Voorontwerp Invoeringswet memorie van toelichting

1.

Kerngegevens

Document­datum 25-11-2014
Publicatie­datum 16-05-2018
Externe link originele PDF
Originele document in PDF

2.

Tekst

Voorstel tot aanpassing van wetgeving in verband met de invoering van de Wet tot wijziging van het Wetboek van Burgerlijke rechtsvordering en de Algemene wet bestuursrecht in verband met vereenvoudiging en digitalisering van het procesrecht en van de Wet tot wijziging van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering in verband met vereenvoudiging en digitalisering van het procesrecht in hoger beroep en cassatie (Invoeringswet vereenvoudiging en digitalisering procesrecht)

MEMORIE VAN TOELICHTING

ALGEMEEN

1. Inleiding

1.1    Vereenvoudiging en digitalisering van het procesrecht in overige wetgeving Rechtspraak is van wezenlijk belang voor de beslechting van juridische vraagstukken en geschillen.

Zij draagt bij aan de instandhouding van de rechtsstaat en het vertrouwen van de burger in het recht. De kwaliteit van de Nederlandse rechtspraak is hoog en het vertrouwen in de Nederlandse rechtspraak is groot. Om dit te behouden hebben de Raad voor de rechtspraak en de gerechten in 2012 de wens geuit om de civiel- en bestuursrechtelijke rechtspraak te moderniseren door deze te digitaliseren en door de civielrechtelijke procedure te vereenvoudigen en te versnellen. Daarom heb ik - tegelijk met de Raad voor de rechtspraak - het programma Kwaliteit en Innovatie (hierna: KEI) opgezet. In het kader van dit programma heb ik wetgeving voorbereid die ertoe moet leiden dat het burgerlijk procesrecht en het bestuursprocesrecht worden gedigitaliseerd en - waar nodig - gemoderniseerd. Dit heeft geresulteerd in het wetsvoorstel tot wijziging van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering en de Algemene wet bestuursrecht in verband met vereenvoudiging en digitalisering van het procesrecht (Kamerstukken II 2014/15, 34059, hierna: het wetsvoorstel eerste aanleg) en het wetsvoorstel tot wijziging van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering in verband met vereenvoudiging en digitalisering van het procesrecht in hoger beroep en cassatie (PM Kamerstukken II 2014/15, ..., hierna: het wetsvoorstel hoger beroep en cassatie). Deze wetsvoorstellen, die hierna tezamen ook worden aangeduid als de wetsvoorstellen KEI, maken het procederen voor veel rechtzoekenden toegankelijker en passen bij algemene ontwikkelingen rondom digitalisering in de samenleving. Met deze wetgeving wordt tevens uitvoering gegeven aan het regeerakkoord, waar dat een vereenvoudiging en digitalisering van het civiele proces en van de procedure in het bestuursrecht tot doel heeft.

Om de doelstellingen van de vereenvoudiging en digitalisering te bereiken moeten niet alleen het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (hierna: Rv) en de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) worden aangepast, maar ook procesrechtelijke bepalingen in een groot aantal andere wetten. Dit wetsvoorstel voorziet in de noodzakelijke aanpassingen, voor zover zij betrekking hebben op wetten in formele zin. De aanpassing van lagere regelgeving zal separaat plaatsvinden. Ook de aanpassing van een klein aantal rijkswetten aan de wetsvoorstellen KEI zal in een separate invoeringswet aan de orde komen. Al deze wet- en regelgeving zal tegelijkertijd in werking treden, zij het in drie fasen (“releases”), zoals in het wetsvoorstel eerste aanleg is voorzien (artikel V). Deze gefaseerde inwerkingtreding houdt in dat de datum van inwerkingtreding voor de verschillende artikelen of onderdelen daarvan verschillend kan worden vastgesteld, per gerecht en per bestuursrechter en per soort procedure.

Voordat in deze toelichting nader wordt ingegaan op de wijzigingen die in deze invoeringswet worden voorgesteld, volgt hieronder een korte schets van de belangrijkste aspecten van de wetsvoorstellen KEI. Voor een meer gedetailleerde toelichting verwijs ik naar de toelichting bij de desbetreffende wetsvoorstellen.

1.2    Het wetsvoorstel eerste aanleg

Het wetsvoorstel eerste aanleg leidt in de kem tot vijf wezenlijke veranderingen. Deze wijzigingen houden deels verband met de vereenvoudiging van het burgerlijk procesrecht en de beoogde versnelling van civielrechtelijke procedures. Andere wijzigingen vloeien voort uit de digitalisering van civielrechtelijke en bestuursrechtelijke procedures.

De eerste wijziging betreft de wijze waarop procedures naar burgerlijk recht aanvangen. Alle civielrechtelijke procedures zullen aanvangen met één inleidend document, de procesinleiding. In deze procesinleiding kunnen een vordering en een verzoek ook gezamenlijk worden ingediend. Met de invoering van een geüniformeerde rechtsingang worden de verschillen tussen de huidige dagvaardings- en verzoekschriftprocedure verminderd. Daarbij is een nieuwe eenvoudige basisprocedure het uitgangspunt met mogelijkheden om daarvan af te wijken als de zaak dat verlangt, zodat maatwerk kan worden geboden. In deze nieuwe basisprocedure vindt er vroegtijdig contact met de rechter plaats en wordt uitspraak gedaan na één schriftelijke ronde en een mondelinge behandeling.

In de tweede plaats wordt het mogelijk om in dagvaardingsprocedures van de inschakeling van een deurwaarder af te zien. De eiser kan ervoor kiezen om de procesinleiding op andere wijze bij de wederpartij laagdrempelig en vrijwel zonder kosten te bezorgen. Alleen als de wederpartij na de informele bezorging van het oproepingsbericht, waarin de procesinleiding is opgenomen, niet in het geding verschijnt, moet de eiser alsnog een deurwaarder inschakelen om het oproepingsbericht formeel te betekenen. Uit oogpunt van rechtsbescherming zal de rechter slechts een verstekvonnis wijzen wanneer kan worden aangetoond dat een deurwaarder het oproepingsbericht bij de wederpartij heeft betekend.

Ten derde komen er voor partijen en de rechter meer wettelijke termijnen voor het verrichten van specifieke proceshandelingen en worden bestaande termijnen aangescherpt. Hierdoor wordt partijen meer duidelijkheid geboden over het verloop van de procedure. De nieuwe termijnen dragen ook bij aan de harmonisering van enerzijds de huidige dagvaardings- en de verzoekschriftprocedure en anderzijds het burgerlijk procesrecht en het bestuursprocesrecht.

In de vierde plaats krijgt de rechter een sterkere regierol, waardoor hij meer sturing kan geven aan het verloop van de procedure. Zo kan de rechter de mondelinge behandeling afstemmen op de bijzonderheden van de zaak en kan hij afwijken van het stramien van de basisprocedure indien de aard of complexiteit van de zaak daarom vraagt.

Tot slot worden partijen verplicht een procedure in het burgerlijk procesrecht en het bestuursprocesrecht langs elektronische weg te voeren en hun processtukken digitaal in te dienen. Van deze verplichting worden natuurlijke personen en de zogenoemde informele vereniging die niet worden vertegenwoordigd door een professionele rechtsbijstandsverlener uitgezonderd. KEI Rechtspraak ontwikkelt hiertoe een webportaal ten behoeve van de rechterlijke instanties die bedrijfsmatig onder de Raad voor de rechtspraak vallen (dat zijn de rechtbanken, gerechtshoven, de Centrale Raad van Beroep en het College van Beroep voor het bedrijfsleven). Dit webportaal zal gezamenlijk met de webportalen voor de Hoge Raad en voor de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op de inlogpagina van de rechtspraak bereikbaar zijn. De webportalen geven toegang tot “Mijn Zaak”, waarin de stukkenwisseling en berichtgeving van de gerechten zullen plaatsvinden. Naast het webportaal kan in een automatische systeemkoppeling worden voorzien. Dat is een “system-to-system” voorziening waarmee de digitale systemen van grote ketenpartijen, zoals de IND, rechtsbijstandsverleners en de deurwaarders, geleidelijk kunnen worden gekoppeld aan het digitale systeem van de gerechten of, in het bestuursrecht, van het digitale systeem van de bestuursrechter (hierna tezamen: het digitale systeem). Als een wijziging optreedt in “Mijn Zaak”, doordat een van de partijen een (proces)stuk heeft ingediend of de rechter een bericht heeft geplaatst, krijgen partijen hiervan een notificatie. Dat is een bericht van het digitale systeem dat het stuk of bericht voor hen in het systeem beschikbaar is.

1.3 Het wetsvoorstel hoger beroep en cassatie

De hiervoor genoemde wijzigingen worden grotendeels ook in hoger beroep en cassatie doorgevoerd, voor zover de eigen aard van de procedure in hoger beroep en cassatie dat toelaat.

In lijn met de nieuwe regels voor de procedure in eerste aanleg, zal de procesinleiding ook in hoger beroep in alle civielrechtelijke procedures het inleidende processtuk zijn. Daarmee kan hoger beroep worden ingesteld van een vonnis of een beschikking, gewezen ter zake van vorderingen en verzoeken, ook wanneer deze gezamenlijk zijn behandeld in een gecombineerde procedure. De procesinleiding wordt, evenals in eerste aanleg, langs elektronische weg bij de rechtspraak ingediend. Het digitale systeem genereert vervolgens een oproepingsbericht, waarin de procesinleiding is opgenomen. Het oproepingsbericht kan naar keuze van de eiser in hoger beroep informeel bij de wederpartij worden bezorgd dan wel formeel door de deurwaarder worden betekend. Ook het verweerschrift en de overige (proces)stukken worden digitaal ingediend. Daarbij is de uitzondering die in eerste aanleg geldt voor natuurlijke personen en informele verenigingen die niet worden vertegenwoordigd door een professionele rechtsbijstandsverlener onverkort van toepassing. Deze uitzondering zal zich evenwel minder snel voordoen vanwege de verplichte procesvertegenwoordiging in dagvaardingsprocedures en in verzoekschriftprocedures voor de verzoeker. Alleen belanghebbenden in verzoekprocedures kunnen in hoger beroep zonder een advocaat procederen zolang zij zelf geen verweerschrift of andere (proces)stukken indienen. Voorts worden termijnen in hoger beroep in vorderingszaken en voor het wijzen van de uitspraak wettelijk vastgelegd en krijgt de rechter in hoger beroep meer sturing voor het bewaken van de voortgang van de procedure.

De wijzigingen in cassatie zijn beperkter, gelet op de eigen aard van deze procedure. Wel wordt ook in cassatie de uniforme procesinleiding ingevoerd, die eveneens, naar keuze van de eiser of verzoeker in cassatie, informeel bij de wederpartij kan worden bezorgd dan wel formeel wordt betekend. Voorts wordt ook in cassatie digitaal procederen voor alle partijen verplicht.

1.4 De invoeringswet

Het onderhavige wetsvoorstel is het derde wetsvoorstel ter uitvoering van het programma KEI en betreft de aanpassing van de andere onderdelen van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (het bewijsrecht en de Boeken 2 tot en met 4 Rv) alsmede de overige wetgeving aan de wetsvoorstellen KEI alsmede de invoering daarvan. De wijzigingen in het Eerste Boek van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering en de Awb hebben immers ook gevolgen voor de overige wetgeving. Zo moeten enkele verwijzingen naar gewijzigde of vervallen bepalingen uit het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering en de Awb worden aangepast, moeten de dagvaarding en het verzoekschrift worden vervangen door de procesinleiding, daarmee verband houdende terminologische wijzigingen integraal worden doorgevoerd, de informele bezorging van het oproepingsbericht aan de wederpartij mogelijk worden gemaakt waar dat verantwoord is, en moeten belemmeringen voor het digitaal voeren van procedures worden weggenomen, zodat (proces)stukken langs elektronische weg kunnen worden ingediend. Deze vereenvoudiging en digitalisering van het procesrecht leiden tot een groot aantal aanpassingen van terminologische en technische aard in de overige wetgeving, waarbij in navolging van de wetsvoorstellen KEI zo veel mogelijk techniekneutrale termen en formuleringen worden gebruikt. De procesvoering blijft immers in enkele gevallen ook op papier mogelijk. De wijzigingen worden hieronder nader uiteengezet.

Het uitgangspunt bij de aanpassingen in het onderhavige wetsvoorstel is dat de voorgestelde wijzigingen uitsluitend betrekking hebben op het procesrecht en dan alleen en voor zover aanpassing aan de wetsvoorstellen KEI noodzakelijk is. Met dit wetsvoorstel wordt uitdrukkelijk niet beoogd de aard van bestaande procedures te wijzigen. Wanneer de wetgever in het verleden in een bepaalde wet de verzoekschriftprocedure heeft voorgeschreven, zoals voor bepaalde procedures in het arbeidsrecht, wordt dit niet omgezet naar een vorderingsprocedure en vice versa. Waar het materiële recht nu voorschrijft dat een bepaalde procedure met een eis of vordering wordt ingesteld, blijft dit ongewijzigd. Ook wanneer voor een bepaalde procedure in een bijzondere wet is gekozen voor elementen die eigen zijn aan een dagvaardingsprocedure of juist aan een verzoekschriftprocedure, zoals in artikel 6 Handelsnaamwet de betekening van een verzoekschrift tot veroordeling van degene die een verboden handelsnaam voert, wordt die keuze met dit wetsvoorstel niet gewijzigd.

Ook bepalingen in andere wetten die afwijken van de “gewone” civielrechtelijke (basis)procedure blijven vanwege de aard van de bijzondere procedure gehandhaafd. Dit geldt in het bijzonder ten aanzien van de wettelijke termijnen voor het indienen van stukken voorafgaand aan een zitting, die afwijken van de “gewone” termijnen van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering.

Zo wordt artikel 2:349a van het Burgerlijk Wetboek (BW), dat een van het voorgestelde artikel 282, eerste lid, Rv afwijkende regeling kent voor het indienen van een verweerschrift in een enquêteprocedure, niet aangepast aan de termijn van tien dagen in artikel 282 Rv voorafgaand aan de aanvang van de mondelinge behandeling. Dit betekent dat in zaken voor de Ondernemingskamer het verweerschrift tot een door die kamer bepaalde datum kan worden ingediend. Die termijn kan zowel langer als korter zijn dan de tiendagen termijn van de artikelen artikel 30k, vijfde lid, en 282 Rv. Hetzelfde geldt voor andere bijzondere termijnen, zoals de termijn van ten minste drie dagen in artikel 23 Onteigeningswet, waarbinnen de onteigenende partij op straffe van afwijzing van zijn vordering tot onteigening, bepaalde stukken aan de rechtbank moet overleggen. Ook bijzondere termijnen voor het instellen van verzet, hoger beroep en cassatie, zoals de aanzienlijk kortere termijnen in de Faillissementswet, blijven vanwege de bijzondere aard van de desbetreffende procedure ongewijzigd. Dit geldt eveneens voor de verschillende termijnen in beslagzaken.

1.5    Voorbereiding van het wetsvoorstel

Dit wetsvoorstel is onderdeel van de vernieuwingsprogramma’s KEI en is afgestemd met vertegenwoordigers van het programma KEI van de Rechtspraak, de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State en de Hoge Raad. De Invoeringswet is ook voorgelegd aan de andere departementen voor zover het hun wetgeving betreft.

2.    Terminologische wijzigingen

2.1    Procesrechtelijke termen

De invoering van een meer uniforme inleiding van de procedure en van een nieuwe basisprocedure in het civiele recht heeft tot gevolg dat de dagvaarding en het verzoekschrift als processtuk verdwijnen en worden vervangen door de procesinleiding. Met deze aanpassing hangen andere terminologische wijzigingen samen. Daarnaast worden enkele termen, waar mogelijk en wenselijk, vereenvoudigd of geschrapt in verband met de digitalisering van procedures. Dit laatste heeft, zoals gezegd, niet alleen betrekking op het civiele recht, maar ook op het bestuursrecht.

Het gaat om de volgende terminologische aanpassingen:

(i)    “Zaken die bij dagvaarding of bij verzoekschrift moeten worden ingeleid” worden vervangen door de omschrijving: zaken waarbij een vordering is ingesteld respectievelijk een verzoek is ingediend. Deze zaken worden respectievelijk “vorderingszaken” en “verzoekzaken” genoemd. De “dagvaardingsprocedure” en de “verzoekschriftprocedure” worden dienovereenkomstig vervangen door de “vorderingsprocedure” respectievelijk de “verzoekprocedure” (zie ook artikel 30a, tweede lid, Rv).

Waar in de overige boeken van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering en in andere wetten de termen dagvaardingsprocedure en verzoekschriftprocedure voorkomen, worden deze termen vervangen overeenkomstig de nieuwe terminologie.

(ii)    De “dagvaarding” wordt gewijzigd in “procesinleiding” of “oproepingsbericht”, afhankelijk van de specifieke wettelijke bepaling waarin de dagvaarding wordt genoemd. De eiser neemt in de procesinleiding op tegen wie hij een procedure instelt en bij welke rechter, wat zijn vordering inhoudt en op welke gronden deze berust, het standpunt van de verweerder, de bewijsmiddelen en binnen welke termijn hij deze vordering aan de rechter wil voorleggen door een dag te bepalen waarop zijn wederpartij in het geding moet verschijnen (artikel 30a, derde lid, Rv). De procesinleiding wordt door de griffier van het gerecht waar de procesinleiding is ingediend, integraal opgenomen in het oproepingsbericht. In het oproepingsbericht wordt verder vermeld op welke wijze de verweerder in de procedure moet verschijnen, wat de rechtsgevolgen zijn bij niet verschijnen, de uiterste termijn voor indiening van het verweerschrift en het te betalen griffierecht (artikel 111, tweede lid, Rv). Het oproepingsbericht wordt vervolgens door de griffier aan de eiser toegestuurd ter bezorging of betekening aan de wederpartij (artikel 112, eerste lid, Rv). De eiser kan ook een deurwaarder vragen een oproepingsbericht voor hem op te stellen en daarin de inhoud van de procesinleiding op te nemen. Het oproepingsbericht met de procesinleiding wordt dan eerst door de deurwaarder betekend bij de wederpartij en vervolgens onverwijld ingediend bij het gerecht (artikel 113 Rv).

Uit het nieuwe wettelijke systeem volgt dat de in de dagvaarding op te nemen gegevens die in het exclusieve domein van partijen liggen, voortaan in de procesinleiding worden opgenomen (zie de in artikel 30a, derde lid, Rv op te nemen gegevens) en dat in vorderingszaken het oproepingsbericht (met daarin opgenomen de procesinleiding) het processtuk is dat aan de wederpartij wordt uitgebracht. Dit wordt ofwel bij exploot door betekening door de deurwaarder gedaan ofwel door bezorging op andere wijze (artikel 112, eerste lid, Rv). Dit onderscheid tussen de procesinleiding en het oproepingsbericht wordt in de overige wetten bij de vervanging van de term dagvaarding in acht genomen. Waar in de wet is voorgeschreven dat een bepaald gegeven waarover de eiser zelf kan beslissen en wat daarmee aldus binnen zijn domein ligt, in de dagvaarding moet worden opgenomen, wordt de dagvaarding vervangen door de procesinleiding (zie bijvoorbeeld de in de dagvaarding te vermelden som die als schadeloosstelling bij de gevorderde onteigening moet worden aangeboden in artikel 22 Onteigeningwet). Waar in de wet wordt gedoeld op de dagvaarding als een door de deurwaarder uit te brengen processtuk waarmee een procedure (voor de wederpartij en eventueel andere belanghebbende partijen kenbaar) aanhangig wordt gemaakt, wordt de term dagvaarding vervangen door oproepingsbericht. Zie als voorbeelden van deze laatste wijziging de artikelen 3:20, vierde lid, 4:116, vierde lid, en 8:1595, eerste lid, BW.

De procesinleiding is ook het stuk waarmee een rechtsmiddel, bijvoorbeeld hoger beroep, wordt ingesteld. De procesinleiding wordt - evenals in eerste aanleg - opgenomen in het oproepingsbericht dat daarna wordt bezorgd of betekend aan de wederpartij in de vorige instantie. In enkele wetten is bepaald dat de dagvaarding waarbij het rechtsmiddel wordt ingesteld, op straffe van niet-ontvankelijkheid, binnen acht dagen moet worden ingeschreven in een daartoe bestemd register (artikel 433 Rv) of dat een vordering binnen een bepaalde termijn, bijvoorbeeld na het leggen van conservatoir beslag, moet zijn ingesteld. Omdat het hier gaat om het “partijdocument” waarmee het rechtsmiddel wordt ingesteld en waarmee de verjaring wordt gestuit of het beslag wordt veiliggesteld, wordt de term dagvaarding in de hier bedoelde gevallen vervangen door procesinleiding.

(iii)    Naast de term dagvaarding komt in wetgeving ook het werkwoord “dagvaarden” voor. Wanneer uit de context van de wettelijke bepaling volgt dat de term dagvaarden uitsluitend is gebruikt als middel om de verweerder of andere belanghebbende voor een bepaalde dag op te roepen in de procedure, wordt volstaan met vervanging van deze terminologie door “oproepen”. Indien het gebruik van de term “oproeping” niet duidelijk maakt dat het gaat om een oproeping om voor de rechter te verschijnen, wordt aan de oproeping “in rechte” toegevoegd (zie bijvoorbeeld de artikelen 3:27, eerste en derde lid, en 3:29, eerste lid, BW en artikel 3, tweede lid, Onteigeningswet).

In een aantal regelingen is voor de term dagvaarden gekozen omdat de oproeping moet plaatsvinden op een wijze die met zekere waarborgen is omkleed. Die waarborg wordt gegeven met de betekening van een exploot door de deurwaarder. Dit geldt bijvoorbeeld voor de oproeping van getuigen. Getuigen die door een van de partijen niet zelf naar een mondelinge behandeling worden meegenomen en die door de rechter moeten worden gehoord, dienen behoorlijk, bij dagvaarding, voor het verhoor te worden opgeroepen. Deze formele oproeping bij dagvaarding wordt in dit wetsvoorstel vervangen door “oproepen bij exploot”. Hierdoor wordt duidelijk dat de getuigen die niet naar het verhoor worden meegebracht, uitsluitend op formele wijze, met behulp van een deurwaarder, kunnen worden opgeroepen (zie bijvoorbeeld de artikelen 66, tweede lid, en 223b, eerste lid, Faillissementswet en artikel 34, vierde lid, Verenwet).

In enkele bestuursrechtelijke wetten kan tegen de tenuitvoerlegging van een dwangbevel verzet worden ingesteld “door dagvaarding”. De term dagvaarding in deze wetten wordt steeds vervangen door “een vordering instellen bij de burgerlijke rechter”. Wanneer de term dagvaarding zou worden vervangen door procesinleiding zou niet voldoende duidelijk zijn dat de vorderingsprocedure hier van toepassing is. De toevoeging van de woorden “bij de burgerlijke rechter” dient ter verduidelijking dat het om een civiele en niet om een bestuursrechtelijke procedure gaat. In onteigeningszaken is deze toevoeging niet nodig.

(iv)    Het “verzoekschrift” in civiele zaken wordt vervangen door de “procesinleiding” of door een “verzoek”, ook hier afhankelijk van de context van de wettelijke bepaling.

De term verzoekschrift wordt vervangen door procesinleiding wanneer in de wettelijke bepaling wordt gesproken van een verzoek dat aan de rechter kan worden voorgelegd. Dan is duidelijk dat de verzoekprocedure van toepassing is en moet het verzoek worden opgenomen in de procesinleiding. Dat is immers het (materiële) processtuk dat wordt ingediend bij het gerecht dat bevoegd is op het verzoek te beslissen. “Het in de procesinleiding vervatte verzoek” is het verzoek dat wordt behandeld en waarop wordt beslist door de bevoegde rechter. In enkele bepalingen wordt gesproken van een “met redenen omkleed verzoekschrift”. Voorgesteld wordt om dit te wijzigen in kortweg procesinleiding, omdat ingevolge artikel 30a Rv het verzoek en de gronden waarop het berust in de procesinleiding moeten worden opgenomen (deze wijziging wordt onder meer voorgesteld in artikel 4 Belemmeringenwet Privaatrecht, artikel 61 Wet inzake de luchtverontreiniging en artikel 15 Wet voorkeursrecht gemeenten).

Een rechtsmiddel wordt in een verzoekprocedure ingesteld door het indienen van een procesinleiding bij het gerecht dat in de volgende instantie bevoegd is van het verzoek kennis te nemen. Het verzoekschrift waarmee hoger beroep of cassatie kan worden ingesteld, wordt derhalve vervangen door de procesinleiding.

In een aantal wettelijke regelingen zou bij vervanging van de term verzoekschrift door procesinleiding niet meer duidelijk zijn welke procedure - de vorderingsprocedure of verzoekprocedure - na de indiening van de procesinleiding van toepassing is. In deze gevallen wordt ter vervanging van het verzoekschrift gekozen voor “het indienen van een verzoek”. Uit de algemene bepalingen van het procesrecht volgt dat het verzoek dan door middel van een procesinleiding wordt ingediend. Door in deze gevallen de term verzoek op te nemen, blijft duidelijk dat de verzoekprocedure van toepassing is (voor een voorbeeld kan worden verwezen naar de artikelen 1:27 en 2:23b, vijfde lid, BW).

In veel wettelijke regelingen wordt ook gesproken van een “verzoek” dat ter griffie moet worden ingediend of wordt het werkwoord “verzoeken” gebruikt om aan te geven dat partijen de rechter om een bepaalde beslissing kunnen vragen. Deze terminologie hoeft geen aanpassing omdat de termen verzoek en verzoeken niet aan de vereenvoudiging of digitalisering in de weg staan en bovendien duidelijk maken dat de verzoekprocedure van toepassing is. Wanneer in bepaalde wetten de termen verzoek en verzoeken veelvuldig worden gebruikt, wordt in deze wetten de term verzoekschrift vervangen door verzoek. Dit is ook het geval wanneer in een bepaling wordt verwezen naar een verzoekschrift als bedoeld in een andere bepaling van die wet, in welke bepaling alleen het woord verzoek staat opgenomen. In dat geval wordt de term verzoekschrift vervangen door het woord verzoek (zoals in artikel 46 Wet publieke gezondheid).

In een enkel geval wordt “een verzoekschrift” vervangen door “een verzoek in de procesinleiding” (zie artikel 8, eerste lid, van de Wet op het overleg huurders verhuurder). Met deze aanpassing wordt duidelijk gemaakt dat geschillen zowel met een schriftelijk verzoek aan de huurcommissie als met een verzoek in een procesinleiding aan de kantonrechter kunnen worden voorgelegd. Op deze manier wordt ook zo veel mogelijk bij de formulering van de desbetreffende wettelijke bepaling aangesloten.

Voorts is in enkele gevallen gebleken dat de woorden bij verzoekschrift ook gewoon kunnen worden geschrapt, omdat in de desbetreffende bepaling wordt voorgeschreven dat het verzoek “bij verzoekschrift” kan worden gedaan, gevraagd of ingediend. Wanneer door schrapping van het “verzoekschrift” niet duidelijk is dat het om een verzoek gaat en niet om een vordering, wordt “bij verzoekschrift vragen” vervangen door “verzoeken” (zoals in artikel 2:22a BW).

Tot slot wordt in enkele wetten onderscheiden tussen het instellen van (rechts)vorderingen en het indienen van verzoekschriften. De daar bedoelde verzoekschriften worden vervangen door verzoeken en niet door procesinleiding, zodat het onderscheid tussen vorderingen enerzijds en verzoeken anderzijds behouden blijft (zie bijvoorbeeld de artikelen 3:17 en 3:171 BW en artikel 38 Kadasterwet).

(v)    Degene die de vordering of het verzoek aanhangig maakt, wordt aangeduid als “eiser” respectievelijk “verzoeker”. De term aanlegger (bijvoorbeeld in artikel 231 Faillissementswet) wordt niet meer gebruikt en vervangen door eiser.

(vi)    Degene die door de eiser in een vorderingsprocedure wordt betrokken, wordt ook voordat hij in de procedure verschijnt “verweerder” genoemd. De term gedaagde wordt dienovereenkomstig aangepast. De belanghebbende in een verzoekprocedure die een verweerschrift indient, blijft belanghebbende. Dat is ook het uitgangspunt van de Reparatiewet griffierechten burgerlijke zaken. De term partijen wordt gebruikt als verzamelbegrip.

(vii)    De conclusie van antwoord wordt vervangen door de meer gangbare term verweerschrift, overeenkomstig de wijziging in artikel 128 Rv. In artikel 218 Rv wordt de term conclusie vervangen door een schriftelijke uitwisseling van standpunten. De reden hiervoor is dat de term conclusie niet meer alle stukken vanaf de conclusie van eis, conclusie van antwoord en alle daaropvolgende conclusies dekt.

Dezelfde aanpassingen worden doorgevoerd in de andere wettelijke bepalingen, waarin wordt gesproken van een conclusie (bijvoorbeeld in artikel 2:343, derde lid, BW). In een aantal wetten is ervoor gekozen om de term conclusie door een andere term, dan hierboven vermeld, te vervangen. In artikel 54i Onteigeningswet is ervoor gekozen de woorden “gewisselde conclusies” te vervangen door

“gewisselde processtukken”, omdat dit uit taalkundig oogpunt passender is. In artikel 2, zevende lid, van de Tijdelijke wet huurkoop onroerende zaken worden de woorden “in een conclusie” vervangen door schriftelijk. Met “schriftelijk” wordt duidelijk gemaakt dat partijen zich niet mondeling kunnen uitlaten over het rapport van de taxateur, maar dat zij dat schriftelijk in een processtuk moeten doen.

In artikel 3 Onteigeningswet komt de term eindconclusies voor. Dit is een term die in het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering onbekend is en die moet worden opgevat als de laatste standpuntuitwisseling tussen partijen en nu ook als zodanig wordt geformuleerd.

(viii) In een aantal wetten komt de term vertoogschrift voor. Uit deze bepalingen (de Belemmeringenwet privaatrecht, de Belemmeringenwet landsverdediging en de Oorlogswet voor Nederland) blijkt dat daarmee steeds wordt gedoeld op het verweerschrift. In het kader van de modernisering en vereenvoudiging van procesrechtelijke termen, wordt de term vertoogschrift vervangen door verweerschrift.

(ix)    De “eis in reconventie” van artikel 136 Rv wordt vervangen door de tegenvordering of het tegenverzoek, dat is geregeld in artikel 30i, achtste en negende lid, Rv. De term reconventie wordt in de wettelijke bepalingen die in het onderhavige wetsvoorstel worden aangepast, dienovereenkomstig gewijzigd. De term conventie heeft geen zelfstandige betekenis meer en wordt daarom geschrapt (zie voor deze wijzigingen artikel 1019l, tweede lid Rv).

(x)    Het “pleidooi” als afzonderlijke proceshandeling vervalt. In de nieuwe basisprocedure stelt de rechter partijen altijd in de gelegenheid om hun standpunt over de zaak mondeling toe te lichten. In de procedure in cassatie blijft de term pleidooi evenwel gehandhaafd. Het pleidooi in cassatie heeft als rechtsgeleerde toelichting op de middelen een ander karakter dan de mondelinge toelichting in eerste en tweede aanleg en ook een ander karakter dan het pleidooi dat in artikel 134 Rv wordt geschrapt.

Het vervallen van de term pleidooi leidt ertoe dat deze term in de overige wetgeving wordt aangepast, voor zover het niet gaat om het pleidooi in cassatie. Waar van toepassing, wordt de term pleidooi vervangen door “stellingen nader mondeling onderbouwen” overeenkomstig artikel 30k, eerste lid, onder b, Rv. Het woord mondeling verduidelijkt dat het gaat om een mondelinge toelichting en niet om een schriftelijke toelichting in een processtuk. Als een bepaalde (proces)handeling juist wel schriftelijk moet plaatsvinden, wordt dat met de term schriftelijk tot uitdrukking gebracht (zie hierna ook bij par. 2.2 (ii)).

(xi)    De “terechtzitting” wordt vervangen door “zitting”, omdat het woord terechtzitting tegenwoordig meer een associatie met een strafrechtelijke procedure heeft. De zitting is de overkoepelende term voor de diverse mogelijke bijeenkomsten van de civiele rechter met partijen en eventueel andere betrokkenen, zoals belanghebbenden, getuigen en deskundigen. Deze term ziet onder meer op een mondelinge behandeling en een regiezitting. Nu de term in het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering om die reden wordt gewijzigd, is het wenselijk om deze term in de overige civielrechtelijke wetgeving eveneens te wijzigen. Waar in de wetgeving een nietstrafrechtelijke terechtzitting wordt bedoeld, wordt dit derhalve aangepast in de neutralere term zitting. De Wet gebruik Friese taal is niet in deze zin aangepast, omdat de in deze wet bedoelde terechtzitting zowel strafzaken als civiele zaken als bestuursrechtelijke zaken omvat. Het onderscheid tussen een niet openbare zitting en een (wel) openbare zitting is verder ongewijzigd gelaten.

(xii)    De term rol komt in civiele procedures te vervallen. Op de rol van ieder gerecht staan alle aanhangige zaken vermeld, in welke stand deze zaken zich bevinden en voor welke datum er een bepaalde proceshandeling moet plaatsvinden. De griffier schrijft op de rol ook alle nieuwe zaken in (zie het huidige artikel 125, vierde lid, Rv). Het nieuwe digitale systeem neemt de functie van volgsysteem over van de rol. De rechter en partijen krijgen op digitale wijze inzicht in de stand van een procedure. De rechters en de griffiers kunnen de zaak die zij onder handen hebben en de stand waarin deze zich bevindt inzien in het digitale systeem (via “Mijn Werkomgeving”). Partijen die digitaal procederen, zien in “Mijn Zaak” wat er in hun zaak aan de orde is, welke proceshandeling bijvoorbeeld binnen welke termijn moet worden verricht en welke processtukken zijn uitgewisseld.

De bepaling dat de griffier een zaak van de rol afvoert, wordt aldus aangepast dat de griffier de zaak ter griffie doorhaalt (zoals in het voorgestelde artikel 246 Rv).

De digitalisering van de rol leidt ertoe dat ook aan termen als roldatum, rechtsdag of dienende dag geen betekenis meer toekomt. De roldatum die in de dagvaarding wordt genoemd als datum waarop de verweerder in de procedure moet verschijnen (artikel 111, tweede lid, onder f, Rv), wordt in het wetsvoorstel eerste aanleg vervangen door de in de procesinleiding vermelde dag waarop in de vorderingsprocedure de verweerder ten laatste kan verschijnen (artikel 30a, derde lid, onder c, Rv). Waar de rol verder dient voor het indienen van processtukken “vóór of op een roldatum” en voor het bepalen van de volgende stappen in de procedure, komen voor deze rechtsdag of dienende dag ingevolge het wetsvoorstel eerste aanleg, de wettelijke termijnen en de regiefunctie van de rechter in de plaats.

In de overige wetgeving komt voor roldatum, rechtsdag of dienende dag de in artikel 30a, derde lid, onder c, Rv gebruikte formulering in de plaats. Dat is de dag die in de procesinleiding of het aan de wederpartij uitgebrachte oproepingsbericht is vermeld.

Ook formuleringen waarmee wordt aangeduid dat bepaalde handelingen “ter rolle” moeten plaatsvinden, worden aangepast. De bepaling dat de rechter de dag vaststelt, waarop de zaak ter rolle zal worden uitgeroepen, wordt vervangen door de bepaling dat de rechter de uiterste dag voor de volgende proceshandeling vaststelt. De vermelding van de uiterste dag sluit aan bij de beoogde versnelling van procedures. Voor partijen wordt het mogelijk de proceshandeling eerder te verrichten dan op de door de rechter bepaalde dag, die als de uiterste termijn heeft te gelden. Na de verrichte proceshandeling begint dan meteen de volgende termijn te lopen. De dag waarop de zaak (weer) ter rolle dient, wordt tot slot vervangen door de dag van de eerstvolgende proceshandeling.

2.2 Termen in verband met digitalisering

Een civiele en bestuursrechtelijke procedure wordt voortaan digitaal gestart via een webportaal dat de rechterlijke instanties ter beschikking stellen. Ook (proces)stukken worden langs elektronische weg ingediend en in het digitale systeem geplaatst. Daar zijn zij beschikbaar voor de procespartijen en hun vertegenwoordigers.

De digitalisering van procedures leidt tot een aantal aanpassingen van technische aard in de overige wetgeving. Dit wetsvoorstel dient er immers mede toe om belemmeringen voor het digitaal procederen in civielre en bestuursrechtelijke zaken weg te nemen. Het digitaal procederen geeft voorts aanleiding tot het overdenken van enkele andere gebruikte termen.

Met betrekking tot de terminologie wordt in aansluiting op het wetsvoorstel eerste aanleg het normale spraakgebruik gevolgd. Daarbij verdienen de volgende termen een korte toelichting.

(i)    De term digitaal wordt gebruikt voor het bericht en de term elektronisch voor de verzending daarvan.

(ii)    De term schriftelijk wordt gehanteerd voor de verschillende wijzen van vastlegging van een bericht en omvat niet alleen handgeschreven, gedrukte, getypte of geprinte berichten, maar ook digitale berichten.

De term schriftelijk wordt daarnaast in de wet opgenomen ter verduidelijking dat een bepaalde (proces)handeling niet mondeling kan worden gedaan, maar steeds schriftelijk dient te geschieden. In bijvoorbeeld de artikelen 28 en 35 Wet bijzondere opnemingen in psychiatrische ziekenhuizen en de artikelen 43 en 44 Wet publieke gezondheid wordt de term verzoekschrift vervangen door een “schriftelijk verzoek”. Hiermee wordt duidelijk gemaakt dat het verzoek dat ter gelegenheid van de zitting kan worden ingediend, niet mondeling kan worden gedaan, maar moet zijn vervat in een processtuk. Als uit de bepaling volgt dat het om een schriftelijk verzoek gaat, omdat het desbetreffende verzoek niet op een zitting wordt ingediend, is niet het woord schriftelijk toegevoegd.

(iii)    De term verzenden is ook in navolging van de eerdere wetsvoorstellen in het kader van KEI ongewijzigd gebleven. “Verzenden” moet ruim worden uitgelegd, nu deze term volgens het spraakgebruik ook algemeen geaccepteerd wordt wanneer wordt gedoeld op het sturen van digitale berichten. Voor de term toezenden geldt dezelfde ruime uitleg als bij verzenden. Waar in een wet (bijvoorbeeld de Wet overheidsaansprakelijkheid bezettingshandelingen) de bepaling staat dat de griffier een afschrift van een (proces)stuk aan de wederpartij of een derdebelanghebbende toezendt, wordt daaronder mede verstaan een terbeschikkingstelling van het desbetreffende (proces)stuk in het digitale systeem onder “Mijn Zaak” door de griffier van het gerecht waar dat (proces)stuk is ingediend. Van deze terbeschikkingstelling ontvangt de wederpartij of derdebelanghebbende een elektronische kennisgeving (notificatie).

(iv)    De term afschrift is eveneens ongewijzigd gelaten. Hoewel met “afschrift” in het spraakgebruik wordt gedoeld op een kopie van een op papier bestaand stuk, is er niet voor gekozen om afschrift te vervangen door kopie. Wanneer langs elektronische weg wordt geprocedeerd, kan er een digitaal afschrift worden verstrekt. Een partij die verplicht is langs elektronische weg te procederen kan niet verlangen dat er een papieren afschrift wordt verstrekt.

(v)    Termen als overleggen en in- of afleveren van (proces)stukken ter griffie zijn ook ongewijzigd gelaten. Evenals bij de hiervoor besproken termen, laat zich ook hier de vraag stellen of zij uitsluitend betrekking hebben op een langs conventionele weg overhandigen van op papier bestaande stukken of dat het woord in ruimere zin kan worden uitgelegd. Overwogen is om deze termen te vervangen door een ruimere term die zich ook zonder meer leent voor het elektronische (berichten)verkeer tussen partijen en de rechter, zoals indienen of verstrekken. Omdat het goed beschouwd om synoniemen gaat, is besloten hiervan af te zien. Partijen die digitaal procederen en die bij de procesinleiding of voorafgaand aan de mondelinge behandeling stukken aan de rechter willen overleggen of anderszins stukken bij de griffie moeten in- of afleveren, doen dat langs elektronische weg. De partij die op papier mag procederen en niet kiest voor de digitale weg, kan net als in de huidige situatie stukken op papier ter griffie overleggen.

(vi)    Er is voorts geen noodzaak tot wijziging van de termen “uitreiken” en “afgeven” van stukken door de griffier. Hoewel ook deze termen in het spraakgebruik associaties oproepen met het fysiek overhandigen van stukken, kunnen deze termen eveneens in ruimere zin worden opgevat en worden gelijkgesteld met het “ter beschikking stellen” in het digitale systeem. Indien een partij geen toegang heeft tot het digitale systeem en langs conventionele weg aan de griffie om bepaalde stukken vraagt, zal de griffier deze stukken aan de desbetreffende partij op papier ter beschikking blijven stellen.

(vii)    De term “neerleggen” van stukken ter griffie duidt in het normale spraakgebruik op het fysiek deponeren van bepaalde stukken. Dit staat in de weg aan digitaal procederen, waarbij stukken langs elektronische weg moeten worden ingediend. Er is voor gekozen de term neerleggen aan te passen en te vervangen door “indienen”, indien het gaat om stukken die uitsluitend ter inzage van partijen in een lopende procedure bij de griffie moeten worden neergelegd. Indien een bepaald stuk ter griffie moet worden neergelegd ter kosteloze inzage van een ieder, wordt de term neerleggen gehandhaafd.

Hoewel belanghebbenden in beginsel naast partijen toegang krijgen tot hun dossier in het digitale systeem, kunnen onder de groep van (derde)belanghebbenden ook personen zijn die niet in de procedure zijn verschenen of nog niet bekend zijn bij de rechter en partijen en dus nog geen toegang tot het digitale systeem hebben verkregen. De groep van (derde)belanghebbenden kan ook dermate groot en gevarieerd zijn dat niet alle belanghebbenden voor toegang tot de zaak in het digitale systeem in aanmerking komen. Dat geldt in het bijzonder in die gevallen waarin wordt voorgeschreven dat de griffier de terinzagelegging publiceert in een of meer nieuwsbladen (zoals in de Onteigeningswet en de Wet op het financieel toezicht). Van de nederlegging krijgen partijen en de bij het gerecht bekende belanghebbenden schriftelijk bericht. Het neergelegde stuk kan door de griffier van het gerecht ook ten behoeve van partijen in het digitale systeem ter beschikking worden gesteld. Wanneer het voorts gaat om een stuk dat niet afkomstig is van een van de partijen, maar van een derde, zoals een deskundige die een rapport uitbrengt en dat ter griffie moet neerleggen, wordt de gebruikte terminologie eveneens ongewijzigd gelaten. Deskundigen die door de rechter of partijen worden ingeschakeld zullen ook niet altijd toegang tot het digitale systeem hebben. Bovendien ligt het rapport van de deskundigen in sommige gevallen mede ter inzage van belanghebbenden. De verplichting van de griffier om een afschrift van een beschikking elders neer te leggen, bijvoorbeeld ten kantore van het handelsregister indien het gaat om een beschikking van de Ondernemingskamer, is evenmin aangepast aangezien het in zo’n geval een register betreft dat niet onder de verantwoordelijkheid van de gerechten valt.

(viii) Voor de term deponeren wordt aangesloten bij hetgeen hiervoor is opgemerkt over de term neerleggen. Ook deponeren duidt op een fysieke handeling. Zolang een stuk vanwege de aard ervan ook digitaal kan worden toegezonden, is de term vervangen door “indienen” of door “ter griffie storten” als het om een voorschot in geld gaat, zoals in artikel 195 Rv. Evenals bij “neerleggen” wordt deze term overigens alleen vervangen als het gaat om een handeling die digitaal kan plaatsvinden.

2.2.1 Het digitale berichtenverkeer

Het digitale berichtenverkeer tussen de rechter en de procespartijen en hun vertegenwoordigers verdient bijzondere vermelding, omdat in een digitale omgeving aan sommige bepalingen geen zinvolle betekenis meer toekomt. De digitalisering van procedures leidt daarmee tot de volgende aanpassingen.

(i)    De bepaling dat de griffier partijen en andere belanghebbenden “bij brieven” oproept teneinde in het geding te verschijnen of hen in kennis te stellen van te verrichten proceshandelingen, wordt geschrapt. Hoewel een brief ook langs elektronische weg kan worden verzonden en deze bepaling op zichzelf dus niet in de weg staat aan digitaal procederen, wordt de communicatie door en met het gerecht per brief vervangen door de communicatie via het digitale systeem. In dit digitale systeem worden oproepingen door de griffier en andere (proces)stukken geplaatst in het digitale dossier. Partijen krijgen hiervan een kennisgeving. De digitale oproeping is uiteraard alleen mogelijk indien is voldaan aan de in de artikelen 30c, 30e en 30f Rv genoemde voorwaarden. Wanneer een partij niet verplicht is tot digitaal procederen en van die mogelijkheid ook geen gebruik maakt, zal de griffier de desbetreffende partij per brief oproepen. Dit zal ook het geval zijn als het om het eerste contact gaat tussen de rechtbank en bijvoorbeeld belanghebbenden en zij nog geen toegang hebben tot het digitale dossier (zie artikel 642 Rv). Ook dan kunnen de belanghebbenden bij gewone brief worden opgeroepen. De rechter kan ook bepalen dat de oproeping van partijen en andere belanghebbenden op andere wijze geschiedt (artikel 271 Rv).

Om uit te sluiten dat de oproeping van partijen en anderen belanghebbenden door de griffier mondeling zou kunnen geschieden, worden de woorden “bij brieven” telkens vervangen door schriftelijk.

(ii)    In enkele bepalingen wordt voorgeschreven dat de oproeping van een partij of belanghebbende bij “aangetekende brief” dient te geschieden. De verzendende partij ontvangt dan vaak een bericht van ontvangst. Aan dit voorschrift ligt ten grondslag dat gewaarborgd moet worden dat de brief de geadresseerde daadwerkelijk bereikt. Deze bepaling wordt aangepast overeenkomstig het gewijzigde artikel 271 Rv, zodat de griffier ook langs elektronische weg een partij of belanghebbende kan oproepen of in kennis kan stellen. Het digitale systeem biedt voldoende waarborg dat de desbetreffende partij oproepingen en andere berichten van het gerecht bereiken, mits uiteraard is voldaan aan de voorwaarden van de artikelen 30c, 30e en 30f Rv en het digitale adres van degene aan wie de oproeping of kennisgeving moet worden gedaan, bij de griffier bekend is. Voor partijen en belanghebbenden die niet digitaal procederen, kan de rechter alsnog bevelen dat deze partijen en belanghebbenden per aangetekende brief worden aangeschreven. Dit komt tot uitdrukking in de bepaling dat de rechter nader kan bepalen hoe de oproeping geschiedt (artikel 271 Rv).

De kennisgeving per aangetekende brief is wel gehandhaafd wanneer de kennisgeving van partijen afkomstig is, zoals in de artikelen 170 en 171 Rv en de artikelen 18 en 54b Onteigeningswet. De aangetekende brief vormt naast de betekening door een deurwaarder al een goedkoper alternatief voor een partij om zijn wederpartij, (derde)belanghebbenden of getuigen op te roepen of van de procedure in kennis te stellen, en is bovendien met meer waarborgen omkleed dan een informelere wijze van verzenden of bezorgen. Op deze wijze is de rechter goed in staat zijn controlerende taak te vervullen.

(iii)    De woorden “per post” worden geschrapt, zodat (proces)stukken langs elektronische weg kunnen worden verzonden. Uiteraard staat er niets aan in de weg om een (proces)stuk alsnog per post te verzenden, indien een natuurlijke persoon niet digitaal procedeert of wanneer de rechter oordeelt dat dit nodig of gewenst is.

(iv)    Voorgesteld wordt om de bepaling dat een (proces)stuk in twee- of drievoud bij het gerecht moet worden ingediend of vergezeld moet gaan van een of meer afschriften, te schrappen. In een digitale omgeving is een dergelijke bepaling immers geen zinvolle verplichting meer. Partijen die digitaal procederen zullen het desbetreffende (proces)stuk langs elektronische weg indienen. In het digitale dossier wordt dit stuk ter beschikking gesteld aan de wederpartij of andere betrokkenen. Deze partijen ontvangen hiervan desgewenst een notificatie. Een bepaling van een in meervoud op te maken stuk wordt niet aangepast als het gaat om een stuk dat van het gerecht afkomstig is en aan partijen wordt toegezonden (zoals een rechterlijke beschikking of de als zodanig te beschouwen akte van artikel 77 Wet inrichting landelijk gebied).

2.3 Andere verbeteringen

Van de gelegenheid is gebruik gemaakt om enkele andere verbeteringen door te voeren in de bepalingen die vanwege de eerste twee wetsvoorstellen KEI op grond van de bovengenoemde aanpassingen worden gewijzigd. Het gaat om een enkele onjuiste verwijzing naar een artikel in het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering die tot schrapping van een inmiddels achterhaalde bepaling leidt (artikel 29, tweede lid, Wet op de rechtsbijstand) en om de term procureur die in enkele wetten nog voorkomt. De term procureur is vervangen door advocaat in verband met de Wet afschaffing procuraat en invoering elektronisch berichtenverkeer. Voorts wordt naar aanleiding van de moderne schrijfwijze van het woord exploot in Rv in de wettelijke bepalingen die vanwege de wetsvoorstellen KEI moeten worden aangepast, de verouderde schrijfwijze van “exploit” vervangen door exploot. Hetzelfde geldt voor een enkele, in die wet voorkomende tikfout en voor de oude aanduiding van de Minister van Justitie, die wordt vervangen door de Minister van Veiligheid en Justitie. In de wettelijke bepalingen die gewijzigd worden, zijn deze aanpassingen meegenomen. Indien in Rv al een of meer wijzigingen worden doorgevoerd of een wettelijke bepaling in verband met de noodzakelijke aanpassing herschreven moet worden, wordt tevens verouderd taalgebruik vervangen door moderner taalgebruik.

3. Vormvrije betekening

Ingevolge het wetsvoorstel eerste aanleg wordt de verplichting tot het officieel betekenen van een exploot van dagvaarding in de dagvaardingsprocedure opgeheven. De eiser kan op grond van artikel 112 Rv ervoor kiezen de procesinleiding zelf, langs informele weg, aan de wederpartij te bezorgen, bijvoorbeeld per post of per e-mail. Het gerecht verstrekt de eiser na de indiening van de procesinleiding daartoe een oproepingsbericht, waarin de procesinleiding is opgenomen. De eiser kan echter ook nog steeds de deurwaarder inschakelen als hij dat wenst. Inschakeling van de deurwaarder is in elk geval nodig wanneer de verweerder langs informele weg is opgeroepen en niet tijdig in de procedure is verschenen. De rechter verleent namelijk alleen verstek tegen de verweerder als de eiser de procesinleiding door een deurwaarder bij de verweerder heeft laten betekenen. Na een informele bezorging kan de eiser dan binnen twee weken na de dag waarop de verweerder uiterlijk diende te verschijnen, het oproepingsbericht alsnog bij exploot laten betekenen (artikel 112, tweede lid). De verweerder krijgt in dat geval een termijn van maximaal twee weken om te verschijnen in de procedure. Uit oogpunt van rechtsbescherming wordt tegen de verweerder pas verstek verleend nadat het oproepingsbericht langs formele weg door de deurwaarder aan de verweerder is betekend en de verweerder ook dan niet in de procedure is verschenen.

De mogelijkheid van een informele bezorging van de procesinleiding heeft aanleiding gegeven tot de vraag of ook in andere wetten een informele bezorging van een (proces)stuk bij de wederpartij als alternatief voor de betekening door de deurwaarder kan worden ingevoerd.

Een informele wijze van bezorging is goedkoper dan betekening door een deurwaarder, maar daar staat tegenover dat de betekening door een deurwaarder meer waarborgen biedt dat een (proces)stuk de geadresseerde van dat stuk daadwerkelijk bereikt. Een bezorging langs informele weg zal daarom worden toegestaan wanneer dat uit oogpunt van rechtsbescherming en rechtszekerheid verantwoord is. In de wetgeving die wordt aangepast aan de wetsvoorstellen KEI komt de aanvullende mogelijkheid van een bezorging op andere wijze dan de betekening bij exploot tot uitdrukking in woorden “bezorgen of betekenen” (zie bijvoorbeeld de artikelen 6:260, vierde lid, en 8:1595, eerste lid, BW).

De invoering van een informele bezorging als alternatief voor de formele wijze van betekenen door de deurwaarder ligt in de rede als de eiser weet aan wie hij een oproepingsbericht of ander (proces)stuk moet bezorgen. Dat is normaliter het geval, omdat het oproepingsbericht bestemd is voor de wederpartij met wie de eiser een geschil heeft en die hij voor de rechter wil laten komen. In enkele wettelijke bepalingen wordt echter voorgeschreven dat de indiening van de procesinleiding naast de wederpartij ook aan andere (derde)belanghebbenden kenbaar moet worden gemaakt (bijvoorbeeld in artikel 2:342 BW en artikel 18 Onteigeningswet), soms zelfs op straffe van niet-ontvankelijkheid (zie artikel 5:116 BW). De eiser zal niet altijd beschikken over de adresgegevens van alle belanghebbenden. Omdat de deurwaarder in deze gevallen beter in staat is om relevante gegevens te achterhalen, blijft het uitbrengen van het oproepingsbericht uitsluitend aan hem voorbehouden.

Voor de rechter is voorts niet te controleren of de procesinleiding of een ander (proces)stuk deze belanghebbenden bij een informele bezorging daadwerkelijk heeft bereikt. Anders dan tegen de wederpartij, wordt geen verstek verleend indien de (derde)belanghebbenden niet in de procedure verschijnen of anderszins van zich hebben laten horen, hetgeen vaak ook niet van hen wordt verlangd. Waar in een wet dit “controlemechanisme” van de verstekregeling ontbreekt, is er om redenen van rechtsbescherming en rechtszekerheid ervan afgezien de informele bezorging als alternatief mogelijk te maken (zie de artikelen 2:338 en 2:342 BW en de artikelen 18 en 66 Onteigeningswet). Hierbij speelt mee dat in sommige gevallen aan de formele betekening niet, of niet alleen, de verschijning van de verweerder in het aangespannen geding is gekoppeld, maar daaraan ook andere rechtsgevolgen verbonden kunnen zijn. Voorbeelden zijn schorsende werking van de executie in artikel 575, zevende lid, Rv, verval van het vonnis krachtens artikel 66, vierde lid, Onteigeningswet en in artikel 2:338 BW het verlies van de gedagvaarde aandeelhouder van zijn recht om zijn aandelen over te dragen of te bezwaren. De betekening door een deurwaarder kan het ingangsmoment van het vervreemdings- of bezwaringsverbod als bepalend tijdstip veel beter vastleggen dan een informele bezorging van het oproepingsbericht, hetgeen ook vanuit goederrechtelijk oogpunt van belang is.

Naast dit controlemechanisme door de rechter is van belang dat na een informele wijze van bezorgen voor de eiser een “hersteltermijn”, zoals in artikel 112, tweede lid, Rv, openstaat, waarbinnen de eiser alsnog een deurwaarder kan inschakelen om het oproepingsbericht of ander (proces)stuk te laten betekenen. Wanneer het oproepingsbericht binnen een hele korte (fatale) termijn, vaak op straffe van niet-ontvankelijkheid, moet worden betekend, kan het alternatief van een informele bezorging vanwege dat korte tijdsbestek niet worden opengesteld (zoals in de artikelen 8,

10, 219 en 279 Faillissementswet, artikel 5:116, vierde lid, BW en artikel 66, vierde lid, Onteigeningswet).

Gelet hierop worden in het Tweede Boek van Rv ter bescherming van de beslagene ook geen wijzigingen aangebracht in de betekening door de deurwaarder van het oproepingsbericht in het kader van beslaglegging en executie. Een vormvrije betekening, waarbij het voor de rechter niet duidelijk is of het desbetreffende processtuk ook daadwerkelijk bij de wederpartij is bezorgd, zou de doeltreffendheid van een beslag kunnen ondermijnen. Bovendien geldt ook hier dat het oproepingsbericht bij allerlei beslagzaken waarbij de hoofdzaak wordt ingesteld ook aan een derde moet worden betekend. Hieraan is vaak de nietigheid van het beslag gekoppeld (artikel 721) of bij gebreke daarvan zijn betalingen door die derde toch van waarde (bijvoorbeeld in artikel 722).

In een tweetal wetten wordt in afwijking van de normale regels voor de verzoekschriftprocedure bepaald dat het verzoekschrift (of een afschrift daarvan) aan de wederpartij moet worden betekend. Het gaat hier om het eenzijdige verzoekschrift tot echtscheiding in artikel 816 Rv en het verzoek in artikel 6 Handelsnaamwet tot veroordeling van degene die een verboden handelsnaam voert. Dit werpt de vraag op of hier ook een informele bezorging mogelijk is. In verzoekprocedures ontbreekt immers het eerder genoemde controlemechanisme, waarbij de rechter pas een uitspraak doet nadat de procesinleiding (alsnog) door de deurwaarder is betekend. De voorwaarde van formele betekening om een uitspraak te krijgen als de echtgenoot na een informele bezorging niet verschijnt, wordt daarom aan artikel 816 Rv toegevoegd. Pas als ook na betekening van de procesinleiding de echtgenoot geen verweerschrift indient of verzoekt om uitstel daarvoor, zal de rechter uitspraak doen over de echtscheiding. De verzoeker wordt niet-ontvankelijk verklaard wanneer de echtgenoot na een informele bezorging van de procesinleiding niet van zich laat horen in de procedure en de verzoeker de procesinleiding niet alsnog formeel betekent.

In artikel 6 van de Handelsnaamwet blijft de formele betekening, die daar nu al staat, gehandhaafd. Een informele betekening is in deze verzoekprocedure niet zinvol, omdat pas bij de mondelinge behandeling zou blijken dat de wederpartij niet verschijnt. De procesinleiding zou dan alsnog formeel bezorgd moeten worden, wat de procedure nodeloos vertraagt.

Een informele wijze van bezorgen wordt voorts wel mogelijk gemaakt in gevallen waarin de schriftelijke verklaring dat een rechtsmiddel wordt ingesteld moet worden betekend ter griffie van het gerecht dat de bestreden uitspraak heeft gewezen. De griffie als ontvangende instantie van de verklaring kan ook bij een informele bezorging controleren of het rechtsmiddel tijdig is ingesteld.

4.    Griffierechten

4.1.    Inning van het griffierecht “aan de poort”

Bij de aanpassing van de Wet griffierechten burgerlijke zaken (hierna: Wgbz) aan de eerste twee wetsvoorstellen KEI wordt de huidige regeling en systematiek van het griffierechtenstelsel gehandhaafd. Het uitgangspunt blijft derhalve inning van het griffierecht aan het begin van de procedure. Voor de eiser en verzoeker is dit vanaf het moment dat zij de procesinleiding bij het gerecht hebben ingediend en voor de verweerder en belanghebbende vanaf de verschijning respectievelijk de indiening van het verweerschrift. De betalingstermijn is, net als nu, vier weken nadat het griffierecht verschuldigd is geworden. De invoering van een meer geüniformeerde rechtsingang van civielrechtelijke procedures waarbij de procedure start bij de indiening van de procesinleiding bij het gerecht, heeft wel gevolgen voor het moment van heffing van griffierechten in vorderingszaken. Om de huidige praktijk waarin een zaak kan worden ingetrokken of niet wordt ingeschreven voorafgaand aan de eerste rolzitting, tegemoet te komen, vergt dit enige aanpassing van de Wgbz.

In de huidige dagvaardingsprocedure valt het moment waarop de zaak bij het gerecht wordt aangebracht niet samen met het moment waarop de zaak aanhangig wordt gemaakt. Ingevolge het huidige artikel 125, eerste lid, Rv is het geding aanhangig vanaf de dag van dagvaarding. Dat is de dag waarop de dagvaarding aan de gedaagde is betekend. De bekendheid van het gerecht met de dagvaarding ontstaat pas wanneer de dagvaarding door de eiser ter griffie is ingediend en op de rol van de in de dagvaarding vermelde roldatum wordt ingeschreven (artikel 125, tweede en derde lid, Rv). Op deze eerste roldatum, waarop de nieuwe zaak ter terechtzitting wordt uitgeroepen, wordt het griffierecht verschuldigd en dient de eiser ervoor te zorgen dat het griffierecht binnen vier weken nadien is betaald (artikel 3, eerste en derde lid, Wgbz). In kortgedingprocedures geldt dezelfde systematiek, zij het dat de zaak niet eerst op de rol van de in de dagvaarding vermelde roldatum wordt ingeschreven, maar wordt aangebracht op de voor de behandeling van het kort geding bepaalde terechtzitting (artikel 254 Rv). Op grond van artikel 3, eerste lid, Wgbz is het griffierecht vanaf deze eerste terechtzitting verschuldigd. De in de procedure verschenen gedaagde - met uitzondering van kantonzaken - is krachtens artikel 3, eerste en derde lid, Wgbz het griffierecht verschuldigd vanaf zijn verschijning in het geding, waarna hij eveneens vier weken de tijd heeft om het griffierecht te betalen. Ook in de huidige verzoekschriftprocedure wordt voor de verschuldigdheid van griffierecht uitgegaan van het moment waarop de zaak bij het gerecht wordt ingediend (artikel 3, tweede en vierde lid, Wgbz). Vergeleken met de dagvaardingsprocedure ligt dit moment voor de verzoeker eerder in de tijd, omdat het verzoekschrift rechtstreeks wordt ingediend bij het gerecht en niet eerst aan de wederpartij wordt betekend. In de dagvaardingsprocedure bepaalt de eiser bovendien zelf de roldatum waarop de dagvaarding op de rol van het gerecht moet worden ingeschreven en waarop de gedaagde moet verschijnen, welke datum op een lange termijn kan liggen. Pas op die roldatum is de eiser het griffierecht verschuldigd. Tot slot geldt in verzoekschriftprocedures voor de belanghebbende die een verweerschrift indient, hetzelfde aanvangsmoment voor de heffing van griffierecht en dezelfde betalingstermijn als voor de verzoeker. De belanghebbende is het griffierecht verschuldigd vanaf de indiening van het verweerschrift en heeft vier weken de tijd om het griffierecht te voldoen.

In de nieuwe, uniforme basisprocedure begint de procedure, overeenkomstig de huidige verzoekschriftprocedure en daarmee anders dan de huidige dagvaardingsprocedure, te lopen op het moment dat de procedure - in beginsel digitaal - bij het gerecht aanhangig is gemaakt. Dat is het moment waarop de procesinleiding bij het gerecht wordt ingediend als bedoeld in artikel 30a Rv. Dit moment is kenbaar voor het gerecht en wordt het moment waarop het griffierecht verschuldigd wordt. Hierbij geldt het uitgangspunt van betaling “aan de poort”. In procedures waarbij een vordering wordt ingesteld, ligt dit moment voor de eiser eerder dan hij nu gewend is. Het griffierecht is immers direct na de indiening van de procesinleiding bij het gerecht verschuldigd en niet meer vanaf de door hem bepaalde dag in de procesinleiding die in de nieuwe basisprocedure tot zes maanden nadien kan liggen. Dit geldt ook voor procedures in hoger beroep en cassatie.

4.2 Gedeeltelijke terugbetaling van het griffierecht

De huidige praktijk in vorderingszaken kan bevorderen dat partijen alsnog tot een schikking komen zonder dat de rechter de zaak in behandeling hoeft te nemen. Vanuit onder meer de gerechten, de advocatuur en de deurwaarders is verzocht deze mogelijkheid in de nieuwe basisprocedure te behouden. Op grond van de nieuwe regeling kan de eiser een verweerder op grond van artikel 30a, derde lid, onder c, Rv op een termijn van maximaal zes maanden oproepen om in de procedure te verschijnen. Deze termijn biedt partijen de gelegenheid om alsnog een schikking te bereiken. In geval een schikking kan worden bereikt, bespaart dit de kosten van een procedure voor partijen. Deze mogelijkheid zou echter weinig aantrekkelijk zijn indien de eiser in zo’n geval het volledige griffierecht verschuldigd zou blijven. Daarom wordt voorgesteld om, zoals is meegedeeld in het wetsvoorstel eerste aanleg, in het griffiestelsel te regelen dat het reeds betaalde griffierecht (grotendeels) wordt terugbetaald aan de eiser indien tot intrekking van de procesinleiding wordt overgegaan voordat de wederpartij in de procedure is verschenen, of uiterlijk had kunnen verschijnen.

Voor deze terugbetalingsregeling in de Wgbz wordt aangesloten bij de afstand van instantie. Overwogen is om hiervoor een nieuwe rechtsfiguur te ontwikkelen. Daarvan is afgezien, omdat de praktijk beter zal kunnen werken met een bestaande rechtsfiguur. Dit betekent dat de eiser (overeenkomstig artikel 250 Rv) eenzijdig en schriftelijk bij het gerecht afstand kan doen van de instantie, maar in afwijking van artikel 250 Rv kan dit met het oog op het terugontvangen van een deel van het griffierecht alleen tot het moment waarop de verweerder in de procedure is verschenen, of uiterlijk in de procedure had kunnen verschijnen. Na de afstand van instantie kan de eiser desgewenst zijn vordering opnieuw instellen als bijvoorbeeld de schikkingsonderhandelingen toch niet zijn gelukt. De eiser is dan wel opnieuw griffierecht verschuldigd. De mogelijkheid van het intrekken van de procesinleiding door het doen van afstand van de instantie laat de wijze van afstand van instantie als bedoeld in artikel 249 Rv verder onverlet. Afstand van instantie blijft dus mogelijk in het geval dat de verweerder al wel in de procedure is verschenen op een van de in artikel 114 Rv genoemde wijzen, maar nog geen verweerschrift heeft ingediend. In dat laatste geval vindt echter geen (gedeeltelijke) terugbetaling van het griffierecht meer plaats. De overige voorwaarden waarop afstand van instantie in de zin van artikel 249 Rv kan worden gedaan, zoals de verplichting van de eiser om de proceskosten van de verweerder te betalen, zijn niet van toepassing op de in de Wgbz voorgestelde afstand van instantie, omdat de verweerder niet in het geding is verschenen en de procesinleiding voordien is ingetrokken. In de gevallen waarin afstand van instantie wordt gedaan voordat de verweerder in de procedure is verschenen, of uiterlijk in de procedure had kunnen verschijnen, zal het gerecht de verweerder op de hoogte stellen van het vervallen van de zaak door de gedane afstand van de instantie door de eiser.

Het nieuwe artikel 114 Rv geeft aan op welke wijze en wanneer een verweerder in de procedure kan verschijnen. Het moment waarop hij uiterlijk in de procedure kan verschijnen en tot welk moment het griffierecht uiterlijk (gedeeltelijk) kan worden terugbetaald, wordt bepaald door de eiser in de procesinleiding. De in artikel 114 Rv genoemde wijzen van verschijning zijn duidelijk kenbare en objectief bepaalbare momenten. Het is in de praktijk niet werkbaar om het moment tot waarop het griffierecht uiterlijk (gedeeltelijk) kan worden terugbetaald, te koppelen aan feitelijk verrichte werkzaamheden van de rechter, omdat dit per zaak kan verschillen en in het bijzonder voor partijen niet zal zijn na te gaan. Daarbij wordt van de veronderstelling uitgegaan dat de rechter de zaak inhoudelijk oppakt na het verstrijken van het moment waarop de verweerder uiterlijk in de procedure had kunnen verschijnen. Vanaf dat moment kan (gedeeltelijke) terugbetaling van het griffierecht niet meer aan de orde zijn.

Terugbetaling zal niet plaatsvinden tot het volledig betaalde bedrag. Eenieder die een procedure aanhangig maakt, zal griffierecht verschuldigd zijn als bijdrage in de maatschappelijke kosten van de rechtspraak. Het profijt voor een partij van de (toegang tot de) rechtspraak is dan mede gelegen in de “stok achter de deur” in eventueel lopende schikkingsonderhandelingen. Die stok achter de deur kan ertoe leiden dat in het zicht van de aangespannen procedure alsnog een schikking met de wederpartij wordt bereikt, waardoor de procedure niet meer gevoerd hoeft te worden. Een gedeeltelijke, onomkeerbare betaling van het griffierecht is in deze gevallen nodig om tegenwicht te bieden aan de aanzuigende werking die de informele bezorging in de nieuwe basisprocedure kan hebben. Het wordt immers relatief eenvoudig en goedkoop om een procedure te starten door middel van het digitaal indienen van een procesinleiding en het vervolgens verkregen oproepingsbericht informeel te bezorgen bij de wederpartij. De eiser heeft dan geen kosten voor het inschakelen van een deurwaarder. Wanneer bijvoorbeeld een schuldeiser geheel kosteloos afstand zou kunnen doen van een reeds gestarte incassoprocedure, dan zou hij het oproepingsbericht (als formeel processtuk afkomstig van de gerechten) als pressiemiddel kunnen gebruiken, zonder hierbij de bedoeling te hebben om de procedure daadwerkelijk te voeren. Dit kan leiden tot oneigenlijk gebruik en overbelasting van het digitale systeem, zeker als dit op grote schaal gebeurt. In de artikelsgewijze toelichting op de Wgbz zal nader worden ingegaan op de hoogte van het terug te betalen bedrag.

De regel dat griffierecht gedeeltelijk wordt terugbetaald zal ook in kort geding gelden. In kortgeding zaken wordt het griffierecht verschuldigd vanaf het moment waarop de procesinleiding wordt ingediend bij de voorzieningenrechter. Het moment waarop de verweerder uiterlijk in de procedure kan verschijnen valt samen met de zitting waarop het kort geding wordt behandeld. Is de verweerder voordien al verschenen op een van de in artikel 114 Rv genoemde wijzen, dan blijft de eiser het gehele griffierecht verschuldigd.

De voorgestelde terugbetalingsregeling in geval van het doen van afstand van instantie voordat de verweerder in de procedure is verschenen, of uiterlijk in de procedure had kunnen verschijnen, zal worden beperkt tot vorderingsprocedures en zal dus niet gelden in verzoekprocedures of in bestuursrechtelijke procedures. Het wetsvoorstel eerste aanleg brengt namelijk geen wijzigingen aan in het moment waarop de verzoeker en de indiener van het beroep griffierecht verschuldigd zijn. Civielrechtelijke verzoekprocedures en bestuursrechtelijke beroepsprocedures kennen evenmin een vast moment waarop de verweerder (uiterlijk) in de procedure kan verschijnen zoals dat is geregeld in artikel 114 Rv. In de Awb is de verschijning van het bestuursorgaan als verweerder gegeven op het moment dat het beroepschrift is ingediend. Bovendien kent de Awb voor bepaalde gevallen reeds een vergoedingsregeling indien het beroep voortijdig wordt ingetrokken. De betaling geschiedt dan niet door de rechtspraak, maar kan door het desbetreffende bestuursorgaan worden gedaan (artikel 8:41 zevende en achtste lid, Awb).

4.3 De gecombineerde procedure

Het wetsvoorstel eerste aanleg maakt het mogelijk om met een procesinleiding gelijktijdig zowel een vordering als een verzoek aan de rechter voor te leggen (artikel 30b, eerste lid, Rv). Dit maakt procederen in bepaalde zaken eenvoudiger en goedkoper, omdat maar één procesinleiding hoeft te worden opgesteld en maar één keer griffierecht hoeft te worden betaald. In beginsel zullen ingevolge artikel 30b, tweede lid, Rv de bepalingen van de vorderingsprocedure op deze gecombineerde procedure van toepassing zijn. Het derde lid van artikel 30b Rv bepaalt echter dat wat betreft de gevolgen van het niet tijdig betalen van het griffierecht voor de vordering en het verzoek ieder het eigen regime blijft gelden. Wat betreft de heffing van het griffierecht wordt de gecombineerde procedure echter beschouwd als één zaak, waarbij de hoogte van het griffierecht bepaald zal worden door het financiële belang van het vorderingsdeel van de procedure. De rechter kan een zaak overeenkomstig artikel 30b, vierde lid, Rv in twee of meer zaken splitsten, omdat een vordering en een verzoek zich naar zijn oordeel niet lenen voor een gezamenlijke behandeling. Dat heeft gevolgen voor de heffing van het verschuldigde griffierecht. Artikel 30b, vierde lid, Rv bepaalt dat de rechter in de beslissing tot splitsing, voor zover van toepassing, het bijkomende griffierecht vermeldt dat ingevolge artikel 8 Wgbz van partijen wordt geheven en binnen welke termijn dit griffierecht of verhoogde griffierecht betaald dient te worden. Omdat het financiële belang van het vorderingsdeel bepalend is voor de hoogte van het griffierecht in de gecombineerde procedure, zal voor het vorderingsdeel doorgaans al griffierecht zijn voldaan. Na (af)splitsing van het verzoekdeel zullen partijen alsnog voor dat deel van de procesinleiding griffierecht verschuldigd zijn.

5.    Tuchtrechtspraak

In het onderhavige wetsvoorstel zijn alleen aanpassingen in verband met de eerste twee wetsvoorstellen KEI doorgevoerd voor zover de (civiele of bestuursrechtelijke) overheidsrechter daarin een rol speelt en de procesregels van Rv en/of de Awb op de procedure van toepassing zijn.

Het tuchtrecht valt derhalve buiten de digitalisering van de civiele en bestuursrechtelijke procedures ingevolge het programma KEI.

6.    Aanhangige wetsvoorstellen

In het onderhavige wetsvoorstel wordt rekening gehouden met op dit moment aanhangige wijzigingsvoorstellen van wetsartikelen die in dit wetsvoorstel moeten worden aangepast naar aanleiding van de wijzigingen in Rv en de Awb. In dit (consultatie)document zijn vooralsnog uitsluitend de wetsvoorstellen betrokken die al door de wetgever zijn aangenomen, maar nog niet in werking zijn getreden, en de wetsvoorstellen die in behandeling zijn bij de Eerste Kamer. Met wetsvoorstellen die op dit moment bij de Tweede Kamer liggen, wordt ook rekening gehouden. De aanpassing van deze aanhangige wetswijzigingen is echter vanuit praktische overwegingen nog even uitgesteld tot indiening van dit wetsvoorstel bij de Tweede Kamer. Dan zullen ook de nodige samenloopregelingen worden opgenomen.

ARTIKELEN

Zoals hierboven al is uiteengezet, bevat dit wetsvoorstel vrijwel uitsluitend aanpassingen van terminologische en technische aard die noodzakelijk zijn in verband met de invoering van de eerste twee wetsvoorstellen KEI. Vrijwel alle aanpassingen in het bewijsrecht, de Boeken 2 tot en met 4 Rv en de overige wetten zijn al toegelicht in het algemene deel. Enkele wijzigingen van wettelijke bepalingen verdienen echter een bijzondere toelichting vanwege het uitzonderingskarakter, de aard van de voorgestelde wijziging of de wettelijke bepaling die wordt gewijzigd. Deze artikelen worden hieronder nader toegelicht. Ook nieuw voorgestelde bepalingen, zoals in de Wet griffierechten burgerlijke zaken, komen in dit deel van de toelichting nader aan de orde.

Artikel I - Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering

Onderdelen D, N en P (Artikelen 180, 198 en 201)

Ingevolge het wetsvoorstel eerste aanleg kan de rechter beslissen om een beeld- of geluidsopname van de mondelinge behandeling te maken ter vervanging van het papieren proces-verbaal. Deze in artikel 30n, zevende lid, Rv opgenomen mogelijkheid wordt in dit wetsvoorstel doorgevoerd in het nieuwe zesde lid van de artikelen 180 en 198 Rv en in het nieuwe derde lid van artikel 201. Op basis daarvan kan ook van een getuigenverhoor, een verhoor van deskundigen of van een plaatsopneming en bezichtiging desgewenst een opname worden gemaakt.

Onderdelen I en S (Artikelen 190 en 206)

Deze artikelen zien op de verzending van een afschrift van het verzoekschrift (voortaan de procesinleiding) tot het houden van een voorlopig getuigenverhoor of deskundigenbericht en van de (toewijzende) beschikking van de rechter per aangetekende brief alsmede de betekening van deze stukken per exploot. De verzoeker heeft ook in de toekomst niet de mogelijkheid om deze stukken op informele wijze bij de wederpartij te bezorgen. Het is van belang dat de wederpartij zowel een afschrift van de procesinleiding ontvangt, als de beschikking van de rechter. In deze beschikking staan de plaats, dag en uur waarop het voorlopig getuigenverhoor, het verhoor van deskundigen, of plaatsopneming of bezichtiging zal plaatshebben. De formele verzendwijze of betekening biedt de meeste waarborgen dat de wederpartij tijdig op de hoogte is van het voorlopig getuigenverhoor, de voorlopige verhoren van de deskundigen, de plaatsopneming of bezichtiging en dat hij daarbij aanwezig kan zijn. Hij moet ook de gelegenheid krijgen zelf een verzoek te doen voor het horen van getuigen voor tegenbewijs. Bovendien stelt de formele verzendwijze of betekening de rechter in staat te controleren of de verzoeker de stukken binnen de door de rechter bepaalde termijn (artikelen 188, eerste lid, en 204, eerste lid, Rv) daadwerkelijk (en op een met voldoende waarborgen omklede wijze) heeft verzonden.

Onderdeel K (Artikel 194)

Artikel 194, tweede lid, Rv bepaalt dat de benoeming en opdracht aan deskundigen geschiedt bij vonnis of bij latere rolbeschikking. Een rolbeschikking is in wezen niet meer dan een beslissing die ter rolle wordt genomen en die niet hoeft te worden gemotiveerd. In verband met de digitalisering van de rol wordt deze rolbeschikking vervangen door een bericht van de rechter dat later aan partijen kan worden toegezonden. Dit bericht kan vormvrij aan partijen toekomen door het te plaatsen in het digitale dossier.

Onderdeel DDDDD (Artikel 1013)

Ten tijde van de laatste wijziging van de Wet collectieve afwikkeling massaschade (WCAM) bestond er voor de rechter noch in de WCAM, noch in de (overige) bepalingen van Rv een wettelijke grondslag om een regiezitting te gelasten. Om die reden is het achtste lid van artikel 1013 Rv ingevoerd. Deze bepaling geeft de rechter de mogelijkheid een verschijning van de verzoekers ter terechtzitting te bevelen teneinde het verdere verloop van de procedure te bespreken en daaromtrent aanwijzingen te verstrekken en bevelen te geven. Inmiddels geeft het eerste wetsvoorstel KEI aan de rechter meer mogelijkheden tot het voeren van regie, kan hij meer sturing geven aan het verloop van de procedure en kan hij voorafgaand aan de mondelinge behandeling desgewenst een regiezitting gelasten. Artikel 30o, eerste lid, onder c, Rv biedt de grondslag voor extra proceshandelingen, waaronder een regiezitting of andersoortige zitting. Het achtste lid van artikel 1013 kan daarom worden geschrapt.

Onderdeel UUUUU (Artikel 1072b)

Artikel 1072b Rv betreft de mogelijkheid om in een arbitraal geding gebruik te maken van elektronische middelen. Daarbij geldt als voorwaarde dat de geadresseerde kenbaar heeft gemaakt dat hij langs elektronische weg bereikbaar is. Voor de gerechtelijke procedure werd een uitzondering gemaakt, omdat de rechterlijke macht, afgezien van de in artikel 33 Rv opgenomen mogelijkheid, nog niet was ingesteld op deze wijze van procederen. Nu digitaal procederen met het eerste wetsvoorstel KEI voor professionele partijen verplicht wordt, kan de uitzondering voor de gerechtelijke procedure vervallen. Dit gebeurt door het schrappen van de “tenzij-clausule” in het eerste lid van artikel 1072b Rv. De zinsnede “behalve voorzover het een handeling betreft die geschiedt in een gerechtelijke procedure” wordt gehandhaafd, omdat daarmee duidelijk wordt gemaakt dat de voorwaarden en mogelijkheden van digitaal procederen in het arbitrale geding (het kenbaar maken door de geadresseerde, de instemming van het scheidsgerecht en de mogelijkheid van wijziging of intrekken van de elektronische weg) niet gelden in een gerechtelijke procedure.

Artikel VII - Burgerlijk Wetboek Boek 6

De artikelen 6:258 en 6:259 BW bieden een grondslag voor het wijzigen van de gevolgen van een overeenkomst of het geheel of gedeeltelijk ontbinden van een overeenkomst wegens onvoorziene omstandigheden. De term verlangen waarop de wijziging of ontbinding door de rechter kan worden uitgesproken, wordt vervangen door de term vordering. Door deze wijziging wordt in artikel 6:260 BW, waarin nadere bepalingen staan voor de toepassing van deze artikelen, duidelijk dat het om een vorderingsprocedure gaat. Deze verduidelijking is nodig, omdat als gevolg van de vervanging van de term gedagvaard door opgeroepen in het vierde lid, niet meer zelfstandig uit artikel 6:260 BW blijkt dat sprake is van de vorderingsprocedure.

Artikel VIII - Burgerlijk Wetboek Boek 7

Onderdeel B (Artikel 7:686a)

Artikel 7:686a BW bevat voor het ontslagrecht in arbeidszaken enkele bijzondere regels van procesrecht. In het tweede lid wordt de verzoekprocedure voorgeschreven voor een aantal gedingen. Het derde lid van artikel 7:686a BW bepaalt voor een aantal gedingen dat ook “daarmee verband houdende andere vorderingen” kunnen worden ingediend met een verzoekschrift. In die zaken is dus geen dagvaarding nodig. De achtergrond van deze regeling is het in één gerechtelijke procedure kunnen beslechten van met elkaar samenhangende geschilpunten. Het gaat daarbij om alle mogelijke vorderingen die bij de beëindiging van een arbeidsovereenkomst of het herstel daarvan kunnen worden ingesteld. Bijvoorbeeld een vordering uit achterstallig loon, uit hoofde van een concurrentiebeding of rond (de terugbetaling van) een aan de werknemer toegekende transitievergoeding. Aan de keuze voor de verzoekschriftprocedure - in plaats van de dagvaardingsprocedure - ligt ten grondslag dat de toegang tot de kantonrechter zo eenvoudig, laagdrempelig en goedkoop mogelijk moet zijn, waarbij de snelheid van de procedure een factor van belang is. De vorderingen die verband houden met het einde van de arbeidsovereenkomst kunnen dus op grond van artikel 7:686a, derde lid, BW in de verzoekschriftprocedure worden meegenomen.

Het eerste wetsvoorstel KEI maakt het ook mogelijk een vordering en een verzoek gelijktijdig aan de rechter voor te leggen. Ingevolge artikel 30b, tweede lid, Rv wordt het uitgangspunt in een gecombineerde procedure echter dat op de vordering en het verzoek de bepalingen voor de vorderingsprocedure van toepassing zijn, tenzij de wet of de rechter anders bepaalt. Voor toepassing van de regels voor de vorderingsprocedure is gekozen, omdat deze regels gedetailleerder zijn dan de bepalingen voor de verzoekprocedure en de rechter en partijen meer houvast bieden.

Artikel 7:686a, derde lid, BW wijkt derhalve af van het op grond van Rv toepasselijke regime in een gecombineerde procedure. Deze uitzondering wordt niet gewijzigd, zodat de bijzondere regeling in artikel 7:686a, derde lid, BW gehandhaafd blijft en de eigen aard van de arbeidsrechtelijke procedure wordt behouden. Zoals in het algemene deel ook is toegelicht, wordt het materiële recht waarin wordt bepaald dat bepaalde procedures met een verzoek worden ingeleid en andere betrekking hebben op een vordering of een eis, ongewijzigd gelaten. Nu bij de hervorming van het ontslagrecht nadrukkelijk is gekozen voor toepassing van de verzoekprocedure wanneer in een procedure naast een verzoek een daarmee samenhangende vordering wordt ingesteld, wordt dit in het onderhavige wetsvoorstel niet omgedraaid. Daarbij speelt mee dat geschillen rond de beëindiging van de arbeidsovereenkomst veelal de kern van de procedure vormen en daarmee de aard van de procedure bepalen. Met deze geschillen kunnen andere vorderingen, zoals een loonvordering, samenhangen.

Hier kan een parallel worden getrokken met de regeling van de absolute bevoegdheid van de rechter in een gecombineerde procedure. In het eerste wetsvoorstel KEI is ten aanzien van de absolute bevoegdheid van de rechter in een gecombineerde procedure namelijk niet het vorderings- of verzoekdeel beslissend, maar de aard van de vordering en het verzoek. Wanneer in gecombineerde procedures de kantonrechter bevoegd is ten aanzien van een deel van de vorderingen of verzoeken, maar niet ten aanzien van andere onderdelen van de vordering of het verzoek, wordt de hoofdregel van het huidige artikel 94 Rv gevolgd. Dat betekent dat als het gaat om vorderingen en verzoeken die naar hun aard bij de kantonrechter thuishoren, zoals een arbeidszaak of consumentenzaak, de kantonrechter ook bevoegd is om van de andere vorderingen en verzoeken, die normaliter niet bij de kantonrechter worden aangebracht, kennis te nemen. Dit geldt voor zover de samenhang zich tegen afzonderlijke behandeling verzet. Dezelfde lijn wordt in artikel 7:686a, derde lid, BW gevolgd. De aard van de verzoeken van de in artikel 7:686a, derde lid, BW genoemde artikelen, is bepalend voor het toepasselijke regime en voor de behandeling van de daarmee verband houdende vorderingen in de procesinleiding.

Artikel XIV - Faillissementswet

Onderdeel A (Artikel 3)

De bepaling in artikel 3, eerste lid, dat de griffier de schuldenaar “bij brief’ kennis moet geven van de mogelijkheid om een verzoek tot het uitspreken van de toepassing van de schuldsaneringsregeling in te dienen, is ongewijzigd. Vanwege het grote belang dat voor de schuldenaar wiens faillissement is aangevraagd, is gemoeid met het tijdig indienen van een verzoek tot toepassing van de schuldsaneringsregeling, dient verzending van deze brief te geschieden op de wijze waarop ingevolge artikel 6, eerste lid, de oproeping van de schuldenaar voor de behandeling van een faillissementsaanvrage dient plaats te vinden. Dat wil zeggen aangetekend met bericht van ontvangst (HR 12 oktober 2007, ECLI:NL:HR:2007:BA7958, NJ 2007, 622). De in artikel 6 geregelde - bij algemene maatregel van bestuur te bepalen - wijze van oproeping van de schuldenaar wordt niet gewijzigd. De oproeping zal daarmee op papier geschieden op een door de rechter te bepalen wijze (vgl. artikel 271 Rv).

Onderdeel K (Artikel 122a)

Artikel 122a, derde lid, Faillissementswet wordt in overeenstemming gebracht met het gewijzigde artikel 227 Rv dat de hervatting van het geding regelt na een schorsing van het geding. Het derde lid wordt overeenkomstig het tweede lid van artikel 227 Rv aangepast aan de digitalisering van de rol en de sterkere regiefunctie van de rechter. Na het hervatten van het geding bepaalt de rechter de volgende proceshandeling, verbindt hij daaraan een termijn en deelt deze mee aan partijen. De procedure wordt voorgezet in de stand waarin deze zich bij de schorsing bevindt.

Artikel XVII - De onteigeningswet

Onderdelen B en O (Artikelen 18 en 54b)

In onteigeningszaken, waarbij artikel 18 van toepassing is, blijft uitsluitend de formele wijze van betekenen toegelaten. Een afschrift van het oproepingsbericht of de mededeling van de ingediende procesinleiding moet bij aangetekende brief met bericht van ontvangst worden verzonden. Aan handhaving van deze wijze van kennisgeven en oproepen ligt ten grondslag dat niet alleen de eigenaar van de te onteigenen grond of rechthebbende van het te onteigenen recht moet worden gedagvaard, maar ook, indien van toepassing, de erfpachter en de beklemde meier. Daarnaast moet de dagvaarding (voortaan het oproepingsbericht) worden uitgebracht aan de in het vierde lid genoemde (rechts)personen en aan derdebelanghebbenden als bedoeld in artikel 3, tweede lid, voor zover deze aan de onteigenende partij bekend zijn of behoren te zijn (artikel 18, vijfde lid). Aan deze derdebelanghebbenden kan in plaats van de betekening ook een afschrift van het oproepingsbericht worden verzonden bij aangetekende brief met bericht van ontvangst. Aangezien deze wijze van oproeping is gekozen om reden van rechtszekerheid, ligt het niet voor de hand om de bezorging van het oproepingsbericht op informele wijze mogelijk te maken. Ten aanzien van alle (derde)belanghebbenden moet worden gewaarborgd dat zij op de hoogte zijn gesteld van de gevorderde onteigening. Om die reden wordt het vereiste van betekening of verzending per aangetekende brief gehandhaafd. De rechter kan bij een betekening of verzending per aangetekende post zijn controlerende taak op formaliteiten ook eenvoudiger en sneller uitoefenen. De rechter zal immers - nadat daarover wordt geklaagd of ambtshalve - moeten onderzoeken of (onder meer) het oproepingsbericht naar de bepalingen van Rv goed is uitgebracht, de vereiste elementen bevat en voorts of het oproepingsbericht aan hypotheekhouders, beslagleggers en derdebelanghebbenden is betekend of per aangetekende brief is toegezonden.

Het bovenstaande geldt evenzeer ten aanzien van artikel 54b voor de betekening of verzending bij aangetekende brief van het afschrift van de procesinleiding, waarbij om de benoeming van deskundigen en een plaatsopneming is verzocht. Daarbij is van belang dat artikel 54b uitdrukkelijk bepaalt dat de onteigenende partij een gewaarmerkt afschrift van het exploot van betekening aan de griffier moet zenden dan wel de aangetekende verzending per post met bericht van ontvangst bij de griffier moet bevestigen.

Onderdeel Z (Artikel 66)

Artikel 66, vijfde lid, Onteigeningswet bepaalt dat het vonnis, waarin het tijdstip van de opneming door deskundigen staat, “aan het gebouw der regtbank [wordt] aangeplakt.” In verband met de digitalisering van de rechtsgang wordt van deze wijze van kennisgeving een digitale variant gemaakt. Bepaald wordt dat het vonnis langs elektronische weg toegankelijk wordt gemaakt.

Artikel XXXI - Uitvoeringswet verordening Europese betalingsbevelprocedure

De Europese betalingsbevelprocedure (hierna: EEB-procedure) geeft regels voor een procedure voor onbetwiste geldvorderingen in geval van grensoverschrijdende incassozaken. Deze procedure wordt niet aanhangig gemaakt door middel van een procesinleiding, maar wordt gevoerd op basis van (digitale) standaardformulieren die zijn opgenomen in de bijlage van de Verordening 1896/2006.

Deze bijzondere procedure wordt, mede vanwege zijn Europeesrechtelijke basis, in zijn huidige vorm gehandhaafd.

Op de website van de rechtspraak is een digitale link te vinden naar de (digitale) standaardformulieren die voor de indiening van het verzoek en voor andere procesverrichtingen worden gebruikt. De formulieren kunnen vervolgens van de website van European Justice worden gedownload dan wel per e-mail worden aangevraagd. De wijze van indiening van het EBB-verzoek (door middel van het standaardformulier) wordt door de verordening overgelaten aan de lidstaten (artikel 7, vijfde lid, van de verordening). In Nederland is ervoor gekozen om het EBB-verzoek op dezelfde wijze als een verzoekschrift te laten indienen, dat wil zeggen per post of door rechtstreekse indiening bij de griffie. Op de voet van artikel 33 Rv kan dat ook langs elektronische weg, voor zover het desbetreffende gerecht daarin voorziet in zijn procesreglement. Een uitgevaardigde EBB wordt naar Nederlands recht op twee manieren aan de schuldenaar bekend gemaakt: door verzending per aangetekende post met bericht van ontvangst of bij exploot.

Na inwerkingtreding van de eerste twee wetsvoorstellen KEI zal het standaardformulier van de verordening op de voet van artikel 30c, eerste lid, Rv door degene die om een EBB vraagt langs elektronische weg moeten worden ingediend bij de rechtbank. Diegenen die op grond van artikel 30c, vierde lid, Rv niet verplicht zijn tot digitaal procederen kunnen dit desgewenst op papier blijven doen. De rechtbank zal de formulieren, het uitvoerbare EBB, de mededeling dat de procedure overgaat in een gewone procedure als bedoeld in artikel 3, tweede lid, van de uitvoeringswet en de uitspraak in die voortgezette gewone procedure langs dezelfde weg aan de verzoeker en de schuldenaar verzenden. Als de schuldenaar van het EBB op de hoogte is gesteld en heeft aangegeven verweer te willen voeren, ontvangt hij de voor hem bestemde stukken. Voor de schuldeiser als verzoekende partij zal de verzending in de regel plaatsvinden langs elektronische weg. De schuldenaar zal kunnen kiezen voor het digitaal indienen van zijn verweerschrift, maar kan dat ook op papier blijven doen als hij een natuurlijk persoon is die niet verplicht wordt om digitaal te procederen. Door de formulieren en de wijze waarop deze worden ingediend, zal de rechtbank voldoende bekend zijn met de (digitale) adresgegevens van de partijen.

De artikelen 3 en 6 van de Uitvoeringswet Europese betalingsbevelprocedure worden aan de digitalisering van de rechtsgang aangepast door schrapping van de woorden “per gewone post”, zodat verzending langs elektronische weg mogelijk wordt. De verzendmethoden in artikel 5 ten behoeve van de verweerder (ofwel per aangetekende post met bericht van ontvangst ofwel door betekening bij exploot) worden niet aangepast aan de digitalisering van de rechtspraak, hoewel deze verzendmethoden een verzending langs elektronische weg uitsluiten. De verzending van het uitgevaardigde EBB aan de verweerder is ongewijzigd gelaten, omdat de twee geregelde verzendmethoden de meeste zekerheid bieden dat het EBB de verweerder, die niet eerder in de procedure is opgeroepen, daadwerkelijk bereikt. Hoewel de verordening lidstaten wel de mogelijkheid biedt om de betekening of kennisgeving van het EBB langs elektronische weg te verzenden, is hiervoor destijds niet gekozen en wordt deze keuze nu in stand gelaten. De verordening stelt immers als voorwaarde voor de verzending langs elektronische weg dat deze verzending gepaard gaat met een automatische aankomstbevestiging en dat de verweerder vooraf uitdrukkelijk met deze wijze van betekening of kennisgeving heeft ingestemd (artikel 14, eerste lid, onder f, van de verordening). De verweerder is nog niet in de procedure betrokken, waardoor zijn digitale adresgegevens nog niet bij het gerecht bekend zijn ten tijde van de uitvaardiging van het EBB. Gelet op de voorwaarde van de verordening beschikt het gerecht doorgaans ook niet over de vooraf vereiste uitdrukkelijke instemming van de verweerder.

Artikel XXXVIII - Wet administratiefrechtelijke handhaving verkeersvoorschriften

Onderdeel A (Artikel 9)

De Wet administratiefrechtelijke handhaving verkeersvoorschriften kent een eigen, van de Awb afwijkende rechtsgang. Om die reden was hoofdstuk 8 van de Awb niet van toepassing. De digitalisering brengt hierin een lichte verandering doordat de nieuwe afdeling 8.1.6a en artikel 8:36g Awb wel van toepassing worden op procedures waarop de Wet administratiefrechtelijke handhaving verkeersvoorschriften van toepassing is. Sinds januari 2014 is het al mogelijk om langs digitale weg bezwaar te maken en administratief beroep in te stellen bij de officier van justitie. Hiervoor was geen wetswijziging nodig, omdat het digitaal indienen geschiedt op basis van vrijwilligheid. Voor de fase van bezwaar en administratief beroep blijft sprake van digitaal procederen op basis van vrijwilligheid.

Onderdelen B en D (Artikel 13)

Deze wijzigingen houden verband met de uniformering van het burgerlijk en bestuursprocesrecht ten behoeve van de digitalisering van procedures. De tekst is ontleend aan die van de artikelen 121, laatste volzin van de Grondwet en 28, eerste lid, Rv en sluit aan bij het wetsvoorstel eerste aanleg. Kortheidshalve wordt hier verwezen naar de toelichting op artikel II, onderdeel S, van dat wetsvoorstel.

Onderdeel C (Artikel 20c)

De tweede volzin van artikel 20c, eerste lid, heeft betrekking op het adres waarnaar de uitnodiging voor de zitting moest worden verzonden. De tekst van het artikel wordt in overeenstemming gebracht met afdeling 8.1.6a Awb en met artikel 8:37 Awb. Hierin is geregeld dat stukken per gewone of aangetekende post worden gestuurd aan degenen die niet verplicht zijn digitaal te procederen en die dat ook niet doen.

Artikel XL - Wet griffierechten burgerlijke zaken

Onderdeel C (Artikel 3)

Artikel 3 bepaalt in het eerste en tweede lid dat in dagvaardingsprocedures respectievelijk verzoekschriftprocedures griffierecht wordt geheven. Het derde en vierde lid bepalen vanaf welk moment in de procedure het griffierecht verschuldigd is. Dit artikel wordt aangepast aan de nieuwe basisprocedure, maar de systematiek van het artikel is gehandhaafd.

Krachtens het eerste wetsvoorstel KEI begint de vorderingsprocedure te lopen op het moment dat de procedure - in beginsel digitaal - bij het gerecht aanhangig is gemaakt. Gelet op het uitgangspunt van betaling van het griffierecht aan het begin van de procedure, is de eiser het griffierecht verschuldigd vanaf het indienen van de procesinleiding in het digitale systeem. De verweerder zal het griffierecht verschuldigd zijn vanaf het moment van verschijnen in de procedure.

Artikel 114 Rv bepaalt wanneer de verweerder als verschenen verweerder geldt en dientengevolge griffierecht is verschuldigd. De eiser bepaalt in de procesinleiding de datum waarop de verweerder uiterlijk in de procedure kan verschijnen (artikel 30a, eerste lid, onder c, Rv). Het aanvangsmoment waarop de eiser en de verweerder het griffierecht verschuldigd zijn, wordt in iets aangepaste vorm vastgelegd in het derde lid van artikel 3. De termijn voor het betalen van het verschuldigde griffierecht blijft ongewijzigd op vier weken.

In het vierde lid wordt voor de verzoekprocedure geregeld wanneer de verzoeker, respectievelijk de belanghebbende die een verweerschrift indient, griffierecht verschuldigd is. Dat is, zoals in het huidige recht, vanaf het moment waarop het verzoek bij het gerecht wordt ingediend, respectievelijk vanaf het moment waarop de belanghebbende zijn verweerschrift ter griffie indient.

Onderdeel E (Artikel 5)

De wijziging in het tweede lid van artikel 5 strekt ertoe te verduidelijken wat het moment zal zijn waarop een vordering tot voeging of tussenkomst wordt ingesteld. Dat zal het moment zijn waarop de incidentele conclusie als bedoeld in artikel 218 Rv - in beginsel digitaal - bij het gerecht wordt ingediend, hetgeen een bepalend moment is voor de verschuldigdheid van het griffierecht.

Onderdeel G (Artikel 8)

Aan artikel 8 worden twee nieuwe leden toegevoegd (lid 5 en 6). Deze artikelleden hebben betrekking op de gecombineerde procedure die met het eerste wetsvoorstel KEI op grond van artikel 30b Rv mogelijk wordt gemaakt. Zoals in het algemene deel van de toelichting is uiteengezet, wordt de gecombineerde procedure voor de heffing van het griffierecht beschouwd als één zaak. Dat betekent dat de eiser/verzoeker slechts eenmaal het griffierecht verschuldigd is, waarbij het vorderingsdeel bepalend zal zijn voor de hoogte van het verschuldigde griffierecht.

De rechter kan een zaak waarin zowel een vordering als een verzoek is ingediend splitsten, als de zaak zich naar zijn oordeel niet leent voor een gecombineerde behandeling. In zijn beslissing tot splitsing vermeldt hij wat het bijkomende griffierecht is dat ingevolge artikel 8 Wgbz van partijen wordt geheven en wanneer dit griffierecht betaald moet worden (artikel 30b, vierde lid, Rv). Het nieuwe vijfde lid vormt hiervan de uitwerking voor het bijkomende griffierecht. Na de (af)splitsing van de zaak of zaken wordt voor de zaak of zaken waarin het griffierecht niet eerder was verschuldigd alsnog griffierecht geheven, van elke eiser dan wel verzoeker en van elke verschenen verweerder dan wel belanghebbende, voor zover deze een verweerschrift heeft ingediend. Daarmee wordt voorkomen dat een partij na splitsing van de zaak door de rechter op de voet van artikel 30b, vierde lid, Rv “kosteloos” procedeert in het afgesplitste deel, dat wil zeggen een (nieuwe) procedure voortzet zonder daarvoor enig griffierecht verschuldigd te zijn.

In het nieuwe, zesde lid wordt bepaald wanneer het bijkomende griffierecht verschuldigd wordt. Veelal zal dit het griffierecht voor het (af)gesplitste verzoekdeel betreffen, nu het vorderingsdeel in de aanvankelijk gecombineerde procedure bepalend is (geweest) voor de hoogte van het griffierecht en dientengevolge voor het (afgesplitste) verzoekdeel dan (nog) niet zal zijn betaald. De formulering van het zesde lid sluit aan op die van het vierde lid van artikel 8, dat betrekking heeft op de verzoekprocedure bij verwijzing door de rechtbank naar de kantonrechter, maar is ruimer geformuleerd in die zin dat artikel 8, zesde lid, ook betrekking kan hebben op zaken in een vorderingsprocedure.

Onderdeel I (Artikel 10)

Artikel 10 bevat een bepaling over de hoogte van het verschuldigde griffierecht. In dit artikel wordt na het eerste lid een nieuw lid ingevoegd. Dit nieuwe, tweede lid houdt verband met de invoering van de gecombineerde procedure. In de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel eerste aanleg is aangekondigd dat in de onderhavige Invoeringswet zal worden geregeld dat voor gecombineerde procedures de hoogte van het griffierecht bepaald wordt door het vorderingsdeel van de procedure. In het tweede lid wordt dit nu wettelijk geregeld. Van deze hoofdregel wordt afgeweken wanneer in een wet wordt bepaald dat met een verzoek of verzoeken “verband houdende andere vorderingen” in een verzoekprocedure aanhangig worden gemaakt en de regels van de verzoekprocedure bepalend zijn (zoals in artikel 7:686a BW, zie de toelichting bij onderdeel B). In dat geval zal de hoogte van het verschuldigde griffierecht worden bepaald aan de hand van het verzoekdeel.

Onderdeel J (Artikel 11)

Artikel 11 vormt de uitwerking van de mededeling in de memorie van toelichting bij het eerste wetsvoorstel KEI dat wordt overwogen om te regelen dat het reeds betaalde griffierecht (deels) wordt terugbetaald aan de eiser indien tot intrekking van de procesinleiding wordt overgegaan voordat de verweerder in de procedure is verschenen, of uiterlijk had kunnen verschijnen. Daarmee wordt rekening gehouden met de huidige mogelijkheid om een eenmaal aan de wederpartij uitgebrachte dagvaarding voorafgaand aan de (eerste) rolzitting in te trekken of niet op de rolzitting aan te brengen, waardoor geen griffierecht verschuldigd wordt.

Daartoe worden drie leden aan artikel 11 toegevoegd. In het nieuwe, tweede lid wordt bepaald dat wanneer de eiser afstand doet van de instantie voordat de verweerder in de procedure is verschenen of uiterlijk in de procedure had kunnen verschijnen, de griffier twee derde deel van het reeds betaalde griffierecht aan de eiser terugstort. De afstand van instantie wordt door de eiser schriftelijk gedaan. Het terug te betalen bedrag wordt gesteld op twee derde deel van het bedrag dat aan griffierecht is betaald. Er is uitdrukkelijk niet gekozen voor een vast tarief dat geldt voor alle procedures om zogenaamde scheefgroei te voorkomen. Een tarief van bijvoorbeeld 30 euro als “starttarief’ dat niet meer wordt terugbetaald na het doen van afstand voordat de verweerder uiterlijk in de procedure had kunnen verschijnen, is immers relatief hoog in de laagste categorie kantonzaken, maar valt in het niets in zaken met een griffierecht van bijvoorbeeld € 2.000 euro of hoger. In deze laatste categorie van zaken kan een derde deel van het te betalen griffierecht nog steeds een omvangrijk bedrag zijn, dat evenwel in de schikkingsonderhandelingen als onderdeel van de onderhandelingen kan worden meegenomen. Overwogen is nog om het terug te betalen bedrag aan een maximum te verbinden. Hiertoe is niet overgegaan, omdat bij het bepalen van dit maximumbedrag zou moeten worden onderscheiden tussen de verschillende categorieën van personen die griffierecht verschuldigd zijn (rechtspersonen, natuurlijke personen en on- en minvermogenden).

De terugbetalingsregeling zal uitsluitend van toepassing zijn in vorderingsprocedures en niet gelden in verzoekprocedures. Dit volgt uit de aanduiding van zaken waarbij een vordering is ingesteld in het tweede lid van artikel 11. De terugbetalingsregeling zal evenmin gelden voor cassatieberoepen. Gelet op de bijzondere voorziening die de Hoge Raad kent om cassatieberoepen op grond van artikel 80a Wet op de rechterlijke organisatie niet-ontvankelijk te verklaren terwijl partijen het griffierecht volledig verschuldigd blijven, wordt voorgesteld om procedures bij de Hoge Raad uit te zonderen van de terugbetalingsregeling van griffierecht.

Het nieuwe, derde lid geeft een nadere regeling voor het geval in een gecombineerde procedure de vordering wordt ingetrokken, doch het verzoek wordt gehandhaafd en door de rechter wordt behandeld. Om ook hier te voorkomen dat de eiser/verzoeker in het niet ingetrokken deel van de gecombineerde procedure “kosteloos" kan procederen (zie de toelichting op artikel 8), wordt in het derde lid van artikel 11 bepaald dat de eiser/verzoeker griffierecht verschuldigd blijft voor het verzoek dat hij in tegenstelling tot de vordering handhaaft. Ingevolge artikel 10, tweede lid, wordt de hoogte van het griffierecht doorgaans bepaald aan de hand van het vorderingsdeel. Daarom wordt geregeld dat voor het voortgezette (verzoek)deel van de gecombineerde procedure de heffing wordt verminderd voor zover op basis van de tabel die als bijlage bij de Wgbz is gevoegd, volgt dat een lager bedrag aan griffierecht dient te worden geheven. Het eventueel te veel betaalde griffierecht wordt door de griffier teruggestort. De hier bedoelde vermindering van de heffing geldt alleen in de gecombineerde procedure waarin het vorderingsdeel of -delen wordt of worden ingetrokken en is dus niet van toepassing wanneer een geldvordering wordt verminderd. Artikel 13 bepaalt uitdrukkelijk dat in dat geval het griffierecht niet naar beneden wordt bijgesteld.

Het griffierecht wordt overigens alleen gedeeltelijk terugbetaald aan de eiser nadat hij het griffierecht heeft voldaan. Dit komt tot uitdrukking in het tweede lid van artikel 11. Het kan natuurlijk zijn dat de eiser met het oog op de terugbetalingsregeling tijdig afstand doet van de instantie, maar het door hem verschuldigde griffierecht nog niet is voldaan, omdat de betalingstermijn nog niet was verstreken. In dat geval blijft de eiser (een derde deel van) het griffierecht verschuldigd binnen de termijn van vier weken na de indiening van de procesinleiding. Het ligt voor de hand het griffierecht dan zodanig te verrekenen dat twee derde deel aan de eiser wordt kwijtgescholden en dat hij slechts nog een derde deel van het ingevolge artikel 3 verschuldigde griffierecht dient te betalen. Deze kwijtschelding wordt in het nieuwe, vierde lid geregeld. In dit artikellid wordt bepaald dat het doen van afstand van instantie voordat de verweerder in de procedure is verschenen of uiterlijk in de procedure had kunnen verschijnen, de eiser niet ontslaat van zijn verplichting een derde deel van het ingevolge artikel 3 verschuldigde griffierecht te voldoen. De gevolgen van het niet tijdig betalen van het verschuldigde griffierecht worden geregeld in artikel 127a, tweede lid, Rv. Op grond van deze bepaling wordt de verweerder ontslagen van instantie met veroordeling van eiser in de kosten. Hierbij is niet van belang of eiser een nota van het alsnog verschuldigde griffierecht heeft ontvangen, aangezien de betaling en de betalingstermijn uit artikel 3, derde lid, Wgbz volgt. Wanneer de rechter toepassing geeft aan het tweede lid van artikel 127a Rv, kan de eiser geen proceshandelingen meer verrichten en kan de eiser bijvoorbeeld ook geen afstand van instantie op grond van artikel 250 Rv meer doen. Het ontslag van instantie ingevolge artikel 127a, tweede lid, Rv kwalificeert als een eindvonnis waartegen geen hogere voorziening open staat (artikel 127a, vierde lid, Rv).

Onderdeel N (Artikel 21)

Papieren faciliteiten voor advocaten worden met de invoering van de verplichting tot digitaal procederen voor professionele partijen opgeheven. Dit leidt tot schrapping van het derde lid van artikel 21. In deze bepaling wordt onder “de geregelde verstrekking van niet-getekende afschriften van of uittreksels uit de rol” namelijk niet verstaan de raadpleging van het roljournaal door een advocatenkantoor dat daartoe rechtstreekse toegang heeft verkregen, maar de papieren faciliteit. De verstrekking van deze stukken zal voortaan uitsluitend langs elektronische weg via het digitale systeem plaatsvinden.

Artikel L - Gemeentewet

Bij de Wet bestuurlijke boete overlast in de openbare ruimte is ervoor gekozen om voor de rechtsbescherming aan te sluiten bij de Wet administratiefrechtelijke handhaving verkeersvoorschriften. Deze wet kent een eigen van de Awb afwijkende rechtsgang. Om die reden was hoofdstuk 8 van de Awb niet van toepassing. De digitalisering brengt hierin een lichte verandering doordat de nieuwe afdeling 8.1.6a en artikel 8:36g Awb wel van toepassing worden op procedures waarop de Wet administratiefrechtelijke handhaving verkeersvoorschriften van toepassing is. In verband hiermee is het nodig om naast artikel 9 Wet administratiefrechtelijke handhaving verkeersvoorschriften ook artikel 154k Gemeentewet aan te passen.

De Minister van Veiligheid en Justitie,

23

 
 
 

3.

Meer informatie

 

4.

Parlementaire Monitor

Met de Parlementaire Monitor volgt u alle parlementaire dossiers die voor u van belang zijn en bent u op de hoogte van alles wat er speelt in die dossiers. Helaas kunnen wij geen nieuwe gebruikers aansluiten, deze dienst zal over enige tijd de werkzaamheden staken.