Lijst van vragen en antwoorden over de nota 'Dynamiek en Vernieuwing' - Beleidsvoornemens op het gebied van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij

Deze lijst van vragen en antwoorden i is onder nr. 3 toegevoegd aan dossier 24140 - Beleidsvoornemens op het gebied van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij.

1.

Kerngegevens

Officiële titel Beleidsvoornemens op het gebied van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij; Lijst van vragen en antwoorden over de nota 'Dynamiek en Vernieuwing' 
Document­datum 08-06-1995
Publicatie­datum 12-03-2009
Nummer KST8555
Kenmerk 24140, nr. 3
Van Staten-Generaal
Commissie(s) Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit (LNV)
Originele document in PDF

2.

Tekst

Tweede Kamer der Staten-Generaal

Vergaderjaar 1994–1995

24 140

Beleidsvoornemens op het gebied van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij

Nr. 3

LIJST VAN VRAGEN EN ANTWOORDEN

Vastgesteld 8 juni 1995

De vaste commissie voor Landbouw, Natuurbeheer en Visserij1 heeft ter voorbereiding van een nota-overleg een aantal vragen voorgelegd aan de Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij over de nota «Dynamiek en Vernieuwing».

De Minister heeft deze vragen beantwoord bij brief van 8 juni 1995.

Vragen en antwoorden zijn hierna afgedrukt.

De voorzitter van de Commissie, Blauw

De waarnemend griffier van de Commissie, Teunissen

1 Samenstelling:

Leden: Van der Linden (CDA), Blauw (VVD), voorzitter, Van der Vlies (SGP), ondervoorzitter, M. M. H. Kamp (VVD), Esselink (CDA), Smits (CDA), Reitsma (CDA), Huys (PvdA), Swildens-Rozendaal (PvdA), Ter Veer (D66), Van Zijl (PvdA), Witteveen-Hevinga (PvdA), Aiking-van Wageningen (AOV), Woltjer (PvdA), Schuurman (CD), Augusteijn-Esser (D66), Van den Bos (D66), Van Ardenne-van der Hoeven (CDA), Stellingwerf (RPF), Crone (PvdA), Rijpstra (VVD), M. B. Vos (GroenLinks), Van Waning (D66), Keur (VVD) en O. P. G. Vos (VVD).

Plv. leden: Bukman (CDA), Te Veldhuis (VVD), Van Middelkoop (GPV), Remkes (VVD), Beinema (CDA), Leers (CDA), Biesheuvel (CDA), Van Gijzel (PvdA), Liemburg (PvdA), Hoekema (D66), M. M. van der Burg (PvdA), Verspaget (PvdA), Verkerk (AOV), Zijlstra (PvdA), Poppe (SP), Vacature D66, Jorritsma-van Oosten (D66), Gabor (CDA), Leerkes (U55+), De Cloe (PvdA), H. G. J. Kamp (VVD), Oedayraj Singh Varma (GroenLinks), Doelman-Pel (CDA), Cornielje (VVD) en Verbugt (VVD).

1

Kan de Minister aangeven welke bezuinigingen op de primaire sector plaatsvinden en welke bedragen door verschuivingen van de primaire sector naar natuur en landschap plaatsvinden?

Welk deel van de in totaal bijna f 190 mln aan bezuinigingen de primaire sector zal treffen is, niet op voorhand aan te geven. Van enkele van de voorgenomen ombuigingen kan met zekerheid worden gezegd dat zij de primaire sector niet raken. Het betreft hier de beoogde bezuinigingen op: – apparaatsuitgaven                                                                                 36,1

– natuur, bos, openluchtrecreatie                                                            13,0

– ontvangsten landinrichtingsrente                                                        15,0

– WCL’s                                                                                                         5,0

69,1

Daarnaast zal ook de beperking van de uitgaven voor landinrichting de primaire sector nauwelijks raken, evenals de ombuigingen op de middelen voor grootschalige mestverwerking (samen f 27 mln). Waar verder de beperking van de bijdrage aan DLV en SEV door efficiencyverbetering kan worden gerealiseerd en de ombuigingen op het kwaliteitsbudget en de onderzoeksuitgaven zeker niet ten volle in de primaire sector zullen neerslaan, evenmin als de tariefsverhogingen, zal het totale effect van de ombuigingen voor de primaire sector niet veel hoger liggen dan 40–45 mln gld.

Van verschuivingen van de primaire sector naar natuur en landschap kan niet worden gesproken. Wel weerspiegelen de ombuigingen de prioriteit die de Regering toekent aan een tijdige realisering van de EHS.

2

Waarom wacht de Minister met een herijking van het subsidieinstrument en wanneer mag de Kamer uiterlijk deze herijking tegemoet zien?

De herijking van het subsidie-instrument vormt een belangrijke activiteit uit de nota «Dynamiek en Vernieuwing». Om die reden vond ik het nodig de lopende doorlichtingsoperatie met betrekking tot subsidies zoveel als mogelijk in te bedden in de uitvoeringsplannen van deze nota en niet als afzonderlijke operatie daaraan voorafgaand te laten uitvoeren. De eerste resultaten van de herijkingsoperatie zullen in de loop van 1996 beschikbaar komen en zullen in de begroting van 1997 worden gepresenteerd.

3, 27, 55, 56, 57, 63, 65 en 67

Welke doelstelling hanteert de minister bij zijn voornemen een vergaande vorm van deregulering en terugdringing van financië le lastendruk te verwezenlijken? Wanneer kan de Kamer concrete voorstellen tegemoet zien?

Op welke wijze wordt de deregulering en lastenverlichting voor de landen tuinbouw en de agribusiness-sector concreet uitgewerkt?

a.  Op welke wijze en in welke mate kan de land- en tuinbouw mee profiteren van de algemene lastenverlichting vanf9mrd?

b.  Welk voordeel heeft de land- en tuinbouw van het verlagen van het tarief in de eerste schijf van de inkomstenbelasting en de andere lastenverlichtende maatregelen die reeds zijn ingevuld?

Wanneer wordt def500 mln lastenverlichting voor MKB en land- en tuinbouw concreet ingevuld?

Kan de invulling worden gespecificeerd?

Hoe denkt de Minister bij deze invulling over een spaarregeling voor startende bedrijven?

Wat houdt de voorgestane deregulering op het gebied van de zuivel-kwaliteit, de levensmiddelenwetgeving, mest en dierenwelzijn precies in?

Betekent deregulering op deze gebieden ook verandering van doelstellingen van beleid? Zo ja, welke veranderingen dan?

Kan de Minister een overzicht geven van de bij deze kabinetsperiode ingevoerde lastenverlichting t.g.v. de agrarische sector? Welke maatregelen zijn nog te verwachten?

Op welke termijn wordt deze lastenverlichting doorgevoerd? Hoe verhoudt deze toekomstige lastenverlichting zich tot de toegenomen lasten, zoals de belastingen op milieu-grondslag (o.a. grondwaterbelasting) en hogere belastingen van gemeenten, provincies en waterschappen?

Kan de minister aangeven aan wat voor maatregelen hij denkt om de administratieve lastendruk te verminderen? (pag. 13)

De in deze kabinetsperiode ingevoerde lastenverlichting betreft een verlaging van het tarief in de lB, een verhoging van de zelfstandigenaftrek, een verhoging van het vrijgestelde deel van het ondernemingsvermogen in de vermogensbelasting en een franchise in de ZFW. Het aandeel van de land- en tuinbouw in de reeds in 1995 ingevulde lastenverlichtende maatregelen van ruim f 4 mrd bedraagt ca. f 130 mln., inclusief aandeel werknemers.

De land- en tuinbouw zal in het nog in te vullen algemene lastenverlichtingspakket naar evenredigheid delen. Een concreter antwoord is op dit moment niet mogelijk, omdat het algemene pakket voor de jaren ná 1995 nog niet is ingevuld.

Het kabinet heeft voorts op hoofdlijnen een besluit genomen over lastenverlichtende maatregelen 1996 voor ondermeer het MKB, waaronder landbouw. De land- en tuinbouw heeft daarin een aandeel van f 163 mln. Voor de land- en tuinbouw zijn ondermeer van belang faciliteiten voor starters en doorstarters, waaronder een speciaal Agro-startersfonds. Verder faciliteiten voor kleinschalige en milieuinvesteringen en voor bedrijfsopvolging en bedrijfsverplaatsing (uitvoering Motie Blauw, 1994–1995, 23 900 XlV, nr. 22). De maatregelen worden de komende maanden in wetsvoorstellen uitgewerkt.

Naar verwachting zullen de maatregelen in 1996 in werking treden.

Voor wat betreft de spaarregeling voor startende bedrijven merk ik het volgende op.

Maatregelen voor startende bedrijven vind ik van groot belang. Daarvoor heeft het kabinet dan ook binnen het specifieke lastenverlichtingspakket middelen uitgetrokken. Bij de vormgeving van de maatregelen heeft het kabinet de voorkeur gegeven aan faciliteiten voor starters, waaronder een faciliteit voor versterking van de vermogenspositie via een speciaal op te richten Agro-fonds. Dit fonds zal specifiek worden toegesneden op de land- en tuinbouw.

De grondwaterbelasting is per 1 januari 1995 in werking getreden. De landbouw en de agri-business worden hierbij naar rato van de grondwateronttrekking, net als andere bedrijven, in de heffing betrokken. Voor grondwateronttrekking voor beregenings-, en bevloeiingsdoeleinden geldt overigens een vrijstelling tot 100 000 m3 per jaar. Uiterlijk 1 januari 1997 wordt deze vrijgestelde hoeveelheid beperkt tot 40 000 m3 per jaar. Wat de belastingen van lagere overheden betreft, wijs ik erop dat deze organen een autonome bevoegdheid hebben om belastingen te heffen. Binnen het daarvoor geldende wettelijke kader zijn zij ook bevoegd een eigen tariefpolitiek te voeren.

Voor wat betreft deregulering verwijs ik naar mijn brief terzake die ik gelijktijdig aan de Kamer heb gezonden.

4

Kan de Minister een overzicht geven van de inkomsten en uitgaven (gespecificeerd) van de mestheffing?

Voor de beantwoording van deze vraag verwijs ik naar de antwoorden d.d. 11 april ’95 op de vragen van het lid Blauw inzake grootschalige mestverwerking waarin op deze inkomsten en bestedingen wordt ingegaan (II, 1994–1995, Aanhangsels Handelingen 657).

5

Hoe verhoudt de geschetste noodzaak voor het lKC-Landbouw zich ten opzichte van de bezuinigingen op het landbouwkennissysteem?

De nieuwe positie en taakstelling van het lKC-Landbouw leidt ertoe dat taken worden overgeheveld naar andere organisaties in het landbouw-kennissysteem. De taken op het gebied van de 2e-lijnsvoorlichting (de kennistransfer en -transformatie van onderzoek naar voorlichting/praktijk) worden overgedragen naar de proefstations. Ondanks de bezuinigingen op het landbouwkennissysteem worden hiertoe 25 formatieplaatsen, plus mensen en volledige financiering, beschikbaar gesteld aan de proefstations.

Deze gewijzigde taakstelling gaat gepaard met een zware bezuinigingstaakstelling voor het lKC-Landbouw die leidt tot een reductie in omvang van formatieplaatsen van 240 naar 110.

6

Hoe verhoudt het herstelplan van de VVD, dat gepresenteerd is bij de behandeling van de LNV-begroting voor 1994 op 27 en 28 oktober 1993 zich ten opzichte van de lijnen die zijn uitgezet in de Prioriteitennota?

Ik heb bij het opstellen van de nota primair rekening gehouden met dat wat de Tweede Kamer, waaronder de fractie van de VVD, tijdens het debat over de regeringsverklaring en tijdens de behandeling van de LNV-begroting 1995 naar voren heeft gebracht.

7, 8 en 178

Hoe verhoudt de forse bezuiniging op onderzoek zich ten opzichte van het feit dat in de Prioriteitennota kennis- en innovatiebeleid als een van de prioritaire beleidsthema’s wordt geformuleerd?

De bezuinigingen op onderzoek worden na eerst metf8,8 mln verhoogd te zijn,f23,8 mln verminderd en metf3,8 mln door efficië nter om te gaan met materië le uitgaven. Hoe wordt de overige 20 mln ingevuld?

Ziet de minister op een andere wijze een mogelijkheid om de ombuigingen op onderzoek budgettair neutraal te verminderen?

Op grond van het Regeeraccoord zou op de onderzoeksuitgaven f 48,8 mln/jaar moeten worden omgebogen, nl. f 40 mln. op grond van een taakstelling met betrekking tot programma-uitgaven en f 8,8 mln. uit hoofde van de taakstelling ten aanzien van de apparaatsuitgaven. Van een verhoging van de taakstelling met f 8,8 mln. is dus geen sprake. In mijn brief van 1 0 april 1 995 (Kamerstuk 23 900 XlV, nr. 43) heb ik aangegeven dat ik een taakstelling van in totaal f 48,8 mln./jaar te zwaar vind en melding gemaakt van mijn besluit die taakstelling voor f 20 mln. elders binnen de begroting van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij te realiseren. Hieruit blijkt dat ik aan het kennis- en innovatiebeleid prioriteit toeken. Er resteert vervolgens nog een taakstelling van f 28,8 mln. die voor f 3,8 mln. zal worden verwezenlijkt door efficië nter om te gaan met materiële uitgaven. Voor de invulling van de overige f 25 mln./jaar, mag ik verwijzen naar de pagina’s 3 en 4 van eerdergenoemde brief. Andere mogelijkheden om de ombuigingen op de onderzoeksuitgaven te beperken, zie ik niet.

9

Hoe verhouden de bezuinigingen vanf54 mln. op landbouwstructuurontwikkeling zich ten opzichte van de noodzaak tot vernieuwing om de dynamiek te benutten (Prioriteitennota pag. 6) en het belang van de landen tuinbouw voor economie en werkgelegenheid dat tot uitdrukking komt in het kabinetsbeleid (pag. 8)?

Allereerst merk ik op dat de sterke tendenzen tot dynamiek en vernieuwing in de agrarische sector slechts zeer ten dele afhankelijk zijn van de middelen die de overheid inzet voor structuurverbetering.

De resterende middelen voor structuurverbetering beoog ik in ieder geval zo efficiënt mogelijk in te zetten ten behoeve van vernieuwing in de sector. Daarbij wil ik meer dan in het verleden aansluiten bij innovaties vanuit de praktijk die een voorbeeldwerking hebben.

Wat de invulling van de bezuinigingen betreft, ben ik van mening dat ook die niet op gespannen voet staat met de noodzaak van vernieuwing en benutting van dynamiek:

In het Regeeraccoord is een ombuiging voorzien op subsidies op het gebied van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij van f 100 mln. structureel. Op grond van mijn keuze voor een beperking van de ombuiging op de onderzoeksuitgaven is dit bedrag verhoogd tot f 114 mln./jaar. Voor f 51 mln, wordt hieraan invulling gegeven door ombuiging in de sfeer van landbouwstructuurontwikkeling. Meer concreet zal het daarbij gaan om het uitsmeren over meer jaren van de Complementaire Regeling voor investeringen in Landbouwbedrijven (CRL, ad f 21 mln.), het beperken van de rijksbijdrage aan DLV en SEV (f 10 mln.), het verminderen van de middelen voor grootschalige mestverwerking (f 15 mln.) en het temporiseren van de totstandkoming van Waardevolle CultuurLandschappen (WCL’s, f 5 mln.).

In dit verband wil ik de aandacht vestigen op het volgende:

– Op de CRL is de laatste jaren slechts in beperkte mate een beroep gedaan. Het beëindigen van de regeling acht ik in dit opzicht alleszins verantwoord, mede gegeven het feit dat de helft van het beschikbare budget zal worden ingezet voor de Structuurverbeteringsregeling Landbouwbedrijven (SVL), waarmee de mogelijkheid wordt gecreëerd voor hogere EU-medefinanciering;

– Er zal met kracht moeten worden gestreefd naar samenwerking tussen DLV en SEV; bij gelijkblijvende dienstverlening zal dit tot aanmerkelijke besparingen kunnen leiden. Tegen die achtergrond is een vermindering van de rijksbijdrage verantwoord;

– Naar het zich laat aanzien zullen de na ombuiging nog voor grootschalige mestverwerking beschikbare middelen voldoende zijn om aan de verplichting te kunnen voldoen;

– Bij de ombuiging op de WCL-gelden gaat het in de eerste plaats om een aanpassing van het uitvoeringstempo aan de realiteit.

10

Welke delen van de nota zijn specifiek gericht op de plattelandsvernieuwing en in welk opzicht zijn deze nieuw ten opzichte van het voorgaande beleid?

Zoals in de nota is aangegeven kan de gehele nota worden beschouwd als de bijdrage vanuit het LNV-beleid aan het thema plattelandsvernieuwing. Een bijzonder accent wordt gelegd in hoofdstuk 4, met name het daarin opgenomen bestuurlijk model.

Ook de door mij voorgenomen Kaderregeling stimulering vernieuwende projecten acht ik in dit kader van belang.

11

Op welke wijze wil de minister de kabinetskeuze om de noodzakelijke samenwerking op het gebied van onderzoek, onderwijs en voorlichting te bevorderen en de inspanningen ten aanzien van kennis en innovatie te stimuleren voor de visserij vormgeven?

De visserijsector onderscheidt zich van andere sectoren doordat deze, in omvang beperkte, doelgroep naar verhouding veel directe contacten met onderzoekers en onderzoeksinstellingen heeft.

In het onderzoek en in de gespecialiseerde opleiding tot visser zal de komende jaren, meer dan voorheen, aandacht gegeven moeten worden aan onderwerpen als de betekenis van het ecosysteem en de kwaliteit en afzet van het produkt. ln overleg met de sector zal worden nagegaan hoe de voorlichting over deze onderwerpen gerealiseerd dient te worden. De betrokkenheid van de sector bij de keuze van onderwerpen voor onderzoek zal verder worden vergroot. Dit vraagt zowel een scherpe analyse van onderzoeksbehoeften, alsook de inzet van de overheid en het bedrijfsleven om een financiering van het toepassingsgerichte onderzoek te kunnen verwezenlijken.

12 en 87a

Is de minister bereid om in het visserijonderwijs aandacht te besteden aande beheersverantwoordelijkheid voor visbestanden, de marktontwikkelingen ennatuur- en milieuzorg?

Wordt in het visserijonderwijs, naast de visserijpraktijk, aandacht besteed aan zaken als beheersverantwoordelijkheid, natuur en milieuzorg enmarktontwikkeling?

Het visserijonderwijs betreft een eerste verantwoordelijkheid van mijn collega van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen. Het ministerie van LNV stelt jaarlijks geactualiseerd lesmateriaal ter beschikking waarin aandacht wordt besteed aan de beheersverantwoordelijkheid voor visbestanden, zoals deze in de regelgeving tot uitdrukking komt. Het Produktschap Vis heeft een commissie onderwijs ingesteld waarin het de wensen en opvattingen van het visserijbedrijfsleven op het gebied van visserijonderwijs coö rdineert. Met het Produktschap vindt overleg plaats op de wijze waarop aan bovengenoemde onderwerpen in het onderwijs aandacht kan worden besteed.

13 en 16

Kan het regelmatig verleggen van de beleidskoers niet leiden tot onduidelijkheid in het beleid en onzekerheid in de sector en daarmee vermindering van het draagvlak?

Hoe verhoudt een «voorspelbare overheid» zich tot een overheid die «regelmatig haar koers verlegt»?

Voorspelbaarheid kan nooit betekenen dat de overheid verzuimt in te spelen op een omgeving die aan dynamiek onderhevig is. Het kan dus niet zo zijn dat de overheid de klok stilzet, terwijl de tijd doortikt.

Dat neemt niet weg dat de overheid zich bij het doorvoeren van noodzakelijke aanpassingen in het beleid als een betrouwbare en voorspelbare actor dient op te stellen. In dat opzicht is mijn inzet er juist op gericht om onzekerheden met betrekking tot het overheidsbeleid zoveel mogelijk weg te nemen.

14

Kan de Minister uiteenzetten welk perspectief boeren en tuinders voor hun individuele bedrijf uit deze nota moeten halen?

Het perspectief van het individuele bedrijf is in de eerste plaats in handen van de ondernemers zelf. Vernieuwing op bedrijfsniveau is nodig om perspectief te houden in zich snel wijzigende marktomstandigheden. Met deze nota, het stimuleringskader en kennisbeleid voorop, wordt de noodzakelijke vernieuwing – juist ook gericht op het individuele bedrijf – gestimuleerd. De mate van doorwerking naar individuele bedrijven zal een wisselend beeld geven door verschillen in ondernemerschap.

15

Welke beleidswijziging vindt plaats ten opzichte van het voorgaande beleid, anders dan een zeer ingrijpende financië le bezuiniging?

De nota geeft aan welke prioriteiten ik deze kabinetsperiode wil stellen. Het regeerakkoord vormt het kader waarbinnen de nota is opgesteld. Dat geldt zowel voor de bezuinigingen als voor de intensiveringen en de lastenverlichting. Daar waar ik wijzigingen in het beleid voorstel, wordt dat per aandachtsveld onder het kopje «prioriteiten» aangegeven.

17

Leidt de verlaging van de rijksbijdrage aan DLV en SEV tot lastenverzwaring? Zo ja, hoe verhoudt zich deze ten opzichte van de lastenverlichting?

De verlaging van de rijksbijdrage aan DLV en SEV kan m.i. niet als een lastenverzwaring worden uitgelegd. De hoogstnoodzakelijke samenwerking tussen beide organisaties zal, naar mijn opvatting, tot belangrijke besparingen aanleiding kunnen geven.

18

Hoe verhoudt de bezuiniging vanf21 mln. op CRL zich ten opzichte van de 100 mln die wordt uitgetrokken voor de kaderregeling stimulering vernieuwende projecten?

Van het voor de CRL beschikbare budget zal na de ombuigingen, uiteindelijk, nog omstreeks f 20 mln. resteren. Deze middelen zullen worden ingezet voor de SVL die t.z.t. in haar geheel zal worden ingebed in de nieuwe Kaderregeling vernieuwende projecten.

Zie ook antwoord 9.

19

Hoe verhoudt de bezuiniging op het realiseren van WCL’s (f8mln), op de landinrichting (f 15 mln.) en op natuur e.d. (f 10 mln.) (samenf33 mln.) zich ten opzichte van het extra geld voor realisering van de EHS?

De in de vraag genoemde bezuinigingsbedragen zijn niet geheel juist; de correcte bezuinigingsbedragen zijn f 12 mln op landinrichting en f 6 mln op natuur.

Deze voorgenomen bezuinigingen en de temporisering van de totstandkoming van de WCL’s beïnvloeden de realisering van de Ecologische Hoofdstructuur niet. Dit omdat er bij de invulling van de ombuigingen op natuur voor is gekozen alleen op die onderdelen te bezuinigen die geen verband houden met de EHS. De bezuiniging op WCL’s betreft slechts een temporisering van de uitvoering van projecten, die vanuit de gebieden zijn aangedragen; deze hebben geen betrekking op verwerving van gronden t.b.v. de EHS.

De bezuiniging op landinrichting komt feitelijk neer op 9 mln. structureel en moet nog nader worden ingevuld. Daartoe voer ik overleg met de provincies en heb ik de Centrale Landinrichtingscommissie om advies gevraagd.

20

Hoe verhoudt de bezuiniging op openluchtrecreatie zich ten opzichte van het totale beschikbare budget voor openluchtrecreatie?

Het totale beschikbare budget voor openluchtrecreatie bestaat uit de gelden die specifiek voor dit beleidsterrein zijn aangegeven (in begroting 1995, f 35 mln.) en uit gelden die in verschillende andere begrotingsposten zijn opgenomen met een bredere doelstelling (kennisbeleid, grondverwerving en inrichtingsgelden bij LBL/LD, beheersgelden Staatsbosbeheer).

Een bezuiniging van f 1 mln. komt neer op ca. 3% van het specifieke budget voor de openluchtrecreatie.

21a, 21b, 21c en 52

Welke oorzaken liggen ten grondslag aan het achterblijvend succes bij de regeling kwaliteitsprojecten agrarische produkten?

Waarom wordt de kwaliteitszorg niet op andere wijze versterkt?

Hoe verhoudt de bezuiniging op kwaliteitszorg (23 mln) zich ten opzichte van de noodzaak om meer marktgericht en dus meer kwaliteit-gericht te produceren?

Hoe verhoudt de noodzaak tot marktorië ntatie zich ten opzichte van de bezuinigingen op onderzoek en kwaliteit?

De noodzaak om meer markt- en kwaliteitsgericht te produceren is primair de verantwoordelijkheid van het bedrijfsleven en mag en kan, ten principale, niet afhankelijk zijn van overheidssubsidies.

Het subsidie-instrument is, vanzelfsprekend, niet meer dan één van de mogelijkheden ter stimulering van de kwaliteitszorg. Onderzoek, onderwijs en voorlichting zijn evenzeer wegen waarlangs de kwaliteitszorg kan worden bevorderd. Na een zeer aarzelende start is in de loop van 1994 een groot aantal voorstellen voor projecten in het kader van genoemde regeling ingediend. Het merendeel van deze voorstellen bleek matig tot slecht onderbouwd en niet te kunnen voldoen aan de criteria van de regeling. Een en ander geeft aanleiding tot ernstige twijfel aan de effectiviteit en de noodzaak van de regeling.

Tegen de achtergrond van het voorgaande heb ik ervoor gekozen de middelen die waren uitgetrokken voor de Regeling kwaliteitsprojecten in te zetten ten behoeve van het (beperken van de ombuigingen op het) landbouwkundig onderzoek.

Overigens zal in de toekomst de mogelijkheid bestaan voor vernieuwende projecten op het gebied van kwaliteitszorg een beroep te doen op subsidiëring onder de nieuwe Kaderregeling.

22

Wat bedoelt de Minister concreet met meer aandacht voor het functioneren van de arbeidsmarkt?

Het functioneren van de arbeidsmarkt heeft in het kabinetsbeleid een centrale plaats. Ook de sectoren waarvoor L.N.V. verantwoordelijkheid draagt, hebben voordeel bij vermindering van bijvoorbeeld de «wig» en beperking van de regeldruk en administratieve lasten. Daarnaast doet zich in de landbouw de problematiek voor van de tijdelijk grote arbeidspieken. In sommige sectoren wordt d.m.v. loonwerk, bedrijfsverzorging, tijdelijke arbeidscontracten daar goed op ingespeeld. Ik wil bevorderen dat de oorzaken van dit probleem in de agrarische sector verder worden verkend evenals de mogelijke maatregelen om tot verbetering te komen. Maatregelen die overigens veelal door de ondernemers zelf genomen kunnen worden. Overigens zijn uiteraard de ondernemers primair zelf verantwoordelijk voor de werkgelegenheid.

23

Is de minister van mening dat hij met het uitbrengen van zijn Prioriteitennota heeft voldaan aan het uitgangspunt dat de overheid zorg draagt voor heldere kaders zodat burgers, ondernemers en maatschappelijke organisaties weten wat zij op het terrein van LNV wel van de overheid kunnen verwachten en wat niet?

Zo ja, hoe ziet de minister dan de reacties van het landbouwbedrijfs-leven en van natuurorganisaties waarin wordt gesproken over onduidelijkheid in beleidskeuzes?

Genoemd uitgangspunt heeft een bredere strekking dan alleen deze nota. Ik streef er naar om in mijn beleid helderheid te verschaffen. De nota Dynamiek en Vernieuwing, waarin ik mijn beleidsvoornemens voor deze kabinetsperiode heb verwoord, draagt daaraan bij.

Wel wijs ik u er op, dat dit de eerste keer is dat aan het begin van een kabinetsperiode voor het integrale beleidsterrein van LNV heldere kaders en prioriteiten worden aangeven.

24

Hoe verhouden de drie prioritaire beleidsthema’s zich ten opzichte van de reeds eerder vastgelegde vier kerntaken van LNV? Worden deze kerntakennu gewijzigd?

Ten behoeve van de Grote Efficiency Operatie heeft in de vorige kabinetsperiode een kerntakenanalyse van het ministerie van LNV plaatsgevonden. Dit heeft geleid tot de formulering van een drietal kerntaken die vervolgens in brede zin zijn onderschreven. Deze kerntaken zijn:

  • 1. 
    Het bevorderen van een duurzaam, vitaal en gevarieerd landelijk gebied, ten dienste van de samenleving als totaal, waarin de verschillende functies (landbouw, natuur, bos, openluchtrecreatie, landschap en visserij) optimaal tot hun recht komen.
  • 2. 
    Het bevorderen van een duurzame en concurrerende landbouw en visserij, inclusief de verwerkende industrie.
  • 3. 
    Het bevorderen van een duurzame instandhouding, herstel en ontwikkeling van de Nederlandse (en waar relevant, internationale) natuurwaarden en landschappen.

De nota Dynamiek en Vernieuwing beoogt bij te dragen aan de realisering van deze kerntaken, waarbij nadrukkelijk ook afstemming wordt gezocht met het beleid van andere departementen.

25

Hoe wordt de collectieve verantwoordelijkheid voor natuurbehoud en -ontwikkeling door de overheid ingevuld? (blz. 7)

Zeer kort samengevat betreft de collectieve verantwoordelijkheid voor natuurbehoud en -ontwikkeling het volgende:

– de realisatie en het beheer van de EHS;

– het bevorderen van behoud en ontwikkeling in (inter)nationaal verband middels projecten, verdragen en regelgeving;

– het ondersteunen van voorlichting, onderzoek en educatie op het gebied van natuurbehoud en -ontwikkeling.

In het decentralisatie accoord IPO-LNV wordt de verdeling van de overheidsverantwoordelijkheid opnieuw vorm gegeven.

26

Is beleid dat gericht is op zoveel mogelijk marktwerking samen met het realiseren van een goed evenwicht tussen landbouw, natuur, bos en recreatie in de praktijk mogelijk? Hoe wil de minister een dergelijk beleid in de praktijk vorm geven? (blz. 8)

Meer marktwerking heeft onder andere tot gevolg dat de traditionele landbouwproducent meer gedwongen wordt een produkt te leveren waar de samenleving om vraagt. Natuur-, dier-, landschaps- en milieuvriendelijk produceren zal daardoor meer dan voorheen een noodzaak worden.

Dat neemt niet weg dat niet alle maatschappelijk gevraagde produkten en diensten door de markt geleverd kunnen worden. Het gaat er om een goed evenwicht te vinden tussen private en collectieve verantwoordelijkheid.

28

Waarom wordt op de particuliere instellingen van openluchtrecreatie en bijzondere activiteiten bezuinigd, juist nu in de nota «Dynamiek en Vernieuwing» een groot beroep wordt gedaan op de particuliere sector om het beleid van de overheid uit te voeren?

Bij een aantal particuliere instellingen op het gebied van de openluchtrecreatie is sprake van subsidies aan de organisaties als zodanig die een structureel karakter dragen. Naar mijn opvatting dienen dergelijke subsidies in beginsel te worden afgebouwd. Projecten van onder meer organisaties op het gebied van de openluchtrecreatie gericht op het bereiken van concreet na te streven doelstellingen die passen binnen mijn beleid blijven voor subsidies in aanmerking komen.

29 en 144

Op welke wijzen zal, naast het verstrekken van subsidies, het particulier natuurbeheer ten behoeve van de verwerving en inrichting van natuurontwikkelingsgebieden verder worden gestimuleerd?

Zal de systematiek van prestatie-gebonden vergoedingen in de toekomst worden toegepast voor alle vormen van beheer van natuurwaarden binnen en buiten de EHS, door boeren, particuliere natuurbeheerorganisaties en particuliere bos- en landgoedeigenaren? (blz. 22/23)

Of de systematiek van prestatiegebonden vergoedingen voor alle vormen van beheer zal en kan worden toegepast hangt af van meerdere factoren.

Een voorwaarde is dat een eenvoudig bruikbare methode beschikbaar is die goed uitvoerbaar, controleerbaar en handhaafbaar is en waarbij de uitvoeringslasten in redelijke verhouding staan tot het beoogde doel.

Overigens dient hierbij rekening te worden gehouden met het feit dat de overheid nu en in de toekomst in sommige gevallen slechts een fractie van de werkelijke kosten bijdraagt. In die gevallen zal de koppeling prestatie/vergoeding minder nauw behoeven te zijn.

Ik ben van mening dat particulieren bij het beheer van natuurwaarden zowel binnen als buiten de EHS daar waar mogelijk dienen te worden ingeschakeld.

30

Op welke wijze wordt beleid tot behoud en ontwikkeling van waardevolle cultuurlandschappen concreet uitgewerkt?

Het beleid tot behoud en ontwikkeling van een WCL wordt geconcretiseerd in het gebiedsperspectief, dat het karakter heeft van een raamplan en het gemeenschappelijk kader voor concrete activiteiten in de 11 gebieden vormt.

In het Structuurschema Groene Ruimte is de provincies verzocht zorg te dragen voor de totstandkoming van de gebiedsperspectieven. De provincies zijn daar enthousiast mee aan de slag gegaan. Concrete activiteiten worden vervolgens veelal door regionaal georganiseerde instellingen/coö peraties, bedrijven e.d. voorgesteld. Hier is sprake van «bottom-up»-uitvoering.

In 1994 is tot ruim 10 miljoen gulden aan projekten verplicht. Voor hetzelfde bedrag is door derden medefinanciering toegezegd.

31

Waarom komt recreatie niet voor in de paragraaf met de beleidsdoelstellingen? En waarom wordt toerisme niet meer uitgewerkt in de nota (par. 2.2.)?

De beleidsdoelstellingen betreffen integrale onderwerpen. Recreatie c.q. toerisme maakt onlosmakelijk onderdeel uit van de te nemen acties in het kader van Dynamiek en vernieuwing. In de korte omschrijvingen per beleidsthema is recreatie c.q. toerisme expliciet (zoals in par. 4.5. Relatie tussen stad en groene ruimte) of impliciet (bij het zoeken naar nieuwe economische dragers voor het landelijk gebied) vervat.

32

Hoe wordt een wildgroei aan keurmerken voorkomen?

De wildgroei heeft betrekking op de extra kwaliteitseisen die het bedrijfsleven zelf instelt. Ik streef ernaar, in overleg met het bedrijfsleven, de wildgroei aan keurmerken tegen te gaan. Een voorbeeld hiervan is het stimuleren van een breedgedragen Agrarisch Milieukeurmerk dat eenheid brengt in de veelheid aan keurmerken op het terrein van dierenwelzijn en milieu.

33

Op welke wijze zal de minister de landbouwkundige kennis op het departement vergroten?

Ik ben van mening dat op mijn departement ruim voldoende landbouwkundige kennis voorhanden is om de vele problemen die op LNV-beleidsterrein spelen, adequaat aan te pakken.

34 en 181

Welke concrete samenwerking op het gebied van kennisbeleid staat de Minister voor ogen en hoe wordt die bevorderd?

Op welke wijze wordt de samenhang tussen de drie panelen van het OVO-drieluik–onderzoek, voorlichting en onderwijs–gewaarborgd?

Ik denk aan onder meer aan samenwerking tussen

– LUW en DLO

– instellingen van landbouwonderwijs, praktijkonderzoek en voorlichting

– LUW en instellingen van Hoger Agrarisch Onderwijs

– DLO en instellingen van praktijkonderzoek.

Ook samenwerkingsverbanden met het bedrijfsleven en met de algemene kennisinstellingen staan mij voor ogen.

De samenwerking is primair de verantwoordelijkheid van de kennisinstellingen zelf. Ik zal mij inzetten om de voorwaarden voor samenwerking te verbeteren. Ik wil de vraagkant versterken o.m. door te bevorderen dat de kennisbehoefte door de gebruikers helder wordt geformuleerd. Voorts zal ik in de procedure van sturing en financiering de samenwerking bevorderen en waar mogelijk belemmeringen voor samenwerking wegnemen. Ook zullen activiteiten op het gebied van onderzoek, voorlichting en onderwijs deel uit kunnen maken van de Kaderregeling stimulering vernieuwende projecten.

Tot slot zal ik door (mede)bepaling van de missie van de kennisinstellingen bijdragen aan de samenhang.

35

Waarom zijn de particuliere eigenaren van historische buitenplaatsen niet opgenomen als categorie van beheerders van de Ecologische Hoofdstructuur?

Bij de opsomming van beheerders van de Ecologische Hoofdstructuur op blz 22 van de nota heb ik geen volledige opsomming gegeven.

Ik heb onderscheid gemaakt in boeren, terreinbeherende natuurbeschermingsorganisaties en andere particuliere eigenaren. Op blz 23 van de nota heb ik gesteld dat ook het beheer van de overige delen van de EHS duurzaam en professioneel dient te geschieden. Daar waar particulieren de gewenste natuurkwaliteit op duurzame basis kunnen leveren zal dit beheer worden ondersteund. Dit geldt ook voor de eigenaren van historische buitenplaatsen.

36

Aan welke concrete invulling/uitwerking denkt de minister bij de vijf lijnen die worden geschetst ten aanzien van de omvorming van het subsidie-instrumentarium en wanneer dan deze concrete invulling tegemoet worden gezien?

De vijf geschetste lijnen hebben betrekking op de doorlichting van alle bestaande subsidieregelingen. Op basis van de evaluatieresultaten zullen daar waar mogelijk aanpassingen van het subsidie-instrumentarium worden doorgevoerd. Ik ben voornemens de eerste resultaten van de omvormingsoperatie in de loop van 1996 af te ronden en te presenteren in de ontwerp-begroting 1997.

37a

Wanneer in 1995 wordt de Kaderregeling stimulering vernieuwende projecten gepresenteerd?

Ik ben voornemens de hoofdlijnen van de Kaderregeling stimulering vernieuwende projecten in de tweede helft van 1995 nader uit te werken. Naar verwachting zal de regeling uiterlijk medio 1996 kunnen worden afgerond. Dan zal de regeling stapsgewijs worden ingevoerd.

37b

Van welke posten is de 100 miljoen voor de Kaderregeling afkomstig? Hoe wordt deze 100 mln. ingevuld?

De ruim f 100 mln (horizon 1998) voor de Kaderregeling zal, volgens een globale analyse, afkomstig zijn van de volgende posten: – complementaire regeling voor investeringen in landbouwbedrijven – structuurverbetering landbouwbedrijven – demonstratie en voorlichtingsprojecten – innovatieprojecten – verbetering marktstructuur – milieu-vriendelijke agrificatie – biologische landbouw – regeling Waardevolle Cultuurlandschappen – kwaliteitsprojecten agrarische produkten en produktieprocessen – projecten diergezondheid – omvorming instituutsfinanciering voorlichting – EU-financiering – diversen. Zie ook de antwoorden 45 en 69.

37c

Kan worden onderbouwd dat dit bedrag voor deze regeling voldoende is?

In dit stadium is uiteraard nog niet aan te geven in welke mate een beroep zal worden gedaan op de nieuwe Kaderregeling. Dit betekent dat nu geen uitspraak is te doen over de omvang van de benodigde financiële middelen.

38a en 38b

Beschouwt de minister conferenties e.d. als een nieuw strategisch instrument?

Indien de minister van mening is dat «conferenties, ronde tafelgesprekken, communicatie en innovatieprijzen» andere instrumenten ter stimulering van dynamiek en vernieuwing zijn, wat waren dan de traditionele instrumenten?

Als traditionele instrumenten beschouw ik onderwijs, onderzoek, voorlichting, landinrichting, fiscale faciliteiten, innovatiesubsidies, enz.

De bewuste passage op pag. 9 handelt over strategische instrumenten en processen. Conferenties zijn op zichzelf geen nieuw instrument, maar kunnen van nut zijn voor strategievorming.

39

Welke EU co-financieringsmogelijkheden heeftde minister?

In de nieuwe Kaderregeling zal naast het verlengen van bestaande EU-cofinanciering er tevens naar worden gestreefd nieuwe danwel extra vormen van EU-cofinanciering te realiseren.

Hierbij noem ik de mogelijkheid van EU-meefinanciering op het gebied van internationalisering van het kennisbeleid en het natuur- en milieubeleid.

40

Kan de Minister concreter aangeven hoe hij de vernieuwingsgezindheid van ondernemingen de komende jaren wil stimuleren? (pag. 9)

In de nota is op diverse plaatsen aangegeven hoe de vernieuwingsgezindheid gestimuleerd kan worden. In de eerste plaats via lastenverlichting, waarbij in het bijzonder gedacht wordt aan het verruimen van de investeringsaftrek, faciliteiten voor vermogensversterking van particulieren en uitbreiding van faciliteiten die eigen initiatieven inzake R en D bevorderen. In de tweede plaats via deregulering, waardoor ondernemingen die nieuwe activiteiten willen oppakken niet belemmerd worden door onnodige beperkingen. Zowel de voor het bedrijfsleven in het algemeen bedoelde operatie «marktwerking, deregulering en wetgevingskwaliteit», alsook de meer specifieke operatie van LNV inzake deregulering en administratieve lastenverlichting beogen hiertoe bij te dragen. Ook LNV-specifiek is de kaderregeling stimulering vernieuwende projecten, die beoogt de op dit moment reeds bestaande subsidieregelingen voor investeringen en bevordering van innovatieve ontwikkelingen veel meer te verdelen en toe te spitsen op vernieuwende initiatieven.

Ook innovatieprijzen kunnen voor het stimuleren van vernieuwing een belang rijke rol spelen.

41

Is het de intentie de genoemde kaderregeling het karakter van een zogenaamd «research en development» instrument te geven, m.n. daar waar het kennis, markt en concurrentiekracht betreft?

En zoja, hoe verhoudt dit nieuwe instrument zich tot bestaande regelingen van de Rijksoverheid ter stimulering van R&D en innovatieve investeringen? (blz. 9)

De Kaderregeling stimulering vernieuwende projecten beoogt niet uitsluitend in te spelen op research en development activiteiten.

Naast de omvorming van het subsidie-instrument ben ik voornemens een substantieel deel (uiteindelijk oplopend tot ruim f 100 mln/jaar) van subsidie-gelden in te zetten voor het stimuleren van dynamiek en vernieuwing op het gebied van kennis, markt, concurrentiekracht en landelijk gebied.

Daarbij kunnen uiteraard ook elementen van R&D aan de orde zijn.

Ik zal daarbij zorgdragen voor juiste afstemmingen met de toegankelijkheid van de regelingen van andere departementen.

42

Hoe zullen binnen de genoemde kaderregeling criteria worden aangelegd op basis waarvan het innovatieve karakter van ingediende projecten kan worden getoetst? (blz. 9)

Voor de feitelijke ontwikkeling van de Kaderregeling zal meer inzicht worden verkregen in doelstelling, doelgroepen, subsidieregiem e.d.. Op basis hiervan zullen criteria worden vastgesteld waarop de projecten kunnen worden beoordeeld.

De aard van de projecten brengt met zich, dat een balans zal moeten worden gevonden tussen enerzijds de behoefte aan heldere, éénduidige en objectieve toetsingscriteria en anderzijds de noodzaak de toetsingsruimte niet zodanig in te dammen, dat er een rigide instrument ontstaat.

43

Op welke wijze zal binnen de kaderregeling financië le ruimte worden gereserveerd voor zeer verschillende typen projecten, zoals projecten op het gebied van procesinnovatie met een nationale betekenis en projecten gericht op versterking van de leefbaarheid van het platteland met een strikt regionale betekenis? (blz. 9).

De vormgeving van de kaderregeling zal zodanig zijn dat zij ruimte biedt voor verschillende typen projecten, als b.v. genoemd in de vraag.

44

Is er voldoende ruimte voor starters als van de subsidieontvanger een aanmerkelijke financië le bijdrage wordt gevraagd? (par. 2.3)

Starters staan vanwege de financiering van de bedrijfsovername doorgaans voor hoge financiële lasten. Bij de invulling van het lastenverlichtingspakket voor het midden- en kleinbedrijf incl. de landbouw wordt daarom aan deze categorie bedrijven ook speciaal aandacht besteed. Hoe dit uitwerkt zal van bedrijf tot bedrijf verschillen.

45 en 69

Kan een overzicht worden gegeven van de bestaande subsidieregelingen gericht op vernieuwing, die in de nieuwe kaderregeling zullen worden geïntegreerd? Hoe functioneren deze regelingen?

Kunnen voorbeelden worden gegeven van reeds toegekende prestatiegerichte subsidies?

In welk opzicht wordt het beleid in de komende jaren meer dan tot nu toe gericht op het stimuleren van innovatie?

Het komt er de komende jaren vooral op aan dat het beleid ter stimulering van innovatie efficiënter en effectiever wordt. Dat vraagt ook om verbeteringen in het instrumentarium.

De huidige regelingen voor investeringen en bevordering van innovatieve ontwikkelingen zijn niet alle even effectief en hebben elk hun eigen voorwaarden en beperkingen. Een kaderregeling biedt de mogelijkheid meer samenhang aan te brengen tussen kennis, markt, concurrentiekracht en landelijk gebied, waardoor innovatie effectiever bevorderd kan worden.

In de nieuwe kaderregeling stimulering vernieuwende projekten worden in ieder geval bestaande subsidieregelingen betrokken. Zie antwoord 37b.

Daarnaast worden in de kaderregeling middelen betrokken uit de afbouw van de instituutsfinanciering van de voorlichtingsorganisaties. Tenslotte zal sprake moeten zijn van een passende EU-cofinanciering.

De subsidiebijlage bij de begroting van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij bevat informatie met betrekking tot de prestatiegerichtheid van subsidies. Als voorbeelden kunnen worden genoemd:

– de Regeling functiebeloning bos- en natuurterreinen

– de Regeling waardevolle cultuurlandschappen

– de Regeling stimulering biologische produktiemethoden

– demo- en voorlichtingsprojecten in de landbouw

– diverse investeringssubsidies

– de Regeling stimulering bosuitbreiding op landbouwgronden.

46

Wat is de toekomstige taak van het Ontwikkelings- en Saneringsfonds en over welke middelen zal dit fonds in de toekomst nog kunnen beschikken?

Bij het opstellen van de kaderregeling zal ik bezien hoe de relatie met het Ontwikkelings- en Saneringsfonds wordt.

Het is op dit moment niet duidelijk over hoeveel middelen het fonds dan in de toekomst zal beschikken.

47

Waar leidt de minister uit af dat de melkveehouderij de belangrijkste door het GLB ondersteunde sector is? In welke zin is deze sector belangrijker dan andere sectoren?

De glastuinbouw en de melkveehouderij zijn, uitgedrukt in produktie-waarde, de grootste sectoren in Nederland.

De melkveehouderij is een daadwerkelijk door het GLB ondersteunde sector, in de zin dat er sprake is van een garantieprijs.

In de glastuinbouw is dit in beperkte mate of niet het geval.

48

De Minister geeft aan dat er sinds de invoering van de superheffing in 1984 in de melkveehouderij geen volumegroei heeft plaatsgevonden. Er vinden echter wel structurele ontwikkelingen plaats.

Jaarlijks stoppen vele bedrijven. Kan de Minister aangeven hoe de bedrijfsontwikkeling is gelopen in de melkveehouderij sinds 1984?

In de periode voor 1984 was de jaarlijkse afname ca. 1700 bedrijven per jaar (2,6% per jaar). Na 1984 is de afname per jaar ca 2200 bedrijven (4,4% per jaar).

De afname vindt vooral plaats bij bedrijven met minder dan 30 melkkoeien.

49

Hoe denkt het Kabinet te voorkomen dat marktorië ntatie in de agrisector vooral de grootschalige bio-industrie bevordert en daarmee de positie van

kleinschaliger, extensieve bedrijven, biodynamische bedrijven en bedrijven in het kader van landschaps- en natuur benadeelt? (blz. 11).

Dit Kabinet kiest niet voor het ene of het andere type bedrijven. Het wil met name die initiatieven ondersteunen die aansluiten bij wensen uit maatschappij en markt. Dit geldt voor kleinschalige en grootschalige ondernemingen. Het algemene beeld is dat het aantal bedrijfsstijlen zal toenemen.

Dit laat onverlet dat efficiënt produceren in elke bedrijfsstijl een noodzaak blijft om posities veilig te stellen in een dynamische markt. Ook de biologische landbouw heeft haar efficiëntie gedurende de laatste jaren enorm verbeterd. Streven naar efficiëntie leidt niet alleen tot een lagere kostprijs maar ook tot een zuiniger inzet van hulpbronnen en hulpmiddelen.

Het proces van geleidelijke schaalvergroting zal zich ook in Nederland de komende jaren voortzetten.

Mijn beleid richt zich op het helder vastleggen van de maatschappelijke randvoorwaarden aan deze ontwikkeling op het gebied van milieu, welzijn, gezondheid en natuur.

50

Omdat Nederland geen natuurlijke vestigingsplaatsvoordelen heeft, moet er efficië nter worden geproduceerd. Wat wordt daarmee precies bedoeld?

Het WRR-rapport «Grond voor keuzen» geeft in essentie aan dat veel agrarische activiteiten zich gemakkelijk laten verplaatsen naar het buitenland als Nederland haar competitieve voordeel niet handhaaft. Die activiteiten zijn niet per definitie aan Nederland gebonden. Het proces van internationalisering maakt het noodzakelijk uiterst alert te blijven op de concurrentieverhoudingen om het verlies van werkgelegenheid in de agrarische sector tegen te gaan. Efficiënt produceren, produktinnovaties en oplossen van de huidige milieu- en dierenwelzijnsproblemen vergroten het perspectief op behoud van werkgelegenheid.

51

Kunnen grootschalige agrarische activiteiten in ons land verder ontwikkeld worden ondanks de zeer schaarse ruimte?

In algemene zin kan worden gesteld dat ontwikkeling van agrarische activiteiten mogelijk is binnen de ruimtelijke en milieuhygiënische randvoorwaarden.

Hierbij kan worden verwezen naar het ruimtelijke beleid in het Structuurschema Groene Ruimte. Voor de verdere invulling van dit beleid is een belangrijke rol weggelegd voor provinciale en gemeentelijke overheden. Overigens is het evident dat de vestigingsmogelijkheden en -voordelen sterk per regio verschillen mede afhankelijk van de mate van de claims van andere functies op de grond.

53 en 115

Kan de Minister voorbeelden geven waarbij de consument bereid is gebleken premie te betalen voor een milieu-, dier-, natuur- en landschapsvriendelijke produktie en waarbij sprake is van een redelijk marktaandeel van betrokken produkt?

Is de samenleving ook bereid om meer te betalen voor een milieuvriendelijke produktie?

Er zijn tekenen dat de consument maar in beperkte mate bereid is een premie voor milieu-, dier-, natuur- en/of landschapsvriendelijke produktie te betalen.

De consument wenst de eisen ten aanzien van de wijze van produceren steeds meer te rekenen tot de standaardkwaliteit.

Er zijn produkten die voldoen aan extra eisen ten aanzien van milieu-, natuur-, dier- en landschapsvriendelijke produktie. De scharreleieren en produkten die voldoen aan het EKO-keurmerk (vooral EKO-aardappelen) zijn hiervan voorbeelden.

54

Welke rol ziet de Minister voor de publiekrechtelijke bedrijfsorganisaties weggelegd?

Naar aanleiding van de motie-Wiebenga c.s. (21427, nr. 45), wordt thans naar het functioneren van de Publiekrechtelijke Bedrijfsorganisaties (PBO’s) in opdracht van het kabinet een onderzoek verricht door het lnstituut voor sociaal wetenschappelijk onderzoek van de Katholieke Universiteit Brabant (lVA). Het rapport zal naar verwachting medio juni verschijnen. Het kabinet zal zijn standpunt bepalen en voornoemd rapport hierbij betrekken.

Ik acht het niet opportuun om vooruitlopend op de uitkomsten van het onderzoek en de bevindingen van het kabinet reeds nu mijn standpunt te bepalen.

58a, 58b en 59

Welk percentage bedrijfsbeë indiging acht de Minister aanvaardbaar voor de komende jaren.

Hoeveel bedrijven in de land- en tuinbouwsector zullen volgens het kabinet in de komende jaren tot 2000 worden beë indigd? Hoe zal de verhouding liggen tussen grootschalige en kleinschalige bedrijven?

Wat is het percentage van de beroepsbevolking en het aantal mensen dat in 2000 in de agribusiness werkzaam zal zijn volgens het kabinet?

Het bewerkstelligen van een bepaald bedrijfsbeëindigingspercentage is geen doelstelling van beleid.

Tezamen bieden land- en tuinbouw, visserij en voedingsmiddelenindustrie en aanverwante sectoren in Nederland thans werk aan 560.000 mensen. Dat is ongeveer 10,5% van de beroepsbevolking. In de afgelopen jaren was er sprake van een lichte afname van dit aantal. Er is geen aanleiding te verwachten dat het tempo van afname de komende jaren beduidend zal wijzigen.

De afname van het aantal land- en tuinbouwbedrijven bedraagt de afgelopen 20 jaar gemiddeld 2% per jaar. Ook hier is geen aanleiding te verwachten dat de afname tot aan het jaar 2000 zal afwijken van dit langjarig gemiddelde.

60

Wil de minister reageren op de opvatting van het Landbouwschap dat de voorgestelde lastenverhogingen m.n. op verschillende posten van onderzoek, voorlichting, structuurverbetering, landinrichting en kwaliteitsverbetering niet opwegen tegen de omvang van algemene lastenverlichting die ook het agrarisch bedrijfsleven ten deel zal vallen?

De ombuigingen op de genoemde terreinen houden verband met een prioriteitwijziging in het te voeren beleid. De ombuigingen bedragen ca. f 100 mln. Hiervan houdt een deel verband met efficiency-verbetering en een ander deel slaat niet neer in de primaire sector. Voor het aandeel in de primaire sector verwijs ik naar het antwoord op vraag 1 .

De effecten van een algemene lastenverlichting slaan direct neer op bedrijfsniveau. De ondernemer neemt dan zelf de beslissing of, en zo ja in welke richting hij de extra geldmiddelen aanwendt. Van de in 1995 ingevoerde lastenverlichtende maatregelen is het aandeel van de land- en tuinbouw f 130 mln. Ingaande 1996 komt daar structureel f 163 mln bij uit de specifieke lastenverlichting. Voor de jaren ná 1995 is de algemene lastenverlichting nog niet ingevuld. Duidelijk is in elk geval dat de lastenverlichtingen de ombuigingen op de begroting van LNV ruimschoots overtreffen.

61

Betekent de zinsnede «Het Kabinet zal zich inzetten het stelsel van regelingen voor zelfstandigen in stand te houden» dat het Kabinet de l.O.A.Z. en het B.Z. niet zal aantasten?

Het Kabinet is niet voornemens de genoemde regelingen voor zelfstandigen te wijzigen.

62 en 70

Wat houdt precies de speciale regeling op het gebied van de kleinverbruikersheffing op energie voor de glastuinbouw in? Is dit in overeenstemming met de marktorië ntatie die het Kabinet voorstaat?

Welke specifieke regeling wordt voor de glastuinbouw getroffen bij de invoering van de kleinverbruikersheffing op energie? Is deze invoering niet in strijd met het afgesloten energieconvenant?

Het wetsvoorstel energiebelasting, dat voor advies bij de Raad van State ligt, voorziet voor de glastuinbouw in een nihil-tarief voor aardgas en equivalente brandstoffen. Voor electriciteit is geen speciale regeling voorzien. De regeling is niet in strijd met de afgesloten Meerjarenafspraak energie glastuinbouw (MJA). De doelstellingen van de MJA dienen overigens onverkort te worden gerealiseerd.

64

Hoe verhoudt zich uw uitgangspunt de marktorië ntatie in de sector te versterken tot het treffen van een speciale regeling voor de glastuinbouw, waarmee een uitzonderingspositie op het punt van de kleinverbruikersheffing op energie wordt gecreë erd?

Mijn uitgangspunt van meer marktorië ntatie in de sector staat niet op gespannen voet met een speciale regeling voor de glastuinbouw in de kleinverbruikersheffing. De voorgestelde belasting is juist beperkt tot kleinverbruikers om de internationale concurrentiepositie van de grootverbruikers niet aan te tasten. De glastuinbouw beweegt zich juist, ondanks de kleinschaligheid van de ondernemingen, in een internationaal concurrerende markt. Dit feit, gevoegd bij het zeer energie-intensieve karakter van de glastuinbouw en de onmogelijkheid via generieke maatregelen de sector te compenseren, waren aanleiding te voorzien in een speciale regeling voor deze sector. Voor het overige zal de sector de positie in die internationale concurrerende markt overigens zelf moeten afdwingen.

66

Kan de Minister in kaart brengen wat het gevolg is van de kleinverbruikersheffing voor de concurrentiepositie van de andere exporterende landbouwsectoren?

Bij de energiebelasting is het uitgangspunt dat op macro-niveau de heffing en terugsluizing in evenwicht zijn. Ik streef ernaar dit evenwicht ook te realiseren voor de andere landbouwsectoren dan de glastuinbouw, zodat er in beginsel geen nadelige gevolgen zullen optreden voor de internationale concurrentiepositie.

68

Wanneer kunnen welke resultaten op bedrijfsniveau worden verwacht van de hier gestelde prioriteiten. (p.13).

Zoals reeds eerder is aangegeven is de doorwerking naar bedrijfsniveau mede afhankelijk van de mate waarin de agrarische ondernemers de nieuwe uitdagingen oppakken. Van mijn kant zal alles in het werk gesteld worden om de noodzakelijke kaders binnen de kortst mogelijke termijnen in orde te hebben. Waar aanpassing van regelgeving en bestuurlijke afspraken nodig zijn, zal meer tijd nodig zijn. Binnen LNV zijn plannen van aanpak voor alle elementen uit de nota voorbereid. De uitwerking zal met name dit jaar en in 1996 moeten plaatsvinden.

71

Is de minister bereid om, teneinde het illegale gebruik van bestrijdingsmiddelen terug te dringen en de regelgeving m.b.t. de aanwending van deze middelen te vereenvoudigen, bij het vaststellen van de hoofdlijnen van het gewasbeschermingsbeleid de mogelijkheid te onderzoeken bestrijdingsmiddelen op recept te laten verstrekken?

Conform het MJP-G is voor een verantwoorde gewasbescherming een voldoende breed pakket bestrijdingsmiddelen nodig, hetgeen tevens minder aanleiding kan vormen tot illegaal, bestrijdingsmiddelengebruik. Thans wordt door mijn departement, conform de door het vorige kabinet geformuleerde uitgangspunten ondermeer gewerkt aan een meer specifiek bestrijdingsmiddelenbeleid dat het gebruik van bepaalde middelen onder specifieke toepassingsvoorwaarden mogelijk moet maken.

72, 75 en 179

Hoe ziet het kabinet precies de rol van de overheid op het gebied van de biotechnologie?

De doelstelling van het beleid is het optimaal benutten van de moderne biotechnologie met inachtneming van de ethische aspecten.

Hoe zwaar zal de ethiek wegen (t.o.v. bijvoorbeeld economische belangen) bij besluitvorming over ontwikkeling of toepassing van biotechnologie?

Hoe ziet het Kabinet de rol van de overheid op het gebied van onderzoek en toepassing en beheer van kennis op het gebied van biotechnologie?

Ik zie biotechnologie als een belangrijk hulpmiddel bij het realiseren van een concurrerende, veilige en duurzame landbouw. Mijn beleid is gericht op een maatschappelijk verantwoorde invoering van de biotechnologie. Biotechnologie vormt een speerpunt in het wetenschaps- en technologiebeleid van LNV. Het gaat daarbij om het ondersteunen van fundamenteel-strategisch onderzoek, het bevorderen van een internationaal vooraanstaande biotechnologische infrastructuur, het stimuleren van onderzoek t.b.v. de maatschappelijke discussie en toelating en het stimuleren van de verspreiding en de overdracht van nieuwe biotechnologische kennis. Voor maatschappelijk omstreden onderzoek of toepassingen is mijn beleid sterk terughoudend. Tevens zal ik de maatschappelijke meningsvorming bevorderen door via studiedagen etc., onder meer in de Raad voor Dierenaangelegenheden, tot verheldering van standpunten te komen.

73, 74 en 78

Waaruit bestaat concreet de «volle² steun die de overheid aan de ontwikkeling van biologische landbouw voornemens is te geven? Wat is de ontwikkeling van deze sector over de afgelopen 10 jaar, zowel qua omzet als qua oppervlakte en aantal bedrijven? Dreigen biologische

landbouwbedrijven niet ten onder te gaan bij de grote nadruk op marktoriëntatie?

Wil de minister gezien zijn opvatting dat biologische landbouw de «volle steun van de overheid verdient² en gezien de ambitieuze doelen die een aantal ons omringende landen zich ten aanzien van de uitbreiding van het biologische areaal hebben gesteld, voorstellen doen in de fiscale sfeer en op het punt van de accijnsdifferentiatie om de biologische landbouw te stimuleren? Welke mogelijkheden zietuom de steun aan omschakelende en omgeschakelde boeren te vergroten o.m. met gebruikmaking van de Europese fondsen.

Is de Minister voornemens om de ecologische diervriendelijke produktie en consumptie daadkrachtig te stimuleren? En zoja, welke middelen is hij van plan in te zetten om deze doelstelling te realiseren?

Wordt onder duurzame produktie ook de produktiewijze verstaan die recht doet aan het basisprincipe van de intrinsieke waarde van het dier?

Voor de bestaande en omschakelende biologische boeren is sinds mei 1994 de Regeling stimulering biologische produktiemethode van toepassing. Deze regeling heeft tot nu toe alleen betrekking op de plantaardige sector omdat ze verband houdt met de EG regelgeving voor biologische produkten die op dit moment alleen van toepassing is op plantaardige produktie. Ik ben echter voornemens de regeling – na het doorlopen van de Brusselse procedure – ook van toepassing te verklaren op de biologische teelt van veevoergewassen waaronder ook grasland wordt verstaan. Naar verwachting kan dit komend najaar ingaan. Hiermee wordt dan ook een stimulans gegeven aan de biologische veehouderij. In totaal is t/m 1999 f 19 miljoen beschikbaar. Dit betreft zowel de plantaardige als dierlijke produktie.

Wat betreft de afzet is de biologische sector een van de sectoren waarvoor steun wordt gegeven voor innovatieve investeringsprojecten van de handel en industrie. Voor 1995 zullen investeringsprojecten in de biologische zuivelsector kunnen worden gehonoreerd met een dubbele subsidie (35% i.p.v. 17,5%). Om de afzet te bevorderen ben ik eveneens bereid om Biologica, de sectororganisatie die op dit terrein werkzaam is, op programmabasis financieel te ondersteunen.

De bovenbedoelde steun is bedoeld voor de biologische produktie die voldoet aan de voorwaarden van het EKO keurmerk. In deze voorwaarden wordt m.i. recht gedaan aan de intrinsieke waarde van het dier.

Voor wat betreft fiscale maatregelen voor de biologische landbouw wijs ik op de begin dit jaar in werking getreden fiscale groenregeling. Bedrijven die ná 12 juli 1994 zijn overgeschakeld of overschakelen op biologische landbouw kunnen van deze regeling gebruik maken. Hiernaast zal ik, in overleg met VROM en Financiën, nagaan of de VAMlL-lijst kan worden uitgebreid met voor de biologische landbouw specifieke bedrijfsmiddelen. Voor wat betreft de accijnsdifferentiatie merk ik op dat er voor de biologische landbouw geen accijnsheffingen bestaan. Het effect van de vigerende stimuleringsregeling wordt thans geëvalueerd in het kader van een algehele evaluatie van het huidige beleid voor de biologische landbouw. Op grond van evaluatieresultaten zal ik de hoogte van de subsidiebedragen nog eens bezien.

Ten aanzien van de directe steun aan biologische boeren merk ik verder op dat verwacht wordt dat een demonstratie- en voorlichtingsproject van de Dienst Landbouw Voorlichting voor de periode 1995–1996 zal worden gehonoreerd. Hiermee is in totaal een bedrag van ca. f 1,5 miljoen financiële steun gemoeid.

In 1983 was het biologisch landbouwareaal 2200 hectare. Dit areaal behoorde tot 250 bedrijven.

In 1994 was het areaal 11 500 hectaren en het aantal bedrijven 500.

Het areaal in 1994 kan worden onderverdeeld in 4500 hectare akkerbouw en vollegrondsgroente, 6000 hectare grasland en voedergewassen en 1000 hectare andere gewassen.

De bruto produktiewaarde van de primaire biologische produktie is ca. f 70 miljoen.

76

Welke rol ziet de minister weggelegd voor biotechnologische bedrijven waar het gaat om de ontwikkeling van nieuwe produkten, produktie-methoden en het oplossen van problemen van de huidige produktie-methoden op het gebied van milieu en dierenwelzijn?

Ik verwacht dat biotechnologische bedrijven een breed scala van genetisch gemodificeerde organismen zullen voortbrengen met behulp waarvan schonere produktiemethoden kunnen worden geïntroduceerd en bestaande vervuilingen beter kunnen worden weggenomen. Ik sluit niet uit dat door genetisch gemodificeerde planten de mogelijkheden geschapen worden om het bestrijdingsmiddelengebruik terug te kunnen dringen.

De gezondheid en het welzijn van dieren zullen gediend zijn met een breed spectrum van nieuwe (dier) geneesmiddelen en diagnostica.

77

Betekent de toezegging dat de kaderregeling stimulering vernieuwende projecten mede zal gelden voor de biologische landbouw dat de bestaande omschakelingsregelingen–deels gestoeld op Europees beleid – verdwijnen? (blz. 15).

De Kaderregeling zal inderdaad mede gelden voor de biologische landbouw.

Bij de uitwerking zal worden bezien of bestaande/nieuwe omschakelingsregelingen daarin kunnen worden opgenomen.

79 en 81

Op welke wijze is de minister voornemens te pleiten voor een Europees beleid ter verbetering van het welzijn van dieren?

Welke dierenwelzijnsknelpunten is de minister van plan in Europees verband aan te gaan kaarten?

Is de minister bereid om zich in ieder geval in te spannen voor Europese regelgeving ten aanzien van: verbod op de legbatterij, een maximumduur bij het transport van levend slachtvee, een verbod op het individueel houden van kalveren en het terugdringen van de vangst van uit het wild afkomstige exotische dieren?

Welke concrete initiatieven is de minister voornemens op korte termijn te nemen om het Europese beleid ter verbetering van het welzijn van dieren te versterken?

Mijn beleid is gericht op het verbeteren van het welzijn van dieren. Aangezien het stellen van vergaande welzijnseisen grote effecten heeft op de internationale concurrentiekracht van Nederland zal ik in de Europese Unie pleiten voor Europese harmonisatie.

Binnen de EU bestaat er op dit moment geen groot draagvlak om voor allerlei welzijnsonderwerpen harmonisatie na te streven. Ik zal me echter inzetten voor een aantal welzijnsonderwerpen toch harmonisatie na te streven. Hiertoe behoren in ieder geval de door de vragenstellers genoemde onderwerpen.

80

Ziet de minister het recht doen aan de intrinsieke waarde van dieren, behalve als doel voor de dierhouderij, niet ook als taak ten aanzien van in

het wild levende dieren?

Zo nee, waarom niet?

Zo ja, op welke wijze wiltudeze verantwoordelijkheid verder vorm geven?

In mijn beleid ga ik er van uit dat ieder individueel dier, gehouden of niet gehouden, een intrinsieke waarde heeft.

De omgang met en het gebruik van niet-gehouden dieren komt tot uitdrukking in de desbetreffende regelgeving voor soortenbescherming.

82

Steuntuin EU-verband de opvatting van de Duitse regering en Bondsdag dat volledige etikettering vangenetisch gemodificeerde levensmiddelen voorschrift moet zijn?

Zultuer ook voor pleiten dat voor geïmporteerde landbouwprodukten die genetisch gemanipuleerd zijn de plicht tot etikettering van kracht zal zijn?

Ja, de Nederlandse regering streeft in EU verband waar mogelijk naar etikettering van genetisch gemodificeerde levensmiddelen. Ook voor importprodukten dient deze plicht van kracht te zijn. Dit is in lijn met de afspraken die onlangs gemaakt zijn in een convenant tussen een groot aantal Nederlandse producenten- en consumentenorganisaties.

Overigens zijn de onderhandelingen in de EU over de betreffende Novel Foods verordening in een vergevorderd stadium. Het Nederlandse standpunt (en ook het Duitse) met betrekkking tot etikettering kan niet op brede steun rekenen. Gezien de urgentie om binnen de EU tot besluitvorming te komen, onder meer vanwege het belang van een eenduidig EU-standpunt bij het voeren van discussies hieromtrent in WTO-kader, zal het wellicht nodig zijn om compromissen m.b.t. de etikettering te sluiten.

83

Betekent het voornemen een terughoudend beleid te voeren op het punt van biotechnologie bij dieren, dat de overheidsinvesteringen in de ontwikkeling vangenetisch gemanipuleerde landbouwhuisdieren zullen worden verminderd?

LNV draagt thans alleen bij aan het gezondheids- en welzijnsonderzoek bij stier Herman en zijn nakomelingen.

Een terughoudend beleid op het punt van de biotechnologie bij dieren heeft betrekking op de zorgvuldigheid bij het hanteren van het vergunningenstelsel voor biotechnologische handelingen bij dieren.

84

Welke maatregelen wil de minister nemen om een duurzame, veilige en concurrerende visserij (en verwerking en handel) te bevorderen, gelet op de niet optimale ontwikkelingen in de sector?

Realisering van een duurzame visserij kan uitsluitend in internationale verbanden worden gerealiseerd (zie ook vraag 89).

Binnen de visserijsector wordt momenteel gewerkt aan versterking van de samenwerking in de keten, zowel binnen de verschillende schakels, zoals aanvoerders, visafslagen en handel en verwerking, alsook tussen de verschillende schakels. De gezamenlijke visafslagen voeren momenteel een marktinformatiesysteem in, waardoor beter inzicht verkregen wordt in de hoeveelheden vis, die op de verschillende visafslagen aangeboden wordt. De verwachting is, dat hierdoor ongewenste prijsfluctuaties worden voorkomen en een verbetering optreedt in de relatie tussen kwaliteit en prijs.

Daarnaast wordt de mogelijkheid bestudeerd tot invoering van een nieuw kwaliteitsklassificatiesysteem bij de keuring van vis op de visaf-slagen. De toenemende produktdifferentiatie en de toegenomen kwaliteitseisen, maken dat de huidige keuring onvoldoende aansluit bij de wensen van de afzetkanalen. Daarbij wordt ook gekeken naar de mogelijkheid tot invoering van integrale zorgsystemen, waarbij ook gekeken wordt naar veilige en verantwoorde produktieomstandigheden. Bij dit projekt zullen alle schakels van de keten betrokken zijn. De toenemende samenwerking in de keten is nodig voor een goede internationale concurrentiepositie en in het belang van de gehele visserijsector.

85

Krijgt het Produktschap voor Vis en Visprodukten zijn werkzaamheden van medebewind in het kader van de Biesheuvelgroepsvorming volgens de gangbare normen vergoed? Zo nee, waarom niet?

Ik neem aan dat de vragensteller doelt op de Medebewindskosten-regeling in het kader van de uitvoering van de communautaire marktorganisatie. Deze regeling is gebaseerd op de Landbouwwet en is derhalve niet van toepassing op medebewindstaken in ander verband. De vraagstelling suggereert een algemeen uitgangspunt dat medebewinds-taken altijd worden vergoed. Dit is echter niet het geval. Het is niet zo dat degene die de eindverantwoordelijkheid voor een regeling draagt ook automatisch betaalt voor de uitvoering ervan. Dit zal van geval tot geval verschillen. Een bepalende factor in deze is onder meer de mate waarin de betrokken sector ook zelf verantwoordelijk moet worden geacht voor de uitvoering van bepaalde taken. Zo is de betrokkenheid van het Produkt-schap Vis bij de uitvoering van de Biesheuvel-regelgeving met name het belang van de sector zelf. Voor alle duidelijkheid zij vermeld dat de vergoeding van medebewindstaken op basis van de Landbouwwet uitgaat van een soortgelijk principe. Ook in dat kader worden niet alle medebewindstaken vergoed.

Overigens is aan het Produktschap ter bestrijding van de initiële kosten van het opzetten van de administratie ten behoeve van de Biesheuvel-groepen een – aflopende – bijdrage voor drie jaar toegekend.

86

Hoe wil de minister de eigen verantwoordelijkheid in de vissector bevorderen?

De eigen verantwoordelijkheid van de visserijsector zal ik verder bevorderen door de thans lopende initiatieven, zoals de eerder genoemde marktinformatiesystemen, kwaliteitsclassificatiesystemen e.d., waar mogelijk te ondersteunen. Voorts merk ik op dat thans is begonnen aan de eindevaluatie van het experiment Biesheuvel. Bij een positieve conclusie ten aanzien van het verdergaan met de samenwerking in de sector, ben ik bereid mee te werken aan de oplossing van eventueel nog bestaande knelpunten. Voorts zal ik mij inzetten om in internationaal en EU verband bekendheid te geven aan de samenwerking in Nederland binnen de sector in de aanvoer, afzet, handel en verwerking. Dit met het oog op het realiseren van een grotere flexibiliteit en van een grotere verantwoordelijkheid van de sector bij de uitvoering van het internationale en Europese beleid.

Daarnaast verwacht ik van de sector voorstellen om eigen verantwoordelijkheid te vergroten en zo de medezeggenschap van de sector in het beleid te vergroten.

87b

Bestaan er plannen om een simulatieprogramma, gericht op het beheerst vissen in het licht van vangstquota en op marktwerking, op te

zetten? Zo, neen, kan er aan een dergelijk programma–zo mogelijk in EG-verband–gewerkt worden?

Voor platvis is een simulatie-programma ontworpen. Hiermee is het mogelijk de invloed van de visserij op de visbestanden op basis van uiteenlopende uitgangspunten en randvoorwaarden in verschillende scenario’s te beschrijven en door te rekenen. Ik verwacht dat deze simulatie-technieken in toenemende mate een rol gaan spelen bij de beleidsvorming. Ook in EG-verband wordt de ontwikkeling van deze technische hulpmiddelen gestimuleerd middels het toekennen van onderzoeks- en ontwikkelingssubsidies.

88

Is de minister bereid bijzondere aandacht toe te kennen aan het pleidooi voor internationalisering vanvangstrechten binnen deGemeenschap?

Eén van de basisuitgangspunten van het GVB is dat de vangstrechten zodanig over de Lidstaten moeten worden verdeeld dat elke Lidstaat verzekerd is van de relatieve stabiliteit van de visserijactiviteiten voor elk betrokken bestand.

In de praktijk gebeurt dit door een vaste procentuele verdeelsleutel te gebruiken. Zo krijgt Nederland bijvoorbeeld steeds een aandeel van 75% in de jaarlijkse beschikbare vangsthoeveelheid voor tong. In 1987 heeft het Europees Gerechtshof in een arrest gesteld dat het vereiste van de relatieve stabiliteit vereist dat elke Lidstaat bij de verdeling van vangst-rechten steeds zo’n vast percentage krijgt.

Ook een tweetal arresten in 1992 bevestigen door de Raad genomen besluiten inzake de verdeling van vangstquota over de Lidstaten op grond van vaste aandelen per Lidstaat.

In Europees verband zal ik mij blijven inzetten voor een meer flexibel beheer van visbestanden in de Europese Unie, bijvoorbeeld door naast quota ook gebruik te maken van inzetbeperkende maatregelen.

Overigens is het zo dat onderdanen van een Lidstaat zich in andere Lidstaten kunnen vestigen en indien zij voldoen aan de voorwaarden voor toegang tot de visserij, b.v. licenties, documenten, op het nationale quotum van die betreffende Lidstaat kunnen vissen.

89

Welke voorstellen zal de minister in Brussel doen om het Gemeenschappelijk visserijbeleid te richten op een duurzaam beheer van visstanden?

Geïnventariseerd wordt welke elementen deel uit moeten maken van een duurzaam mondiaal visserijbeleid en welke aangrijpingspunten er voor Nederland liggen om zo’n beleid na te streven. Op basis daarvan zullen concrete actiepunten worden opgesteld, die mede ter voorbereiding van het Nederlandse voorzitterschap van de Europese Unie in 1997 kunnen dienen. Dit omdat zo’n beleid binnen het van Nederland gegeven kader van het Europese Unie vorm dient te krijgen.

Met de Europese Unie streeft Nederland ernaar dat de werkzaamheden in FAO kader m.b.t. het opstellen van een Code of Conduct for responsible Fisheries nog dit jaar zullen worden afgerond. Dit geldt ook voor de VN Conferentie inzake grensoverschrijdende visbestanden. Een positief resultaat van deze twee conferenties zal een belangrijke bijdrage leveren aan een op duurzaamheid gericht mondiaal visserijbeleid.

In het kader van het Gemeenschappelijke Visserij Beleid van de Europese Unie zal het bestaande quoteringssysteem gecompleteerd moeten worden met begeleidende maatregelen. Het gaat hierbij primair om het afstemmen van de vlootcapaciteit op de beschikbare vangst-hoeveelheden.

Inzetbeperkende maatregelen, zoals de Nederlandse zeedagenregeling, kunnen hierbij een belangrijke rol spelen.

90

Is de Minister, gelet op het eindigen van het huidige EU-visserijbeleid in 2002, bereid aan de ontwikkeling van beleidsconcepten inzake vangst-rechten in de EU en haar Lidstaten prioriteit te geven?

Het Gemeenschappelijk Visserijbeleid van de Europese Unie is in 1983 tot stand gekomen. Na een periode van 10 jaar is dit beleid eind 1992 op bepaalde punten aangepast en voor opnieuw 10 jaar vastgesteld. Bij deze aanpassing is de kern ervan, de verdeling van vangstrechten over de Lidstaten in de vorm van quota, niet gewijzigd. Ik heb op dit moment geen aanwijzingen dat dit in 2002 wel zal gebeuren.

Wat betreft de ontwikkeling van beleidsconcepten i.z. vangstrechten merk ik op dat een aantal aanpassingen in het GVB – zoals het gebruik van inzetbeperkende maatregelen – om tot een goed beheer van de vangst-rechten te komen op verzoek van met name Nederland zijn doorgevoerd. Dit geldt eveneens voor de discussie die wordt gevoerd inzake meerjaren-en meersoorten TAC’s.

91

Kan een indicatie gegeven worden van de hoogte van de uitgavenstijging, die we bij uitbreiding van de EU richting Midden- en Oost-Europa bij ongewijzigd landbouwbeleid hebben te verwachten?

Het Landbouw Economisch lnstituut (LEl) publiceert binnenkort een verkennend onderzoek naar de stijging van de jaarlijkse EU-landbouwuitgaven bij toetreding van de vier Visegrad landen (Polen, Tsjechie¨, Slowakije en Hongarije) tot de EU rond het jaar 2000. De stijging na toetreding voor de kosten van het EU-landbouwbeleid worden daarin geraamd op 5,9–7,6 miljard ECU. De marge is berekend door enkele scenario’s uit te werken: lage groei van de produktie tot het jaar 2000 in de Visegrad landen, gematigde groei en hoge groei. In de internationale literatuur bestaan overigens ook hogere schattingen van de stijging van de EU-landbouwuitgaven bij toetreding van de Visegradlanden.

De bedragen zijn met nadruk een schatting, want vooral de ontwikkeling van de produktie in de betreffende landen zal op de uiteindelijke kosten voor de EU van grote invloed kunnen zijn. De ontwikkeling van die produktie valt, zowel voor als na eventuele toetreding, moeilijk te voorspellen.

92

In de nota wordt gesproken bij Europees beleid over een voorkeur voor prijsdalingen en niet voor quotakortingen. Waarom wordt dit zo expliciet aan elkaar gerelateerd?

In het geval zich in Europa een situatie voordoet waarbij zich nieuwe overschotten vormen, komt de vraag aan de orde hoe dit opgelost moet worden. Daarvoor zijn in principe twee mogelijkheden.

Of de quota worden verder gekort, waardoor de produktie verder afneemt.

Of de prijzen worden verlaagd zodat de vraag en de afzet toeneemt en met dezelfde financiële middelen meer afgezet kan worden.

93

Deelt de Minister het oordeel dat door uitwisseling van vangstrechten tussen ondernemingen binnen de lidstaten de continuïteit van de bedrijfsvoering c.q. de flexibiliteit kan worden bevorderd?

Nederland verdeelt een aantal nationale quota per individueel vaartuig. Binnen het huidige Biesheuvelsysteem is het mogelijk deze individuele hoeveelheden tot het einde van het jaar te huren en te verhuren. Ik ben van mening dat dit de continuïteit van de bedrijfsvoering en de flexibiliteit bevordert.

Een uitbreiding hiervan naar ondernemingen van andere lidstaten is niet mogelijk, omdat de EU vangstrechten toekent aan lidstaten en deze de nationale vangstrechten op verschillende wijze beschikbaar stellen aan hun vissers.

Een mogelijkheid zou kunnen zijn, dat Producentenorganisaties de hen door de nationale overheid toegedeelde vangstrechten uitwisselen. Dit zal van geval tot geval beoordeeld moeten worden om te zien of hierdoor geen nadelige gevolgen voor andere vissers van een lidstaat ontstaan. Bovendien zal dit via de nationale overheid dienen te geschieden, gezien haar verantwoordelijkheid op het gebied van het beheer van haar nationale quota.

94

Kan de minister aangeven welke factoren gelijke concurrentievoorwaarden op de internationale markten verstoren? Bedoelt hij ondermeer het toelatingsbeleid-gewasbeschermingsmiddelen, tewerkstellingsvergunningen niet EU-onderdanen?

Uiteraard kan men aan veel factoren denken, in het bijzonder aan concurrentievervalsende nationale subsidies of belastingfaciliteiten, of maatregelen die het gebruik van uit het buitenland afkomstige produkten belemmeren ten opzichte van produkten afkomstig uit het eigen land of de eigen streek.

95

Hoe wil de Minister, meer dan tot nu toe, concreet de export van Nederlandse agrarische produkten bevorderen?

Op dit moment omvat het exportbevorderingsbeleid van LNV het bevorderen van markttoegang, het ondersteunen van de export van agrarische produkten en diensten en het bevorderen van de internationalisering van de Nederlandse agribusiness.

Een herijking is aan de orde.

Doel van de herijking is de versterking van het totale export-bevorderingsbeleid ten aanzien van de agribusiness. Onderwerpen van de herijking zijn:

– het verder slechten van handelsbelemmeringen, met name op non-tarifair gebied (veterinair en fyto-sanitair);

– het evalueren en zo nodig vernieuwen van het instrumentarium van LNV op het gebied van de exportbevordering en internationalisering;

– het export-faciliterende beleid (inzet landbouwposten in het buitenland, marktonderzoek derde landen e.d.);

– het verbeteren van het samenspel van overheid, collectieve promotieorganisaties en individueel bedrijfsleven op het terrein van de exportbevordering.

96, 97 en 99

Kan een voorbeeld genoemd worden van een situatie waarin produktie-quota daadwerkelijk een belemmering vormen of hebben gevormd voor vernieuwing?

Is het volgens de regering onmogelijk om binnen een quotasysteem te komen tot produkten met steeds meer toegevoegde waarde?

Hoe verhoudt zich de opvatting van de minister dat produktie-beperkende maatregelen vernieuwing in de landbouw in de weg kunnen staan tot uw mening dat volumegroei niet meer het primaire doel van

beleid kan zijn? Welke gevolgen verwachtuvan het loslaten van produktiebeperkende maatregelen en de keuze voor prijsdalingen voor de werkgelegenheid in de landbouw? Is het afzien van produktiebeheersing in uw visie te combineren met de noodzaak de milieudruk (per ha) te verminderen, mede gezien de inkomensachteruitgang van boeren die het gevolg zal zijn van prijsdalingen? Kuntudit toelichten?

De ervaring tot nu toe met de quotering voor melk is dat deze sterk heeft geleid tot efficiencyverbetering, dus verhoging van toegevoegde waarde. De eerste reacties van de melkveehouders in en na 1984 waren, dat men niet meer het vergroten van het produktievolume als eerste doel stelde, maar de verlaging van de kosten. Een sterke daling van het krachtvoergebruik en een verhoging van de melkproduktie per koe door extra uitstoot van de minst produktieve koeien waren het gevolg. In de zuivelindustrie is, wellicht wat later, een zelfde proces op gang gekomen.

Niet meer investeren in het verwerken van nog meer melk, maar in toenemende mate streven naar het zoveel mogelijk tot waarde brengen van de beperkt beschikbare hoeveelheid melk. Er zijn nu zelfs signalen dat zuivelondernemingen helemaal geen behoefte hebben aan extra melk, omdat ze daar toch geen aantrekkelijke afzetmogelijkheden voor hebben.

Van produktiebeperkende maatregelen staat niet bij voorbaat vast dat ook de milieudruk adequaat wordt verminderd. Een voorbeeld is de melkquotering die naast een op zich milieuvriendelijke besparing op krachtvoer leidde tot een vervanging van melkvee door vleesvee. Relevant derhalve is welke aanwending de vrijkomende produktiefactoren (in dit geval grond) krijgen. Daarom blijft los van het al dan niet handhaven van produktiebeperkingen een specifiek milieubeleid noodzakelijk.

Daar komt bij dat hoge prijzen, ook binnen een quotastelsel, de neiging tot verspilling van produktiemiddelen kunnen vergroten. Men hoeft niet op de laatste cent te letten. Scherpe prijsverhoudingen dienen dan ook in het algemeen beter het milieu dan het handhaven van een hoog prijspeil.

Tenslotte speelt bij dit geheel de verstarrende werking die vooral op den duur van quotaregelingen kan uitgaan. Produktiequota vormen een recht een bepaalde produktie wel of niet voort te brengen.

Niet degene die het goedkoopst kan produceren of het beste op veranderde marktomstandigheden inspeelt, maar degene die het produktierecht in handen heeft, brengt de produktie voort. Dat kan belemmerend werken voor noodzakelijke vernieuwingen in een sector. Dit geldt in het bijzonder als degene die het recht in handen heeft niet, of slechts tegen een hoge prijs, bereid is dit recht over te dragen aan de meest geschikte producent. Vooral als een hoge prijs voor het gequoteerde produkt geldt, zal ook een hoge prijs voor het overdragen van het produktierecht worden gevraagd.

98

De minister spreekt zijn bezorgdheid uit over de positie van de Nederlandse landbouw bij uitbreiding van de EU en verdere EU-steun aan bepaalde benadeelde gebieden.

Welke maatregelen denkt de minister te nemen om hierbij concurrentievervalsing tegen te gaan?

Nederland heeft zorgen over de functies die in Europa aan de landbouw worden toegekend. Niet overal wordt de Nederlandse opvatting gedeeld dat landbouw vooral een economische functie heeft en dat het in stand houden en bevorderen van deze economische functie de beste garantie is voor een duurzaam levensvatbare plattelandssamenleving. Die Nederlandse opvatting wordt gedeeld in de overige sterke landbouwgebieden die in het algemeen voldoende concurrentiekracht hebben om zich ook internationaal staande te houden.

Elders in Europa hecht men veel sterker aan de sociale en landschappelijke functies. Op zich zou daar geen bezwaar tegen zijn, als niet voor het instandhouden van deze functies gebruik wordt gemaakt van instrumenten waarbij produktierechten en geldmiddelen worden herverdeeld ten koste van de economisch sterkere gebieden. Men verzwakt dan de economisch sterkere regio’s, zonder er zeker van te zijn dat de situatie in de EU in haar totaliteit verbetert.

Bij verdere uitbreiding van de Unie is de kans groot dat het aantal lidstaten met een voorkeur voor het hanteren van herverdelingsmechanismen ten behoeve van vooral de sociale functie toeneemt.

Het is dan ook noodzakelijk in goede samenwerking met de andere direkt belanghebbende lidstaten adequate mechanismen te ontwikkelen om het gevaar van verzwakking van de landbouw in onze geest tegen te gaan.

100

Hoe wordt de diepgaande discussie met het parlement over de verdere herziening van het GLB vormgegeven?

Welke mogelijkheden ziet de minister om het GLB te globaliseren?

Momenteel wordt gewerkt aan het opstellen van scenario’s over mogelijke veranderingen in het GLB op de wat langere termijn. Het is mijn bedoeling deze scenario’s met het parlement te bespreken.

Globalisering betekent een zekere vrijheidsmarge voor de lidstaten bij de uitvoering van het beleid.

Bij het markt- en prijsbeleid zijn de mogelijkheden hiertoe beperkter dan bij de directe toeslagen. Bij het markt- en prijsbeleid doet zich immers al snel het probleem voor van een verstoring van de concurrentieverhoudingen. Dit zou bv. het geval zijn als bij de produktiebeperking of de gesubsidieerde export de lidstaten verschillende voorwaarden zouden hanteren. Daar komt nog bij dat de GATT-overeenkomst voor de EU allerlei verplichtingen meebrengt bv. wat betreft het volume van de invoer en de gesubsidieerde export. Een en ander bemoeilijkt een vereenvoudiging van het markt- en prijsbeleid.

Dit neemt niet weg dat er ook binnen het markt- en prijsbeleid toch nog wel mogelijkheden tot vereenvoudiging zijn.

100

Kan de Minister–naast het feit dat Nederland netto-betaler is geworden – inzicht geven in wat het totale netto effect van de EU is voor de Nederlandse agri-business?

Het is overduidelijk dat de interne markt voor de Nederlandse agri-business van enorm belang is.

Ruim driekwart van de totale export van produkten uit de land- en tuinbouw vindt zijn weg op de interne markt.

Eén en ander is niet in een netto-effect uit te drukken.

102

Is de Minister van mening dat (delen van) het GLB in aanmerking komen voor renationalisatie? Zo ja, aan welke delen denkt hij dan?

Is in de huidige verhoudingen binnen de EU renationalisatie gewenst en/of mogelijk?

Momenteel doet de vraag naar renationalisatie van het beleid zich niet voor. Dat kan anders worden als het beleid van de EU moeilijk te handhaven wordt, bijvoorbeeld bij de toetreding van nieuwe lidstaten tot de EU. In zo’n geval kan zich de vraag voordoen om bijvoorbeeld (een deel van) de directe betalingen aan producenten nationaal te financieren. Bij het markt- en prijsbeleid kan dat uiteraard niet.

103

Wat is de minister voornemens te doen aan de monetaire ontwikkelingen die het Gemeenschappelijk landbouw beleid bedreigen?

De mogelijkheden van de Minister van Landbouw op dit terrein zijn uitermate gering. Pas als de Europese Monetaire Unie volledig functioneert zullen de monetaire ontwikkelen niet meer van invloed zijn op het GLB. Tot die tijd zijn slechts de gevolgen ervan te bestrijden. Dat kan door bij koersveranderingen de inkomensverliezen als gevolg daarvan te compenseren. Daarvoor zet Nederland zich samen met ander «sterke munt landen»momenteel in tijdens bijeenkomsten in Brussel over het GLB.

104

Is de minister bereid zich in te zetten voor een 100% compensatie voor Nederland, als blijkt dat een revaluatie van de groene koers onvermijdelijk is binnen het agri-monetaire beleid in Europa?

Het uitgangspunt van Nederland in de discussie over revalutatie van de groene koersen is dat de inkomenseffecten gecompenseerd moeten worden en dat de EU daarvan voor 100% de kosten draagt. Dat is meerdere malen in vergaderingen van de Europese ministers van landbouw naar voren gebracht.

105

Wat zijn «geleidelijke prijsdalingen» met betrekking tot eventuele inkomenscompensatie?

Schoksgewijze toegepaste sterke prijsdalingen kunnen ook economisch zeer gezonde bedrijven in grote financiële problemen brengen. Jonge modern opgezette ondernemingen met vooral in de startfase veel geleend geld komen in ernstige liquiditeitsproblemen omdat ze niet meer aan rente- en aflossingsverplichtingen kunnen voldoen. In zo’n situatie is inkomenscompensatie noodzakelijk om de scherpte van de prijsdaling op te vangen. Anders is dat als de prijsdaling zich geleidelijk voordoet.

Productiviteitsvergroting en efficiencyverbetering kunnen dan de effecten van de prijsdaling opvangen.

106

In hoeverre zijn de andere EU-lidstaten het eens met de minister, om in Europees verband op termijn te kiezen voor prijsdalingen?

De keuze tussen prijsverlagingen of quotakortingen is in de EU al vele malen aan de orde geweest.

Bij de standpunten valt dan meestal een vrij sterke scheiding tussen de lidstaten op.

Wat betreft granen zijn er meerdere lidstaten – waaronder belangrijke lidstaten als Frankrijk en het Verenigd Koninkrijk – voor verdere prijsdalingen en tegen verhoging van het verplichte braakpercentage, mocht deze vraag zich voordoen.

Zo werd verleden jaar besloten tot een verlaging van het braakpercentage. Frankrijk hecht er voorts sterk aan door eventuele verdere prijsdaling de export van granen naar de wereldmarkt in stand te houden. Voorts heeft ook Denemarken een plan tot verdere graanprijsdaling ontwikkeld, in dit geval met als doel geen belemmeringen te ondervinden van de WTO-exportvolumebeperking van op basis van graan voortgebrachte intensieve veehouderij produkten.

In de zuivel liggen de verhoudingen niet veel anders. Daar kiezen veel lidstaten uiteindelijk voor prijsdaling boven extra quotumkortingen om een zekere opening naar de (wereld)markt te handhaven en om niet opnieuw geconfronteerd te worden met pijnlijke kortingen en herverdelingsvragen inzake produktierechten.

Duitsland is meestal de belangrijkste Lidstaat die zich verzet tegen prijsverlagingen en die kiest voor quota-kortingen.

107

Welke Europese regelingen weerspiegelen een duidelijke beleidsprioriteit.

Het opheffen van de nog resterende belemmeringen inzake de interne markt, een adequate uitwerking van de nieuwe WTO-regels op veterinair en fytosanitair gebied, een evenwichtig markt- en prijsbeleid, een beleid ter verbetering van het welzijn van dieren en – indien het grensoverschrijdende zaken betreft – een beleid voor milieu- en natuurbescherming vormen Europese beleidsprioriteiten voor mijn departement.

108

Kan een vrije markt een scheiding tussen landbouw enerzijds en natuur, landschap en recreatie anderzijds tot gevolg hebben?

Een vrije markt kan leiden tot een dergelijke scheiding, maar er is een minstens even grote kans tot een grotere verweving, namelijk voorzover natuur, landschap en recreatie vermarkt kunnen worden.

Waar in het verleden het interventiebureau of de exportrestitutie garandeerde dat iedere eenheid produkt afgezet kon worden, kan een meer vrije markt tot gevolg hebben dat de producent met zijn produkt moet concurreren met andere aanbieders. Een natuur-, landschaps- of diervriendelijk voortgebracht produkt kan daarbij een concurrentievoordeel opleveren. Naast inkomensverwerving uit landbouwproduktie kan inkomensverwerving uit recreatie aantrekkelijk worden.

109

Acht de Minister de wereldmarkt het beste referentiepunt voor het nastreven van meer marktconformiteit.

Marktconformiteit betekent voor mij dat marktsignalen doorgegeven worden aan de producenten. De wereldmarkt is niet noodzakelijkerwijs het beste referentiepunt om marktconformiteit na te streven.

De wereldmarkt is namelijk in nogal wat gevallen een duidelijke restmarkt die de mondiale vraag en aanbod maar beperkt weerspiegelt. Het is wel de verwachting dat als gevolg van het GATT-akkoord deze situatie zal verbeteren.

110

Kan de minister per EU-Lid-Staat een overzicht geven van de benutting van de door Brussel geformuleerde mogelijkheden m.b.t. de structuurfondsen voor wat betreft:

1.  de aard van de subsidie

2.  de financië le deelname

3.  de controle op de uitvoering

4.  de gevolgen voor de concurrentieverhouding

Ik kan dit overzicht van de benutting van de door Brussel geformuleerde mogelijkheden terzake van de struktuurfondsen thans niet geven. De EU raad van Ministers heeft in 1993 besloten tot een nieuw struktuurbeleid tot en met 1999. Lidstaten hebben programma’s opgesteld waarvan de goedkeuring in veel gevallen pas in 1994 en 1995 is verkregen. Het jaarverslag van de Commissie over de stand van zaken van de uitvoering van het hervormde struktuurbeleid in 1994 is thans nog niet beschikbaar.

Dit verslag heb ik nodig voor de beantwoording van de gestelde vraag. Ik zeg toe zodra dit verslag voorhanden is de Kamer schriftelijk te informeren.

111

Hoe betrouwbaar of voorspelbaar (zie p.4) is de overheid als compensatie afhangt van de beschikbare budgettaire ruimte? (pag. 18)

Het is niet ongebruikelijk dat de beschikbare budgettaire middelen medebepalend zijn voor het te voeren beleid. Overigens kan ik me voorstellen dat de middelen voor eventuele compensatie gevonden zouden kunnen worden door herschikking binnen de EU-landbouwbegroting.

112

Vormt het feit dat de Nederlandse landbouw om tot de huidige «exportprestaties» te komen een aanzienlijk beslag moet leggen op landbouwareaal buiten Europa uit oogpunt van grotere duurzaamheid geen argument om bij verdere hervormingen van het GLB aan te dringen op reductie van de produktievolumes?

Duurzaamheid is niet alleen via produktiebeheersing te bereiken. Het probleem is namelijk niet in de eerste plaats de opvang van de produktie, maar vooral de wijze waarop de produktie wordt voortgebracht. Het kan ook uit oogpunt van duurzaamheid uitermate efficiënt zijn goederen die elders in de wereld efficiënt worden geproduceerd in Nederland te transformeren naar meer consument-gereed produkt en vervolgens weer uit te voeren. Vooral scherpe prijsverhoudingen tussen produktiemiddelen en eindprodukt verhogen de efficiëntie van de produktie omdat ze de producent dwingen zuinig met produktiemiddelen om te gaan.

113

Zou extensivering van de produktie, waardoor het volume afneemt, in uw opvatting kunnen leiden tot vermindering van de marktverstorende werking van het GLB (bijv. doordat dan minder exportsubsidies hoeven worden uitgekeerd), zodat de positie van de EU bij nieuwe onderhandelingen over landbouw in WTO-kader versterkt zou kunnen worden?

Op zich zou extensivering van de produktie de nodige voordelen hebben (bv. minder export met subsidies). Het grote probleem is dat één en ander zeer moeilijk in EU-verband af te dwingen is. Dit vanwege de grote regionale verschillen en de onoplosbare uitvoerings- en controle-problematiek.

114

Betekent de zinsnede «naar de mening van het Kabinet zouden dergelijke toeslagen waar mogelijk ingebed moeten worden in het beleid tot bescherming van natuur en landschap, zodat zij een meervoudige functie krijgen» dat er voorwaarden verbonden worden aan de verstrekking van directe inkomenssteun, die te maken hebben met landschapsbeheer? Zo ja, heeft de regering hierbij al een concrete invulling voor ogen?

Het is de bedoeling dat wordt nagegaan in hoeverre aan de bestaande directe toeslagen uit het GLB voorwaarden op het gebied van natuur- en landschapsbeheer zijn te verbinden.

Een concrete invulling bestaat hiervoor nog niet.

116

Wordt de zorg voor een goed beheer van natuur en landschap niet onder druk gezet als er meer nadruk op marktwerking in de agrarische sector komt?

Wat wordt de rol van de overheid bij natuur en landschapsbeheer bij een dergelijke ontwikkeling?

Nee. Voor het produceren van bepaalde natuur- en landschapswaarden kan een gezonde marktwerking juist voordelen bieden, bijvoorbeeld bij de produktie van streekgebonden landbouwprodukten. Daarbij levert de omgevingskwaliteit een belangrijk verkoopargument.

De rol van de overheid is daarbij voorwaardescheppend. Zij zorgt er voor dat de voorwaarde zodanig zijn dat de productie en de kwaliteit van de natuur- en landschapswaarden op het gewenste maatschappelijke niveau komt.

117

Hoe wordt de speciale verantwoordelijkheid van de overheid voor de kwaliteit en leefbaarheid van de groene ruimte concreet ingevuld (blz. 19)?

De verantwoordelijkheden van de overheid voor de kwaliteit en leefbaarheid van de groene ruimte is verdeeld over de verschillende overheidslagen.

Het rijk is daarbij verantwoordelijk voor de hoofdlijnen van het beleid en realisatie van de groenprojecten en groenstructuren van nationale betekenis zoals de strategische groenprojecten (SGP’s). De provincies spelen een belangrijke rol bij de uitwerking en de realisatie van de SGP’s en zij zijn tevens verantwoordelijk voor de regionale projecten.

De gemeenten zijn primair verantwoordelijk voor de realisatie van het lokale groen en voor de leefbaarheid.

Het kabinet is ten aanzien van de leefbaarheid voorstander van een regionale, samenhangende aanpak, waarbij gemeenten en provincies samenwerken en ook instellingen, bedrijfsleven en bewoners worden betrokken.

118, 119, 120 en 173

Welke praktische problemen zullen zich voordoen bij de uitvoering van eendynamischer grondbeleid (grondmobiliteit)?

a.  Op welke wijze denkt de minister het grondbeleid om te buigen zodat de grondmobiliteit toeneemt?

b.  Welke beleidsinstrumenten worden daarvoor ingezet?

Wat moet worden verstaan onder aspecten van re-regulering ten behoeve van de grondmobiliteit?

Hoe verhoudt zich de wens van de Minister om de grondmobiliteit te vergroten tot de voorgenomen bezuinigingen op landinrichting? Voorziet u door deze bezuinigingen knelpunten in de uitvoering van het natuurbeleid?

De grondmobiliteit kan worden bevorderd door het voeren van een doelmatig en flexibel ruimtelijk beleid, door verbetering van fiscale faciliteiten, door toepassing van het instrument landinrichting en ook met de regelingen voor boerderijverplaatsing.

Zoals ook in de nota is vermeld is op dit moment niet altijd sprake van op elkaar afgestemde regels van verschillende overheden. Daar kunnen zich derhalve problemen voordoen.

Onder re-regulering wordt in dit verband verstaan: het aanpassen en afstemmen van regels ter bevordering van de grondmobiliteit.

De bezuiniging op landinrichting zal geringe gevolgen hebben voor de hoeveelheid hectares die in voorbereiding en uitvoering zijn. Het effect daarvan op de grondmobiliteit is landelijk gezien gering.

Dankzij de inzet van de extra f 163 mln voor realisatie van de EHS kan het in het SGR aangegeven tempo van realisatie van de EHS in deze kabinetsperiode worden gehaald.

121

Mag uit het streven naar meer grondmobiliteit afgeleid worden, dat de regering het particulier natuurbeheer een substantieel groter aandeel in het natuurbeleid toekent ten opzichte van het aankoopbeleid dan tot op heden het geval is geweest? (pag. 20)

Particulier natuurbeheer zal ik waar mogelijk – binnen en buiten de EHS – stimuleren. Dit kan er overigens juist toe leiden dat de noodzaak van grondmobiliteit ten behoeve van de realisering van het natuurbeleid, vermindert. Ik heb het dan over die situaties waarin particulieren op gronden die zij in eigendom en/of in gebruik hebben, natuurbeleidsdoelstellingen realiseren.

122a en 122b

Naar welke regio’s wil het kabinet glastuinbouwbedrijven verplaatsen?

Zal het kabinet, bij het onderzoeken van de mogelijkheden om bijvoorbeeld glastuinbouw te verplaatsen naar andere regio’s, uitgaan van vrijwillige verplaatsingen? Overweegt het kabinet ook gedwongen verplaatsingen?

Het initiatief voor verplaatsing ligt bij de bedrijven zelf, waarbij de overheid een stimulerende rol kan spelen.

Het ruimtelijk beleid voor de glastuinbouw is gericht op het handhaven en versterken van de nationale glastuinbouwcentra met internationale betekenis Zuid-Hollands Glasdistrict, Aalsmeer e.o. en Venlo e.o., alsmede de regionale centra Breda-Made, Huissen-Bemmel, Kop van NoordHolland en Emmen e.o. In het SFR zijn de Hoekse Waard en de Haarlemmermeer opgevoerd als uitbreidingsgebieden voor de glastuinbouw voor de overloop van resp. het Zuid-Hollands Glasdistrict en Aalsmeer e.o..

De regionale glastuinbouwcentra hebben een functie voor de geleiding van de groei buiten het Zuid-Hollands Glasdistrict en Aalsmeer e.o. Zij dienen niet alleen voldoende ruimte te hebben voor de autonome groei, maar ook voor opvang van glastuinbouwbedrijven uit het Zuid-Hollands Glasdistrict en Aalsmeer e.o.

Het Kabinet vindt het van belang dat het bestaande ruimtelijk beleid voor de glastuinbouw zoals dat is vastgelegd in het SGR wordt gehandhaafd. In aanvulling op dit beleid zal ik samen met de minister VROM onderzoeken in hoeverre er naast het bestaande overloopbeleid uit SGR en VlNEX stimulerende maatregelen kunnen worden genomen voor verplaatsing van glastuinbouwbedrijven naar elders, zoals bijvoorbeeld Noord-Nederland.

123

Waar zou dekking moeten worden gevonden voor de instrumenten die de minister noemt teneinde de faciliteiten voor de verplaatsing van bedrijven te verbeteren? (pag. 20)

Waar de instrumenten die in Dynamiek en Vernieuwing op blz. 20 worden genoemd fiscale maatregelen betreffen zal financiering plaats vinden binnen het totaal van het pakket lastenverlichting.

124

Op welke wijze en met inzet van welke instrumenten zal de regering bevorderen dat terreinbeheerders en particuliere beleggers gebieden renderend kunnen onderhouden? (pag. 20)

Zowel met regelingen in de fiscale sfeer (groen beleggen, Natuurschoonwet) als in het kader van Publiek-Private-Samenwerkingsovereenkomsten zal de inzet van particuliere beleggers/ terreinbeheerders bij het onderhoud van gebieden worden bevorderd.

125

Erkent het Kabinet dat gewenste uit- of verplaatsingen van melkvee-bedrijven «goedkoop» gestimuleerd kunnen worden met behulp van extra quotum.

Met het huidige instrumentarium kan de gewenste verplaatsing van bedrijven, inclusief melkveebedrijven, op een redelijke wijze worden gefaciliteerd. Ik onderzoek mogelijkheden om dit instrumentarium zodanig aan te passen dat daarmee de faciliterende werking groter wordt. In dat verband verwijs ik naar de genoemde fiscale instrumenten.

Extra quotum is niet meer beschikbaar.

126

Is de bedoeling om de bestaande afspraken met de W.C.L.-gebieden op te schorten (blz. 21)?

Neen. Het is de bedoeling, dat de W.C.L.-regeling één van de programma’s in de Kaderregeling stimulering vernieuwende projecten wordt.

De ervaringen met W.C.L. zullen juist als voorbeeld kunnen dienen voor de nieuwe kaderregeling en de daarbij te kiezen aanpak.

127 en 155

Kan nader worden aangegeven welke integratiemogelijkheden er zijn voor landbouw, natuur en landschap?

Ligt het in de bedoeling hier in een nadere notitie invulling aan te geven?

Hoeveel landbouwers kunnen worden betrokken bij projecten van natuur- en landschapsbeheer?

Om welke projecten gaat het precies? (blz. 23)

Uitgangspunt van mijn beleid is versterking van de rol van particulieren, waaronder landbouwers, bij natuur- en landschapsbeheer.

Het accent van het Rijk ligt op de realisatie en het beheer van de EHS. De integratiemogelijkheden van landbouw, natuur en landschap hebben vooral vorm en uitvoering gekregen middels het Relatienotabeleid. De primaire verantwoordelijkheid voor het beleid buiten de EHS ligt bij provincies en gemeenten.

Op dit moment zijn reeds diverse projecten buiten de EHS (op experimentele basis) gestart. Voorbeelden zijn het experiment natuurproduktie-betaling «randenbeheer» en «weidevogels» (Milieubiologie Leiden), de uitvoering van het Project Weidevogels (Provinciale Stichtingen Landschapsbeheer), het demonstratieproject Natuurbraak, het experiment met een natuurmeetlat voor landbouwbedrijven (CLM) en het onderhoud van landschapselementen (Provincies).

Hoeveel landbouwers zullen of kunnen worden betrokken bij het natuuren landschapsbeheer is op dit moment niet aan te geven. Het is evenmin mijn bedoeling deze aan een minimum of een maximum te binden. Dit is afhankelijk van het gebied, de gewenste natuur- en landschapskwaliteiten en duurzaamheid van het beheer, de animo van de agrariër en de bedrijfssituatie. De uitwerking hiervan zal in gezamenlijkheid van rijk, provincie, gemeenten en particulieren plaats vinden.

In de komende periode zullen in verschillende samenwerkingsvormen (o.a. natuur-, milieucoö peraties) nieuwe experimenten worden gestart.

Waar mogelijk worden deze ingepast in de Kaderregeling Stimulering vernieuwende projecten.

Overigens wordt op dit moment middels onder andere de WCL-regeling en ROM-gebieden reeds uitvoering gegeven aan de mogelijkheden voor integratie van landbouw, natuur en landschap.

128

Dienen overheidsmiddelen voor bos en natuur niet op eenduidige wijze beschikbaar te komen door deze onafhankelijk van de soort eigenaar toe te kennen, waarbij een koppeling plaatsvindt met prestaties in het terrein?

In beginsel wel. Bij de aanwending van overheidsmiddelen voor bos en natuur houd ik echter rekening met de verschillen tussen eigenaars-categorieën, terreintypen en daarbij behorende doelstellingen. Om de middelen zo effectief en efficiënt mogelijk te besteden zijn daarop toegesneden regelingen noodzakelijk. Wel ben ik van mening dat binnen dit kader het totale pakket aan regelingen eenduidiger en eenvoudiger moet worden. Dit zal de komende periode worden aangepakt. Daarbij streef ik ernaar de besteding zoveel mogelijk te relateren aan de te leveren prestaties.

129a en 130

Op hoeveel geld mag gerekend worden uit het FES voor verwezenlijking van de EHS?

Kan worden aangegeven welke projecten voor financiering uit het Fonds Economische Structuurversterking t/m 1998 in aanmerking komen?

De Ministerraad is in maart accoord gegaan met een wijziging wetsvoorstel Fonds Economische Structuurversterking (FES). Besloten is dat projecten ter realisering van de ecologische hoofdstructuur voor een bijdrage uit het FES in aanmerking komen, wanneer er een functionele relatie bestaat met FES-projecten op het gebied van verkeer en vervoer. Hierdoor kunnen bijvoorbeeld, bij een tracé-besluit over de HSL-Zuid en de Betuweroute bepaalde groenprojecten in aanmerking komen voor een bijdrage uit het FES.

Daarnaast heeft het Kabinet besloten om voor de periode 1995–1998 in totaal 163 mln. extra, buiten het FES om, aan de begroting van LNV beschikbaar te stellen.

129b

Waarom zijn sectorale herstructureringsprogramma’s geen onderdeel van het FES?

Bij de opstelling van het regeeraccoord is de werkingssfeer van het FES uitgebreid (o.a. bodemsanering en EHS). Sectorale herstructureringsprogramma’s voldoen niet aan de in het wetsvoorstel opgesomde criteria.

131

Heeft de Minister, naast de 163 mln extra voor natuur, ook gepleit voor extra geld voor de primaire sector? Zo ja, waarom is dit niet gerealiseerd? Zo nee, waarom niet?

Bij de invulling van de lastenverlichting heb ik gepleit voor een evenredig aandeel voor de landbouw.

Dat extra geld, f 163 mln voor de primaire sector, is nu dus gerealiseerd, zij het dat de besluitvorming later plaats heeft gevonden dan de besluitvorming over het extra geld voor natuur.

132, 133 en 140

Kan een indicatie worden gegeven van de kosten verbonden aan het beheer van natuur en landschap, alsmede de bestaande dekkingstekorten?

Met welke gelden zullen de bestaande dekkingstekorten voor de periode 1995–1998 worden aangevuld?

Kan de minister een overzicht verschaffen van de oplopende kosten voor beheer tot op heden en voor de komende4jaar?

Op welke wijze vindt financië le dekking plaats?

In de financiële tabel van het SGR (figuur 19 op pagina 200) is aangegeven welke bedragen tot en met 1999 beschikbaar zijn voor beheer (post D «beheer»). Dit betreft de volgende reeks (bedragen x mln. gld.):

1995               1996                1997                1998                1999

Beheer                                      264                 273                  278                  279                  279

De bedragen die daarnaast nodig zijn als gevolg van de areaaluitbreiding zijn vermeld in figuur 20 (p. 203):

5,9                  9,1                  14,7                 24,3                 33,4

Voor de dekking van de oplopende beheerslasten zijn binnen cluster III van het regeeraccoord middelen gereserveerd.

134

Zijn in het kader van het Europees Natuurbeschermingsjaar 1995 specifieke initiatieven of eenmalige projecten te verwachten van het ministerie van LNV?

Naast algemene ondersteuning in financiën en menskracht aan de organisatie van N’95, participeert het ministerie van LNV in een aantal projecten die uitgevoerd worden onder de vlag van het Europees Natuurbeschermingsjaar.

LNV heeft daarbij het standpunt ingenomen geen omvangrijke extra activiteiten te willen ontplooien in het kader van N’95. Er is vooral aansluiting gezocht bij lopende beleidsprojecten en -activiteiten, die inspelen op de relatie tussen natuur en landbouw, recreatie en verstedelijking. Specifieke activiteiten in 1995 betreffen o.a. projecten, publicaties en symposia.

135

Overweegt de regering financieel bij te dragen aan waardevol geachte initiatieven, gericht op uitvoering van het beleid?

Zo ja, ten laste van welk begrotingsonderdeel (pag. 21)?

Ja.

De regering zal daarbij putten uit reguliere generieke programmabudgetten en uit budgetten voor gebiedsgericht beleid.

Thans valt dit niet verder te concretiseren, omdat nog niet bekend is welke initiatieven mij zullen bereiken.

136

Kan worden voorzien in een adequate financiering van het natuurbeleid voor de periode na 1998?

Voor de periode tot en met 1998 is de financiering van verwerving en inrichting in SGR-kader met het beschikbaar komen van f 163 mln aan extra middelen, verzekerd. Daarmee heb ik ambities en middelen voor deze kabinetsperiode met elkaar in evenwicht gebracht. Voor de periode na 1998 resteert nog een beperkt tekort van circa 1 mln per jaar.

137

De primaire verantwoordelijkheid voor de natuur- en landschapswaarden buiten de EHS komt primair bij de provincies te liggen. Hoe is het gesteld met de overgang van het rijk naar de provincies en hoe wordt dit verder vormgegeven en uitgewerkt?

In 1993 heeft het vorige Kabinet met de provincies een DI-akkoord gesloten waarin een nieuwe verantwoordelijkheidsverdeling tussen Rijk en provincies, onder andere inzake het natuurbeleid, is neergelegd. In de afgelopen periode hebben LNV en de provincies gezamenlijk dit DI-akkoord uitgewerkt.

In januari jl. heb ik met de verantwoordelijke gedeputeerden in het IPO overeenstemming bereikt over de uitwerking van het DI-akkoord. Daarna is het voorgelegd aan de afzonderlijke provinciale staten, die ermee hebben ingestemd.

Thans wordt gewerkt aan de implementatie van de gemaakte afspraken. Belangrijke onderdelen hiervan zijn de verzelfstandiging van de Dienst Landinrichting en Beheer Landbouwgronden, de werking van het Groenfonds in de definitieve fase en de wijziging van wet- en regelgeving (onder andere Landinrichtingswet, Natuurbeschermingswet, Boswet.

Binnenkort zal ik u nader uitgebreid informeren over de gemaakte afspraken en de vervolgstappen die zullen worden gezet.

138

Leidt de gekozen prioriteit van beheer boven verwerving van nieuwe natuurterreinen tot temporisering van de aankoop? En is dit niet in tegenspraak met het uitgangspunt dat de realisering van de EHS moet worden waargemaakt? (pag. 4.3)

Met de toevoeging van f 163 mln aan het budget voor de realisatie van SGR en de beoogde dekking van het tekort op de beheerslasten uit cluster III van het regeeraccoord is voor deze kabinetsperiode voldoende dekking voor de beoogde uitgaven verkregen. Dit betekent dat de keuze van beheer vóór verwerving niet meer aan de orde is (zie ook antwoord 150).

139

Zal door de forse bezuiniging op de aankopen van natuurterreinen ten behoeve van Staatsbosbeheer de bescherming en veiligstelling van ecosystemen geen vertraging oplopen? (par. 4.3)

Van een forse bezuiniging op de aankopen van natuurterreinen ten behoeve van Staatsbosbeheer is geen sprake.

Ik heb het voornemen om de staatsaankopen van bestaande natuurterreinen zo veel mogelijk te beperken. Dit omdat ik van mening ben tot voor het veilig stellen van de natuurwaarde van deze gebieden het verwerven van het eigendom door de staat geen noodzakelijke vereiste is; door middel van het toekennen van beheerssubsidies aan bestaande eigenaren kunnen de beoogde natuurdoelstellingen even goed worden gerealiseerd. In de prioriteitenafweging met betrekking tot de inzet van de beperkte budgettaire middelen voor verwerving, geef ik daaraan duidelijk de voorkeur.

Dit geldt des temeer voor terreinen die reeds in eigendom zijn van publiekrechtelijke instanties. Dit alles laat onderverlet dat de mogelijkheid blijft bestaan om weliswaar op kleinere schaal, afrondingsaankopen te doen , die van belang zijn voor een efficiënt en effectief beheer en om – bij wijze van vangnet – terreinen te verwerven die van belang zijn voor de realisatie van het natuur- en bosbeleid en waarvan de instandhouding zonder dit instrument toe te passen ernstig wordt bedreigd. Uitgangspunt is zodoende geen belemmering op te werpen voor de bescherming en veiligstelling van belangrijke ecosystemen.

141

Moet uit de mededeling dat het ambitieniveau van de EHS wordt waargemaakt afgeleid worden dat in de toekomst geen sprake zal zijn van planschade?

Nee; er is geen relatie tussen het ambitieniveau van de EHS en planschade. Volledigheidshalve verwijs ik in dit kader nog naar een brief aan de Tweede Kamer over de planschade van het SGR van 22 december ’92 (T.K., ’92–’93, 22 880, nr. 2).

142

Waarom beperkt de minister het duurzaam beheer van grootschalige en kwetsbare gebieden tot erkende particuliere terreinbeherende organisaties en Staatsbosbeheer? Sluit hij hiermee boeren en natuurcoö peraties uit?

Boeren en natuurcoö peraties worden – evenals andere particulieren zoals bos- en landgoedeigenaren – waar mogelijk ingeschakeld bij het beheer van de Ecologische Hoofdstructuur. Sommige ecosystemen zoals hoogvenen en moerassen, en kwetsbare plante- en diersoorten vereisen grote aaneengesloten gebieden. In die gebieden streef ik naar verwerving in eigendom en overdracht aan natuurmonumenten, staatsbosbeheer en provinciale landschappen. Deze organisaties kunnen particulieren inschakelen bij de uitvoering van het beheer, gebaseerd op door deze organisaties opgestelde beheervisies en beheerplannen.

143 en 159

Ziet de minister ook voor binnen- en kustvissers, analoog aan de landbouw, mogelijkheden voor betaald beheer van (water)natuur-gebieden?

Ziet de minister de mogelijkheid om voor het beheer van (water)-natuurgebieden–tegen vergoeding–ook binnen- en kustvissers in te schakelen, in aanvulling op particulieren en/of particuliere organisaties?

In de Nederlandse kustwateren (Waddenzee en Oosterschelde) wordt gestreefd naar een zo ongestoord mogelijke natuurlijke ontwikkeling. Afgezien van de herintroductie van zeegras en zeehonden (zoals in de Oosterschelde) passen hier geen beheersmaatregelen bij. Het visserijbeleid in deze gebieden is er vooral op gericht de effecten van de visserij te minimaliseren.

In de binnenwateren kan beheer wel een bescheiden rol spelen. In het kader van actief biologisch beheer past soms het door beheersvisserij wijzigen van de vispopulatie, om een bepaalde biotoop weer een kans te geven. Op lokaal niveau is dit al met succes toegepast. Soms staat hier een vergoeding van de waterbeheerder tegenover, soms bestaat de vergoeding eruit dat de betrokken visser de gevangen vis mag behouden. Het gaat echter in de praktijk om kleinschalige experimenten, waarvan de kosten door de waterbeheerder worden gedragen. Ik verwacht niet dat dit op grote schaal toegepast kan worden.

145

Kan een overzicht worden geboden van de voortgang in het begrenzen/

bestemmen en aankopen van gronden ten behoeve van de EHS in de verschillende provincies?

Voldoen de aan de provincies aangereikte instrumenten om de op nationaal niveau vastgestelde doelen te bereiken (blz. 22)?

Het overzicht is beschikbaar (Centrale Landinrichtingscommissie/ Commissie Beheer Landbouwgronden). Zie bijgevoegde twee tabellen.

De instrumenten voldoen in grote lijnen wel. Echter door het meer betrekken van particulieren bij het natuurbeheer is maatwerk per gebied wenselijk. Flexibilisering van het instrumentarium zal derhalve noodzakelijk zijn.

Stand van zaken (begrenzing beheers- en reservaatskosten (kolom beheersplan), verworven oppervlakte onder beheersovereenkomst en aantal deelnemers met een beheersovereenkomst per 31 december 1994)

Provincie oppervlakte beheersplan (ha)

oppervlakte res. vorming voltooid oppervlakte beheersovk’n (ha)

aantal deelnemers

Groningen

Friesland

Drenthe

Overijssel

Gelderland

Utrecht

Noord-Holland

Zuid-Holland

Zeeland

Noord-Brabant

Limburg

Flevoland

 

5 006

1 192

1 596

13 105

3 194

5 251

10 270

2 585

2 953

11 780

1 996

4 034

15 572

1 924

5 955

6 027

1 031

2 127

11 524

2 735

5 313

10 749

1 380

2 772

4 856

838

1 360

9 587

1 482

2 327

10 234

997

2 777

110

0

0

254 510 417 679 863 246 515 297 376 490 571 0

Totaal 31-12-1994

108 820

19 354

36 465

5 218

Totaal 31-12-1993

98 298

17 059

30 524

4 531

Stand van zaken (begrenzing natuurontwikkelingsprojecten per 31 december 1994)

Provincie

 

begrenzingsplan

oppervlakte

nog in

provinciaal plafond

oppervlakte

verwor-

vastgesteld

te vullen

 

ven

natuur-

       

ontwikkelingsproject

(ha)

 

(ha)

(ha)

 

(ha)

230

 

2 425

2 655

 

-

606

 

4 974

5 580

 

12

480

 

2 130

2 610

 

246

425

 

6 775

7 200

 

155

33

 

7 212

7 245

 

-

80

 

4 240

4 320

 

-

214

 

1 901

2 115

 

-

526

 

1 994

2 520

 

-

1 283

 

517

1 800

 

105

1 368

 

3 762

5 130

 

7

155

 

3 355

3 510

 

-

-

 

315

315

 

-

-

 

-

5 000

 

-

Groningen

Friesland

Drenthe

Overijssel

Gelderland

Utrecht

Noord-Holland

Zuid-Holland

Zeeland

Noord-Brabant

Limburg

Flevoland

Reserve

Totaal 31-12-1994

5 400

39 600

50 000

525

Totaal 30-06-1994 (oude stand)

4 451

40 549

50 000

380

146

Waarom wordt het instrument landinrichting niet breder ingezet ten behoeve van de realisatie van de Ecologische Hoofdstructuur dan uitsluitend in het kader van de strategische groenprojecten (blz. 22)?

Landinrichting wordt wel breder ingezet voor realisatie van de ecologische hoofdstructuur. 60% van de EHS wordt via landinrichting gerealiseerd.

De realisatie van de EHS is één van de beoordelingscriteria geweest bij de totstandkoming van de pkb-kaart Landinrichting in het SGR, waarop alle gebieden staan die in aanmerking kunnen komen voor landinrichting.

147

Welke instrumenten zal de regering inzetten voor het streven om bij beheer van natuur en landschap meer gebruik te maken van eigen inzet en verantwoordelijkheid van eigenaren en gebruikers? (pag. 22)

Naast het ontwikkelen van eenvoudige regelgeving en financië le stimulering zal voorlichting, educatie en onderzoek worden ingezet t.b.v. het beheer door particulieren. Daarnaast zal samenwerking tussen bestuurslagen worden gestimuleerd, maar ook tussen beheerders (agrariërs, landgoedeigenaren, natuurbeheerders).

148

Kan er een overzicht gegeven worden hoeveel hectare de laatste 10 jaar is aangekocht en voor welke prijs, per jaar gemeten (pag. 22).

De belangrijkste partijen voor wat betreft aan- en verkopen door de rijksoverheid in het landelijk gebied zijn het Bureau Beheer Landbouwgronden, Staatsbosbeheer en Domeinen. Staatsbosbeheer treedt daarbij op als duurzaam eindbeheerder. Het Bureau Beheer Landbouwgronden verricht de aan- en verkopen. Op basis van 2 peilmomenten kan het resultaat van de aan- en verkopen van de afgelopen 10 jaar in beeld worden gebracht.

 

bezit eind 1984

bezit eind 1994

verschil

(ha)

(ha)

(ha)

48 500

39 500

  • 9 000

149 000

204 500

+ 55 500

42 000

64 000

+ 22 000

143 000

114 000

  • 29 000

BBL

SBB

Part. NB-org.*

Domeinen**

  • Uitsluitend gesubsidieerde areaalgroei.

** Uitsluitend landbouwgronden en natuurterreinen excl. Z.Flevoland.

Het BBL verwerft jaarlijks circa 6000 ha en stoot ongeveer een gelijke oppervlakte weer af. Van de 55 000 ha waarmee het areaal in beheer bij SBB is toegenomen is 15 000 ha om niet overgedragen door Domeinen en 15 000 ha bos, natuurgebied en wateren, eveneens om niet, door Rijkswaterstaat. Bij de aankoop ten behoeve van SBB gaat het derhalve om 25 500 ha, t.w. circa 10 000 ha reservaatsgebied, circa 1000 ha natuurontwikkeling en circa 14 500 ha landschappelijke voorzieningen. De particuliere NB-organisaties hebben naast natuurgebieden, landgoederen, wateren met een gezamenlijke oppervlakte van circa 11 500 ha eveneens circa 11 000 ha reservaatsgebied en natuurontwikkeling (tezamen aldus ruim 22 000 ha) verworven. Domeinen heeft behalve de groenoverdracht aan het SBB vooral landbouwgronden verkocht aan agrariërs.

De door het BBL betaalde prijzen bij aankoop en verkoop zijn vergelijkbaar aangezien steeds een marktconform prijsbeleid geldt. De gemiddelde grondprijs van de afgelopen 10 jaar is tamelijk stabiel geweest en schommelt rond de f 35 000 per ha. Dit geldt ook voor de aan het SBB overgedragen gronden.

Domeinen verkoopt de meeste gronden aan zittende pachters. Daarnaast zijn er niet-agrarische verkopen en vele transacties met gebouwen. De gemiddelde verkoopprijs over de afgelopen jaren bedraagt circa f 39 000 per ha.

149

Is de regering van mening dat ten aanzien van de dekking van de oplopende beheerslasten volstaan kan worden met de vaststelling dat «dit probleem dient te worden opgelost»?

Moet deze oplossing niet gevonden worden voordat tot aankoop en inrichting van nieuwe terreinen wordt overgegaan? (pag. 22)

Wat zijn de beheerskosten per ha per jaar gemeten, zowel voor licht als voor zwaar beheer? (pag. 22)

Ja. De regering heeft inmiddels binnen de intensieveringscluster III van het Regeerakkoord gelden gereserveerd voor de financiering van de oplopende beheerslasten.

De beheersvergoeding die een agrarisch ondernemer voor het overeengekomen beheer kan krijgen (vastgelegd in een beheersovereenkomst) bestaat uit twee componenten: een bedrag voor het passieve beheer (ook wel bergboerenvergoeding genoemd) en een bedrag voor het actieve beheer.

De beheersvergoeding voor het passieve beheer (=basisbeheer) bedraag momenteel (peildatum 31-12-1994) gemiddeld zo’n f 198,– per ha per jaar.

In aanvulling op het passieve beheer kan de agrarische ondernemer ook een actief beheer overeenkomen met het BBL. Afhankelijk van de inhoud van de beheersverplichtingen is dit bedrag gemiddeld ca. f 342,– per ha per jaar voor licht beheer en f 1169,– per ha per jaar voor zwaar beheer (peildatum 31-12-1994).

150

Op welke wijze worden de bestaande dekkingstekorten op realisering van de EHS voor de periode 1995-1998 aangevuld?

Voor de periode tot en met 1998 wordt in totaal 163 mln. extra aan de begroting van LNV toegevoegd voor investeringen in projecten binnen de EHS.

Met het beschikbaar komen van deze f 163 mln. is het tekort op de verwerving en inrichting van gronden in EHS-kader opgeheven. Voor de groei van de beheerslasten als gevolg van de areaal-toename wordt dekking gevonden door middel van de binnen cluster III, voor dit doel, gereserveerde middelen.

151

Zullen de subsidies aan de bosbouworganisaties (waaronder de bosgroepen en de bosbrandweer) sterk worden verminderd? Zo ja hoe groot zullen deze bezuinigingen structureel bedragen en wat is het motief voor deze specifieke bezuinigingen? Hoe verhouden de bezuinigingen zich tot uw voornemen «bij het beheer van natuur en landschap meer gebruik te maken van de eigen inzet en verantwoordelijkheid van eigenaren en gebruikers»?

Het beschikbare bedrag voor bosbouworganisaties, projectsubsidies bos en de bosgroepen bedraagt momenteel 4.3 milj. In het kader van de ombuigingen uit het regeerakkoord vindt op deze subsidies een ombuiging plaats van ca. 2 milj. Deze ombuiging vindt plaats door de afbouw van een aantal exploitatiesubsidies/projectsubsidies bos en door een aanpassing van de regeling samenwerking bos.

Mijn beleid inzake de eigen inzet en verantwoordelijkheid van particulieren bij beheer komt tot uitdrukking door het budget voor de regeling functiebeloning bos en natuur te ontzien.

152

Welke conclusie trekt de minister uit het lBN-rapport «Abiotische kansrijkdomnatuurontwikkeling vangrote begeleid-natuurlijke eenheden in Nederland», volgens welke meer dan 25% van de totale oppervlakte van de EHS op weinig kansrijke locaties gesitueerd zou zijn?

Het rapport «Abiotische kansrijkdom natuurontwikkeling van grote begeleid-natuurlijke eenheden in Nederland» doet uitspraken over de relatieve kansrijkdom voor het ontwikkelen van zeer extensief beheerde natuur. Relatief weinig kansrijke gebieden hoeven nog niet in absolute zin weinig kansrijk te zijn voor het ontwikkelen van belangrijke natuurwaarden. Wel geeft het een indicatie voor met name milieuproblemen (reden waarom grote delen van de hogere zandgronden als weinig kansrijk worden aangemerkt). Deze milieuproblemen zijn met name ernstig voor grootschalige zeer extensief beheerde natuurgebieden (waar dit rapport zich op richt): het permanent uitvoeren van herstelmaatregelen druist in dit soort gebieden in tegen de nagestreefde hoge graad van natuurlijkheid.

Twee conclusies kunnen hieruit getrokken worden. Ten eerste is er geen reden af te zien van realisatie van de EHS in thans weinig kansrijke gebieden. Wanneer grootschalige extensief beheerde natuur weinig kansrijk is, kunnen voor een deel andere typen natuur gerealiseerd worden.

Ten tweede blijft duidelijk dat er een urgentie bestaat voor het nemen van gepaste milieumaatregelen.

153

Hoe staat het met de uitvoering van het «Overlevingsplan Bos en Natuur 1995–2010»; wordt het kostenoverzicht dat hierin is opgenomen nog gevolgd?

De uitvoering van het Overlevingsplan Bos en Natuur (OBN) verloopt tot nu toe in grote mate volgens het voorgenomen schema.

De intensivering van het pakket van effectgerichte maatregelen vindt plaats middels een groeimodel.

Tot het jaar 1994 was een budget van 8 miljoen Rijksbijdrage beschikbaar voor uitvoering. In 1995 wordt de uitvoering geïntensiveerd tot een niveau van 18 miljoen gulden Rijksbijdrage en in 1996 en volgende jaren tot 23 miljoen gulden Rijksbijdrage. Hierbij zijn niet inbegrepen de eigen bijdrage van beheerders, de gebruikmaking van werkgelegenheids-bevorderende maatregelen en de mogelijke (mede-)financiering door EU, andere overheden en derden. Het totale financiële volume (Rijk en anderen) voor het OBN kan hierdoor aanzienlijk toenemen.

Wel ben ik voornemens het beschikbare budget, in het kader van de invulling van de ombuigingstaakstelling, d.m.v. een, beperkte, verlenging van de uitvoeringsduur van het OBN, over een wat langere periode te spreiden.

154

Zullen projecten waarbij landbouwers worden betrokken bij het beheer van natuur- en landschapswaarden structureel uit de Kaderregeling stimulering vernieuwende projecten worden ondersteund? Betekent dit dat de financië le invulling van de Kaderregeling verruimd moet worden?

Eén en ander zal worden bezien in het kader van de totstandkoming van de nieuwe kaderregeling.

156

Wil het Kabinet ook projecten starten waarbij bedrijfsbeë indiging bevorderd wordt en landbouwers een nieuw perspectief krijgen aange-

boden in de vorm van natuur- en landschapsbeheer?

Een eventuele omschakeling van landbouwproduktie naar «natuur-produktie» vindt in principe op vrijwillige basis plaats. In welke mate dit zal gebeuren hangt af van het gebied, de uitgangssituatie, de gewenste (natuur)doelen, het animo van de boer en de bedrijfssituatie. Het Kabinet is voornemens onder bepaalde voorwaarden meer mogelijkheden te bieden voor het versterken van de rol van de boer en zinvolle experimenten te ondersteunen. Dit biedt kansen voor het verwerven van neveninkomsten. Als zodanig ligt er geen relatie tussen natuurbeheer en bedrijfsbeëindiging.

Voorts wordt op dit moment in het kader van gebiedsgerichte projecten als ROM en WCL gezocht naar oplossingen voor integrale problemen waarbij rekening wordt gehouden met toekomstmogelijkheden voor de landbouw.

157 en 161

Kan een nadere invulling worden gegeven aan het internationale natuurbeleid, ten aanzien van onder meer externe integratie (samenhang tussen natuurbeleid en beleid in andere sectoren) en de implementatie van internationale afspraken?

Op welke wijze en met inzet van welke instrumenten zal de regering de voornemens ten aanzien van de bescherming van (tropische) bossen, kustzones, wetlands en trekvogels inhoud geven?

Het beleid inzake het internationaal natuurbeheer van de Nederlandse regering is gericht op het komen tot actieve bescherming en duurzaam gebruik van (half-)natuurlijke ecosystemen van internationale betekenis. Voor de nadere uitwerking van het beleid gaat de aandacht uit naar de ecologische relaties met de Nederlandse natuur, bijvoorbeeld via trekvogelroutes, en de mogelijkheden om in internationaal verband een effectieve bijdrage te leveren aan natuurbescherming. Daarnaast wordt rekening gehouden met de mate waarin Nederland betrokken is bij de aantasting van natuurwaarden in het buitenland. Ook zullen mogelijkheden voor het uitdragen van specifieke Nederlandse kennis en expertise van overheid, onderzoeksinstellingen, maatschappelijke organisaties en bedrijfsleven op het vlak van natuurbeheer worden benut.

Momenteel wordt in interdepartementaal verband en in overleg met overige betrokkenen nadere uitwerking gegeven aan de beleidsprioriteiten, de mogelijkheden van een versterkte samenwerking en de inzet van het instrumentarium (zoals internationaal overleg, implementatie van verdragen, samenwerkingsafspraken en projectfinanciering). Daarbij wordt in het bijzonder aandacht gegeven aan de verdere integratie van internationaal natuurbeheer in ander internationaal beleid.

158

Op welke wijze en door wie zullen de resultaten en prestaties van de particuliere terreinbeherende organisaties en Staatsbosbeheer worden gemeten, en wat kunnen de consequenties bij constatering van voldoende resp. onvoldoende resultaten en prestaties zijn? (pag. 23)

Aan de hand van het formuleren van taakstellingen voor het realiseren van ecosystemen zal het uitvoeringscontract met Staatsbosbeheer worden vormgegeven. Het eerste proefcontract met Staatsbosbeheer is inmiddels ten behoeve van het jaar 1995 afgesloten. Ook voor de particuliere natuurbeschermingsorganisaties zal een vergelijkbare methodiek worden ontwikkeld.

Bij de consequenties van onvoldoende prestaties zullen passende maatregelen worden genomen.

160

Op welke wijze denkt de minister boerencoö peraties te stimuleren?

Voor projecten waarbij landbouwers worden betrokken bij het beheer van natuur- en landschapswaarden, zal samen met provincies, gemeenten en particulieren een programma worden ontwikkeld. Momenteel is dat in voorbereiding.

162 en 170

Wat is het beleid met betrekking tot uitbreiding en beheer van het groen in de steden in het kader van relatie stad en groene ruimte?

Wat is de formele status van de uit te brengen Visie Stadslandschappen? Voor wie is dit bedoeld?

Hoeveel exemplaren worden hiervan uitgebracht en tegen welke kosten? Waarom wordt deze discussienota niet samen met het Ministerie van VROM uitgebracht? (pag. 25)

Wat voegt deze nota toe aan de reeds bestaande nota’s terzake?

Hoe verhoudt het uitbrengen van deze nota zich ten opzichte van de uitspraak van de Kamer om het Nationaal Landschapspatroon uit het SGR te schrappen?

Het Ministerie van LNV is verantwoordelijk voor het landschapsbeleid. In dit kader is de Visie Stadslandschappen onder de verantwoordelijkheid van LNV tot stand gekomen. De Visie Stadslandschappen heeft de status van een discussienota en is bedoeld voor discussie met departementen, andere overheden, relevante belangenorganisaties en marktpartijen. Van het hoofdrapport worden 3500 exemplaren uitgebracht en van elk themarapport 2500. LNV hecht grote waarde aan het gericht uitbrengen van deze discussienota bij vooraf bepaalde en voor de thematiek stad-land relevante doelgroepen. Gelet op de kwaliteitsimpuls die LNV hiermee beoogt én het realiseren van een lage drempel voor de discussiebijeenkomsten, wordt de uitgave zonder kosten voor de ontvanger verspreid.

Met het ministerie van VROM wordt nauw samengewerkt in het discussietraject.

Nieuw is de wijze waarop in het discussietraject samen met overheden en particuliere organisaties de wenselijkheid en haalbaarheid van een samenhangende aanpak van stedelijk groen, stedelijke uitbreidingen en het omgevende landelijk gebied, wordt verkend. Tevens wordt de rol van de rijksoverheid bij het bevorderen van groene kwaliteit ten dienste van het leefklimaat in verstedelijkt Nederland verkend.

De aanpak in de Visie Stadslandschappen spoort met de lijn die de kamer heeft ingezet om geen ruimtelijke aanduiding van een landschapsstructuur te geven. Het rijk geeft slechts het belang van de ontwikkeling van een samenhangende groenstructuur in stedelijke gebieden aan. Een dergelijke groenstructuur kan de waarde van de Strategische Groenprojecten uit het Structuurschema Groene Ruimte voor de stedelijke omgeving nog verder verhogen.

Het is mede de verantwoordelijkheid van provincies en gemeenten hier verder inhoud aan te geven.

De primaire verantwoordelijkheid voor beheer van groen in de steden ligt bij gemeenten. De Visie Stadslandschappen beoogt niet daar verandering in aan te brengen.

163

Kan worden aangegeven, gezien de voorgestelde bezuinigingen in de bos(bouw)sector, hoe de toenemende financië le last van de openstelling van bossen en natuurterreinen en de problematiek van het toezicht in het landelijk gebied zullen worden aangepakt?

In verband met de prioriteit die gegeven wordt aan het beheer, hebben de voorgestelde bezuinigingen in de bos(bouw)sector hierop geen betrekking. In dit kader heeft dan ook geen bezuiniging plaatsgevonden op de subsidiëring van de openstelling als onderdeel van de vaste jaarlijkse vergoeding van de Regeling functiebeloning bos en natuurterreinen.

164

Kan een indicatie worden gegeven van de kosten van de aanleg en het beheer van bossen? Op welke wijzen zal bosuitbreiding, met name de omzetting van landbouwgrond in blijvend bos, worden gestimuleerd?

De kosten van de aanleg van grote multifunctionele boscomplexen in de Strategische groengebieden zijn genormeerd op f 15 000 per ha (ca. 50% inrichtingskosten en 50% bebossingskosten).

De kosten van verwerving van de grond bedragen, afhankelijk van de locatie ca. f 25 000 tot ca. f 50 000 per ha.

De beheerskosten van deze boscomplexen zijn genormeerd op f 500 per ha.

De kosten voor bosaanleg door particulieren is genormeerd op maximaal f 7000 per ha. De rijksbijdrage in het kader van de regeling Stimulering Bosuitbreiding op Landbouwgronden (SBL) bedraagt maximaal f 5000 per ha.

De aanleg van blijvend bos op landbouwgrond wordt gestimuleerd door:

– de regeling Stimulering Bosuitbreiding op Landbouwgronden (SBL).

Deze regeling is de nationale uitwerking van het EU beleid inzake het uit produktie nemen van landbouwgronden. De regeling voorziet in een bebossingsbijdrage en een inkomenscompensatie.

De aanleg van blijvend bos wordt gestimuleerd door een hogere inkomenscompensatie.

– Het leveren van een financiële bijdrage in Publiek Private Samenwerking bij grote bebossingsprojecten bij steden.

– Het stimuleren van de ontwikkeling van nieuwe landgoederen.

– De aanleg van blijvend bos wordt voorts gestimuleerd door fiscale maatregelen. Dit betreft de bosbouwvrijstelling voor blijvend bos en de regeling groenprojecten.

165

Zullen voor de nog te realiseren uitbreiding en afronding van het nationale parkenstelsel de vereiste gelden beschikbaar worden gesteld?

Op dit moment functioneren er 6 definitieve nationale parken. Op 8 juni verleen ik aan het gebied De Meijnweg in Limburg de officiële Nationaal Park-status. Daarnaast zijn er thans 3 parken in oprichting en verkeren nog enkele andere gebieden in verschillende stadia van voorbereiding.

De uitbreiding en afronding van het Nationale Parken-stelsel (15 gebieden in totaal) gedurende de komende jaren zal mede worden gefinancierd met behulp van middelen uit de zogenaamde cluster III-gelden.

166

Wat zijn de planologische consequenties van de «Groene Randstad»

De groene Randstad is een concept waarbij de Randstadgroenstructuur zodanig wordt vormgegeven, dat dit leidt tot een samenhangende groenstructuur met een duurzaam karakter en een meerwaarde voor de verschillende sectoren. Daarbij ligt het accent op grotere eenheden, die ruimtelijk aansluiten op de ecologische hoofdstructuur, en de ruimtelijke verbindingen van belang voor recreatie en natuur.

Het Rijk kent hieraan een zwaar gewicht toe en heeft de strategische groenprojecten en de ruimtelijke verbindingen voor recreatie en natuur aangegeven op kaart 3 van het Structuurschema Groene Ruimte (PKB). Het Rijk vraagt andere overheden bij de planvorming op provinciaal en lokaal niveau aan te sluiten bij deze aanduiding.

167

Wat is de Blauwe Stad in Groningen.

De «Blauwe Stad» is de naam voor een project in voorbereiding waar, met creatieve inzet binnen het bestaand beleid en instrumenten, de sociaal-economische situatie wordt verbeterd door een nieuw watergebied, woonlocaties, recreatiemogelijkheden, natuur en bos in combinatie met elkaar te realiseren.

168

Welke instrumenten wil de regering inzetten om de op deze pagina’s genoemde prioriteiten te realiseren? (pag. 24/25)

De wijze waarop het Rijksinstrumentarium kan worden ingezet ter verbetering van de groene kwaliteit van de stedelijke omgeving is thans onderwerp in het discussietraject Visie Stadslandschappen. Mijn bevindingen van deze discussie zal ik zoals ik reeds aankondigde neerleggen in de Balans Visie Stadslandschappen.

Het is mijn voornemen om dit stuk begin 1996 aan de Kamer aan te bieden.

169

Maakt het meer openstellen c.q. het vergroten van de toegankelijkheid van het landelijk gebied ook onderdeel uit van het beleid?

Het behoud en vergroten van de openstelling en toegankelijkheid van het landelijk gebied maakt nadrukkelijk onderdeel uit van het LNV-beleid. De eerste voortgangsrapportage van de nota Kiezen voor Recreatie (TK 1994–1995, 22 990, nr. 11) noemt verschillende initiatieven om de bossen en natuurterreinen in dit land op een openstellingspercentage van 90% te krijgen.

171

Op welke planologische beletselen doelt de minister bij de derde prioriteit in par. 4.5?

Het gaat in algemene zin om functies die naar de huidige inzichten inpasbaar kunnen zijn in het landelijk gebied, maar daar stuiten op een andere bestemming die zulks onmogelijk maakt.

172

Welke consequenties heeft de nota voor het uitvoeringsschema Landinrichting?

Welke projecten krijgen voorrang en welke lopende en voorgenomen projecten worden geschrapt?

De nota Dynamiek en Vernieuwing zal in ieder geval doorwerken in nieuwe landinrichtingsprojecten die nog in voorbereiding genomen moeten worden. ln de lopende projecten zal ik geen wijzigingen aanbrengen dan na overleg met de provincies, de Centrale Landinrichtingscommissie en de landinrichtingscommissies van de betreffende projecten.

174

Hoe verhoudt de verbreding van het instrument landinrichting zich ten opzichte van de wens van flexibilisering en bekorting van de tijdsduur van het instrument? En hoe ten opzichte van de bezuinigingen op dit instrument?

Met verbreding wordt beoogd om de toepasbaarheid van het instrument te verruimen. De beoogde flexibilisering en verkorting van de tijdsduur betreft een gerichtere toepassing van het instrument.

Verbreding enerzijds en flexibilisering en verkorting anderzijds kunnen elkaar derhalve ondersteunen.

lk streef ernaar de ombuigingen op landinrichting te realiseren onder handhaving van de beoogde verbreding, flexibilisering en verkorting.

175

Wil de minister concreet aangeven met welke bedragen hij bij landinrichting een verschuiving wil doorvoeren van landbouwpolitiekinstrument naar instrument t.b.v. de groene ruimte?

Landinrichting is een multifunctioneel instrument, dat ingezet wordt voor de inrichting van een gebied overeenkomstig de functies van het gebied. Daarmee is het een instrument voor de inrichting van de groene ruimte en geen uitsluitend landbouwpolitiek instrument.

176

Wat is de consequentie van de keuze om recreatiebossen en groenvoorzieningen t.b.v. de stadsuitbreiding te laten financieren uit de exploitatie-opzet van de uitbreidingsplannen zelf? Wordt hierdoor de bouwkavel duurder en wat zijn de gevolgen voor de huren?

De financiering van wijkgebonden groenvoorzieningen in locaties buiten de bebouwde kom maakt onderdeel uit van de grondexploitatie van die lokaties.

Bovenwijkse voorzieningen werden en worden in het kader van het grondkosteninstrumentarium niet van Rijkswege gesubsidieerd.

In de huidige Vinex-afspraken over o.a. de nieuwe woningbouwlokaties tot 2005, is langs boven geschetste lijn overeenstemming bereikt tussen het rijk en de regio’s dan wel de provincies. Waar dat aan de orde is zijn in de convenanten ook afspraken gemaakt over de grootschalige groenprojecten en de separate financiering daarvan.

Er is derhalve binnen de exploitaiteopzet van uitbreidingsplannen welke zijn opgenomen in de huidige Vinexafspraken, geen sprake van een opwaarts effect op de kavelprijzen en/of huren als gevolg van boven-wijkse, en stedelijke groenvoorzieningen zoals bedoeld in de nota «Dynamiek en vernieuwing».

Natuurlijk is het op gemeentelijk niveau in beginsel mogelijk – indien de grondexploitatie daartoe de financiële ruimte biedt – om een bijdrage te leveren aan stedelijk groen.

De mogelijkheden daartoe, alsmede de afweging om – waar dat mogelijk is – binnen de exploitatie andere prioriteiten te leggen dan groenaanleg, zullen per gemeente en per situatie verschillen.

177

Hoe verhoudt zich de voorgestelde beleidslijn om het profijtbeginsel het essentië le sturende beginsel te maken in onderzoek en voorlichting met recente ontwikkelingen in de (publieksrechtelijke) organisatie van de landen tuinbouw die de collectieve financiering van dit onderzoek op termijn op losse schroeven zetten?

De recente ontwikkelingen in de (publieksrechtelijke) organisatie van de land- en tuinbouw behoeven de collectieve financiering van onderzoek niet op losse schroeven te zetten. Tot nu toe hebben mij althans geen signalen bereikt dat dit een element in de discussie rondom de ontwikkelingen in de land- en tuinbouworganisaties is.

180

Krijgt het lager beroepsonderwijs nog een aparte plaats bij LNV?

Het lager beroepsonderwijs binnen LNV is verankerd in de wet Sectorvorming en Vernieuwing van het Middelbaar Beroepsonderwijs en bij de vorming van Agrarische Opleidingscentra in de periode 1990–1993. Er is geen reden hier van af te gaan wijken.

182

In hoeverre kunnen de veranderingen en bezuinigingen op het landbouwkennissysteem er toe leiden dat de ontwikkeling en verspreiding van kennis niet het niveau halen dat wenselijk is om de noodzakelijke omslag in produktie te realiseren?

De overheid draagt substantieel bij aan de instandhouding van het landbouwkennissysteem en blijft dat ook doen. De stimulering van initiatieven in het bedrijfsleven middels de Kaderregeling stimulering vernieuwende projecten, de lastenvermindering en fiscale faciliteiten kunnen te zamen het effect van de bezuinigingen ruimschoots compenseren. De primaire verantwoordelijkheid voor marktgericht produceren ligt bij het bedrijfsleven, de ondernemers zelf.

183

Hoe heeft, bijvoorbeeld in Frankrijk en Denemarken, het budget voor onderzoek ten behoeve van land- en tuinbouw zich in de afgelopen jaren ontwikkeld?

Beschikbare cijfers over omvang en ontwikkeling van landbouwkundig onderzoek in verschillende landen zijn onderling slecht vergelijkbaar. Dit komt door verschillen in organisatie, financiering en definities. Een globaal beeld ziet er als volgt uit. Door de bezuinigingen in de vorige kabinetsperioden en de thans voorgestelde ombuigingen, is de positie van het landbouwkundig onderzoek in Nederland t.o.v. andere landen relatief achteruitgegaan. De totale inspanningen van belang voor de landen tuinbouw blijven zeer aanzienlijk. De inspanningen uitgedrukt per bedrijf en per arbeidseenheid zijn ruwweg vergelijkbaar met die in Frankrijk en steken gunstig af ten opzichte van veel andere landen.

De onderzoeksinspanningen moeten in samenhang met andere factoren bezien worden. Zo is Nederland relatief homogeen en is de opleidingssituatie van de agrarische beroepsbevolking zeer gunstig. Ook is de produktiviteit en inkomenspositie van bedrijven in Nederland hoger dan in andere Europese landen. Dit betekent dat Nederlandse boeren en tuinders goed in staat zijn effectief met kennis om te gaan en dat ze relatief ook over de middelen beschikken om zelf onderzoekinspanningen te financieren.

184 en 186

Hoe verhoudt het doorvoeren van het profijtbeginsel in het kennisbeleid zich ten opzichte van de eerder gemaakte afspraken met het bedrijfsleven over de financiering van het kennissysteem?

Worden deze afspraken volledig nagekomen? Zo nee, kan dit gevolgen hebben voor de betrouwbaarheid van de overheid en het draagvlak in de sector?

Hoe groot zal in 1999 de exploitatiebegroting van DLV zijn? Betekent dit dat de afspraken die in 1989 met het Landbouwschap over de gezamenlijke financiering van DLV zijn gemaakt, gestand kunnen worden gedaan? Kuntugaranderen dat met de voorziene bezuinigingen op de «distributievoorlichtingsfunctie» in de totale kennisketen nog in voldoende mate voor de vernieuwing beschikbare en noodzakelijke kennis naar de landbouwbedrijven kan worden gebracht?

De omvang van de exploitatiebegroting 1999 is afhankelijk van de mate waarin – bijvoorbeeld – additionele financiering daadwerkelijk gerealiseerd wordt en is uit dien hoofde nu niet precies aan te geven. lndicatief gaat het om ca. f 80 mln.

De afgelopen jaren is enkele malen discussie ontstaan rond de inhoud van de financieringsafspraken die op DLV, in de verzelfstandigde situatie, van toepassing zouden zijn. lk wil aan die discussie nu een einde maken en ben bereid om in goed overleg met het landbouwbedrijfsleven, tot heldere afspraken te komen voor de huidige kabinetsperiode.

185

Wat betekent het toepassen van het profijtbeginsel voor starters en bedrijven die in sektoren zitten waar enkele jaren een slechte marktsituatie bestaat?

Starters en bedrijven in sectoren waar enkele jaren een slechte marktsituatie bestaat zullen net als andere bedrijven afwegen in welke richting ze hun schaarse middelen in zullen zetten.

187

Zal door het sluiten van 13 van de 17 proefbedrijven door het Praktijkonderzoek in deAkkerbouw en Vollegrondsgroenteteelt de doorstroming van onderzoeksresultaten naar de prakrijk gevaar lopen? Zo ja, wat wordt door de minister op dit punt ondernomen om de belangrijke rol die deze bedrijven hebben in het overdragen van kennis over milieuvriendelijke teelten en duurzame praktijksystemen naar de praktijk goed te laten plaatsvinden?

De herstructurering van het Praktijkonderzoek in de Akkerbouw en Vollegrondsgroenteteelt die onder verantwoordelijkheid van het bestuur van het Landelijk Praktijkonderzoek in de Akkerbouw en Vollegronds-groenteteelt wordt uitgevoerd is gericht op het vergroten van de efficiëntie van het onderzoek.

Dit zal leiden tot een beperking van het aantal vestigingen. De doorstroming van de onderzoekresultaten naar de praktijk vindt voor het belangrijkste deel plaats via voorlichtingsorganisaties en publikaties. Bovendien worden in het kader van de Bijdrageregeling demonstratie- en bewustmakingsprojecten milieu- en natuurvriendelijke Landbouw-produktiemethoden demonstratieprojecten ondersteund die tot doel hebben om bekendheid te geven aan natuur- en milieuvriendelijke produktiemethoden. Deze projecten worden op bedrijven uitgevoerd.

188

a.  Kent de Minister het bericht in teletekst van dinsdag6juni 1995 (Bron: Echo) over de crisis in de glastuinbouw?

b.  Zullen bij ongewijzigd beleid vó órhet jaar 2000 bijna de helft van de bedrijven in de glastuinbouw verdwijnen?

Welke gevolgen heeft dit voor de werkgelegenheid en voor de handelsenbetalingsbalans?

c.  Wat zijn de oorzaken van de verslechterde situatie in de glastuinbouw?

d.  Wat is de uitkomst van het overleg met de LTO op6juni jl. over genoemde problematiek?

e.  Welke maatregelen zullen door de regering worden genomen om de economische positie van de bedrijven in de glastuinbouw te versterken?

  • a. 
    Ja. Er is thans geen sprake van een crisis in de glastuinbouwsector. Wel wordt de sector, zowel in de glasgroenten als in de bloemisterij, al geruime tijd geconfronteerd met lage opbrengstprijzen.
  • b. 
    De laatst bekende gegevens hierover zijn een door LEI-DLO in 1993 uitgevoerde studie die uitwijst dat 24% van de bedrijven met onoverkomelijke financiële problemen zal worden geconfronteerd indien de totale milieuinvesteringen uiterlijk in 2000 moeten zijn verricht (zie tabel). De totale milieuinvesteringen betreffen de WVO-maatregelen, de maatregelen voortvloeiend uit MJP-G, MJA-Energie en de AMvB Bedekte Teelt. Dit percentage is inclusief de verwachte circa 10% autonome beëindiging van bedrijven om diverse andere redenen.

Tabel. Percentage glastuinbouwbedrijven met onoverkomelijke financiële problemen bij verschillende varianten, indien alle milieumaatregelen in 1996, 1998 of 2000 moeten zijn gerealiseerd.

Variant                                                         1996                         1998                         2000

Autonoom                                                   11                             11                             10

Milieu totaa1                                               44                             29                             24

De gevolgen voor de werkgelegenheid en voor de handels- en betalingsbalans zullen geringer zijn omdat kan worden aangenomen dat door schaalvergroting van de overblijvende bedrijven de omvang van de sector niet noodzakelijk hoeft te verminderen.

  • c. 
    De oorzaak van de verslechterde situatie in de glastuinbouwsector is de zorgelijke marktsituatie die zich thans voordoet. De prijsvorming van een aantal glasgroenteprodukten wordt negatief beïnvloed door toename van de produktie in een aantal Zuidelijke EU-landen, met name Spanje en de Canarische Eilanden. De Zuid-Europese concurrentie wordt mede veroorzaakt door de ongelijke valuta-ontwikkeling van de harde gulden ten opzichte van andere devaluerende munteenheden.

d/e. Het eerste overleg met een brede delegatie vanuit het bedrijfsleven op 6 juni jl. heeft gezien het inventariserende karakter nog geen concrete resultaten opgeleverd. Een vervolgoverleg is voorzien op 14 juni a.s. Het bedrijfsleven zal mij op mijn verzoek dan in concreto naast enkele internationale ook nationale onderwerpen ter bespreking voorleggen.

 
 
 

3.

Meer informatie

 

4.

Parlementaire Monitor

Met de Parlementaire Monitor volgt u alle parlementaire dossiers die voor u van belang zijn en bent u op de hoogte van alles wat er speelt in die dossiers. Helaas kunnen wij geen nieuwe gebruikers aansluiten, deze dienst zal over enige tijd de werkzaamheden staken.