derhalve niet plaatsgevonden conform de artikelen 11 en 12 van de Invorderingswet 1990. Dit leidde tevens tot het oordeel van de Nationale ombudsman dat het waterschap ten onrechte had volhard in het in rekening brengen van de aan de invordering verbonden kosten. De Nationale ombudsman deed aan het waterschap dan ook de aanbeveling de door verzoeker betaalde invorderingskosten van f 60 aan verzoeker te restitueren.
Voorts merkte de Nationale ombudsman nog op dat de door het waterschap gevolgde handelwijze getuigde van een wel erg formele en in elk geval weinig praktische uitvoering van de inning van de verontreinigingsheffing. De Nationale ombudsman onderkende wel het door het waterschap genoemde risico van het hanteren van een drempelbedrag. Echter, van het door het waterschap terecht gevreesde misbruik kon in dit geval moeilijk worden gesproken. Daar komt nog bij dat de
«irritatiewaarde» van het volharden in de dwanginvordering van een – door kennelijke verschrijving ontstane – vordering van 40 cent veel groter is dan de opbrengst daarvan.
Het dagelijks bestuur van het Waterschap Schouwen Duiveland liet de Nationale ombudsman daarop weten de aanbeveling te hebben opgevolgd.
Verder werden nog twee zaken tussentijds afgedaan. In de ene zaak achtte het dagelijks bestuur van het waterschap Zeeuwse eilanden te Goes het mogelijk dat verzoeker de aanslag niet had ontvangen. Het waterschap besloot daarop aan verzoeker de door hem betaalde aanmaningskosten en invorderingskosten, van in totaal f 65, terug te storten. Verzoeker liet de Nationale ombudsman daarop weten de aangelegenheid als afgedaan te beschouwen, waarna de Nationale ombudsman het onderzoek beëindigde. In de andere zaak besloot het hoogheemraadschap Amstel en Vecht te Ouderkerk aan de Amstel aan verzoeker, gelet op diens spoedige betaling, de aanmaningskosten niet meer in rekening te brengen. De Nationale ombudsman zag vervolgens geen aanleiding het onderzoek verder voort te zetten.
22.2.2 Behandelingsduur
Vier rapporten hebben betrekking op het uitblijven van een inhoudelijke reactie door het bestuursorgaan van het waterschap. In alle vier de gevallen kwam de Nationale ombudsman tot de conclusie dat de klacht gegrond was.
Rapport 96/560 gaat over de lange behandelingsduur van een bezwaarschrift bij het dagelijks bestuur van het hoogheemraadschap van West-Brabant te Breda. Volgens het hoogheemraadschap was de lange behandelingsduur te wijten aan het feit dat het geautomatiseerd systeem waarvan gebruik werd gemaakt nog onvoldoende was ingesteld op de verwerking van het onverwacht grote aantal bezwaarschriften tegen de waterschapslasten over 1995.
Ingevolge artikel 7:10 van de Algemene wet bestuursrecht dient een bestuursorgaan binnen zes of tien weken na de ontvangst van een bezwaarschrift een beslissing te nemen. Deze beslissing kan voor maximaal vier weken worden verdaagd. Op grond van artikel 123 van de Waterschapswet zijn op de heffing van waterschapslasten de bepalingen van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (Awr) van toepassing. Artikel 25van de Awr bepaalt dat, in afwijking van artikel 7:10 Algemene wet bestuursrecht, binnen één jaar na ontvangst van het bezwaarschrift een uitspraak dient te worden gedaan, en dat de uitspraak met één jaar kan worden verdaagd. Blijkens de geschiedenis van de totstandkoming van deze termijnbepalingen heeft de wetgever, in verband met de ingewikkeldheid van een groot aantal belastingbeschikkingen, de beslistermijn in fiscale zaken langer willen stellen dan de algemene termijn. De Nationale ombudsman merkte in dit verband op dat deze termijnbepalingen kennelijk dus niet zijn gegeven voor de gevallen waarin andere oorzaken dan de complexiteit van de zaak zelf in de weg staan aan het nemen van een beslissing binnen de algemene gestelde termijn.
De Nationale ombudsman overwoog dat, gelet op hetgeen hiervoor is opgemerkt met betrekking tot de aard van de vertraging en de termijn voor het nemen van de beslissing, de vraag beantwoord diende te worden of, en zo ja in hoeverre, in dit geval de nog redelijk te achten termijn was overschreden. Hij zocht hierbij aanknoping bij het «Voorschrift Algemene wet bestuursrecht» van de Staatssecretaris van Financiën. In dit voorschrift is uitgangspunt dat reguliere bezwaarschriften in beginsel binnen drie maanden worden afgehandeld, en dat een verdaging van de jaartermijn met nog een jaar slechts onder bijzondere omstandigheden is toegestaan. De Nationale ombudsman kwam tot het oordeel dat in dit geval niet was gebleken van feiten en omstandigheden op grond waarvan aannemelijk was dat de complexiteit van de zaak zelf een afdoening binnen de redelijk te achten termijn van drie maanden had verhinderd. De aangevoerde capaciteitsproblemen vormden daarvoor wel een verklaring, maar geen rechtvaardiging, omdat van een bestuursorgaan een zodanige inrichting van de organisatie mag worden verlangd dat de eventuele gevolgen van een verhoging van de werkdruk niet ten laste van de burger komen.
Rapport 96/606 betreft een soortgelijke klacht. Het dagelijks bestuur van het hoogheemraadschap Amstel en Vecht te Ouderkerk aan de Amstel liet tijdens het onderzoek van de Nationale ombudsman weten dat er sprake was van onder meer een grote toename van het aantal bezwaarschriften, omdat over 1995voor het eerst de ingezetenenomslag was opgelegd. De personele capaciteit van het bureau belastingen kon (als gevolg van onder meer een op handen zijnde fusie) niet, althans nauwelijks worden uitgebreid en de opname van een bezwaarschriftenmodule in het geautomatiseerde systeem leverde aanvankelijk nog geen tijdsbesparing op. Het hoogheemraadschap achtte voorts de klacht van verzoekster niet gegrond, aangezien de wettelijke termijn waarbinnen een beslissing op het bezwaarschrift diende te worden genomen nog niet was verstreken.
De Nationale ombudsman overwoog dat uit artikel 5a Awr, die van toepassing is volgens artikel 123, tweede lid, van de Waterschapswet, volgt dat een beslissing binnen een jaar dient te worden genomen. De Nationale ombudsman wees er echter tevens op dat de Belastingdienst zich ten doel stelt om, niettegenstaande de jaartermijn, bezwaarschriften binnen drie maanden – en vanaf 1 januari 1997 binnen zes weken – af te doen. Een termijn van drie maanden is tegenwoordig inderdaad een redelijk richtsnoer. Niet viel in te zien waarom niet ook voor het hoogheemraadschap een dergelijke termijn als maatgevend kan gelden. Aangezien het hoogheemraadschap geen omstandigheden had aangevoerd die de overschrijding van de termijn van drie maanden konden rechtvaardigen, oordeelde de Nationale ombudsman de onderzochte gedraging «niet behoorlijk».
Daarnaast werden negen klachten tussentijds afgedaan. In zeven van deze zaken ontvingen de verzoekers, nadat de Nationale ombudsman de klacht in behandeling had genomen, alsnog van het betreffende waterschap een inhoudelijke reactie.
22.2.3 Kwijtschelding
In 1996 werd één rapport uitgebracht dat gaat over de behandeling van een verzoek om kwijtschelding (1995: 7).
In deze zaak, die leidde tot rapport 96/414, klaagde verzoekster erover dat het waterschap Bezuiden de Vecht te Zwolle haar verzoek om kwijtschelding van de aanslag waterschapslasten over 1995had afgewezen.
Op grond van het bepaalde in artikel 144, tweede lid van de Waterschapswet zijn – behalve voorzover dit waterschap bij afzonderlijk besluit van het algemeen bestuur afwijkende beperkende regels heeft vastgesteld – voor het verlenen van gehele of gedeeltelijke kwijtschelding de op voet van artikel 26 van de Invorderingswet 1990 vastgestelde en door de Belastingdienst gehanteerde kwijtscheldingsregels (Uitvoeringsregeling Invorderingswet 1990) van toepassing. Het algemeen bestuur van het waterschap Bezuiden de Vecht had zo’n afzonderlijk besluit niet genomen. Dit betekent dat op het door verzoekster ingediende verzoek tot kwijtschelding de Invorderingswet 1990 en de ter uitvoering daarvan vastgestelde Uitvoeringsregeling Invorderingswet 1990 van toepassing waren.
Het dagelijks bestuur van het waterschap had in de onderhavige zaak verzoekster laten weten dat aan haar geen kwijtschelding kon worden verleend, omdat het waterschap geen kwijtscheldingsregeling had vastgesteld. De Nationale ombudsman overwoog dat deze mededeling, gelet op hetgeen hiervoor is opgemerkt, niet correct was. Het verzoek van verzoekster om kwijtschelding had inhoudelijk moeten worden beoordeeld. De Nationale ombudsman oordeelde dat de onderzochte gedraging «niet behoorlijk» was, en gaf het dagelijks bestuur van het waterschap Bezuiden de Vecht in overweging verzoekster alsnog in de gelegenheid te stellen een verzoek om kwijtschelding in te dienen, en dit verzoek vervolgens te behandelen conform de bepalingen van de Invorderingswet en de Uitvoeringsregeling Invorderingswet 1990. Het dagelijks bestuur van het waterschap deelde mee de aanbeveling te hebben opgevolgd.
Naast dit ene rapport werden op het terrein van de kwijtschelding vijf klachten tussentijds afgedaan. In twee zaken zag de Nationale ombudsman geen aanleiding het onderzoek voort te zetten omdat niet was gebleken dat het desbetreffende waterschap de betalingscapaciteit niet juist had berekend. In de drie overige zaken werd het onderzoek door de Nationale ombudsman beëindigd omdat er door het betreffende waterschap alsnog kwijtschelding werd verleend. Eén van deze drie zaken betrof een verzoeker die gehuwd was met een Franc¸aise. Voor verzoekers echtgenote was een verblijfsvergunning aangevraagd. Zij mocht in Nederland blijven totdat een beslissing was genomen op het verzoek tot verblijf. Verzoekers echtgenote kon geen zelfstandig recht doen gelden op een uitkering. Verzoeker en zijn echtgenote leefden samen van verzoekers RWW-uitkering. Het hoogheemraadschap van West-Brabant te Breda had aanvankelijk verzoekers verzoek om kwijtschelding van de aanslag verontreinigingsheffing oppervlaktewateren belastingjaar 1996 afgewezen omdat het hoogheemraadschap voor verzoeker als kwijtscheldingsnorm de norm voor een alleenstaande had gehanteerd. Naar aanleiding van de klacht van verzoeker merkte het hoogheemraadschap op dat het de van toepassing zijnde wettelijke bepalingen nader had bezien. Dit had geleid tot de conclusie dat hetgeen verzoeker werkelijk aan bijstand ingevolge de Algemene Bijstandswet verkrijgt voor het vaststellen van de kwijtscheldingsnorm niet bepalend hoeft te zijn. Op grond van het Bijstandsbesluit landelijke normering zouden verzoeker en zijn echtgenote dan ook kunnen worden aangemerkt als echtpaar. Deze redenering leidde ertoe dat voor de kwijtschelding alsnog de norm voor een echtpaar werd toegepast, en aan verzoeker kwijtschelding werd verleend.
22.2.4 Overige zaken
Schadevergoeding
Rapport 96/427 betreft een klacht over een gedraging van het dagelijks bestuur van het waterschap Gelderse Vallei en Eem te Hoevelaken. Verzoeker klaagde erover dat het waterschap had geweigerd de schade te vergoeden die omstreeks eind oktober/begin november 1994 was ontstaan aan het interieur van zijn (weekend)boerderij, door het buiten de oevers treden van de Barneveldse beek. De overstroming had plaatsgevonden doordat een stuw in de onmiddellijke nabijheid van verzoekers boerderij zich niet in de reguliere stand had bevonden. Het waterschap had verzoeker laten weten dat de overstroming van zijn boerderij te wijten was geweest aan een abnormale stand van een nabijgelegen stuw in de Barneveldse beek, maar dat het personeel van het waterschap de stuw niet in die stand had gezet. Volgens het waterschap zou elk personeelslid van het waterschap meteen hebben begrepen dat de abnormale stand een overstroming met zich mee zou brengen, met de daarbij te verwachten schade aan de beek. Het waterschap concludeerde dat de abnormale stand waarschijnlijk was veroorzaakt door vandalen.
De Nationale ombudsman overwoog dat niet was gebleken dat medewerkers van het waterschap de stuw in de Barneveldse beek nabij verzoekers boerderij in een onjuiste stand hadden gezet. Zoals van de zijde van het waterschap was aangegeven, moest ernstig rekening worden gehouden met de mogelijkheid dat derden in de bewuste periode de stuw in een onjuiste stand hadden gezet. Volgens vast beleid merkt de Nationale ombudsman een weigering van een bestuursorgaan tot vergoeding van geleden schade alleen dan aan als een niet behoorlijke gedraging, indien de aanspraak van de betrokkene, gezien de gronden waarop deze aanspraak berust, evident juist is, zodat de schade in redelijkheid niet voor rekening van de betrokkene behoort te blijven. Niet was komen vast te staan dat het waterschap in deze zaak niet met de vereiste zorgvuldigheid had gehandeld. Het waterschap had zich dan ook in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de door verzoeker aan zijn boerderij geleden schade niet in aanmerking kwam voor vergoeding.
Waterschapskrant
Rapport 96/82 (AB 1996, nr. 196, m.n. A. van Hall) heeft betrekking op een klacht van verzoeker dat het waterschap Roer en Overmaas te Sittard niet de toezegging was nagekomen die was vermeld op de oproepings-kaart voor de verkiezing van de leden van het algemeen bestuur van het waterschap, namelijk om een Waterschapskrant te verspreiden met informatie over de verkiezingen en de kandidaten.
Het kiesreglement Waterschappen provincie Limburg verplicht de voorzitter van het waterschap tot het verzenden van de oproepingskaarten en de kandidatenlijsten voor een verkiezing van het algemeen bestuur van het waterschap. Niettemin had het waterschap Roer en Overmaas besloten om – ook – een Waterschapskrant met deze informatie te verspreiden, en dat aan te kondigen op de oproepingskaart. Verzoeker had deze krant echter niet ontvangen. De Nationale ombudsman overwoog dat het waterschap zich, gezien de aankondiging, er voor diende in te spannen dat de Waterschapskrant de kiesgerechtigden ook daadwerkelijk zou bereiken. Het waterschap had voor de verspreiding van deze krant een daartoe gespecialiseerd bedrijf ingeschakeld. Dit bedrijf had een bezorgingspercentage van 95% gegarandeerd. Omdat het hier niet ging om een wettelijke taak van het waterschap had het waterschap in redelijkheid tot deze uitbesteding kunnen overgaan. De Nationale ombudsman merkte verder op dat op de betrokken kiesgerechtigden die van het kiesrecht gebruik wensten te maken, ook een eigen verantwoordelijkheid rustte. De aankondiging op de oproepingskaart van het bestaan van de bewuste krant had de kiesgerechtigden die de krant niet (tijdig) hadden ontvangen, er toe kunnen brengen om zelf het waterschap te benaderen voor een exemplaar.
Daarnaast werden zes klachten tussentijds afgedaan. Deze klachten hadden betrekking op onder meer de wijze waarop een bezwaarschrift was behandeld, het zoekraken van een bezwaarschrift en het geen gevolg geven aan een verzoek om een vijverpartij die achter het huis van verzoeker was gelegen te onderhouden. Naar aanleiding van deze laatste klacht deelde het dagelijks bestuur van het waterschap De Middelsckrite te Sneek aan verzoeker mee dat de vijverwaterhuishoudkundig (aan- en afvoer) niet aan de gestelde eisen voldeed. Aangezien de gemeente Leeuwarden voor dit achterstallig onderhoud verantwoordelijk is, had het waterschap de gemeente Leeuwarden hiervan in kennis gesteld. Het waterschap liet de Nationale ombudsman verder weten dat het, zodra de weersomstandigheden dit zouden toelaten, een herschouw zou uitvoeren. Gelet op deze reactie van het waterschap zag de Nationale ombudsman geen aanleiding het onderzoek voort te zetten. Naderhand berichtte het dagelijks bestuur van het waterschap De Middelsckrite de Nationale ombudsman dat een door het waterschap gehouden herschouw had uitgewezen dat de gemeente Leeuwarden het achterstallige onderhoud inmiddels had uitgevoerd.
Een andere zaak betrof het blijven sturen van een aanslag waterschaps-lasten over 1995naar de zoon van verzoekers, hoewel verzoekers het waterschap Roer en Maas te Sittard telefonisch en schriftelijk hadden laten weten dat hun zoon op 1 december 1994 was overleden. Voorts had het waterschap de brief van verzoekers van 13 december 1994, waarin zij het waterschap hadden verzocht hen te informeren op welke wijze zij de aan hun zoon op 1 december 1994 opgelegde aanslag waterschapslasten dienden te voldoen, aangemerkt als een bezwaarschrift van hun zoon tegen de opgelegde aanslag. Het dagelijks bestuur van het waterschap erkende in deze zaak niet juist te hebben gereageerd op de brief van verzoekers van 13 december 1994. Het automatisme van het waterschap om nagenoeg alle correspondentie over de aanslagoplegging te bestempelen als een bezwaarschrift had er ook in deze zaak toe geleid dat het onderhavige verzoek als een bezwaarschrift was aangemerkt. Het waterschap erkende dat er in deze zaak sprake was geweest van een hoogst ongelukkige gang van zaken, en bood verzoekers hiervoor zijn verontschuldigingen aan. De Nationale ombudsman zag vervolgens geen aanleiding het onderzoek voort te zetten.
23 PROVINCIES EN GEMEENTEN
23.1 Inleiding
Met ingang van 1 juli 1996 zijn, op hun verzoek, alle twaalf provincies alsmede zeven gemeenten (Apeldoorn, Enschede, Katwijk, Oegstgeest, Roermond, Voorschoten en Weert) binnen de bevoegdheid van de Nationale ombudsman gebracht.
In hoofdstuk 2, § 2.1.3.1, is deze bevoegdheidsuitbreiding nader aan de orde gekomen, en is aangegeven dat het hier gaat om een proefproject dat, vooralsnog, loopt tot 1 januari 1998.
In dit hoofdstuk worden eerst, in § 23.2, enkele cijfers genoemd. Vervolgens wordt, in § 23.3, kort ingegaan op de wijze waarop de behandeling van klachten over provincies en de zeven betrokken gemeenten binnen het Bureau Nationale ombudsman is georganiseerd.
In de daarop volgende paragrafen wordt aandacht besteed aan de klachten over de provincies en de betrokken gemeenten die in de periode van 1 juli tot en met 31 december 1996 zijn ontvangen en aan het, bij wijze van proef, in de gemeente Apeldoorn gehouden spreekuur.
23.2 Cijfers
Ter inleiding op het verslag van het werk van de Nationale ombudsman in 1996 op het terrein van de provincies en de betrokken gemeenten bevat deze paragraaf een cijfermatig overzicht (zie tabel 1). Voor een meer algemeen kwantitatief overzicht van het werk van de Nationale ombudsman in 1996 wordt verwezen naar hoofdstuk 3. Hoofdstuk 1 bevat een algemeen beeld van de overheid in 1996, gebaseerd op de gegevens in hoofdstuk 3 en in de hoofdstukken in deel III van dit jaarverslag.
Opgemerkt wordt dat een deel van de binnengekomen verzoekschriften niet in onderzoek is genomen, op grond van toetsing aan artikel 16 en artikel 14 van de Wet Nationale ombudsman (WNo). Deze bepalingen betreffen respectievelijk een nadere afbakening van de bevoegdheid van de Nationale ombudsman en de ontvankelijkheid van het verzoekschrift (zie ook hierna, § 23.4; zie voor deze toetsing nader hoofdstuk 6).
Tabel 1a Provincies: algemeen overzicht verzoekschriften
In behandeling per 01/01/96 –
Ontvangenna01/07/1996* +19
Te behandelen 19
Af12g))eabnod..inaeadrttauneipsnr szp oeoo nner kttdi jedrszobeekëindigd 1–J 1 31 J – 14
In behandeling per 01/01/97 5
-
*Drie van deze verzoekschriften over de provincies hadden betrekking op gedragingen van voor 01/07/96
Tabel 1b Provincies: verdeling verzoekschriften
Provincie schriftelijk
Groningen
Friesland
Drenthe
Overijssel
Gelderland
Utrecht
Noord-Holland
Zuid-Holland
Zeeland
Noord-Brabant
Limburg
Flevoland
0 0 0
1 2 8 5 0 2 0 1 0 19
Tabel 1c Gemeenten: algemeen overzicht verzoekschriften
In behandeling per 01/01/96 –
Ontvangenna01/07/96* –26
Te behandelen
Af12g))eabnod..inaeadrttauneipsnr szp oeoo nner kttdi jedrszobeekëindigd 1– J 1 71 J –
In behandeling per 01/01/97
-
*Drie van deze verzoekschriften over de gemeenten hadden betrekking op gedragingen van voor 01/07/96
26
18
Tabel 1d Gemeenten: verdeling verzoekschriften
Gemeente schriftelijk
Apeldoorn
Enschede
Katwijk
Oegstgeest
Roermond
Voorschoten
Weert
12 5 1 0 4 0 4
26
In de periode van 1 juli 1996 tot en met 31 december 1996 heeft de Nationale ombudsman negentien (schriftelijke) klachten ontvangen op het terrein van de provincies.
Het aantal in die periode ontvangen (schriftelijke) klachten die betrekking hebben op een of meer gedragingen van één van de zeven betrokken gemeenten bedroeg 26.
Van deze in totaal 45klachten waren er op 1 januari 1997 42 afgehandeld. Daarvan bevonden zich overigens elf zaken in de kenbaarheids-ronde; niet valt uit te sluiten dat enkele daarvan zullen terugkeren.
Naast deze schriftelijke klachten werd in de genoemde periode 99 keer telefonisch contact gezocht met het Bureau Nationale ombudsman in verband met problemen met een provincie (26 keer) of met één van de betrokken gemeenten (73 keer, waarvan 54 over de gemeente Apeldoorn). In dit getal heeft de gemeente Apeldoorn een relatief groot aandeel. Belangrijke oorzaken daarvan zijn de hoeveelheid publiciteit die in Apeldoorn gepaard ging met de bevoegdheidsuitbreiding van de Nationale ombudsman, en het instellen van het spreekuur op telefonische afspraak in Apeldoorn (zie hierna, § 23.5).
23.3 Het proefproject
Begin 1996 formeerde de Nationale ombudsman een projectgroep voor de voorbereiding en uitvoering van het proefproject provincies en gemeenten. De projectgroep bestaat uit zes onderzoekers van het Bureau Nationale ombudsman. Twee van hen zijn aangewezen als coördinator. Klachten over de provincies en over de desbetreffende gemeenten worden in beginsel door de leden van de projectgroep behandeld. Kennis en ervaring op dit specifieke gebied worden op deze manier het best bij elkaar gehouden.
Op verzoek van de Nationale ombudsman heeft elke provincie en betrokken gemeente een contactambtenaar aangewezen. De twee coördinatoren hebben een netwerk opgezet van deze contactambtenaren. In dat kader, en ter kennismaking, hebben zij alle provincies en betrokken gemeenten bezocht. Daarnaast hebben leden van de projectgroep, ter voorbereiding op de nieuwe taak, bij bijna alle betrokken gemeenten en tevens bij de gemeentelijke ombudslieden van Rotterdam en Utrecht stages gevolgd dan wel werkbezoeken afgelegd. Deze stages en werkbezoeken vonden steeds plaats in een openhartige en constructieve sfeer.
De projectgroep heeft verder – naast uiteraard de behandeling van de telefonische vragen en schriftelijke klachten – zorg gedragen voor de opzet van een documentatiesysteem en voor de registratie van relevante gegevens, met name ook met het oog op de evaluatie van het project.
Voor de gemeente Apeldoorn werd een afspraken-spreekuur opgezet (zie hierna, § 23.5).
Alles bijeen, gaat het bij de voorbereiding en de algemene coördinatie van het proefproject om een aanzienlijk tijdsbeslag.
Op 24 september 1996 vond, onder voorzitterschap van de Nationale ombudsman, de eerste vergadering met de contactambtenaren van de provincies en van de zeven betrokken gemeenten plaats op het Bureau Nationale ombudsman. Tijdens deze bijeenkomst werd onder meer van gedachten gewisseld over het verschijnsel klachtbehandeling en over de rol van de Nationale ombudsman daarbij. Voorts kregen de contactambtenaren op deze wijze de gelegenheid om kennis te maken met elkaar en met de leden van de projectgroep. Het voornemen bestaat om medio 1997 opnieuw een vergadering met al deze contactambtenaren te beleggen.
Verder verstrekten de stafmedewerkers van het Bureau Nationale ombudsman desgevraagd advies bij de voorbereiding van de – veelal nieuwe provinciale en gemeentelijke klachtenregelingen.
De Afdeling Voorlichting van het Bureau Nationale ombudsman ondersteunde daarnaast de provincies en de gemeenten op verzoek in hun voorlichtingsactiviteiten over de bedoelde klachtenregelingen en over de uitbreiding van de bevoegdheid van de Nationale ombudsman.
23.4 De vanaf 1 juli 1996 ontvangen klachten
23.4.1 Algemeen
Zoals in § 23.2 al is aangegeven, heeft de Nationale ombudsman vanaf het moment dat hij bevoegd werd klachten over provincies en de zeven betrokken gemeenten in behandeling te nemen – 1 juli 1996 – tot en met 31 december 1996 over de provincies en de bedoelde gemeenten in totaal 45schriftelijke klachten ontvangen.
De meeste van deze klachten leidden – nog – niet tot een onderzoek door de Nationale ombudsman. De redenen daarvoor zijn verschillend. In veel gevallen was nog niet voldaan aan het kenbaarheidsvereiste, en in een aantal gevallen was één van de onderdelen van artikel 16 WNo) van toepassing of deed één der omstandigheden als genoemd in artikel 14 WNo zich voor (zie voor de toepassing van deze bepalingen ook hoofdstuk 6). Toepassing van de artikelen 14 en 16 bracht met zich mee dat de Nationale ombudsman ten aanzien van de gedraging waarover werd geklaagd niet bevoegd was, respectievelijk dat de verzoeker niet-ontvankelijk werd verklaard.
Voorts is de Nationale ombudsman, gezien artikel 30 WNo, niet bevoegd tot het instellen van een onderzoek als de klacht een gedraging betreft die zich heeft voorgedaan voor 1 juli 1996. In zes zaken deed zich de situatie voor dat werd geklaagd over een gedraging van voor 1 juli 1996.
Hierna worden eerst de zaken besproken die tot een onderzoek van de Nationale ombudsman hebben geleid. Vervolgens wordt een beeld gegeven van de zaken die, om verschillende redenen, buiten onderzoek zijn gebleven.
23.4.2 Onderzoek
In 1996 heeft de Nationale ombudsman in vier gevallen een onderzoek ingesteld. Het ging in drie gevallen om een klacht over de gemeente Apeldoorn en in één geval om een klacht over de provincie Limburg. Geen van deze vier zaken heeft (al) geleid tot een rapport.
Het eerste geval betrof een klacht over het feit dat de gemeente Apeldoorn nog niet had beslist op een bezwaarschrift van een inwoner van Apeldoorn die leed aan de gevolgen van de ziekte aids. Het bezwaarschrift betrof de weigering van de zijde van de gemeente Apeldoorn om betrokkene en zijn vriendin in aanmerking te laten komen voor een woning op de begane grond. Gezien de voortschrijdende ziekte van verzoeker was een snelle beslissing op het bezwaarschrift geboden. Toen de gemeente daar niet toe overging, diende verzoeker een klacht in bij de Nationale ombudsman. Interventie door de Nationale ombudsman leidde ertoe dat verzoeker snel de beslissing op het bezwaarschrift ontving.
Het tweede onderzoek, dat in 1996 nog niet werd afgerond, betreft – eveneens – het uitblijven van een beslissing van de zijde van de gemeente Apeldoorn op een bezwaarschrift tegen aanslagen baatbelasting, alsmede een klacht over het door deze gemeente treffen van invorderings-maatregelen (het uitbrengen van een dwangbevel) hangende de bezwaarprocedure.
Het derde onderzoek betreft de eisen die de gemeente Apeldoorn had gesteld ten aanzien van over te leggen documenten voor de inschrijving van de uit China afkomstige geadopteerde dochter van verzoeker. Ook dit onderzoek is nog niet in 1996 afgerond.
De klacht over de provincie Limburg betrof het feit dat de provincie, op het moment dat verzoeker zich tot de Nationale ombudsman wendde, nog niet had gereageerd op een tot driemaal toe ingediend verzoek om restitutie van door verzoeker betaald griffierecht in het kader van een beroepsprocedure ingevolge de Deltawet grote rivieren.
De Nationale ombudsman legde de klacht telefonisch voor aan de provincie, waarop deze binnen een week aan verzoeker berichtte dat het desbetreffende bedrag zo snel mogelijk aan hem zou worden gerestitueerd. Na die interventie trok verzoeker de klacht in, waarop de Nationale ombudsman besloot het onderzoek te beëindigen.
23.4.3 Buiten onderzoek geblevenzaken
Belastingheffing en -invordering In een groot deel van de verzoekschriften die niet leidden tot onderzoek werd geklaagd over gemeentelijke belastingen. In dat verband werd ook een aantal keren geklaagd over de provincie Utrecht, die als enige van de provincies ook is belast met de heffing van de verontreinigingsheffing. Er werd tevens geklaagd over het feit dat de provincie Utrecht de inning van de verontreinigingsheffing per 1 januari 1996 via het in de regio werkzame energiebedrijf regelt, het zogenaamde meeliften.
De klachten over gemeentelijke belastingen betroffen de hoogte van de aanslag en de wijze van invordering.
Met betrekking tot de belastingheffing door de gemeente Apeldoorn verdient een klacht vermelding van een in Apeldoorn woonachtig gezin, dat tevens over een vakantiehuisje in die gemeente beschikt. Voor beide adressen kreeg het gezin een volledige aanslag rioolrecht en afvalstoffenheffing opgelegd, terwijl, zo argumenteerden verzoekers, gebruik van het ene adres het gebruik van het andere adres uitsloot.
In de meeste gevallen waarbij belastingen in het geding waren, zijn verzoekers er op gewezen dat de Nationale ombudsman niet bevoegd is een onderzoek in te stellen omdat de mogelijkheid van bezwaar en beroep (nog) openstond of had opengestaan. Aldus was artikel 16 onder c dan wel artikel 16 onder f WNo van toepassing.
Kwijtschelding
Een met belastingheffing en -invordering samenhangend onderwerp is kwijtschelding. In twee zaken werd geklaagd over de afwijzing van een verzoek om kwijtschelding door de provincie Utrecht. In het ene geval was het verzoek afgewezen in verband met de aanwezigheid van overwaarde van de eigen woning, en in het andere geval wegens voldoende aanwezige betalingscapaciteit. In beide gevallen achtte de Nationale ombudsman de beslissing van de provincie, gezien de geldende voorschriften inzake kwijtschelding, juist en zag hij geen aanleiding voor een onderzoek.
In een derde zaak, waarbij het verzoek om kwijtschelding door de gemeente Apeldoorn was afgewezen wegens de aanwezigheid van voldoende eigen vermogen, diende verzoeker nog nadere informatie te verschaffen. In 1996 was nog niet besloten of die zaak tot een onderzoek zou leiden.
Schadevergoeding
In acht gevallen werd de Nationale ombudsman benaderd met een kwestie die schadevergoeding betrof.
In twee van die gevallen ging het om schade die volgens verzoekers was ontstaan als gevolg van handelen van de provincie Noord-Holland. Het ging daarbij om gestelde schade als gevolg van bodemsanering, en als gevolg van een losliggende tegel op een fietspad langs een provinciale weg.
De andere gevallen betroffen het volgens verzoeker niet naleven van een uitspraak tot schadevergoeding van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State door de provincie Utrecht, de schade ontstaan als gevolg van bodemsanering door de provincie Overijssel, de schade die ontstond nadat de gemeente Enschede de hulp van de politie en de Mobiele Eenheid had ingeroepen bij ongeregeldheden als gevolg van (verboden) motorcrosswedstrijden in die gemeente, de schade die ondernemers in Enschede vreesden te lijden als gevolg van de afsluiting van de straat gedurende enige tijd wegens gemeentelijke werkzaamheden, en de schade die een lid van de vrijwillige brandweer van de gemeente Apeldoorn had geleden aan zijn auto toen hij onderweg was om zijn plicht als vrijwillig brandweerman te vervullen.
Tenslotte meende een verzoeker dat hij schade had geleden door handelen van de provincie Gelderland, bestaande uit het verstrekken van afschriften van aan hem gerichte brieven aan andere bij het onderwerp van die brieven betrokken instanties.
Geen van deze kwesties heeft geleid tot een onderzoek door de Nationale ombudsman, in de meeste gevallen omdat nog niet aan het kenbaarheidsvereiste was voldaan.
Overigens werden de verzoekers die hun klachten toespitsten op de schadevergoeding steeds gewezen op de terughoudende wijze waarop de Nationale ombudsman een besluit van een bestuursorgaan tot afwijzing van een verzoek om schadevergoeding beoordeelt, namelijk via het zogenoemde DELA-criterium (zie voor een nadere uiteenzetting over het onderwerp schadevergoeding het Jaarverslag 1995, blz. 30 en volgende). Dit criterium houdt in dat alleen wanneer naar het oordeel van de Nationale ombudsman de aanspraak van betrokkene op schadevergoeding, gezien de gronden waarop deze aanspraak berust, zo evident juist is dat het bestuursorgaan niet in redelijkheid tot zijn afwijzende besluit heeft kunnen komen, het besluit tot weigering van de gevraagde schadevergoeding wordt aangemerkt als een niet-behoorlijke gedraging.
In de overige gevallen gaat de Nationale ombudsman ervan uit dat het in beginsel vrijstaat aan het bestuursorgaan om te betwisten dat het gehouden is tot het vergoeden van de gestelde schade, en om zich in verband daarmee op het standpunt te stellen dat de vraag naar die gehoudenheid – eventueel – moet worden beantwoord door de burgerlijke rechter. In die gevallen zal er voor de Nationale ombudsman geen reden zijn om het besluit tot weigering van de schadevergoeding aan te merken als een niet-behoorlijke gedraging.
Verzoekers werden er daarbij ook op gewezen dat de Nationale ombudsman een bestuursorgaan niet kan veroordelen tot het betalen van schadevergoeding; dat kan alleen de burgerlijke rechter.
Overige
Zoals al werd verwacht, is de Nationale ombudsman ook nogal eens benaderd in gevallen waarin burgers het niet eens waren met beslissingen van een gemeente op het gebied van bijstand, ruimtelijke ordening en dergelijke, met name ook bij de telefonische klachten.
Bij de schriftelijke klachten werd twee keer geklaagd over een beslissing van de sociale dienst te Enschede betreffende (bijzondere) bijstand, één keer over een afwijzing door de gemeente Weert van een vervoersvoorziening in het kader van de Wet voorzieningen gehandicapten en één keer over de beslissing van de gemeente Apeldoorn betreffende een aanvraag om een bouwvergunning en toepassing van de anticipatieprocedure (ingevolge artikel 19 van de Wet op de ruimtelijke ordening) die daarvoor gevolgd zou moeten worden.
Afgezien van de al in § 23.4.2 beschreven zaak over de toewijzing van een woning, die via interventie door de Nationale ombudsman werd opgelost, werd nog één keer schriftelijk geklaagd over een huisvestingskwestie. Het betrof de problemen waarvoor een inwoonster van Weert zich geplaatst zag als gevolg van het feit dat zij al ruim twee jaar wachtte op een voor haar gezin en haar hulpbehoevende moeder geschikte woning. Verzoekster werd medegedeeld dat de Nationale ombudsman geen invloed kon uitoefenen op de woningtoewijzing, maar dat zij de gemeente wel zou kunnen vragen om een urgentiebewijs.
De overige zaken liepen uiteen van klachten over het niet optreden van een gemeente bij een burenruzie tot de door een provincie in rekening gebrachte leges voor het goedkeuren van een saneringsplan.
23.5 Het spreekuur in de gemeente Apeldoorn
Tijdens de voorbereiding van de bevoegdheidsuitbreiding van de Nationale ombudsman kwam vanuit de gemeenteraad van Apeldoorn het verzoek om een spreekuur in te stellen voor de burgers van de gemeente
Apeldoorn. De mogelijkheid om persoonlijk een klacht over de gemeente te kunnen toelichten aan medewerkers van de Nationale ombudsman zou drempelverlagend werken, aldus de gemeenteraad. De gemeentelijke ombudsman van Apeldoorn hield voorheen een spreekuur; een spreekuur van de Nationale ombudsman zou daar een logisch vervolg op zijn.
De Nationale ombudsman heeft voor het proefproject ingestemd met dit verzoek, en gekozen voor een spreekuur op afspraak.
Bij het houden van een open spreekuur werd de kans aanwezig geacht dat deze voorziening in veel gevallen zou worden gebruikt als aanvullende eerste-lijns hulpverlening. Zo zouden echter verwachtingen kunnen worden gewekt die niet altijd zouden kunnen worden waargemaakt. Immers, zolang niet aan het kenbaarheidsvereiste is voldaan, kan een klacht niet in onderzoek worden genomen.
Vooraf werden met de contactambtenaar van de gemeente Apeldoorn afspraken gemaakt over de ruimte waarin het spreekuur gehouden zou worden, de publicaties in het gemeenteblad waarin de spreekuren werden aangekondigd en andere faciliteiten.
De spreekuren worden in principe één keer per twee weken – op donderdagen van 16.00–18.00 en 19.00–19.30 uur – gehouden, tenzij er geen afspraken zijn gemaakt. Eén lid van de projectgroep is, als vaste medewerkster, belast met de uitvoering van de spreekuren. Bij de spreekuren is deze medewerkster altijd aanwezig, bijgestaan door steeds een ander lid van de projectgroep. Door middel van een vaste advertentie in een huis-aan-huis blad geeft de gemeente Apeldoorn aan hoe een afspraak voor het spreekuur kan worden gemaakt.
Uit de telefonische verzoeken om een afspraak voor het spreekuur bleek in veel gevallen al direct dat de klacht niet onder de bevoegdheid van de Nationale ombudsman viel, of dat de klacht niet eerst kenbaar was gemaakt via de interne klachtenregeling van de gemeente Apeldoorn. In die gevallen werd volstaan met het geven van uitleg over de rol en de taak van de Nationale ombudsman, en met een verwijzing naar de gemeentelijke klachtenregeling of naar een mogelijke bezwaar- of beroepsmoge-lijkheid. Het maken van een afspraak was dan niet zinvol.
In veel gevallen bleek men overigens een afspraak te willen maken voor een advies en voor informatie over zaken die buiten het werkterrein van de Nationale ombudsman vallen. Uiteraard had het ook in die gevallen geen zin om een afspraak te maken voor het spreekuur.
Een en ander heeft tot gevolg gehad dat het aantal spreekuren in 1996 uiteindelijk beperkt is gebleven tot vier. In het kader van de evaluatie van het proefproject zal vanzelfsprekend ook worden ingegaan op de vraag of het spreekuur in Apeldoorn aan de verwachtingen voldoet.
Tijdens de vier spreekuren die in 1996 zijn gehouden, zijn in totaal zes zaken behandeld. Ter illustratie worden hierna twee zaken besproken.
Eén zaak, die op het spreekuur van 1 augustus 1996 werd behandeld, is al hiervoor, onder § 23.4.2, besproken, en betrof het uitblijven van een beslissing op het bezwaarschrift met betrekking tot een urgentieverklaring voor een woning.
Voorafgaand aan het spreekuur van 1 augustus 1996 vond over de afhandeling van dit bezwaarschrift een gesprek plaats tussen de medewerkers van de Nationale ombudsman en twee medewerkers van de sector Stadsontwikkeling van de gemeente Apeldoorn. Aan de orde kwam dat de in de Algemene wet bestuursrecht opgenomen beslistermijn al was verstreken. Voor betrokkene was het, mede gezien zijn persoonlijke omstandigheden, van groot belang om zo spoedig mogelijk een beslissing te ontvangen.
Na dit gesprek werd door het hoofd van de sector Stadsontwikkeling toegezegd dat de beslissing op het bezwaarschrift met spoed zou uitgaan.
Toen betrokkene vervolgens op het spreekuur verscheen, kon hem bovenstaande informatie worden verstrekt over de afhandeling van zijn bezwaarschrift, alsmede informatie over de taak en de bevoegdheden van de Nationale ombudsman.
Ook werd op 1 augustus 1996 een echtpaar ontvangen dat verwikkeld was in een slepend geschil met de gemeente Apeldoorn in verband met overlast van een naast hun woning gelegen bakkerij. Door de gemeentelijke ombudsman was al uitvoerig aandacht besteed aan deze zaak. De afspraken die de gemeentelijke ombudsman met de betrokken gemeentelijke diensten had gemaakt, bleken te zijn nagekomen. Daarmee was er voor de Nationale ombudsman geen aanleiding meer om een onderzoek in te stellen.
DEEL IV BIJLAGEN
BIJLAGE 1
PERSONEELSBEZETTING PER 31 DECEMBER 1996
Algemene leiding
Nationale ombudsman
Substituut-ombudsman
Directeur
Stafmedewerkers:
Secretariaat:
Voorlichting en bibliotheek
Hoofd Voorlichter Bibliothecaris Medewerker bibliotheek
Secretariaat:
mr. dr. M. Oosting mw. mr. L. de Bruin mr. T. W. van der Krogt
H. J. Koops mw. mr. M. Timmer mw. Th. M. van Alphen-Haverkort mw. M. C. van Gorkum mw. G. Zuidema mw. M. Th. M. Struik mw. drs. J. D. E. van den Broek
J. B. C. Baeke
J. de Kroon mw. M. Groot mw. M. C. van der Waal (gedetacheerd)
Informatievoorziening en centrale administratie
Hoofd Medewerkers:
Facilitaire dienst
Hoofd Medewerkers:
Financiële en personele zaken
Medewerker
Onderzoeksafdelingen:
Afdeling I
Afdelingshoofd Plv. afdelingshoofd Onderzoek:
R. Hof mw. J. E. Fuld mw. L. J. Richter
G. N. Slagboom mw. J. H. Swint-Lindhout
A. P. Luijben mw. M. Maggan (gedetacheerd)
mw. B. M. E. Plugge
H. J. Heijdra mr. S. Pfeifer mr. P. J. M. Steultjens mr. A. P. Bangoer mw. mr. E. C. M. ten Berge mw. mr. E. L. M. Boot mw. mr. J. M. van den Bosch-van Os
mw. P.D. van den Brandhof mr. A. W. de Bruin mw. mr. I. H. Derks
Afdeling II
Afdeling III
mw. mr. D. N. G. Graanoogst-Woei-A-Tsoi mw. drs. M. F. Hess mw. mr. C. Hoogwegt mw. mr. Th. H. Keijzer mw. mr. L. A. Kool T. Korteland mr. J. A. Prins mr. R. Sabai mw. J. D. van Wijk
Secretariaat:
mw. M. A. W. B. Boerop mw. G. H. M. van der Elsen mw. C. C. van Weers-Pietjoû
Afdelingshoofd Plv. afdelingshoofd Onderzoek:
mr. M. J. C. Houtkamp mw. mr. M. J. M. Marseille mw. mr. drs. K. Th. van Barneveld mw. mr. J. de Bruijn mw. mr. O. G. M. X. Dinger mw. mr. P. C. van Dorst mr. B. J. Duinhof mr. J. Dunweg mr. M. A. L. A. M. van der Heijden mw. mr. J. A. M. J. Janssen mr. H. M. J. van Kasteren mr. P. P. van der Neut mw. mr. J. Nieuwenhuys mr. R. J. Salters mr. P. B. Ch. D. F. van Sasse van
Ysselt mw. mr. R. A. M. L. Schleijpen mw. mr. M. A. Smit mr. S. J. P. Snijder mw. mr. M. J. Stolwerk mw. E. J. M. Veeken mw. mr. B. J. Vegter mw. mr. H. G. van Wermeskerken
Secretariaat:
mw. C. J. Ainoel mw. Th. J. M. van Eijk mw. W. Hiemstra mw. M. J. E. Koster-Douma mw. D. L. Massa-Jacobs mw. S. Nasierkhan-Niamat
Afdelingshoofd (plv. directeur) Plv. afdelingshoofd Onderzoek:
mr. H. J. I. M. de Rooij mr. H. Dijkgraaf mw. mr. N. M. van den AkkerBliek mr. T. A. Bakker mr. R. A. T. Beemster mw. mr. W. F. Bolsenbroek mw. mr. drs. S. M. Borkent mw. mr. M. C. Breet mr. L. H. Bruins mw. mr. J. Dekker mw. mr. drs. P. E. G. M. Hoekx mw. mr. H. Koldewee mr. drs. G. J. M. Mense mr. B. S. Ockhuysen (gedetacheerd)
mw. mr. D. A. Oomen mr. W. P. Prins P. P. F. Schets mw. mr. J. Siemons mr. A. C. M. Spetgens mw. mr. S. Tammes mw. mr. P. G. J. van der Vlis K. G. A. Vrijhof mw. mr. M. Winkel
Secretariaat: mw.H.J.M.Dulfer-Wollaars mw. A. Jansen mw. S. C. Martens mw. A. H. Toet-Rog P. de Vrind (gedetacheerd)
BIJLAGE 2 KAMERSTUKKEN C.A. INZAKE DENATIONALE OMBUDSMAN
Deze bijlage bevat een overzicht van de kamerstukken c.a. over de Nationale ombudsman die in 1996 zijn verschenen. Wanneer een onderwerp uit 1996 al in een daaraan voorafgaand jaar voor het eerst aan de orde kwam worden ook de eerdere nummers vermeld.
Een overzicht van parlementaire stukken uit voorgaande jaren is te vinden in de betreffende bijlage bij de vorige jaarverslagen.
1. Aanwijzing bestuursorganen (art. 1a, eerste lid, onderdeeldvan de Wet Nationale ombudsman
Staatsblad 1996, nr. 124
Besluit van 10 februari 1996, houdende regels ten aanzien van de taken en bevoegdheden en de openbaarheid van de vergaderingen van het bestuur, de verstrekking van bijdragen en de controle op het financieel beheer met betrekking tot het Nederlands instituut voor brandweer en rampenbestrijding alsmede de rechtspositie van het personeel van dit instituut (Besluit Nederlands instituut voor brandweer en rampenbestrijding) (In het Aanwijzingsbesluit bestuursorganen Wob en WNo worden in de bijlage onder C (Ministerie van Binnenlandse Zaken) de volgende wijzigingen aangebracht:
-
1.In onderdeel 7 wordt «artikel 15a» vervangen door: artikel 18g.
-
2.Na onderdeel 7 wordt een nieuw onderdeel 8 toegevoegd, dat als volgt luidt:
-
8.Nederlands instituut voor brandweer en rampenbestrijding als bedoeld in artikel 18a, eerste lid, van de Brandweerwet 1985.)
Staatsblad 1996, nr. 257
Wet van 29 maart 1996 tot wijziging van de Wegenverkeerswet 1994, houdende regeling van de verzelfstandiging van de Rijksdienst voor het Wegverkeer (Wettelijke grondslag van de Dienst wegverkeer, waarvan de bestuursorganen onder de bevoegdheid van de Nationale ombudsman zijn gebracht. Zie het besluit van 8 juni 1995, Stb. 340. De inwerkingtreding van deze wet is geregeld bij besluit van 19 juni 1996, Stb. 325.)
Staatsblad 1996, nr. 278
Besluit van 30 mei 1996, houdende wijziging van een aantal algemene maatregelen van bestuur ter aanpassing aan de Wegenverkeerswet 1994 (Bijlage H, Ministerie van Verkeer en Waterstaat, van het Aanwijzingsbesluit bestuursorganen Wob en Wno wordt als volgt gewijzigd:
A. In punt 7 wordt «artikel 9g van de Wegenverkeerswet» vervangen door «artikel 83 van de Wegenverkeerswet 1994».
B. Punt 17 komt te luiden: 17. Het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen.)
Staatsblad 1996, nr. 298
Besluit van 4 juni 1996, houdende wijziging van het Aanwijzingsbesluit bestuursorganen Wob en Wno (In de bijlage bij het Aanwijzingsbesluit bestuursorganen Wob en Wno wordt in onderdeel C (Ministerie van Binnenlandse Zaken) na 8 het volgende toegevoegd:
-
9.Fonds arbeidsongeschiktheidsverzekering overheidspersoneel (FAOP) als bedoeld in artikel 21 van de Wet financiële voorzieningen privatisering ABP)
Staatsblad 1996, nr. 310
Besluit van 12 juni 1996, houdende tijdelijke aanwijzing van de bestuursorganen van de provincies en van enkele gemeenten op grond van de Wet Nationale ombudsman in het kader van een proefproject
Staatsblad 1996, nr. 384
Besluit van 14 juni 1996, houdende nadere regeling van goedkeurings- en aanwijzingsbevoegdheden ten aanzien van het participatiefonds voor het primair onderwijs, het voortgezet onderwijs, het beroepsonderwijs, de volwasseneneducatie en de onderwijsverzorging (Besluit participatiefonds) (In de bijlage bij het Aanwijzingsbesluit bestuursorganen Wob en WNo wordt in onderdeel D (Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen) na onderdeel 16 een nieuw onderdeel ingevoegd, luidende:
16a. Participatiefonds als bedoeld in artikel 1 van het Besluit participatiefonds De inwerkingtreding van dit besluit is geregeld bij besluit van 7 oktober 1996, Stb. 517.)
2. De jaarverslagen van de Nationale ombudsman
24 635 Jaarverslag van de Nationale ombudsman 1995
nr. 1 Brief van de Nationale ombudsman aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal (20 maart 1996)
nr.2 Jaarverslag 1995
nr. 3 Brief van de Staatssecretaris van Binnenlandse Zaken aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal (26 april 1996)
(Reactie, mede namens de Minister van Binnenlandse Zaken, op verzoek van de vaste Commissie voor Binnenlandse Zaken, op de algemene onderdelen, die door de Nationale ombudsman in diens jaarverslag over 1995aan de orde worden gesteld. De onderwerpen die aan de orde komen zijn: de capaciteit van het Bureau Nationale ombudsman, interne klachtregelingen bestuursorganen, voorlichtingsbeleid van de Nationale ombudsman, de ombudsmanfunctie in het openbaar bestuur, de bevordering van de voortvarendheid bij de overheid, het Aanwijzingsbesluit bestuursorganen Wob en Wno)
Handelingen Tweede Kamer der Staten-Generaal
1995/1996, 82ste vergadering, 15 mei 1996, blz. 5561–5572 (zonder stemming voor kennisgeving aangenomen)
3. De rijksbegroting
25 000 Rijksbegroting voor het jaar 1997 Hoofdstuk II Hoge Colleges van Staat en Kabinet der Koningin
Tweede Kamer der Staten-Generaal
nr. 1–3 Begroting van uitgaven en ontvangsten
(17 september 1996) nr. 4 Verslag houdende een lijst van vragen en antwoorden
(vastgesteld 4 oktober 1996)
(Vragen van de vaste Commissie voor Binnenlandse Zaken en de daarop door de regering gegeven antwoorden)
Handelingen Tweede Kamer der Staten-Generaal
1996/1997, 9de vergadering, 8 oktober 1996, blz. 500–501 1996/1997, 14de vergadering, 17 oktober 1996, blz. 877–878 (begroting aangenomen)
Eerste Kamer der Staten-Generaal
nr. 72 Eindverslag van de vaste Commissie voor Binnenlandse
Zaken en de Hoge Colleges van Staat (vastgesteld 12 november 1996)
Handelingen Eerste Kamer der Staten-Generaal
1996/1997, 10de vergadering, 10 december 1996, blz. 317 (begroting aangenomen)
Staatsblad 1997, nr. 6
Vaststelling van de begroting van de uitgaven en de ontvangsten van de Hoge Colleges van Staat en Kabinet der Koningin (II) voor het jaar 1997
Hoofdstuk III tot en met XVI
Tweede Kamer der Staten-Generaal
Hoofdstuk IV Kabinet voor Nederlands-Antilliaanse en Arubaanse Zaken nr. 3 Bijlagen bij de Memorie van toelichting
(blz. 9: Overzicht aanbevelingen Nationale ombudsman)
Hoofdstuk V Ministerie van Buitenlandse Zaken nr. 3 Bijlagen bij de Memorie van toelichting
(blz. 20: Het overzicht aanbevelingen Nationale ombudsman)
Hoofdstuk VI Ministerie van Justitie nr. 3 Bijlagen bij de Memorie van toelichting (blz. 30–31: Over- zicht aanbevelingen Nationale ombudsman)
Hoofdstuk VII Ministerie van Binnenlandse Zaken nr. 2 Memorie van toelichting
(In de artikelgewijze toelichting is een passage opgenomen over de ontvangsten in verband met aansluiting medeoverheden bij de Nationale ombudsman. De hoogte van het bedrag van ontvangsten moet nog worden vastgesteld)
nr. 3 Bijlagen bij de Memorie van toelichting
(blz. 35: Aanbevelingen Nationale ombudsman)
nr. 5Verslag houdende een lijst van vragen en antwoorden (vastgesteld 10 oktober 1996)
(Vraag naar de hoogte van de ontvangsten, voortkomend uit de bijdragen van de bij de Nationale ombudsman aangesloten gemeenten en provincies en antwoord van de Minister)
Hoofdstuk VIII Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen nr. 3 Bijlagen bij de Memorie van toelichting
(blz. 34–35: Reacties op aanbevelingen van de Nationale ombudsman)
Hoofdstuk IXB Ministerie van Financiën
nr. 3 Bijlagen bij de Memorie van toelichting
(blz. 41: Aanbevelingen Nationale ombudsman)
Hoofdstuk X Ministerie van Defensie nr. 3 Bijlagen bij de Memorie van toelichting
(blz. 8: Overzicht van verslagen van de Commissie voor de Verzoekschriften en van aanbevelingen van de Nationale ombudsman)
Hoofdstuk XI Ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en
Milieubeheer nr. 3 Bijlagen bij de Memorie van toelichting
(blz. 21: Bijlage inzake verzoekschriften van de Nationale ombudsman)
Hoofdstuk XII Ministerie van Verkeer en Waterstaat nr. 2 Memorie van toelichting
(blz. 67: Nationale ombudsman) nr. 3 Bijlagen bij de Memorie van toelichting
(blz. 40: Aanbevelingen van de Nationale ombudsman)
Hoofdstuk XIII Ministerie van Economische Zaken nr. 3 Bijlagen bij de Memorie van toelichting
(blz. 47: Aanbevelingen van de Nationale ombudsman)
Hoofdstuk XIV Ministerie van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij nr. 3 Bijlagen bij de Memorie van toelichting
(blz. 18: Overzicht aanbevelingen Nationale ombudsman)
Hoofdstuk XV Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid nr. 3 Bijlagen bij de Memorie van toelichting
(blz. 14–15: Nationale ombudsman)
Hoofdstuk XVI Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport nr. 3 Bijlagen bij de Memorie van Toelichting
(blz. 20: De bijlage inzake aanbevelingen Nationale ombudsman)
24 400 Rijksbegroting voor het jaar 1996
Hoofdstuk III tot en met XVI Tweede Kamer der Staten-Generaal
Hoofdstuk VI Ministerie van Justitie nr. 49 Brief van de Minister van Justitie en de Staatssecretaris van Binnenlandse Zaken aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal (19 juni 1996)
(Aankondiging van het verzoek gedaan aan de Commissie wetgeving algemene regels van bestuursrecht om een voorontwerp op te stellen voor een regeling in het kader van de Algemene wet bestuursrecht omtrent minimumeisen voor interne klachtprocedures bij bestuursorganen. Dit naar aanleiding van de notitie «Bevoegdheid van de Nationale ombudsman ten aanzien van mede-overheden», kamerstuk 24 206, nr. 1.)
Hoofdstuk VII Ministerie van Binnenlandse Zaken nr. 33 Brief van de Minister van Binnenlandse Zaken aan de Voor- zitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal (25januari 1996)
(Brief ter informatie over de stand van zaken van de totstandkoming van richtlijnen voor het door politie of brandweer actief meewerken aan zogenaamde «reality-tv»-programma’s. Het voornemen om tot richtlijnen te komen is mede ingegeven door het door de Nationale ombudsman terzake uitgebrachte rapport 95/340)
4. Kwartaaloverzichten Nationale ombudsman
In 1996 heeft de Nationale ombudsman aan de Commissie voor de Verzoekschriften uit de Tweede Kamer en de vaste Commissie voor Binnenlandse Zaken uit de Tweede Kamer, op de navolgende data, openbare kwartaaloverzichten gestuurd met daarin de reacties die van de bestuursorganen werden ontvangen op aanbevelingen in de rapporten.
Eerste kwartaal: 23mei 1996
Tweede kwartaal: 31juli 1996
Derde kwartaal: 19 november 1996
Vierde kwartaal: 4 februari 1997
Deze overzichten hebben geen nummering vanwege de Tweede Kamer.
5. Kamervragen
Aanhangsel van de Handelingen
1995/1996, nr. 639
Vragen van het lid Nijpels-Hezemans (GrNij) over «reality-tv» en schending van privacy en Antwoord van Minister Sorgdrager (Justitie)
(In haar antwoord gaat de Minister in op de aanbeveling gedaan door de
Nationale ombudsman in rapport 95/340)
(resp. ingezonden 26 januari 1996 en ontvangen 22 februari 1996)
Aanhangsel van de Handelingen
1995/1996, nr. 673
Vragen van het lid Marijnissen (SP) over de dood van een zwerver en
Antwoord van Staatssecretaris Terpstra (Volksgezondheid, Welzijn en
Sport)
(De Staatssecretaris maakt in haar antwoord melding van het feit dat de
Nationale ombudsman op eigen initiatief een onderzoek instelt naar de rol van de politie in de onderhavige zaak)
(resp. ingezonden 8 februari 1996 en ontvangen 20 februari 1996)
Aanhangsel van de Handelingen
1995/1996, nr. 918 1995/1996, nr. 1016
Vragen van de leden Oudkerk en Van Oven (beiden PvdA) over het veelvuldig voorkomen van Tuberculose bij gevangenen en Antwoord van Minister Sorgdrager (Justitie), mede namens de Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport)
(Vragen mede gesteld naar aanleiding van rapport 95/517 van de Nationale ombudsman inzake het overlijden van een gedetineerde in de penitentiaire inrichting «Norgerhaven») (resp. ingezonden 18 maart 1996 en ontvangen 23 april 1996)
Aanhangsel van de Handelingen
1995/1996, nr. 1131
Vragen van de leden Rehwinkel en Van Oven (beiden PvdA) over het bestaan van een dossier over de journalist Willem Oltmans bij de BVD en Antwoord van Minister Dijkstal (Binnenlandse Zaken)
(De Minister verwijst in zijn antwoord naar het rapport van het onderzoek van de Nationale ombudsman (rapport 94/646) naar de vermeende rol van de BVD bij de uitwijzing van de heer O. uit Zuid-Afrika) (resp. ingezonden 23 april 1996 en ontvangen 14 mei 1996)
Aanhangsel van de Handelingen
1995/1996, nr. 1390
Vragen van het lid Rosenmöller (GL) over de werkwijze van de Belastingdienst en Antwoord van Staatssecretaris Vermeend (Financiën) (Vragen over de pogingen van de Belastingdienst om via een aantal agrarische makelaars te weten te komen welke boeren en tuinders plannen hebben om te emigreren. De vragensteller refereert daarbij aan het onderzoek van de Nationale ombudsman terzake, rapport 96/232) (resp. ingezonden 11 juni 1996 en ontvangen 1 juli 1996)
Aanhangsel van de Handelingen
1996/1997, nr. 39
Vragen van de leden Dittrich en De Graaf (beiden D66) over een schadevergoeding voor TBS-passanten en Antwoord van Minister Sorgdrager (Justitie)
(De Minister verwijst in haar antwoord naar het onderzoek van de Nationale ombudsman naar de problematiek van de TBS-passanten. Zie rapport van de Nationale ombudsman 96/575, resp. ingezonden 3 september 1996 en ontvangen 24 september 1996)
Aanhangsel van de Handelingen
1996/1997, nr. 521
Vragen van het lid Sipkes (GL) over de kwaliteit van de contactambtenaren en Antwoord van Staatssecretaris Schmitz (Justitie) (Vragen naar aanleiding van het door de Nationale ombudsman uitgebrachte rapport 96/600 over de kwaliteit van de contactambtenaren van de Immigratie- en Naturalisatiedienst) (resp. ingezonden 23 december 1996 en ontvangen 15januari 1997)
6. Diverse kamerstukken
24 587 Justitiële Inrichtingen
Tweede Kamer der Staten-Generaal
nr. 5Brief van de Minister van Justitie aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal (2 mei 1996)
(Bekendmaking van het kabinetsstandpunt over het rapport «Zorg ingeslotenen» van de commissie-Van Dinter. Bij de formulering van het standpunt is tevens betrokken het rapport van de Nationale ombudsman, nr. 95/517, naar aanleiding van het overlijden van een gedetineerde in de penitentiaire inrichting «Norgerhaven»)
nr. 11 Verslag van een algemeen overleg tussen de vaste Com- missie voor Justitie en Minister Sorgdrager (Justitie) (25september 1996)
(Overleg over het kabinetsstandpunt over het rapport «Zorg ingeslotenen» van de commissie-Van Dinter (24 587 nr. 5) en het eindrapport van de onderzoekscommissie-Balkema (24 587 nr. 7). Tijdens het overleg wordt tevens gerefereerd aan het bij de totstandkoming van het kabinetsstandpunt betrokken rapport van de Nationale ombudsman, 95/517)
24 655 Integriteitsbeleid bij het Rijk: stand van zaken
Tweede Kamer der Staten-Generaal
nr. 4
25 057
Verslag van een algemeen overleg tussen de vaste Commissie voor Binnenlandse Zaken en de algemene Commissie voor de Rijksuitgaven en de Minister van Binnenlandse Zaken over het rapport van de Algemene Rekenkamer van 29 maart 1996 over het Integriteitsbeleid bij het Rijk en de brief van de Minister van 28 mei 1996 houdende de voortgangsrapportage Integriteit van het openbaar bestuur (vastgesteld 26 september 1996)
(De Minister wijst in zijn reactie op de mogelijkheid dat externe afnemers van diensten van organen van het openbaar bestuur incidenten op het gebied van de integriteit kunnen melden bij de Nationale ombudsman)
Verslagen van de Commissies voor de Verzoekschriften
Tweede Kamer der Staten-Generaal
nr. 1
23 445
Brief van de Commissies voor de Verzoekschriften aan de Voorzitters van de Eerste en van de Tweede Kamer der Staten-Generaal (29 oktober 1996)
(Jaarverslag van de Commissies voor de Verzoekschriften uit beide Kamers betreffende de werkzaamheden in het vergaderjaar 1995–1996. In de paragraaf «Rapporten van de Nationale ombudsman» wordt ingegaan op het aan de commissie uit de Tweede Kamer voorgelegde dossier over een verschil van opvatting tussen de Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij en de Nationale ombudsman over de uitleg van een bepaling in de Interim-wet beperking varkens- en pluimveehouderijen. De commissie is van mening dat de Minister in redelijkheid had kunnen besluiten de aanbeveling niet op te volgen. De commissie heeft daarom ook geen interventievoorstel aan de Kamer gedaan)
Vaststelling van een Beginselenwet verpleging ter beschikking gestelden en overige verpleegden strafrechtstoepassing en daarmee verband houdende wijzigingen van het Wetboek van Strafrecht en de Beginselenwet gevangeniswezen (Beginselenwet verpleging ter beschikking gestelden)
Tweede Kamer der Staten-Generaal
nr. 26 Brief van de Minister van Justitie aan de Voorzitter van de
Tweede Kamer der Staten-Generaal (6 januari 1997)
(Voorgenomen maatregelen om ten behoeve van de TBS-passanten in de huizen van bewaring de wachtlijsten en het capaciteitstekort tegen te gaan. De Minister refereert ook aan het door de Nationale ombudsman uitgebrachte rapport inzake de problematiek van de TBS-passanten, 96/575)
BIJLAGE 3
UITGEBRACHTE RAPPORTEN
3.1 Overzicht rapportnummers per departementaal onderwerpgebied
Politie
Burgemeesters Buitenlandse Zaken
Justitie
Binnenlandse Zaken
Onderwijs Cultuur en Wetenschappen
Financiën
Defensie
Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer
Verkeer en Waterstaat
17, 18, 21, 22, 109, 110, 113, 160, 162, 164, 207, 214, 215, 245, 248, 249, 282, 286, 290, 326, 329, 331, 380, 382, 386, 420, 423, 441, 469, 471, 472, 508, 510, 511, 535, 538, 540, 598, 603, 608,
24, 40, 48, 49, 120, 134, 141, 166, 169, 171, 218, 221, 222, 250, 252, 255, 291, 296, 297, 341, 343, 349, 387, 388, 392, 442, 443, 444, 473, 474, 475, 512, 513, 514, 549, 552, 557, 614
54, 61, 62, 78, 142, 144, 148, 172, 174, 176, 228, 233, 234, 257, 264, 266, 298, 301, 302, 357, 358, 361, 393, 394, 397, 445, 449, 451, 476, 481, 488, 516, 517, 521, 558, 562, 563,
80, 81, 84, 85, 151, 152, 156, 181,190,191, 236, 237, 238, 267, 268, 269, 304, 321, 322, 364, 366, 369, 398, 401, 406, 452, 453, 455, 497, 498, 501, 522, 526, 529, 574, 578, 592,
86, 98, 99, 157, 158, 193, 197, 243, 244, 275, 277, 323, 325, 371, 372, 418, 419, 456, 458, 503, 507, 530, 533, 594, 597,
293, 422, 458, 527
25, 96, 114, 135, 136, 153, 167, 292, 303, 352, 380, 396, 433, 494, 496, 573,590
16, 19, 23, 24, 122, 124, 129, 236, 238, 239, 284, 285, 287, 346, 352, 367, 440, 443, 447, 512, 519, 525, 573, 575, 580,
25, 26, 27, 37, 156, 161, 165, 240, 241, 244, 289, 294, 296, 368, 385, 398, 464, 469, 476, 531, 533, 535, 587, 588, 593,
38, 51, 64, 79, 167, 175, 186, 246, 253, 254, 307, 308, 311, 409, 411, 413, 485, 486, 495, 540, 542, 550, 595, 600, 601,
87, 93, 95, 96, 192, 202, 207, 258, 268, 270, 312, 325, 327, 419, 420, 428, 498, 502, 506, 551, 564, 569, 610, 611, 613,
108, 118, 229, 235, 271, 272, 342, 344, 432, 437, 509, 510, 571, 572, 615
115, 128, 200, 295, 405, 457, 585
2, 12, 28, 34, 39, 47, 57, 58, 60, 105, 106, 123, 145, 149, 154, 155, 173, 178, 180, 199, 219, 247, 265, 274, 309, 310, 317, 319, 333, 355, 378, 430, 465, 483, 487, 489, 532, 543, 561, 570, 591, 596
1, 5, 7, 8, 9, 10, 13, 15, 30, 31, 41, 42, 43, 44, 50, 52, 55, 67, 68, 69, 75, 88, 89, 100, 102, 104, 111, 132, 159, 177, 183, 185, 188, 189, 196, 198, 201, 208, 212, 224, 232, 261, 262, 273, 276, 279, 280, 313, 318, 320, 328, 335, 350, 353, 359, 360, 365, 374, 377, 395, 405, 417, 429, 434, 448, 450, 454, 460, 470, 477, 479, 490, 500, 504, 505, 518, 524, 528, 536, 537, 539, 545, 554, 555, 556, 568, 577, 586, 589, 604, 605
65, 70, 107, 124, 288, 407, 435, 498
14, 71, 103, 170, 226, 316, 330, 348, 381, 462, 499, 548, 567
33, 36, 46, 90, 117, 121, 125, 138, 139, 140, 146, 147, 195, 213, 223, 230, 251, 300, 332, 356, 379, 391, 415, 416, 421, 459, 482, 547, 599, 612
Economische Zaken
Landbouw, Natuurbeheer en Visserij
137,314, 490
35, 56, 63, 242, 362
Politie 17, 18, 21, 22, 24, 40, 48, 49, 54, 61, 62, 78, 80, 81, 84, 85, 86, 98, 99,
109, 110, 113, 120, 134, 141, 142, 144, 148, 151, 152, 156, 157, 158, 160, 162, 164, 166, 169, 171, 172, 174, 176, 181, 190, 191, 193, 197, 207, 214, 215, 218, 221, 222, 228, 233, 234, 236, 237, 238, 243, 244, 245, 248, 249, 250, 252, 255, 257, 264, 266, 267, 268, 269, 275, 277, 282, 286, 290, 291, 296, 297, 298, 301, 302, 304, 321, 322, 323, 325, 326, 329, 331, 341, 343, 349, 357, 358, 361, 364, 366, 369, 371, 372, 380, 382, 386, 387, 388, 392, 393, 394, 397, 398, 401, 406, 418, 419, 420, 423, 441, 442, 443, 444, 445, 449, 451, 452, 453, 455, 456, 458, 469, 471, 472, 473, 474, 475, 476, 481, 488, 497, 498, 501, 503, 507, 508, 510, 511, 512, 513, 514, 516, 517, 521, 522, 526, 529, 530, 533, 535, 538, 540, 549, 552, 557, 558, 562, 563, 574, 578, 592, 594, 597, 598, 603, 608, 614
Sociale Zaken en werkge- (ministerie)
legenheid 478, 540
Volksgezondheid, Welzijn en Sport
Waterschappen
(sociale zekerheid)
6, 52, 72, 73, 92, 112, 119, 126, 130, 163, 182, 184, 194, 206, 210, 216, 217, 225, 259, 263, 283, 314, 315, 336, 354, 363, 373, 375, 376, 383, 384, 399, 400, 402, 404, 410, 412, 431, 436, 438, 439, 446, 461, 480, 492, 493, 546, 559, 579, 583, 584, 607, 609
(arbeidsvoorziening)
3, 4, 11, 29, 32, 45, 66, 74, 77, 83, 91, 97, 101, 133, 143, 150, 168, 179, 187, 204, 205, 209, 211, 220, 231, 227, 256, 260, 278, 281, 299, 306, 324, 334, 338, 339, 345, 347, 351, 370, 389, 390, 403, 408, 424, 425, 426, 431, 463, 466, 467, 468, 484, 491, 541, 544, 553, 565, 566, 576, 581, 602
76, 127, 203, 314, 337, 340, 490, 515, 520, 534
20, 59, 82, 94, 116, 131, 414, 427, 523, 560, 582, 606
3.2 Vermelding van rapporten in vakbladen verschenen in
1996
Overzicht van 1 januari 1996 tot en met 14 februari 1997
Politie en openbaar ministerie
95/554 |
AB 1996, |
96/062 |
AB 1996, |
96/084 |
AB 1996, |
96/086 |
AB 1996, |
96/174 |
AB 1996, |
96/252 |
AB 1996, |
nr. 43, blz. 139–144 (m.n. P.J. Stolk) nr. 133, blz. 448–460 nr. 210, blz. 689–696 (m.n. P.J. Stolk) nr. 233, blz. 773–777 (m.n. P.J. Stolk) nr. 278, blz. 921–928 (m.n. P.J. Stolk) nr. 355, blz. 1241–1248 (m.n. P.J. Stolk)
Tweemaal per jaar worden in de rubriek Nationale ombudsman van het tijdschrift Delikt en Delinkwent rapporten op het terrein van de politie en het openbaar ministerie besproken. In 1996 werden besprekingen gepubliceerd in aflevering 3 (maart 1996), blz. 259–268 en aflevering 8 (oktober 1996), blz. 809–819.
In het tijdschrift Opportuun (tijdschrift voor het openbaar ministerie) worden regelmatig samenvattingen gepubliceerd van rapporten van de Nationale ombudsman op het terrein van het openbaar ministerie.
Ministeries
Buitenlandse Zaken
96/352 Migrantenrecht 1996, Katern nr. 174, blz. 141 *
96/573 AB 1997, nr. 35, blz. 118–122 (m.n. P.J. Stolk)
Justitie (met uitzondering van politie en openbaar ministerie)
95/481 TvG 1996, afl. 4, blz. 247–248
95/517 AB 1996, nr. 32, blz. 105–112 (m.n. P.J. Stolk) TvG 1996, afl.
4, blz. 242–247 (m.n. J.K.M. Gevers) 95/607 AB 1996, nr. 75, blz. 252–256 (m.n. P.J. Stolk)
96/271 AB 1996, nr. 370, blz. 1284–1288 (m.n. P.J. Stolk)
96/498 Migrantenrecht 1997, Katern nr. 4, blz. 8–11 (m.n. P.
Baudoin) 96/573 AB 1997, nr. 35, blz. 118–122 (m.n. P.J. Stolk)
96/575 AB 1997, nr. 36, blz. 123–137 (m.n. P.J. Stolk)
Financiën
95/498 AB 1996, nr. 18, blz. 57–60 (m.n. P.J. Stolk)
95/513 Vakstudienieuws 1996, afl. 5, blz. 505–506 *
95/548 Vakstudienieuws 1996, afl. 8, blz. 709–710 *
95/610 Vakstudienieuws 1996, afl. 5, blz. 502–505 *
96/009 AB 1996, nr. 161, blz. 534–540 (m.n. P.J. Stolk)
96/104 Vakstudienieuws 1996, afl. 18, blz. 1482–1484 *
96/132 Vakstudienieuws 1996, afl. 17, blz. 1414–1417 * 96/185Vakstudienieuws 1996, afl. 23, blz. 2136–2137 *
96/232 Vakstudienieuws 1996, afl. 29, blz. 2395–2398 *
96/318 Vakstudienieuws 1996, afl. 43, blz. 3498–3499 *
96/320 Vakstudienieuws 1996, afl. 43, blz. 3499–3501 *
96/417 Vakstudienieuws 1996, afl. 42, blz. 3417–3418 *
96/429 Vakstudienieuws 1996, afl. 49, blz. 3948–3950 *
96/434 AB 1996, nr. 430, blz. 1459–1463 (m.n. P.J. Stolk)
96/450 Vakstudienieuws 1996, afl. 54, blz. 4335–4337 *
96/500 Vakstudienieuws 1996, afl. 55, blz. 4426–4429 *
In het tijdschrift Fiscaal up to date en in het FIOD/Documentatie Infobulletin worden regelmatig samenvattingen gepubliceerd van rapporten van de Nationale ombudsman op het terrein van de Belastingdienst.
Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer 96/462 AB 1996, nr. 466, blz. 1585–1592 (m.n. P.J. Stolk)
Verkeer en Waterstaat
96/138 AB 1996, nr. 277, blz. 910–920 (m.n. P.J. Stolk)
96/223 AB 1996, nr. 354, blz. 1233–1241
Zelfstandige bestuursorganen
Regionaal Bestuur voor deArbeidsvoorziening
95/495 AB 1996, nr. 24, blz. 70–80 (m.n. P.J. Stolk)
96/581 AB 1997, nr. 50, blz. 173–176
Gemeenschappelijk Administratiekantoor
95/610 Vakstudienieuws 1996, afl. 5, blz. 502–505 *
96/446 AB 1996, nr. 431, blz. 1463–1468
Waterschappen
96/082 AB 1996, nr. 196, blz. 653–656 (m.n. A. van Hall)
-
*= gedeeltelijke weergave of samenvatting
3.3
OVERZICHT UITGEBRACHTE RAPPORTEN 1996
In dit overzicht worden per rapport achtereenvolgens vermeld: het nummer van het rapport; gegevens (zoals het betreffende onderdeel) over het bestuursorgaan waarover het verzoekschrift is ingediend; een aanduiding van de inhoud van het verzoekschrift in trefwoorden; de code van het oordeel van de Nationale ombudsman, waarbij vermeld of de Nationale ombudsman een aanbeveling heeft gedaan en/of zijn instemming heeft betuigd.
De rapporten zijn ingedeeld volgens het werkgebied van de ministeries.
In het overzicht worden de volgende codes en afkortingen gebruikt: het oordeel
b = |
behoorlijk |
|
g = |
gegrond |
|
nb = |
niet behoorlijk |
|
ng = |
niet gegrond |
|
go = |
geen oordeel |
|
g,ng = |
deels gegrond, deels niet gegrond |
|
g,go = |
deels gegrond, deels geen oordeel |
|
ng,go = |
deels niet gegrond, deels geen oordeel |
|
g,ng,go = |
deels gegrond, deels niet gegrond, deels |
geen oordeel |
* = |
met aanbeveling |
|
# = |
met instemming |
|
algemeen |
||
arr.parket |
arrondissementsparket |
|
boa |
buitengewoon opsporingsambtenaar |
|
gempo |
gemeentepolitie |
|
hovj |
hoofdofficier van justitie |
|
hvb |
huis van bewaring |
|
kg |
kantongerecht |
|
(h)ovj |
(hoofd)officier van justitie |
|
pg |
procureur-generaal |
|
pi |
penitentiaire inrichting |
|
pv |
proces-verbaal |
|
rb |
rechtbank |
|
rbt |
recherche bijstandsteam |
|
regpo |
regiopolitie |
|
rijpo |
rijkspolitie |
|
vd |
vreemdelingendienst |
|
ministeries |
||
AZ |
Algemene Zaken |
|
BIZA |
Binnenlandse Zaken |
|
BUIZA |
Buitenlandse Zaken |
|
DEF |
Defensie |
|
EZ |
Economische Zaken |
|
FIN |
Financiën |
|
JUST |
Justitie |
|
LNV |
Landbouw, Natuurbeheer en Visserij |
|
OCW |
Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen |
|
SZW |
Sociale Zaken en Werkgelegenheid |
|
V&W |
Verkeer en Waterstaat |
|
VROM |
Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer |
VWS
Volksgezondheid, Welzijn en Sport
AID Algemene Inspectiedienst
BD Belastingdienst
BD/Cba Belastingdienst/Centrale betalingsadministratie
BD/DO Belastingdienst/Directie Ondernemingen
BD/GO Belastingdienst/Grote Ondernemingen
BD/O Belastingdienst/Ondernemingen
BD/P Belastingdienst/Particulieren
BVD Binnenlandse Veiligheidsdienst
Cbm Centraal bureau motorrijtuigenbelasting
CBS Centraal Bureau voor de Statistiek
CFI Centrale Financiën Instellingen
CJD Centrale Justitiële Documentatiedienst
CJIB Centraal Justitieel Incasso Bureau
COA Centraal Orgaan opvang Asielzoekers
DGM Directoraat-Generaal Milieubeheer
DGVH Directoraat-Generaal Volkshuisvesting
DIA Dienst Inspectie Arbeidsverhoudingen
DIAAM Directie Internationale Agrarische Aangelegenheden en Marktordeningsvraagstukken
DUO Dienst Uitvoering Ontslaguitkeringsregelingen
FVP Fonds Voorheffing Pensioenverzekering
GIV Geneeskundige Inspectie voor de Volksgezondheid
GIGV Geneeskundige Inspectie voor de Geestelijke Volksgezondheid
IGZ Inspectie voor de Gezondheidszorg
IND Immigratie- en Naturalisatiedienst
IPO-DLO Instituut voor Plantenziektenkundig Onderzoek van de
Dienst Landbouwkundig Onderzoek
LBIO Landelijk Bureau Inning Onderhoudsbijdragen
Kmar Koninklijke Marechaussee
RBB Rijks Bedrijfsgezondheids- en Bedrijfsveiligheidsdienst
RIOP Registratie en Informatie Ontslagen Personeel
RDW Rijksdienst voor het Wegverkeer
VIB Voedselvoorzienings in- en verkoopbureau
zelfstandige bestuursorganen
AVV Adviesraad Verkeer en Vervoer
Abp Algemeen burgerlijk pensioenfonds
BVG Bedrijfsvereniging voor de Gezondheid, Geestelijke en
Maatschappelijke Belangen
Cadans Uitvoeringsinstelling DETAM en BVG
CBA Centraal Bestuur voor de Arbeidsvoorziening
CBR Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen
DETAM Bedrijfsvereniging voor Detailhandel, Ambachten en Huisvrouwen
DMP Dienst Militaire Pensioenen
DOB Dienst Omroepbijdragen
GAK Gemeenschappelijk Administratiekantoor
GMD Gemeenschappelijke Medische Dienst
GUO Vereniging Gezamenlijk Uitvoeringsorgaan
IBG Informatie Beheer Groep
IBG/SF productgroep Studiefinanciering
IBG/BBJ productgroep Bezwaar, Beroep en Juridische Zaken
IBG/TSL productgroep Tegemoetkoming Studiekosten en Lesgeld
IBG/UO productgroep Uitkeringen Onderwijspersoneel
KvK Kamer van Koophandel
NAK Nederlandse Algemene Keuringsdienst
OVBV OV-Studentenkaart BV
PUR Pensioen- en Uitkeringsraad
RBA Regionaal Bestuur voor de Arbeidsvoorziening
RDA Regionaal Directeur voor de Arbeidsvoorziening
ROB Rijksdienst voor het Oudheidkundig Bodemonderzoek
RvdK Raad voor de Kinderbescherming
SFB Stichting sfb Uitvoeringsorganisatie Sociale Verzekering
Bouwnijverheid
SVB Sociale Verzekeringsbank
Tica Tijdelijk instituut Coördinatie en afstemming
Algemene Zaken
nr.
min/zbo klacht oordeel
053 Minister 305RVD
wijze van behandeling Wob-verzoek om inzage in g,ng dossiers optreden in kader van voorgenomen uitgave van ng boek «Politiek ’95»
Binnenlandse Zaken
nr. min/zbo klacht oordeel
115DZVO
128 Abp Heerlen 200 DZVO Emmen
295BVD
405FIN/BD/Douane Hoofddorp RBB
457 USZO Heerlen 585 DUO
laat geïnformeerd over wijzigingen in uitvoering ng
Z.v.o.-regeling nog geen beslissing genomen op bezwaarschrift g
niet tijdig geïnformeerd over wijzigingen uitvoe- ng ring Z.v.o.-regeling ten onrechte en op onnodig bezwarende wijze ng belangstelling aan de dag gelegd voor verzoeker niet gereageerdopherkeuringsverzoek g
op medische grond ongeschikt verklaard voor # g,ng functie, ondanks toezegging geen nader bericht ontvangen over gang van zaken rond herkeurings-verzoek nog geen beslissing genomen op bezwaarschrift g
handelwijze rond afkoop wachtgeld g,ng
Buitenlandse Zaken
min/zbo klacht oordeel
025BUIZA&JUST/ Visadienst ambassade Peking
096 BUIZA&JUST/IND/
Bureau
Visadienst ambassade Boekarest 114 ambassade Teheran
135ambassade Lagos
136 consulaat Detroit nog geen mvv verstrekt nb nog geen mvv verstrekt, paspoort ingenomen nb,go zonder verklaring en bewijs van inname, geen nader bericht gezonden, geweigerd opheldering te geven niet schriftelijk geïnformeerd over afwijzing visum- ng aanvraag moeizaam telefonisch contact g,ng schoonmoeder niet in gelegenheid gesteld visum- g,go aanvraag in te dienen, ex-echtgenote ingelicht over uitnodiging schoonmoeder biedt onvoldoende gelegenheid om documenten g,ng te laten legaliseren, aangeboden documenten nog niet gelegaliseerd paspoorten door onzorgvuldigheid zoekgeraakt * g
nr.
153 Ministerie
167 BUIZA&JUST/IND/ Visadienst
292 ambassade New
Delhi 303 ambassade Manilla
Ministerie 352 BUIZA&JUST/Bureau Visadienst
380 vd regpo A’dam-Amstelland Ambassade Lagos
396 Ambassade Athene
Dir. AZ 433 Minister ambassade Accra
494 ambassade Lagos
Minister 496 ambassade Sofia
573 JUST/IND
590 consulaat-generaal verzoek om vergoeding meerkosten aanvraag visum Australië afgewezen geen ontvangstbevestiging bezwaarschrift gestuurd en hiervoor ontoereikende reden opgegeven geboorteakte nog niet gelegaliseerd, niet gereageerd op brief telefonisch niet fatsoenlijk te woord gestaan, niet gereageerd op brief niet gereageerd op brief geweigerd verleende machtigingen tot voorlopig verblijf af te geven omdat daar niet binnen 6 maanden gebruik van was gemaakt, niet gereageerd op brieven advocaat geen inzage in dossier geen reactie op verzoek om informatie onjuiste informatie verstrekt over mogelijkheid crematie in Griekenland, wijze waarop ambassaderaad verzoeker te woord heeft gestaan, reactie ambassadeur op klacht afhandeling klacht onvoldoende of onjuiste instructies gegeven aan ambassade Accra, waardoor documenten verzoeker niet zijn gelegaliseerd vereiste voor legalisering documenten uittreksel uit bevolkingsregister wijze van afhandelen verzoek om legalisatie documenten; niet gereageerd op brief ondanks toezegging geen reactie op brief aangegeven dat alle papieren in orde waren, terwijl later bleek dat bewijs echtscheiding niet was gelegaliseerd ondanks toezegging Klachtenlijn nog geen beschikking ontvangen op ambassade Boekarest visumaanvraag t.b.v. Roemeense zakenrelatie geweigerd Nederlandse paspoort verzoeker te vernieuwen, omdat zij in Düsseldorf de Nederlandse nationaliteit zou hebben verloren, terwijl sindsdien paspoort wel enkele keren is vernieuwd en ook kinderen daarin zijn bijgeschreven ng
ng,go
g,ng,go ng * g,ng
g,ng ng ng,go
g ng
g g,ng,go ng g
ng ng
Defensie
min/zbo klacht oordeel
065Bureau RIOP
070 Kmar Heerlen 107 Directie Materieel KM 124 KMAR Schiphol JUST/Ministerie
288 Minister
407 Kmar Schiphol
435Kmar
498 JUST/IND
vd regpo Haaglanden Kmar Schiphol niet voldaan aan verzoek om afschrift van registra- ng tie als korporaal-rijinstructeur, niet voldaan aan verzoek om verklaring over vervulling functie, niet gereageerd op brief advocaat discriminerende en beledigende uitlating gedaan go opstelling in geschil over uitvoering overeenkomst ng originele documentatie zoekgemaakt niet gereageerd op verzoek om onderzoek in te # g,ng,go stellen naar verblijfplaats documenten verzoeker ten onrechte laten weten dat hem ver- ng wijten zijn te maken m.b.t. ongeval in vml. Joegoslavië (verzoeker reed op twee mijnen waardoor één collega overleed en een andere zwaar gewond raakte)
geen aantekening of aangifte willen opnemen van go,ng vermissing bagage, en verzoeker uitgelachen ambtenaren Kmar waren niet als zodanig herken- ng baar bij grenscontrole rechterlijke beslissing over opheffing * g
vreemdelingenbewaring genegeerd overgebracht naar Schiphol en volgende dag g
uitgezet ng
g
nr.
Economische Zaken
min/zbo klacht oordeel
137 Senter
314 Tica BVG
VWS/dir. Verzekeringen, Marktordening en Prijsvorming brieven met verzoek om opschorting terugbetaling bijdrage in afwachting van uitspraak Raad van State nog niet beantwoord onvoldoende voortvarend en adequaat omgegaan met signalen over ongelijkheid rechtsposities thuiszorginstellingen met medewerkers dir. Marktwerking in vaste dienst en thuiszorginstellingen die alleen bemiddelen ng
Financiën
nr.
min/zbo klacht oordeel
001 BD/P Rotterdam 005BD/P/O Dordrecht
007 BD/GO Maastricht
008 BD/P/O Dordrecht
009 BD/O Arnhem
010 staatssecretaris
013 BD/P/O Amstelveen 015BD/O Apeldoorn
030 Staatssecretaris
031 BD/O Groningen
041 BD/P Leiden
042 Staatssecretaris
043 BD/P Rijswijk
044 Staatssecretaris 050 BD/Douane Hoofdorp
052 BVG
BD/P Eindhoven
055 Staatssecretaris
067 BD/P/O Hilversum
068 BD/P/O Breda
069 Staatssecretaris in 1988 ingediend T-biljet over 1987 nog niet afge- * nb handeld weigering aanslag inkomstenbelasting, door split- # nb sing subsidie eigen woning, te verminderen bij vermindering aanslagen vennootschaps- b
belasting ten onrechte uitgegaan van met Belgische fiscus afgesproken winstbedrag aangifte inkomstenbelasting 1993 ondanks toezeg- nb ging nog niet afgehandeld zonder toestemming belastinggegevens verstrekt # nb aan voormalige werkgever verzoek om teruggave premie volksverzekeringen b
afgewezen kwijtscheldingsverzoek niet serieus behandeld # b,nb schijn gewekt dat alle inbeslaggenomen stukken b
waren teruggegeven, geen verder uitstel verleend voor motiveren bezwaarschrift, bewerkstelligd dat belangrijke order niet doorging verzoek om schadevergoeding afgewezen b
verzoeker in ongewisse gelaten over gevolgen b,nb controlerapport voor heffingen, stukken niet geretourneerd, klacht niet juist afgehandeld van aangifte inkomstenbelasting afgeweken nb zonder verzoeker te horen, trage afhandeling bezwaarschrift, tijdens telefoongesprek hoorn op de haak gegooid, in reactie op klacht voorbijgegaan aan fouten verzoek om toepassing hardheidsclausule op b
grond van AWR afgewezen bij hulp met invullen aangiftebiljet inkomstenbe- nb lasting fout gemaakt, niet gereageerd op klacht wijze van afhandeling verzoek om schadevergoe- # b,nb ding bij controle handbagage op Schiphol cadeautjes ng opengescheurd, tikken tegen achterwerk gegeven, klachten hierover ongegrond verklaard niet geïnformeerd over opgeven wijziging tarief- go groep m.b.t. WAO-uitkering ondanks indeling in juiste tariefgroep verzoeker ng voorlopige aanslag inkomstenbelasting gestuurd, ten onrechte geen kwijtschelding verleend verzoek om toepassing hardheidsclausule m.b.t. b
aanslag vennootschapsbelasting afgewezen definitieve aanslag inkomstenbelasting laat g,ng opgelegd, trage afhandeling bezwaarschrift, niet direct opgaaf gedaan van berekening heffingsrente, mededeling over betaling laat verstuurd, onduidelijke of tegenstrijdige informatie gegeven geen (coulance)rente betaald over teruggaaf, geen b,nb beslissing genomen op drie andere verzoeken om betaling van (coulance)rente slechts gedeeltelijke vergoeding voor gemaakte ng kosten rechtsbijstand niet gereageerdopbrief g
nr.
g
075BD/O/Lelystad 088 BD/O Enschede
Staatssecretaris 089 BD/O Roermond
100 BD/P/O Haarlem
102 BD/Registratie en Successie Rijswijk 104 BD/Cbm
111 BD/P Utrecht
132 BD/Cba Apeldoorn
159 Staatssecretaris
177 BD/P/O Dordrecht
183 Domeinen West,
Leiden 185BD/P/O Gorinchem
188 BD/O Lelystad
189 BD/P Utrecht
196 Staatssecretaris
198 BD/P/O Dordrecht
201 BD/Cbm
208 BD/P/ Leiden
212 BD/P Zwolle
224 BD/P Heerlen
232 BD/O Heerenveen
261 BD/P Den Haag
262 BD/Douane Rotterdam
273 BD/O Roermond aangifte inkomstenbelasting nog niet afgehandeld ng afwijzing verzoek om middeling inkomen, post g,ng naar verkeerd adres gestuurd, verzuimd verzoeker erop te wijzen dat beroep tegen niet-ontvankelijkverklaring mogelijk was verzoek als klacht ter afhandeling doorgezonden ng aan BD/O/Enschede verzoeker niet tevoren geïnformeerd over verreke- g,ng ning voorschot, verzoek om uitstel van betaling afgewezen, ten onrechte dwangbevelen laten betekenen onjuiste informatie gegeven bij afhandeling go aanslag inkomstenbelasting informatie aanslag ruil- of herverkavelingsrente ng
1995onbegrijpelijk niet gereageerd op verzoeken om wijziging giro- * g,ng nummer op acceptgiro’s
bezwaar tegen afwijzing kwijtscheldingsverzoek ng inkomstenbelasting afgewezen op formulier waarop rekeningnummer voor terug- # ng gaaf aangegeven moet worden geen melding van mogelijkheid om terugbetaling per cheque te ontvangen afwijzing verzoek om vergoeding kosten juridische ng bijstand, weigering kostenvergoeding voor uren die verzoekster en haar echtgenoot zelf aan problemen met Belastingdienst hebben besteed verleend uitstel van betaling doorkruist door verre- g,ng kening; informatieverstrekking aan andere belastingdienst opstelling in procedure verkoop dienstwoning ng niet n.a.v. controlerapport contact opgenomen met g
verzoeker; verzoeker niet betrokken bij besprekingen met voormalige maat; te laat geïnformeerd dat naheffingsaanslag omzetbelasting was opgelegd intrekken uitstel van betaling en versturen aanma- g
ningen; afhandeling klachtbrief beroep tegen afwijzingen kwijtscheldings- *# g
verzoeken aanslagen vermogensbelasting 1992 en overdrachtsbelasting 1994 afgewezen geweigerd gemaakte kosten ter bestrijding van ng aanslag inkomstenbelasting 1991 te vergoeden geen ontvangstbewijs gekregen voor overhan- go digde stukken omdat ze in gesloten envelop zaten, terwijl eerder was meegedeeld dat procedure rond ontvangstbevestigingen was aangepast niet gereageerd op brieven verzoeker waarin hij # g
bezwaar maakt tegen de (in totaal 16) rekeningen motorrijtuigenbelasting die het Cbm hem stuurt voor auto’s waarvan hij de houder niet is, geen ontvangstberichten gestuurd n.a.v. bezwaarschriften geweigerd ambtshalve vermindering te verlenen * g
voor aanslag inkomstenbelasting 1992
geweigerd ambtshalve vermindering te verlenen ng voor aanslag inkomstenbelasting 1992
aanslag inkomstenbelasting direct opgelegd ng zonder rekening te houden met in aangifte opgenomen aftrekposten verzoeker (een agrarische makelaar) verzocht infor- g
matie te verstrekken over agrariërs die wellicht een bedrijf in het buitenland willen kopen geweigerd aanvraag sofi-nummer in behandeling go te nemen omdat uit paspoort niet bleek dat verzoeker een verblijfsvergunning had aangevraagd dochteronderneming verzoeker ten onrechte als ng hoofdelijk medeaansprakelijke aangesproken ter voldoening restschuld importeur voornemens om over te gaan tot executoriale ng verkoop van personenauto verzoeker
276 BD/GO Amsterdam
279 BD/P Utrecht
280 BD/P Utrecht 313 BD/P Zutphen
BD/Cba Apeldoorn 318 BD/P Heerlen
320 Staatssecretaris
328 BP/P A’dam, dependance Heerlen 335Staatssecretaris
350 BD/O Amsterdam 1
353 BD/GO Breda
359 Staatssecretaris
360 Staatssecretaris
365BD/P/O Hilversum 374 BD/Douane R’dam 377 BD/P/O Breda
395BD/P/O Alkmaar
405BD/Douane Hoofddorp BIZA/RBB
417 BD/O Amersfoort 429 Staatssecretaris 434 BD/Cbm Apeldoorn
448 BD/DGO A’dam
450 BD/O Apeldoorn
BD/DO Noord te Zwolle 454 BD/DP Utrecht
460 BD/O Utrecht slechts gedeelte van rentevergoeding i.v.m. late afwikkeling verzoek om carry-backbeschikking willen toekennen geen kwijtschelding aanslagen inkomstenbelasting 1993
beroepschrift tegen executoriaal beslag op roerende zaken afgewezen niet adequaat gereageerd op verzoek om wijziging rekeningnummer voor teruggaaf, waardoor teruggaaf is gestort op oude rekeningnummer verzoek om ambtshalve vermindering aanslag inkomstenbelasting afgewezen vanwege termijnoverschrijding geweigerd aanslagen inkomstenbelasting ambtshalve te verminde-
*# g
ng ng g
g,ng
*g
ng teruggaven inkomstenbelasting laten verrekenen ng met onbekende aanslagen verzoek om vergoeding van kosten van rechtsbij- ng stand i.v.m. bestrijding opgelegde aanslag inkomstenbelasting afgewezen geen uitstel betaling verleend voor aanslag inkom- # g,go stenbelasting terwijl verzoeker beroep had aangetekend, geen informatie over op welke aanslag gedane betaling is afgeboekt gemaakte afspraken inzake betalingsregeling niet ng nagekomen geen rentevergoeding i.v.m. vermindering aansla- * g
gen n.a.v. twee rechterlijke uitspraken in vergelijkbare zaken aanvullende rentevergoeding i.v.m. vertraagde ng afdoening aangifte inkomstenbelasting geweigerd, slechts bereid gemaakte adviseurskosten te vergoeden tot f 500,-verzoeker niet toereikend geïnformeerd over ver- * g,go werking betaling, een betaling laat en een andere helemaal niet aan bedrijfsvereniging overgeboekt niet bereid tot toekenning vergoeding voor ng procedurekosten, i.v.m. passage in compromis over niet toekennen schadeclaim niet gereageerd op schriftelijk verzoek om regeling g,ng gespreide betaling, geweigerd schade te vergoeden ontstaan door vergeefs wachten op deurwaarder gesuggereerd om te starten onderneming op ng naam verzoekster te zetten niet gereageerdopherkeuringsverzoek g
op medische grond ongeschikt verklaard voor # g,ng functie, ondanks toezegging geen nader bericht ontvangen over gang van zaken rond herkeurings-verzoek teruggave inkomstenbelasting gestort op ver- g,ng keerde rekeningnummer en niet bereid om teruggaaf alsnog op juiste rekening te storten weigert vergoeding schade, ontstaan doordat * g
BD/O Nijmegen jarenlang verzuimde aftrek wegens elders belast inkomen te verlenen niet of slechts met ontvangstbevestiging gerea- # g,ng geerd op brieven; poststukken niet op juiste naam gesteld; deurwaarder gestuurd terwijl bezwaar was gemaakt tegen aanslag niet bereid gevraagde rentevergoeding te betalen * g
omdat aangifte vennootschapsbelasting pas 3 jaar na indiening aangifte is afgehandeld verzoeker niet in kennis gesteld van inbeslagne- g
ming roerende zaken beroep tegen inbeslagneming afgewezen * g
bezwaar tegen afwijzing kwijtscheldingsverzoek ng aanslagen door BD/P A’dam afgewezen onzorgvuldig en slordig optreden jegens verzoeker g
(typefouten, onjuist correctievoorstel in brief)
ren
470 BD/O Zwolle 477 BD/P Nijmegen
BD/O Nijmegen 479 BD/P/O Hilversum
490 Nls Meetinstituut Dordrecht
BD/O Groningen VWS/Keuringsdienst v. Waren
500 Staatssecretaris
504 BD/FIOD Rotterdam BD/P Rotterdam
505 BD/O Groningen BD/DO Noord Zwolle
518 BD/P Den Haag
524 Staatssecretaris
528 BD/DP Utrecht
536 BD/GO Rotterdam
537 BD/P Heerlen
539 BD/P/O Zaandam 545 Staatssecretaris
554 BD/D Groningen
555 BD/O Maastricht
556 BD/O Tilburg 568 Staatssecretaris
577 Staatssecretaris wil niet meewerken aan schuldenregeling tegen ng finale kwijting slechts gedeeltelijke reactie gegeven op verzoek g
om kwijtschelding van diverse belasting- en premieschulden verzoek om teruggave omzetbelasting over 1990 g,ng nog niet afgehandeld betalingsbewijzen niet teruggezonden, geen ont- g
vangstbevestiging daarvoor gestuurd, definitieve aanslagen ondanks toezegging nog niet vastgesteld, als reden voor niet (tijdig) beantwoorden brief aangevoerd dat brief was gericht aan medewerker persoonlijk geweigerd identiteit prijs te geven van degene die ng bij deze instantie klachten heeft ingediend over verzoeker verzoek om toepassing hardheidsclausule afgewe- * g,ng zen, waardoor verzoeker geen investeringsbijdrage ontvangt over de kosten van verkrijging en verbouwing bedrijfspand; afwijzing verzoek onvoldoende gemotiveerd verhoor verzoeker en inbeslagneming zonder hem # ng over reden te informeren ten onrechte geld en sieraden bij vader verzoeker ng in beslag genomen verzoeken om kwijtschelding schulden afgewezen ng beroep tegen afwijzing kwijtscheldingsverzoeken ng afgewezen houdt zich niet aan afspraken met verzoeker; wijze * g,ng van berekening coulancerente verzoek tot vergoeding kosten, gemaakt ter bestrij- * g,ng ding naheffingsaanslag omzetbelasting, afgewezen bezwaren verzoeker tegen beslissing om geen ng kwijtschelding aanslag inkomstenbelasting in erfenis te verlenen afgewezen verzoek om ambtshalve vermindering aanslag ng vennootschapsbelasting 1991 afgewezen; bij beoordeling verzoek verkeerde arrest Hoge Raad betrokken totale bedrag incl. invorderingsrente dat voort- g,ng vloeide uit vermindering aanslag successierechten overgemaakt naar legataris, terwijl verzoekers als erfgenamen aanslag successierechten in zijn geheel hadden betaald teruggaaf inkomstenbelasting foutief overgemaakt go aangekondigde regel m.b.t. vrijstelling heffing ng omzetbelasting voor thuiszorg (met terugwerkende kracht tot 1 januari 1995) zorgt voor onduidelijkheid en rechtsongelijkheid)
nog geen uitspraak gedaan op bezwaarschriften op ng uitnodigingen tot betaling; gezegd dat hoogte uitnodigingen tot betaling bespreekbaar zou zijn als verzoeker bezwaarschriften zou intrekken weigert uitgevoerde verrekening teruggaaf inkom- ng stenbelasting met belastingschulden commanditaire vennootschap ongedaan te maken; overweegt verzoeker aansprakelijk te stellen voor belastingschulden vennootschap wanneer mocht blijken dat uitgevoerde verrekening onterecht was negatieve aanslag inkomstenbelasting naar ver- ng keerde bankrekeningnummer overgemaakt verzoek om vergoeding 587,50 voor extra werk- ng zaamheden financieel adviseur i.v.m. afwikkeling uitspraak gerechtshof op onjuiste gronden afgewezen verzoek om toepassing hardheidsclausule afgewe- ng zen
586 BD/P Rijswijk
589 Staatssecretaris
604 BD/Cbm Apeldoorn
605BD/P Heerlen Cba Apeldoorn nieuw rekeningnummer op aangiftebiljet niet ng verwerkt, waardoor teruggave is gestort op gezamenlijke rekening verzoeker en zijn (ex)echtgenote; niet bereid om teruggaaf alsnog op opgegeven rekeningnummer te storten verzoek om vergoeding renteschade (geleden * g
i.v.m. teruggave dividendbelasting) slechts gedeeltelijk toegewezen; bij berekening renteschade uitgegaan van datum waarop inspecteur vennootschapsbelasting heeft besloten geen teruggaaf te verlenen legt aanslagen motorrijtuigenbelasting niet meer # g
op aan eenmanszaak verzoeker maar aan hem persoonlijk, terwijl auto op naam zaak staat voor teruggaven inkomstenbelasting gebruik * g,ng gemaakt van oud rekeningnummer, terwijl verzoeker nieuw nummer had opgegeven waarop g,ng eerdere teruggaven wel waren gestort; weigert teruggaven alsnog over te maken op nieuw rekeningnummer
Politie
nr. min/zbo klacht oordeel
017 gempo Hilversum
018 vd regpo A’dam-Amstelland
021 gempo Eindhoven
022 gempo Den Haag
024 gempo Spijkenisse
JUST/rijpo Dordrecht
040 beheerder regpo MW Brabant
048 regpo Brabant-Noord
049 regpo N/O Gelderland 054 regpo Utrecht/VD
061 gempo Utrecht
062 regpo Haaglanden burgemeester Zoetermeer 078 regpo Groningen
080 regpo Brabant-Noord
081 gempo Tilburg
084 regpo Limburg-Noord
085gempo Amsterdam 086 gempo Amsterdam 098 regpo Gelderland M.
geen informatie over afhandeling klacht over nb optreden politie tegen buren verblijfsvergunning nog niet uitgereikt nb verzoekster ten onrechte aangehouden voor b,go lokaalvredebreuk, geboeid en zes uur opgehouden niet bereid bij binnentreden ontstane schade aan b
voordeur volledig te vergoeden verzoeker bij aanhouding geslagen en geschopt, b
binnengetreden in woning op verdenking van vernieling ruit en daarover niet verhoord behandeling klacht b,nb optreden jegens echtgenote (zonder uitleg nb gedwongen uit te stappen en auto doorzocht wijze van optreden tegen dochters, klacht hierover g,ng,go ongegrond verklaard optreden jegens verzoeker n.a.v. aanhouding ng zwager geweigerd rekening te betalen voor werkzaamhe- ng den bedrijf in kader van opsporingsonderzoek verzoeker ten onrechte aangehouden, van voorval g,ng geen rapport opgemaakt en meegewerkt aan bericht op kabelkrant klacht ongegrond verklaard *g
niet opgetreden n.a.v. meldingen over overlast ng door akkerbouwbedrijf politieregisters laten raadplegen voor privé- g
doeleinden, intimiderend en bedreigend opgetreden onderzoek naar klacht over maatschappelijk werker g,ng nog niet afgerond, verzoekers niet op de hoogte gebracht van stand van zaken en in kader van onderzoek nog niet gehoord politiegegevens ten onrechte aan derden verstrekt b,nb,go en gebruikt voor privédoeleinden, ten onrechte gemengd in burenconflict, afhandeling klacht onterechte aanhouding en handelwijze rond die g,ng aanhouding medewerking verleend aan deurwaarder bij ontrui- * g
ming woning onvoldoende toezicht op fietsers en bromfietsers ng die van voetpaden gebruik maken beheerder regpo Gelderl. M. 099 gempo Culemborg & regpo Gelderland Z.
109 regpo R’dam-Rijnmond
110 regpo R’dam-Rijnmond
113 gempo Tiel & regpo Geld.Z.
120 regpo Gooi en Vechtstreek
134 regpo Flevoland
141 regpo R’dam-Rijnmond
142 regpo Friesland 144 regpo Haaglanden
148 gempo Middelburg burgemeester Middelburg
151 regpo Haaglanden
152 regpo A’dam-Amstelland
156 regpo A’dam-Amstelland ovj A’dam beheerder regpo A’dam
157 regpo NHN
158 regpo Haaglanden 160 regpo Brabant-Noord 162 regpo Brabant ZO 164 gempo Den Haag
166 regpo Haaglanden
169 regpo Haaglanden
171 regpo Utrecht
172 regpo Limburg-Noord
174 gempo Nijmegen burgemeester
Nijmegen 176 regpo Haaglanden burgemeester Den
Haag 181 regpo Haaglanden
190 regpo Haaglanden
191 regpo M/W Brabant brieven niet beantwoord go wijze van optredeninburenconflict ng,go geweigerd kopie van in bewaring genomen g,ng,go paspoort te verstrekken, gevraagde verklaring niet afgegeven geweigerd kopie van in bewaring genomen ng paspoort te verstrekken handelen n.a.v. aangifte verschillende strafbare g,ng feiten gepleegd door echtgenoot/schoonvader na ongeval fiets niet naar bureau vervoerd, ver- g
klaard fiets op slot te hebben gezet en sleutel in broekzak eigenaar te hebben gedaan, terwijl die daar niet werd aangetroffen niet of nauwelijks optreden tegen geparkeerde ng auto’s en opengezwaaid hek op trottoir en fietspad onvoldoende opgetreden n.a.v. meldingen over g,ng geluidhinder, wijze van behandeling klacht hierover wijze van behandeling aangifte van mishandeling, g,ng geen reactie op klachtbrief bejegening echtgenote verzoeker, misbruik ng,go gemaakt van positie als politieambtenaar, geen oordeel over klacht, geen verontschuldigingen aangeboden onnodig geweld gebruikt bij aanhouding g
wijze van behandeling klacht g,ng voor technisch onderzoek meegenomen bromfiets * g
niet – zoals vermeld - op 5e werkdag na versleep-datum kunnen ophalen geweigerd schade aan paardentrailer te vergoeden ng optreden na aanhouding en overbrenging naar ng politiebureau niet geantwoord op schriftelijk verzoek om lijst ng inbeslaggenomen goederen klacht ongegrond verklaard ng gedrag politieambtenaren na ongeval verzoekers ng broer optreden politie rond binnentreden woning en ng aanhouding onvoldoende actie ondernomen tijdens demon- g
stratie waarbij verzoeksters auto bewerkt werd optreden naar aanleiding van verkeersongeval g,ng waarbij zoon verzoekers is overleden verzoeker ten onrechte gehoord als verdachte van ng,go het doen van een valse aangifte, jegens verzoekster een discriminerende opmerking gemaakt afhandeling aangifte van verduistering en oplich- g,ng ting auto ten onrechte weggesleept ng onvoldoende voortvarend onderzoek gedaan naar g
diefstal snorfiets gedurende eerste twee dagen van detentie niet ng ingegaan op verzoek om volkorenbrood in plaats van witbrood te verstrekken, onheus bejegend niet onmiddelijk geïnformeerd over inbeslagname ng vrachtauto’s; verzoeker auto’s zelf laten ophalen verzoek om schadevergoeding afgewezen, niet * g
inhoudelijk gereageerd op klacht ruwe wijze staande houden zoon op bromfiets g
laat beslistopklacht g
auto ten onrechte weggesleept ng niet opgetreden tegen automobilist die op fiets- ng strook reed en auto tegen verzoekers fiets aanduwde om hem van het fietspad af te krijgen auto ten onrechte weggesleept * g
193 regpo Hollands Midden
197 vd regpo R’dam/
Rijnmond 207 gempo Heerlen
JUST/arr.parket Maastricht 214 gempo Zaanstad regpo ZaanstreekWaterland
215gempo Den Haag regpo Haaglanden
218 burgemeester Amsterdam
222 regpo Haaglanden
228 gempo Eindhoven
233 gempo Dordrecht
234 regpo Utrecht
236 gempo Rotterdam hovj Rotterdam
237 regpo Brabant ZO
238 gempo Roosendaal/ Nispen
JUST/rijkspo Halsteren regpo MW Brabant burgemeester R’daal/ Nispen
243 regpo Brabant ZO
244 vd regpo A’dam-Amstelland JUST/IND
245regpo Friesland
248 regpo Hollands Midden
249 regpo Flevoland
250 regpo Amsterdam-Amstelland burgemeester A’dam
252 regpo Utrecht
255 regpo Amsterdam-Amstelland 257 regpo Limburg-Z.
burgemeester Maastricht 264 regpo Utrecht
266 regpo Limburg Z.
politieambtenaar had aan echtgenote verzoeker ng gevraagd of zij er al over had nagedacht of zij bij haar echtgenoot wenste te blijven bejegening rond verhoor ng,go verzoeker bij heenzending minder geld teruggege- g
ven dan hij bij insluiting had afgegeven, niet adequaat gereageerd op klachtbrief niet gereageerdopklachtbrief g
onder dreiging van strafrechtelijke vervolging g,ng gedwongen geldbedragen af te dragen, daarvan geen kwitanties verstrekt, betaalde bedrag niet vermeld in proces-verbaal klacht afgedaan zonder verzoeker te horen g
bejegening en behandeling tijdens verhoor ng,go niet gereageerdopaangifte diefstal ng wijze van afhandeling klacht over gemeentepolitie g,ng
A’dam afhandeling klacht over registratie verkeersongeval g,go verzoekster tot noodstop auto gedwongen, waarbij go zij letsel opliep niet afdoende opgetreden na melding over g,ng overlast van horecagelegenheden, weinig voortvarende behandeling klacht hierover geen actie ondernomen op melding geluidsover- ng last door hond buren zonder toestemming verzoekster binnengetreden, g,go geweigerd regels klachtprocedure te verstrekken klacht ongegrond verklaard op basis van onvolle- ng dige gegevens niet gereageerd op aangifte verzoeker dat hij ten g,ng onrechte was beschuldigd van het overtreden van gedragsvoorschriften zendinstallatie gedrag politieambtenaren rond aanhouding g,ng
g,ng,go afhandeling klacht (onvoldoende en niet objectief g
onderzoek) g
politieambtenaar heeft politie-informatie doorge- g,ng geven aan broer, wijze van afhandeling klacht hierover geen gelegenheid geboden om ter plaatse verzoek g
om mvv in te dienen ontvangen advies korpschef pas laat geregistreerd, g
toezegging per telex zenden machtiging niet nagekomen onvoldoende controleren bromfietsverbod op ng fietspad bejegening na staande houden op verdenking van ng snelheidsovertreding weigering om pv «bekende dader» op te maken * g
tegen degene die met stenen naar auto verzoeker heeft gegooid nagelaten direct getuige tasjesroof op te roepen en ng die de mogelijkheid te geven anoniem te getuigen niet beslistopklacht hierover ng optreden ME tegen voetbalsupporters in café ver- * g,ng zoeker, verzoek om vergoeding schade afgewezen anoniem ingediende klacht over optreden ME niet- ng ontvankelijk verklaard onvoldoende zorgvuldig en voortvarend gehan- g,ng deld n.a.v. aangifte van diefstal giromaatpas en van oplichting wijze van afhandeling klacht g
aangifte mogelijk seksueel misbruik dochter door ng ex-echtgenoot niet opgenomen, dochter op onjuiste wijze verhoord, behandeling klacht reden zekerstelling auto niet duidelijk gemaakt ng burgemeester Maastricht
267 regpo NO Gelderland
268 regpo Limburg-Z.
JUST/Minister 269 regpo MW Brabant
275regpo Kennemerland
277 regpo R’dam-Rijnmond
282 regpo Zeeland
286 regpo R’dam-Rijnmond
290 gempo Leiden
291 regpo RotterdamRijnmond
293 Dienst Parkeerbeheer A’dam
296 JUST/arr.parket Zutphen
JUST/Minister regpo Twente
JUST/ovj Zutphen
297 regpo Gelderland Midden
298 regpo Haaglanden 301 regpo RotterdamRijnmond
302 vd regpo RotterdamRijnmond
304 regpo Utrecht
321 regpo Kennemerland
322 regpo Haaglanden eis tot schadevergoeding afgewezen ng bejegening bij bekeuring voor parkeerovertreding g
wijze van optreden in conflict tussen verzoeker en g,ng diens buren (geweigerd aangifte op te nemen, echtgenote beledigd, klachtbrief niet beantwoord) niet gereageerdopbrief g
onvoldoende actie n.a.v. diefstal in woning, moge- ng lijke betrokkene inbraak niet gehoord zoon op bromfiets op onveilige wijze doen ng stoppen, waardoor hij viel, verzoeker en echtgenote niet ingelicht over ongeval, geen bericht over toezenden pv aan arrondissementsparket uitlatingen politieambtenaar tegen journalist RD g
over conflict tussen verzoeker, medebuurtbewoners en prostituee; onvoldoende inspanning politieambtenaar om uitlatingen te rectificeren melding mishandeling niet serieus genomen, g
klacht ongegrond verklaard en daarbij ten onrechte ervan uitgegaan dat hij zelf aandeel had in de mishandeling verzoek tot terugbetaling in rekening gebrachte ng takel/sleep- en stallingskosten voor veiligstellen gestolen auto afgewezen optreden van politieambtenaren jegens verzoekers g,ng
(eigenaren volkstuinencomplex): o.m. toegangshek vernield, geweld gebruikt, filmcamera afgenomen, geld uit portefeuille weggenomen tijdens verblijf verzoeker op politiebureau porte- ng feuille verdwenen fout geparkeerde auto ten onrechte weggesleept ng
n.a.v. huiszoeking informatie verstrekt aan media ng waaruit kon worden afgeleid dat verzoeker werd verdacht van betrokkenheid bij frauduleuze handelingen van bedrijven ten onrechte meegedeeld dat OM slechts summier ng persbericht had doen uitgaan, waaruit niet kon worden afgeleid tegen welke personen het onderzoek zich richtte drie dagen in verzekering gesteld, vnl. als getuige ng gehoord dus langer in verzekering gesteld dan nodig, niet tijdig laten lunchen verzoek om onderbreking inverzekeringstelling ng zonder redelijke belangenafweging afgewezen onvoldoende actie n.a.v. melding diefstal geld in ng garage, indruk gewekt dat ze verzoeker niet geloofden auto ten onrechte weggesleept ng ondanks toezegging direct te komen pas na een g,ng uur gekomen n.a.v. melding terugvinden gestolen auto, aansprakelijkheid afgewezen voor schade door noodgedwongen eigenmachtig optreden vinders auto, meegedeeld een lage prioriteit toe te kennen aan diefstal van auto’s, onvoldoende onderzoek naar aanrijding die eerder die dag met gestolen auto was veroorzaakt tweejarige zoon enige uren ingesloten op politie- g,ng bureau, terwijl de vader al na een uur aanwezig was om hem op te halen, geweigerd klacht over vreemdelingendienst in behandeling te nemen wijze van behandeling zoon na aanhouding (venti- g,ng latie cel uitgezet, disproportioneel geweld gebruikt, onnodig strak geboeid)
ten onrechte verdacht van diefstal schutting, ten g,go onrechte aangehouden en ingesloten voor verhoor, zonder onderzoek volhard in beschuldiging, in reactie op klachten geen excuses aangeboden auto ten onrechte weggesleept, verkeerd verwezen ng voor beroep tegen afwijzing klacht
323 regpo Gooi en Vechtstreek
325JUST/boa Midnet Nieuwegein regpo Utrecht
326 gempo Rotterdam 329 regpo Zeeland
331 regpo Flevoland
341 regpo Gooi en Vechtstreek
343 regpo Gooi en Vechtstreek
349 regpo Haaglanden
357 regpo NO-Gelderland
358 regpoA’dam-
Amstelland 361 regpo Kennemerland
364 gempo Amsterdam
366 regpo Gelderland-Midden
369 gempo Amsterdam burgemeester Amsterdam 371 regpo A’dam-Amstelland
372 regpo Haaglanden
380 vd regpo A’dam-Amstelland BUIZA/Ambassade Lagos 382 regpo Haaglanden 386 gempo Maastricht regpo Limburg-Zuid
387 regpo Brabant-Noord
388 burgemeester Tilburg geen kostenvergoeding voor verzoeker (slachtoffer van mishandeling) na procedurefout waardoor verdachte van mishandeling niet vervolgd is en verzoeker zich niet als benadeelde partij heeft kunnen voegen zonder grond proces-verbaal gegeven wegens «grijs rijden», bejegening ten onrechte aangehouden, buitensporig geweld gebruikt, bezoek arts onthouden, vriend onder valse voorwendsels gebeld om informatie te krijgen gang van zaken bij binnentreden woning en huiszoeking onvoldoende voortvarend te werk gegaan bij afhandeling aangifte diefstal met braak, onwaarheden verteld aan expertisebureau handelwijze bij aanhouding i.v.m. verkeersovertreding (geen antwoord burgemeester Lelystad op vraag, naam bekeurend ambtenaar niet gegeven), klacht laat afgehandeld aangifte diefstal fiets niet meteen opgenomen, wijze van afhandeling aangifte nagelaten adequate hulp te verlenen aan 37-jarige dakloze (art.15)
behandeling minderjarige zoon die als getuige in opsporingsonderzoek gehoord werd ondanks toezegging n.a.v. aangifte geen onderzoek ingesteld en geen contact met verzoeker opgenomen onvoldoende onderzoek gedaan n.a.v. aangifte diefstal fiets uit schuur en aangifte oplichting echtgenote verzoeker, die na aanhouding verzoeker achter politiebusje aanreed op weg naar politiebureau «afgeschud», behandeling door hulpofficier van justitie nadat verzoeker had laten weten een klacht te willen indienen, tijdens verblijf in politiecel geen contactlenzenvloeistof verstrekt verzoeker door insluiting gedwongen in te gaan op schikkingsvoorstel behandeling declaraties voor tolkendiensten, wijze van afdoening klacht hierover, verzoek om vergoeding gemaakte invorderingskosten afgewezen, klacht ongegrond verklaard politieambtenaren wilden op verzoek hun naam niet opgeven, versnellingsbak auto verzoeker beschadigd bij overbrenging naar politiebureau pas laat beslist op klacht minderjarige dochter aangehouden op verdenking van winkeldiefstal, terwijl het de politie op dat moment al bekend kon zijn dat zij de diefstal niet had gepleegd, verzoekster op politiebureau niet duidelijk geïnformeerd over gang van zaken rond aanhouding, ongepaste vraag verzoeker medegedeeld dat hij de politie alleen nog schriftelijk mag benaderen, met uitzondering van noodgevallen geen inzage in dossier geen reactie op verzoek om informatie handelwijze rond aanhouding zoon verzoekster verzekeringsmaatschappij onjuiste informatie verstrekt over toedracht verkeersongeval niet gereageerd op verzoeken verzekeringsmaatschappij om financiële nadeel, voortgekomen uit afwikkeling verkeersongeval, te vergoeden klemgezet in portieropening auto wijze van afhandeling klacht over vermissing goederen na inbewaringstelling, bedrag schadevergoeding onvoldoende gemotiveerd verlaagd ng
ng,go ng,go
g,ng g,ng ng
g,ng b
ng,go g,ng
g,ng g,ng ng g,ng
g,go
g g,go ng
g,ng ng
g,ng g
g,ng ng
*g
392 regpo Haaglanden
393 regpo Flevoland burgemeester Lelystad
394 regpo Twente
397 regpo NO-Gelderland burgemeester Apeldoorn
398 regpo MW-Brabant
JUST/arr.parket Breda 406 regpo Utrecht
418 regpo Drenthe
419 JUST/IND
regpo Gelderland-Midden 420 gempo De Bilt regpo Utrecht
JUST/Minister 423 regpo NO-Gelderland beheerder regpo NO-Gelderl.
441 ambtenaar gempo Dordrecht regpo ZHZ
442 regpo Haaglanden
443 regpo R’dam-Rijnmond JUST/arr.parket R’dam
444 regpo MW-Brabant
445vd regpo A’dam-Amstelland
449 regpo MW-Brabant
451 regpo Haaglanden
452 regpo R’dam-Rijnmond
453 regpo Groningen
455 regpo Utrecht
456 regpo Haaglanden geweigerd aansprakelijkheid te erkennen voor ng schade aan auto als gevolg van aanrijding met auto politie bejegening g,ng klacht nog niet afgehandeld g
verzoeker aangehouden als verdachte van brand- g,ng,go stichting terwijl daarvoor onvoldoende aanleiding was, wijze van aanhouden niet geïnformeerd over afhandeling melding ng,go diefstal schoorsteenkap, optreden klachtonderzoeker, behandelingsduur klacht ongemotiveerde afwijzing klacht g
wijze waarop politie is omgegaan met door zoon ng en buren over en weer gepleegde vernielingen hem bij afhandeling strafzaak, anders dan buren, ng niet heeft behandeld als slachtoffer
8-jarig zoontje met verzoekster na aanhouding # g,ng ingesloten, klacht hierover ten onrechte ongegrond verklaard optreden bij burenconflict g,ng,go verzoeker (asielzoeker) al gepresenteerd aan g
Angolese ambassade terwijl hij nog een voorlopige voorziening kon aanvragen advocaat verkeerd geïnformeerd over verblijfplaats ng verzoeker verzoeker benaderd n.a.v. gerucht, geweigerd in ng dit verband aangifte van smaad dan wel valse aangifte op te nemen in brief niet ingegaan op klacht over optreden g
politie De Bilt niet gereageerdopbrief g
ambtelijke stukken gebruikt voor persoonlijke doel- g
einden, bij klachtbehandeling geen wederhoor toegepast klacht ongegrond verklaard zonder onderzoek naar ng aandeel betrokken ambtenaar in kwestie bevoegdheid misbruikt door bij Raad van Beheer g
op kynologisch gebied informatie op te vragen voor privédoelen bij behandeling klacht hierover van verkeerde ng gegevens uitgegaan behandeling verzoeker en zijn familie tijdens g,ng afhandeling verkeersovertreding (legitimeren; bejegening; discriminatie)
aangiften van valsheid in geschrift niet in behande- ng ling genomen niet gereageerd op brief met klacht hierover en ng verzoek tot actie niet voldoende alert gereageerd op meldingen g,ng overlast en mishandeling verklaring als bedoeld in art. 44, lid 1 onder K., g
boek I van het Burgerlijk Wetboek pas maanden na aanvraag (op 29 januari 1996) aan ambtenaar burgerlijke stand A’dam gezonden; op 30 januari wilde de vd verzoeker uitzetten verzoeker ten onrechte aangehouden op verden- g,ng king van verduistering van bankpasjes; gedreigd met geweld; in behandeling klacht geen wederhoor toegepast handelwijze politie bij aanhouding i.v.m. over- ng schrijden snelheidslimiet geweigerd om aangifte op te nemen i.v.m. persoon ng die zich onbevoegd toegang had verschaft tot een pand van verzoeker onvoldoende onderzoek gedaan om dief ruiten- g
wisserarm op te sporen geen actie na melding dat schade aan auto zou # g
worden veroorzaakt wijze waarop is omgegaan met aangifte van mis- ng,go handeling; bejegening
458 B&W Zwolle/
parkeercontroleur regpo IJsselland
469 gempo A’dam regpo A’dam-Amstelland JUST/arr.parket A’dam beheerder regpo A’dam
471 regpo R’dam-Rijnmond
472 beheerder regpo Zaanstreek-Waterland
473 regpo Kennemerland
474 regpo Zeeland
475regpo Haaglanden
476 gempo Middelburg gempo Vlissingen JUST/rijpo Arnemuiden regpo Zeeland
481 regpo Haaglanden
488 regpo A’dam-Amstelland
497 regpo Hollands Midden
501 regpo Friesland
503 regpo Haaglanden beheerder regpo Haaglanden 507 regpo Hollands Midden
508 regpo NO-Gelderland
510 beheerder regpo MW-Brabant JUST/arr.parket Breda
511 regpo MW-Brabant
512 regpo Gelderland-Midden arr.parket Arnhem
513 regpo Flevoland beheerder regpo Flevoland
514 regpo Haaglanden
516 regpo Limburg-Zuid onheuse bejegening bij gesprek over pv parkeer- go overtreding afhandeling klacht hierover g
bij huiszoeking geldbedrag in beslag genomen en ng niet teruggegeven mishandeling ng aangifte van vermissing geldbedrag niet met g
vereiste voortvarendheid afgehandeld klachten niet afgehandeld g
wijze waarop verzoeker is gehoord als getuige van ng,go aanrijding geen uitvoering gegeven aan deel uitspraak recht- g
bank optreden bij aanhouding (hardhandig boeien, geen g
rekening gehouden met ziekte, niet gereageerd op verzoek om aangifte te doen van valse aangifte, letsel als gevolg van nekgreep)
verzoeker, free lance fotograaf, gehinderd tijdens g,go zijn werk; bij klachtbehandeling klachtenregeling niet juist toegepast onvoldoende optreden tegen parkeer- ng overtredingen en overtredingen van het inrijver-bod in bepaalde straten in de gemeente Voorburg wijze waarop is omgegaan met meldingen over go gedrag buurman, die uiteindelijk verzoekers echtgenote van het leven beroofde optreden na aanhouding op verdenking van g,ng,go diefstal haarkleurpotlood (niet meteen toegestaan te bellen, bejegening)
optreden twee politieambtenaren jegens verzoeker ng,go
(bejegening, persoonsgegevens genoteerd,
toegangsontzegging winkel laten ondertekenen);
geweigerd aangifte op te nemen van mishandeling en belediging door beveiligingsbeambte handelwijze rond aanhouding (eerst niet toege- ng,go staan advocaat te bellen, bejegening, verzorging in politiecel, geweldgebruik, intimidatie)
gefouilleerd bij aantreffen op verboden gebied g
(Natuurmonumenten)
zonder aanwezigheid verzoeker en zonder ng noodzaak zijn woning binnengetreden om zoon aan te houden en huiszoeking verricht vergoeding schade door binnentreden geweigerd ng geweigerd auto die uitrit verzoeker blokkeerde te ng verplaatsen, terwijl vervolgens verzoekers auto, die 4 andere auto’s blokkeerde, wel verplaatst werd wijze van optreden bij problemen verzoeker met g,ng,go buurt (niet geïnformeerd over uitkomsten onderzoek, handelwijze rond aangiften, niet gereageerd op melding) brief ondanks rappel niet beantwoord g
brief ondanks rappel niet beantwoord g
handelwijze rond aanrijding (geen aangifte opge- g nomen, op registratieformulier feiten onjuist weergegeven, registratieformulier niet herzien)
bij verzoeker gestolen en elders aangetroffen ng bromfiets niet in beslag genomen;
niet inhoudelijk gereageerdopbrief g,ng afhandeling klacht g
ng bejegening echtgenote na meldingen verzoeker g,ng over geluidsoverlast door buren; wijze van afhandeling klacht bejegening na vraag verzoeker om gratis optocht g
te kunnen bijwonen beheerder regpo Limburg-Z 517 regpo Flevoland
521 regpo Haaglanden
522 regpo Gelderland-Midden beheerder regpo Gelderland-M 526 regpo IJsselland
527 B&W/Parkeerbeheer A’dam
529 regpo R’dam-Rijnmond
530 burgemeester Den Haag
533 regpo ZaanstreekWaterland beheerder regpo Zaanstreek-W JUST/hovj Haarlem 535 regpo Zeeland
JUST/arr.parket Middelburg 538 regpo Gelderland-Midden
540 gempo Naaldwijk gempo ’s-Gravenhage JUST/rijpo ’s-Gravenhage SZW/DIA 549 regpo Utrecht
552 regpo Haaglanden
557 regpo NO-Gelderland beheerder regpo NO-Gelderl.
558 regpo Twente
562 regpo Haaglanden
563 regpo Utrecht
574 regpo Haaglanden
578 regpo Utrecht
592 regpo Flevoland afhandeling klacht g
handelwijze rond aanhouding; niets vernomen na g,ng,go aangifte mishandeling klacht over rijgedrag politieambtenaar op onjuiste g
gronden ongegrond verklaard bij aanhouding onnodig en disproportioneel g,ng,go geweld gebruikt, in melding en rapport verklaringen verzoeker onjuist weergegeven pas laat inhoudelijk gereageerd opklacht g
optreden politieambtenaren jegens verzoeker g,ng,go
(belet bureau te verlaten; hem uitgescholden,
getracht zonder toestemming zijn kamer te openen, fiets verzoeker meegenomen, bejegening en geweldgebruik toen hij zijn fiets kwam ophalen)
auto ten onrechte weggesleept ng onvoldoende gevolg gegeven aan aangiften ng inbraak in en diefstal uit bedrijfspand bij afhandeling klacht over optreden politie bij g,ng jongerendemonstratie op 8 mei 1993 geen oordeel gegeven over betrokkenheid lid ME bij geweldgebruik jegens verzoeker situatie verkeerd ingeschat waardoor familielid verzoekers is doodgeschoten; nabestaanden pas laat geïnformeerd over overlijden familielid niet op alle onderdelen van ingediende klacht ingegaan verzoeker bij of na inbeslagneming auto niet geïnformeerd hoe hij die terug kon krijgen; verzoeker niet verteld dat auto zou worden vernietigd verzoeker niet verteld dat auto zou worden vernietigd verzoekster op onfatsoenlijke wijze gevraagd woning te mogen betreden; telefoondraad kapot-getrokken; geweigerd schade te vergoeden optreden jegens verzoeker (staande houden; legiti- g,ng,go matie; bejegening; gempo Monster geweldgebruik)
disproportioneel geweld gebruikt tegen verzoeker ng
(op hoofd, rug en nek geslagen)
toezegging om op te treden tegen parkeeroverlast g
buurman niet nagekomen ten onrechte woning binnengetreden, doel ng daarvan onvoldoende duidelijk gemaakt wijze van afhandeling klacht hierover (verzoeker go niet in de gelegenheid gesteld klacht persoonlijk toe te lichten)
optreden n.a.v. melding inbraak in woning (onder- g,ng,go zoek naar sporen geweigerd; na binnenkomst meteen op standpunt gesteld dat ex-echtgenoot inbraak zou hebben gepleegd; bejegening) behandeling klacht over politieoptreden (termijn; g,ng geen excuses voor aangedane leed; in reactie uitgegaan van onjuiste feiten)
wijze van behandeling (geweldgebruik; geen ng medische aandacht); reactie op verzoek verwijdering persoonsgegevens uit politieregisters onvoldoende actie ondernomen n.a.v. aangifte g
diefstal auto; melding aan RDW dat auto was gestolen niet ongedaan gemaakt geweigerd aangifte vervalsing documenten van g,ng volmacht op te nemen; geen reactie op klacht bij behandeling klacht n.a.v. gesprek met wijkagent g,go niet personen gehoord die daarbij aanwezig waren ng
ng ng
-
*ng
*g
594 regpo Hollands Midden
597 vd regpo Utrecht
598 regpo R’dam-Rijnmond
603 vd regpo R’dam-Rijnmond
608 regpo R’dam-Rijnmond 614 regpo Groningen aanhouding zonder geldige reden, geboeid en g,ng overgebracht naar politiebureau; niet in voor verzoeker verstaanbare taal reden aanhouding gemeld; zonder wettelijke grond ten minste 2 uur ingesloten verzoeker (i.v.m. vakantie) niet bij verblijfstitel g,ng behorende blauwe kaart maar slechts stempel in paspoort gegeven, die tijdens reis door verschillende autoriteiten niet werd geaccepteerd onvoldoende opgetreden n.a.v. meldingen vernie- ng lingen aan woning verzoeker kon zich pas op 15januari 1996 bij vd g
vervoegen voor uitreiking van op 2 mei 1995ver-leende vtv klachtbrief (over uitblijven bevestiging ontvangst g
aangifte) niet beantwoord woning binnengetreden en schade aan woning en ng,go inventaris aangericht
Justitie
min/zbo klacht oordeel
016 IND
019 arr.parket Den Haag
023 IND
024 gempo Spijkenisse, rijpo Dordrecht
025BUIZA&JUST/ Visadienst BUIZA/ambassade Peking
026 Raad v. Rechtsbijstand Leeuwarden
027 selectie-adviescie. Den Bosch
037 arr.parket Den Haag
038 arr.parket Den Haag 051 IND 064 Rijksinrichting
Veldzicht te Balkbrug 079 arr.parket Zutphen arr.parket Den Haag 087 arr.parket Alkmaar arr.parket Haarlem
093 pi Nieuw Vosseveld pi Oosterhoek Dienst Beveiligd Vervoer
095RvdK Amsterdam
096 BUIZA&JUST/IND/ Bureau Visadienst BUIZA/ambassade Boekarest
108 Raad v. Rechtsbijstand Den Haag
118 hoofd FEZ Gerechtelijke
122 arr.parket Den Bosch 124 DEF/KMAR Schiphol brief met verzoekomvtv niet beantwoord nb ten onrechte dagvaarding verzonden aan zoon nb naam onjuist vermeld in verblijfsdocument * g
verzoeker bij aanhouding geslagen en geschopt, b binnengetreden in woning op verdenking van vernieling ruit en daarover niet verhoord nog geen mvv verstrekt nb nog geen mvv verstrekt, paspoort ingenomen nb,go zonder verklaring en bewijs van inname, geen nader bericht gezonden, geweigerd opheldering te geven brief niet schriftelijk beantwoord nb uitblijven reactie op verzoek om overplaatsing nb naar andere pi geen beslissingopberoep #nb geen beslissingopberoepschrift *# g
niet gereageerdopbrief nb verzoek om vergoeding warme maaltijden afgewe- ng zen
onvoldoende voortvarend gehandeld m.b.t. b
proces-verbaal Arbeidsinspectie nb nog niet inhoudelijk gereageerd op brief n.a.v. g
onderzoek politie naar omstandigheden overlijden g
zoon verzoeker enkele uren in transportcel geplaatst ng zonder uitleg en zonder gelegenheid om te roken, ng in arrestantenbus geplaatst in vervoershokje, laat ng eten verstrekt onvoldoende actie ondernomen t.a.v. begeleiding ng proefomgangsregeling verzoeker met zoon niet schriftelijk geïnformeerd over afwijzing visum- ng aanvraag moeizaam telefonisch contact g,ng niet beslist op toevoegingsaanvraag, uitblijven * g
beslissing op beroep geweigerd rentevergoeding toe te kennen voor * g,ng periode inbeslagname Diensten Amsterdam bedrag van f 42.400 en i.v.m. late teruggave bedrag afwijzend beslist op verzoek tot verwijdering van ng sepotbeslissing uit algemeen documentatieregister originele documentatie zoekgemaakt nr.
Ministerie 129 ovj Amsterdam 161 arr.parket A’dam
165IND
167 BUIZA&JUST/IND/ Visadienst
175arr.parket Rotterdam
186 ovj Haarlem arr.parket Haarlem
192 CJIB 202 IND
207 gempo Heerlen arr.parket Maastricht 221 rijkspolitie Beek-Schinnen
229 griffies sector
Bestuursrecht arr.
rechtbank
Breda en Den Bosch
235arr.parket Zwolle
238 gempo Roosendaal/ Nispen rijkspo Halsteren regpo MW Brabant burgemeester R’daal/ Nispen
239 IND
240 Minister
241 Minister
244 vd regpo A’dam-Amstelland IND
246 RvdK Arnhem
253 arr.parket Haarlem
254 Ministerie
258 Bureau Tandheelkunde 268 regpo Limburg-Z.
Minister niet gereageerd op verzoek om onderzoek in te stellen naar verblijfplaats documenten ondanks telefonische rappels niet gereageerd op brieven proces-verbaal diefstal bromfiets nog niet behandeld, verzoeker niet laten weten wanneer de zaak zou worden behandeld trage afhandeling bezwaarschrift geen ontvangstbevestiging bezwaarschrift gestuurd en hiervoor ontoereikende reden opgegeven voorbijgegaan aan in beroepschrift opgegeven getuigen; verzoeker niet voor zitting op hoogte gebracht van aanvullend proces-verbaal; geen excuses aangeboden brieven advocaat niet adequaat beantwoord pers ingelicht over strafvervolging tegen verzoekers terwijl zij zelf nog niet op de hoogte waren niet toestaan van betaling boete in termijnen lange behandelingsduur naturalisatieverzoeken van verzoeker, zijn vrouw en dochter verzoeker bij heenzending minder geld teruggegeven dan hij bij insluiting had afgegeven, niet adequaat gereageerd op klachtbrief niet gereageerd op klachtbrief wijze van optreden nadat verzoeker bestuurder auto had aangesproken die zijn erf was opgereden om te kunnen keren, optreden rond aanhouding verzoeker niet voldaan aan verzoek om acceptgirokaarten van verschuldigde griffierechten op naam van onderneming te stellen wijze van behandeling strafzaak tegen verdachte van mishandeling gedrag politieambtenaren rond aanhouding afhandeling klacht (onvoldoende en niet objectief onderzoek)
geen ontvangstbevestiging naturalisatieverzoek, niet meegedeeld dat verzoek werd doorgezonden naar gemeente Beverwijk weigering kosten te vergoeden die verzoeker gemaakt heeft om een ten onrechte opgelegde WAHV-beschikking te laten vernietigen geen schadevergoeding voor zoon, wiens gestolen bromfiets het OM ten onrechte heeft teruggegeven aan degene bij wie hij inbeslaggenomen was geen gelegenheid geboden om ter plaatse verzoek om mvv in te dienen ontvangen advies korpschef pas laat geregistreerd, toezegging per telex zenden machtiging niet nagekomen wijze van uitvoeren onderzoek t.b.v. advies aan kantonrechter over voogdij en omgangsregeling verzoeker met zijn zoon, betrekken moeder van verzoeker bij onderzoek niet inhoudelijk gereageerd op brief waarin verzoeker parket aansprakelijk stelde voor schade i.v.m. beslag op auto beschikte in strijd met verklaring nog over afschrift pv uit 1946 aanvraag om gebitsprothese afgewezen wijze van optreden in conflict tussen verzoeker en diens buren (geweigerd aangifte op te nemen, echtgenote beledigd, klachtbrief niet beantwoord) niet gereageerd op brief
# g,ng,go ng g,ng
*# g,ng
g,ng g
ng g
g ng,go
# g,go
# g,go
g,ng
g,ng,go
g
g
#g
ng ng
g g
g,ng
g
ng ng g,ng
g
g
270 IND
271 DJI
272 arr.parket Middelburg 284 IND
285CJIB 287 CJIB 289 arr.parket Den Bosch
294 arr.parket Den Bosch 296 arr.parket Zutphen
Minister regpo Twente ovj Zutphen 308 CJIB 311 CJIB
arr.parket Leeuwarden
312 dir. Staats- en Strafrecht
325boa Midnet Nieuwegein regpo Utrecht
327 LBIO
342 Ministerie 344 CJIB
346 arr.parket Breda Minister
352 BUIZA&JUST/Bureau Visadienst nog geen inhoudelijke beslissing op verzoek om g
toelating als vluchteling, resp. om verlening van een verblijfsvergunning, klachtenlijn niet tijdig gereageerd op klacht niet tegemoetgekomen aan wens om (financiële) ng rechtspositie verzoeker (free-lance geestelijk verzorger voor hindoes in detentie) te verbeteren in brieven niet ingegaan op argumenten verzoeker g
op grond waarvan deze stelt niet schuldig te zijn aan een strafbaar feit
Iraaks nationaal identiteitsbewijs, ingenomen in # ng,go kader van asielverzoek, bij IND zoekgeraakt, onvoldoende maatregelen genomen om identiteitsbewijs op te sporen behandeling zaak rond innen administratieve g,ng sanctie van 200,-nog niet overgegaan tot restitutie ten onrechte # g betaalde boete van 150,-weigert grond voor sepotbeslissing te veranderen ng van «onvoldoende wettig bewijs« in »ten onrechte als verdachte aangemerkt«, dit ondanks aandragen informatie waaruit blijkt dat verzoeker ten onrechte als verdachte van uitkeringsfraude is aangemerkt niet gereageerd op brief waarin aangifte werd # g gedaan en werd verzocht informatie te verstrekken over wat er met de aangifte zou worden gedaan n.a.v. huiszoeking informatie verstrekt aan media ng waaruit kon worden afgeleid dat verzoeker werd verdacht van betrokkenheid bij frauduleuze handelingen van bedrijven ten onrechte meegedeeld dat OM slechts summier ng persbericht had doen uitgaan, waaruit niet kon worden afgeleid tegen welke personen het onderzoek zich richtte drie dagen in verzekering gesteld, vnl. als getuige ng gehoord dus langer in verzekering gesteld dan nodig, niet tijdig laten lunchen verzoek om onderbreking inverzekeringstelling ng zonder redelijke belangenafweging afgewezen wil geen uitstel van betaling of betalingsregeling ng treffen voor opgelegde geldboete fouten in administratieve verwerking betaling *# g,ng sanctie waardoor invorderingsprocedure niet tijdig werd stopgezet bij uitoefening verhaalsrecht d.m.v. dwangbevel en g
executoriaal derdenbeslag gehandeld in strijd met beginselen behoorlijk bestuur vergoeding van kosten juridische bijstand en # g
overige kosten afgewezen zonder grond proces-verbaal gegeven wegens ng,go
«grijs rijden», bejegening ten onrechte aangehouden, buitensporig geweld ng,go gebruikt, bezoek arts onthouden, vriend onder valse voorwendsels gebeld om informatie te krijgen voorbijgegaan aan beschikking rechtbank, niet toe- g
reikend gereageerd op rappels, toezeggingen niet nagekomen trage afhandeling verzoek om verklaring van geen g
bezwaar voor oprichten B.V.
ontvangst brief niet bevestigd, brief laat beant- g,go woord, bejegening niet tevoren geïnformeerd over datum terechtzit- ng ting slechts 215,- schadevergoeding toegekend nadat g,ng verzoeker zich door verzuim parket niet meer als slachtoffer kon voegen in strafproces, in brief niet ingegaan op klacht, brief niet beantwoord geweigerd verleende machtigingen tot voorlopig * g,ng verblijf af te geven omdat daar niet binnen 6 maanden gebruik van was gemaakt, niet gereageerd op brieven advocaat
367 IND
368 IND 385ovj Den Bosch
Minister 398 regpo MW-Brabant arr.parket Breda 401 regpo MW-Brabant
409 ministerie 411 RvdK Zwolle
413 CJIB
419 IND
regpo Gelderland-Midden 420 gempo De Bilt regpo Utrecht
Minister 428 IND
432 DBV
437 CJIB
arr.parket Den Haag 440 arr.parket Rotterdam
443 regpo R’dam-Rijnmond arr.parket R’dam
447 Ministerie
464 griffie kg Den Haag
469 gempo A’dam regpo A’dam-Amstelland arr.parket A’dam beheerder regpo A’dam
476 gempo Middelburg gempo Vlissingen rijpo Arnemuiden regpo Zeeland
485IND
behandelingsduur verzoek om toelating als vluchteling klachtentelefoon IND nog niet gereageerd op faxbericht ter zitting ontvankelijkheid OM gevorderd, zonder dit tevoren mee te delen aan verdachten of verdediging, wel tevoren hierover gesproken met politierechter klacht ongegrond verklaard en geweigerd schade te vergoeden wijze waarop politie is omgegaan met door zoon en buren over en weer gepleegde vernielingen hem bij afhandeling strafzaak, anders dan buren, niet heeft behandeld als slachtoffer onvoldoende onderzoek gedaan naar toedracht verkeersongeval en aangetroffen situatie niet vastgelegd, klacht afgedaan zonder op alle vragen in te gaan wijze van uitvoering taak van toezichthouder ingevolge Wet opneming buitenlandse pleegkinderen wijze van onderzoek naar en rapportage over mogelijkheden van voortzetting omgangsregeling verzoeker met zijn kind, duur onderzoek kennisgeving van verhaal gezonden pas nadat verschuldigde bedrag van girorekening verzoekster was afgeschreven verzoeker (asielzoeker) al gepresenteerd aan Angolese ambassade terwijl hij nog een voorlopige voorziening kon aanvragen advocaat verkeerd geïnformeerd over verblijfplaats verzoeker verzoeker benaderd n.a.v. gerucht, geweigerd in dit verband aangifte van smaad dan wel valse aangifte op te nemen in brief niet ingegaan op klacht over optreden politie De Bilt niet gereageerd op brief wijze waarop contactambtenaar nader gehoor in kader van asielverzoek heeft afgenomen op 10 maart 1995gepland transport verzoeker van pi naar ziekenhuis op laatste moment niet door laten gaan; 4 dagen later niet verschenen bij pi om verzoeker volgens afspraak naar ziekenhuis te brengen betalingsregeling voor geldboetes beëindigd zonder verzoeker rechtstreeks te informeren ondanks rappels en mondelinge toezegging niet gereageerd op brief aangiften van valsheid in geschrift niet in behandeling genomen niet gereageerd op brief met klacht hierover en verzoek tot actie gehanteerde termijnen in procedure aanvraag beginseltoestemming voor opneming buitenlands pleegkind op verzoekschrift niet onmiddellijk datumstempel gezet, waardoor verzoekers door de kg niet ontvankelijk zijn verklaard bij huiszoeking geldbedrag in beslag genomen en niet teruggegeven mishandeling aangifte van vermissing geldbedrag niet met vereiste voortvarendheid afgehandeld klachten niet afgehandeld wijze waarop is omgegaan met meldingen over gedrag buurman, die uiteindelijk verzoekers echtgenote van het leven beroofde uitblijven beslissing op verzoek om verblijfsvergunning
g
g,ng
g,ng ng ng ng g,ng ng g,ng ng
ng ng
g g,ng,go
#* g,go
#g ng g
ng ng
*g
g
ng ng
g
g
go
g,ng
g
g
486 IND
495afd. FEZ gerechtelijke diensten arr. Den Haag
498 IND
vd regpo Haaglanden DEF/Kmar Schiphol 502 IND
506 CJIB
509 arr.parket Den Haag afd. FEZ gerechtelijke diensten Den Haag
510 beheerder regpo MW-Brabant arr.parket Breda
519 CJIB
525 RvdK Dordrecht
531 griffie arr.parket Den Bosch
533 regpo ZaanstreekWaterland beheerder regpo Zaanstreek-W hovj Haarlem 535 regpo Zeeland arr.parket Middelburg
540 gempo Naaldwijk gempo Monster gempo ’s-Gravenhage rijpo ’s-Gravenhage SZW/DIA
542 Minister parket pg A’dam arr.parket A’dam
550 griffie kg Utrecht
551 Minister
564 parket pg Den Haag
569 IND
571 IND
572 arr.parket Breda
573 IND
BUIZA/ambassade Boekarest uitblijven beslissing over verblijfstitel ondanks toe- g,ng zeggingen administratieve afhandeling rond intrekking dag- g,ng vaarding en betaling griffierecht rechterlijke beslissing over opheffing * g
vreemdelingenbewaring genegeerd;
overgebracht naar Schiphol en volgende dag g
uitgezet ng nog geen uitsluitsel gegeven op verzoek om toela- nb ting als vluchteling, terwijl Raad van State in 1993
(fictieve) weigering toelating had vernietigd verhaal genomen op bankrekening voor inning g
verhoging sanctie terwijl sanctie was betaald;
onjuiste opmerking in brief administratieve handelingen rond dagvaarding en g,ng transactieaanbod ondanks transactie veroordeeld voor verkeersover- g
treding; niet inhoudelijk gereageerd op brief brief ondanks rappel niet beantwoord g
brief ondanks rappel niet beantwoord g
wil geen betalingsregeling treffen voor aantal ng sancties
Riagg betrokken bij onderzoek naar omgangsrege- g,ng ling verzoeker met zoon namen verdachten vermeld op formulier «toeken- ng ning vergoedingen» en op bankafschrift bij overmaking van declaratie verzoeker, die als deskundige is gehoord in een strafzaak situatie verkeerd ingeschat waardoor familielid ng verzoekers is doodgeschoten; nabestaanden pas laat geïnformeerd over overlijden familielid niet op alle onderdelen van ingediende klacht g
ingegaan ng verzoeker bij of na inbeslagneming auto niet geïn- ng formeerd hoe hij die terug kon krijgen; verzoeker niet verteld dat auto zou worden vernietigd verzoeker niet verteld dat auto zou worden vernie- * ng tigd optreden jegens verzoeker (staande houden; legiti g,ng,go matie; bejegening; geweldgebruik)
wijze waarop klacht verzoeker is onderzocht, duur g,ng klachtbehandeling verzoeker er niet op gewezen dat onder omstan- * g
digheden vermindering griffierecht kan worden verleend en geweigerd hem alsnog daarvoor in aanmerking te brengen niet ingegaan op klacht over handelwijze kanton- g,ng gerecht m.b.t. ten onrechte opgelegde sanctie WAHV; verzoek om schadevergoeding afgewezen (voorbijgegaan aan kosten juridische bijstand) antwoord op verzoek om teruggave inbeslaggeno- # g
men paspoort behandelingsduur bezwaarschrift tegen afwijzende g,go beslissing op verzoek om toelating als vluchteling; uitblijven reactie Klachtenlijn lange behandelingsduur bezwaarschrift tegen niet g
tijdig beslissen op asielverzoek verzoeker en zijn dochter brief met verzoek om strafvervolging in te stellen g
tegen voormalige werkgever van echtgenote verzoeker niet beantwoord ondanks toezegging Klachtenlijn nog geen * ng beschikking ontvangen op visumaanvraag t.b.v. Roemeense zakenrelatie
575 Minister
580 parket PG Den Bosch
587 CJIB
588 landelijk bureau OM 593 IND
595 PI Nieuw Vosseveld te
Vught en Justitieel
Complex
Koning Willem II te
Tilburg 600 IND
601 parket pg Den Haag 610 IND
611 IND
613 griffie kg Helmond griffie arr.parket Den Bosch 615arr.parket Den Haag wachttijd voor plaatsing in tbs-kliniek; uitvoering g,ng maatregel terbeschikkingstelling (art. 15-onderzoek)
niet adequaat gereageerd op brief (geen antwoord g
op vraag over wel/geen strafrechtelijk onderzoek i.v.m. mogelijke belangenverstrengeling leden openbaar bestuur provincie Limburg bij verkoop Bouwfonds Limb. gemeenten)
voorstel voor betalingsregeling geldboete afgewe- ng zen
verzoeker zonder goede redenen aangemerkt als ng vluchtgevaarlijk lange behandelingsduur bezwaarschrift tegen g
beslissing om voorwaardelijke verblijfsvergunning te verlenen en oorspronkelijke verzoeken om toelating onherroepelijk buiten behandeling te stellen; niet eerder dan op 11–3-96 erkend dat verzoeker zich voor 1–1-94 in Nederland had gemeld, waardoor zij recht had op een A-status zonder medeweten verzoeker gegevens uitgewis ng seld, inbreuk op privacy houdt onvoldoende toezicht op functioneren * g,ng contactambtenaren bij nader gehoor in asielprocedure afhandeling klacht over optreden rijksrecherche g,ng gedrag jegens verzoeker (o.m. niet adequate g,ng reactie op offerte; bejegening; verwijdering uit aanmeldcentrum zonder opgaaf van reden; verwijdering uit tolkenbestand IND; geen antwoord op brieven)
ondanks toezegging nog niet beslist op bezwaar- g
schrift tegen afwijzende beslissing op verzoek om verblijfsvergunning en toelating als vluchteling niet bereikbaar per fax; verzoeker ten onrechte g,ng,go griffierechtnota gestuurd; onheus bejegend reactieopklachten over griffie Helmond g,ng boete laten innen zonder van tevoren te melden * g,go dat tot executie zou worden overgegaan; niet inhoudelijk gereageerd op brieven
Landbouw, Natuurbeheer en Visserij
min/zbo klacht oordeel
035Landinrichtingscie.
Elburg 056 IPO-DLO
063 VIB Hoensbroek
242 DIAAM
362 AID Eindhoven eenzijdig bestekwijziging doorgevoerd, geen ng,go reactie op brief geweigerd schade te vergoeden aan fruitbedrijf als # ng gevolg van proeven met feromonen verzoeker geen melding gedaan van inschrijving g,ng voor partij kaas voldoet niet aan controleverplichting in verorde- ng ning (EEG) nr. 1516/74 en weigert aansprakelijkheid te aanvaarden voor schade die verzoeker (suikerbietenteler) daardoor geleden stelt te hebben geweigerd mee te delen wie klacht had ingediend ng over mogelijke vergiftiging paard nr.
Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen
nr. min/zbo klacht oordeel
002 IBG/UO
012 OVBV 028 IBG/SF
034 OVBV 039 IBG/UO 047 IBG/SF
057 rijksgecommitteerde inspectie onderwijs
058 Ministerie
060 OVBV
105staatssecretaris 106 DOB
123 OVBV Rotterdam
145OVBV
149 OVBV
154 OVBV
155 OVBV 173 TNO Delft 178 DOB Den Haag
180 IBG
199 OVBV
219 IBG/BBJ
247 OVBV 265DOB
274 IBG/UO
309 OVBV
310 OVBV
317 IBG/CBAP
319 OVBV
333 IBG/BBJ
355 OVBV
nog geen beslissing genomen op aanvraag ontslaguitkering, telefonisch meegedeeld dat verzoeker nog minstens 5weken moest wachten en geen voorschot zou worden verstrekt volhard in vordering wegens onterecht kaartbezit zonder aanmaning overgegaan tot dwang-invordering achterstallige termijnen langlopende studieschuld volhard in vordering wegens onterecht kaartbezit wijze van terugvorderen teveel betaalde uitkering ten onrechte overgegaan tot invordering zonder verzoeker te informeren over omvang studieschuld, brieven niet adequaat beantwoord klacht over examen niet gegrond verklaard zonder toereikende motivatie oordeel rijksgecommitteerde overgenomen teruggekomen op toezegging om rechtspositieregeling voor burgerpersoneel van het ministerie van Defensie naar analogie op verzoekers (onderwijzend personeel defensiescholen Duitsland) toe te passen
f 662,59 in rekening gebracht wegens onterecht bezit OV-Studentenkaart niet beslist op beroepschrift terwijl verzoeker geen (juist geadresseerde) acceptgiro’s had ontvangen toch ontvanginrichtingen verzegeld volhardt in vordering 409,15wegens onterecht kaartbezit volhardt in vordering 644,75wegens onterecht bezit OV-kaart volhardt in vordering 331,25wegens onterecht bezit OV-kaart volhardt in vordering 331,25 wegens onterecht bezit OV-kaart volhardt in vordering 331,25 wegens onterecht bezit OV-kaart in actualiteitenprogramma misleidende informatie gegeven over strandrolstoel aanmerken verzoeker als «inwonende» bij zijn broer, waardoor beiden afzonderlijk omroepbijdragen zijn verschuldigd volhardt in aan dochter in rekening gebrachte kosten dwanginvordering volhardt in vordering f 993,75wegen onterecht kaartbezit nog geen nieuwe beslissing genomen op bezwaarschrift volhardt in vordering 331,25wegens onterecht kaartbezit toonzetting brief waarin verzoeker ten onrechte wordt aangemaand om te voldoen aan zijn wettelijke aangifte- en betalingsverplichting onvoldoende geïnformeerd over gevolgen vervallen anticumulatiebepalingen, onvoldoende medewerking helpdesk volhardt in vordering 3608,25wegens onterecht bezit OV-kaart incassobureau ingeschakeld ter invordering schuld en volhard in verhaal incassokosten voornamen zoon verzoeker verkeerd geregistreerd volhardt in vordering 1 325,- wegens onterecht kaartbezit weigering toekenning rentevergoeding na vernietiging herzieningsbeslissingen waardoor studiefinanciering was ingetrokken volhardt in vordering 1 987,50 wegens onterecht kaartbezit
b,nb
b nb
b
nb
b,nb
b b,nb
g ng ng ng ng *g ng g,ng ng
# ng ng
#g
ng *# g,go
g,ng,go ng
ng ng ng
# g,ng ng
b
b
378 IBG/UO
430 DOB Den Haag
465IBG/TSL
483 OVBV 487 IBG/TSL
489 IBG/SF
532 OVBV
543 DOB Maarssen
561 OVBV
570 College van bestuur Open universiteit Heerlen
591 insp. beroepsond. Breda
596 IBG
zonder vooraankondiging teveel betaalde uitkering g
met te ontvangen uitkering verrekend aanmaningskosten berekend omdat automatische ng incasso omroepbijdrage over een bepaalde periode niet mogelijk bleek, aanmaningskosten berekend voor niet betalen aanmaningskosten dwangbevel laten betekenen terwijl verzoeker niet go eerst een aanmaning had ontvangen volhardt in vordering wegens onterecht kaartbezit ng dwangbevel betekend zonder voorafgaande aan- g
maning volhardt in i.v.m. invordering kortlopende studie- ng schuld in rekening gebrachte invorderings- en betekeningskosten en wettelijke rente volhardt in vordering 331,25 wegens onterecht ng bezit OV-kaart optreden controlefunctionarissen; afhandeling g,ng klachtbrief hierover volhardt in vordering 331,25 wegens onterecht ng bezit OV-kaart weigert cursusgeld Basiscursus sociale weten ng schappen te restitueren wijze van afhandeling klacht g
termijnen studieschuld ingevorderd via deurwaar- * g
der (waardoor verzoeker rente en kosten in rekening zijn gebracht) nadat hij openstaande bedrag had afbetaald
Sociale Zaken en Werkgelegenheid
nr. min/zbo klacht oordeel
003 RDA Rijswijk
004 Arbeidsbureau A’dam NW
006 SFB
011 RDA Dordrecht 029 RBA Tilburg, CBA 032 RDA Venlo
045RBA Den Haag/Delft
052 BVG
FIN/BD/P Eindhoven
066 RDA Den Haag/Delft
072 GAK A’dam-Kronenburg
073 opsporingsfunctionarissen GAK Leeuwarden
074 RDA West-Utrecht bij verlenen ontslagvergunning ten onrechte voor- b,nb bijgegaan aan verweer m.b.t. zwakke arbeidsmarktpositie, motivering ontslagvergunning schiet tekort verzoeker niet in aanmerking gebracht voor nb selectie vacature vanwege onvoldoende beheersing Nederlandse taal klacht laat afgehandeld, onvoldoende informatie # nb,go over wijziging mate arbeidsongeschiktheid na herkeuring, toezegging niet nagekomen, onjuiste mededeling over inschrijving arbeidsbureau geen ontslagvergunning verleend voor werkne- b,nb mer, afwijzing onjuist gemotiveerd geen adequaat antwoord gegeven op vraag over g
afhandeling aanvraag tewerkstellingsvergunning ten onrechte ontslagvergunning verleend, door b
werkgever aangedragen feiten en argumenten onvoldoende op juistheid onderzocht verzoeker uitsluitend bemiddeld voor functies die b
niet aansluiten bij opleidingsniveau, geregistreerd als behorend tot etnische minderheid niet geïnformeerd over opgeven wijziging tarief- go groep m.b.t. WAO-uitkering ondanks indeling in juiste tariefgroep verzoeker ng voorlopige aanslag inkomstenbelasting gestuurd, ten onrechte geen kwijtschelding verleend verlenen onslagvergunning onvoldoende gemoti- g,ng veerd handelwijze inzake WAO-uitkering vrouw g,ng wijze van behandeling verzoeker en diens zoon in ng het kader van een onderzoek naar een ex-cliënt van verzoeker ten onrechte ontslagvergunning verleend, geen ng nader onderzoek gedaan naar juistheid beweringen werkgever
077 RDA N/O Brabant
083 Arbeidsbureau Bergen op Zoom
091 RDA Breda e.o.
092 Detam Apeldoorn Detam Utrecht
097 RDA Flevoland
101 RDA Rijnmond
112 GAK Venlo
119 SVB Amstelveen
126 SVB Den Haag
130 GAK Amsterdam
133 RDA Utrecht
143 Arbeidsbureau A’dam
Nw-West 150 RDA Rijnmond
163 GAK Den Haag
168 RDA Apeldoorn 179 Arbeidsbureau
Zutphen 182 GUO Rijswijk
MAD GUO Arnhem 184 GAK Apeldoorn
GAK Haarlem 187 RDA Amsterdam 194 GAK Rotterdam
204 RDA Haarlem
205RDA Arnhem
206 Bedrijfsvereniging voor Bank en Verzekeringswezen, Groothandel en Vrije Beroepen
209 RDA Amsterdam
210 GAK Arnhem
211 Centraal Bureau voor de grafische bedrijven niet beslist op aanvraag ontslagvergunning voor werknemer maar in plaats daarvan gepoogd te bemiddelen in arbeidsconflict, niet gereageerd op brief verzoeker niet schriftelijk geïnformeerd over verstrijken termijn inschrijving als werkzoekende, niet ingegaan op verzoek om beëindiging registratie ongedaan te maken.
laat beslist op aanvraag ontslagvergunning terwijl ontslagadviescommissie al advies had uitgebracht ten onrecht op standpunt gesteld dat verzoekster in het kader van arbeidstherapie heeft gewerkt ten onrechte ontslagvergunning verleend, voorbijgegaan aan argumenten verzoeker, geen belangenafweging, verweer niet goed in ontslagvergunning weergegeven, onvoldoende tijd gehad om verweer te bestuderen onvoldoende onderzoek gedaan naar juistheid stellingen werkgever bij ontslagaanvraag, ontslagvergunning onvoldoende gemotiveerd ten onrechte opnieuw opgeroepen voor onderzoek, zonder toestemming informatie ingewonnen bij specialist niet voldaan aan verzoek om jaaropgave aan te passen
i.v.m. aanvraag AWW-uitkering onvoldoende actief opgesteld nalatig bij afhandeling bezwaarschriften en daarmee samenhangende correspondentie ten onrechte ontslagvergunning verleend, voorbijgegaan aan verweer verzoeker en volstaan met één ronde van hoor en wederhoor onjuiste voorlichting over kosten kinderopvang tijdens scholing onderbouwing/motivering verlenen ontslagvergunning voor verzoeker niet geïnformeerd over uitkomsten onderzoek naar arbeidsongeschiktheid ten onrechte ontslagvergunning afgegeven verzoek zoon om afgifte noodzakelijkheids-verklaring afgewezen nog geen beslissing genomen over recht verzoeker op AAW/WAO-uitkering laat geïnformeerd over herstel werknemer weigering om afschrift hersteldmelding af te geven ten onrechte ontslagvergunning verleend GAK legt wetsartikelen niet uit («iedere Nederlander wordt geacht de wet te kennen«) ten onrechte ontslagvergunning afgegeven (verweer verzoekster meegewogen, beslissing onvoldoende gemotiveerd), brief niet beantwoord verzoeker laten weten dat ontslagprocedure niet onnodig lang heeft geduurd, terwijl verzoeker (als aanvrager) vond van wel over aanvraag ontslagvergunning verzoeker (werknemer GAK) arbeidsdeskundige GAK (niet onafhankelijk) advies laten uitbrengen aan RDA
ten onrechte ontslagvergunning verleend (ongevraagd op stoel werkgeefster gaan zitten, zonder informatie vooraf persoonlijke gegevens opgevraagd bij IND, verzoeker niet laten reageren op door IND verstrekt informatie, gehandeld in strijd met gelijkheidsbeginsel door in vrijwel identiek geval tegenovergestelde beslissing te nemen verzoekster half jaar na herbeoordeling arbeidsongeschiktheid weer opgeroepen voor het bepalen van de mate van haar arbeidsongeschiktheid ten onrechte ontslagvergunning verleend, en werkgeefster daarvan eerder op de hoogte gesteld dan verzoekster zelf ng,go
*g
ng ng ng
g,ng ng g,ng g ng ng
ng
g
g,ng ng ng ng ng g
#g
#g
ng
g,ng
g,ng
g
g
g
g
216 GAK Rijswijk GAK Den Haag
217 GAK Alkmaar
220 RDA Den Bosch 225SVB Alkmaar
227 Arbeidsbureau Rotterdam-N.
231 Centraal Bureau voor de grafische bedrijven
256 RDA Hengelo
259 SFB Rotterdam
260 Centraal Bureau voor de grafische bedrijven
263 GAK Den Haag
278 RDA Rotterdam
281 RDA Utrecht
283 SVB Amstelveen
299 RDA Rijswijk
306 RBA Groningen
314 Tica BVG
EZ/dir. Marktwerking VWS/dir. Verzekeringen, Marktordening en Prijsvorming
315DETAM
324 Centraal Bureau grafische bedrijven, Amstelveen
330 huurcommissie Leeuwarden
334 RDA Dordrecht
336 GAK Hilversum verzoekster bericht over arbeidsongeschiktheid werknemer terwijl die alweer aan het werk was voor beoordeling in rekening gebrachte bedrag nog niet gecrediteerd onheuse bejegening tijdens herkeuring arbeidsongeschiktheid (voortdurend geeuwen, laatdunkend toegesproken en lichamelijk onderzoek ruw uitgevoerd)
geen ontslagvergunning verleend (beslissing onvoldoende gemotiveerd, onvoldoende rekening gehouden met argumenten verzoeker, ontslagaanvraag onvoldoende voortvarend afgehandeld) verzoeker pas na diens verzoek jaaropgave gestuurd van AOW-pensioen overleden echtgenote, in jaaropgave onderscheid gemaakt tussen uitbetaalde bedrag voor en na overlijden herhaalde malen niet voldaan aan verzoek om twee bewijzen van inschrijving, foutief geïnformeerd over opleidingen, gevolgde opleidingen niet geregistreerd, slordigheden m.b.t. afspraken, niet bericht of hij in «eigen boekhoudkundig traject» kon worden geplaatst ontslagvergunning verleend zonder te onderzoeken of enkele maanden eerder vastgestelde ontslaggronden nog van toepassing waren ten onrechte ontslagvergunning verleend (bedrijfseconomische noodzaak onvoldoende duidelijk gemaakt, in strijd met anciënniteitsbeginsel) handelwijze in kader van schattingsprocedure ten onrechte ontslagvergunning verleend (geen gelegenheid tot deugdelijk verweer, te weinig gegevens m.b.t. financiële noodzaak ontslag) traineren gang van zaken waardoor rechter nog steeds niet is toegekomen aan inhoudelijke toetsing beroep ten onrechte ontslagvergunning verleend (verweer onvoldoende meegewogen, beslissing onvoldoende gemotiveerd)
ontslagvergunning verstrekt zonder kennis te hebben genomen van tweede verweer verzoeker onvoldoende geïnformeerd over mogelijkheid om een in Australië opgebouwd ouderdomspensioen te claimen ten onrechte ontslagvergunning afgegeven (niet deugdelijk gemotiveerd, klachtbrieven niet toereikend beantwoord)
besloten actieve dienstverlening aan verzoeker (werkzoekende) te beëindigen, hiervoor gegeven argumenten ondeugdelijk onvoldoende voortvarend en adequaat omgegaan met signalen over ongelijkheid rechtsposities thuiszorginstellingen met medewerkers in vaste dienst en thuiszorginstellingen die alleen bemiddelen verzoekster in ziektewetperiode niet geholpen bij terugkeer naar werkgever bij ontslagvergunning onvoldoende rekening gehouden met verweer verzoeker verzoeker meegedeeld verzoekschrift te hebben ontvangen zonder hem mee te delen van wie, ondanks rappels niet gereageerd op brieven ten onrechte ontslagvergunning verleend (door werkgeefster gestelde vermindering van activiteiten onvoldoende aannemelijk geworden, niet onderzocht of er ander passend werk was, vergunning onvoldoende gemotiveerd) onvoldoende adequaat gereageerd op ziekmeldingen werknemer
g,ng go
g,ng
-
*g,ng
-
*g,ng,go ng
g,ng ng ng
ng
g,ng ng
g ng ng
ng
g,ng
g
g
g
g
g
338 RDA Apeldoorn
339 RDA Den Bosch
345RBA Rijswijk
347 RDA Utrecht
351 arbeidsbureau Gouda
354 GAK A’dam-Kronenburg
363 GAK Den Haag
370 RDA Zeeland
373 GAK Leeuwarden
375DETAM
376 GAK A’dam-Kronenburg
GAK Nederland BV
383 GAK Amsterdam
384 verzekeringsgenees-kundige GAK Helmond GAK Helmond
389 RDA Rijswijk
390 RDA Rotterdam
399 GAK Enschede
400 FVP Amstelveen
402 GAK Heerlen en Amsterdam
403 Arbeidsbureau A’dam ZO
404 FVP Amstelveen
408 RDA M/W Brabant 410 DETAM
412 DETAM (nu Cadans) 424 RDA NHN te Alkmaar in ontslagprocedure stukken niet goed bestudeerd, beginsel hoor en wederhoor geschonden, beslissing onvoldoende gemotiveerd, in beslissing onjuiste wetsartikelen genoemd ten onrechte ontslagvergunning verleend (in verweer verzoeker geen aanleiding gevonden ontslagvergunning niet te verlenen, verweerschrift niet voor commentaar aan werkgever voorgelegd, volledige ontslagvergunning met «verplichting» tot beperkte heraanstelling verleend, belangen verzoekster en werkgever niet tegen elkaar afgewogen onvoldoende toezicht gehouden op organisatie cursus werkvoorbereider/constructeur door de Stichting R.
ten onrechte ontslagvergunning verleend, duur ontslagprocedure toezegging actief te zoeken naar tijdelijke baan niet nagekomen, geweigerd verzoeker te woord te staan en brief niet in ontvangst genomen afwijzend gereageerd op verzoek om voorschot vakantiegeld, bij bezoek verzoeker aan GAK-kantoor assistentie politie ingeroepen brief ontoereikend beantwoord, niet gereageerd op verzoek om aanvulling brief niet geïnformeerd over uitgebracht advies geen ontslagvergunning te verlenen laat bericht over beëindiging werkloosheidsuitkering geweigerd rente te vergoeden over nabetaling AAW-uitkering fraudecontroleur verplichtte zoon op intimiderende wijze om zich zonder bijstand raadsman beschikbaar te stellen voor verhoor, wijze afnemen verhoor geen reactie op klachtbrieven wil niet tegemoetkomen aan verzoek om post naar correspondentieadres i.p.v. huisadres te sturen bejegening onvoldoende actie ondernomen n.a.v. klacht grond ontslagvergunning stemt niet overeen met grond die werkgever had aangedragen ontslagvergunning afgegeven voordat termijn voor voeren verweer was verstreken te traag met uitbetalen ziekengeld voor werknemer geen zorg gedragen voor definitieve vaststelling van het recht op en de hoogte van een FVP-bijdrage t.b.v. voortzetting pensioenopbouw verzoeker tijdens periode werkloosheid op hoorzitting dossier niet compleet waardoor beslissing op bezwaarschrift is vertraagd, toezeggingen niet nagekomen intake-gesprek afgezegd terwijl het, toen verzoekster op het Arbeidsbureau aankwam, toch door kon gaan geen beslissing op aanvraag om FVP-bijdrage t.b.v. voortzetting pensioenopbouw tijdens werkloosheid in ontslagprocedure gehandeld in strijd met beginsel hoor en wederhoor geen vergoeding voor schade die verzoekster geleden heeft doordat ze door de handelwijze van de Detam rond de arbeidsongeschiktheid van een werkneemster deze niet tijdig ontslag heeft kunnen aanzeggen wijze waarop uitvoering is gegeven aan uitspraak rechtbank waarin beslissing om AAW/WAO-uitkering in te trekken is vernietigd in ontslagprocedure informatie achtergehouden over financiële positie werkgever, anciënniteitsbe-ginsel niet juist toegepast
g,ng
g,ng
g,ng
g,ng g,ng ng
g g nb * g,ng ng
g,ng ng go
g ng
g,ng ng
g ng
g,ng
g,ng
g
g
425RDA NHN te Alkmaar 426 RDA NHN te Alkmaar
431 GAK Nijmegen
RBA Nijmegen
436 GAK Den Haag
438 GAK Breda
439 GAK Amstelveen 446 GAK Sloterdijk
461 SVB Den Bosch
463 RDA Utrecht
466 RDA Arnhem
467 RDA Apeldoorn
468 RDA Lelystad 478 Inspectiedienst
480 DETAM Utrecht
484 RDA Alphen a/d Rijn
491 RDA Rotterdam
492 GAK Amsterdam
493 GAK Maastricht
540 gempo Naaldwijk gempo Monster gempo ’s-Gravenhage JUST/rijpo ’s-Gravenhage DIA
541 RDA Leeuwarden
544 RDA Den Bosch
546 GAK Regio West
548 huurcommissie A’dam in ontslagprocedure ten onrechte voorbijgegaan g,ng aan verweer verzoeker, anciënniteitsbeginsel niet juist toegepast in ontslagprocedure beginsel van hoor en weder- g,ng hoor geschonden, anciënniteitsbeginsel niet juist toegepast; medewerker RBA die betrokken was bij ontslagprocedure ook betrokken bij klachtprocedure aansprakelijkheid geweigerd voor rol vml. GMD bij ng plaatsen werknemer in bedrijf verzoeker aansprakelijkheid geweigerd m.b.t. weigeren ng ontslagvergunning voor betrokken werknemer zich niet gehouden aan toezegging nabetaling over ng in 1989 beëindigde WW-uitkering onheuse bejegening door verzekeringsgeneeskun- g,go dige tijdens keuring; wijze van afhandeling klacht wijze van advisering RDA in ontslagprocedure ng verklaring verzoeker over reden ontslagname ter * g
kennis van vml. werkgever gebracht, die gegevens doorspeelde aan nieuwe werkgever, waardoor verzoeker in proeftijd is ontslagen optreden medewerker buitendienst tegen verzoe- g,ng ker (i.v.m. onderzoek naar haar woon- en leefsituatie)
beslissing ontslagvergunning onjuist en ontoerei- ng kend gemotiveerd in ontslagprocedure onvoldoende onderzoek ng verricht en anciënniteitsbeginsel niet juist toegepast ontslagvergunning afgegeven terwijl verzoeker bij g,ng
Arbeitsgericht Essen procedure had aangespannen tegen ontslag op staande voet ten onrechte ontslagvergunning verleend ng handelwijze rond onderzoeken bij verzoeker (een g,ng stichting werkzaam in de jeugdhulpverlening) in beroepschrift tegen uitspraak rechtbank op een ng namens cliënt verzoeker (advocaat) ingesteld beroep namen genoemd van een aantal van zijn andere cliënten ten onrechte ontslagvergunning verleend, beginsel g,ng hoor en wederhoor geschonden, ontslagvergunning onvoldoende gemotiveerd in ontslagprocedure argumenten werkgever onvol- ng doende op juistheid onderzocht en voorbijgegaan aan verweer verzoeker verzoek om WAO-uitkering in verband met afkoop- ng som aan te vullen van 70 naar 80% afgewezen onzorgvuldige en trage handelwijze rond vaststel- g
len van en berichtgeving over WW-uitkering; reactie op klachtbrief optreden jegens verzoeker (staande houden; legiti- g,ng,go matie; bejegening; geweldgebruik)
ten onrechte ontslagvergunning afgegeven g,ng
(verweer verzoeker niet meegewogen; financiële gegevens werkgever zonder meer voor waar aangenomen)
ten onrechte ontslagvergunning verleend (onvol- g,ng doende onderzoek naar bedrijfseconomische noodzaak ontslag, in strijd met anciënniteitsbegin-sel gehandeld); ontslagvergunning per fax aan werkgever gezonden waardoor arbeidsovereenkomst eerder opgezegd kon worden klacht verzoeker over looncontrole bij zijn bedrijf g,ng niet juist afgehandeld afhandeling klachten over onderzoek i.v.m. * g,ng voorstel tot huurprijsverhoging
553 RDA Nijmegen
559 GAK Utrecht
565 RDA Breda
566 RDA Rotterdam
576 arbeidsbureau A’dam-Oost Top Centre
RBA A’dam 579 GAK A’dam-Sloterdijk
581 RDA Tilburg
583 SFB Amsterdam
584 GAK Amstelveen 602 RDA NO Brabant 607 DETAM
609 Cadans Apeldoorn geen ontslagvergunning afgegeven voor werk- g,ng neemster verzoeker (anciënniteitsbeginsel niet juist toegepast; motivatie ontoereikend; beginsel hoor en wederhoor geschonden; aanvraag niet voortvarend behandeld; niet meegedeeld dat beslissing niet binnen 8 weken kon worden genomen)
schadevergoeding voortelate betaling ng
WW-uitkering afgewezen; GAK vindt dat Spaanse uitkeringsinstantie aansprakelijk is geweigerd ontslagvergunning te verlenen voor ng werknemer verzoeker; tijdens ontslagprocedure niet in kennis gesteld van verweer werkneemster; geweigerd schade i.v.m. niet verlenen ontslagvergunning te vergoeden ten onrechte ontslagvergunning verleend (onjuist g
en ontoereikend gemotiveerd) handelwijze rond beroepsonderzoek g,ng belofte nazorg cursus «Heroriëntatie voor Hoger ng
Opgeleiden» niet nagekomen klachtbrief niet beantwoord g
ontwijkend geantwoord op vragen over het aan ng derden verstrekken van informatie uit psychologisch rapport; vermelding onjuiste bewoordingen niet ongedaan gemaakt en niet bereid tot verbetering gestelde diagnose; geweigerd gegevens van voor 1991 uit dossier verzoeker te verwijderen; klacht niet toereikend afgehandeld ten onrechte ontslagvergunning verleend (gecon- g,ng cludeerd dat werk verzoeker per 1–1-96 was beëindigd; meegewerkt aan uitwisseling reguliere taken vaste medewerkers door Melkert-baan; gehandeld in strijd met beginselen WAGW; ten onrechte belangrijke rol toegekend aan advies BVG) noodzaakt verzoeker om 25 kilometer te reizen * ng voor inleveren werkbriefje; in wachtkamer gesprek in kantoor woordelijk te verstaan met ingang van december 1994 uitbetaling AAW/ g,ng
WAO-uitkering niet zorgvuldig uitgevoerd ten onrechte ontslagvergunning verleend (beslis- g
sing onjuist en ontoereikend gemotiveerd) afwijzende reactie op verzoek om oordeel over ng geestesgesteldheid verzoeker uit medisch rapport te verwijderen of te laten verifiëren verzoek om vergoeding kosten, gemaakt voor ng ondergaan arbeidskundig onderzoek, afgewezen
Verkeer en Waterstaat
min/zbo klacht oordeel
033 CBR/CCV Den Haag
036 RDW
046 RDW Veendam
090 Minister
117 DG Rijkswaterstaat, directie NoordHolland
121 RDW Veendam
125RDW Arnhem wijze van beoordeling mondeling en schriftelijk examen voor ADR-certificaat, afhandeling klacht wijze van informeren n.a.v. vragen over kentekenbewijs van auto die verzoeker wilde opslaan onjuiste/onvolledige informatie gegeven over inhoud en gevolgen van de invoering van on-lineregistratie bedrijfsvoorraad en nieuwe handelaarskentekenplaten niet beslist op bezwaarschrift tegen goedkeuring dienstregeling openbaar vervoer handelwijze rond aankoop perceel t.b.v. verbreding weg weigering bedrag 60,- voor aanvraag vervangend kentekenbewijs terug te storten verzoeker niet gewezen op feit dat hij voor invoer auto in Spanje homologatieformulier nodig had
b,nb,go
b,nb ng
g ng,go ng g
nr.
138 RLD
139 RLD
140 RLD
146 Ministerie
147 Ministerie
195Rijkswaterstaat Limburg
203 Insp. Gezondheidszorg
213 RLD
223 RLD
230 RLD
251 CBR Rijswijk
300 RDW 332 RDW
356 Rijkswaterstaat
379 RDW
391 CBR Rijswijk
414 Waterschap Zwolle 415RDW Den Bosch
416 RDW Veendam
421 Minister
427 db Waterschap Hoevelaken
459 RDW Veendam
482 RVI R’dam onvoldoende bekendheid gegeven aan verlenging g
termijn waarin bezwaar kon worden aangetekend tegen aanwijzingsbesluit i.v.m. uitbreiding luchtvaartterrein Maastricht gevoerde procedure rond Aanwijzingsbesluit g
Luchtvaartterrein Maastricht onjuiste informatie verstrekt over verlenging g
termijn waarbinnen bezwaarschriften tegen aanwijzingsbesluit rond uitbreiding Luchtvaartterrein Maastricht konden worden ingediend handelwijze in kader van vorderingsprocedure ex g,ng artikel 18 Wegenverkeerswet handelwijze in kader van vorderingsprocedure ex g,ng artikel 18 Wegenverkeerswet brieven niet adequaat beantwoord, opstelling rond g,ng verstrijken reactietermijn klacht over huisarts niet in onderzoek willen ng nemen omdat klacht niet tijdig zou zijn ingediend in reactie op brief niet ingegaan op opmerkingen g,ng,go en vragen rond de kwartaalrapporten die aan Milieucommissie Luchthaven Maastricht worden verstrekt, in vergadering Milieucommissie in strijd met werkelijkheid verteld dat hij een artikel uit een weekblad niet kende ten onrechte meegedeeld dat ter verkrijging van ng een bewijs van luchtwaardigheid voor een nieuw type vliegtuig in Nederland typecertificering moest plaatsvinden, en de certificatieaanvraag vervolgens in behandeling (kosten f 3 410,-) genomen. perikelen rond overeenkomst aanbrengen geluid- * g,ng werende voorzieningen aan woning verzoeker (weigering door aannemer veroorzaakte schade te vergoeden, verkeerde dakkapellen gekregen, foutieve informatie, contractueel overeengekomen deuren niet gekregen)
onjuistheden in brief in reactie op klacht over niet * g,go laten slagen van één van verzoekers leerlingen, geen voorrangsbehandeling voor nieuwe aanvraag brieven/klachten niet adequaat behandeld lange behandelingsduur verzoeken tot afgifte van # g
kentekenbewijzen voor aangepaste en voor export bedoelde bedrijfsauto’s
niet meteen in reactie op brief laten weten dat pro- g,ng cedure erkenning rijbewijs Monaco in gang was gezet, verzoek om vergoeding gemaakte kosten voor verkrijgen Frans rijbewijs afgewezen ten onrechte schikkingsvoorstel gedaan aan zoon ng verzoeker i.v.m. onverzekerde motorfiets bijdrage voor inschrijving als rijschoolhouder afge- g
schreven nog voordat verzoeker had besloten inschrijvingsovereenkomst aan te gaan verzoek om kwijtschelding aanslag waterschaps- * g
lasten afgewezen verzoeker er niet op gewezen dat zonder geldig go
APK-keuringsbewijs of uitvoerkenteken een voor uitvoer bestemd voertuig niet over de weg naar het buitenland mag worden gebracht handelwijze rond verzoek om schorsing geldigheid g,ng kentekenbewijs motorrijtuig voldoet niet aan verzoek om heroverweging ng benoeming lid commissie op grond van artikel 28 Luchtvaartwet voor luchtvaartterrein Seppe geweigerd schade te vergoeden aan interieur boerderij na overstroming beek doordat stuw niet in juiste stand stond geeft na goedkeuring (uit EU-lidstaat) ingevoerde auto’s pas na gemiddeld 3 weken een kentekenbewijs af, brengt voor verzoeker kosten met zich mee geen vergoeding voor schade als gevolg van * g
onjuiste mededeling over gebruik overgangsregeling van art. 2 van Verordening (EG) nr. 2812/94 i
ng ng
490 Nls Meetinstituut
Dordrecht
VWS/Keuringsdienst
-
v.Waren
FIN/BD/O Groningen 547 RDW Zoetermeer
599 CBR Rijswijk
612 DG Vervoer geweigerd identiteit prijs te geven van degene die ng bij deze instanties klachten heeft ingediend over verzoeker past bij vermelden datum eerste toelating tot de ng openbare weg op het kentekenbewijs bepalingen
Regeling V&W 9 december 1994/RV 188 038 niet juist toe afhandeling klacht over afgelegde praktijkexamen g,ng,go
C
verzoekers in kader aanleg Betuweroute geen g,ng zekerheid gegeven over sloop of behouden woningen en over te verwachten geluidsoverlast;
procedures aanleg Betuweroute en verlenging A15
onvoldoende samengevoegd
Volksgezondheid, Welzijn en Sport
nr.
min/zbo klacht oordeel
076 GIGV Z-H en Zeeland
127 GIV Haarlem
203 IGZ
307 COA Rijswijk
314 Tica BVG
EZ/dir. Marktwerking dir. Verzekeringen, Marktordening en Prijsvorming
337 IGZ Arnhem
340 IGZ Utrecht
490 Nls Meetinstituut Dordrecht Keuringsdienst v. Waren FIN/BD/O Groningen
515 IGZ regio ZH
520 IGZ Den Haag wijze van behandeling klacht over psychotherapeut afhandeling klacht verzoeker over ziekenhuis en klachtencommissie ziekenhuis; twijfel verzoeker aan onafhankelijkheid inspectie klacht over huisarts niet in onderzoek willen nemen omdat klacht niet tijdig zou zijn ingediend verzoek afgewezen om tegemoetkoming in woonkosten aan verzoeker voor twee asielzoekers die hij onderdak heeft geboden onvoldoende voortvarend en adequaat omgegaan met signalen over ongelijkheid rechtsposities thuiszorginstellingen met medewerkers in vaste dienst en thuiszorginstellingen die alleen bemiddelen klacht over RIAGG niet afgehandeld geen onderzoek ingesteld naar opstelling stichting jegens verzoekers rond opheffing «gezinshuis»
geweigerd identiteit prijs te geven van degene die bij deze instanties klachten heeft ingediend over verzoeker ten onrechte geoordeeld dat behandelend arts verzoeker behandelingsovereenkomst op goede gronden en correcte wijze heeft opgezegd behandeling klacht over ziekenhuis ng,go g,ng ng ng ng
ng ng ng
ng
Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer
min/zbo klacht oordeel
014 Kadaster Apeldoorn 071 Kadaster Alkmaar
103 vz huurcommissie
Haarlem 170 Huurcommissie
Amsterdam
226 Ministerie verzoek om vermindering vergoeding voor inlichtingen afgewezen bij inschrijving van vier executoriale beslagen gewijzigde Besluit kadastrale tarieven toegepast, niet de juiste tarieven in rekening gebracht onheuse bejegening verzoeker tijdens zitting huur-commissie houdt zich niet aan voorschrift van art. 20, lid 3 van de Huurprijzenwet woonruimte om huurder op verzoek verhuurder zo snel mogelijk te informeren over voorstel huurverhoging in brochure ’Huurbeleid 1995’ niet vermeld dat lokaal beleid op essentiële punten kan afwijken
b,nb ng ng,go ng ng
g
nr.
secretariaat huurcom-missies Amersfoort en Utrecht 316 secr. huurcie. Rijswijk 348 Kadaster Eindhoven
381 Staatssecretaris
462 hoofdafd. Handhaving
499 Kadaster Arnhem 567 DG Volkshuisvesting verzoeker niet gewezen op afwijking lokaal beleid van landelijk beleid beslissing op verzetschrift te laat verstuurd bedrag van 1 248,- in rekening gebracht voor meting die niet voldeed aan verwachting verzoeker; invordering overgedragen aan incassobureau komt niet terug op besluit om verzoeker geen subsidie op grond van Beschikking geldelijke steun eigen woningen 1984 toe te kennen verzoeker in brief ten onrechte meegedeeld dat hij in de overbrenging van bepaalde Milieuwetgeving afvalstoffen naar een ander EG-land handelde in strijd met de EG-regelgeving; verzoeker ten onrechte geen mogelijkheid gegeven dit standpunt in een bezwaar- of beroepsprocedure aan te vechten; afschriften brief verzonden naar 5instan-ties hanteert onduidelijke tariefstructuur handelwijze rond terugvordering (3 verschillende mededelingen gedaan; brief niet ondertekend; zonder aanleiding inschakeling deurwaarder aangekondigd; niet gereageerd op brief)
ng
g * g,ng ng
#g
-
*g,ng g,ng
Waterschappen
min/zbo klacht oordeel
020 hoogheemraadschap Delft
059 hoogheemraadschap
Leiden 082 vz waterschap Sittard
094 hoogheemraadschap
Leiden 116 hoogheemraadschap
Delfland
131 waterschap De Drie Ambachten
523 db waterschap Sittard
560 db Hoogheemraadschap Breda
582 hoogheemraadschap Woudrichem
606 hoogheemraadschap Amstel en Vecht onvoldoende voortvarend opgetreden tegen b,nb plaatsen zinken beschoeiing, niet geïnformeerd over aan buren verleende vergunning voor lozen afvalwater en over resultaat bemonstering sloot standpunt in geschil star, bureaucratisch en klant- ng onvriendelijk toezegging om Waterschapskrant te verspreiden ng met informatie over verkiezingen en kandidaten niet nagekomen niet inhoudelijk gereageerdopbrief # g
laat beslistopverzoekombij aanslagen g
verontreinigingsheffing uit te gaan van één vervuilingseenheid openstaand bedrag aanslag verontreinigings- * g
heffing van 0,40 via Terneuzen deurwaarder geïnd en volhard in rekening brengen kosten dwang-invordering ad 60,-aanmaningskosten berekend voor aanslag water- * g schapslasten die verzoeker niet had ontvangen nog niet beslistopbezwaarschrift g
f 10 aanmaningskosten in rekening gebracht voor * g
nooit ontvangen aanslag geen beslissing genomen op bezwaarschrift g
aanslag ingezetenenomslag 1995
Overige
min/zbo klacht oordeel
422 sociale recherche gemeente Groningen optreden rond aanhouding op verdenking van sociale verzekeringsfraude ng,go nr.
nr.
BIJLAGE4 PUBLICATIES NATIONALE OMBUDSMAN
4.1 Publicaties van de Nationale ombudsman
4.1.1 Jaarverslagen
De jaarverslagen van de Nationale ombudsman voorafgaand aan 1996
Verslag voorbereiding en invoering ( 6 april 1982) TK 17 364
Jaarverslag 1982 (26 april 1983) TK17875
Jaarverslag 1983 (17 mei 1984) TK18358
Jaarverslag 1984 (9 mei 1985) TK18965
Jaarverslag1985(12 mei 1986) TK19 2
Jaarverslag 1986 (17 maart 1987) TK19900
Jaarverslag 1987 ( 1maart 1988) TK20424
Jaarverslag 1988 (20 maart 1989) TK21075
Jaarverslag 1989 (26 maart 1990) TK21478
Jaarverslag 1990 (21 maart 1991) TK22016
Jaarverslag 1991 (25 maart 1992) TK22550
Jaarverslag 1992 (24 maart 1993) TK23050
Jaarverslag 1993 (23 maart 1994) TK23655
Jaarverslag 1994 (22 maart 1995) TK24125
Jaarverslag1995(20 maart1996) TK2463
4.1.2 Artikelen c.a.
Overzicht van de publicaties verband houdend met (aspecten van) het werk van de Nationale ombudsman van de hand van M. Oosting, verschenen sinds zijn ambtsaanvaarding (1 oktober 1987):
1988
– De doorwerking van rechtsbescherming op het openbaar bestuur, in: Bestuurswetenschappen(themanummer over ontwikkelingen in de rechtsbescherming), 1988, nr. 6, blz. 389–404.
1989
– De last van het recht: recht als opdracht en als obstakel, in: J. W. M. Engels e.a. (red.), De rechtsstaat herdacht, Zwolle, 1989, blz. 171–183;
– Het oordeel van de Nationale ombudsman, in: Nederlands Tijdschrift voor Bestuursrecht, juni 1989, blz. 165–174;
– De uitvoering van overheidstaken, gezien door de Nationale ombudsman, in: Bestuur, maandblad voor overheidskunde, juni 1989, blz. 187–193;
– Hoe behoort u te ontvangen? Over invordering en behoorlijkheids-normen (voordracht symposium Koninklijke Broederschap van Ontvangers van ’s Rijks Belastingen – 23 november 1989).
1990
– Klachten over het rechtsbedrijf, in: Nederlands Juristenblad, jrg. 1990,
afl. 19, blz. 689–693; – De overheid beoordeeld door de Nationale ombudsman, in:
Bestuurswetenschappen(jurisprudentienummer), 1990, nr. 3,
blz. 169–182; – Kwaliteit van de overheid(Nieuwenhoflezing IV, Rijksuniversiteit
Limburg), Deventer, 1990.
1991
– De overheid in 1990, beoordeeld door de Nationale ombudsman, in: Bestuurswetenschappen(jurisprudentienummer), 1991, nr. 3, blz. 161–173;
– Het bestuur zal handhaven. Over de aanvaardbaarheid van gedogen als vorm van beleidsvoering door de overheid, in: Nederlands Tijdschrift voor Bestuursrecht, februari 1991, blz. 41–53;
– De uitvoering van beleid en de kwaliteit van de overheid, in: H. D. Tjeenk Willink e.a., Bestuurlijke vernieuwing en de Partij van de Arbeid als bestuurderspartij, Wiarda Beckman Stichting en Stichting Vormingswerk PvdA, Amsterdam, 1991, blz. 39–48.
1992
– The Ombudsman and Human Rights. Observations based on the experience of the National Ombudsman of the Netherlands, International Ombudsman Institute, Occasional Paper 46, Edmonton, Alberta (Canada), February 1992;
– De Nationale ombudsman; een korte schets(eigen uitgave Bureau Nationale ombudsman), ’s-Gravenhage, 1992, 1993 (tweede herziene druk), 1995(derde herziene druk) en 1996 (vierde herziene druk);
– De Nationale ombudsman na tien jaar, in: Effecten van het werk van deombudsman(eigen uitgave Bureau Nationale ombudsman), ’s-Gravenhage, 1992;
– Wat verwacht de burger van de overheid?(voordracht Voorjaarscongres Vereniging van Gemeentesecretarissen; Grensverlegging: een verkenning langs de grenzen van bestuurlijke vernieuwing; 20 maart 1992);
– Wat voert de uitvoerende macht uit als zij uitvoert?, in: C. Sas en M. Herweijer, Uitvoering van beleid. Blinde vlek bij bestuurders of hobby van onderzoekers? Platform Beleidsanalyse; Werkgroep Ex Post Evaluatie, Den Haag, 1992, blz. 37–43;
– Klagen over de politie. Een model voor klachtbehandeling, in: Delikt en Delinkwent, nr. 22, mei 1992, blz. 413–438;
– Goed nieuws is ook nieuws. De Nationale ombudsman op zoek naar de fabelachtige overheid, in: Bestuurskunde(themanummer De fabelachtige overheid), 1992, 3., blz. 155–165;
– De overheid in 1991, beoordeeld door de Nationale ombudsman, in: Bestuurswetenschappen(jurisprudentienummer), 1992, nr. 6, blz. 480–499;
– Hoe vrij staat klagen?Over klachtrecht en tuchtrecht: wél te onderscheiden (voordracht symposium Raad voor het Vrije Beroep «Klagen staat vrij»; 15juni 1992).
1993
– De Algemene wet bestuursrecht en de Nationale ombudsman, in:
J. L. Boxum e.a. (red.), Aantrekkelijke gedachten. Beschouwingen over de Algemene wet bestuursrecht, Deventer, 1993, blz. 403–423; – Capita selecta. Een reactie, in: J. M. Polak e.a., Rondom de Nationale
ombudsman. Tien jaar ervaring met het instituut, Prof. mr. B. M.
Teldersstichting, geschrift 78, ’s-Gravenhage, 1993, blz. 37–57; – Wie beschermt tegen de beschermers? Over Nationale ombudsman en rechterlijke (on)macht, in: U. W. Bentinck e.a. (red.), Kabaal in
Holland(Liber amicorum B. J. Asscher), Arnhem, 1993, blz. 40–43; – De bewegende Belastingdienst: enkele impressies, in: Liber
Amicorum C. Boersma, ’s-Gravenhage, 1993, blz. 118–121; – De overheid in 1992, beoordeeld door de Nationale ombudsman, in:
Bestuurswetenschappen, (jurisprudentienummer), 1993, nr. 3, blz.
157–173; – Investigation and assessment by the Ombudsman: Criteria for dealing properly with complaints, in: Report Fifth International
Ombudsman Conference, Vienna, October 1992, uitg. Österreichische Volksanwaltschaft, Wien, 1993, blz. 19–24.
1994
– Stellingen, in: J. J. Wiarda, H. G. Lubberdink en C. J. van Dijk (red.),
Bestuur, burger en rechtspraak, Alphen aan den Rijn, 1994,
blz. 141–145; – Nationale ombudsman en grondrechten, in: NJCM-Bulletin(Nederlands tijdschrift voor de mensenrechten), jaargang 19–2, maart 1994,
blz. 98–114; – De overheid in 1993, beoordeeld door de Nationale ombudsman, in:
Bestuurswetenschappen, juli/augustus 1994 (jurisprudentienummer),
blz. 277–303; – Rechten voor de plichtigen. In: Weekblad voor fiscaal recht 1994,
afl. 6123, blz. 1513–1514.
1995
– De overheid in 1994, beoordeeld door de Nationale ombudsman, in: Bestuurswetenschappen, mei/juni 1995(jurisprudentienummer), blz. 160–178;
– The National Ombudsman of the Netherlands and Human Rights, in: TheOmbudsmanJournal, nr. 12, 1994, blz. 1–17;
– Essential Elements of Ombudsmanship, in: Linda C. Reif ed., The Ombudsman Concept. Proceedings of an International Conference on the Ombudsman Concept, held in Taipei, Taiwan, R.O.C., Edmonton, Canada, 1995, blz. 13–21;
– Instituut van de Ombudsman: ook voor de Nederlandse Antillen?, in: Caraïbische Cadens, Liber Amicorum Edsel A. V. (Papy) Jesurun. Red. H. E. Coomans e.a., Stichting Libri Antilliani, 1995, blz. 98–103.
1996
– Hoe behoorlijk is Justitie? Het gezichtspunt van de Nationale ombudsman, in: Kwaliteit van justitiediensten. Justitiële verkenningen, jrg. 22, nr. 2, ’s-Gravenhage, 22 maart 1996, blz. 51–67;
– De overheid in 1995, beoordeeld door de Nationale ombudsman, in: Bestuurswetenschappen1996, nr. 2, blz. 82–99;
– De Nationale ombudsman en schadevergoeding, in: Nederlands Tijdschrift voor Bestuursrecht, mei 1996, afl. 5, blz. 165–175;
– The Ombudsman and his environment. A global view, in:
The International Ombudsman Journal, number 13, 1995, blz. 1–13;
– Wat bepaalt de Ombudsman? Een vergelijkend perspectief, in: Bestuurskunde, jrg. 5, nr. 4–1996, blz. 189–197;
– De rechter op de stoel van de wetgever; de wetgever op de stoel van de rechter, in: Aan de orde, 4e jrg., nr. 3 (juni 1996).
Voorts verschenen in 1996 van de hand van medewerkers van het Bureau Nationale ombudsman:
– S. Tammes, De Nationale ombudsman: Een voorziening van belang, in: Advocatenblad, nr. 8, 12 april 1996, blz. 321–326.
4.2 Publicaties over de Nationale ombudsman
De afgelopen dertien jaar verschenen de volgende publicaties in boekvorm over (aspecten van) het werk van de Nationale ombudsman (chronologisch gerangschikt):
– H. H. Kirchheiner, De Nationale ombudsman in democratisch
perspectief, IJmuiden, 1984; – E. M. H. Hirsch Ballin, Beginselen van klachtprocesrecht en de Wet
Nationaleombudsman, Deventer, 1986;
E. Helder, Ombudsman en administratieve rechtsbescherming,
diss. Enschede, 1989;
P. J. Stolk, De Nationale ombudsman, Zwolle, 1991 (tweede herziene druk);
J. B. J. M. ten Berge, E. Daalder en J. Naeyé, De Nationale
ombudsman, VAR-reeks 106, Alphen aan den Rijn, 1991;
J. B. J. M. ten Berge, M. P. Gerrits-Janssens en P. J. Stolk, Vereisten
van behoorlijkheid. Een analyse na tien jaar Nationale ombudsman,
Zwolle, 1992;
J. Naeyé, Nationale ombudsman en politie. Jaarboek 1991, Arnhem,
1992;
J. R. Smit, Nationale ombudsman en fiscaliteit, Deventer, 1992;
J. M. Polak e.a., Rondom de Nationale ombudsman. Tien jaar ervaring met het instituut. Prof. mr. B. M. Teldersstichting,
Geschrift 78, ’s-Gravenhage, 1993;
M.P. Gerrits-Janssens, Behoorlijke klachtbehandeling. Contouren van een geharmoniseerd klachtprocesrecht (diss. Utrecht), Zwolle, 1994;
Jaap Timmer en Bert Niemeijer, Burger, overheid en Nationale
ombudsman. Evaluatie van het instituut Nationale ombudsman,
’s-Gravenhage, 1994;
W. Jacobs-Wessels, Klagers en veelklagers bij de Nationale
ombudsman(diss. Universiteit van Amsterdam), Arnhem, 1994;
W. Daniëls, Correspondentiewijzer. Normen van de Nationale ombudsman voor de correspondentie tussen overheid-burger, Sdu
Uitgeverij Koninginnegracht, «Wijzerreeks», 1995;
J. Doomen, Behoorlijk blauw.Politieoptreden in Nederland,
Amsterdam, 1996;
Caspar van Tongeren, Onheus behandeld. Verhalen uit de praktijk van de Nationale ombudsman, ’s-Gravenhage, 1997.
BIJLAGE 5 DE BEOORDELINGSCRITERIA
In hoofdstuk 1, § 1.2.1, en in hoofdstuk 3, § 3.6, wordt verwezen naar het stelsel van beoordelingscriteria dat de Nationale ombudsman heeft ontwikkeld ter nadere uitwerking van de behoorlijkheidsnorm van artikel 26, eerste lid van de Wet Nationale ombudsman. De lijst met beoordelingscriteria en de totstandkoming ervan zijn toegelicht in Jaarverslag 1988 (blz. 68–70). Op de lijst, die begin 1996 enigszins is bijgesteld (zie Jaarverslag 1995, blz. 73–74), staan de volgende criteria.
LIJSTVAN BEOORDELINGSCRITERIA
-
1.Overeenstemming met algemeen verbindende voorschriften
(d.w.z. alle algemeen werkende regels niet zijnde beleidsregels of andere interne instructies):
-
a.mensenrechten/grondrechten:
aa. in de grondwet vastgelegd ab. in internationale verdragen vastgelegd
-
b.bevoegdheidsvoorschriften
-
c.vorm- en procedurevoorschriften (behoudens de hierna te noemen Awb-voorschriften)
-
d.inhoudelijke voorschriften
-
2.Geen misbruik van bevoegdheid
(het zogenoemde verbod van détournement de pouvoir; zie art. 3:3 Awb)
-
3.Belangenafweging/redelijkheid
3.1. t.a.v. besluiten(d.w.z. alles wat niet feitelijk handelen is):
-
a.belangenafweging (zie art. 3:4, lid 1 Awb)
-
b.evenredigheid (zie art. 3:4, lid 2 Awb)
3.2. t.a.v. feitelijk handelen:evenredigheid/proportionaliteit
-
4.Rechtszekerheid/vertrouwen
-
a.honoreren van gedane toezeggingen
-
b.honoreren van gewekte gerechtvaardigde verwachtingen/vertrouwen
-
c.rechtszekerheid anderszins
-
d.actief gevolg geven aan rechterlijke beslissingen
(zie bijvoorbeeld daartoe strekkende bepalingen in hoofdstuk 8 Awb)
-
5.Gelijkheid (voor zover niet vallend onder 1a)
-
6.Motivering (juistheid, toereikendheid en kenbaarheid; zie onder meer artt. 3:27, 4:16 – 4:20, 7:12, 7:26 Awb)
-
7.Zorgvuldigheid
A. t.a.v. de procesgang: 7.1. voortvarendheid
-
a.o.g.v. wettelijk of intern termijnvoorschrift (zie onder meer artt. 4:13, 4:14, 7:10, 7:24 Awb)
-
b.anderszins (bij voorbeeld redelijke termijn/tijdig herstel gesignaleerde fout)
7.2. administratieve nauwkeurigheid
7.3. actieve/adequate informatieverstrekking:
-
a.behandelingsbericht (zie onder meer artt. 3:17.2, 6:14.1 Awb)
-
b.tussenbericht (zie onder meer art. 7:24.6 Awb)
-
c.tijdige mededeling van besluit tot niet (inhoudelijke) beantwoording
-
d.informatieverstrekking over rechten/plichten van de burger (zie onder meer artt. 3:41 – 3:45Awb)
-
e.informatieverstrekking anderszins (bijvoorbeeld onjuiste informatie/geen antwoord op gestelde vraag; zie onder meer artt. 7:4, 7:9 Awb)
7.4. actieve opstelling:
-
a.horen (zie onder meer art. 7:2 Awb)
-
b.actieve informatieverwerving anderszins (bijvoorbeeld toereikend onderzoek; zie onder meer artt. 3:2, 3:9 Awb)
-
c.vastlegging verkregen informatie (zie onder meer art. 7:7 Awb)
-
d.hoor en wederhoor
B. t.a.v. aanwezigheid voorzieningen op het vlak van de organisatie:
7.5. voorzieningen ten behoeve van registratie:
-
a.ontvangst-/verblijfsregistratie
-
b.voortgangsbewaking
7.6. voorzieningen ten behoeve van coördinatie/afstemming
7.7. voorzieningen ter bescherming van de privacy
7.8. voorzieningen ter bevordering onpartijdigheid
7.9. voorzieningen ter bevordering hulpvaardigheid t.o.v. burgers
7.10. toegankelijkheid
-
a.fysieke toegankelijkheid
-
b.telefonische bereikbaarheid
7.11. adequate verblijfs- en bewaaromstandigheden
C. t.a.v. houding/gedrag actor(es)
7.12. correcte bejegening:
-
a.betonen van respect voor de menselijke waardigheid/integriteit van de burger (in het algemeen)
-
b.betrachten van wat in het algemeen vanuit overwegingen van fatsoen mag worden verlangd (voor zover niet vallend onder één van de andere subcriteria van 7)
-
c.achterwege laten van onbetamelijke opmerkingen (bijvoorbeeld discriminerende opmerkingen/uitschelden)
-
d.tonen van de vereiste zelfbeheersing/sociale vaardigheden/ professionaliteit
7.13. respecteren privacy (voor zover niet vallend onder 1a: grondrechten; zie onder meer ook art. 2:5Awb)
7.14. onbevooroordeeldheid (zie ook art. 2:4 Awb)
7.15. open oog voor positie/belangen van burgers/inlevingsvermogen/actieve en hulpvaardigeopstelling
7.16. goed vervullen van zorgplicht t.a.v. aan bestuursorganen toevertrouwde belangen
-
8.Overige eisen van behoorlijkheid
BIJLAGE 6 BESTUURSORGANEN BINNENDE BEVOEGDHEID VAN DE
NATIONALE OMBUDSMAN; WET NATIONALE OMBUDSMAN
6.1 Overzicht van bestuursorganen die vallen binnen de bevoegdheid van de Nationale ombudsman
1. Bestuursorganen aangewezen in de Wet Nationale ombudsman
In art. 1a, eerste lid, onderdelen a tot en met c van de Wet Nationale ombudsman zijn de volgende bestuursorganen rechtstreeks aangewezen als bestuursorganen in de zin van de Wet Nationale ombudsman:
-
a.de ministers;
-
b.bestuursorganen die onder verantwoordelijkheid van de ministers werkzaam zijn;
-
c.de commissarissen van de Koningin en de burgemeesters, voor zover het betreft de uitoefening van hun bij wettelijk voorschrift opgedragen taken met betrekking tot de politie.
Praktisch gezien betekent deze bepaling dat alle ministeries, alsmede de politie, vallen binnen de bevoegdheid van de Nationale ombudsman. Tot een ministerie behoren alle dienstonderdelen – waar ook in het land werkzaam – die vallen onder de verantwoordelijkheid van de desbetreffende minister.
2. Bestuursorganen aangewezen bij algemene maatregel van bestuur ex art. 1a, eerste lid, onderdeel d, van de Wet Nationale ombudsman
I. De bestuursorganen van de waterschappen, daaronder begrepen de (hoog)heemraadschappen, polderdistricten, dijkschappen, wegschappen en zuiveringschappen (algemene maatregel van bestuur van 1 september 1993, Stb. 488; gewijzigd bij besluit van 16 december 1993, Stb. 683; in werking getreden op 1 januari 1994).
II. De bestuursorganen van gemeenten en provincies voor zover het betreft de uitoefening van de taken die zijn opgedragen aan de voor hen werkzame buitengewoon opsporingsambtenaren als bedoeld in art. 142, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering (algemene maatregel van bestuur van 10 april 1995, Stb. 218, in werking getreden op 26 april 1995 en terugwerkend tot 1 april 1994).
III. De bestuursorganen van de provincies en van de gemeenten Apeldoorn, Enschede, Katwijk, Oegstgeest, Roermond, Voorschoten en Weert (algemene maatregel van bestuur van 12 juni 1996, Stb. 310, in werking getreden op 1 juli 1996 en vervallend met ingang van 1 januari 1998).
IV. De bestuursorganen van de publiekrechtelijke bedrijfsorganisatie (algemene maatregel van bestuur van 16 oktober 1993, Stb. 1995, 341; in werking getreden op 1 november 1993; laatstelijk gewijzigd bij besluit van 30 januari 1997, Stb. 47):
– de Sociaal Economische Raad;
– de hoofdproductschappen en de productschappen;
– de hoofdbedrijfschappen en de bedrijfschappen;
– de Raad voor het Midden- en Kleinbedrijf
– de gemeenschappelijke secretariaten P.G.F./P.V.S. en P.P.E./P.V.V.
V. De adviescolleges, bedoeld in de Kaderwet adviescolleges, niet zijnde adviescolleges als bedoeld in artikel 3 van die wet (algemene maatregel van bestuur van 16 oktober 1993, Stb. 1995, 341, zoals gewijzigd bij besluit van 30 januari 1997, Stb. 47; deze wijziging is in werking getreden op 14 februari 1997 en werkt terug tot en met 1 januari 1997).
VI. De zelfstandige bestuursorganen.
In beginsel alle zelfstandige bestuursorganen zijn gebracht binnen de bevoegdheid van de Nationale ombudsman, door plaatsing op de lijst behorende bij de algemene maatregel van bestuur van 16 oktober 1993, Stb. 1995, 341 (Aanwijzingsbesluit bestuursorganen Wob en WNo; in werking getreden op 1 november 1993; laatstelijk gewijzigd bij besluit van 30 januari 1997, Stb. 47). Die bestuursorganen, dan wel de instellingen waarvan zij deel uitmaken, worden hieronder vermeld, gerangschikt naar de ministeries op wier terrein zij een of meer taken vervullen.
A. op het terrein van het Ministerie van Buitenlandse Zaken
-
1.Stichting Nationale Commissie Voorlichting en Bewustwording Ontwikkelingssamenwerking (NCO)
B. op het terrein van het Ministerie van Justitie
-
1.Raden voor rechtsbijstand
-
2.Commissie tot beheer van het schadefonds geweldsmisdrijven
-
3.College van toezicht op de kansspelen
-
4.Raden voor de Kinderbescherming
-
5.Centraal orgaan opvang asielzoekers
-
6.Nederlandse Orde van Advocaten
-
7.Regio’s als bedoeld in art. 21 van de Politiewet 1993
-
8.Raad voor het Korps landelijke politiediensten
-
9.Landelijk selectie- en opleidingsinstituut politie
-
10.Orden van advocaten in de arrondissementen
-
11.Landelijk Bureau Inning Onderhoudsbijdragen (LBIO)
C. op het terrein van het Ministerie van Binnenlandse Zaken
-
1.Algemeen burgerlijk pensioenfonds (Abp)
-
2.Dienst geneeskundige verzorging politie
-
3.Kiesraad
-
4.Spoorwegpensioenfonds
-
5.Stichting Administratie Indonesische Pensioenen
-
6.Stichting arbeidsmarkt- en opleidingsfonds voor de overheid
-
7.Nederlands bureau brandweerexamens
-
8.Nederlands instituut voor brandweer en rampenbestrijding
-
9.Fonds arbeidsongeschiktheidsverzekering overheidspersoneel (FAOP)
D. op het terrein van het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen
-
1.Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen (KNAW)
-
2.Open Universiteit
-
3.Openbare universiteiten
-
4.Openbare hogescholen
-
5.Koninklijke Bibliotheek (KB)
-
6.Instituut voor Onderzoek van het Onderwijs (SVO)
-
7.Instituut voor Toetsontwikkeling (CITO)
-
8.Instituut voor Leerplanontwikkeling (SLO)
-
9.Landelijke organen van het leerlingwezen en het deeltijds middelbaar beroepsonderwijs
-
10.Nederlandse Organisatie voor toegepast-natuurwetenschappelijk onderzoek TNO
-
11.Centrale commissie vaststelling examenopgaven en beoordelingsnormen
-
12.Rijksinstituut voor Oorlogsdocumentatie (RIOD)
-
13.OV-Studentenkaart BV
-
14.Informatie Beheer Groep
-
15.Nederlandse Organisatie voor Wetenschappelijk Onderzoek (NWO)
-
16.Vervangingsfonds als bedoeld in art. 1 van het Besluit vervangingsfonds
16a. Participatiefonds als bedoeld in art. 1 van het Besluit participatiefonds
-
17.Commissariaat voor de Media
-
18.Bedrijfsfonds voor de Pers
-
19.Dienst Omroepbijdragen (DOB)
-
20.Nederlandse Filmkeuring
-
21.Rechtspersonen als bedoeld in art. 9 van de Wet op het specifiek cultuurbeleid:
– Stichting Nederlands literair produktie- en vertalingenfonds – Stichting Fonds voor de Letteren – Fonds voor de Scheppende Toonkunst
– Stichting Fonds voor beeldende kunst, vormgeving en bouwkunst – Mondriaan Stichting – Stimuleringsfonds voor architectuur – Fonds voor de Podiumkunsten – Stichting Nederlands Fonds voor de Film
-
22.Stichting stimuleringsfonds Nederlandse culturele omroepprodukties
-
23.Nederlandse Omroep Stichting, voor zover belast met programmacoördinatie en zendtijdindeling
-
24.Examencommissie als bedoeld in artikel 1 van het Staatsexamen-besluit SPD bedrijfsadministratie
E. op het terrein van het Ministerie van Financiën
-
1.De Nederlandsche Bank N.V., met uitzondering van bepaalde taken
-
2.Stichting Effectenvernieuwingsbureau
-
3.Verzekeringskamer, met uitzondering van bepaalde taken
-
4.Stichting toezicht effectenverkeer, met uitzondering van bepaalde taken
-
5.Waarderingskamer
F. op het terrein van het Ministerie van Defensie
-
1.Nederlandsche Marineraad
-
2.Stichting ziektekostenverzekering krijgsmacht
G. op het terrein van het Ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer
-
1.Huurcommissies
-
2.Reconstructie-commissie Midden-Delfland
-
3.Centraal Fonds voor de Volkshuisvesting
-
4.Stichting bureau architectenregister
-
5.KIWA N.V.
-
6.Aangewezen instanties als bedoeld in art. 6 van de Wet geluidhinder
-
7.Dienst voor het kadaster en de openbare registers
H. op het terrein van het Ministerie van Verkeer en Waterstaat
-
1.Stichting Nationale en Internationale Wegvervoer Organisatie (NIWO)
-
2.Stichting Inschrijving Eigen Vervoer (SIEV)
-
3.Luchtverkeersbeveiligings-organisatie (LVB-organisatie)
-
4.Nederlandse loodsencorporatie
-
5.Regionale loodsencorporaties
-
6.Instellingen belast met de afgifte van vaarbewijzen: – Stichting Koninklijk Onderwijsfonds voor de Scheepvaart – Koninklijke Nederlandse Toeristenbond ANWB
-
7.Houders van een erkenning voor de periodieke keuring van motorrijtuigen, aanhangwagens en opleggers (zgn. APK-keuringsstations)
-
8.Havenbeheerders als bedoeld in art. 12 van het Besluit voorkoming olieverontreiniging door schepen
-
9.Havenbeheerders als bedoeld in art. 7 van het Besluit voorkoming verontreiniging door met schepen in bulk vervoerde schadelijke vloeistoffen
-
10.Havenbeheerders als bedoeld in art. 7 van het Besluit voorkoming verontreiniging door vuilnis van schepen
-
11.Bevoegde autoriteiten als bedoeld in art. 1, onderdeel a. van het Voorschriftenbesluit registerloodsen
-
12.Facilitair bedrijf Loodswezen B.V.
-
13.Bevoegde autoriteiten als bedoeld in art. 1, eerste lid, onderdeel a. van het Loodsplichtbesluit
-
14.Commissie als bedoeld in art. 3 van de Binnenvaartrampenwet
-
15.Raad voor de Luchtvaart
-
16.Spoorwegongevallenraad
-
17.Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (CBR)
-
18.Commissie voor de zeevisvaartexamens
-
19.Commissie voor de stuurliedenexamens
-
20.Commissie voor de examens van scheepswerktuigkundigen
-
21.Schoolcommissies voor de examens in de schooltoetsvakken voor zeevaartdiploma’s
-
22.Instellingen belast met het afnemen van de examens voor vaarbewijzen:
– Stichting Koninklijk Onderwijsfonds voor de Scheepvaart – Koninklijke Nederlandse Toeristenbond ANWB – Koninklijk Nederlands Watersport Verbond – Koninklijke Nederlandsche Motorboot Club – Nederlandse Waterski Bond – Koninklijke Nederlandse Bond tot het Redden van Drenkelingen
-
23.Instantie aangewezen tot het afnemen van de examens voor en de afgifte van het radardiploma binnenvaart (Stichting Koninklijk Onderwijsfonds voor de Scheepvaart)
-
24.Instantie aangewezen tot het afnemen van de examens voor en de afgifte van het radardiploma voor het Kanaal van Gent naar Terneuzen (Stichting Koninklijk Onderwijsfonds voor de Scheepvaart)
-
25.Instantie aangewezen tot het afnemen van de examens voor en de afgifte van het radardiploma voor de Rijn (Stichting Koninklijk Onderwijsfonds voor de Scheepvaart)
-
26.Commissie voor de landelijke loodsenexamens
-
27.Commissies voor de regionale loodsenexamens
-
28.Commissie van beroep voor de loodsenexamens
-
29.Examencommissie certificaatloodsen
-
30.Instantie(s) belast met de afgifte van vakdiploma’s als bedoeld in art. 15, aanhef en onder a, van het Besluit vervoer binnenvaart
-
31.Stichting Bureau Examens voor het beroepsvervoer
-
32.Stichting Bureau Examens voor het Beroepspersonenvervoer over de weg
-
33.Commissie van Advies omtrent de geschiktheid als scheepsbe-vrachter
-
34.Stichting Innovam, opleidingsinstituut voor het motorvoertuig-, tweewieler- en aanverwant bedrijf
-
35.Instituut als bedoeld in art. 2 van de Wet rijonderricht motorrijtuigen 1993
-
36.Commissie van beroep als bedoeld in art. 3 van de Wet rijonderricht motorrijtuigen 1993
-
37.Keuringsartsen voor de vaarbewijzen
-
38.Geneeskundigen als bedoeld in art. 31 van het Schepelingenbesluit
-
39.In het Schepenbesluit 1965en in de bijlagen van dat besluit bedoelde erkende particuliere onderzoekingsbureaus, gemachtigde particuliere bureaus, erkende deskundigen, bevoegde personen, deskundigen, erkende instellingen, keuringsstations en scheidsrechters
-
40.Commissie van Deskundigen voor de Rijnvaart als bedoeld in art. 3 van het Besluit Reglement onderzoek schepen op de Rijn
-
41.Dienst wegverkeer (RDW)
-
42.Bevoegde autoriteiten als bedoeld in art. 2 van het Besluit Reglement Rijnschipperspatenten (Commissie van Deskundigen voor de Rijnvaart)
-
43.Exameninstanties als bedoeld in art. D.2.2 van het Besluit radio-elektrische inrichtingen
-
44.Erkende, dan wel door houders van een erkenning gemachtigde installateurs en reparateurs van tachografen als bedoeld in het Rijtijdenbesluit en in de Regeling typegoedkeuring en installatievoorschriften tachograaf internationale Rijnvaart
-
45.Bevoegde autoriteiten als bedoeld in art. 3 van het Besluit Rijnvaart-politiereglement 1983 (o.a. Commissie van Deskundigen voor de Rijnvaart)
-
46.Instanties als bedoeld in de artt. 5en 9 van de Scheepvaartverkeerswet, art. 51 van het Scheepvaartreglement voor het Kanaal van Gent naar Terneuzen en de artt. 5.02, 5.03, 5.04, 5.08 en 5.09 van het Binnenvaartpolitiereglement
-
47.Rijkshavenmeester Westerschelde
-
48.Bevoegde autoriteit bedoeld in art. 1, onderdeel i. van het Scheepvaartreglement Eemsmonding
-
49.Havenschap Vlissingen
-
50.Havenschap Terneuzen
-
51.Bevoegde instanties als bedoeld in art. 1, onder e, van het Besluit elektromagnetische compatibiliteit
I. op het terrein van het Ministerie van Economische Zaken
-
1.Nederlandse Orde van Accountants-Administratieconsulenten
-
2.Examenbureau van de Nederlandse Orde van Accountants-administratieconsulenten
-
3.Kamers van Koophandel en Fabrieken
-
4.Octrooiraad
-
5.NMi B.V.
-
6.Centrale Commissie voor de Statistiek
-
7.Nederlands Instituut van Registeraccountants (NIvRA)
-
8.Examenbureau van het NIvRA
-
9.Curatorium van het NIvRA
-
10.Stichting Nederlands Instituut voor Vliegtuigontwikkeling en Ruimtevaart
-
11.Nederlandse onderneming voor energie en milieu B.V. (NOVEM)
-
12.Instituut voor het Midden- en Kleinbedrijf Nederland
-
13.Waarborg Platina, Goud en Zilver NV
-
14.Bureau voor de industriële eigendom
J. op het terrein van het Ministerie van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij
-
1.Centrale Landinrichtingscommissie
-
2.Landinrichtingscommissies
-
3.Grondkamers
-
4.Jachtfonds
-
5.Kamer voor de Binnenvisserij
-
6.Organisatie ter verbetering van de binnenvisserij
-
7.Erkende stamboekverenigingen voor paarden
-
8.Commissies van Beroep zoals bedoeld in art. 19 van de Paardenwet 1939
-
9.Rijkscommissie voor de Keuring van Niet-Stamboekhengsten 10. Commissie Beheer Landbouwgronden
-
11.Keuringsinstellingen als bedoeld in art. 87 van de Zaaizaad- en Plantgoedwet: – Stichting Nederlandse Algemene Keuringsdienst voor
Boomkwekerijgewassen
– Stichting Nederlandse Algemene Keuringsdienst voor Groente- en Bloemzaden
– Stichting Nederlandse Algemene Keuringsdienst voor Siergewassen
– Stichting Nederlandse Algemene Keuringsdienst voor Zaaizaad en Pootgoed van Landbouwgewassen
-
12.Raad voor het Kwekersrecht
-
13.Commissies en instellingen als bedoeld in art. 73 van de Zaaizaad- en Plantgoedwet: – Commissie voor de Samenstelling van de Rassenlijst voor
Landbouwgewassen – Commissie voor de Samenstelling van de Rassenlijst voor
Groentegewassen – Commissie voor de Samenstelling van de Rassenlijst voor
Fruitgewassen – Commissie voor de Samenstelling van de Rassenlijst voor
Siergewassen – Commissie voor de Samenstelling van de Rassenlijst voor
Bosbouwgewassen
-
14.Rechtspersonen als bedoeld in art. 8 van de Landbouwkwaliteitswet: – Stichting Nederlandse Vleeswarencontrole – Stichting Internationale Scharrelvlees Controle – Nederlands Eiercontrolebureau – Stichting Centraal Orgaan voor Kwaliteitsaangelegenheden in de
Zuivel (COKZ) – Kwaliteits-Controle-Bureau voor Groenten en Fruit – Stichting Skal – Stichting Bloembollenkeuringsdienst
-
15.Stichting Landelijke Mestbank
-
16.Stichting Borgstellingsfonds voor de landbouw
-
17.Stichting Ontwikkelings- en Saneringsfonds voor de Visserij
-
18.Stichting Ontwikkelings- en Saneringsfonds voor de Landbouw
-
19.Stichting tot Ontwikkeling van Agrarische Onderwijskunde en Scholing
-
20.Stichting Uitvoering Landbouwmaatregelen ’74
-
21.Herinrichtingscommissie Oost-Groningen en de Gronings-Drentse Veenkoloniën
K. op het terrein van het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid
-
1.College van toezicht sociale verzekeringen
-
2.Tijdelijk instituut voor coördinatie en afstemming
-
3.Bedrijfsverenigingen
-
4.Uitvoeringsinstellingen als bedoeld in art. 51 van de Organisatiewet sociale verzekeringen (GAK, GUO, SFB, Cadans)
-
5.(Vervallen)
-
6.Arbeidsvoorzieningsorganisatie (CBA en RBA’s)
-
7.Sociale Verzekeringsbank (SVB)
-
8.Centraal Bureau voor de Grafische Bedrijven in Nederland
-
9.Fonds Voorheffing Pensioenverzekering 10. Diensten, instellingen, onderzoeksbureaus en ondernemingen als bedoeld in art. 5van de Wet op de gevaarlijke werktuigen: – N.V. tot Keuring van Electrotechnische Materialen (KEMA) – Stichting Nederlands Instituut voor Lifttechniek (Liftinstituut) – Instituut voor Mechanisatie, Arbeid en Gebouwen (IMAG)
– instellingen e.d., bevoegd tot het keuren en certificeren van containers (t.w. Lloyd’s Register of Shipping, Bureau Veritas, Det Norske Veritas, American Bureau of Shipping, Germanischer Lloyd, Registro Italiano Navale en Nippon Kaiji Kyokai)
– Stichting ABOMA
– Stichting Keuringsbureau Hout (SKH)
-
11.Stichting Keboma
-
12.Herkeuringscommissie Arbeidsomstandighedenwet
-
13.Stichtingen als bedoeld in art. 30a van de Wet Sociale Werkvoorziening
L. op het terrein van het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport
-
1.(Vervallen)
-
2.(Vervallen)
-
3.(Vervallen)
-
4.College ter Beoordeling van Geneesmiddelen
-
5.Commissies voor Gebiedsaanwijzing
-
6.Ziekenfondsraad
-
7.Centraal Orgaan Tarieven Gezondheidszorg (COTG)
-
8.Praeventiefonds
-
9.Commissie ex art. 14 van het Sera- en Vaccinsbesluit
-
10.(Vervallen)
-
11.Keuringsraad voor de aanprijzing van Geneesmiddelen
-
12.(Vervallen)
-
13.Pensioen- en Uitkeringsraad
-
14.Commissie Algemene Oorlogsongevallenregelingen
-
15.Commissie Sanering Ziekenhuisvoorzieningen
-
16.Centraal College voor Bevolkingsonderzoek op Tuberculose
-
17.(Vervallen)
6.2
Wet Nationale ombudsman
Wet van 4 februari 1981 (Stb. 35), laatstelijk gewijzigd bij de wet van 26 april 1995 (Stb. 250)
Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.
Allen, die deze zullen zien of horen lezen, saluut! doen te weten: Alzo Wij in overweging genomen hebben, dat er behoefte bestaat aan een bijzondere voorziening tot onderzoek van de wijze waarop de overheid zich in een bepaalde aangelegenheid jegens de burger heeft gedragen en dat het in verband hiermede wenselijk is over te gaan tot de instelling van het ambt van Nationale ombudsman en tot wijziging van een aantal wetten;
Zo is het, dat Wij, de Raad van State gehoord, en met gemeen overleg der Staten-Generaal, hebben goedgevonden en verstaan, gelijk Wij goedvinden en verstaan bij deze:
ARTIKEL I. WET NATIONALE OMBUDSMAN1)
BEGRIPSBEPALINGEN
Artikel 1
1) De tekst van de Wet Nationale ombudsman zoals deze luidde na de wijziging bij de wet van 21 juni 1989 (Stb. 233) is integraal geplaatst in Staatsblad 1989, 235.
2) Het begrip «bestuursorgaan» wordt in artikel 1:1 van de Algemene wet bestuursrecht als volgt gedefinieerd:
«1. Onder bestuursorgaan wordt verstaan:
-
a.een orgaan van een rechtspersoon die krachtens publiekrecht is ingesteld, of
-
b.een ander persoon of college, met enig openbaar gezag bekleed.
-
2.De volgende organen, personen en colleges worden niet als bestuursorgaan aangemerkt:
-
a.de wetgevende macht;
-
b.de kamers en de verenigde vergadering der Staten-Generaal;
-
c.onafhankelijke, bij de wet ingestelde organen die met rechtspraak zijn belast;
-
d.de Raad van State en zijn afdelingen;
-
e.de Algemene Rekenkamer;
-
f.de Nationale ombudsman en de substituutombudsmannen;
-
g.de voorzitters, leden, griffiers en secretarissen van de in de onderdelen b tot en met f bedoelde organen, de procureur-generaal en de advocaten-generaal bij de Hoge Raad, alsmede de commissies uit het midden van de in de onderdelen b tot en met f bedoelde organen.
-
3.Een ingevolge het tweede lid uitgezonderd orgaan, persoon of college wordt wel als bestuursorgaan aangemerkt voor zover het orgaan, de persoon of het college besluiten neemt of handelingen verricht ten aanzien van een niet voor het leven benoemde ambtenaar als bedoeld in artikel 1 van de Ambtenarenwet als zodanig, zijn nagelaten betrekkingen of zijn rechtverkrijgenden.»
Deze wet verstaat onder:
-
a.ombudsman: de Nationale ombudsman, bedoeld in artikel 2;
-
b.ambtenaar: een ambtenaar, een gewezen ambtenaar, een persoon met wie door een bestuursorgaan een arbeidsovereenkomst is gesloten naar burgerlijk recht, ook na beëindiging van de arbeidsovereenkomst, en een dienstplichtig militair, ook na het einde van de dienstplicht.
Artikel 1a
-
1.Deze wet is van toepassing op gedragingen van de volgende bestuursorganen2):
-
a.Onze Ministers;
-
b.bestuursorganen die onder verantwoordelijkheid van Onze Ministers werkzaam zijn;
-
c.commissarissen van de Koningin en burgemeesters, voor zover het betreft de uitoefening van hun bij wettelijk voorschrift opgedragen taken met betrekking tot de politie;
-
d.andere bestuursorganen, aangewezen bij algemene maatregel van bestuur.
-
2.In afwijking van het eerste lid is deze wet niet van toepassing op gedragingen waarop de rechterlijke macht toeziet noch op gedragingen van Commissie gelijke behandeling als bedoeld in de Algemene wet gelijke behandeling.
-
3.Een gedraging van een ambtenaar, verricht in de uitoefening van zijn functie, wordt aangemerkt als een gedraging van het bestuursorgaan waarbij hij in dienst is.
HOOFDSTUK I. DE NATIONALE OMBUDSMAN
Artikel 2
-
1.Er is een Nationale ombudsman.
-
2.De ombudsman wordt benoemd door de Tweede Kamer der Staten-Generaal. De vice-president van de Raad van State, de president van de Hoge Raad der Nederlanden en de president van de Algemene
Rekenkamer maken daartoe in gezamenlijk overleg een aanbeveling op, die de namen van ten minste drie personen bevat.
-
3.De benoeming geschiedt voor de duur van zes jaren.
-
4.Indien de Tweede Kamer voornemens is de ombudsman opnieuw te benoemen, kan zij bepalen dat het tweede lid, tweede volzin, buiten toepassing blijft.
-
5.Indien blijkt dat de Tweede Kamer niet tijdig tot de benoeming van een nieuwe ombudsman zal kunnen komen, voorziet de Tweede Kamer zo spoedig mogelijk in de waarneming van het ambt van ombudsman. Artikel 10, vijfde tot en met zevende lid, is van overeenkomstige toepassing.
Artikel 3
-
1.De Tweede Kamer ontslaat de ombudsman met ingang van de eerstvolgende maand na die waarin hij de vijfenzestigjarige leeftijd bereikt.
-
2.De Tweede Kamer ontslaat de ombudsman voorts:
-
a.op zijn verzoek;
-
b.wanneer hij uit hoofde van ziekten of gebreken blijvend ongeschikt is zijn functie te vervullen;
-
c.bij de aanvaarding van een ambt of betrekking bij deze wet onverenigbaar verklaard met het ambt van ombudsman;
-
d.bij het verlies van het Nederlanderschap;
-
e.wanneer hij bij onherroepelijk geworden rechterlijke uitspraak wegens misdrijf is veroordeeld, dan wel hem bij zulk een uitspraak een maatregel is opgelegd die vrijheidsbeneming tot gevolg heeft;
-
f.wanneer hij ingevolge onherroepelijk geworden rechterlijke uitspraak onder curatele is gesteld, in staat van faillissement is verklaard, surséance van betaling heeft verkregen of wegens schulden is gegijzeld;
-
g.wanneer hij naar het oordeel van de Tweede Kamer door handelen of nalaten ernstig nadeel toebrengt aan het in hem te stellen vertrouwen.
Artikel 4
-
1.De Tweede Kamer stelt de ombudsman op non-activiteit ingeval:
-
a.hij zich in voorlopige hechtenis bevindt;
-
b.hij bij een nog niet onherroepelijk geworden rechterlijke uitspraak wegens misdrijf is veroordeeld, dan wel hem bij zulk een uitspraak een maatregel is opgelegd die vrijheidsbeneming tot gevolg heeft;
-
c.hij onder curatele is gesteld, in staat van faillissement is verklaard, surséance van betaling heeft verkregen of wegens schulden is gegijzeld ingevolge een nog niet onherroepelijk geworden rechterlijke uitspraak.
-
2.De Tweede Kamer kan de ombudsman op non-activiteit stellen, indien tegen hem een gerechtelijk vooronderzoek ter zake van misdrijf wordt ingesteld of indien er een ander ernstig vermoeden is voor het bestaan van feiten of omstandigheden die tot ontslag, anders dan op gronden vermeld in artikel 3, tweede lid onder b, zouden kunnen leiden.
-
3.In het geval, bedoeld in het tweede lid, eindigt de non-activiteit na drie maanden. De Tweede Kamer kan de maatregel echter telkens voor ten hoogste drie maanden verlengen.
-
4.De Tweede Kamer beëindigt de non-activiteit zodra de grond voor de maatregel is vervallen.
-
5.De Tweede Kamer kan bij de beslissing waarbij de ombudsman op non-activiteit wordt gesteld, bepalen dat tijdens de duur van de non-activiteit geen salaris of slechts een gedeelte van het salaris zal worden genoten, in het laatste geval onder aanwijzing van het gedeelte dat zal worden genoten.
-
6.Indien de non-activiteit anders dan door ontslag is geëindigd, kan de Tweede Kamer beslissen, dat het niet genoten salaris alsnog geheel of gedeeltelijk zal worden uitbetaald, in het laatste geval onder aanwijzing van het gedeelte dat zal worden uitbetaald.
Artikel 5
-
1.De ombudsman kan niet bekleden:
-
a.het lidmaatschap van publiekrechtelijke colleges waarvoor de keuze geschiedt bij krachtens wettelijk voorschrift uitgeschreven verkiezingen;
-
b.een openbare betrekking waaraan een vaste beloning of toelage is verbonden;
-
c.het lidmaatschap van vaste colleges van advies en bijstand aan de Regering;
-
d.het beroep of ambt van advocaat, procureur of notaris.
-
2.De ombudsman vervult geen betrekkingen waarvan de uitoefening ongewenst is met het oog op een goede vervulling van zijn ambt of op de handhaving van zijn onpartijdigheid en onafhankelijkheid of van het vertrouwen daarin.
Artikel 6
De bepalingen van de Algemene pensioenwet politieke ambtsdragers (wet van 10 december 1969, Stb. 594) zijn van overeenkomstige toepassing op de ombudsman, met dien verstande dat deze wordt gelijkgesteld met een lid van de Tweede Kamer der Staten-Generaal, doch de verrekening van de inkomsten plaatsvindt overeenkomstig artikel 9 van die wet.
Artikel 7
Wij regelen bij algemene maatregel van bestuur de aanspraken in geval van ziekte, alsmede de overige rechten en verplichtingen van de ombudsman die deel uitmaken van zijn rechtspositie, voor zover niet bij de wet geregeld.
Artikel 8
Alvorens zijn ambt te aanvaarden legt de ombudsman in de handen van de Voorzitter der Tweede Kamer af:
-
a.de eed of verklaring en belofte dat hij tot het verkrijgen van zijn benoeming rechtstreeks noch middellijk, onder welke naam of onder welk voorwendsel ook, aan iemand iets heeft gegeven of beloofd, alsmede dat hij om iets in zijn ambt te doen of te laten rechtstreeks noch middellijk van iemand enig geschenk of enige belofte heeft aangenomen of zal aannemen;
-
b.de eed of belofte van trouw aan de Grondwet.
Artikel 9
-
1.De Tweede Kamer benoemt op verzoek van de ombudsman zo nodig een of meer personen tot substituut-ombudsman. De ombudsman maakt daartoe een aanbeveling op, die de namen van ten minste drie personen bevat.
-
2.De benoeming van een substituut-ombudsman geschiedt voor de duur van de ambtstermijn van de ombudsman op wiens verzoek hij is benoemd. De Tweede Kamer kan op voordracht van de nieuwe ombudsman de ambtstermijn van een substituut-ombudsman verlengen voor de duur van ten hoogste zes maanden.
-
3.Indien de Tweede Kamer voornemens is een substituut-ombudsman opnieuw te benoemen, kan zij bepalen dat het eerste lid, tweede volzin, buiten toepassing blijft.
-
4.De artikelen 3 tot en met 8, 18 tot en met 24 en 27, vijfde lid, zijn van overeenkomstige toepassing op een substituut-ombudsman.
-
5.De ombudsman regelt de werkzaamheden van een substituutombudsman.
-
6.De ombudsman kan de bevoegdheden, bedoeld in de artikelen 25, 26, 27, eerste tot en met vierde lid, en 28, derde lid, overdragen aan een substituut-ombudsman. De ombudsman kan voor de uitoefening van die bevoegdheden richtlijnen vaststellen.
Artikel 10
-
1.De ombudsman regelt zijn vervanging door een substituutombudsman, voor het geval dat hij tijdelijk niet in staat is zijn ambt te vervullen.
-
2.Indien geen substituut-ombudsman aanwezig of beschikbaar is, voorziet de Tweede Kamer zo spoedig mogelijk in de vervanging van de ombudsman. In dat geval eindigt de vervanging wanneer de ombudsman weer in staat is zijn ambt te vervullen of, indien de ombudsman op non-activiteit is gesteld, op het tijdstip dat de non-activiteit eindigt.
-
3.Indien de ombudsman overlijdt of ingevolge artikel 3 wordt ontslagen, blijven de substituut-ombudsmannen, in afwijking van het bepaalde in artikel 9, tweede lid, eerste volzin, in functie tot het tijdstip waarop een nieuwe ombudsman in functie is getreden. De Tweede Kamer voorziet in dat geval zo spoedig mogelijk in de waarneming van het ambt van ombudsman door een substituut-ombudsman.
-
4.Indien geen substituut-ombudsman aanwezig of beschikbaar is, voorziet de Tweede Kamer zo spoedig mogelijk in de waarneming van het ambt van ombudsman.
-
5.De waarneming eindigt van rechtswege op het tijdstip waarop een nieuwe ombudsman in functie is getreden.
-
6.Op degene die krachtens het tweede of het vierde lid de ombudsman vervangt of het ambt van ombudsman waarneemt, zijn de artikelen 2, tweede lid, tweede volzin, derde en vierde lid, 3, eerste lid, 6 en 9 van deze wet, en artikel F 2, vierde lid, onderdeel e, van de Algemene burgerlijke pensioenwet (Stb. 1986, 540) niet van toepassing.
-
7.Indien de in het zesde lid bedoelde vervanger respectievelijk waarnemer een betrekking of lidmaatschap als bedoeld in artikel 5, eerste lid, onderdelen b en c, bekleedt of gaat bekleden, is hij voor de duur van de vervanging respectievelijk de waarneming in die betrekking of dat lidmaatschap van rechtswege op non-activiteit gesteld.
Artikel 11
-
1.Te zijner ondersteuning beschikt de ombudsman over een bureau.
-
2.De tot het bureau behorende personen worden door Ons op voordracht van de ombudsman benoemd, bevorderd, geschorst en ontslagen.
-
3.Wij bepalen in welke gevallen tot het bureau behorende personen door de ombudsman worden benoemd, bevorderd, geschorst en ontslagen.
HOOFDSTUK II. HET ONDERZOEK
Artikel 12
-
1.Een ieder heeft het recht de ombudsman schriftelijk te verzoeken een onderzoek in te stellen naar de wijze waarop een bestuursorgaan zich in een bepaalde aangelegenheid jegens een natuurlijk persoon of rechtspersoon heeft gedragen, tenzij sedertdien meer dan een jaar is verstreken. Indien binnen een jaar nadat de gedraging plaatsvond die gedraging aan het oordeel van een rechterlijke instantie, dan wel ingevolge een wettelijk geregelde administratiefrechtelijke voorziening aan het oordeel van een andere instantie is onderworpen, eindigt de termijn een jaar na de datum waarop in die procedure een uitspraak is gedaan waartegen geen beroep meer openstaat, of de procedure op een andere wijze is geëindigd.
-
2.De verzoeker stelt alvorens het in het eerste lid bedoelde verzoek te doen, het betrokken bestuursorgaan, de betrokken instelling of dienst die, of het betrokken bedrijf dat onder verantwoordelijkheid van dat orgaan werkzaam is, dan wel de betrokken ambtenaar in kennis van zijn bezwaar tegen de gedraging en in de gelegenheid zijn of haar zienswijze daarop te geven. Indien binnen een jaar nadat deze gedraging plaatsvond deze in kennis stelling heeft plaatsgevonden, eindigt de in het eerste lid bedoelde termijn een jaar na deze in kennis stelling.
-
3.Het verzoekschrift dient te bevatten:
-
a.de naam en het adres van de verzoeker;
-
b.zo duidelijk mogelijk, een omschrijving van de gedraging waarop het verzoekschrift betrekking heeft en mededeling wie zich aldus heeft gedragen en jegens wie de gedraging heeft plaatsgevonden;
-
c.de reden waarom de verzoeker meent bezwaar te moeten maken tegen de gedraging;
-
d.de wijze waarop en aan wie de in het tweede lid bedoelde inkennis-stelling heeft plaatsgevonden en, indien de daar bedoelde zienswijze is gegeven, een omschrijving daarvan.
-
4.Tenzij artikel 16 van toepassing is, is de ombudsman bevoegd en, tenzij artikel 14 van toepassing is, ook verplicht aan een verzoek als bedoeld in het eerste lid gevolg te geven.
Artikel 13
Indien naar het oordeel van de ombudsman ten aanzien van de in het verzoekschrift bedoelde gedraging voor de verzoeker een wettelijk geregelde administratiefrechtelijke voorziening openstaat, verwijst hij hem onverwijld naar de bevoegde instantie en draagt hij het verzoekschrift, nadat daarop de datum van ontvangst is aangetekend, aan die instantie over. Voor de toepassing van de regeling waarop de openstaande voorziening berust, wordt het verzoekschrift beschouwd als te voldoen aan de in die regeling voorkomende bepalingen met betrekking tot de wijze van indiening en adressering en wordt voorts het tijdstip, waarop het verzoekschrift door de ombudsman is ontvangen, beschouwd als het tijdstip waarop de zaak bij de in die regeling bedoelde instantie aanhangig is gemaakt. Deze instantie stelt de verzoeker in de gelegenheid, binnen dertig dagen nadat zij hiervan mededeling heeft gedaan, zijn verzoekschrift overeenkomstig de voor die voorziening geldende regels aan te vullen of te wijzigen en voor zover nodig het voor behandeling verschuldigde recht te voldoen.
Artikel 14
De ombudsman is niet verplicht een onderzoek als bedoeld in artikel 12, eerste lid, in te stellen of voort te zetten, indien:
-
a.het verzoekschrift te laat is ingediend of niet voldoet aan de vereisten, vermeld in artikel 12, derde lid;
-
b.het verzoek kennelijk ongegrond is;
-
c.het belang van de verzoeker of het gewicht van de gedraging kennelijk onvoldoende is;
-
d.de verzoeker een ander is dan degene jegens wie de gedraging heeft plaatsgevonden;
-
e.een verzoekschrift, dezelfde gedraging betreffende, bij hem, dan wel bij een tot de behandeling van verzoekschriften bevoegde commissies uit de Eerste of Tweede Kamer of uit de verenigde vergadering der Staten-
Generaal, in behandeling is of – behoudens indien een nieuw feit of een nieuwe omstandigheid bekend is geworden en zulks tot een ander oordeel over de bedoelde gedraging zou hebben kunnen leiden door hem is afgedaan of daarover door de betrokken commissie haar conclusie op een verzoekschrift aan de Eerste of Tweede Kamer dan wel de verenigde vergadering der Staten-Generaal is voorgesteld;
-
f.ten aanzien van de gedraging voor de verzoeker een wettelijk geregelde administratiefrechtelijke voorziening heeft opengestaan en hij daarvan geen gebruik heeft gemaakt;
-
g.ten aanzien van de gedraging anders dan ingevolge een wettelijk geregelde administratiefrechtelijke voorziening door een rechterlijke instantie uitspraak is gedaan;
-
h.het betrokken bestuursorgaan, de betrokken instelling of dienst die, of het betrokken bedrijf dat onder verantwoordelijkheid van dat orgaan werkzaam is, dan wel de betrokken ambtenaar, niet door de verzoeker of degene jegens wie de gedraging heeft plaatsgevonden in kennis is gesteld van het bezwaar tegen de gedraging en niet in de gelegenheid is gesteld zijn of haar zienswijze daarop te geven;
-
i.en zolang ten aanzien van een gedraging van het bestuursorgaan die nauw samenhangt met het onderwerp van het verzoekschrift een procedure aanhangig is bij een rechterlijke instantie, dan wel ingevolge een wettelijk geregelde administratiefrechtelijke voorziening bij een andere instantie.
Artikel 15
Tenzij artikel 16 van toepassing is, is de ombudsman bevoegd uit eigen beweging een onderzoek in te stellen naar de wijze waarop een bestuursorgaan zich in een bepaalde aangelegenheid heeft gedragen.
Artikel 16
De ombudsman is niet bevoegd een onderzoek als bedoeld in artikel 12, eerste lid, of artikel 15in te stellen of voort te zetten:
-
a.indien de aangelegenheid behoort tot het algemeen regeringsbeleid, daaronder begrepen het algemeen beleid ter handhaving van de rechtsorde, of tot het algemeen beleid van het betrokken bestuursorgaan;
-
b.betreffende algemeen verbindende voorschriften;
-
c.zolang ten aanzien van de gedraging een wettelijk geregelde administratiefrechtelijke voorziening openstaat, tenzij artikel 6:12 van de Algemene wet bestuursrecht van toepassing is, of ingevolge een zodanige voorziening een procedure aanhangig is;
-
d.zolang ten aanzien van de gedraging anders dan ingevolge een wettelijk geregelde administratiefrechtelijke voorziening een procedure bij een rechterlijke instantie aanhangig is, dan wel beroep openstaat tegen een uitspraak die in een zodanige procedure is gedaan;
-
e.indien ten aanzien van de gedraging ingevolge een wettelijk geregelde administratiefrechtelijke voorziening door een rechterlijke instantie uitspraak is gedaan;
-
f.in aangelegenheden betreffende belastingen en andere heffingen, indien ten aanzien van de gedraging een wettelijk geregelde administratiefrechtelijke voorziening heeft opengestaan.
Artikel 17
-
1.Indien de ombudsman op grond van artikel 14 of artikel 16 geen gevolg geeft aan een verzoek tot het instellen van een onderzoek, dan wel het onderzoek niet voortzet, doet hij daarvan zo spoedig mogelijk schriftelijke mededeling aan de verzoeker onder vermelding van de redenen. In het geval dat hij een onderzoek niet voortzet doet hij de hiervoor bedoelde mededeling tevens aan het betrokken bestuursorgaan en, in voorkomend geval, aan de betrokken ambtenaar. Met het oog op het bepaalde in het derde lid neemt hij daarbij artikel 19, vierde lid, laatste volzin, van deze wet en het bepaalde in artikel 10 van de Wet openbaarheid van bestuur, in acht.
-
2.Indien de ombudsman op grond van artikel 14, eerste lid, onderdeel h, geen gevolg geeft aan een verzoek tot onderzoek, dan wel het onderzoek niet voortzet, wijst hij verzoeker tevens op de mogelijkheid het betrokken bestuursorgaan, de betrokken instelling of dienst die, of het betrokken bedrijf dat onder verantwoordelijkheid van dat orgaan werkzaam is, dan wel de betrokken ambtenaar, alsnog van zijn bezwaar tegen de gedraging in kennis te stellen en in de gelegenheid te stellen zijn of haar zienswijze daarop te geven.
-
3.De ombudsman geeft aan een ieder die daarom verzoekt, afschrift of uittreksel van de mededeling, bedoeld in het eerste lid. Met betrekking tot de daarvoor in rekening te brengen vergoedingen en met betrekking tot de kosteloze verstrekking is het bepaalde bij of krachtens de Wet tarieven in burgerlijke zaken (Stb. 1960, 541) van overeenkomstige toepassing. Tevens legt hij een zodanige mededeling ter inzage op een door hem daarvoor aan te wijzen plaats.
Artikel 18
-
1.De ombudsman stelt het bestuursorgaan en degene, op wiens gedraging het onderzoek betrekking heeft, alsmede in het geval, bedoeld in artikel 12, eerste lid, de verzoeker in de gelegenheid schriftelijk dan wel mondeling en al dan niet in elkaars tegenwoordigheid – een en ander ter beoordeling van de ombudsman – hun standpunt toe te lichten.
-
2.De betrokkenen kunnen zich doen vertegenwoordigen of doen bijstaan door een raadsman. De ombudsman kan weigeren bepaalde personen die van het verlenen van rechtsgeleerde hulp hun beroep maken en niet advocaat of procureur zijn, als vertegenwoordiger toe te laten.
Artikel 19
-
1.De ombudsman is bevoegd het bestuursorgaan en degene, op wiens gedraging het onderzoek betrekking heeft, getuigen, alsmede in het geval, bedoeld in artikel 12, eerste lid, de verzoeker op te roepen. De opgeroepene is verplicht aan de ombudsman de inlichtingen te verstrekken die deze ten behoeve van een onderzoek behoeft en daartoe voor hem te verschijnen. Gelijke verplichtingen rusten op ieder college, met dien verstande dat het college bepaalt wie zijner leden aan de verplichtingen zal voldoen, tenzij de oproeping één of meer bepaalde leden aanwijst. De opgeroepenen – behoudens de getuigen – kunnen zich doen bijstaan door een raadsman.
-
2.De verplichting om voor de ombudsman te verschijnen geldt niet voor Onze Ministers. Wanneer een minister zelf niet verschijnt, laat hij zich vertegenwoordigen.
-
3.Inlichtingen die betrekking hebben op het beleid, gevoerd onder de verantwoordelijkheid van een minister of een ander bestuursorgaan kan de ombudsman bij de daarbij betrokken ambtenaren slechts inwinnen door tussenkomst van de minister onderscheidenlijk dat orgaan.
-
4.De ingevolge het eerste lid opgeroepen personen kunnen zich van het verstrekken van inlichtingen verschonen wegens ambts- of beroepsgeheim, doch alleen voor zover betreft hetgeen waarvan de wetenschap aan hen als zodanig is toevertrouwd. Ambtenaren kunnen zich slechts met verwijzing naar de hun ingevolge de Ambtenarenwet onderscheidenlijk de Militaire Ambtenarenwet 1931 en de Politiewet opgelegde geheimhoudingsplicht verschonen voor zover het verstrekken van de verlangde inlichtingen in strijd is met enige andere wettelijke bepaling tot geheim- houding of met het belang van de Staat. De ombudsman kan ter staving van het beroep op het verschoningsrecht overlegging vragen van een bijzondere schriftelijke last van het orgaan, welks tussenkomst voor het verstrekken van inlichtingen in het derde lid is voorgeschreven.
Dit orgaan kan bepalen, dat de geheimhoudingsplicht slechts wordt opgeheven met betrekking tot het verschaffen van inlichtingen aan de ombudsman onder de voorwaarde dat het geheime karakter daarvan wordt gehandhaafd.
-
5.Het orgaan door welks tussenkomst de inlichtingen worden ingewonnen, kan zich bij het horen van de ambtenaren doen vertegenwoordigen.
Artikel 20
-
1.De ombudsman is bevoegd ten dienste van het onderzoek werkzaamheden aan deskundigen op te dragen. Hij is voorts bevoegd in het belang van het onderzoek deskundigen en tolken op te roepen. Zij die als deskundige of als tolk zijn opgeroepen, zijn verplicht voor de ombudsman te verschijnen en hun diensten als zodanig te verlenen.
-
2.Op deskundigen, tevens ambtenaren, zijn het derde, vierde en vijfde lid van artikel 19 van overeenkomstige toepassing.
-
3.De tolken en deskundigen zijn verplicht tot geheimhouding van hetgeen hun ter zake van hun dienstverlening ter kennis komt.
Artikel 21
-
1.Oproepingen ingevolge de artikelen 19 en 20 geschieden bij aangetekende brief.
-
2.De ombudsman kan bevelen, dat personen die, hoewel wettelijk opgeroepen, niet zijn verschenen, door de openbare macht voor hem worden gebracht om aan hun verplichtingen te voldoen.
Artikel 22
-
1.De ombudsman kan bevelen, dat getuigen niet zullen worden gehoord en tolken niet tot de uitoefening van hun taak zullen worden toegelaten dan na het afleggen van eed of belofte.
-
2.Zij leggen in dat geval in handen van de ombudsman de eed of belofte af; indien zij worden gehoord als getuige: dat zij zullen zeggen de gehele waarheid en niets dan de waarheid; de tolken: dat zij hun plichten als tolk met nauwgezetheid zullen vervullen.
-
3.De deskundigen zijn verplicht hun taak onpartijdig en naar beste weten te verrichten.
Artikel 23
-
1.De ingevolge deze wet opgeroepenen ontvangen desverlangd voor reis- en verblijfkosten alsmede wegens tijdverzuim en daarmede verband houdende noodzakelijke kosten, vergoeding uit ’s Rijks kas overeenkomstig het bij en krachtens de Wet tarieven in burgerlijke zaken bepaalde.
-
2.Voor zover bij algemene maatregel van bestuur niet anders is bepaald, ontvangen de in het eerste lid bedoelde personen die in openbare dienst zijn geen vergoeding als bedoeld in het eerste lid, indien zij zijn opgeroepen in verband met hun taak als zodanig.
-
3.De ombudsman begroot de ingevolge dit artikel verschuldigde vergoeding.
Artikel 24
-
1.Aan de ombudsman worden op diens schriftelijk verzoek ten behoeve van een onderzoek bescheiden, gebezigd bij de vervulling van de overheidstaak in de aangelegenheid waarop het onderzoek betrekking heeft, al dan niet in afschrift, overgelegd. Artikel 19, derde en vierde lid, is van overeenkomstige toepassing.
-
2.De ombudsman kan, voor zover dit naar zijn oordeel ten behoeve van het onderzoek is vereist, zonder toestemming, met uitzondering van woningen, alle plaatsen betreden waar het bestuursorgaan, wiens gedraging onderzocht wordt, zijn taak verricht. Voor het betreden van woningen is toestemming van de bewoner vereist.
-
3.Onze Ministers kunnen aan de ombudsman het betreden van bepaalde plaatsen verbieden, indien dit naar hun oordeel de veiligheid van de staat zou schaden.
Artikel 25
-
1.De ombudsman deelt, alvorens het onderzoek te beëindigen, zijn bevindingen schriftelijk mede aan het betrokken bestuursorgaan en, in voorkomend geval, aan de ambtenaar wiens gedraging voorwerp van onderzoek is geweest, alsmede, in het in artikel 12, eerste lid, bedoelde geval aan de verzoeker.
-
2.De ombudsman stelt het bestuursorgaan, de ambtenaar en de verzoeker in de gelegenheid zich binnen een door hem te stellen termijn omtrent de bevindingen te uiten.
Artikel 26
-
1.De ombudsman beoordeelt of het bestuursorgaan zich in de door hem onderzochte aangelegenheid al dan niet behoorlijk heeft gedragen.
-
2.Indien ten aanzien van de gedraging waarop het onderzoek van de ombudsman betrekking heeft anders dan ingevolge een wettelijk geregelde administratiefrechtelijke voorziening door een rechterlijke instantie uitspraak is gedaan, neemt de ombudsman de rechtsgronden waarop die uitspraak steunt of mede steunt, in acht.
Artikel 27
-
1.Wanneer een onderzoek is afgesloten, stelt de ombudsman een rapport op, waarin hij zijn bevindingen en zijn oordeel weergeeft. Met het oog op het bepaalde in het vierde lid neemt hij daarbij artikel 19, vierde lid, laatste volzin van deze wet en het bepaalde in artikel 10 van de Wet openbaarheid van bestuur, in acht.
-
2.De ombudsman zendt zijn rapport aan het betrokken bestuursorgaan en, in voorkomend geval, aan de ambtenaar wiens gedraging voorwerp van onderzoek is geweest. Indien het onderzoek berustte op een verzoekschrift als bedoeld in artikel 12, zendt hij zijn rapport tevens aan de verzoeker.
-
3.Zo hij daartoe aanleiding ziet, kan de ombudsman aan het betrokken orgaan zijn zienswijze over eventueel te nemen maatregelen bekendmaken.
-
4.De ombudsman geeft aan een ieder die daarom verzoekt afschrift of uittreksel van een rapport als bedoeld in het eerste lid. Met betrekking tot de daarvoor in rekening te brengen vergoedingen en met betrekking tot kosteloze verstrekking is het bepaalde bij of krachtens de Wet tarieven in burgerlijke zaken van overeenkomstige toepassing. Tevens legt hij een zodanig rapport ter inzage op een door hem daarvoor aan te wijzen plaats.
-
5.Voor het overige is de ombudsman verplicht tot geheimhouding van hetgeen hem bij de uitoefening van zijn taak is bekend geworden, voor zover dat uit de aard der zaak volgt.
Artikel 28
-
1.De ombudsman zendt jaarlijks een verslag van zijn werkzaamheden aan de beide Kamers der Staten-Generaal en aan Onze Ministers. Artikel 10 van de Wet openbaarheid van bestuur is van overeenkomstige toepassing met dien verstande dat de ombudsman bij het verslag gegevens kan voegen, slechts ter vertrouwelijke kennisneming door de leden van de Staten-Generaal en Onze Ministers.
-
2.Hij draagt er zorg voor dat het verslag openbaar wordt gemaakt en algemeen verkrijgbaar wordt gesteld.
-
3.De ombudsman kan ook dadelijk na het afsluiten van een onderzoek de beide Kamers der Staten-Generaal inlichten omtrent zijn bevindingen en oordeel, zo dikwijls hij de eerdere kennisneming daarvan voor de Kamers van belang acht of één der Kamers dit verzoekt.
HOOFDSTUK III. OVERGANGS- EN SLOTBEPALINGEN
Artikel 29
De voordrachten voor door Ons te nemen besluiten ter uitvoering van deze wet worden Ons gedaan door Onze Minister van Binnenlandse Zaken.
Artikel 30
Artikel 12 vindt geen toepassing ten aanzien van gedragingen van de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen organen, bedoeld in artikel 1a, eerste lid, onderdeel d, die hebben plaatsgevonden voordat die algemene maatregel van bestuur in werking is getreden.
Artikel 31
Deze wet kan worden aangehaald als: Wet Nationale ombudsman.
(Artt. II t/m XV: wijziging van diverse wetten en een bepaling over de inwerkingtreding; hier niet opgenomen.)
Met de Parlementaire Monitor volgt u alle parlementaire dossiers die voor u van belang zijn en bent u op de hoogte van alles wat er speelt in die dossiers. Helaas kunnen wij geen nieuwe gebruikers aansluiten, deze dienst zal over enige tijd de werkzaamheden staken.