Conceptmemorie van toelichting herziening tenuitvoerlegging strafrechtelijke beslissingen

1.

Kerngegevens

Document­datum 04-11-2013
Publicatie­datum 16-05-2018
Externe link originele PDF
Originele document in PDF

2.

Tekst

Conceptwetsvoorstel tot Wijziging van het Wetboek van Strafrecht, het Wetboek van Strafvordering en enige andere wetten in verband met een herziening van de wettelijke regeling van de tenuitvoerlegging van strafrechtelijke beslissingen (Wet herziening tenuitvoerlegging strafrechtelijke beslissingen)

Consultatieversie (4 november 2013)

Memorie van toelichting

Inhoudsopgave

3.1.1    Opbouw Boek 6...................................................................................................................6

3.1.2    Systematische nummering...................................................................................................8

3.1.3    Gefaseerde inwerkingtreding en lagere regelgeving.......................................................9

4.1    Tenuitvoerlegging als onderdeel van de strafrechtsketen.................................................................10

4.2    Doelstellingen van de tenuitvoerlegging..........................................................................................11

4.2.1    Snellere tenuitvoerlegging................................................................................................11

4.2.2    Daadwerkelijke tenuitvoerlegging...................................................................................12

4.2.3    Goed informeren van partners buiten de strafrechtsketen........................................13

5.1    Tenuitvoerlegging: minister en openbaar ministerie.......................................................................14

5.2    Taken van de Minister van Veiligheid en Justitie........................................................................15

5.2.1    Departementale regie........................................................................................................16

5.2.2    Administratie- en InformatieCentrum Executieketen (AICE)..................................17

5.2.3    Bevoegdheid beëindiging tenuitvoerlegging niet-gratieerbare beslissingen............19

5.2.4    Wet administratiefrechtelijke handhaving verkeersvoorschriften.............................20

5.3    Taken van het openbaar ministerie..............................................................................................21

5.3.1    Vorderen vervolgbeslissingen, vrijheidsbenemende dwangmiddelen......................21

5.3.2    Invloed openbaar ministerie op procedure en inhoud tenuitvoerlegging...............22

5.3.3    Advisering door het openbaar ministerie......................................................................25

5.3.4    Stellen van bijzondere voorwaarden bij een voorwaardelijke invrijheidstelling.....27

5.3.5    Toezicht op de naleving...................................................................................................29

5.3.6    Informeren van slachtoffers en nabestaanden door het openbaar ministerie........29

5.4    Taken van de politie....................................................................................................................30

5.4.1    Taken ten behoeve van de tenuitvoerlegging...............................................................30

5.4.2    Aansturing uitvoering executietaak................................................................................31

5.5    Taken van de reclassering............................................................................................................32

5.6    De rechter....................................................................................................................................34

5.7    Tenuitvoerleggingjeugdsancties.....................................................................................................35

6.1    Rechtsvergelijkend onderzoek naar betekening.............................................................................37

6.2    Centrale coördinatie betekening....................................................................................................38

6.3    Elektronische betekening.............................................................................................................39

6.4    Eén betekeningsregeling voor alle rechtsgebieden?..........................................................................41

6.5    Overige wijzigingen van de betekeningsregeling.............................................................................41

6.6    Betekening en het EVRM..........................................................................................................44

II. ARTIKELSGEWIJS............................................................................................................................50

Bijlage 1: Transponeringstabel nieuw Boek 6 van het Wetboek van Strafvordering....................121

Bijlage 2: Transponeringstabel bepalingen uit het Wetboek van Strafvordering...........................124

Bijlage 3: Transponeringstabel bepalingen uit het Wetboek van Strafrecht...................................125

I. ALGEMEEN DEEL

1. Inleiding

Dit wetsvoorstel strekt ertoe de huidige wetgeving rondom de tenuitvoerlegging van strafrechtelijke beslissingen te herzien. Pas na daadwerkelijk uitvoering te hebben gegeven aan een strafrechtelijke beslissing is een strafbaar feit definitief afgedaan. De tenuitvoerlegging vormt hiermee na de opsporing, vervolging en berechting het wezenlijke sluitstuk van de strafrechtsketen. De ambitie van het kabinet is de strafrechtsketen doelmatiger te laten functioneren en de tenuitvoerlegging van straffen en maatregelen te optimaliseren (regeerakkoord VVD-PvdA; Kamerstukken II 2012/13, 33 410, nr. 15, blz. 25). In 2012 constateerde de Algemene Rekenkamer in haar rapport “Prestaties in de strafrechtketen” dat de strafrechtsketen onvoldoende presteert. Tevens werd geconstateerd dat er aan de oplossing van veel knelpunten in de strafrechtsketen met veel energie werd gewerkt, maar dat de onderlinge samenhang ontbrak. Op basis van dit rapport en een rapport over doorlooptijden in de strafrechtsketen (bijlage bij Kamerstukken II 2011/12, 29 279, nr. 133) hebben wij besloten meer centraal te gaan sturen op de strafrechtsketen en lopende initiatieven te bundelen voor een betere samenhang en regie op lopende verbeteringstrajecten (Kamerstukken II 2012/13, 33 173, nr. 6 over het programma versterking prestaties strafrechtsketen (VPS)). Deze inspanningen zijn gericht op het versterken van de prestaties van de gehele strafrechtsketen (Kamerstukken II 2011/12, 29 279, nr. 147; Kamerstukken II 2012/13, 29 279, nr. 156).

Doelstellingen voor de tenuitvoerlegging zijn het sneller starten van de tenuitvoerlegging, het daadwerkelijk tenuitvoerleggen van straffen en het goed informeren van alle relevante partners binnen en buiten de strafrechtsketen (Kamerstukken 2011/12, 33 000 VI, nr. 11 en 29 279, nrs. 147, 156 en 165). Daarnaast willen wij ook in de fase van tenuitvoerlegging en bij de beëindiging van straffen en maatregelen de positie van slachtoffers en nabestaanden versterken. Een voorwaarde voor het bereiken van deze doelen is dat de regie op en de samenwerking binnen de uitvoeringsketen wordt verbeterd. Om dit te realiseren wordt voorgesteld de Minister van Veiligheid en Justitie wettelijk te belasten met de tenuitvoerlegging van strafrechtelijke beslissingen. Het openbaar ministerie — thans nog formeel belast met de tenuitvoerlegging — verstrekt in de nieuwe situatie alle voor tenuitvoerlegging vatbare beslissingen aan de minister (voorgesteld artikel 6:1:1 Sv). Daarnaast is het aan het openbaar ministerie om waar dat nodig is in het kader van de tenuitvoerlegging zaken aan te brengen bij de strafrechter, teneinde deze een vervolg-beslissing te laten nemen. De coördinatie van de feitelijke tenuitvoerlegging van strafrechtelijke beslissingen wordt tegelijkertijd centraal belegd bij een uitvoeringsdienst van het Ministerie van Veiligheid en Justitie, te weten het Centraal Justitieel Incassobureau (verder: CJIB). Deze centralisatie bevordert de regie op de tenuitvoerlegging als onderdeel van de strafrechtsketen en draagt bij aan een efficiënte strafrechtspleging als geheel.

Naast de verantwoordelijkheidsverschuiving worden met dit wetsvoorstel enkele andere inhoudelijke wijzigingen in de tenuitvoerlegging voorgesteld. Dit betreft onder meer een stroomlijning van de huidige betekeningsregeling, waarmee het mogelijk wordt gemaakt gerechtelijke mededelingen elektronisch te betekenen. Verder wordt voorgesteld de minister de bevoegdheid te geven de tenuitvoerlegging van niet-gratieerbare beslissingen — zoals onherroepelijke geldboetevonnissen onder de € 340 — te staken indien met de verdere tenuitvoerlegging daarvan geen redelijk doel wordt gediend. Een derde voorbeeld van een inhoudelijke wijziging is dat wordt voorgesteld de standaardtermijn waarbinnen een taakstraf moet worden uitgevoerd te verlengen, onder schrapping van de mogelijkheid deze termijn eenmaal te verlengen.

Buiten deze inhoudelijke wijzigingen beogen wij de bepalingen die zien op de tenuitvoerlegging van sancties en thans versnipperd zijn te vinden in het Wetboek van Strafrecht en het Wetboek van Strafvordering zoveel mogelijk bij elkaar te brengen in één nieuw boek binnen het Wetboek van Strafvordering (verder: Sv). Hiertoe wordt het huidige Boek V van het Wetboek van Strafvordering integraal opnieuw vastgesteld. Het voorgestelde nieuwe “Boek 6 — Tenuitvoerlegging” kent een systematische nummering en een nieuwe indeling waarbij per sanctiesoort de voor de tenuitvoerlegging relevante bepalingen in aparte Titels zijn samengebracht. Deze clustering betekent onder meer dat bepalingen uit andere wetten die zien op de tenuitvoerlegging van specifieke straffen, worden opgenomen in de algemene strafprocesrechtelijke regeling. Dit betreft met name bepalingen uit het Wetboek van Strafrecht (verder: Sr). Waar mogelijk zijn bij deze clustering wettelijke procedures geüniformeerd. Dit is vooral aan de orde bij rechterlijke beslissingen tijdens de tenuitvoerlegging, bijvoorbeeld omdat tijdens het toezicht op de naleving van vrijheidsbeperkende voorwaarden en sancties een schending daarvan wordt geconstateerd. De verwachting is dat het verminderen van specifieke procedures leidt tot een afname van administratieve verplichtingen. Bovendien wordt voorzien in een zekere mate van uniformering hetgeen tevens bijdraagt aan de vermindering van administratieve verplichtingen. De voorgestelde herziening behelst tot slot modernisering van het taalgebruik van de huidige bepalingen die veelal stammen uit de periode van totstandbrenging van het wetboek, de jaren 20 van de vorige eeuw. De herziening van de wettelijke regeling van de tenuitvoerlegging is hiermee één van de belangrijke onderdelen in de beoogde verdergaande herijking van kernonderdelen van het huidige Wetboek van Strafvordering (Kamerstukken II 2012/13, 29 279, nr. 156, blz. 2).

Deze memorie van toelichting is als volgt opgebouwd. In hoofdstuk 2 wordt ingegaan op de adviezen die zijn ontvangen over een concept van dit wetsvoorstel. De nieuwe regeling van de tenuitvoerlegging — het voorgestelde nieuwe Boek 6 Sv — komt in hoofdstuk 3 aan de orde. In hoofdstuk 4 bespreken wij de beoogde verbeteringen van de tenuitvoerlegging van straffen en maatregelen. Dit betreft zowel organisatorische als wettelijke veranderingen. In hoofdstuk 5 worden de achtergrond en de gevolgen van de verschuiving van de formele verantwoordelijkheid voor de tenuitvoerlegging van openbaar ministerie naar de Minister van Veiligheid en Justitie uitgewerkt. De wijzigingen van de betekeningsregeling worden toegelicht in hoofdstuk 6. De financiële paragraaf vormt het slot van het algemeen deel van deze toelichting (hoofdstuk 7). In het artikelsgewijs deel van de memorie van toelichting wordt per wijzigingsbepaling een toelichting gegeven.

  • 2. 
    Adviezen over het wetsvoorstel

Over het concept van dit wetsvoorstel is advies gevraagd aan de Raad voor de rechtspraak (verder: RvdR), de Nederlandse Vereniging voor Rechtspraak (verder: NVvR), de Nederlandse Orde van Advocaten (verder: NOvA), de politie, het College van procureurs-generaal van het openbaar ministerie, de drie reclasseringsorganisaties (verder: 3RO), de Raad voor Strafrechts-toepassing en Jeugdbescherming (verder: RSJ), het CJIB, de Dienst Justitiële Inrichtingen (verder: DJI), de Justitiële Informatiedienst (verder: Justid) en de raad voor de kinderbescherming (verder: RvdK). Aan de RvdR, de politie, het openbaar ministerie, het CJIB, 3RO, DJI, Justid en de RvdK is in de consultatieronde expliciet de vraag voorgelegd om in het schriftelijk commentaar aandacht te besteden aan de uitvoeringsconsequenties die het in consultatie gegeven conceptwetsvoorstel zal hebben. In deze paragraaf zal kort de algemene strekking van de ontvangen adviezen worden beschreven. Op specifieke opmerkingen zal nader worden ingegaan op de plaatsen waarop de opmerkingen betrekking hebben.

[Hier komt de inhoud van de te ontvangen adviezen.]

  • 3. 
    Een nieuw Boek 6: Tenuitvoerlegging

Dit wetsvoorstel ziet op de nieuwe wettelijke regeling voor de tenuitvoerlegging. De tenuitvoerlegging van strafrechtelijke beslissingen wordt met dit wetsvoorstel geconcentreerd en geüniformeerd binnen de strafrechtelijke wetgeving. Beoogd wordt met dit wetsvoorstel een logisch-systematische opbouw te geven voor de wettelijke regeling van de tenuitvoerlegging. Door de met dit voorstel doorgevoerde scheiding tussen enerzijds de regeling van de verschillende straffen en maatregelen, opgenomen in het Wetboek van Strafrecht, en anderzijds de tenuitvoerlegging daarvan, geregeld in het Wetboek van Strafvordering, wordt voor de tenuitvoerlegging een meer heldere grens getrokken tussen het materiële en het formele gedeelte van het strafrecht (zie ook Nijboer 1987, De doolhof van de Nederlandse strafwetgeving, Groningen: Wolters Noordhoff, blz. 19, 94-95). De reden dat het huidige Vijfde Boek over de tenuitvoerlegging wordt vervangen door een Boek 6 (en niet een Boek 5) is dat sinds 1 november 2013 een Boek 5 over internationale en Europese strafvorderlijke samenwerking is ingevoegd (Kamerstukken 33 422; Stb. 2013, 250).

3.1.1 Opbouw Boek 6

Het voorgestelde nieuwe Boek 6 kent zeven titels. Na de algemene bepalingen in de eerste titel — die in beginsel gelden voor alle ten uitvoer te leggen strafrechtelijke beslissingen — wordt in de tweede tot en met de vijfde titel aangesloten bij het karakter van de straf of maatregel, achtereenvolgens vrijheidsbenemend (titel 2), vrijheidsbeperkend (titel 3), geldelijk (titel 4) en bijkomend (titel 5). Met deze volgorde wordt de opsomming van straffen in artikel 9 van het Wetboek van Strafrecht gevolgd. In de zesde titel staan de rechterlijke beslissingen die tijdens de tenuitvoerlegging aan de orde kunnen zijn. Bestaande procedures zijn in deze titel gebundeld en vereenvoudigd. De zevende en tevens laatste titel ziet op de strafvorderlijke bepalingen over het verzoeken en verlenen van gratie. Door deze stelselmatige opbouw en de gekozen systematische nummering (zie nader de volgende paragraaf) kan eenvoudiger dan thans het van toepassing zijnde recht worden gevonden. Hieronder wordt voor elke titel kort de inhoud en opbouw nader toegelicht. De eerste transponeringstabel die als bijlage bij deze memorie van toelichting is gevoegd, kunnen tevens worden gezien als gedetailleerde inhoudsopgave van het nieuwe Boek 6.

De eerste titel bevat de algemene bepalingen. De eerste afdeling van deze titel betreft de taken en verantwoordelijkheden die minister en openbaar ministerie hebben tijdens de tenuitvoerlegging en de algemene uitgangspunten die gelden voor de tenuitvoerlegging. Dit is de afdeling waar de in hoofdstuk 5 beschreven nieuwe verantwoordelijkheidsverdeling tussen minister en openbaar ministerie haar belangrijkste wettelijke neerslag krijgt. Deze afdeling bepaalt verder de bevoegdheden die ten behoeve van de tenuitvoerlegging kunnen worden ingezet, de registratie die voor de tenuitvoerlegging wordt gevoerd, de mogelijkheid van de minister om de tenuitvoerlegging van niet-gratieerbare beslissingen te staken en ten wiens laste en bate de tenuitvoerlegging komt. Voor de tenuitvoerlegging van jeugdsancties gelden op grond van deze afdeling dezelfde voorschriften als bij volwassenen, tenzij bij of krachtens wet anders is bepaald. Indien er afwijkende voorschriften voor jeugdigen en jongvolwassenen gelden, wordt dit expliciet bepaald in de andere titels van het nieuwe Boek 6 Sv. In de tweede afdeling van de eerste titel staan de voorschriften over de aanvang, opschorting en beëindiging van de tenuitvoerlegging. Deze bepalingen gelden voor alle ten uitvoer te leggen strafrechtelijke straffen en maatregelen. De derde en laatste afdeling handelt over het toezicht op de tenuitvoerlegging van jeugdsancties.

De tweede titel ziet op de tenuitvoerlegging van vrijheidsbenemende straffen, maatregelen en dwangmiddelen. Dit betreft de hoofdstraffen gevangenisstraf en hechtenis (artikel 9, eerste lid, onder a, onderdelen 1° en 2°, Sr), de jeugddetentie, de maatregelen plaatsing in een psychiatrisch ziekenhuis, verpleging van overheidswege, ter beschikking stelling (verder: TBS; Tweede afdeling, Titel IIA, Sr), plaatsing in een inrichting voor stelselmatige daders (verder: ISD; Derde afdeling, Titel IIA, Sr) en de maatregel van plaatsing in een justitiële jeugdinrichting. Voor de straffen bevat de eerste afdeling onder meer de gronden voor opneming in de penitentiaire inrichting en de wijze waarop het moment van invrijheidstelling wordt bepaald. De tweede afdeling bevat de regeling van de voorwaardelijke invrijheidstelling, het onderdeel van de tenuitvoerlegging van de vrijheidsstraf dat thans in het Wetboek van Strafrecht is geregeld (huidig artikel 15 e.v. Sr). De bepalingen in de derde, vierde en vijfde afdeling van de tweede titel — over de tenuitvoerlegging van de TBS-maatregel, de ISD-maatregel en de maatregel van plaatsing in een inrichting voor jeugdigen — zijn eveneens overgeheveld uit het Wetboek van Strafrecht. Deze titel is niettegenstaande het belang van de vrijheidsbenemende sancties redelijk beperkt in omvang doordat — gezien de omvang, de complexiteit en het specifieke karakter van de tenuitvoerlegging van de vrijheidsbeneming — voor de bepalingen dienaangaande gekozen is voor concentratie in de Beginselenwetten (Penitentiaire beginselenwet, Beginselenwet justitiële jeugdinrichtingen en Beginselenwet verpleging ter beschikking gestelden). In de verhouding tussen de Beginselenwetten en het Wetboek van Strafvordering is met deze herziening geen wijziging beoogd.

De derde titel ziet op vrijheidsbeperkende straffen en maatregelen. Het grootste deel van deze titel bevat regels over de tenuitvoerlegging van taakstraffen. De bepalingen voor de uitvoering van taakstraffen voor volwassen staan in de eerste afdeling, die voor jeugdigen staan — samen met de bepalingen over de gedragsbeïnvloedende maatregel — in de derde afdeling. De tweede afdeling betreft de gedragsaanwijzingen die een officier van justitie in een strafbeschikking kan geven. Voor de goede orde merken wij op dat de tenuitvoerlegging van bijzondere voorwaarden, die eveneens een vrijheidsbeperkend karakter hebben, niet in deze titel wordt geregeld. Reden hiervoor is dat dergelijke voorwaarden altijd zijn gekoppeld aan een andere sanctie; de voorwaarde vormt de stok achter de deur om de veroordeelde tot gedragsverandering te brengen. De reactie die volgt op het niet naleven van deze (bijzondere) voorwaarden is geregeld in de zesde titel, aangezien altijd een rechterlijk oordeel over de geconstateerde schending nodig is.

De vierde titel ziet op geldelijke straffen en maatregelen. De eerste afdeling van de vierde titel geeft de algemene wettelijke regeling voor de inning van de verschuldigde geldbedragen. Hierbij kan naast de inning van geldboetes, opgelegd door rechters, officieren van justitie, bevoegde bestuursorganen of (buitengewoon) opsporingsambtenaren, worden gedacht aan de inning van een schadevergoedingsmaatregel of wederrechtelijk verkregen voordeel (ontnemingsmaatregel). De tweede afdeling betreft enkele specifieke bepalingen met betrekking tot de ontnemingsmaatregel. Dit betreft met name de bevoegdheden die ten behoeve van het onderzoek naar het vermogen van de veroordeelde kunnen worden ingezet. De derde afdeling ziet op een specifiek op geld gericht onderdeel van de tenuitvoerlegging, de storting van een waarborgsom die als bijzondere voorwaarde is gesteld.

De vijfde titel ziet op de bijkomende straffen die de strafrechter kan opleggen. Dit betreft op grond van de limitatieve opsomming van artikel 9, eerste lid, onder b, Sr: ontzetting uit bepaalde rechten, verbeurdverklaring en openbaarmaking van de rechterlijke uitspraak. Voor deze bijkomende straffen gelden van oudsher slechts een aantal specifiek voorschriften voor de tenuitvoerlegging; dit komt tot uitdrukking doordat deze titel slechts uit drie bepalingen bestaat.

In de zesde titel worden de rechterlijke beslissingen samengebracht die in het kader van de tenuitvoerlegging kunnen worden genomen. Indien tijdens de tenuitvoerleggingsfase een oordeel van de rechter nodig is, geeft deze titel de te volgen procedure en de gevolgen van de genomen ver-volgbeslissing. Juist voor deze rechtsbescherming voor personen die de tenuitvoerlegging van een straf of maatregel ondergaan geldt dat deze thans versnipperd over het Wetboek van Strafrecht en het Wetboek van Strafvordering is te vinden. Het samenbrengen en vereenvoudigen van deze procedures zorgt voor efficiënter werken. In de opbouw van deze Titel wordt op hoofdlijnen de opbouw van het Boek gevolgd door te starten met een algemene afdeling en vervolgens per afdeling de verschillende sanctiesoorten terug te laten keren: vrijheidsbeneming (tweede afdeling), vrijheidsbeperking (derde afdeling), geldelijke straffen en maatregelen (vierde afdeling). Voor de jeugdsancties wordt een aparte afdeling voorgesteld (vijfde afdeling). In deze afdelingen zijn met elkaar vergelijkbare procedures zoveel mogelijk samengevoegd en opnieuw uitgeschreven. Hiermee wordt beoogd meer eenvormigheid in de rechtsbescherming te bereiken. Deze herstructurering komt direct sterk naar voren in de eerste afdeling waar algemene voorschriften voor rechterlijke beslissingen tijdens de tenuitvoerlegging worden gegeven. Deze voorschriften betreffen onder meer welke rechter bevoegd is, wie aan die rechter een oordeel mogen vragen, de voorbereiding en de procedure van het onderzoek ter terechtzitting en de aanwezigheid van veroordeelde, raadsman, getuigen en deskundigen. Als algemene regel geldt dat tegen deze beslissingen in de fase van de tenuitvoerlegging geen rechtsmiddel openstaat, tenzij anders bepaald. In deze eerste afdeling is ook een bepaling (artikel 6:6:7 Sv) opgenomen die hetzelfde doel heeft als het — in de huidige praktijk nauwelijks toegepaste — rechtsgeding tot herkenning van veroordeelden of van andere gevonniste vonnissen (artikel 579 e.v. Sv). Het doel van dit rechtsgeding tot herkenning is bij blijvende twijfel over de identiteit van degene die een vrijheidsstraf ondergaat een rechter te laten beslissen over de identiteit van de betrokkene. Door de nieuwe mogelijkheden tot identiteitsvaststelling en de toepassing daarvan, in de opsporing en vervolging, maar zeker ook tijdens de tenuitvoerlegging, laat zich de vraag stellen of deze aparte rechtsgang nog relevant is. Vooralsnog is er echter voor gekozen om dit aparte rechtsgeding niet te schrappen, maar als een aparte beslissing op te nemen in deze eerste afdeling van de nieuwe Titel 6. In de tweede afdeling worden de specifieke beslissingen en procedures in het kader van de terbeschikkingstelling opnieuw vastgesteld. De hiervoor gemaakte opmerking dat de rechtsbescherming tijdens de tenuitvoerlegging thans versnipperd over het Wetboek van Strafrecht en het Wetboek van Strafvordering is te vinden, geldt in het bijzonder voor de terbeschikkingstelling. In de voorgestelde nieuwe afdeling worden de bestaande regelingen — met behoud van de bestaande mogelijkheden om een vervolgbeslissing aan de rechter te verzoeken — uniform en overzichtelijk opnieuw vastgesteld. Tegen beslissingen die kunnen leiden tot een (langere) vrijheidsbeneming staat beroep open. Op een vergelijkbare wijze wordt in de tweede afdeling de rechterlijke reactie op niet-naleving van voorwaarden en andere vrijheidsbeperkende sancties in één regeling gevat in plaats van een aparte regeling per type sanctie.

De zevende en tevens laatste titel bevat de gratieregeling. Door gratieverlening vervalt de bevoegdheid tot tenuitvoerlegging, zonder dat de daaraan ten grondslag liggende rechterlijke beslissing wordt aangetast. Gratie vormt hiermee niet zozeer onderdeel van de tenuitvoerlegging als wel het einde van de gevolgen van de rechterlijke beslissing. Om deze reden is gratie geheel aan het einde van het wetboek geplaatst.

3.1.2 Systematische nummering

Onderdeel van de herziening van het Boek over de tenuitvoerlegging is het (stapsgewijs) doorvoeren van een nieuwe nummering van de artikelen in het Wetboek van Strafvordering. Zoals reeds in het kader van de wet ter implementatie van kaderbesluit 2009/829/JBZ van de Raad van de Europese Unie van 23 oktober 2009 inzake de toepassing tussen de lidstaten van de Europese Unie, van het beginsel van wederzijdse erkenning op beslissingen inzake toezicht-maatregelen als alternatief voor voorlopige hechtenis (PbEU L 294) (Stb. 2013, 250) is opgemerkt, is door de wijzigingen van het Wetboek in de loop der tijd de doorlopende nummering van het Wetboek in toenemende mate ondoorgrondelijk geworden. Ter adstructie wijzen wij op enkele van de meest exotische artikelnummers: artikel 126ui, artikel 126zga en de artikelen 509i bis, 509j bis en 509u bis. Van de artikelen beginnend met 126 bestaan er inmiddels meer dan tachtig (artikel 126 tot en met 126ii), van de artikelen beginnend met 552 bestaan er meer dan zestig (artikel 552 tot en met 552iie). Het laatste artikel van het Wetboek van Strafvordering is artikel 593, terwijl het gehele Wetboek bijna 950 artikelen kent. Om deze redenen stellen wij een nieuwe nummering voor waarin op het niveau van de verschillende titels wordt doorgenummerd. Dit brengt mee dat in het artikelnummer het nummer van het boek en van de titel waar het artikel is ondergebracht, tot uitdrukking komt (boek : titel : artikel). Met de voorgestelde nummering wordt de moeizame nummering van ingevoegde bepalingen — voor nu — beëindigd. Daarnaast zal op grond van het nummer van de bepaling eenvoudiger zijn af te leiden waarop deze ziet. Bij artikelnummer 6:2:4 zal bijvoorbeeld in de toekomst direct duidelijk zijn dat het gaat om een artikel dat ziet op de tenuitvoerlegging (boek 6) van een vrijheidsbenemende straf of maatregel (Titel 2). Als hulpmiddel worden in het wetsvoorstel de getallen die terugkeren in de artikelnummers in Arabische cijfers opgenomen (Boek 6; Titel 2) en de overige cijfers met letters uitgeschreven (eerste afdeling). In de Wet van 5 juni 2013 tot implementatie van kaderbesluit 2009/829/JBZ van de Raad van de Europese Unie van 23 oktober 2009 inzake de toepassing tussen de lidstaten van de Europese Unie, van het beginsel van wederzijdse erkenning op beslissingen inzake toezichtmaatregelen als alternatief voor voorlopige hechtenis (PbEU L 294)(Stb. 2013, 250) is met het nieuwe Boek V een aanvang genomen met de nieuwe, uit drie cijfers bestaande nummering. Deze wordt met dit wetsvoorstel voortgezet. Te gelegener tijd zullen alle artikelen van het Wetboek van Strafvordering op deze wijze worden hernummerd.

3.1.3 Gefaseerde inwerkingtreding en lagere regelgeving

Uit de inwerkingtredingbepaling — het laatste artikel van het wetsvoorstel — vloeit voort, dat het tijdstip van inwerkingtreding van de verschillende artikelen of onderdelen daarvan verschillend kan worden vastgesteld. Van deze gefaseerde inwerkingtreding kan gebruik worden gemaakt als dit voor de uitvoering van de nieuwe wettelijke regeling noodzakelijk is.

Deze wetswijziging en de beoogde optimalisatie van de tenuitvoerlegging raakt ook lagere regelgeving zoals algemene maatregelen van bestuur, ministeriële regelingen en beleidsregels. Deze gedelegeerde nadere regels worden parallel aan de parlementaire behandeling van dit wetsvoorstel voorbereid zodat deze op hetzelfde moment als (onderdelen van) het wetsvoorstel in werking kunnen treden.

  • 4. 
    Optimale tenuitvoerlegging

De organisaties die bij de tenuitvoerlegging van strafrechtelijke beslissingen een wezenlijke rol spelen — het openbaar ministerie, de rechterlijke macht, de politie, 3RO, het Ministerie van

Veiligheid en Justitie en zijn uitvoeringsorganisaties CJIB, DJI, Justid, — werken samen aan het verbeteren van de tenuitvoerlegging van strafrechtelijke beslissingen. Voor een beter functioneren van de tenuitvoerleggingsketen is wijziging van wet en regelgeving met betrekking tot de tenuitvoerlegging noodzakelijk. In het vorige hoofdstuk is de voorgestelde concentratie en uniformering van de strafrechtelijke wetgeving over de tenuitvoerlegging van strafrechtelijke beslissingen in een nieuw Boek 6 in het Wetboek van Strafvordering toegelicht. In dit hoofdstuk wordt ingegaan op de tenuitvoerlegging als onderdeel van de strafrechtsketen en op de — onder meer door de Algemene Rekenkamer — gesignaleerde tekortkomingen in de uitvoering (paragraaf 4.1). In paragraaf 4.2 beschrijven wij de doelen voor de tenuitvoerlegging en de structurele organisatorische wijzigingen die hiervoor worden doorgevoerd.

4.1 Tenuitvoerlegging als onderdeel van de strafrechtsketen

Voor een doeltreffend werkende strafrechtsketen moeten plegers van strafbare feiten niet alleen worden opgespoord, vervolgd, berecht en bestraft. Het gaat er uiteindelijk om dat plegers van strafbare feiten hun straf daadwerkelijk en volledig ondergaan. De tenuitvoerlegging van strafrechtelijke beslissingen begint bij de beslissing van de rechter, de officier van justitie of een opsporingsambtenaar en eindigt bij het aflopen van de strafrechtelijke titel als de gevangenisstraf is uitgezeten, de maatregel is beëindigd, de taakstraf is uitgevoerd, de geldboete is betaald, aan de strafbeschikking is voldaan of de proeftijd bij gestelde voorwaarden is verstreken. In de fase van de tenuitvoerlegging moeten de betrokken justitiële partijen elkaar — als ketenpartners — informeren over elke stap in de strafrechtelijke procedure om te voorkomen dat zaken niet conform de geldende wet- en regelgeving of vanwege ondoelmatigheid de strafrechtsketen verlaten. Een dergelijke ongewenste uitstroom zou immers kunnen leiden tot rechtsongelijkheid en tot schade aan de geloofwaardigheid van de strafrechtspleging. Vanuit onder meer het resocialisatiebelang van de veroordeelde en het belang van de veiligheid van de samenleving is daarnaast nodig dat de strafrechtsketen er zorg voor draagt dat partners buiten de uitvoeringsketen van strafrechtelijke beslissingen, zoals gemeenten, zorginstellingen maar bovenal ook slachtoffers en nabestaanden, tijdig en correct worden geïnformeerd over de veroordeelde en de tenuitvoerlegging van diens straf. In het voorgestelde artikel 6:1:3 Sv wordt de algemene opdracht om bij de tenuitvoerlegging rekening te houden met deze belangen in de wet vastgelegd.

In 2012 constateerde de Algemene Rekenkamer in haar rapport “Prestaties in de strafrechtketen” dat de strafrechtsketen onvoldoende presteert. Tevens werd geconstateerd dat er aan de oplossing van veel knelpunten in de strafrechtsketen met veel energie werd gewerkt, maar dat de onderlinge samenhang ontbrak. Op basis van dit rapport en het WODC-rapport over doorlooptijden in de strafrechtsketen (bijlage bij Kamerstukken II 2011/12, 29 279, nr. 133) hebben wij besloten meer centraal te gaan sturen op de strafrechtsketen en lopende initiatieven te bundelen voor een betere samenhang en regie op lopende verbeteringstrajecten (Kamerstukken II 2012/13, 33 173, nr. 6 over het programma versterking prestaties strafrechtsketen (VPS)). Deze inspanningen zijn gericht op het versterken van de prestaties van de gehele strafrechtsketen (Kamerstukken II 2011/12, 29 279, nr. 147; 2012/13, 29 279, nr. 156). Doelstellingen van het kabinet voor het presteren van de strafrechtsketen zijn dat doorlooptijden omlaag gaan, meer strafzaken worden afgedaan, de belangen van het slachtoffer en nabestaanden een belangrijke plaats hebben, de ongewenste uitstroom in de strafrechtketen wordt teruggedrongen en de kwaliteit van de afdoening van zaken wordt verbeterd. In 2011 is gestart met de noodzakelijke verbeteringen, specifiek voor de fase van de tenuitvoerlegging, het einde van de strafrechtsketen (Kamerstukken II 2011/12, 33 000 VI, nr. 11 over het programma uitvoeringsketen strafrechtelijke beslissingen (USB)). Het huidige kabinet zet de ingezette versterking en optimalisering van de tenuitvoerlegging voort, als onderdeel van het verbeteren van de prestaties van de strafrechtsketen als geheel. In het regeerakkoord is het belang van deze verbeteringen nogmaals benadrukt. Tevens is in het regeerakkoord een taakstelling voor een doelmatige strafrechtsketen opgenomen. De mede met dit wetsvoorstel beoogde verbeteringen van de doelmatigheid in de tenuitvoerlegging dragen bij aan het realiseren van deze taakstelling (zie over de financiële consequenties van het wetsvoorstel hoofdstuk 7).

4.2 Doelstellingen van de tenuitvoerlegging

Alle ketenpartners in de tenuitvoerlegging hebben gezamenlijk specifieke doelstellingen geformuleerd voor de fase van de tenuitvoerlegging van strafrechtelijke beslissingen. Deze doelstellingen die uitvoering krijgen in het programma USB en die samenhangen met dit wetsvoorstel, worden in onderstaande paragrafen kort toegelicht.

4.2.1 Snellere tenuitvoerlegging

Door een strafrechtelijke beslissing zo snel mogelijk uit te voeren, ontstaat een duidelijkere relatie tussen het gepleegde strafbare feit, de berechting en de straf. In het voorgestelde artikel 6:1:2 Sv wordt voortvarende tenuitvoerlegging als doel gesteld. Dit is van belang voor de geloofwaardigheid van het strafrechtsysteem en het vertrouwen van burgers in de rechtsstaat. Voor de fase van de tenuitvoerlegging is de concrete doelstelling de tijd tussen de strafrechtelijke beslissing (bijvoorbeeld een onherroepelijke rechterlijke uitspraak of strafbeschikking) en de daadwerkelijke start van de tenuitvoerlegging zo kort mogelijk te laten zijn. Op dit moment zitten daartussen soms maanden. Door afspraken tussen de ketenpartners over efficiëntere samenwerking wordt het proces versneld en de termijn verkort. Het gaat hierbij bijvoorbeeld om afspraken omtrent het sneller verstrekken van de ten uitvoer te leggen beslissing en het sneller starten van het toezicht door de reclassering. Voorgesteld wordt in de wet vast te leggen dat het openbaar ministerie uiterlijk veertien dagen nadat de beslissing voor tenuitvoerlegging vatbaar is geworden deze aan de minister verstrekt voor de tenuitvoerlegging (artikel 6:1:1, tweede lid, Sv). Voor door of onder verantwoordelijkheid van het openbaar ministerie uitgevaardigde strafbe-schikkingen geldt dat deze termijn zonder meer haalbaar is. Voor rechterlijke beslissingen geldt dat deze termijn haalbaar is voor het openbaar ministerie op het moment dat de rechterlijke macht het vonnis spoedig vrijgeeft. Hiertoe is thans door de rechterlijke macht in het strafprocesreglement van de rechtbanken (Stcrt. 2010, 20926) vastgelegd dat het vonnis binnen vijftien dagen wordt geregistreerd in het bedrijfsprocessensysteem en dat alle zaken waarin vonnis is gewezen en waartegen geen rechtsmiddel is aangewend uiterlijk vijftien dagen na de uitspraak naar het arrondissementsparket worden gezonden. Met dit wetsvoorstel wordt bepaald dat een vonnis binnen veertien dagen na ondertekening door de rechters die over de zaak hebben geoordeeld aan het openbaar ministerie wordt verstrekt (artikel 365, zesde lid, Sv). Deze gecombineerde termijnen zorgen ervoor dat de tenuitvoerlegging van strafrechtelijke beslissingen doorgaans binnen dertig dagen ter hand kan worden genomen.

Een andere versnelling waarop wordt ingezet is het sneller nemen van vervolgbeslissingen als een opgelegde straf niet (goed) wordt uitgevoerd of een gestelde voorwaarde niet wordt nageleefd door de veroordeelde. Het gaat hierbij bijvoorbeeld om de situatie dat een veroordeelde een taakstraf niet naar behoren uitvoert zodat vervangende hechtenis moet volgen, of om de situatie dat een veroordeelde voorwaardelijk in vrijheid wordt gesteld, maar zich niet houdt aan een gestelde voorwaarde zodat herroeping van de voorwaardelijke invrijheidstelling moet worden gevorderd bij de rechter. Dergelijke beslissingen dienen snel te worden genomen en uitgevoerd om effectief te kunnen fungeren als stok achter de deur. In de uitvoering wordt met een centrale administratie onder de verantwoordelijkheid van de minister beoogd de doorlooptijden om te komen tot een (nieuwe) rechterlijke beslissing te verkorten (zie paragraaf 5.2.2); met dit wetsvoorstel worden dergelijke vervolgbeslissingen in de tenuitvoerlegging op één plek uniform geregeld (Titel 6).

4.2.2 Daadwerkelijke tenuitvoerlegging

Onder een daadwerkelijke tenuitvoerlegging van strafrechtelijke beslissingen wordt ten eerste verstaan dat de opgelegde sanctie inderdaad en geheel ten uitvoer wordt gelegd. Personen die zijn veroordeeld moeten hun straf ondergaan. De in artikel 6:1:1, eerste lid, Sv bij de Minister van Veiligheid en Justitie neergelegde verantwoordelijkheid voor de tenuitvoerlegging behelst een verplichting tot tenuitvoerlegging. Voorkomen moet worden dat de tenuitvoerlegging van opgelegde straffen niet start danwel dat veroordeelden na hun opgelegde straffen gedeeltelijk te hebben uitgevoerd uit het gezichtsveld van de betrokken instanties verdwijnen. Dergelijke uitval die plaatsvindt zonder dat hieraan een formele beslissing ten grondslag ligt — en die definitief wordt na ommekomst van de termijn van de executieverjaring — achten wij onaanvaardbaar. Om dergelijke uitval zoveel mogelijk te reduceren wordt zowel — zoals hierboven beschreven — gewerkt aan de snelheid van de aanvang van de tenuitvoerlegging als aan de mate van zekerheid van de tenuitvoerlegging. Om te zorgen dat veroordeelden openstaande vrijheidsstraffen ondergaan, zijn maatregelen getroffen die leiden tot extra inzet op het opsporen van veroordeelden die zich onvindbaar proberen te maken voor justitie en politie (Kamerstukken II 2012/13, 33 400 VI, nr. 90). Deze extra inzet betreft zowel de reguliere opsporing door de politie, als de intensieve opsporing door de politie en het gespecialiseerde Team Executie Strafvonnissen (verder: TES) voor zaken van grote maatschappelijke ernst of met een aanzienlijk strafrestant. Daarnaast is bij de Eerste Kamer een voorstel tot wijziging van de Paspoortwet aanhangig die het mogelijk maakt in meer gevallen paspoorten te signaleren van veroordeelden die nog een straf hebben openstaan (Kamerstukken I 2012/13, 33 440 (R1990), A). Ook dit draagt bij aan de daadwerkelijke tenuitvoerlegging. In dit verband kan verder worden gewezen op het in het regeerakkoord opgenomen voornemen in eerste aanleg opgelegde gevangenisstraffen van meer dan twee jaar (bij een delict met slachtoffers voor straffen van meer dan één jaar) direct te effectueren. Een wetsvoorstel dat strekt tot de dadelijke uitvoerbaarheid van deze straffen is in consultatie. Voor principale vrijheidsstraffen is de concrete doelstelling dat in 2016 bij minimaal 92 procent de tenuitvoerlegging gaande of afgerond is 24 maanden nadat een beslissing voor tenuitvoerlegging vatbaar is geworden. In 2019 zou dit bij minimaal 95 procent van de principale vrijheidsstraffen het geval moeten zijn (Kamerstukken II 2012/13, 29 279,

165).

Bij de daadwerkelijke tenuitvoerlegging gaat het er in de tweede plaats om dat de uitvoering van de sanctie overeenkomstig de genomen strafrechtelijke beslissing en veilig verloopt. Opgelegde sancties moeten vanzelfsprekend worden uitgevoerd zoals door de rechter of de officier van justitie is besloten. Bij de discretionaire beslissingen die tijdens de tenuitvoerlegging kunnen worden genomen over de wijze van tenuitvoerlegging moet door de uitvoerende instanties rekening worden gehouden met de resocialisatie van de veroordeelde, de belangen van het slachtoffer of zijn nabestaanden en de veiligheid van de samenleving (voorgesteld artikel 6:1:3 Sv). Op het moment dat een van de genoemde belangen in het gedrang komt of dreigt te komen moeten de betrokken organisaties, zoals openbaar ministerie, reclassering en gevangeniswezen met elkaar afstemmen om te komen tot een goede afweging. Dergelijke afstemming tussen de organisaties die betrokken zijn bij de tenuitvoerlegging speelt bijvoorbeeld bij het verlenen van vrijheden aan gedetineerden door de directeur van een penitentiaire inrichting. De huidige wijze waarop op dit soort momenten informatie wordt uitgewisseld, wordt in een gezamenlijke ketenaanpak verbeterd om te zorgen dat degene die verantwoordelijk is voor het nemen van de vervolgbeslissing kan beschikken over de voor die beslissing relevante informatie. In dit verband kan ook worden gewezen op de nieuwe algemene mogelijkheid van het openbaar ministerie om de minister ten behoeve van de tenuitvoerlegging te adviseren (artikel 6:1:11 Sv; paragraaf 5.3.3).

4.2.3 Goed informeren van partners buiten de strafrechtsketen

De veiligheid van de samenleving en het slachtoffer staan ook bij de tenuitvoerlegging van strafrechtelijke beslissingen centraal. Slachtoffers en nabestaanden mogen erop rekenen dat zij tijdens de tenuitvoerlegging van vrijheidsbenemende strafrechtelijke beslissingen niet rauwelijks worden geconfronteerd met een veroordeelde. Slachtoffers, hun directe omgeving en de samenleving moeten er op kunnen vertrouwen dat de veroordeelde tijdens het ondergaan van zijn straf geen directe bedreiging vormt. Gemeenten hebben er belang bij dat bij de terugkeer van plegers van ernstige strafbare feiten rekening wordt gehouden met de maatschappelijke onrust die kan ontstaan als gevolg van die terugkeer. Om deze redenen moet informatie uit het justitiedomein over veroordeelden die terugkeren in de vrije maatschappij tijdig en correct beschikbaar zijn voor publieke instanties zoals gemeenten, goed aansluiten op de behoeften van het lokale zorgen veiligheidsnetwerk en rekening houden met de belangen van slachtoffers en nabestaanden.

Zo worden slachtoffers en nabestaanden indien zij dit wensen ingelicht over verleend verlof of over de datum van het ontslag uit detentie (zie over het informeren van slachtoffers en nabestaanden door het openbaar ministerie ook paragraaf 5.3.6). Gemeenten dienen beter op de hoogte te worden gesteld van specifieke behoeften van ex-gedetineerden, zodat de resocialisatie-activiteiten tijdens detentie aansluiten op de onder gemeentelijke verantwoordelijkheid geboden nazorg in de vrije maatschappij. Vanuit hun verantwoordelijkheid op het gebied van de openbare orde en veiligheid kan de burgemeester eveneens op de hoogte worden gesteld van de (tijdelijke) terugkeer in de maatschappij van zware gewelds- en zedendelinquenten, in die gevallen dat de openbare orde of de lokale veiligheid in het gedrang kan komen (Bestuurlijke informatievoorziening justitiabelen (BIJ); Kamerstukken II 2012/13, 28 684, nr. 383). Bij het informeren van burgemeesters in het kader van BIJ speelt Justid een cruciale rol; Justid checkt de informatie van DJI, checkt eventuele relevante adreswijzigingen in de gemeentelijke basisadministratie en monitort de meldingen aan gemeenten. Dit past bij de belangrijke taak die Justid heeft, te weten het verstrekken van gegevens ten behoeve van een integer en integraal persoonsbeeld in de strafrechtsketen. Integer persoonsbeeld wil zeggen dat informatie over personen in de strafrechtsketen gekoppeld is aan de juiste persoon. Integraal persoonsbeeld wil zeggen dat alle informatie over verdachten en veroordeelden die al ergens in de strafrechtsketen aanwezig is, voor iedere functionaris in die keten snel en efficiënt toegankelijk is. Om partijen buiten het justitiedomein in elke fase van de strafrechtspleging goed te kunnen informeren is de beschikbaarheid van betrouwbare en complete informatie binnen de strafrechtsketen een cruciale randvoorwaarde. Op de organisatorische inrichting van de tenuitvoerlegging en de informatievoorziening wordt in het volgende hoofdstuk ingegaan.

  • 5. 
    Verantwoordelijkheid voor de tenuitvoerlegging

Voor het realiseren van de in het vorige hoofdstuk beschreven doelen achten wij meer centrale regie op de executieketen nodig. Vanuit een heldere verdeling van de taken en verantwoordelijkheden van de verschillende ketenpartners kan centraal worden gestuurd op de gewenste prestaties. In de eerste paragraaf wordt kort ingegaan op de ontwikkeling van de verschuiving van de verantwoordelijkheid voor de tenuitvoerlegging van openbaar ministerie naar minister. Vervolgens wordt in paragraaf 5.2 ingegaan op de voorgestelde centrale, directe verantwoordelijkheid van de Minister van Veiligheid en Justitie voor de tenuitvoerlegging. Vervolgens wordt in dit hoofdstuk per direct betrokken organisatie ingegaan op de gevolgen die deze verschuiving van openbaar ministerie naar minister heeft voor het bepalen en het verwezenlijken van het uitvoeringsbeleid. Dit betreft achtereenvolgens het openbaar ministerie (paragraaf 5.3), de politie (paragraaf 5.4), de reclassering (paragraaf 5.5) en de rechterlijke macht (paragraaf 5.6). In de laatste paragraaf van dit hoofdstuk wordt apart stilgestaan bij de tenuitvoerlegging van jeugd-sancties.

5.1 Tenuitvoerlegging: minister en openbaar ministerie

Sinds de inwerkingtreding van het huidige Wetboek van Strafvordering in 1926 wordt de tenuitvoerlegging geregeld in artikel 553 e.v. Sv. Oorspronkelijk luidde de bepaling: “De tenuitvoerlegging van rechterlijke beslissingen geschiedt op last van het openbaar ministerie bij het gerecht dat de beslissing heeft gegeven of tot hetwelk de rechter van wien de beslissing afkomstig is, behoort.” In 1953 is ingevoegd dat de tenuitvoerlegging door het openbaar ministerie geschiedt “overeenkomstig door onze Minister van Justitie te stellen richtlijnen”. In januari 1999 is het huidige artikel 553 Sv in werking getreden: “De tenuitvoerlegging van rechterlijke beslissingen geschiedt door het openbaar ministerie dan wel op voordracht van deze door Onze Minister”. Beide wijzigingen volgden uit de ontwikkeling dat de tenuitvoerlegging in toenemende mate werd overgenomen door landelijke diensten die onder de verantwoordelijkheid van de minister ressorteren (Kamerstukken II 1948/49, 1189, nr. 3, blz. 14; Kamerstukken II 1994/95, 24 263, nr. 3, blz. 19). Bij de behandeling van de Beginselenwet gevangeniswezen in 1953 ging het primair om de centrale tenuitvoerlegging van vrijheidsstraffen en vrijheidsbenemende maatregelen. In 1999 ging het — bij de vaststelling van de Penitentiaire beginselenwet — naast de vrijheidsbenemende sancties ook om de tenuitvoerlegging van vermogensstraffen. De tenuitvoerlegging van de geldsancties is met de oprichting van het CJIB in 1992 eveneens een landelijke aangelegenheid geworden. Deze centralisatie is sindsdien verder gegaan, zodat thans de tenuitvoerlegging van de hoofd- en bijkomende straffen van artikel 9 Sr nagenoeg geheel centraal wordt uitgevoerd door of aangestuurd vanuit het CJIB. De tenuitvoerlegging van strafrechtelijke beslissingen geschiedt al met al momenteel formeel op last van het openbaar ministerie, maar is feitelijk een taak van de administratie geworden. Het voorgestelde artikel 6:1:1 Sv geeft beter dan het huidige artikel 553 Sv deze verdeling van bevoegdheden weer. De tenuitvoerlegging van straffen en maatregelen geschiedt door de Minister van Veiligheid en Justitie; het openbaar ministerie is exclusief verantwoordelijk voor de verstrekking van alle Nederlandse voor tenuitvoerlegging vatbare beslissingen aan de minister. Vanuit zijn verantwoordelijkheid voor de strafrechtelijke handhaving van de rechtsorde en de belangen van slachtoffers en nabestaanden adviseert het openbaar ministerie bij de overdracht van de beslissing waar nodig de minister over de wijze van tenuitvoerlegging en de beslissingen die in dat kader moeten worden genomen (voorgesteld artikel 6:1:11 Sv).

5.2 Taken van de Minister van Veiligheid en Justitie

Met dit wetsvoorstel wordt de Minister van Veiligheid en Justitie met de tenuitvoerlegging belast. Om de directe verantwoordelijkheid voor zowel het beleid als individuele zaken te kunnen dragen wordt de minister bevoegd algemene en bijzondere lasten te geven aan degene aan wie de feitelijke tenuitvoerlegging door hem is opgedragen — net als thans het openbaar ministerie een algemene of bijzondere last kan geven aan die personen of instanties (artikel 6:1:5 e.v. Sv). Beslissingen tijdens de fase van tenuitvoerlegging worden in de nieuwe situatie door of namens de minister genomen, voor zover niet uit de wet voortvloeit dat de desbetreffende beslissing door een rechter moet worden genomen. Dit laatste is in elk geval aan de orde bij beslissingen die tot (hernieuwde) vrijheidsbeneming van de veroordeelde leiden (met dit wetsvoorstel geclusterd in Titel 6 van Boek 6 Sv).

De directe verantwoordelijkheid van de minister brengt verder met zich dat de beleids- en beheersmatige sturing op de tenuitvoerlegging vanuit het ministerie vorm krijgt (paragraaf 5.2.1). Ten behoeve van de tenuitvoerlegging en de gerichte sturing daarop zal bij het CJIB onder verantwoordelijkheid van de minister een administratie- en informatiecentrum worden ingericht dat de gegevens die nodig zijn voor de tenuitvoerlegging levert of beschikbaar stelt aan de organisaties die zijn belast met de feitelijke tenuitvoerlegging (paragraaf 5.2.2).

Voorgesteld wordt dat de minister ook direct verantwoordelijk wordt voor de tenuitvoerlegging (inning en incasso) van sancties die zijn opgelegd op grond van de Wet administratiefrechtelijke handhaving verkeersvoorschriften (verder: Wahv). Nu dit formeel geen strafrechtelijke maar administratiefrechtelijke beslissingen betreft, wordt deze keuze separaat nader toegelicht in paragraaf 5.2.4.

5.2.1 Departementale regie

De directe verantwoordelijkheid voor de tenuitvoerlegging van de Minister van Veiligheid en Justitie — zoals die volgt uit het voorgestelde artikel 6:1:1 Sv — werkt door in de organisatie van het ministerie. Om de departementale regiefunctie voor de tenuitvoerlegging goed te kunnen vervullen wordt één directeur-generaal van het ministerie aangewezen als ketenregisseur. De ketenregisseur zal namens ons de samenwerking tussen de partijen die een taak hebben in de tenuitvoerlegging stimuleren en condities scheppen voor een goede samenwerking tussen deze ketenpartners.

De departementale regiefunctie valt uiteen in een aantal specifieke taken. Ten eerste betreft dit de verantwoordelijkheid voor het organiseren en voorbereiden van strategische en tactische overleggen tussen de ketenpartners over de uitvoering binnen de keten. Door middel van deze overlegstructuur wordt gezamenlijk met de ketenpartners de regie op de tenuitvoerlegging gevoerd, verbeteringen bepaald en strategische kaders uitgezet. De tweede taak is het behandelen en bewerken van gegevens over de uitvoering. Deze keteninformatie dient als basis voor de sturing van de tenuitvoerlegging. Op basis van de inzichten uit deze informatie over de prestaties van de tenuitvoerlegging worden knelpunten benoemd en voorstellen tot verbetering gedaan.

Het Wetenschappelijk Onderzoek en Documentatiecentrum van het Ministerie van Veiligheid en Justitie (WODC) meet structureel de prestaties op de zogeheten kritieke prestatie-indicatoren (verder: kpi’s). In totaal betreft dit zeven hoofdindicatoren waarop de prestaties worden gemonitord voor geldelijke sancties (geldboetes, schadevergoedingsmaatregelen en ontnemings-maatregelen), vrijheidsbenemende sancties (straffen en maatregelen), justitiële voorwaarden (veroordelingen en invrijheidstellingen met bijzondere voorwaarden) en taakstraffen. Aan de ketenprestaties worden streefnormen voor de tenuitvoerlegging verbonden. De derde taak betreft de vorming van tenuitvoerleggingsbeleid en het waar nodig initiëren van verbeter-projecten. Het opstellen van beleidsregels over de tenuitvoerlegging zoals thans door het openbaar ministerie gebeurt, zal in de nieuwe situatie behoren tot de taken die binnen het ministerie worden uitgevoerd. De huidige Aanwijzing executie van het openbaar ministerie (Stcrt. 2013, 5107) zal in de nieuwe situatie dus grotendeels komen te vervallen en enkel nog die onderdelen bevatten die zien op de taken die het openbaar ministerie behoudt, zoals het instellen van vorderingen bij de strafrechter en het adviseren van de minister over tijdens de tenuitvoerlegging te nemen beslissingen (paragraaf 5.3). Hetgeen in de Aanwijzing executie van het openbaar ministerie vervalt, zal — voor zover dit niet bij of krachtens algemene maatregel van bestuur is geregeld — worden bepaald in het departementaal beleid. Tot slot zal invulling worden gegeven aan de regiefunctie van de minister door horizontale en verticale ketencontrol. Onder horizontale ketencontrol wordt verstaan het onderling afstemmen van de activiteiten van de betrokken partijen om te zorgen dat de doelstellingen worden bereikt. Tevens gaat het om het zorgen dat alle betrokken partijen over voldoende budget beschikken om de geplande taken uit te kunnen voeren. Ten slotte houdt de horizontale control in dat de geplande prestaties van de keten worden gevolgd (monitoring). Verticale control krijgt vorm in een jaarlijkse cyclus van planning en control per ketenpartner.

Op bovenstaande wijze wordt de regie-, beleids- en beheersfunctie van de minister voor de tenuitvoerlegging ingevuld. Deze organisatorische veranderingen en de vastlegging van de directe formele verantwoordelijkheid van de minister in de wet vormen een bestendiging van het hiervoor genoemde programma uitvoeringsketen strafrechtelijke beslissingen (USB) waarin onder meer de feitelijke overgang van de verantwoordelijkheid voor de tenuitvoerlegging van het openbaar ministerie naar de Minister van Veiligheid en Justitie per 1 januari 2014 wordt voorbereid. De mogelijkheid om vooruitlopend op de voorliggende wetswijziging op deze wijze te werken aan de versterkte departementale regie op de tenuitvoerlegging wordt geboden door het huidige artikel 553 Sv, dat bepaalt dat de tenuitvoerlegging op voordracht van het openbaar ministerie door de minister kan geschieden. Voor de goede orde merken wij op dat — totdat dit wetsvoorstel wet zal zijn geworden en in werking is getreden — bij de uitoefening van wettelijke bevoegdheden ten behoeve van de tenuitvoerlegging uiteraard de geldende wettelijke bevoegdheidstoedelingen worden gevolgd.

5.2.2 Administratie- en InformatieCentrum Executieketen (AICE)

Om de departementale regie op de uitvoeringsketen optimaal te kunnen invullen, is het van belang om over voldoende keteninformatie te beschikken. Cruciaal onderdeel van de nieuwe regie op de keten is dan ook de positionering van het CJIB als Administratie en InformatieCentrum voor de Executieketen, het AICE.

Het AICE heeft een coördinerende rol bij het informeren van de met de tenuitvoerlegging belaste ketenpartners over alle door hen ten uitvoer te leggen strafrechtelijke beslissingen. De start van de tenuitvoerlegging in de keten begint bij de ontvangst van een strafrechtelijke beslissing door de minister. Het openbaar ministerie is verantwoordelijk voor de volledige en tijdige aanlevering van deze beslissingen (paragraaf 5.1; artikel 6:1:1, tweede lid, Sv). Deze verantwoordelijkheid betreft ook die strafrechtelijke beslissingen die in de praktijk rechtstreeks bij het AICE worden aangeleverd door de politie en bestuursorganen. Het AICE zorgt er namens de minister voor dat de feitelijke tenuitvoerleggingsorganisaties, zoals het CJIB, de DJI, de reclassering en de politie, tijdig vernemen dat de desbetreffende beslissing ten uitvoer moet worden gelegd, zodat zij daartoe kunnen overgaan. Cruciaal voor de snelle start van de tenuitvoerlegging is dat het openbaar ministerie de eigen beslissingen, de onder zijn verantwoordelijkheid genomen beslissingen en de rechterlijke beslissingen snel en volledig voor de tenuitvoerlegging verstrekt aan de minister (zie ook paragraaf 4.2.1). Ook bij zich aandienende vervolg-beslissingen tijdens de tenuitvoerlegging — bijvoorbeeld als iemand zich niet aan bijzondere voorwaarden houdt of de inning van een geldboete niet slaagt — zorgt het AICE namens de minister voor de juiste routering en informatiedeling tussen de betrokken ketenpartners.

Door daarnaast bepaalde administratieve taken in de tenuitvoerlegging te centraliseren bij het AICE, bijvoorbeeld het berekenen van ontslagdata van gedetineerden niet meer door de afzonderlijke justitiële inrichtingen te laten doen, neemt de kwaliteit en de inzichtelijkheid van de gevoerde administraties toe en kunnen de andere uitvoeringsorganisaties zich concentreren op hun kerntaak, in dit verband de daadwerkelijke tenuitvoerlegging van strafrechtelijke beslissingen. De verwachting is dat deze focus op kerntaken leidt tot een snellere start van de tenuitvoerlegging, tot minder administratieve uitval in de keten en tot een betere informatievoorziening naar partners binnen en buiten de strafrechtsketen. De centrale administratie en informatievoorziening namens de minister vereenvoudigt verder het bewaken van de naleving van wettelijke termijnen en andere voorschriften (artikel 6:1:10 Sv).

In zijn rol als administratie- en informatiecentrum vormt het AICE een belangrijke basis voor de hierboven beschreven regie-, beleids- en beheersfunctie van het Ministerie van Veiligheid en Justitie. Alle partners in de executieketen werken op dit moment toe naar de (geautomatiseerde) aansluiting op het AICE. Het CJIB zal in de rol van het AICE — zoals vermeld — zorgen dat organisaties en personen die zijn belast met de feitelijke tenuitvoerlegging van strafrechtelijke beslissingen van begin tot einde worden geïnformeerd over de taken die zij moeten uitvoeren. AICE zal bij de uitoefening van zijn taken nadrukkelijk samenwerken met Justid, de organisatie die namens de minister de verschillende justitiële ketens voorziet van een integer en integraal persoonsbeeld en die de belangrijkste registraties binnen de strafrechtsketen beheert, te weten de justitiële documentatie (JDS), de strafrechtketendatabank (SKDB) en het centraal digitaal depot (CDD+). Doordat de routering van alle ten uitvoer te leggen beslissingen, de zogeheten straf-componenten, langs het AICE voert, ontstaat meer zicht en grip op de uitvoering. Een en ander biedt ook de mogelijkheid lopende zaken in onderling verband en op persoonsniveau te bezien. Deze procesinformatie is op alle werkniveaus in de keten van belang. Doel van de nieuwe infrastructuur is dat de noodzakelijke informatie aan elke speler in de keten, op maat, tijdig en juist wordt geleverd of beschikbaar wordt gesteld. Tijdens de tenuitvoerlegging is dit bijvoorbeeld van belang op het moment dat een rechter directe invrijheidstelling van iemand in voorlopige hechtenis beveelt, om na te kunnen gaan of de betrokkene niet nog op een andere titel vast moet blijven (voorgesteld artikel 6:2:5, vierde lid, Sv). Informatie over openstaande straffen kan ook van belang zijn in de opsporings- en vervolgingsfase. Indien uit informatie over eerdere zaken bijvoorbeeld duidelijk wordt dat iemand — anders dan hij of zij beweert — nooit een in een straf-beschikking opgelegde taakstraf uitvoert, ligt directe dagvaarding meer in de rede dan nogmaals een strafbeschikking inhoudende een taakstraf uit te vaardigen. In paragraaf 5.3.2 worden enkele andere voorbeelden gegeven hoe raadpleging van de centrale informatie over de tenuitvoerlegging bij het AICE invloed kan hebben op beslissingen van het openbaar ministerie.

Kort gezegd, de centrale organisatie van de tenuitvoerlegging van strafrechtelijke beslissingen in het AICE moet leiden tot optimaal zicht en grip op de tenuitvoerlegging van strafrechtelijke beslissingen. Het AICE vormt als partner in het proces van de tenuitvoerlegging van strafrechtelijke beslissingen de spin in het web van de administratieve werkstromen van alle ketenpartners. De start van het AICE is beoogd per 1 januari 2014. Vanaf die datum zal het AICE in fases steeds meer de administratie en de informatievoorziening van de tenuitvoerlegging op zich nemen. Hiervoor geldt — evenals voor de in de vorige paragraaf beschreven departementale regiefunctie — dat de inrichting van deze nieuwe organisatie reeds mogelijk is onder de huidige verantwoordelijkheid voor de tenuitvoerlegging van het openbaar ministerie.

5.2.3 Bevoegdheid beëindiging tenuitvoerlegging niet-gratieerbare beslissingen

In de gratieregeling in het Wetboek van Strafvordering is opgenomen dat géén gratie mogelijk is

voor onvoorwaardelijke geldboetevonnissen van onder de € 340 (huidig artikel 558, eerste lid,

Sv). Deze ondergrens van oorspronkelijk fl. 500 is in 1996 in de wet opgenomen. In 2002 is dit bedrag op grond van de prijs- en inkomensontwikkeling verhoogd naar fl. 750 (Kamerstukken II 27 798). Reden voor deze uitsluiting was ten eerste dat het gelet op het consumptieniveau het voor veroordeelden niet onoverkomelijk moet worden geacht bedragen van deze relatieve hoogte te voldoen. Daarnaast pleitte voor uitsluiting van deze categorie de afweging van het belang van de veroordeelde bij kwijtschelding van de geldboete tegen de last en kosten van de procedure volgens welke een beslissing op een gratieverzoek wordt voorbereid. Gratie wordt immers verleend bij koninklijk besluit na advies van een rechter en met inachtneming van de bij Gratiewet gestelde voorschriften (artikel 122 Grondwet), waaronder de mogelijkheid van advisering door het openbaar ministerie (artikel 5 Gratiewet). Bovendien is voor het verslag van het openbaar ministerie in de regel een onderzoek van de politie benodigd, waarin voor zover mogelijk wordt nagegaan of de bijzondere omstandigheden die door de veroordeelde in zijn verzoekschrift om gratie zijn aangevoerd feitelijke grondslag hebben. Om deze redenen — die nog steeds gelden — is de relatief zware gratieprocedure gereserveerd voor gratieverzoeken die betrekking hebben op een substantiële straf (Kamerstukken II 1994/95, 23 960, nr. 3, blz. 3).

Het openbaar ministerie heeft in het kader van deze herziening van de wettelijke regeling van de tenuitvoerlegging naar voren gebracht dat ook met de (verdere) tenuitvoerlegging van deze (relatief geringe) geldboetevonnissen in voorkomende gevallen geen met de strafrechtstoepassing na te streven doel in redelijkheid wordt gediend. Tot recent nam het openbaar ministerie in dergelijke schrijnende gevallen contact op met het CJIB om gebruik te maken van zijn bevoegdheid ingevolge artikel 561, derde lid, Sv, om uitstel van betaling te verlenen tot ommekomst van de tenuitvoerleggingstermijn (voorgesteld artikel 6:4:1 Sv). Deze praktijk van “oplegging ter verjaring” was buitenwettelijk en wordt daarom gestopt voor die zaken waarbij gratie mogelijk is (zie paragraaf 5.3.2). Het blijft echter een gegeven dat er uitzonderlijke gevallen zijn waarin het maatschappelijk wenselijk is dat ook de relatief lichte geldboetevonnissen van minder dan € 340 om overwegende redenen niet (verder) ten uitvoer worden gelegd. Het gaat dan niet om één door de rechter opgelegde geldboete van minder dan € 340, maar vaak om meerdere van dergelijke relatief geringe door de rechter opgelegde geldboeten, meestal voor overtredingen. Dit is met name aan de orde bij overlastveelplegers en bij veroordeelden tot de maatregel van plaatsing in een inrichting voor stelselmatige daders (ISD), bij wie de tenuitvoerlegging van dergelijke geldboetevonnissen thans in voorkomende gevallen wordt opgeschort. Deze opschorting geschiedt vaak op verzoek van ketenpartners zoals grote gemeenten om ingezette zorgtrajecten of re-integratie tijdens en na de tenuitvoerlegging van de ISD-maatregel niet te verstoren. Met de tenuitvoerlegging van deze relatief kleine geldboetevonnissen is niet altijd meer een redelijk doel gediend, namelijk als aan de afgesproken (zorg)voorwaarden is voldaan of de maatregel is afgerond en recidive is uitgebleven. Om deze reden wordt thans voorgesteld te voorzien in een bevoegdheid voor de Minister van Veiligheid en Justitie om voor die straffen en maatregelen waarvoor op basis van de wettelijke regeling geen gratie kan worden verleend de tenuitvoerlegging te beëindigen indien hij van oordeel is dat met de voortzetting daarvan geen redelijk doel wordt gediend (voorgesteld artikel 6:1:12 Sv). Met dit criterium voor het gebruik van deze ‘hardheidsclausule’ door de minister wordt aangesloten bij de gratiegrond van artikel 2, onder b, van de Gratiewet. In de gevallen waarin het openbaar ministerie thans zou kiezen voor de afgesloten weg van opleggen ter verjaring, kan onder de voorgestelde regeling een verzoek aan de minister worden gericht om de tenuitvoerlegging te staken. Indien de minister gebruik maakt van deze bevoegdheid wordt de veroordeelde hierover schriftelijk geïnformeerd. Voorzien is dat de raad voor de rechtspraak jaarlijks — via het College van procureurs-generaal van het openbaar ministerie — een rapportage ontvangt van de gevallen waarin de minister gebruik heeft gemaakt van deze bevoegdheid. Tot slot benadrukken wij graag dat deze bevoegdheid van de minister geen recht voor veroordeelden creëert en dat een op deze grond staken van de tenuitvoerlegging geen gevolgen heeft voor de justitiële documentatie van de betrokkene.

Naast deze bevoegdheid van de minister om in bijzondere gevallen de tenuitvoerlegging van deze niet-gratieerbare sancties te beëindigen, krijgt het openbaar ministerie op grond van dit wetsvoorstel de mogelijkheid om — eveneens op vergelijkbare gronden als waarop gratie kan worden verleend — geldelijke sancties die zijn opgelegd in Wahv- en strafbeschikkingen tijdens de fase van tenuitvoerlegging kwijt te schelden (artikel 22, vierde lid, Wahv; artikel 257e Sv). Dit inhoudelijk ingrijpen door het openbaar ministerie in de tenuitvoerlegging van eigen beslissingen is beschreven in paragraaf 5.3.2.

5.2.4 Wet administratiefrechtelijke handhaving verkeersvoorschriften

Het CJIB verzorgt de tenuitvoerlegging van op grond van de Wet administratiefrechtelijke handhaving verkeersvoorschriften opgelegde geldelijke sancties thans in naam van de officier van justitie. In zijn rol van het AICE heeft het CJIB op persoonsniveau inzicht in alle openstaande sancties, strafrechtelijk en Wahv. Gezien de sterke procedurele overeenkomsten tussen de inning van strafrechtelijke geldsancties en de inning van Wahv-sancties, en de centrale rol die het CJIB bij beide vervult, wordt voorgesteld de Minister van Veiligheid en Justitie ook te belasten met de inning van de Wahv-sancties. De voorgestelde wijzigingen van de Wahv die volgen uit deze nieuwe verantwoordelijkheid voor de minister, zien op die taken die thans reeds (volledig) door het CJIB worden uitgevoerd, zoals de inning en incasso van de opgelegde sanctie; het openbaar ministerie blijft verantwoordelijk voor het administratief beroep en bezwaar, voor de procesvertegenwoordiging bij de kantonrechter en — in hoger beroep — bij het gerechtshof en voor het instellen van een vordering tot het toepassen van het dwangmiddel gijzeling (vergelijk paragraaf 5.3.1).

Naast de wijzigingsbepalingen die beter deze feitelijke verdeling van verantwoordelijkheden, taken en bevoegdheden bij de uitvoering van de Wahv weergeven, worden voor de Wahv enkele wijzigingsvoorstellen gedaan die verband houden met andere ontwikkelingen, zoals het in de toekomst niet meer gebruiken van een papieren acceptgiro, het vermelden van het op de beschikking vermelde nummer bij het instellen van beroep bij de officier van justitie en de verdergaande centrale behandeling door het openbaar ministerie van op grond van de Wahv opgelegde administratieve sancties. In het artikelsgewijze deel van deze toelichting worden deze meer technische wijzigingen nader toegelicht. Aan de voorgestelde wijziging die samenhangt met de stroomlijning van de betekeningsregeling wordt nader aandacht besteed in paragraaf 6.5 van deze memorie van toelichting.

5.3 Taken van het openbaar ministerie

Met de nieuwe bepaling van artikel 6:1:1 Sv wordt beoogd een duidelijke scheiding aan te brengen tussen enerzijds de totstandkoming van een strafrechtelijke beslissing in Nederland en de verstrekking hiervan door het openbaar ministerie, en anderzijds de uitvoering daarvan door de minister. Het openbaar ministerie houdt echter tijdens de tenuitvoerleggingsfase bepaalde bevoegdheden en mogelijkheden om de wijze van tenuitvoerlegging door de minister, de administratie te beïnvloeden. Ter verduidelijking van deze samenhang worden deze (grotendeels ongewijzigde) taken van het openbaar ministerie beschreven in de navolgende deelparagrafen.

5.3.1 Vorderen vervolgbeslissingen. vrijheidsbenemende dwangmiddelen De minister kan niet zelfstandig optreden bij de strafrechter. Indien de uitvoering van een strafrechtelijke beslissing daartoe aanleiding geeft, beslist het openbaar ministerie of zaken worden aangebracht bij de strafrechter. De bevoegdheden die het openbaar ministerie thans in het kader van de tenuitvoerlegging uitoefent bij de strafrechter, worden niet gewijzigd met dit wetsvoorstel. Het openbaar ministerie blijft verantwoordelijk voor het aanbrengen van zaken waar de strafrechter een beslissing over de tenuitvoerlegging dient te nemen. Naast de strafrechter is ook de RSJ een bevoegde rechterlijke instantie, namelijk voor beroep tegen beslissingen door of namens de Minister van Veiligheid en Justitie genomen bij de tenuitvoerlegging van vrijheidsbenemende straffen of maatregelen. Naast de strafrechter en de RSJ wordt in voorkomende gevallen ook de voorzieningenrechter bij beslissingen over de tenuitvoerlegging betrokken (op de rol van de rechter tijdens de tenuitvoerlegging wordt nader ingegaan in paragraaf 5.6). De procedures bij de RSJ en de voorzieningenrechter worden door of namens de minister gevoerd.

Ten behoeve van de tenuitvoerlegging dient op gezette tijden gebruik te worden gemaakt van bijzondere opsporingsbevoegdheden en vrijheidsbenemende dwangmiddelen. Wat betreft de opsporingsbevoegdheden moet met name worden gedacht aan de bevoegdheden die met de tenuitvoerlegging belaste opsporingsambtenaren kunnen toepassen om de verblijfplaats vast te stellen van de persoon die moet worden aangehouden om zijn straf te ondergaan (voorgesteld artikel 6:1:7 Sv; huidig artikel 565 Sv). Dit betreft een deelverzameling van de (bijzondere) opsporingsbevoegdheden die in het kader van de opsporing kunnen worden ingezet. Omdat deze bevoegdheden ingrijpen in het recht op eerbiediging van het privéleven van de betrokkenen, is het veelal de officier van justitie die (na machtiging van de rechter-commissaris) het bevel geeft tot de inzet ervan. Daarnaast gaat het om de opsporingsbevoegdheden die op bevel van de officier van justitie kunnen worden ingezet ten behoeve van het onderzoek naar het vermogen van een veroordeelde in het kader van een ontnemingsmaatregel (voorgesteld artikel 6:4:12 Sv; huidige artikel 577bb Sv). In paragraaf 5.4 wordt uiteengezet hoe binnen de politieorganisatie de inzet van de opsporingsbevoegdheden is georganiseerd. Wat betreft de inzet van dwangmiddelen gaat het om de inzet van het vrijheidsbenemende dwangmiddelen gijzeling (huidige artikelen 577c Sv, 578b Sv (voorgesteld artikel 6:6:26a Sv); 28 Wahv). De inzet van deze dwangmiddelen geschiedt op vordering van de officier van justitie en is (en blijft) enkel mogelijk na toewijzing van de vordering van de officier van justitie door de strafrechter. Tot de inzet van de niet-vrijheidsbenemende dwangmiddelen die kunnen worden ingezet zonder rechterlijke tussenkomst wordt op grond van dit wetsvoorstel de minister bevoegd. Dit betreft — indien niet volledig verhaal heeft kunnen plaatsvinden — het innemen van het rijbewijs (artikelen 28a en 30 Wahv) en het buitengebruikstellen van een voertuig van de betrokkene (artikelen 28b en 29 Wahv).

Voor de tenuitvoerlegging van de maatregel van ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel, de ontnemingsmaatregel, geldt het volgende. Het openbaar ministerie is verantwoordelijk voor de vordering en de inhoud van de ontnemingsmaatregel, inclusief het onderzoek naar het vermogen van de verdachte en het mogelijk leggen van conservatoir beslag. Indien de strafrechter een ontnemingsmaatregel oplegt wordt de desbetreffende rechterlijke uitspraak — net als alle andere strafrechtelijke beslissingen — door het openbaar ministerie aan de minister verstrekt voor de tenuitvoerlegging. De minister is verantwoordelijk voor de feitelijke ontneming, die wordt uitgevoerd door het CJIB. In de fase van de tenuitvoerlegging van een ontnemings-maatregel kan een strafrechtelijk executie onderzoek (SEO) worden gevorderd door het openbaar ministerie (artikel 577ba Sv, voorgesteld artikel 6:4:11 Sv). Dit onderzoek is erop gericht inzicht te verkrijgen in het vermogen van de veroordeelde waarop verhaal kan worden genomen ten behoeve van de tenuitvoerlegging van de ontnemingsmaatregel. De bevoegdheden die in het SEO kunnen worden ingezet (artikel 577bb Sv, voorgesteld artikel 6:4:12 Sv) zijn vergelijkbaar met de bijzondere opsporingsbevoegdheden die worden ingezet bij een strafrechtelijk onderzoek. Het openbaar ministerie blijft — zoals hierboven beschreven — met dit wetsvoorstel ongewijzigd verantwoordelijk voor dit onderzoek en de vorderingen die in dit kader worden ingesteld. Tussen het openbaar ministerie en het CJIB vindt afstemming plaats over de gevallen waarin het openbaar ministerie actief betrokken is bij de inning van de maatregel en waarin mogelijk wordt overgegaan tot het vorderen van een SEO. Dit kan zowel aan de orde zijn bij relatief grote ontnemingen, als bij specifieke zaken waarin de reguliere inning van de opgelegde ontnemingsmaatregel de aandacht van het openbaar ministerie behoeft (bijvoorbeeld omdat andere zaken die inmiddels lopen tegen de veroordeelde zouden kunnen worden verstoord door een plots verschijnende gerechtsdeurwaarder).

5.3.2 Invloed openbaar ministerie op procedure en inhoud tenuitvoerlegging Opgelegde straffen dienen daadwerkelijk en voortvarend ten uitvoer te worden gelegd (zie ook paragraaf 4.2.1 over de doelstellingen van de tenuitvoerlegging). Het algemene beleid voor de tenuitvoerlegging moet om deze reden zo min mogelijk in individuele gevallen worden doorkruist. Het openbaar ministerie kan echter goede gronden hebben om ook na de overdracht van de strafrechtelijke beslissing aan de minister voor tenuitvoerlegging in specifieke gevallen invloed uit te willen uitoefenen op de wijze van tenuitvoerlegging. De mogelijkheden tot ingrijpen in de tenuitvoerlegging door een officier van justitie volgen in de huidige situatie uit de wettelijke verantwoordelijkheid van het openbaar ministerie voor de tenuitvoerlegging en zijn vastgelegd in de Aanwijzing executie van het openbaar ministerie (Stcrt. 2013, 5107). Onder de nieuwe verantwoordelijkheidsverdeling zullen sommige van deze mogelijkheden onder het beleid van de minister gaan vallen en worden vastgelegd in departementale beleidsregels (zie ook paragraaf 5.2.1). In dit verband kan onder meer worden gedacht aan hoe om te gaan met veroordeelden met medische problemen. In het onderstaande worden kort de mogelijkheden geschetst die het openbaar ministerie behoudt om in het belang van de opsporing, het slachtoffer, nabestaanden of de veroordeelde of in het algemeen belang in individuele gevallen de tenuitvoerlegging dwingend te beïnvloeden. Hierbij kan onderscheid worden gemaakt tussen procedureel en inhoudelijk ingrijpen en tussen ingrijpen in beslissingen van opsporingsambtenaren en officieren van justitie en in rechterlijke beslissingen.

Procedureel ingrijpen in de tenuitvoerlegging door het openbaar ministerie kan bijvoorbeeld inhouden dat in een beperkt aantal gevallen (de start van) de tenuitvoerlegging met enkele weken of maanden wordt vertraagd of versneld. Aangezien het wettelijk uitgangspunt is dat strafrechtelijke beslissingen voortvarend ten uitvoer worden gelegd (voorgesteld artikel 6:1:2, huidig artikel 561, eerste lid, Sv) is voor dit beïnvloeden van individuele gevallen van tenuitvoerlegging door het openbaar ministerie een zwaarwegende reden vereist. Ter adstructie volgt hieronder een beschrijving van enkele voorbeeldsituaties bij vrijheidsbenemende sancties. Indien in een lopend strafrechtelijk onderzoek het vanuit een zwaarwegend opsporingsbelang onwenselijk is dat een betrokkene op dat moment wordt aangehouden om een openstaande straf uit te zitten, kan zijn aanhouding op verzoek van de officier van justitie worden uitgesteld. Een dergelijk verzoek van het openbaar ministerie kan ook volgen uit de persoonlijke omstandigheden van de veroordeelde en zijn omgeving. Een voorbeeld hiervan is dat iemand met een openstaande gevangenisstraf verblijft in een afkickkliniek en daar goed werkt aan zijn verslavingsprobleem. Om te voorkomen dat de politie hem tijdens de behandeling uit de kliniek haalt, kan de aanhouding en tenuitvoerlegging worden opgeschort tot na beëindiging van de opname in de kliniek. Het belang van een slachtoffer of zijn nabestaanden kan meebrengen dat een veroordeelde direct na het onherroepelijk worden van het vonnis wordt aangehouden om zijn straf te ondergaan. Met opschorting van de tenuitvoerlegging kan in voorkomende gevallen ook worden vooruitgelopen op een beslissing op een ingediend gratieverzoek waarvan de verwachting is dat dit zal worden ingewilligd (bijvoorbeeld vanwege detentieongeschiktheid). Alleen in dit laatste geval leidt het uitstel van de tenuitvoerlegging ook — indien het gratieverzoek wordt ingewilligd — tot afstel. Alle overige straffen waarvan de tenuitvoerlegging op verzoek van het openbaar ministerie tijdelijk wordt opgeschort, worden vervolgens alsnog ten uitvoer gelegd. Dit uitstel is uiteraard alleen aan de orde in die gevallen waarin niet reeds uit de wet opschortende werking van het gratieverzoek voortvloeit (voorgesteld artikel 6:7:2 Sv; huidig artikel 558a Sv).

Een dergelijk ingrijpen in het tempo van de tenuitvoerlegging hoeft niet op bezwaren te stuiten zolang dit op zichzelf niet leidt tot een verlichting of verzwaring van de ten uitvoer te leggen sanctie. Het uitgangspunt dat de straf geheel ten uitvoer wordt gelegd, blijft immers intact. Op het moment dat het openbaar ministerie wenst het tempo van de tenuitvoerlegging van een opgelegde sanctie te beïnvloeden, wordt dit schriftelijk en met redenen omkleed door de betrokken officier van justitie kenbaar gemaakt aan het CJIB, in zijn — toekomstige — rol als AICE (zie nader paragraaf 5.2.1). Voordat een besluit wordt genomen over versnelling of vertraging van de tenuitvoerlegging, vindt overleg plaats tussen AICE en het openbaar ministerie. In dit overleg wordt de noodzaak tot ingrijpen in de desbetreffende zaak bezien in samenhang met de informatie die beschikbaar is over eerdere zaken en eventuele andere openstaande zaken van de betrokkene. Dit totaaloverzicht van hetgeen bekend is over de betrokkene, kan de voorgenomen beslissing tot ingrijpen van de officier van justitie in het voorliggende geval beïnvloeden. Indien de officier van justitie na dit overleg bij zijn verzoek blijft, zorgt het AICE voor de gevraagde vertraging of versnelling van de tenuitvoerlegging van de sanctie.

Naast dit procedurele ingrijpen in de tenuitvoerlegging is het in uitzonderlijke situaties denkbaar dat het openbaar ministerie de inhoud van de ten uitvoer te leggen beslissing zou willen wijzigen. Voor zover het beslissingen betreft die door de officier van justitie of onder het gezag en de verantwoordelijkheid van de officier van justitie zijn genomen, kan het openbaar ministerie deze tijdens de tenuitvoerlegging wijzigen of intrekken. Hierbij gaat het om buitengerechtelijke afdoeningen met strafbeschikkingen of administratieve boetes op grond van de Wahv. De officier van justitie kan deze door de officier van justitie of de (buitengewoon) opsporingsambtenaar opgelegde sancties ambtshalve — zonder dat er beroep tegen de Wahv-beschikking of verzet tegen de strafbeschikking is ingesteld — intrekken of wijzigen. Dit wordt met dit wetsvoorstel expliciet geregeld in het vierde lid van artikel 22 van de Wahv respectievelijk het achtste lid van artikel 257e Sv. Ook hiervoor geldt dat het kunnen beschikken over een overzicht van alle executie-informatie van de betrokkene de beslissing van de officier in het concrete geval kan beïnvloeden. Het CJIB zal in zijn rol als AICE op persoonsniveau volledig zicht hebben op de lopende zaken. Een belangrijke rol van het AICE bij de tenuitvoerlegging is om alle betrokken partijen, waaronder het openbaar ministerie, te voorzien van complete executie-informatie waarop beslissingen, zoals bovengenoemde, kunnen worden gebaseerd.

Voor rechterlijke beslissingen geldt dat deze niet inhoudelijk door het openbaar ministerie kunnen worden gewijzigd; het openbaar ministerie kan niet besluiten te stoppen met de tenuitvoerlegging van (onderdelen van) een door de rechter opgelegde straf of maatregel. In het stelsel van de wet ligt namelijk besloten dat onherroepelijk door de rechter opgelegde sancties ten uitvoer moeten worden gelegd (de zogeheten ‘executieplicht’). Voor het kwijtschelden van (een deel van) de door de rechter opgelegde sanctie staat alleen de weg van gratie open. De (buitenwettelijke) praktijk waarin het openbaar ministerie bij hoge uitzondering het CJIB verzocht een straf niet ten uitvoer te leggen, zodat de executietermijn werd overschreden (‘opleggen ter verjaring’) wordt in dit verband door wijziging van de hierboven genoemde Aanwijzing executie beëindigd voor die straffen waarbij gratie mogelijk is. Op de met dit wetsvoorstel voorgestelde bevoegdheid van de minister om in bepaalde gevallen de tenuitvoerlegging te staken van strafrechtelijke beslissingen waarvoor op grond van het voorgestelde artikel 6:7:1 Sv geen gratie kan worden verzocht en verleend, is ingegaan in paragraaf 5.2.3.

Specifiek voor taakstraffen kent de wet in artikel 22f Sr een aparte bevoegdheid aan het openbaar ministerie toe om wel — na het onherroepelijk worden van de beslissing — de aard van de te verrichten werkzaamheden te wijzigen indien de veroordeelde de taakstraf niet geheel overeenkomstig de opgelegde straf kan of heeft kunnen verrichten. Van deze mogelijkheid om een taakstraf inhoudelijk te wijzigen wordt slechts sporadisch gebruik gemaakt. Namelijk alleen wanneer vanuit de aard van het delict een specifieke taakstraf is opgelegd (bijvoorbeeld werken in een revalidatiecentrum na dronken rijden) en deze taakstraf niet beschikbaar of anderszins niet haalbaar blijkt (bijvoorbeeld arbeidsongeschiktheid). Indien dit zich thans voordoet — met name bij jeugdtaakstraffen — zoekt de reclassering naar een alternatieve taakstraf waarbij de afwijking van de aanvankelijk opgelegde straf zo beperkt mogelijk blijft. Het openbaar ministerie beslist of de oorspronkelijk opgelegde taakstraf vanwege de overmacht bij de betrokkene of het niet (meer) beschikbaar zijn van de specifiek opgelegde taakstraf kan worden vervangen door het door de reclassering voorgelegde alternatief. De reclassering wordt via het AICE geïnformeerd over deze nieuwe strafrechtelijke beslissing.

Dit zijn de mogelijkheden die het openbaar ministerie heeft om direct en dwingend in te grijpen in de wijze van tenuitvoerlegging. Daarnaast kan het openbaar ministerie op diverse momenten adviseren over de wijze van tenuitvoerlegging. Hierop ziet de volgende paragraaf.

5.3.3 Advisering door het openbaar ministerie

In het wetsvoorstel wordt een bevoegdheid voor het openbaar ministerie opgenomen om de minister te adviseren over tijdens de tenuitvoerlegging te nemen beslissingen (artikel 6:1:11 Sv). Deze bevoegdheid dient het in paragraaf 4.2.3 vanuit het perspectief van de tenuitvoerlegging beschreven belang van een goede informatiedeling in de strafrechtsketen. Voor een tenuitvoerlegging die naast de persoon van de veroordeelde en de aard van het gepleegde strafbare feit rekening houdt met de belangen van slachtoffers, nabestaanden en de samenleving is het nodig dat degene die namens de minister besluiten neemt over de wijze van tenuitvoerlegging van een vrijheidsbenemende straf of maatregel, naast de justitiële documentatie van de betrokkene, kan beschikken over alle informatie die relevant is voor het inschatten van mogelijke risico’s op schending van de belangen van slachtoffers of nabestaanden of het ontstaan van maatschappelijke onrust die met het te nemen besluit gepaard gaan. Deze informatiebehoefte gaat verder dan alleen de eigen ervaringen die de beslissende organisatie met de betrokkene heeft. Ook de ervaringen en de professionele oordelen van andere partijen binnen en buiten de strafrechtsketen met en over de persoon van de veroordeelde kunnen tijdens de tenuitvoerlegging van belang zijn bij besluiten over bijvoorbeeld het verlenen van vrijheden aan een veroordeelde, en de voorwaarden die hierbij of bij een voorwaardelijke invrijheidstelling worden gesteld. Concreet kan het gaan over een risicoanalyse van de reclassering, of een beschrijving van de politie of een gemeentebestuur over de maatschappelijke onrust die mogelijk als gevolg van de terugkeer van de pleger van het strafbare feit kan ontstaan. Het opleggen van gerichte bijzondere voorwaarden zoals een gebieds- of contactverbod kunnen dan bijdragen aan het voorkómen dat deze verstoring van de openbare orde zich herhaalt doordat slachtoffers of nabestaanden in hun eigen omgeving worden geconfronteerd met de betrokkene. Deze informatie kan ook relevant zijn voor het bepalen van de duur van de proeftijd van de veroordeelde. Ook het gedrag en de houding van de veroordeelde in de gevangenis zijn mede bepalend bij het nemen van een besluit over het verlenen van eventuele vrijheden aan een gedetineerde. Tijdens de detentie kan bijvoorbeeld blijken dat de gedetineerde zich gewelddadig gedraagt, psychische problemen heeft of ongewenst contact zoekt met slachtoffers of nabestaanden. Het streven is dergelijke relevante informatie die elk van de partijen in de strafrechtsketen verzamelt over de betrokkene, beschikbaar te stellen aan de functionarissen die op een later moment belast zijn met het nemen van (vervolg)beslissingen.

Het openbaar ministerie heeft een belangrijke rol bij dit exclusief volgen van personen door de strafrechtsketen. Dit start bij de leiding die het openbaar ministerie geeft aan de opsporing door de politie en de vervolgingsbeslissing die de officier van justitie neemt op basis van de aangedragen feiten en omstandigheden. Bij het formuleren van de strafeis op de zitting houdt de officier van justitie rekening met de aard van het gepleegde strafbare feit, de persoon van de verdachte, zijn strafrechtelijk verleden, de omstandigheden van het geval en de belangen van het slachtoffer, nabestaanden en de samenleving. In de strafeis werkt dus de in het zaaksdossier opgenomen persoonsgebonden informatie door die is aangeleverd door bijvoorbeeld politie, gemeenten, reclassering, slachtoffers of nabestaanden. Nadat de strafrechter iemand heeft veroordeeld, geeft het openbaar ministerie de uitspraak vrij voor tenuitvoerlegging. Dit is tevens een kantelmoment voor de bedoelde informatieverzameling en informatiedeling rondom de veroordeelde. In de beoogde nieuwe situatie waarin de Minister van Veiligheid en Justitie belast is met de tenuitvoerlegging, eindigt op dat moment immers de directe betrokkenheid van het openbaar ministerie (zie nader paragraaf 5.1, en paragraaf 5.3.1). Vanuit zijn exclusieve rol als verstrekker van voor tenuitvoerlegging vatbare beslissingen brengt het openbaar ministerie advies uit aan de minister in die gevallen waarin het openbaar ministerie op basis van het verloop van de opsporing, vervolging en berechting en de persoonsgebonden informatie uit deze fasen van oordeel is dat er bij de veroordeelde specifieke risicofactoren aanwezig zijn die tijdens de tenuitvoerlegging van de vrijheidsbeneming van belang zijn voor de wijze waarop de straf ten uitvoer wordt gelegd. Dit zal met name aan de orde zijn bij ernstige strafbare feiten met een grote maatschappelijke impact. In dit advies van het openbaar ministerie komt de voor de tenuitvoerlegging relevante informatie over de persoon van de veroordeelde uit eerdere fasen uit de strafrechtsketen tot uitdrukking. Het advies van het openbaar ministerie stelt hiermee de minister en de onder hem ressorterende uitvoeringsorganisaties die als primaire taak de tenuitvoerlegging hebben, in staat strafrechtelijke beslissingen zo optimaal mogelijk uit te voeren. Het advies dat het openbaar ministerie op grond van artikel 6:1:11 Sv uitbrengt vormt hiermee ook de basis voor de latere beslissing van het openbaar ministerie over het stellen van bijzondere voorwaarden bij een voorwaardelijke invrijheidstelling (voorgesteld artikel 6:2:11, zesde lid, Sv).

Uitgangspunt is dat het openbaar ministerie zoveel mogelijk een volledig inhoudelijk advies uitbrengt — met de voor de tenuitvoerlegging relevante persoonsgebonden informatie en professionele oordelen over de veroordeelde — op of in aansluiting op het moment dat de strafrechtelijke beslissing voor tenuitvoerlegging wordt verstrekt aan de minister. Het onverwijld uitbrengen van een zo volledig mogelijk inhoudelijk advies past bij de kwalitatief hoogwaardige beslissingen die het openbaar ministerie voor de tenuitvoerlegging overdraagt aan de minister. Indien daartoe aanleiding is, kan het openbaar ministerie een uitgebracht advies op een later moment aanvullen of actualiseren. Dit kan bijvoorbeeld aan de orde zijn indien de maatschappelijke onrust en de media-aandacht als gevolg van de zaak op het moment van de verstrekking van de ten uitvoer te leggen beslissing nog volop in beweging zijn of bij relevante wijzigingen in de omstandigheden van een slachtoffer of nabestaanden. Dergelijke signalen kunnen bijvoorbeeld bij het openbaar ministerie terecht komen via de politie, slachtofferhulp, de reclassering of de gemeente, tijdens lokale afstemming die het openbaar ministerie heeft in een Veiligheidshuis of het driehoeksoverleg. Een dergelijk nader advies van het openbaar ministerie kan ambtshalve worden uitgebracht of in reactie op een daartoe strekkend verzoek van de minister. Dit laatste zal met name spelen op het moment dat de verantwoordelijke uitvoeringsinstantie voor een te nemen vervolgbeslissing wil kunnen beschikken over de actuele omstandigheden en daaruit voortvloeiende risico’s.

In het voorgestelde artikel 6:1:11 Sv en de nadere regels die op grond van het artikel 6:1:15 Sv bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen worden gesteld, krijgt deze adviesrol van het openbaar ministerie vorm. Hierbij wordt voortgebouwd op de huidige executie-indicator, in artikel 1, sub c, van de Penitentiaire maatregel gedefinieerd als ‘de aantekening van het openbaar ministerie bij het aanbieden van een vonnis ter executie aan de Minister van Veiligheid en Justitie waarin wordt aangegeven dat het openbaar ministerie wil adviseren over te nemen besluiten inzake de verschillende vormen van te verlenen vrijheden aan de betreffende justitiabele’. Dat op grond van dit voorstel onverwijld na de behandeling van de zaak een oordeel moet worden gevormd over mogelijke risico’s op schending van de belangen van slachtoffers of nabestaanden of het ontstaan van maatschappelijke onrust tijdens de tenuitvoerlegging komt de kwaliteit van de advisering ten goede. Ten opzichte van de executie-indicator zorgt de nieuwe werkwijze ervoor dat niet op een later moment alle relevante informatie opnieuw moet worden verzameld en beoordeeld. Dit vermindert de administratieve lasten. Naast dat het streven is dat het openbaar ministerie zo spoedig mogelijk na de verstrekking van de rechterlijke uitspraak aan de minister een compleet inhoudelijk advies uitbrengt, is in deze bepaling ten opzichte van de executie-indicator aangevuld dat de minister de officier van justitie kan verzoeken om alsnog advies uit te brengen of het eerder uitgebrachte advies aan te vullen (tweede lid). Deze aanvullingen kunnen ook actualiseringen zijn. De aanleiding voor een dergelijk verzoek zal met name voortvloeien uit informatie over de gedetineerde vanuit de Dienst Justitiële Inrichtingen of de reclassering.

5.3.4 Stellen van bijzondere voorwaarden bij een voorwaardelijke invrijheidstelling Sinds juli 2008 is de regeling van vervroegde invrijheidstelling vervangen door de regeling van voorwaardelijke invrijheidstelling. De bijzondere voorwaarden die in dit kader worden gesteld maken onderdeel uit van de wijze waarop een door de rechter opgelegde gevangenisstraf ten uitvoer wordt gelegd. Gelet op de nieuwe verdeling van taken en bevoegdheden tussen het openbaar ministerie en de Minister van Veiligheid en Justitie bij de tenuitvoerlegging is daarom overwogen de beslissing over de voorwaardelijke invrijheidstelling en de daarbij te stellen bijzondere voorwaarden bij de minister te beleggen. Op grond van het goed functionerende onderdeel van het openbaar ministerie dat het stellen en wijzigen van deze bijzondere voorwaarden verzorgt, de Centrale Voorziening voorwaardelijke invrijheidsstelling (CVvi), is echter gekozen het vaststellen van bijzondere voorwaarden in het kader van de voorwaardelijke invrijheidstelling de verantwoordelijkheid van het openbaar ministerie te laten.

De feitelijke tenuitvoerlegging van vrijheidsstraffen geschiedt van oudsher onder de verantwoordelijkheid en in naam van de minister, door de Dienst Justitiële Inrichtingen (DJI). Omdat de regeling van voorwaardelijke invrijheidstelling pas geldt voor gevangenis straffen van meer dan een jaar (huidig artikel 15, eerste lid, Sr; voorgesteld artikel 6:2:10 Sv) heeft de DJI in alle gevallen dat het stellen van bijzondere voorwaarden aan de orde is kennis over en ervaring met de individuele gedetineerden en hun detentiegeschiedenis. Voor de overgang van de gedetineerde naar de vrije maatschappij is van belang dat met de gestelde bijzondere voorwaarden nauw wordt aangesloten op het verloop van de detentie van de veroordeelde en de maatregelen en interventies die tijdens die detentie hebben plaatsgevonden. Dit geldt zeker ook voor de voorwaarden die zijn gesteld aan de elektronische detentie van de veroordeelde. Bij het in het kader van de tenuitvoerlegging stellen van bijzondere voorwaarden moet — net als bij alle beslissingen in het kader van de tenuitvoerlegging — rekening worden gehouden met de resocialisatie van de veroordeelde, de belangen van het slachtoffer of zijn nabestaanden en de veiligheid van de samenleving. Dit volgt uit het voorgestelde artikel 6:1:3 Sv. Voor het maken van een goede afweging tussen deze belangen door het openbaar ministerie zijn naast het advies van de directeur van de penitentiaire inrichting ook de risicoanalyse en de niet-bindende adviezen die worden uitgebracht door de reclassering van belang. Om deze reden wordt voorgesteld dat de reclassering in alle gevallen adviseert over de te stellen bijzondere voorwaarden (voorgesteld artikel 6:2:11 Sv). Voor de advisering bij het stellen van bijzondere voorwaarden wordt in het kader van het beter betrekken van slachtoffers in de fase van tenuitvoerlegging ook bezien hoe — in zeer ernstige zaken — Slachtofferhulp Nederland een bijdrage kan leveren aan de advisering.

Het uitgangspunt van de wettelijke regeling van de voorwaardelijke invrijheidstelling is dat alle veroordeelden met een straf van meer dan een jaar in aanmerking komen voor voorwaardelijke invrijheidstelling. Er kunnen zich echter gevallen voordoen waarin de veiligheid van de samenleving slechts voldoende kan worden gewaarborgd door de detentie voort te laten duren. In dergelijke gevallen kan de voorwaardelijke invrijheidstelling worden uitgesteld of geheel achterwege blijven (huidig artikel 15d Sr; voorgesteld artikel 6:2:12 Sv). Van groot belang voor de effectiviteit en geloofwaardigheid van de regeling van voorwaardelijke invrijheidstelling is verder dat het overtreden van een gestelde voorwaarde niet zonder gevolgen blijft. De rechter beslist — ook in de nieuwe situatie — op vordering van het openbaar ministerie over het uitstellen of achterwege laten van de voorwaardelijke invrijheidstelling en over het herroepen van de voorwaardelijke invrijheidstelling. Indien het openbaar ministerie van oordeel is dat er reden is de voorwaardelijke invrijheidstelling met een bepaalde termijn uit te stellen of achterwege te laten, dient het openbaar ministerie een daartoe strekkende vordering in. Indien de minister in het verloop van de tenuitvoerlegging van de vrijheidsstraf daartoe aanleiding ziet, informeert hij het openbaar ministerie over de omstandigheden die aanleiding kunnen vormen voor het indienen van een vordering tot herroeping van de voorwaardelijke invrijheidstelling. Het openbaar ministerie beslist over het indienen van een dergelijke vordering bij de rechtbank (voorgesteld artikel 6:6:1, zesde lid, Sv).

5.3.5    Toezicht op de naleving

Het toezicht op de naleving van vrijheidsbeperkende straffen en maatregelen is nauw verbonden met de aanhouding van de veroordeelde (artikel 6:3:14 Sv) en de vordering die het openbaar ministerie indient bij de rechter op het moment dat het openbaar ministerie van oordeel is dat de opgelegde vrijheidsbeperking niet wordt nageleefd (artikelen 6:6:21 en 6:6:22 Sv). Het openbaar ministerie blijft om deze reden ook in de nieuwe situatie verantwoordelijk voor het toezicht op de naleving (artikel 6:1:9 Sv). Dit toezicht betreft ten eerste de naleving van de verschillende voorwaarden die in verschillende fases van het strafproces kunnen worden gesteld, zoals voorwaarden bij schorsing van de voorlopige hechtenis (artikel 80 Sv), bij een voorwaardelijk sepot (artikel 167, tweede lid, Sv), bij een kennisgeving van niet verdere vervolging (artikel 244, derde lid, Sv), bij een voorwaardelijke veroordeling (artikel 14c, tweede lid, en artikel 77x Sr), bij een voorwaardelijke plaatsing in een inrichting voor stelselmatige daders (verder: ISD) (artikel 38p Sr), bij terbeschikkingstelling met voorwaarden (artikel 38 Sr), bij verlof uit een penitentiaire inrichting (artikel 5, tweede lid, Regeling tijdelijk verlaten inrichting), bij een voorwaardelijke invrijheidstelling (artikel 15a, tweede lid, Sr), en bij voorwaardelijke gratie (artikel 13 Gratiewet). Daarnaast gaat het om het toezicht op zelfstandige vrijheidsbeperkende interventies, zoals de door de officier van justitie opgelegde gedragsaanwijzingen (artikelen 509hh en 257a, derde lid, onderdeel e Sv), de door de rechter opgelegde vrijheidsbeperkende maatregel, waarvoor geldt dat de politie een belangrijke rol heeft bij het toezicht (artikel 38v Sr) en de handhaving van het toezicht op de bijkomende straf van ontzetting van het recht om ambten of bepaalde ambten te bekleden of het recht om bepaalde beroepen uit te oefenen.

5.3.6    Informeren van slachtoffers en nabestaanden door het openbaar ministerie

Op basis van de huidige wet- en regelgeving is het openbaar ministerie verantwoordelijk voor het informeren van slachtoffers en nabestaanden over het verloop van de zaak. Daarbij staat het slachtoffer en zijn eventuele nabestaanden centraal. Het openbaar ministerie informeert slachtoffers en nabestaanden, indien gewenst in daartoe aangewezen gevallen en in ieder geval indien sprake is van delicten waarbij zij op de zitting een verklaring kunnen afleggen over de gevolgen van het strafbare feit (artikel 51e, vierde lid, Sv), over de invrijheidstelling en eventueel verlof van de verdachte of de veroordeelde. Slachtoffers worden ook geïnformeerd over de inning van de aan hen toegewezen schadevergoeding. Dit laatste gebeurt sinds 2006 door het CJIB, in opdracht en in naam van het openbaar ministerie.

Dit wetsvoorstel wijzigt niets aan de verantwoordelijkheid van het openbaar ministerie voor het informeren van slachtoffers en nabestaanden. Vanuit de nieuwe verantwoordelijkheid van de minister voor de tenuitvoerlegging van strafrechtelijke beslissingen, zou kunnen worden overwogen de Minister van Veiligheid en Justitie te belasten met de informatieverschaffing aan het slachtoffer en nabestaanden over het verloop van de tenuitvoerlegging. Daarmee zou de eerder genoemde scheiding tussen de totstandkoming van de strafrechtelijke beslissing en de verstrekking hiervan door het openbaar ministerie enerzijds, en de uitvoering daarvan door de minister anderzijds, ook op het punt van het informeren van slachtoffers en nabestaanden worden doorgevoerd. Voor het slachtoffer en nabestaanden is het echter van belang dat zij te maken krijgen met een beperkt aantal contactpersonen; één aanspreekpunt voor informatie over het verloop van de strafzaak ongeacht de fase waarin deze zich bevindt, heeft hierbij de voorkeur. Vanuit dit belang van één loket voor het slachtoffer en de bij het openbaar ministerie opgebouwde infrastructuur en kennis is er voor gekozen de integrale verantwoordelijkheid voor het informeren van slachtoffers en nabestaanden in alle fasen van het strafproces, inclusief de tenuitvoerlegging, bij het openbaar ministerie te laten.

Het openbaar ministerie kan voor het informeren gebruik maken van de verschillende informatiebronnen binnen de strafrechtsketen. Naast AICE is in dit verband vermeldenswaardig dat er een Informatieportaal Justitiabelen (INJUS) is ontwikkeld. Dit portaal, in beheer bij Justid, vormt de modernisering van de informatievoorziening vanuit de uitvoeringsketen van strafrechtelijke beslissingen en is bestemd voor alle partijen die slachtoffers of nabestaanden informeren en voor instanties die vanuit hun publieke functie informatie over personen in de strafrechtketen nodig hebben en mogen ontvangen, zoals gemeenten.

5.4 Taken van de politie

De politie heeft in het kader van de tenuitvoerlegging meerdere taken. De omvang en inhoud van deze taken, in paragraaf 5.4.1 kort beschreven, wijzigen niet met dit wetsvoorstel. Met de komst van de nationale politie (Stb. 2012, 315; Kamerstukken 30 880) en de met dit wetsvoorstel beoogde directe verantwoordelijkheid van de minister voor de tenuitvoerlegging wijzigt wel de wijze waarop de politie wordt aangestuurd op de executietaak. In paragraaf 5.4.2 komen de afspraken aan bod die in het kader van de uitvoering van de executietaak worden gemaakt tussen minister en korpschef.

5.4.1 Taken ten behoeve van de tenuitvoerlegging

De werkzaamheden die de politie verricht ten behoeve van de tenuitvoerlegging vallen onder de basistaak van de politie en zijn onder te verdelen in gerichte executie, ongerichte executie en toezicht op de naleving.

Bij de gerichte executie gaat het om executieopdrachten voor veroordeelden met een bekende woon- of verblijfplaats in Nederland. Hierbij valt te denken aan een opdracht tot de inzet van het dwangmiddel gijzeling op grond van de Wahv of een arrestatiebevel voor de tenuitvoerlegging van een vrijheidsstraf. Van dergelijke executieopdrachten worden er per jaar ongeveer 270.000 via het CJIB aan de politie verstrekt. Het grootste deel hiervan — meer dan 200.000 — ziet op de uitvoering van de Wet administratiefrechtelijke handhaving verkeersvoorschriften. Daarnaast kan in het verband van de gerichte executie worden gewezen op de betekenings-opdrachten die de politie uitvoert. Uitgangspunt is dat de politie vanuit de beoogde centrale coördinatie van betekenen door het AICE geen op zichzelf staande gerichte opdrachten meer krijgt aangeboden, omdat de betekening primair gebeurt door de post of een andere door de minister aangewezen dienst (zie paragraaf 6.2). Indien echter spoedige betekening in persoon noodzakelijk is, bijvoorbeeld om een zitting doorgang te kunnen doen laten vinden, kan de politie worden ingezet om de dagvaarding of de oproeping tijdig in persoon te betekenen. Dit geldt ook voor de gevallen waarin de betekening samenloopt met een andere executieopdracht die de politie al in uitvoering heeft.

De zogeheten ongerichte executie ziet op de afhandeling van zaken van personen zonder bekende woon- of verblijfplaats in Nederland. Deze personen worden in het landelijke opsporingsregister van de politie (verder: OPS) gesignaleerd. Het kan gaan om principale vrijheidsstraffen, vervangende hechtenis ter zake van omgezette taakstraffen, geldboetevonnissen, schadevergoedingsmaatregelen, lijfsdwang ter zake ontnemingsmaatregelen, gijzeling ter zake strafbeschikkingen, buitengebruikstelling van een voertuig of gijzeling ter zake Wahv-sancties en aanhouding ter betekening van een rechterlijke beslissing. Voor deze OPS-zaken is het de verantwoordelijkheid van elke opsporingsambtenaar om — waar mogelijk — na te gaan of een persoon die op enige wijze in aanraking komt met de politie, nog openstaande straffen heeft. Dergelijke toevallige aanhoudingen kunnen ook voortvloeien uit gerichte acties, zoals gecombineerde controles op alcohol- en drugsgebruik, belastingachterstanden, onderhoud van het voertuig, openstaande straffen, etc. Op basis van de aard van het delict en de zwaarte van de openstaande straf wordt een selectie gemaakt van zaken waarvoor intensiever wordt opgespoord. Dit gebeurt door de inzet van de rechercheteams binnen elke regio en door het Team Executie Strafvonnissen (TES). Voor de inzet van het TES geldt dat AICE namens de minister zaken voor tenuitvoerlegging overdraagt aan het TES in geval het zaken betreft met openstaande vrijheidsstraffen van 120 dagen of meer waarbij het verblijfadres van de veroordeelde onbekend is of het vermoeden bestaat dat de veroordeelde zich in het buitenland bevindt. Vanaf openstaande vrijheidsstraffen van driehonderd dagen is er sprake van actieve opsporing door het TES.

Het derde type taak dat de politie heeft in het kader van de tenuitvoerlegging is bij het houden van toezicht op de naleving van opgelegde vrijheidsbeperkende straffen en maatregelen. Hierbij moet met name worden gedacht aan de handhavingsbijdrage die de politie levert bij het dagelijks toezicht dat de reclassering houdt op de naleving van vrijheidsbeperkende bijzondere voorwaarden gesteld bij een voorwaardelijke veroordeling of bij een voorwaardelijke invrijheidstelling. Daarnaast heeft de politie een rol bij het toezicht op door de rechter opgelegde vrijheidsbeperkende maatregelen (bedoeld in artikel 38v Sr) en bij door een officier van justitie met een strafbeschikking (artikel 257a Sv) of in een gedragsaanwijzing ter beëindiging van ernstige overlast (artikel 509hh Sv) aan de verdachte gegeven gedragsaanwijzingen. Op het moment dat de opsporingsambtenaar — al dan niet op aangeven van degene die wordt beschermd door de straf of maatregel — een overtreding van de opgelegde vrijheidsbeperking constateert, kan vervolgens de betrokkene worden aangehouden en voor de officier van justitie worden geleid voor een vervolgbeslissing. Voor de volledigheid merken wij hierbij op dat — net als in de huidige regeling — in het voorgestelde artikel 6:3:14 Sv de hulpofficier van justitie de aanhouding kan bevelen indien het bevel van de officier van justitie niet kan worden afgewacht.

5.4.2 Aansturing uitvoering executietaak

De tenuitvoerlegging is op grond van dit wetsvoorstel de directe verantwoordelijkheid van de Minister van Veiligheid en Justitie. De minister kan voor de tenuitvoerlegging algemene en bijzondere lasten geven aan de politie (voorgesteld artikel 6:1:5 Sv). De algemene lasten, het te voeren beleid, betreffen de in de vorige paragraaf beschreven taken van de politie en de verwezenlijking daarvan. Op grond van deze bevoegdheid worden verder jaarlijks afspraken gemaakt tussen het Ministerie van Veiligheid en Justitie en de politieorganisatie. Deze jaarlijkse afspraken over de tenuitvoerlegging zien op de te behalen concrete resultaten en worden aan de Tweede Kamer gezonden. Het openbaar ministerie is bij het maken van deze afspraken betrokken, omdat in de dagelijkse praktijk de officier van justitie de beperkte recherchecapaciteit van de politie in de regio verdeelt tussen de opsporings- en de tenuitvoerleggingstaken. Dit zijn allebei taken in het kader van de strafrechtelijke handhaving van de rechtsorde. De behaalde resultaten worden — net als in de huidige situatie — maandelijks centraal in kaart gebracht zodat binnen de politieorganisatie (van bovenaf) gericht en tijdig kan worden bijgestuurd op het moment dat behaalde prestaties achterblijven bij de gestelde normen.

Binnen de nationale politie is de executietaak binnen verschillende onderdelen belegd. Dit is ook zo opgenomen in het inrichtingsplan van de nationale politie (Kamerstukken II 2012/13, 29 628, nr. 346). Zoals gezegd is de tenuitvoerlegging geen specialisme binnen de politie, maar een basistaak. De tactische uitvoering van de executietaak wordt gedaan door de eenheden die de basis politiezorg bieden, de basisteams, of indien nodig door zwaardere teams zoals arrestatieteams. Daarnaast zijn er regionale eenheden die de coördinatie van de executietaken verzorgen en is er — tot slot — het reeds genoemde TES, dat zich richt op de opsporing van de meest prioritaire zaken uit het opsporingsregister. De minister kan voor de tenuitvoerlegging opdrachten geven aan onder andere politieambtenaren (6:1:5 Sv; huidig artikel 556, eerste lid, Sv). Ten behoeve van de tenuitvoerlegging kan de ambtenaar die belast is met een tenuitvoerleggingstaak voor de aanhouding van de persoon iedere plaats betreden en doorzoeken. Voor de vaststelling van de plaats van de gezochte persoon kan de opsporingsambtenaar gebruik maken van de bevoegdheden, benoemd in de voorgestelde bepaling 6:1:7 Sv, het huidige artikel 565 Sv. Indien toepassing van een bevoegdheid dat vereist, wordt de zaak voorgelegd aan een officier van justitie die beslist over de inzet van de bevoegdheid of over het indienen van een daartoe strekkende vordering bij de rechter-commissaris.

5.5 Taken van de reclassering

De taken van de reclassering op het gebied van de tenuitvoerlegging van strafrechtelijke beslissingen zijn het verzorgen van het dagelijks toezicht op de naleving van vrijheidsbeperkende voorwaardelijke sancties, de plaatsing naar forensische zorg, de tenuitvoerlegging van taakstraffen en het aanbieden van gedragsinterventies en het verstrekken van inlichtingen en adviezen daarover aan de bevoegde autoriteiten. Deze controlerende, begeleidende en adviserende taken worden door de drie door de minister erkende reclasseringsorganisaties uitgevoerd, te weten de Stichting Reclassering Nederland (RN), de Stichting Verslavingsreclassering GGZ (SVG) en het Leger des Heils Jeugdzorg en Reclassering (LdH J&R), en worden hieronder op hoofdlijnen beschreven. Op de rol van de jeugdreclassering wordt ingegaan in paragraaf 5.7 over jeugd-sancties.

In paragraaf 5.3.5 van deze memorie van toelichting hebben wij toegelicht dat het openbaar ministerie belast blijft met het toezicht op de naleving van vrijheidsbeperkende straffen en maatregelen. Op grond van deze wettelijke verantwoordelijkheid draagt het openbaar ministerie — via het AICE — aan de reclassering op het feitelijk toezicht te verzorgen op de naleving van voorwaarden en zelfstandige vrijheidsbeperkende interventies. De voorwaarden die worden gesteld aan de deelname van de veroordeelde aan de vrije samenleving — naast de algemene voorwaarde dat niet opnieuw een strafbaar feiten wordt gepleegd — zijn controlerend of gedrags-beïnvloedend van aard. Bij het eerste kan worden gedacht aan een gebiedsverbod, een contact-verbod of een verbod op het gebruik van verdovende middelen, bij het tweede bijvoorbeeld aan verplichte deelname aan een behandeling of gedragsinterventie. De periode dat de reclassering opdracht heeft toezicht te houden op de naleving kan verschillen. Dit is afhankelijk van de wettelijke basis en de aard en inhoud van de ten uitvoer te leggen voorwaarde of interventie. Bij een veroordeling waarbij een deel van de sanctie voorwaardelijk is opgelegd, bedraagt de proeftijd bijvoorbeeld in beginsel ten hoogste drie jaar (in uitzonderingsgevallen ten hoogste tien jaar), bij een voorwaardelijke invrijheidstelling is de proeftijd primair afhankelijk van de duur van de opgelegde vrijheidsstraf. Het toezicht kan — ook omdat in voorkomende gevallen verlenging door de rechter mogelijk is — een relatief lange periode bestrijken. In dit verband wijzen wij ook op het Wetsvoorstel tot wijziging van het Wetboek van Strafrecht en Wetboek van Strafvordering in verband met het laten vervallen van de maximale duur van de voorwaardelijke beëindiging van de verpleging van overheidswege, het verlengen van de proeftijden van de voorwaardelijke invrijheidstelling en de invoering van een langdurige gedragsbeïnvloedende en vrijheidsbeperkende maatregel voor ter beschikking gestelden en zeden- en geweldsdelinquenten (Kamerstukken II 2013/14, PM). Op grond van dat wetsvoorstel komt de maximale duur van de voorwaardelijke beëindiging van de verpleging van overheidswege bij de terbeschikkingstelling te vervallen, waardoor langduriger — en indien noodzakelijk levenslang — toezicht mogelijk wordt.

Voor de intensiteit van het gehouden toezicht hanteert de reclassering drie niveaus. De indeling naar toezichtsniveau geschiedt op grond van het risico op recidive. Bij een laag recidiverisico past een lagere contactfrequentie en minder intensieve begeleiding en controle dan bij een hoog risico. Als blijkt dat een ondertoezichtgestelde de bijzondere voorwaarden niet naleeft of zich niet houdt aan de aanwijzingen van de reclassering, bericht de reclassering dit — net als nu reeds het geval is — aan de minister (AICE) en aan het openbaar ministerie. De melding aan AICE dient om de administratie rondom de tenuitvoerlegging compleet te houden op persoonsniveau. Bij het bericht aan het openbaar ministerie geeft de reclassering tegelijk advies over de reactie die naar het oordeel van de reclassering zou moeten volgen op de geconstateerde schending. Het openbaar ministerie beslist op basis van de schending en dit advies tot het al dan niet bij de rechter vorderen van tenuitvoerlegging van het voorwaardelijk deel van de sanctie.

De verantwoordelijkheid van de reclassering voor de tenuitvoerlegging van taakstraffen houdt zowel het zorgdragen voor voldoende werkprojecten als het zorgdragen voor het toezicht tijdens de uitvoering van de taakstraf in. Voor de start van de tenuitvoerlegging wordt degene die de taakstraf moet uitvoeren uitgenodigd op het bureau van de reclassering voor een intakegesprek. Tijdens dit gesprek worden de regels van de taakstraf uitgelegd en wordt bekeken wanneer de veroordeelde zijn taakstraf gaat uitvoeren en op welke werkplek. Er zijn diverse projectplaatsen van de reclassering, zoals arbeid in het bos of in de groenvoorziening of op bestaande projectplaatsen, zoals in een ziekenhuis of een verpleeghuis. Op basis van het intakegesprek wordt een taakstrafovereenkomst getekend. Als de veroordeelde de hierin gemaakte afspraken niet nakomt, volgt doorgaans eerst een waarschuwing van de reclassering. Bij herhaalde of ernstiger overtredingen of bij een anderszins niet of niet naar behoren verrichte taakstraf wordt — in het geval de taakstraf door de rechter is opgelegd — door het openbaar ministerie overgegaan tot het bevelen van vervangende hechtenis (voorgesteld artikel 6:3:3 Sv). Indien de taakstraf door de officier van justitie is opgelegd in een strafbeschikking, wordt de zaak bij onvolledige uitvoering van de taakstraf geretourneerd naar de officier van justitie en wordt in beginsel alsnog overgegaan tot dagvaarding.

In het geval dat een rechter — als onderdeel van een straf of maatregel — aan iemand met een psychische of psychiatrische stoornis (ambulante) forensische zorg oplegt, zorgt de reclassering voor het namens de Minister van Veiligheid en Justitie plaatsen naar deze forensische zorg, alsmede het houden van toezicht daarop en het verschaffen van inlichtingen daarover aan de bevoegde autoriteiten.

In het kader van de tenuitvoerlegging is de reclassering — tot slot — verantwoordelijk voor het verzorgen van gedragsinterventies. Deze wetenschappelijk erkende interventies die beogen het gedrag van de veroordeelde blijvend positief te beïnvloeden kunnen tijdens de detentieperiode of als opgelegde voorwaarde worden uitgevoerd. Het gaat hierbij bijvoorbeeld om training van cognitieve vaardigheden, agressietraining of een leefstijltraining.

Tot slot vermelden wij dat doordat de reclassering in alle fasen van het strafproces betrokken is bij verdachten en veroordeelden, zij over veel relevante gegevens over de persoon van de betrokkene beschikt. Dit zorgt ervoor dat de reclassering naast de hierboven beschreven uitvoerende taken ook een belangrijke adviesfunctie heeft, ook tijdens de tenuitvoerleggingsfase (zie bijvoorbeeld artikel 6:2:11 Sv over het advies van de reclassering over het stellen van bijzondere voorwaarden bij een voorwaardelijke invrijheidsstelling).

5.6 De rechter

De rechter die een straf of maatregel oplegt moet erop kunnen rekenen dat deze sanctie ook daadwerkelijk ten uitvoer wordt gelegd. Op de minister rust dan ook de plicht om de rechterlijke beslissingen die hij via het openbaar ministerie ontvangt ten uitvoer te leggen. Voorgesteld wordt in de wet vast te leggen dat de rechterlijke macht zorgt dat binnen veertien dagen na ondertekening van het vonnis de beslissing wordt aangeleverd bij het openbaar ministerie (artikel 365, zesde lid, Sv). Dit is nader toegelicht in paragraaf 4.2.1, over het belang van een snelle tenuitvoerlegging. Tijdens de tenuitvoerlegging kan de rechterlijke macht op meerdere momenten en op meerdere manieren in beeld komen. Primair betreft dit de vervolgbeslissingen die de rechter op grond van Titel 6 van het voorgestelde Boek 6 ambtshalve kan, danwel op vordering van het openbaar ministerie of op verzoek van een veroordeelde of zijn raadsman moet nemen. Welke rechter bevoegd is voor deze vervolgbeslissingen tijdens de tenuitvoerlegging is, is in de huidige wetgeving op diverse plekken geregeld. Zowel in het Wetboek van Strafrecht, als in het Vierde en Vijfde Boek van het Wetboek van Strafvordering worden de vervolgbeslissingen van de strafrechter geregeld. In titel 6 van Boek 6 worden de procesregels bij de vervolgbeslissingen bij de tenuitvoerlegging samengebracht. De bevoegde rechter kan zijn de rechter-commissaris, de kantonrechter, de raadkamer, de rechtbank, de rechtbank die in eerste aanleg kennis heeft genomen van de zaak, de rechter die de sanctie heeft opgelegd, de rechter in hoger beroep; tot het nemen van sommige beslissingen is exclusief de penitentiaire kamer van het Hof Arnhem-Leeuwarden bevoegd. Met de voorgestelde nieuwe zesde titel van Boek 6 wordt deze bevoegdheid eenduidiger geregeld in artikel 6:6:1 Sv. Hetzelfde geldt voor de procedurele voorschriften die gelden voor de behandeling van de zaak. De huidige ruim 45 regelingen voor de verschillende rechtsgangen voor het verkrijgen van een vervolgbeslissing van de rechter tijdens de tenuitvoerlegging worden teruggebracht tot minder dan tien verschillende procedures, geclusterd naar type beslissing. Tot slot is vermeldenswaardig dat de rechterlijke macht altijd om advies wordt gevraagd als een gratieverzoek wordt ingediend (artikel 122 Grondwet).

Volledigheidshalve vermelden wij hier dat in artikel 6:2:8 Sv de bevoegdheid van de RSJ is geregeld te oordelen over klachten over (over)plaatsing en terugplaatsing naar respectievelijk een tbs-kliniek en de gevangenis. Hiervoor is in paragraaf 3.1.1 en 5.3.1 al ingegaan op het hybride systeem van rechtsbescherming bij de tenuitvoerlegging van vrijheidsbenemende straffen en maatregelen.

5.7 Tenuitvoerleggingjeugdsancties

De huidige algemene verantwoordelijkheid van het openbaar ministerie voor de tenuitvoerlegging geldt voor alle opgelegde sancties. In het strafprocesrecht wordt op dit punt geen onderscheid gemaakt tussen het algemene strafrecht en het jeugdstrafrecht. De hierboven in paragraaf 5.1 beschreven nieuwe verantwoordelijkheidsverdeling geldt dus eveneens voor de tenuitvoerlegging van strafrechtelijke beslissingen die betrekking hebben op jeugdigen. Voor zover er niet bij of krachtens de wet een afwijkende regeling voor jeugdigen of jongvolwassenen geldt, zijn op grond van het voorgestelde artikel 6:1:14 Sv de algemene bepalingen voor de tenuitvoerlegging ongewijzigd van toepassing op de tenuitvoerlegging van jeugdsancties.

De bijzondere bepalingen voor jeugdige personen (Titel VIII A van het Tweede Boek van het Wetboek van Strafrecht) bepalen welke straffen en maatregelen aan jeugdigen kunnen worden opgelegd. Ten opzichte van het algemene strafrecht zijn er specifieke straffen en maatregelen voor jeugdigen. Te denken valt hierbij aan de jeugddetentie en de maatregel van plaatsing in een inrichting voor jeugdigen (PIJ) die vrijheidsbeneming in een justitiële jeugdinrichting met zich brengen. Vrijheidsbenemende sancties worden net als bij volwassenen door de DJI uitgevoerd. Jeugdigen worden daarbij in justitiële jeugdinrichtingen geplaatst en niet in het gevangeniswezen.

De specifieke voorschriften die gelden voor de tenuitvoerlegging van jeugdsancties en die thans zijn opgenomen in de genoemde Titel VIII A worden overgenomen in het nieuwe Boek 6 Sv, waarin alle bepalingen over de tenuitvoerlegging worden samengebracht. Uit deze aparte voorschriften volgt dat in de uitvoering van jeugdsancties andere partijen betrokken zijn dan in de uitvoering van volwassenensancties. Het gaat in het bijzonder om de raad voor de kinderbescherming en de bureaus jeugdzorg die de jeugdreclasseringstaak uitvoeren.

De raad voor de kinderbescherming coördineert de uitvoering van de taakstraffen voor jeugdigen — zowel werk- als leerstraffen — en heeft een bijzondere taak in de tenuitvoerlegging van jeugd-sancties, te weten de zogenaamde casusregie. De casusregie volgt uit de toezichthoudende taak van de raad voor de kinderbescherming op de uitvoering van jeugdreclasseringswerkzaamheden. Dit toezicht is vastgelegd in het huidige artikel 77hh Sr, dat op basis van het voorliggende wetsvoorstel ongewijzigd wordt opgenomen in het nieuwe boek 6 Sv (voorgesteld artikel 6:1:24 Sv). Bij deze toezichthoudende taak hoort ook een aanwijzingsbevoegdheid van de raad voor de kinderbescherming jegens de organisaties die de jeugdreclasseringswerkzaamheden uitvoeren (artikel 6:1:24, eerste lid, Sv). Doel van de genoemde casusregie door de raad voor de kinderbescherming is het bevorderen van de samenhang tussen de verschillende activiteiten van de ketenpartners in het jeugdstrafrecht om te komen tot een snelle, vroegtijdige en consequente reactie op het gedrag van de jeugdige. Daarbij gaat het zowel om de inhoudelijke samenhang als om het toezien op de naleving van door de eigen organisatie en door de jeugdreclassering afgesproken termijnen en procedures. De centrale administratie en informatievoorziening die bij het AICE wordt gerealiseerd draagt hieraan bij.

De Bureaus Jeugdzorg voeren de jeugdreclassering uit. Jeugdreclassering biedt begeleiding van en toezicht op jeugdige plegers van strafbare feiten in het kader van verschillende modaliteiten in extramuraal, voorwaardelijk kader, zoals een (deels) voorwaardelijke jeugddetentie of een schorsing van de preventieve hechtenis. In het kader van de decentralisatie van de jeugdzorg zullen de taken van de jeugdreclassering in 2015 onder de verantwoordelijkheid van de gemeenten komen te vallen. Dit krijgt vorm in het bij de Tweede Kamer aanhangige wetsvoorstel tot het stellen van regels over de gemeentelijke verantwoordelijkheid voor preventie, ondersteuning, hulp en zorg aan jeugdigen en ouders bij opgroei- en opvoedingsproblemen, psychische problemen en stoornissen (Jeugdwet) (Kamerstukken II 2012/13, 33 684). Feitelijk zal de jeugdreclas-seringstaak worden uitgevoerd door daartoe gecertificeerde instellingen.

In het kader van de tenuitvoerlegging van jeugdsancties is ook van belang het wetsvoorstel tot wijziging van het Wetboek van Strafrecht, het Wetboek van Strafvordering en enige andere wetten in verband met de invoering van een adolescentenstrafrecht, dat op 4 juni 2013 door de Tweede Kamer is aangenomen (Kamerstukken I 2012/13, 33 498, A). Doel van het adolescentenstrafrecht is het bevorderen van passende sanctionering van jongeren en jongvolwassenen in de leeftijd van 15 tot 23 jaar, waarbij rekening wordt gehouden met de ontwikkelingsfase van de jongere of jongvolwassene. De leeftijdsgrens voor de toepassing van het jeugdstrafrecht bij jongvolwassenen gaat van 21 naar 23 jaar. De mogelijkheid om volwassenenstrafrecht toe te passen bij 16- en 17-jarigen blijft gehandhaafd. Door het bevorderen van een structurele afweging of jeugdstrafrecht of volwassenenstrafrecht geëigend is bij deze doelgroep, wordt meer flexibiliteit gerealiseerd in de sanctietoepassing. Een toename van de flexibiliteit — en daarmee de variëteit — in de sanctietoepassing heeft ook consequenties voor de tenuitvoerlegging, die daarop moet zijn toegesneden. Zo heeft de nieuwe wet bijvoorbeeld tot gevolg dat niet in alle gevallen de jeugdreclassering het reclasseringstoezicht dient uit te voeren bij de toepassing van jeugdstrafrecht, maar de rechter ook kan besluiten om aan de volwassenenreclassering de opdracht te geven de reclasseringswerkzaamheden uit te voeren bij een 16- of 17-jarige. Andersom zal het mogelijk zijn juist ten aanzien van de jongvolwassenen ten aanzien van wie het jeugdstrafrecht wordt toegepast, de toezichthoudende en begeleidende taak door de gecertificeerde jeugdreclas-seringsinstelling te laten verrichten.

Het AICE heeft zicht op alle ten uitvoer te leggen beslissingen (paragraaf 5.2.2) en bepaalt op grond daarvan welke instantie (welk deel van) de opgelegde straf ten uitvoer moet leggen.

Tijdens de tenuitvoerlegging bewaakt het AICE namens de minister de naleving van uit de wet voortvloeiende termijnen. Bij deze taken wordt door het AICE vanzelfsprekend waar nodig onderscheid gemaakt tussen de tenuitvoerlegging van jeugd- en volwassenensancties.

  • 6. 
    Betekening

6.1 Rechtsvergelijkend onderzoek naar betekening

Om tot tenuitvoerlegging van een strafrechtelijke beslissing over te kunnen gaan moet of de dagvaarding of de mededeling van de uitspraak in persoon bekend zijn gemaakt. Duidelijk moge zijn dat hiermee de regeling van de betekening en de beoogde daadwerkelijke en snelle tenuitvoerlegging nauw met elkaar samenhangen. Om deze reden wordt erop gestuurd reeds de dagvaarding zoveel mogelijk in persoon te betekenen. Dit leidt tot kortere doorlooptijden, minder registraties in het opsporingsregister, minder belasting van de politie (bijvoorbeeld doordat minder betekeningen op het laatste moment nog in persoon moeten gebeuren) en tot minder zaken die door het niet onherroepelijk worden van de beslissing niet ten uitvoer kunnen worden gelegd. De betekeningsregeling is echter niet alleen van belang voor de tenuitvoerlegging. Voor personen die zijn betrokken in een strafrechtelijke procedure is het van belang op de hoogte te kunnen zijn van de voortgang in die procedure, met name om zich tegen de beschuldigingen te kunnen verweren. Omdat gerechtelijke mededelingen op verschillende momenten in strafzaken moeten worden betekend, wordt voorgesteld de gewijzigde betekeningsregeling niet — zoals thans — in het Boek over de tenuitvoerlegging op te nemen, maar in het Eerste Boek, en wel in de Tweede Titel, over De verdachte (artikelen 27 en verder Sv). Betekening houdt in dat gerechtelijke stukken op de bij de wet voorgeschreven wijze bekend moeten worden gemaakt aan verdachten of veroordeelden. Het openbaar ministerie is belast met het doen van alle wettelijk voorgeschreven mededelingen, tenzij bij wet voor specifieke mededelingen anders is bepaald (huidig artikel 555, voorgesteld artikel 36a Sv). De wettelijke regeling van de betekening en de uitvoering die hieraan wordt gegeven, beïnvloeden direct de efficiëntie van de strafrechtspleging. Van een wettelijk correcte betekening, een rechtsgeldige betekening, hangt namelijk af of een bepaalde fase in het strafproces kan beginnen of niet. Zo kan een terechtzitting niet plaatsvinden zonder rechtsgeldige betekening van de dagvaarding aan de verdachte (artikel 278 Sv). Een rechtsgeldige betekening is ook van belang voor het moment waarop de termijn voor het instellen van rechtsmiddelen gaat lopen. Zo wordt een vonnis in beginsel alleen voor tenuitvoerlegging vatbaar na het verstrijken van de termijn van veertien dagen voor het instellen van hoger beroep indien de dagvaarding niet alleen rechtsgeldig is betekend, maar ook op een wijze waaruit blijkt dat de verdachte van de zitting op de hoogte is (betekening in persoon). In andere gevallen waarbij het vonnis in afwezigheid van de verdachte is gewezen, kan het hoger beroep worden ingesteld binnen veertien dagen nadat zich een omstandigheid heeft voorgedaan waaruit voortvloeit dat de einduitspraak bekend is aan de verdachte (artikel 408 Sv). Concreet brengt dit mee dat indien de dagvaarding rechtsgeldig, maar niet in persoon is betekend, na een bij verstek gewezen vonnis de mededeling van de uitspraak veelal alsnog in persoon aan de veroordeelde moet worden medegedeeld of betekend om de beroepstermijn te laten aanvangen.

Tegen deze achtergrond hebben wij door de Erasmus Universiteit Rotterdam een rechtsvergelijkend onderzoek laten uitvoeren naar de regeling en de praktijk van de betekening van gerechtelijke stukken in strafzaken (“Modaliteiten van betekening in rechtsvergelijkend perspectief’, P.A.M. Mevis e.a., in opdracht van het Wetenschappelijk onderzoek- en documentatiecentrum van het Ministerie van Veiligheid en Justitie (WODC), september 2012). De doelstelling van het onderzoek was te inventariseren welke regelingen inzake betekening in een aantal andere landen bestaan en die mogelijkerwijze een bijdrage kunnen leveren aan verbetering en versnelling van de betekening. En daarmee aan de tenuitvoerlegging van strafrechtelijke beslissingen in Nederland. In het bijzonder is hierbij onderzocht welke mogelijkheden er elders in Europa bestaan voor elektronische betekening van stukken in het strafrecht. Dit past tevens binnen het voornemen van dit kabinet om het contact tussen overheid en burger zoveel mogelijk digitaal, en dus zo weinig mogelijk op papier, te laten verlopen (Kamerstukken II 2012/13, 26 643, nr. 280).

Na een eerste beoordeling van welke landen het met name de moeite waard zou zijn om de wettelijke regeling in kaart te brengen (quick scan), hebben de onderzoekers zich toegespitst op de regelingen en de praktijk in België, Duitsland, Engeland, Noorwegen en Zwitserland. In het onderzoek is ook geïnventariseerd in hoeverre de voorzieningen, mede gelet op het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (verder: EVRM) en de rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (verder: EHRM), in de betreffende landen acceptabel en werkbaar zijn.

De conclusies van de onderzoekers (idem, blz. 174 e.v.) maken duidelijk dat alle onderzochte landen een eigen balans hebben gevonden tussen enerzijds een praktisch werkbare betekenings-regeling en anderzijds voldoende rechtsbescherming voor de betrokkene. De onderzoekers merken in dit verband op dat de betekeningsregeling niet los is te zien van de wetsystematiek en de rechtscultuur van de onderzochte landen. Meer concreet zijn door de onderzoekers enkele conclusies getrokken die van belang zijn voor de Nederlandse regeling. In de paragrafen hieronder wordt ingegaan op het gevolg dat door ons aan deze conclusies is gegeven.

6.2 Centrale coördinatie betekening

Voor de onderzoekers staat voorop dat het voor een adequate betekening van het grootste belang is dat reeds in het voorbereidend onderzoek ‘iemand’ (een dienst, een functionaris) het belang van betekening onderkent en de uitvoering ervan tot zijn verantwoordelijkheid rekent. Voor het opsporen van een adres waar de verdachte kan worden bereikt, moet deze verantwoordelijke adequate en voldoende, feitelijke middelen en desnoods dwangmiddelen, kunnen inzetten. Voor de Nederlandse praktijk is hiervoor geen wetswijziging nodig, maar een investering in de uitvoeringspraktijk. De onderzoekers vatten dit samen in de kop ‘Betekenen moet je doen’ (idem, blz. 178). Deze conclusie bevestigt de waarde en relevantie van de reeds in gang gezette ontwikkeling dat het CJIB in zijn rol van het AICE centraal de coördinatie van alle betekenings-opdrachten gaat verzorgen in opdracht van het openbaar ministerie. Centrale coördinatie van het betekenen levert op dat op een gestandaardiseerde wijze wordt gewerkt en gericht wordt gestuurd op de betekeningsopdrachten. Hierbij wordt — zoals hierboven genoemd — gestuurd op het zoveel mogelijk in persoon betekenen van dagvaardingen omdat dit leidt tot kortere doorlooptijden, minder registraties in het opsporingsregister, minder belasting van de politie en minder zaken die door het niet onherroepelijk worden van de beslissing niet ten uitvoer kunnen worden gelegd. Binnen de algemene beleidsmatige inzet van betekening in persoon zijn — in lijn met de hieronder beschreven rechtspraak van het EHRM — de hierop gerichte inspanningen het grootst bij ernstiger zaken. Een bijkomend voordeel van de coördinatie van betekenen door het AICE — dat ook het overzicht heeft over alle beslissingen die ten uitvoer moeten worden gelegd — is dat contactmomenten met de verdachte of veroordeelde beter worden benut. Op het moment dat een betekening in persoon plaatsvindt, kunnen bijvoorbeeld mogelijk ook openstaande geldsancties worden geïnd.

6.3 Elektronische betekening

Elektronische betekening blijkt in alle door de onderzoekers van de Erasmus Universiteit Rotterdam nader onderzochte landen mogelijk op basis van hun wettelijke regeling. De onderzoekers constateren echter dat in deze landen in de regel (nog) geen gebruik wordt gemaakt van deze mogelijkheid. Het spaarzame gebruik van de geboden mogelijkheden van elektronische communicatie hangt er voornamelijk mee samen dat elektronische betekening afhankelijk is van de medewerking van de verdachte of de veroordeelde. Indien een betrokkene niet wil worden gevonden en dus niet reageert op de elektronisch verzonden gerechtelijke mededeling, wordt altijd teruggevallen op de fysieke (papieren) betekening in persoon. Elektronische betekening biedt dus geen oplossing voor de ‘moeilijke gevallen’. Rekening houdend met deze conclusie wordt in dit wetsvoorstel elektronische mededeling op twee niveaus mogelijk gemaakt. Deze wijzigingen betreffen zowel het doen van gerechtelijke mededelingen aan natuurlijke personen als aan rechtspersonen.

Het eerste, meest vergaande niveau is de voorgestelde mogelijkheid van volledig elektronische betekening (artikel 36b, tweede lid, Sv). De betrokkene ontvangt in dit geval op het door hem opgegeven e-mailadres een notificatie dat hij kan inloggen in een beveiligde omgeving om kennis te nemen van aan hem gerichte stukken. De e-mail bevat een hyperlink naar deze beveiligde omgeving. Om in te kunnen loggen moet de verdachte of veroordeelde een elektronische handtekening zetten, ofwel zich digitaal identificeren met een authenticatiemiddel dat voldoet aan de eisen die binnen het in Europees verband ontwikkelde standaard raamwerk (STORK) horen bij niveau 3 van STORK (voorgesteld artikel 36f Sv). Dit niveau biedt een hoge mate van zekerheid voor de verificatie van de geclaimde identiteit van de gebruiker. Hierbij kan worden gedacht aan het gebruik van DigiD waarbij niet alleen een gebruikersnaam en wachtwoord worden vereist, maar ook een sms-controle (zie www.digid.nl). Voor online identificatie door bedrijven en overheden kan worden gedacht aan eHerkenning (zie www.eherkenning.nl). Wij wijzen in dit verband op het Wetsvoorstel digitale processtukken (thans in consultatie), op grond waarvan eisen worden gesteld aan het tekenen en waarmerken van stukken in het strafproces.

Beoogd is dat het systeem het moment registreert waarop de betrokkene inlogt en dus de aangeboden gerechtelijke stukken kan inzien. De betrokkene ontvangt nadat geautomatiseerd is vastgesteld dat is ingelogd een tweede e-mailnotificatie. Dit e-mailbericht bevat overeenkomstige gegevens als de akte van uitreiking die wordt opgemaakt van een fysieke uitreiking (artikel 36i Sv). De vastlegging van de elektronische overdracht wordt opgeslagen en waar nodig toegevoegd aan het strafdossier. Deze elektronische betekening geldt als betekening in persoon. Grootschalige toepassing van deze volledig elektronische betekening leidt uiteraard tot een aanzienlijke besparing ten opzichte van de huidige betekening in persoon van papieren stukken. Betrokkenen zijn niet verplicht tot inloggen om kennis te nemen van aan hun gerichte gerechtelijke mededelingen. Door de steeds grotere beschikbaarheid van technologische voorzieningen en de effi-ciëntievoordelen die volgen uit de plaats- en tijdonafhankelijkheid van elektronische betekening is niettemin de verwachting dat hiervan in toenemende mate gebruik zal worden gemaakt, zowel door professionele partijen zoals advocatenkantoren en grote bedrijven, als door verdachten en veroordeelden die graag op de meest eenvoudige manier of onopvallend vanachter de computer kennis willen nemen van gerechtelijke mededelingen.

Het tweede niveau is de elektronische ondersteuning van de fysieke betekening. Dit houdt in dat nog steeds iemand op pad gaat om de stukken te betekenen, maar dat de akte die wordt opgemaakt van de uitreiking van de stukken elektronisch geschiedt, inclusief de handtekening die onder de akte van uitreiking wordt geplaatst (artikel 36h Sv). Door elektronische formulieren in een handcomputer te gebruiken wordt het maken van fouten bij het opmaken van de akte tot een minimum beperkt en kunnen de opgemaakte aktes van uitreiking veel sneller dan nu centraal worden verwerkt. Dit leidt tot een meer betrouwbare en snellere uitvoering van betekenings-opdrachten.

De kennisgeving van gerechtelijke mededelingen aan natuurlijke personen geschiedt op grond van de wet door betekening, door toezending of door mondelinge mededeling (artikel 36b Sv). Met dit wetsvoorstel wordt voorzien in de mogelijkheid van elektronische toezending. In beginsel gaat bij de toezending van deze mededelingen de verplichting vanuit de overheid niet verder dan dat het stuk op de juiste wijze is verzonden. Er hoeft niet te worden vastgesteld of het stuk ook daadwerkelijk in persoon is ontvangen door de geadresseerde (verzendtheorie). In het algemeen kan worden gesteld dat aan toe te zenden stukken minder vergaande rechtsgevolgen zijn verbonden dan aan te betekenen stukken. Op het moment dat een geadresseerde gebruik wil maken van de geboden elektronische mogelijkheden, zijn de praktische verschillen tussen toezending en betekening gering. Bij elektronische toezending van een kennisgeving wordt namelijk een dezelfde werkwijze als bij elektronische betekening gevolgd; de geadresseerde ontvangt een e-mailnotificatie, met een hyperlink naar een beveiligde omgeving met daarin het stuk. Het enig voorzien verschil is dat voor het kennisnemen van deze stukken geen sms-verificiatie vereist is voor het inloggen met DigiD. Verder stelt het systeem ook hier automatisch vast dat de geadresseerde heeft ingelogd en de toegezonden stukken heeft kunnen openen. In die zin verschilt — voor geadresseerden die gebruik maken van de geboden elektronische voorzieningen — elektronische toezending dus niet wezenlijk van elektronische betekening van gerechtelijke mededelingen.

6.4    Eén betekeningsregeling voor alle rechtsgebieden?

De onderzoekers hebben op grond van hun onderzoek de indruk dat de strafrechtelijke betekening baat zou kunnen hebben bij een gemeenschappelijke regeling voor alle rechtsgebieden, het civiele recht, het bestuursrecht en het strafrecht (rapport “Modaliteiten van betekening in rechtsvergelijkend perspectief’, P.A.M. Mevis e.a., blz. 179, 180). Als het rechtssysteem namelijk uitgaat van één regeling, worden afwijkingen per rechtsgebied eerder als uitzondering op de algemenere regels gezien. Een dergelijke uitzondering vraagt als er sprake is van één uniforme regeling om extra doordenking en motivering. Denken vanuit een algemene regeling die in principe zou moeten kunnen gelden voor verschillende rechtsgebieden, biedt volgens de onderzoekers het voordeel dat vormen van betekening die in een bepaald rechtsgebied naar regeling of toepassing vanzelfsprekend zijn, gemakkelijker ‘doordringen’ als vormen van betekening in andere rechtsgebieden.

Met name voor het strafrecht — waarin de verdachte of de veroordeelde niet altijd belang heeft bij een succesvolle betekening — lijkt dit van belang. In de rechtssystemen van andere landen wordt de betekening aan anderen dan de aangetroffen verdachte, bijvoorbeeld betekening aan zijn procesvertegenwoordiger, ook in het strafprocesrecht gemakkelijker geaccepteerd. Betekening als een rechtsgebiedoverstijgend fenomeen is voorts mogelijk van belang bij de ontwikkeling van de elektronische betekening. Algemene regeling daarvan kan voorkomen dat de technische inrichting van de elektronische betekening in regelgeving en praktijk per rechtsgebied verschilt. Om deze redenen wordt parallel aan dit wetsvoorstel verkend of op termijn een uniforme, eenvormige betekeningsregeling in het Nederlandse recht wenselijk en haalbaar is. Dit vindt plaats binnen de ontwikkelingen van het procesrecht die thans in het privaatrecht en het bestuursrecht in gang zijn gezet in het kader van de innovatieagenda voor de rechtspraak (Kamerstukken II 2012/13, 29 279, 164).

6.5    Overige wijzigingen van de betekeningsregeling

Buiten de in paragraaf 6.3 beschreven voorstellen die verband houden met de elektronische mogelijkheden bij de uitreiking van gerechtelijke stukken, worden nog enkele inhoudelijke wijzigingen voorgesteld.

Dit betreft ten eerste de plaats van de regeling in het wetboek. Zoals wij aan het begin van dit hoofdstuk reeds hebben aangestipt wordt voorgesteld de regeling van de kennisgeving van gerechtelijke mededelingen op te nemen in Eerste Boek van het Wetboek van Strafvordering, omdat het doen van dergelijke mededelingen niet beperkt is tot de fase van tenuitvoerlegging. In een nieuwe afdeling in de titel over de verdachte (artikelen 36a tot en met 36n Sv) worden de kennisgevingen aan natuurlijke personen en die aan rechtspersonen samengebracht. Dit dient vooral de overzichtelijkheid van de regeling van de kennisgeving van gerechtelijke mededelingen.

Een tweede wijzigingsvoorstel betreft de diensten die gerechtelijke mededelingen kunnen uitreiken. De huidige regeling gaat uit van uitreiking door de post of door ambtenaren die door de Minister van Veiligheid en Justitie zijn aangewezen. Voorgesteld wordt dat ook andere door de minister aangewezen ambtelijke diensten of particuliere vervoerders kunnen worden belast met de betekening van gerechtelijke mededelingen. Dit maakt de inzet mogelijk van gespecialiseerde vervoersbedrijven of ambtelijke diensten zoals de Dienst Vervoer en Ondersteuning (DV&O), een landelijke dienst van de Dienst Justitiële Inrichtingen die thans onder meer het vervoer van arrestanten, gedetineerden en goederen en penitentiaire dossiers verzorgt voor het gehele Ministerie van Veiligheid en Justitie. Het AICE zal als centrale coördinator van de betekening (paragraaf 6.2) resultaatgerichte afspraken maken of contracten sluiten met de vervoerders die de betekeningsopdrachten zullen uitvoeren. Hierbij wordt ook gekeken naar de mogelijkheid om de vergoeding voor een betekening in persoon hoger te laten zijn dan de vergoeding voor een andersoortige rechtsgeldige betekening. Dit prijsverschil kan voor de uitvoerende organisatie(s) een belangrijke stimulans zijn om extra inspanningen te leveren voor het realiseren van een uitreiking in persoon, bijvoorbeeld door meerdere malen, ook in de avonduren of in de weekenden langs te gaan bij het adres van de geadresseerde.

Ten derde zien de inhoudelijke wijzigingen van de betekeningsregeling op de personen aan wie kan worden betekend en in welke gevallen dit heeft te gelden als betekening in persoon. Voor deze wijzigingen geldt dat deze geïnspireerd zijn door het hierboven genoemde onderzoek naar modaliteiten van betekening in rechtsvergelijkend perspectief.

Op basis van het huidige recht kan de gerechtelijke mededeling worden uitgereikt aan degene die zich op het woonadres van de geadresseerde bevindt, indien deze zich bereid verklaart het stuk onverwijld aan de geadresseerde door te geven (artikel 588, derde lid, onder a, Sv). Dit geldt echter niet als betekening in persoon, zodat — ook al wordt de mededeling bijvoorbeeld door de partner van de geadresseerde in ontvangst genomen — na een bij verstek gewezen vonnis de mededeling van de uitspraak veelal alsnog in persoon aan de veroordeelde moet worden medegedeeld of betekend om de hoger beroepstermijn te laten aanvangen. Van personen die zich op het adres van de geadresseerde bevinden en die zich bereid verklaren een officieel stuk direct door te geven aan de geadresseerde, kan worden verwacht dat zij dit ook daadwerkelijk doen. In de nieuwe betekeningsregeling wordt daarom voorgesteld dat een dergelijke uitreiking heeft te gelden als betekening in persoon (artikel 36e, tweede lid, onder a, Sv). Tegelijk wordt voorgesteld dat degene die de uitreiking doet altijd vraagt naar het identiteitsbewijs van degene die het gerechtelijk schrijven in ontvangst neemt en daarbij verklaart het stuk te overhandigen aan de geadresseerde. Bij het opmaken van de akte van uitreiking wordt het nummer van het getoonde identiteitsbewijs genoteerd. Doordat dit wordt vastgelegd, kan er zo nodig worden teruggegaan naar deze persoon om te vernemen wat er met het uitgereikte stuk is gebeurd. Naast deze wettelijke waarborgen wordt ook in de uitvoering gezorgd voor zorgvuldige uitreiking van gerechtelijke mededelingen. Zo krijgen degenen die de fysieke uitreiking verzorgen gerichte instructie dat niet wordt betekend aan anderen dan de geadresseerde als sprake is van een locatie waar bewoners kortstondig verblijven of snel wisselen (zoals in een opvanghuis of een studentenhuis), of als er anderszins redenen zijn voor twijfel over de oprechtheid van de bereidverklaring de gerechtelijke mededeling door te geven. Het verbinden van rechtsgevolgen aan een betekening van stukken aan iemand die zich bevindt op het adres van de geadresseerde is in diverse andere landen binnen de Europese Unie staande praktijk, zoals het

rechtsvergelijkend onderzoek laat zien voor Duitsland, Noorwegen en Zwitserland (idem, blz. 196, 197).

Voor het voorstel om gerechtelijke mededelingen aan een (toegevoegde) raadsman te kunnen uitreiken geldt dat uit het rechtsvergelijkend onderzoek naar voren is gekomen dat binnen Europa in elk geval Engeland, Zwitserland en Duitsland deze mogelijkheid kennen (idem, blz. 15). De gedachte achter dit voorstel is dat van een persoon die eenmaal in een strafvervolging is betrokken, mag worden verwacht dat hij zelf een zekere inspanning levert om zich op de hoogte te stellen van gerechtelijke mededelingen. De verdachte heeft tot op zekere hoogte een eigen verantwoordelijkheid om zich bereikbaar te houden voor justitie. Indien hij een e-mail-adres opgeeft voor het ontvangen van gerechtelijke mededelingen (artikel 27a Sv), ontvangt hij daar een notificatie dat er een gerechtelijke mededeling voor hem is. Dit is een laagdrempelige manier om kennis te nemen van stukken in zijn zaak. Indien hij geen e-mailadres opgeeft, maar wel zijn adres laat registreren in de gemeentelijke basisadministratie of indien zijn feitelijke woon- of verblijfplaats bekend is bij de autoriteiten, worden de gerechtelijke mededelingen daar uitgereikt. In het geval de betrokkene geen bekend adres heeft, spant de overheid zich verder in om de betrokkene actief te informeren over de (volgende stap in de) procedure. Voorgesteld wordt dat bij een verdachte die op grond van de Wet op de rechtsbijstand gesubsidieerde rechtsbijstand krijgt, maar die niet op de hiervoor genoemde adressen te bereiken is, gerechtelijke mededelingen kunnen worden uitgereikt op het kantoor van de toegevoegde raadsman. Deze uitreiking aan de raadsman geldt als betekening in persoon. De raadsman is verplicht het betekende stuk te overhandigen aan de geadresseerde. De verdachte moet er — zoals aangegeven — rekening mee houden dat er gerechtelijke mededelingen voor hem komen.

Indien de geadresseerde niet bereikbaar is via e-mail, noch op een adres in de basisadministratie, noch op een bekende feitelijke woon- of verblijfplaats, noch bij een toegevoegde raadsman, wordt — tot slot — geprobeerd de gerechtelijke mededeling uit te reiken op het adres van de werkgever van de geadresseerde. Bedoeld wordt het adres waar de betrokkene daadwerkelijk en met enige regelmaat verschijnt voor het uitvoeren van activiteiten in het kader van zijn werk. Er moet dus een reële kans zijn de geadresseerde daar fysiek aan te treffen zodat betekening in persoon kan plaatsvinden. Dit brengt mee dat waar sprake is van een werkrelatie op zeer onregelmatige basis, betekening op het adres van de werkgever niet in de rede ligt. Een controle hierop vindt — als alle andere betekeningsmogelijkheden niet zijn geslaagd — ten eerste administratief plaats. De aard van het werkverband, waaronder het aantal uren en het soort contract wordt administratief nagegaan. Werkgevers zijn bekend bij de overheid via de polisadministratie bij het UWV, een basisadministratie, waaruit het CJIB in zijn rol van het AICE gegevens kan vorderen. Indien de geadresseerde zelf niet wordt aangetroffen in de bedrijfsruimte, kan de mededeling worden uitgereikt aan daar werkzame personen die zich bereid verklaren het stuk onverwijld aan de geadresseerde te doen toekomen. Van deze collega’s of leidinggevenden die zich bereid verklaren een officieel stuk direct door te geven aan de geadresseerde, kan worden verwacht dat zij dit ook daadwerkelijk doen. Deze uitreiking geldt in de voorgestelde regeling eveneens als betekening in persoon. Het rechtsvergelijkend onderzoek heeft laten zien dat in elk geval ook Noorwegen rechtsgevolgen verbindt aan de betekening van stukken op de werkplek aan de werkgever, leidinggevende of andere aanwezige personen met een aanstelling (idem, blz. 197).

Indien de betekening bij geen van de hier genoemde gelegenheden slaagt, gaat de gerechtelijke mededeling terug naar het openbaar ministerie en wordt — net als nu — een afschrift gestuurd aan het adres in de gemeentelijke basisadministratie (indien bekend). Hiervan wordt aantekening gemaakt op de akte van uitreiking. Op grond van een dergelijke rechtsgeldige betekening van een dagvaarding kan de zaak op de terechtzitting worden behandeld. Indien de verdachte echter niet verschijnt en bij verstek wordt veroordeeld, moet — zoals reeds enige malen gememoreerd — de mededeling van de uitspraak alsnog in persoon bekend worden gemaakt aan de veroordeelde.

De beschreven wijzigingen hebben een aantal doelmatigheidsvoordelen. Zo zal de uitbreiding van de gevallen waarin een betekening geldt als ‘betekening in persoon’ (via elektronisch overdracht, aan een persoon aanwezig op de bekende feitelijke woon- of verblijfplaats, bij de rechtsbijstandverlener, op het adres van de werkgever) ertoe leiden dat meer dagvaardingen rechtsgeldig worden betekend. Dit zorgt voor een vermindering van het aantal gevallen waarin de mededeling van de uitspraak in persoon aan de veroordeelde hoeft te worden medegedeeld en dus voor een verminderde werklast voor justitie. Dat voor een straf die bij verstek is opgelegd in een zaak waarbij de dagvaarding rechtsgeldig is betekend, de mededeling van de uitspraak niet in persoon aan de veroordeelde hoeft te worden medegedeeld om de termijn voor het instellen van hoger beroep te laten aanvangen, zodat de uitspraak na veertien dagen onherroepelijk wordt en ten uitvoer kan worden gelegd, zorgt voor een verkorting van de doorlooptijden in de strafrechtsketen; de uitvoering van de straf kan immers sneller starten.

De overige voorgestelde wijzigingen van de betekeningsregeling vloeien direct of indirect voort uit de hierboven beschreven inhoudelijke wijzigingen en worden in het artikelsgewijs deel van deze toelichting uitgewerkt.

6.6    Betekening en het EVRM

In het rechtsvergelijkend onderzoek is in beeld gebracht in hoeverre de voorzieningen die er in de onderzochte landen zijn voor de kennisgeving van gerechtelijke stukken acceptabel en werkbaar zijn, gelet op het EVRM en de rechtspraak van het EHRM. Voor geen van de onderzochte landen blijkt dat de inrichting van de regelgeving en de praktijk van aspecten van de betekening in strafzaken in strijd zijn met het EVRM-recht. De algemene conclusie van de onderzoekers is dat er geen al te grote belemmeringen zijn in de zin dat bepaalde modaliteiten reeds op voorhand moeten worden uitgesloten omdat zij in het geheel of in het merendeel van de gevallen in EVRM-context voor het EHRM niet acceptabel zijn (rapport “Modaliteiten van betekening in rechtsvergelijkend perspectief’, P.A.M. Mevis e.a., blz. 169).

Voor een beschouwing van de betekenis van het EVRM voor de kennisgeving van gerechtelijke stukken is van belang dat noch uit het EVRM, noch uit de jurisprudentie van het EHRM rechtstreeks eisen voortvloeien over hoe de betekening van gerechtelijke stukken in strafzaken er uit moet zien. De regeling daarvan is aan de verdragsstaten. De rechten die het EVRM aan de verdachte toekent zijn op onderdelen wel afhankelijk van de betekening van gerechtelijke stukken in strafzaken. Hierbij gaat het met name om de in artikel 6, derde lid, EVRM expliciet opgenomen rechten van verdachten over bijvoorbeeld het informeren van de verdachte over de tegen hem ingebrachte beschuldiging, en het in artikel 6, derde lid, EVRM door het EHRM ingelezen algemene recht op aanwezigheid van de verdachte bij zijn berechting. Dit aanwezigheidsrecht is niet absoluut; verstekveroordelingen zijn mogelijk. De overheid is niet verplicht verdachten op een zitting te doen verschijnen als deze zelf niet voldoende moeite doen betrokken te zijn in de procedure (EHRM 10 april 2003, Nunes Dias tegen Portugal, zaaknummer 69829/01). Om het aanwezigheidsrecht te kunnen uitoefenen, moet de verdachte op de hoogte kunnen zijn van de terechtzitting. De overheid heeft hiertoe een inspanningsplicht. Die inspanningsplicht brengt met zich dat de overheid in alle strafzaken daadwerkelijk, op een actieve wijze, inspanningen dient te leveren ten einde de verdachte te bereiken over de komende terechtzitting (idem, blz. 175). Het EHRM heeft in de aan hem voorgelegde gevallen aangenomen dat onder omstandigheden ook op de verdachte een zekere inspanningsplicht rust om kennis te nemen van zijn zaak. Verdachten die zelf geen moeite doen om bereikbaar te zijn dan wel zich actief onbereikbaar houden voor de verschillende inspanningen die de overheid zich troost om de verdachte te informeren, kunnen niet zonder meer succesvol klagen dat hun aanwezigheidsrecht is geschonden op het moment dat het de overheid niet gelukt is hem te bereiken (EHRM 23 februari 1999, De Groot tegen Nederland, zaaknummer 34966/97, NJ 1999, 641; EHRM 16 december 1992, Hennings tegen Duitsland, zaaknummer 68/1991/320/292; EHRM 2 oktober 2007, Weber tegen Duitsland, zaaknummer 30203/03). Bij de beoordeling van dergelijke zaken door het EHRM hangt veel af van de omstandigheden van het concrete geval. Indien een verdachte niet op de terechtzitting aanwezig was en er bovendien onzekerheid bestond over de vraag of de verdachte zich bewust was van het feit dat er een procedure tegen hem aanhangig was, neemt het Hof als beoordelingskader voor het antwoord op de vraag of sprake is van een eerlijk proces in acht in hoeverre de overheid inspanningen heeft geleverd om contact met de verdachte te zoeken en op welke wijze die inspanningen in dat geval zijn vormgegeven. Daarbij is van belang dat aan de verplichting van de overheid om de verdachte op de hoogte te stellen van het feit dat er een strafzaak tegen hem gaat lopen, een zwaarder belang wordt toegekend naarmate het delict, waarvan de verdachte wordt beschuldigd, ernstiger is en de daarop gestelde straf hoger ligt (rapport “Modaliteiten van betekening in rechtsvergelijkend perspectief’, P.A.M. Mevis e.a., blz. 152). Een bijkomende voorwaarde die het EHRM stelt naast de inspanningsplicht de verdachte te bereiken, is dat indien de verdachte niet vrijwillig en ondubbelzinnig afstand heeft gedaan van het recht aanwezig te zijn bij de behandeling van zijn zaak op de terechtzitting, die verdachte zijn zaak feitelijk nogmaals, maar dan in zijn aanwezigheid, moet kunnen laten behandelen in een full re-trial (idem, blz. 187; EHRM 12 februari 1985, Colozza tegen Italië, zaaknummer 9024/80). Bij een verstekveroordeling is de tijdige kennisgeving van de uitspraak aan de veroordeelde dus van belang voor het geven van deze mogelijkheid van een fresh determination’. Ook hiervoor geldt dat dit voor het EHRM niet een absoluut recht is. Als een verdachte op de juiste wijze op de hoogte was gesteld van zijn proces en van de datum van de terechtzitting en zijn afwezigheid duidelijk aan hemzelf te wijten is, kan een mogelijkheid van een inhoudelijke behandeling in hoger beroep aan de bij verstek veroordeelde worden onthouden (EHRM 14 juni 2011, Medenica tegen Zwitserland, zaaknummer 20491/92; rapport “Modaliteiten van betekening in rechtsvergelijkend perspectief’, P.A.M. Mevis e.a., blz. 188).

Het bovenstaande laat zich als volgt samenvatten. Het EVRM stelt geen materiële eisen aan een betekeningsregeling. Uit de rechtspraak van het EHRM volgt geen beoordeling van de nationale regeling als zodanig, het gaat om de inspanningen die de overheid in het concrete geval op basis van die regeling heeft geleverd om de verdachte juist en tijdig te informeren, zodat hij zijn aan-wezigheidsrecht heeft kunnen uitoefenen in eerste aanleg of in hoger beroep. In het navolgende wordt stilgestaan bij elementen uit de rechtspraak van het EHRM die relevant zijn voor de voorgestelde materiële wijzigingen van de Nederlandse betekeningsregeling.

Voor de elektronische betekening geldt dat er tot op heden geen uitspraken bekend zijn waarin het Europese Hof zich heeft gebogen over het gebruik van elektronische middelen in het kader van kennisgevingen van gerechtelijke mededelingen. Als het gebruik van een e-mailadres dat de verdachte uitdrukkelijk voor het doel van het doen van gerechtelijke mededelingen ter beschikking stelt, helpt om de inhoudelijke doelen van adequate betekening te realiseren, zal het EHRM zich volgens de onderzoekers daartegen allicht niet verzetten (idem, blz. 169). Voor de thans voorgestelde wijziging die elektronische betekening mogelijk maakt, geldt dat deze geheel afhankelijk is van de vrijwillige medewerking van de betrokkene; de verdachte moet zelf een e-mail-adres opgeven en kan er zelf voor kiezen om al dan niet in te loggen na de ontvangst van de notificatie. Van strijdigheid met het EVRM van de voorgestelde regeling voor de elektronische kennisgeving van gerechtelijke mededeling zal dus geen sprake zijn omdat in deze situatie bij niet verschijnen van de verdachte in de regel mag worden aangenomen dat hij afstand heeft gedaan van zijn aanwezigheidsrecht.

De vraag of betekening aan een ander dan de verdachte zelf, zoals betekening aan iemand aanwezig op het adres van de geadresseerde, van zijn werkgever of van zijn raadsman kan gelden als betekening aan de verdachte zelf, is op grond van het EVRM-recht niet in algemene zin te beantwoorden. Zoals gezegd hangt veel af van de toepassing van de regeling in de praktijk en ook van de mate waarin er een zekere correctiemogelijkheid is voor de verdachte als het stuk hem niet bereikt heeft en hem daarvan geen verwijt kan worden gemaakt (idem, blz. 168). Het rechtsvergelijkend onderzoek laat in elk geval zien dat diverse landen de mogelijkheid kennen te betekenen aan anderen die aanwezig zijn in de woning of de bedrijfsruimte van de geadresseerde. Voor de nader onderzochte landen Duitsland, Noorwegen en Zwitserland geldt dat aan deze betekening aan een ander in de regel een rechtsgevolg is verbonden (zoals bij het Nederlandse betekenen in persoon). Het onderzoek toont verder dat in elk geval ook in Ierland, Litouwen, Luxemburg, Polen, Roemenië, Slovenië en Slowakije aan anderen in de woning of bedrijfsruimte kan worden betekend (idem, blz. 24 tot en met 27). Voor de plaatsen waar wordt gepoogd het gerechtelijk schrijven uit te reiken geldt dat dit een adres uit de gemeentelijke basisadministratie of een adres waarvan bekend is dat de geadresseerde er daadwerkelijk woont of werkt. Met de voorgestelde nieuwe regeling wordt vereist dat degene die op die adressen het stuk in ontvangst neemt, zich bereid verklaart het stuk door te geven aan de geadresseerde. De gegevens van zijn identiteitsbewijs worden genoteerd op de akte van uitreiking. De vrijwillige medewerking en het vastleggen van de identiteit zijn extra garanties dat de gerechtelijke mededeling bij de geadresseerde terechtkomt. Het staat de huis- of bedrijfsgenoot vrij om niet mee te willen werken aan de doorgeleiding van het stuk aan de geadresseerde. Op het moment dat degene het stuk in ontvangst neemt en zich bereid heeft verklaard het stuk aan de geadresseerde te doen komen, heeft hij zichzelf echter hiertoe verplicht en is het niet meer vrijblijvend. Gezien het belang van gerechtelijke mededelingen en de consequenties die voor de geadresseerde verbonden zijn aan het in persoon in ontvangst nemen door degene die op het adres wordt aangetroffen, wordt voorgesteld het niet onverwijld aan de geadresseerde te doen toekomen strafbaar te stellen (artikel 187a Sr). Met deze strafbaarstelling wordt op dit punt aansluiting gezocht bij de Duitse regeling. In Duitsland waar het in ontvangst nemen van het gerechtelijk stuk om dit door te geven verplicht is, maakt diegene die dat niet doet zich daarmee namelijk onder omstandigheden schuldig aan het misdrijf van ‘Urkundenunterdrückung (artikel 274 van het Strafgeset%buch) (idem, blz. 59).

Betekening kan volgens het Europese Hof onder voorwaarden ook plaatsvinden aan de raadsman van de verdachte. Als betekening heeft plaatsgevonden via de raadsman, dan dient de raadsman zijn cliënt te informeren. De overheid is volgens het Hof echter verantwoordelijk voor het eerst richten van haar inspanningen op het de verdachte daadwerkelijk zelf op de hoogte stellen van het proces en de datum van terechtzitting (idem, blz. 169). In de beoogde praktijk is — net als nu — de primaire inzet de gerechtelijke mededeling aan de geadresseerde zelf te overhandigen. Indien dit ondanks herhaalde inspanningen niet slaagt en er geen verblijfplaats van de geadresseerde bekend is, wordt uitgeweken naar de mogelijkheden van betekening aan anderen dan de geadresseerde, wat wel geldt als betekening in persoon. Dit kan op grond van de gewijzigde Nederlandse regeling ook de op grond van de Wet op de rechtsbijstand toegevoegde raadsman zijn. In aansluiting op de rechtspraak van het EHRM zal bij afwezigheid van de verdachte, maar aanwezigheid van de raadsman niet zonder meer kunnen worden geconcludeerd dat de verdachte heeft afgezien van zijn aanwezigheidsrecht (idem, blz. 167). Wanneer er wel een raadsman aanwezig is, betekent dat volgens het EHRM namelijk niet automatisch dat de verstekbe-handeling zonder meer acceptabel is (EHRM 28 augustus 1991 F.C.B. tegen Italië, zaaknummer 12151/86; EHRM 12 februari 1985, Colozza tegen Italië, zaaknummer 9024/80; EHRM 21 september 1993, Kremzow tegen Oostenrijk, zaaknummer 12350/86). Het is uiteindelijk aan de rechter om op basis van de akte van uitreiking en een beschrijving van de door de justitiële autoriteiten ondernomen inspanningen te oordelen over de geldigheid van de uitgebrachte dagvaarding of andere gerechtelijke mededelingen. Hierbij is ook de ernst van het delict waarvan degene wordt beschuldigd een relevante factor, waarbij geldt dat hoe ernstiger de beschuldiging, hoe meer zekerheid er moet zijn dat de verdachte daadwerkelijk is bereikt.

  • 7. 
    Financiële en administratieve consequenties

Met dit wetsvoorstel gaat de verantwoordelijkheid voor de tenuitvoerlegging over van het openbaar ministerie naar de Minister van Veiligheid en Justitie. Zoals hierboven is toegelicht betreft dit vooral een wettelijke verankering van de bestaande uitoefening van taken en bevoegdheden in het kader van de tenuitvoerlegging door uitvoeringsinstanties van het Ministerie van Veiligheid en Justitie. Omdat de feitelijke taakuitoefening voor het grootste deel gelijk blijft, lijken de voorgestelde wijzigingen in die zin beperkte financiële gevolgen te hebben voor de uitvoeringspraktijk.

Groter zijn de consequenties die voortvloeien uit de in hoofdstuk 4 beschreven optimalisatie van de tenuitvoerlegging en de doelen die hierbij worden gesteld. Gerelateerd aan dit wetstraject loopt er een programma binnen het Ministerie van Veiligheid en Justitie, het programma Uitvoeringsketen Strafrechtelijke Beslissingen (Kamerstukken II 2012/13, 29 279, nr. 156, blz.

6). In dit programma wordt gewerkt aan de voor de tenuitvoerlegging benoemde doelstellingen. De activiteiten van het programma richten zich op de wijze waarop vanuit de nieuwe verantwoordelijkheidsverdeling sturing wordt gegeven aan de tenuitvoerlegging en op de wijze waarop binnen en buiten de justitieketen wordt samengewerkt aan de beste resultaten.

De overdracht van administratieve taken van justitiële uitvoeringsinstanties aan het AICE en het ontwikkelen en aanpassen van geautomatiseerde systemen bij de politie, het openbaar ministerie, de rechterlijke macht, de Dienst Justitiële Inrichtingen, het CJIB en het AICE, zorgen voor een efficiëntere inrichting van de tenuitvoerlegging. Met name het centraal beleggen van een aantal administratieve taken zal een besparing opleveren in de keten. Daarbij wordt steeds gestreefd naar een vermindering van de administratieve lasten voor professionals en burgers. Doel is de politie, de reclasseringsorganisaties, het CJIB en de DJI in staat te stellen zich te kunnen concentreren op de feitelijke tenuitvoerlegging van straffen. Naar verwachting zullen de maatregelen onder meer leiden tot een optimalisatie van het executieproces en daarmee een snellere tenuitvoerlegging van straffen, minder uitval in de keten omdat er meer gesignaleerde veroordeelden worden opgepakt, een efficiënter administratief proces bij de politie, het openbaar ministerie, de Dienst Justitiële Inrichtingen en het CJIB, en daardoor meer beschikbare capaciteit.

De financiering van de activiteiten in het kader van het programma Uitvoeringsketen Strafrechtelijke Beslissingen vindt plaats binnen de voor het programma gereserveerde gelden en de afzonderlijke begrotingen van de betrokken ketenpartners, alle binnen de totale begroting van het Ministerie van Veiligheid en Justitie. De vormgeving van de sturing op de tenuitvoerlegging zal worden gefinancierd uit de structurele ketenbrede besparing die voortvloeit uit de overdracht van administratieve taken aan het AICE en door de betere aansluiting van de geautomatiseerde systemen die voor de tenuitvoerlegging binnen de strafrechtsketen worden gebruikt. Deze efficiëntiewinsten dragen daarnaast bij aan de efficiencytaakstelling voor de gehele strafrechtsketen (regeerakkoord VVD-PvdA; Kamerstukken II 2012/13, 33 410, nr. 15, blz. 49).

De realisatie van de verschillende hierboven genoemde veranderingen in de uitvoering en de voorbereiding van de gevolgen van de voorgestelde wetswijzigingen zullen stapsgewijs in de periode tot en met 2016 plaatsvinden. Deze gefaseerde aanpak is het gevolg van de beperkte capaciteit die binnen de uitvoeringsorganisaties beschikbaar is om veranderingen door te voeren. Daarnaast betreft het vaak gevoelige en specialistische werkprocessen die zorgvuldig moet worden geïmplementeerd en — waar nodig — geautomatiseerd. Het CJIB zal vanaf 1 januari 2014 geleidelijk de taken oppakken die horen bij het AICE. Dit kan binnen het bestaande wettelijk kader waarin de tenuitvoerlegging de verantwoordelijkheid van het openbaar ministerie is. Streven is dat het AICE vanaf 2014 executeerbare strafrechtelijke beslissingen gaat routeren naar de uitvoerende organisaties. Op termijn zal het AICE alle ten uitvoer te leggen strafrechtelijke beslissingen betreffen.

49/126

II. ARTIKELSGEWIJS

ARTIKEL I - WETBOEK VAN STRAFVORDERING

Onderdelen A, B, C, D en E — Kennisgeving van gerechtelijke mededelingen (Betekening)

De wettelijke regeling van de kennisgeving van gerechtelijke mededelingen wordt in deze onderdelen verplaatst van het huidige Vijfde Boek over de tenuitvoerlegging, naar een nieuwe afdeling in de Tweede Titel van het Eerste Boek van het Wetboek van Strafvordering. De titel over de verdachte wordt hiertoe in drie afdelingen opgedeeld. De eerste afdeling bevat algemene bepalingen over het slachtoffer en omvat de artikelen 27 tot en met 29a. Aan artikel 27 a, over het vaststellen van de identiteit van de verdachte, wordt ten behoeve van de kennisgeving van gerechtelijke mededelingen toegevoegd dat aan een verdachte wordt gevraagd naar een elektronisch adres waarop hij gerechtelijke mededelingen wil ontvangen (onderdeel A). De artikelen 35 en 36 over het horen van een verdachten en over de verklaring dat een zaak is geëindigd worden in deze afdeling opgenomen (onderdeel E). De tweede afdeling die wordt gecreëerd ziet op de kennisneming van processtukken en loopt van artikel 30 tot en met artikel 36. De derde afdeling — artikelen 36a tot en met 36n — ziet op de verplaatste regeling van de kennisgeving van gerechtelijke mededelingen.

Reden voor de verplaatsing is dat het betekenen van een gerechtelijke mededeling in voorkomende gevallen weliswaar randvoorwaardelijk is om over te kunnen gaan tot de tenuitvoerlegging van een strafrechtelijke beslissing, maar het kennis geven van gerechtelijke mededelingen zelf geen tenuitvoerleggingshandeling is. Het openbaar ministerie is en blijft onder de nieuwe verantwoordelijkheidsverdeling voor de tenuitvoerlegging dan ook belast met deze kennisgevingen (voorgesteld artikel 36a Sv; huidig artikel 555 Sv). Op de achtergrond van de voorgestelde wijzigingen in de betekeningsregeling — met name het mogelijk maken van elektronische betekening — en de coördinerende rol die het CJIB hierbij gaat vervullen namens het openbaar ministerie, is nader ingegaan in hoofdstuk 6 van het algemeen deel van deze memorie van toelichting.

Artikel 36a (artikel 555 Sv)

Dit artikel komt inhoudelijk overeen met het huidige artikel 555 Sv. Er zijn enkel enige taalkundige moderniseringen doorgevoerd. Strekking van de bepaling is — kort gezegd — dat alle wettelijk voorgeschreven mededelingen op last van het openbaar ministerie worden gedaan.

Artikel 36b (artikel 585 Sv)

Dit artikel correspondeert met het huidige artikel 585 Sv. Het eerste lid wordt niet gewijzigd. Aan het tweede lid wordt toegevoegd dat bij betekening van een gerechtelijke mededeling de uitreiking ook elektronisch kan geschieden. Bij elektronische overdracht wordt de volgende werkwijze gevolgd. De betrokkene ontvangt op het door hem opgegeven e-mailadres (voorgesteld artikel 27 a, derde lid, Sv) een notificatie dat hij kan inloggen in een beveiligde omgeving om kennis te nemen van aan hem gerichte stukken. Voor de identificatie op de website waarop de gerechtelijke mededeling worden aangeboden, zal gebruik worden gemaakt van DigiD (zie www.digid.nl) of een vergelijkbare authenticatiedienst. Hierbij wordt aangesloten bij het Wetsvoorstel digitale processtukken, dat thans in consultatie is. Voor het inloggen met DigiD zal voor de betekening naast het standaardgebruik van een gebruikersnaam en wachtwoord de extra controle van een per sms ontvangen code worden vereist (STORK 3). In de aldus beveiligde omgeving kan de betrokkene kennis nemen van de aan hem gerichte gerechtelijke stukken. Beoogd is dat het systeem het moment registreert waarop de betrokkene kennis kan nemen van de aangeboden stukken. De betrokkene ontvangt op dat moment een tweede e-mailnotificatie. Dit e-mailbericht bevat de gegevens genoemd in het voorgestelde artikel 36i Sv, onder meer de autoriteit die het gerechtelijke schrijven uitstuurt, het nummer van het schrijven, de persoon aan wie is uitgereikt en de dag en het uur van de uitreiking. Deze betekening door elektronische overdracht wordt vastgelegd en waar nodig toegevoegd aan het strafdossier. Elektronische betekening geldt als betekening in persoon.

De tweede volzin van het tweede lid maakt duidelijk dat in het geval betekening door elektronische overdracht mogelijk is, dat de voorkeur heeft. Betekening door elektronische overdracht is onmogelijk in het geval degene die de mededeling moet ontvangen geen emailadres heeft opgegeven. Daarnaast kan betekening door elektronische overdracht onmogelijk blijken doordat niet binnen een redelijke termijn wordt gereageerd op de aan het opgegeven emailadres verzonden notificatie.

Het derde lid ziet op de toezending van gerechtelijke mededelingen. Aan de bestaande mogelijkheid van aflevering van een brief is de mogelijkheid toegevoegd van toezending door elektronische overdracht. Aan toezending worden in de wet lagere eisen gesteld dan aan betekening van gerechtelijke mededelingen. Voor de elektronische toezending is niettemin — net als bij de elektronische betekening — voorzien in gebruik van een omgeving waarop met een authenticatiedienst zoals DigiD moet worden ingelogd. Zoals in het algemeen deel is toegelicht kan voor het inloggen met DigiD bij toezending echter worden volstaan met inloggen met gebruikersnaam en wachtwoord (geen sms-verificatie). De wettelijke voorschriften verplichten er daarnaast niet toe dat zeker moet worden gesteld dat de betrokkene de stukken in persoon heeft ontvangen. De hierboven beschreven eindnotificatie en de vastlegging van de elektronische overdracht (artikel 36i Sv) zijn om deze reden in beginsel niet noodzakelijk bij de toezending van gerechtelijke mededelingen. De nadere regels die op grond van artikel 36f, derde lid, en artikel 36g, vijfde lid, Sv bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden gesteld, zien zowel op de toezending langs geautomatiseerde weg als de toezending met een brief.

Het vierde lid is gelijkluidend aan het vierde lid van het huidige artikel 585 Sv.

Artikel 36c (586 Sv)

Dit betreft het huidige artikel 586 Sv, dat met dit voorstel inhoudelijk ongewijzigd wordt verplaatst. Geschrapt is dat de wet kan toelaten dat dagvaardingen en aanzeggingen niet worden betekend. Indien dit het geval is, wordt dat in de wet bepaald.

Artikel 36d (587 Sv)

Dit betreft het huidige artikel 587 Sv. Ten opzichte van het huidige artikel wordt in het eerste lid gewijzigd dat gerechtelijke stukken die moeten worden betekend niet meer uitsluitend kunnen worden uitgereikt door de post, maar door alle postvervoerbedrijven, zoals bedoeld in de Postwet 2009, en door andere door de minister bij of krachtens algemene maatregel van bestuur aangewezen diensten. Hierbij kan worden gedacht aan (gespecialiseerde) koeriersdiensten, maar ook aan overheidsdiensten zoals de Dienst Vervoer & Ondersteuning van het Ministerie van Veiligheid en Justitie (DV&O). De elektronische betekening zal namens het openbaar ministerie worden verzorgd door het CJIB, in zijn rol van AICE.

Het tweede lid is nieuw en bepaalt dat de Minister van Veiligheid en Justitie voor de betekening van gerechtelijke mededelingen door elektronische overdracht bij of krachtens algemene maatregel van bestuur een voorziening aanwijst. Vanwege de centrale coördinatie van betekeningsopdrachten voor het openbaar ministerie door het CJIB is deze voorziening aldaar in beheer.

Het derde lid correspondeert met het huidige tweede lid van artikel 587 Sv en bevat de mogelijkheid dat de Minister van Veiligheid en Justitie ambtenaren of functionarissen kan aanwijzen aan wie het openbaar ministerie in bijzondere gevallen de uitreiking kan opdragen. Hierbij kan met name maar niet uitsluitend worden gedacht aan spoedeisende gevallen. De betreffende ambtenaren zijn thans aangewezen in de Regeling aanwijzing ambtenaren van politie en functionarissen t.b.v. uitreiking en betekening van gerechtelijke stukken. Met dit derde lid is een grondslag toegevoegd voor een ministeriële regeling waarin deze personen worden aangewezen.

Artikel 36e (588 Sv)

Dit betreft een wijziging van het huidige artikel 588 Sv, over de wijze van uitreiking van een gerechtelijke schrijven.

Uitgangspunt in de huidige en in de voorgestelde regeling is betekening in persoon. Dit gebeurt in elk geval als degene op wie de mededeling betrekking heeft in Nederland rechtens zijn vrijheid is ontnomen. Als dat niet het geval is, wordt het gerechtelijk schrijven aangeboden aan het adres in de gemeentelijke basisadministratie. Indien er geen adres in de gemeentelijke basisadministratie bekend is, wordt de mededeling aangeboden bij de feitelijke woon- of verblijfplaats van de geadresseerde. Indien dat niet bekend is maar er wel sprake is van een raadsman die rechtsbijstand verleent, wordt de mededeling daar aangeboden. Als laatste mogelijkheid — indien er geen sprake is van rechtsbijstand — kan de mededeling geschieden bij het kantoor van de werkgever. Op de toevoeging van de raadsman en de werkgever aan deze bepaling is ingegaan in paragraaf 6.5 van het algemeen deel van deze toelichting. Daarnaar verwijzen wij hier.

Het tweede lid (voorheen het derde lid), onder a, ziet op de situatie dat van de geadresseerde niet de in het eerste lid achtereenvolgens genoemde adressen bekend zijn. Ten opzichte van de huidige regeling wordt toegevoegd dat de uitreiking aan degene die zich op dat adres bevindt heeft te gelden als een betekening in persoon. Hieraan gerelateerd is het voorstel de identiteit van degene aan wie het schrijven wordt uitgereikt te controleren en vast te leggen in de akte van uitreiking (zie nader de toelichting bij artikel 36h, derde lid, Sv). Daarboven wordt het niet doorgeven van de voor een ander in ontvangst genomen gerechtelijke mededeling met artikel 187a Sr strafbaar gesteld. Dit zijn belangrijke extra waarborgen dat het gerechtelijk schrijven terechtkomt bij de geadresseerde. Dat de uitreiking aan degene die zich op het adres bevindt, geldt als betekening in persoon, levert naar verwachting een aanzienlijke werklastbesparing op en draagt bij aan de daadwerkelijke tenuitvoerlegging van rechterlijke beslissingen. Een in persoon betekende dagvaarding of oproeping heeft namelijk tot gevolg dat de appeltermijn van veertien dagen direct na de einduitspraak gaat lopen, ook als de verdachte niet ter terechtzitting is verschenen (artikel 408 Sv). Daarmee bepaalt dit het moment waarop het vonnis onherroepelijk wordt en ten uitvoer kan worden gelegd. Bij verstekvonnissen waarin de dagvaarding of oproeping wel rechtsgeldig, maar niet in persoon is betekend, vangt de appeltermijn pas aan op het moment dat zich een omstandigheid heeft voorgedaan waaruit voortvloeit dat de einduitspraak bekend is aan de verdachte (artikel 408, tweede lid, Sv). Veelal houdt dit in dat na de dagvaarding ook de mededeling van de uitspraak moet worden betekend. Met de voorgestelde wijziging worden veel van deze dubbele betekeningen voorkomen. Op grond van artikel 51 Sv ontvangt de raadsman reeds afschriften van processtukken. Dat de raadsman die gerechtelijke mededelingen door betekening krijgt uitgereikt, verplicht is deze zonder vertraging te overhandigen aan de geadresseerde, zijn cliënt, en dat deze betekening aan de rechtsbijstandverlener gelijk wordt gesteld aan betekening in persoon (tweede lid, onder a, derde zin) draagt ook bij aan het niet dubbel hoeven betekenen van de dagvaarding en de mededeling van de uitspraak. Bij deze verplichting voor de raadsman wordt uiteraard niet het onmogelijke verwacht van de raadsman. Op het moment dat een cliënt onbereikbaar blijkt voor de raadsman omdat geen contactgegevens beschikbaar zijn en de cliënt zich niet zelfstandig meldt bij de raadsman, is overhandiging van het gerechtelijk schrijven aan de cliënt niet mogelijk. De gevolgen hiervan komen voor rekening van de cliënt, die een eigen verantwoordelijkheid heeft om bereikbaar te zijn voor zijn raadsman.

Het huidige derde lid, onder b, de mogelijkheid van betekening aan een gemachtigde, komt met de voorgestelde nieuwe bepaling te vervallen. Door de hiervoor beschreven betekening in persoon aan degene die op het adres van de geadresseerde wordt aangetroffen (‘de huisgenoot’), kan de in de huidige praktijk zelden toegepaste figuur van betekening aan een persoon die door de geadresseerde schriftelijk is gemachtigd om gerechtelijke mededelingen in ontvangst te nemen, worden gemist.

Het tweede lid, onder b, betreft het huidige derde lid, onder c. Hierin wordt ten eerste gecorrigeerd voor de verwijzing naar het hernummerde artikel 589 Sv. Daarnaast wordt in deze bepaling niet meer opgenomen dat de mededeling — indien geen uitreiking heeft kunnen geschieden — wordt uitgereikt aan de griffier van de rechtbank van het arrondissement waar de zaak zal dienen of laatstelijk heeft gediend. In de praktijk is dit namelijk een overbodige administratieve handeling gebleken. Op het moment dat het openbaar ministerie een zaak aanbrengt bij de rechtbank, bevat het zaaksdossier immers ook de akte van uitreiking. Ter voorbereiding van de zitting kijkt de griffie naar dit zaaksdossier en niet naar de (eigen administratie van) uitreikingen aan de griffie. De uitreiking aan de griffie is dus onnodig dubbel werk. In de gewijzigde bepaling is behouden dat indien geen uitreiking heeft kunnen plaatsvinden de mededeling wordt teruggezonden aan het openbaar ministerie en dat een afschrift van de mededeling onverwijld wordt toegezonden aan het adres waar de geadresseerde op en na de dag van aanbieding was ingeschreven in de gemeentelijke basisadministratie. Hiervan wordt een akte van uitreiking opgemaakt, die aan het zaaksdossier wordt toegevoegd (laatste volzin).

Het voorgestelde derde en vierde lid corresponderen met het tweede en vierde lid van het huidige artikel 588 Sv. Aan deze huidige bepalingen wordt inhoudelijk niets gewijzigd.

Artikel 36f (nieuw)

Deze bepaling geeft — analoog aan het bepaalde in artikel 36e Sv over de wijze van uitreiking van een gerechtelijk schrijven — de wijze waarop elektronische overdracht gebeurt. De stappen die hierbij worden gevolgd, zijn hiervoor toegelicht bij de toelichting op artikel 36b. Betekening via elektronische overdracht geldt als betekening in persoon als de geadresseerde zich voor de toegang tot de elektronische voorziening op de voorgeschreven wijze heeft geïdentificeerd (tweede lid). Aan de elektronische handtekening die voor de authenticatie kan worden gebruikt, worden bij algemene maatregel van bestuur eisen gesteld. Zoals in het algemeen deel van deze memorie van toelichting is toegelicht, gaat het om een dubbele authenticatie met wachtwoord en sms-verificatie, hetgeen overeenkomt met niveau 3 van STORK. Wij wijzen in dit verband ook op het Wetsvoorstel digitale processtukken, zoals dat thans in consultatie is. Na de elektronische identificatie (‘inloggen’) treft de betrokkene de voor hem bestemde stukken aan in de elektronische voorziening. De betrokkene ontvangt op het door hem opgegeven elektronisch adres een bevestiging dat hij heeft ingelogd (zie nader artikel 36i Sv en de bij die bepaling gegeven toelichting). Als adres wordt het elektronisch adres gebruikt dat de verdachte op grond van het bepaalde in het derde lid van artikel 27a Sv heeft opgegeven. Het derde lid maakt het mogelijk bij of krachtens algemene maatregel van bestuur nadere voorschriften te geven over de in dit artikel geregelde betekening door elektronische overdracht.

Artikel 36g (588a Sv)

Dit artikel betreft het huidige artikel 588a Sv. De wijzigingen die met dit nieuwe artikel worden voorgesteld betreffen ten eerste toevoeging van de mogelijkheid het opgegeven elektronisch adres te wijzigen (tweede lid). In het derde lid wordt gecorrigeerd voor verwijzingen naar hernummerde en gewijzigde artikelen. Ten tweede wordt in het derde lid de verwijzing geschrapt naar de persoon die is gemachtigd namens de geadresseerde de mededeling in ontvangst te nemen. Net als in het huidige artikel wordt in het laatste lid bepaald dat bij algemene maatregel van bestuur nadere regels worden gesteld over de wijze waarop uitvoering aan deze bepaling wordt gegeven (zesde lid). Bij de inhoud van deze nadere regels is stilgestaan in de toelichting bij het derde lid van het voorgestelde artikel 36b Sv.

Artikel 36h (589 Sv)

Dit artikel betreft het huidige artikel 589 Sv, over de akte die wordt opgemaakt van de betekening door uitreiking van een gerechtelijk schrijven. In de voorgestelde nieuwe bepaling blijven de gegevens die op grond van het eerste lid in de akte worden vermeld, ongewijzigd.

Aan het derde lid is gewijzigd dat voortaan de identiteit van de persoon waaraan de gerechtelijke mededeling wordt uitgereikt, zo mogelijk wordt vastgesteld aan de hand van een geldig identiteitsbewijs. De soort en het nummer van dit identiteitsbewijs worden genoteerd op de akte van uitreiking. Deze akte wordt ondertekend door degene die de uitreiking verzorgt en door degene die het gerechtelijk schrijven uitgereikt heeft gekregen. Dit kan ook een elektronische ondertekening zijn (zie het Wetsvoorstel digitale processtukken). Ten opzichte van de tekst van het huidige derde lid zijn verder de toevoegingen ‘ter plaatse’ en ‘terstond’ geschrapt. Reden hiervoor is dat door het gebruik van een handcomputer het formeel opmaken en ondertekenen van de akte van uitreiking van de ter plaatse en op het moment van de uitreiking ingevulde gegevens op een later moment en op een andere plaats kan plaatshebben.

Het vierde lid is nieuw ten opzichte van het huidige artikel 589 Sv. Voorgesteld wordt dat indien een gerechtelijke mededeling mondeling wordt gedaan, als bedoeld in artikel 36b, vierde lid, Sv, de vastlegging hiervan in elk geval de gegevens vermeldt die ook in de akte van uitreiking staan.

In het vijfde lid (het huidige vierde lid) is gewijzigd dat het model van de akte in een ministeriële regeling wordt opgenomen, evenals eventuele nadere voorschriften. Daardoor is ook publicatie in de Staatscourant verzekerd.

Artikel 36i (nieuw)

Deze nieuwe bepaling is het elektronisch equivalent van de papieren akte van uitreiking (artikel 36h Sv). Bij een elektronische overdracht wordt automatisch vastgelegd de autoriteit van welke het door het openbaar ministerie betekende schrijven uitgaat, het kenmerknummer en de geadresseerde. Daarnaast wordt vastgelegd op welk elektronisch adres (e-mailadres) het schrijven beschikbaar is gesteld, de methode van identificatie waarmee toegang is verschaft tot de elektronische voorziening waarop de gerechtelijke mededeling kan worden gevonden en — wezenlijk voor het kunnen dienen als bewijs van de veronderstelde betekening in persoon — de door het systeem vastgelegde gegevens over het inloggen van de geadresseerde op de elektronische voorziening (eerste lid). Bij ministeriële regeling worden — net als aan de papieren akte van uitreiking van artikel 36h, zesde lid, Sv — nadere eisen gesteld aan de elektronische overdracht en de vastlegging daarvan (tweede lid).

Artikelen 36j tot en met 36m (529 tot en met 532 Sv)

De voorgestelde artikelen 36j tot en met 36m zien op de kennisgeving van gerechtelijke mededelingen aan rechtspersonen. De voorschriften hiervoor staan thans op een afzonderlijke plaats (de huidige artikelen 529 tot en met 532 Sv) en worden met deze wijziging samengebracht met het doen van gerechtelijke mededelingen aan natuurlijke personen.

Analoog aan de hierboven beschreven wijzigingen van de regeling voor kennisgevingen aan natuurlijke personen wordt in artikel 36j, derde lid, en artikel 36k, derde lid, toegevoegd dat uitreiking aan een persoon die in dienstbetrekking is van de rechtspersoon en die zich bereid verklaart de gerechtelijke mededeling te zullen bezorgen, geldt als een betekening in persoon.

In artikel 36l wordt ten opzichte van het huidige artikel 531 Sv geschrapt dat indien geen uitreiking heeft kunnen geschieden, de mededeling wordt uitgereikt aan de griffier van de rechtbank van het arrondissement waar de zaak zal dienen of laatstelijk heeft gediend. Voor de toelichting hierop verwijzen wij naar de voorgestelde wijziging van artikel 36e, tweede lid, onder b, die dezelfde achtergrond heeft.

Artikel 36n (590 Sv)

In dit artikel — gebaseerd op het huidige artikel 590 Sv — wordt enkel gecorrigeerd voor verwijzingen naar verplaatste en hernummerde artikelen.

Onderdelen F, G, H

De wijzigingen in deze onderdelen volgen uit de hernummering van artikelen binnen het Wetboek van Strafvordering. Er is geen sprake van inhoudelijke wijzigingen van de desbetreffende bepalingen.

Onderdeel I

Met dit nieuwe artikel 127a Sv wordt in de algemene termen vastgelegd dat waar in het Wetboek van Strafvordering wordt gesproken over ‘Onze Minister’, dit de Minister van Veiligheid en Justitie betreft. Directe aanleiding is dat door de directe verantwoordelijkheid voor de tenuitvoerlegging de minister op meer plaatsen in het Wetboek van Strafvordering wordt genoemd.

OnderdeelJ

Aan artikel 136 is toegevoegd dat binnen het Wetboek van Strafvordering onder een jaar een periode van twaalf maanden wordt verstaan. Omdat het wetboek zich thans niet uitlaat over wat onder een jaar moet worden verstaan, wordt in de toepassing van de wet uitgegaan van kalenderjaren van 365 dagen danwel 366 dagen (bij een schrikkeljaar). Met de voorgestelde wijziging wordt eenduidig vastgelegd van wat binnen het strafrecht onder een jaar moet worden verstaan. Deze standaardisering brengt duidelijkheid voor burgers en professionals. Voor het Wetboek van Strafrecht wordt een vergelijkbare standaardisering voorgesteld met een wijziging van artikel 88 Sr.

Onderdeel K

Met de voorgestelde toevoeging aan de eerste volzin van het achtste lid van artikel 257e wordt de onder het huidige recht bestaande mogelijkheid voor een officier van justitie om een uitgevaardigde strafbeschikking in te trekken of te wijzigen, ook in die gevallen dat tegen de straf-beschikking geen verzet is ingesteld en de tenuitvoerlegging reeds een aanvang heeft genomen, expliciet in de wet vastgelegd. Reden voor deze toevoeging is te verduidelijken dat het ook in de nieuwe situatie — waarin de minister is belast met de tenuitvoerlegging van strafbeschikkingen — een bevoegdheid van de officier van justitie blijft om strafbeschikkingen die door de officier van justitie of — onder zijn toezicht — door opsporingsambtenaren of bestuursorganen zijn uitgevaardigd, in te trekken of te wijzigen, ook tijdens de tenuitvoerlegging van de in de strafbeschik-king opgelegde sanctie. Voorbeelden van gevallen waarin dit aan de orde kan zijn, zijn gegeven in paragraaf 5.3.2 van het algemeen deel van deze memorie van toelichting.

Onderdeel L

De tenuitvoerlegging van strafbeschikkingen wordt geregeld in het nieuwe Boek 6 Sv. De zevende afdeling van Boek II, Titel IVA, kan om deze reden vervallen.

Onderdeel M

In artikel 265, tweede lid, Sv wordt gecorrigeerd voor een verwijzing naar een verplaatst artikel van de betekeningsregeling.

Onderdeel N

In artikel 361a Sv wordt gecorrigeerd voor een verwijzing naar het verplaatste artikel 15i Sr.

Onderdeel O

Ten behoeve van de voortvarendheid van de tenuitvoerlegging — zoals vastgelegd in artikel 6:1:2 Sv — wordt voorgesteld aan artikel 365 een zesde lid toe te voegen waarin wordt bepaald dat een vonnis binnen veertien dagen nadat het is ondertekend aan het openbaar ministerie wordt verstrekt. Met deze termijn wordt aangesloten bij de termijn die door de rechterlijke macht in het strafprocesreglement van de rechtbanken is bepaald voor de registratie en verzending van uitspraken (Stcrt. 2010, 20926). De termijn van veertien dagen sluit ook aan bij het bepaalde in het tweede lid van artikel 6:1:1 Sv, over de verstrekking van een ten uitvoer te leggen beslissing door het openbaar ministerie aan de minister. Met het vastleggen van deze termijnen beogen wij dat de tenuitvoerlegging van strafrechtelijke beslissingen doorgaans binnen dertig dagen ter hand kan worden genomen. Voor de goede orde merken wij hierbij op dat aan het overschrijden van deze termijn door de rechterlijke macht geen strafprocessuele consequenties zijn verbonden. De registratie van de termijn waarbinnen een vonnis wordt vrijgegeven leidt wel tot nuttig inzicht om dit administratief proces waar nodig te bespoedigen.

Onderdelen P, R, Y

Door in de artikelen 366a, tweede lid, 386, derde lid en 450, vierde lid, Sv niet meer te spreken over “de post”, wordt ook elektronische toezending, zoals bedoeld in artikel 36b e.v., mogelijk.

Onderdeel Q

Dat een afschrift van een uitspraak kosteloos wordt verstrekt aan een benadeelde partij die zich in het geding over de strafzaak heeft gevoegd, zodat deze partij de vordering ten uitvoer kan leggen als een vonnis in burgerlijke zaken, maakt geen onderdeel uit van de wettelijke regeling van de strafrechtelijke tenuitvoerlegging. Om deze reden wordt voorgesteld de bepaling die hierop ziet, het huidige artikel 554 Sv, te vernummeren tot artikel 366b Sv zodat deze bepaling volgt op de wijze waarop mededeling van een uitspraak wordt gedaan.

Naast deze verplaatsing worden twee technische wijzigingen van het artikel voorgesteld.

In het eerste lid wordt verduidelijkt dat aan de benadeelde partij een afschrift wordt verstrekt van het vonnis of arrest dat onherroepelijk is geworden. Pas met deze in kracht van gewijsde gegane uitspraak kan de toegewezen vordering van de benadeelde partij op dezelfde wijze ten uitvoer worden gelegd als een civielrechtelijk vonnis.

Het tweede lid wordt zo gewijzigd dat er niet ambtshalve een afschrift van de uitspraak hoeft te worden toegezonden als er ook een schadevergoedingsmaatregel is opgelegd en de veroordeelde aan zijn betalingsverplichting heeft voldaan danwel dat de staat het resterende bedrag van de schadevergoeding reeds geheel heeft uitgekeerd aan het slachtoffer (op grond van de zogeheten voorschotregeling van artikel 36f, zesde lid, Sr).

In die gevallen is immers het gehele bedrag van de betalingsverplichting van de veroordeelde aan het slachtoffer door de staat uitgekeerd en heeft de benadeelde partij geen belang meer bij een afschrift van het vonnis om deze als een civielrechtelijk vonnis ten uitvoer te kunnen leggen.

Onderdelen S, T, U, V, W, Z, ^

In de artikelen 390, eerste lid, 404, derde lid, 408, eerste lid, onder d, 410, tweede en vierde lid, 432, eerste lid, onder d, 451a, eerste lid, en 489, tweede lid, Sv wordt gecorrigeerd voor verplaatsing van artikelen waarnaar in deze bepalingen wordt verwezen.

Onderdeel BB

Artikel 502 Sv kan vervallen omdat de mogelijkheid van beroep tegen rechterlijke beslissingen in het kader van de tenuitvoerlegging generiek wordt geregeld in de nieuwe Titel 6 van het voorgestelde Boek 6 Sv.

Onderdeel CC

Het bevelen van de aanhouding van een veroordeelde omdat deze zich niet aan gestelde voorwaarden heeft gehouden, wordt voor alle voorwaardelijke modaliteiten gebundeld geregeld in het nieuwe Boek 6. Dit geldt ook voor de (procedurele) gevolgen voor de veroordeelde van de aanhouding. Artikel 509i kan om deze reden vervallen.

Onderdeel DD

De afdelingen — artikelen 509j tot en met 509x — die op grond van dit onderdeel vervallen, zien op enkele rechtsplegingen tijdens de tenuitvoerlegging van de maatregel van terbeschikkingstelling. Deze procedures worden overgenomen in Titel 6 van het nieuwe Boek 6.

Onderdeel EE

De artikelen — 529 tot en met 532 Sv — die op grond van dit onderdeel vervallen, zien op de betekening van gerechtelijke mededelingen aan rechtspersonen. Deze worden opgenomen in de nieuw voorgestelde betekeningsregeling (onderdeel A) en zijn aldaar toegelicht.

Onderdelen FF en GG

Op de plek waar de regeling van de kennisgeving van gerechtelijke mededelingen aan rechtspersonen was geregeld (zie toelichting bij vorig onderdeel), wordt een nieuwe Titel ingevoegd over schadevergoeding en kosten. De artikelen in deze titel — de artikelen 529 tot en met 533 (huidige artikelen 591 tot en met 593 Sv) — vormen thans Titel II in Boek V van het Wetboek van Strafvordering en zien op kosten en op toepasselijkheid van de Algemene termijnenwet. Aangezien deze bepalingen niet enkel zien op de tenuitvoerlegging zijn deze beter op hun plaats in het Vierde Boek, met rechtsplegingen van bijzondere aard. Voorgesteld wordt dat deze artikelen in een nieuwe Titel VIA in dit Vierde Boek worden samengebracht met de bepalingen over schadevergoeding (artikelen 89 tot en met 93). In de verplaatste artikelen worden de verwijzingen naar andere bepalingen gecorrigeerd maar worden geen inhoudelijke wijzigingen voorgesteld.

Onderdeel HH

Met dit onderdeel wordt in artikel 529 (nieuw) Sv gecorrigeerd voor de verwijzing naar het rechtsgeding tot herkenning van veroordeelden of van andere gevonniste personen (artikelen 579 e.v. Sv), dat met dit wetsvoorstel wordt teruggebracht tot één artikel (artikel 6:6:7 Sv).

Onderdeel II

Deze wijziging van artikel 530 (nieuw) — het huidige artikel 591a Sv — corrigeert voor een verwijzing naar artikelen die op grond van dit wetsvoorstel worden verplaatst.

Onderdeel]]

De bepalingen die zien op het toekennen van schadevergoeding indien blijkt dat iemand ten onrechte zijn vrijheid is ontnomen (de artikelen 14l, 15k, 38ij en 77dd, vijfde lid, Sr) worden met artikel 538 Sv toegevoegd aan de nieuwe Titel over schadevergoeding en kosten. Hetzelfde geldt voor het vervallen of teruggeven van een waarborgsom aan een veroordeelde (artikel 539 Sv). Ten opzichte van de huidige bepalingen ter zake — de artikelen 14g, vierde lid, 14k Sr — is toegevoegd dat voordat wordt overgegaan tot teruggave, het uit te keren bedrag eerst wordt verrekend met geldsommen die de veroordeelde nog heeft openstaan bij de staat of bij slachtoffers of diens nabestaanden.

Onderdeel KK — Boek 6 — Temdtvoeriemm

Het voorgestelde nieuwe Boek 6 geeft een nieuwe regeling voor de tenuitvoerlegging van strafrechtelijke beslissingen. In hoofdstuk 3 van het algemeen deel van deze memorie van toelichting is de nieuwe opzet en de nieuwe nummering van dit Boek toegelicht. De bijlage bij deze memorie van toelichting bevat drie transponeringstabellen. De eerste transponeringstabel geeft per bepaling in het nieuwe Boek 6 Sv aan of deze is gebaseerd op een huidige bepaling of nieuw is toegevoegd (bijlage 1). De tweede transponeringstabel geeft per artikel in het huidige Boek V Sv aan in welk nieuw artikel deze is overgegaan (bijlage 2). Deze twee transponeringstabellen zijn in zoverre elkaars tegenhanger. De eerste transponeringstabel bevat echter meer informatie aangezien hierin ook is terug te vinden welke bepalingen die zien op de tenuitvoerlegging en thans niet in het Wetboek van Strafvordering zijn opgenomen, zijn verwerkt in het nieuwe Boek 6. Dit betreft met name bepalingen uit het Wetboek van Strafrecht. De derde transponeringstabel (bijlage 3) geeft per vervallen artikel uit het Wetboek van Strafrecht aan in welke bepaling(en) het bepaalde terugkeert.

In het onderstaande wordt per bepaling een korte toelichting geven. Daar waar het enkel gaat om een hernummering van een bestaande bepaling over de tenuitvoerlegging blijft de toelichting hiertoe beperkt.

TITEL 1

ALGEMENE BEPALINGEN

EERSTE AFDELING TAKEN EN BEVOEGDHEDEN

Artikel 6:1:1 (77v, derde lid, Sr, 553 en 572, eerste lid Sv; nieuw) — verantwoordelijkheidsverdeling, verstrekken beslissing door OM

Deze bepaling bevat de voorgestelde nieuwe algemene verantwoordelijkheidsverdeling voor de tenuitvoerlegging. Het openbaar ministerie verstrekt alle voor tenuitvoerlegging vatbare beslissingen zo spoedig mogelijk — uiterlijk veertien dagen nadat ze ten uitvoer kunnen worden gelegd — aan de Minister van Veiligheid en Justitie (tweede lid). Dit aanleveren door het openbaar ministerie gebeurt — vanaf de gefaseerde start van het AICE (paragraaf 5.2.2) waar mogelijk, en uiteindelijk volledig — elektronisch. Deze beslissingen betreffen alle rechterlijke beslissingen en strafbeschikkingen en dus alle straffen, bijkomende straffen en maatregelen waaraan een uitvoeringscomponent vastzit. De minister en de onder hem ressorterende diensten zijn vervolgens verantwoordelijk voor de feitelijke tenuitvoerlegging van deze beslissingen (eerste lid). Dat de minister de tenuitvoerlegging tot taak en bevoegdheid heeft betekent onder meer dat de minister invulling geeft aan de in paragraaf 5.2.1 beschreven regie op de tenuitvoerlegging (regie-, beleids- en beheersfunctie van de minister).

In die gevallen dat de rechter in zijn uitspraak een advies geeft over de wijze van de tenuitvoerlegging van zijn beslissing, wordt dit advies eveneens door het openbaar ministerie aan de minister verstrekt zodat deze daarmee in de uitvoering rekening kan houden (derde lid). Dit kan bijvoorbeeld aan de orde zijn bij uitspraak waarin een jeugdige wordt veroordeeld tot jeugddetentie of plaatsing in een inrichting voor jeugdigen (zie huidig artikel 77v, derde lid, Sr). Dit advies van de rechter kan er ook op zien dat de rechter aangeeft dat hij een beslissing inzake de tenuitvoerlegging zelf wil nemen en dat hij dus adviseert geen gebruik te maken van de mogelijkheid die artikel 6:6:1 Sv biedt om uit te wijken naar het gerecht in het arrondissement waar de veroordeelde verblijft. De achtergrond en de gevolgen van deze wijziging zijn toegelicht in hoofdstuk 5 van het algemeen deel van deze toelichting.

Artikel 6:1:2 (561, eerste lid Sv) — voortvarende tenuitvoerlegging

Uit de wetssystematiek vloeit voort dat er een plicht bestaat om onherroepelijke beslissingen ten uitvoer te leggen (dr. S. Meijer, Openbaar ministerie en tenuitvoerlegging, Universiteit Tilburg 2012, blz. 120 e.v.). Dit artikel brengt tot uitdrukking dat de met tenuitvoerlegging belaste autoriteiten niet alleen de plicht hebben de door het openbaar ministerie verstrekte beslissingen uit te voeren, maar hierbij ook de opdracht hebben hiertoe zo spoedig mogelijk over te gaan.

Het openbaar ministerie verstrekt de ten uitvoer te leggen beslissing binnen twee weken nadat deze voor tenuitvoerlegging vatbaar is geworden. Voor de rechterlijke macht geldt op grond van het voorgestelde zesde lid van artikel 365 Sv een vergelijkbare termijn van twee weken voor het aanleveren van hun uitspraak aan het openbaar ministerie. Deze voortvarendheid is een bestaand uitgangspunt voor de tenuitvoerlegging (huidig artikel 561, eerste lid, Sv) en één van de doelen voor de (verbetering van de) uitvoeringsketen van strafrechtelijke beslissingen. Zie nader paragraaf 4.2.1 van het algemeen deel van deze toelichting.

Artikel 6:1:3 (nieuw) — algemene opdracht, belangen in de tenuitvoerlegging

Bij de tenuitvoerlegging van strafrechtelijke beslissingen moet rekening worden gehouden met verschillende belangen. De wijze waarop een opgelegde vrijheidsstraf wordt voltrokken moet bijvoorbeeld niet onnodig in de weg staan aan de terugkeer van de veroordeelde in de vrije samenleving. Tegelijkertijd moet bij beslissingen tijdens de tenuitvoerlegging ook rekening worden gehouden met de gerechtvaardigde belangen van slachtoffers en nabestaanden. Een afweging tussen deze belangen is nadrukkelijk aan de orde bij het verlenen van vrijheden aan gedetineerden en de voorwaarden die daarbij worden gesteld. Binnen de uit de wetssystematiek volgende plicht tot tenuitvoerlegging van rechterlijke beslissingen geeft dit (nieuwe) artikel als algemene opdracht aan degenen die zijn belast met de tenuitvoerlegging rekening te houden met de benoemde belangen. Een vergelijkbaar algemeen richtsnoer wordt voorgesteld voor de drie Beginselenwetten (Kamerstukken II 2013/14, PM, Instellingswet Raad voor strafrechts-toepassing en jeugdbescherming 201.).

Artikel 6:1:4 (nieuw) — opdragen taken door minister

De minister, formeel verantwoordelijk voor de tenuitvoerlegging van strafrechtelijke beslissingen, kan de uitoefening van zijn bevoegdheden opdragen aan ambtenaren die onder zijn verantwoordelijkheid werken. Dit maakt het bijvoorbeeld mogelijk dat ambtenaren werkzaam bij het CJIB danwel de DJI in naam van de minister bevoegdheden inzet ter inning en incasso van geld-sancties danwel de tenuitvoerlegging van vrijheidsstraffen. De opdracht van de minister wordt op schrift gesteld. Deze bepaling is opgesteld naar analogie van artikel 126 van de Wet op de rechterlijke organisatie (Wet RO), op grond waarvan rechterlijke ambtenaren van het openbaar ministerie bevoegdheden kunnen opdragen aan bij een parket werkzame ambtenaren, onder meer in het kader van de tenuitvoerlegging.

Artikel 6:1:5 (556 Sv) — last door minister

De Minister van Veiligheid en Justitie kan ten behoeve van de hem opgedragen tenuitvoerlegging een beroep op anderen doen. In dit artikel wordt opgesomd wie voor de tenuitvoerleg-gingstaak kan worden ingezet door de minister.

Ten opzichte van de huidige bepaling, artikel 556 Sv, waarin voor het met de tenuitvoerlegging belaste openbaar ministerie wordt bepaald welke personen kunnen worden ingeschakeld, worden enkele punten gewijzigd. Ten eerste kan het bepaalde uit het huidige tweede lid komen te vervallen. Dit lid is reeds in onbruik geraakt sinds iedere officier van justitie plaatsvervangend officier van justitie is bij de overige arrondissementsparketten en bij het landelijk parket (artikel 136, vijfde lid, Wet op de rechterlijke organisatie). Daarnaast is gezien de voorgestelde directe verantwoordelijkheid voor de tenuitvoerlegging van de minister de tenuitvoerlegging van strafrechtelijke beslissingen niet meer gebonden aan het arrondissement waar de rechterlijke beslissing is genomen. Verder wordt ten opzichte van het zesde lid van de huidige bepaling de beperking geschrapt dat het geven van een dergelijke last alleen kan voor zover het volkenrecht en het interregionale recht dit toelaten (zie Kamerstukken II 1964/65, 7979, nr. 3, blz. 13), aangezien deze restrictie in de uitoefening van rechtsmacht reeds volgt uit het volkenrecht en het interregionale recht. Tot slot is in het voorgestelde vierde lid de verwijzing in het huidige derde lid van artikel 556 Sv naar artikel 146, derde lid, Sv geschrapt, aangezien dit artikellid reeds geruime tijd is vervallen. Wat ongewijzigd blijft, is dat de personen die met een taak in de tenuitvoerlegging zijn belast het recht hebben de hulp in te roepen van de politie en de Koninklijke marechaussee.

Artikel 6:1:6 (564, eerste en tweede lid, 564a Sv) — inhoud van een last tot aanhouding Een last op grond waarvan iemand in het kader van een tenuitvoerlegging van een straf of maatregel wordt aangehouden, vergt bijzondere zorgvuldigheid vanwege de vrijheidsbeneming die dit tot gevolg heeft. Om deze reden worden in het eerste lid voorschriften gegeven voor de inhoud van een dergelijke last. In de aanhef is — ten opzichte van het huidige artikel 564, eerste lid, Sv — gekozen voor aansluiting bij de aanhouding in het kader van de tenuitvoerlegging in plaats van bij het bevel tot vrijheidsbeneming of de veroordeling. Deze grondslag voor de aanhouding volgt uit onderdeel b van dit eerste lid; de last moet een opgave van de beslissing of het bevel bevatten waarop de aanhouding steunt.

In het bepaalde in het derde lid werkt door dat wordt voorgesteld dat niet het openbaar ministerie maar de Minister van Veiligheid en Justitie de last tot tenuitvoerlegging geeft. Zodra de aanhouding is verricht, wordt de minister hierover direct geïnformeerd. Indien ondanks het gebruik van identiteitsbewijzen, foto’s, vingerafdrukken en eventuele andere beschikbare biome-trische gegevens de identiteit van de aangehoudene niet buiten twijfel kan worden vastgesteld, brengt de minister dit terstond onder de aandacht van het (onderdeel van het) openbaar ministerie dat de ten uitvoer te leggen beslissing waarvoor de last tot aanhouding is gegeven, heeft verstrekt. Op basis van de ontvangen informatie zal het openbaar ministerie beslissen of wordt overgegaan tot het ter vaststelling van de identiteit van de aangehouden persoon indienen van een vordering bij de rechter (voorgesteld artikel 6:6:7 Sv; huidige artikelen 579 e.v. Sv, rechtsgeding tot herkenning van veroordeelden of van andere gevonniste personen). Gezien de systematische wijze waarop thans in de strafrechtspleging de identiteit van verdachten, veroordeelden en getuigen wordt vastgelegd en gecontroleerd is de verwachting gerechtvaardigd dat alleen in uitzonderlijke gevallen twijfel over de identiteit van de aangehoudene blijft bestaan.

De strekking van het voorgestelde vierde lid is ongewijzigd ten opzichte van het tweede lid van het huidige artikel 564 Sv, met dien verstande dat net als in het voorgestelde artikel 6:1:5 (huidig artikel 556 Sv) de beperking wordt geschrapt dat het geven van een dergelijke last alleen kan voor zover het volkenrecht en het interregionale recht dit toelaten. Deze restricties in de uitoefening van rechtsmacht volgen immers uit het volkenrecht en het interregionale recht en zijn in die zin hier ten overvloede apart benoemd. Het huidige derde lid van artikel 564 Sv is niet overgenomen in deze bepaling. De aanhouding van een verdachte, getuige, deskundige of tolk ten behoeve van de tenuitvoerlegging zal minder vaak aan de orde zijn dan de aanhouding van een veroordeelde. Indien echter een last tot een dergelijke aanhouding nodig is voor de tenuitvoerlegging van een strafrechtelijke beslissing, moet deze ook de aanhouding buiten het rechtsgebied van de rechtbank kunnen inhouden. Uiteraard gelden hierbij de grenzen van het hogere recht van het volkenrecht, het interregionale recht en het Europees recht. Bij aanhouding buiten het rechtsgebied zijn de artikelen 539n en 539o Sv van overeenkomstige toepassing. Op dit punt stemt de bepaling overeen met het huidige vijfde lid. De van overeenkomstige toepassings-verklaring van de artikelen 539b, tweede, derde en vierde lid, Sv wordt als zodanig niet overgenomen in de nieuwe bepaling. Reden is dat thans op grond van het tweede lid voor alle gevallen waarin iemand op basis een last tot tenuitvoerlegging wordt aangehouden, de wijze van identiteitsvaststelling en de kennisgeving van de aanhouding aan de minister vastligt.

De grondslag in het zesde lid van het huidige artikel 564 Sv voor het bij of krachtens algemene maatregel van bestuur voorschriften kunnen worden gegeven omtrent het geven van een last als bedoeld in het eerste lid, wordt gegeven in het laatste artikel van deze eerste afdeling.

Artikel 6:1:7 (565 Sv, 22k, tweede zin, 77o, tweede lid, Sr, nieuw) — bevoegdheden bij de tenuitvoerlegging Dit artikel ziet op de bevoegdheden die een met de tenuitvoerlegging belaste ambtenaar kan gebruiken om de te vatten persoon aan te houden. Ten opzichte van het huidige artikel 565, tweede lid, Sv, wordt artikel 126j Sv toegevoegd aan de bevoegdheden die kunnen worden ingezet met het oog op de vaststelling van de verblijfplaats van de aan te houden persoon. Deze bevoegdheid om stelselmatig informatie in te winnen sluit bij uitstek aan bij het doel van deze bepaling, te weten het traceren van aan te houden personen, en is niet meer ingrijpend dan de bevoegdheden die reeds kunnen worden ingezet. Of de met de tenuitvoerlegging belaste ambtenaar een van de opgesomde bevoegdheden kan inzetten, is afhankelijk van de in het tweede lid onder a tot en met c genoemde voorwaarden die betrekking hebben op de ernst van het gepleegde feit en de aard van de bevoegdheid. Op grond van deze procedurele waarborgen kan de met de tenuitvoerlegging belaste ambtenaar veelal niet zelfstandig beslissen tot het gebruik van deze bevoegdheden, maar mag dit enkel op bevel van de officier van justitie. Gelet op de zware beperkingen die sommige bijzondere bevoegdheden mogelijk maken op de grondrechten van betrokkene en zijn omgeving, is het noodzakelijk dat deze aan een rechterlijke toets worden onderworpen. De officier van justitie kan het bevel tot de inzet van bepaalde bijzondere bevoegdheden daarom pas geven, nadat hij daartoe gemachtigd is door de rechter-commissaris.

Artikel 6:1:8 (nieuw) — identiteitsvaststelling

In dit artikel wordt bepaald dat de ambtenaar die belast is met de aanhouding van een persoon of met de tenuitvoerlegging van een straf of maatregel altijd de identiteit van degene die een sanctie moet ondergaan vaststelt op de in artikel 27a Sv vastgelegde wijze. Dit is reeds het geval bij de tenuitvoerlegging van taakstraffen (huidige artikelen 22k en 77o Sr). Deze bepaling over bij identiteitsvaststelling bij aanhouding ten behoeve van de tenuitvoerlegging sluit verder aan bij het bepaalde in artikel 55c Sv, over het vaststellen van de identiteit van aangehouden verdachten. Door de uniforme standaardcontrole van de identiteit binnen de strafrechtsketen, van de ver-dachte tot aan de veroordeelde die een sanctie ondergaat wordt structureel bijgedragen aan het voorkomen van identiteitsfraude binnen het strafproces en wordt — bij de tenuitvoerlegging — het risico geminimaliseerd dat de verkeerde persoon wordt aangehouden.

Artikel 6:1:9 (nieuw; 14d, eerste lid, 15b, eerste en tweede lid, 32, 38a, derde lid, 38b, 38i Sr) — toezicht op de naleving

Zoals in paragraaf 5.3.5 van het algemeen deel van deze memorie van toelichting is aangegeven, blijft het openbaar ministerie belast met het toezicht op de naleving van (vrijheidsbeperkende) voorwaarden, maatregelen, gedragsaanwijzingen en de bijkomende straf van ontzetting van bepaalde rechten (eerste lid). Het feitelijke, dagelijkse toezicht zal worden uitgeoefend door de reclassering. In het voorgestelde tweede lid wordt bepaald dat het openbaar ministerie deze taak aan de reclassering kan opdragen. Deze opdrachtverlening aan de reclassering door het openbaar ministerie verloopt via het AICE. De minister kan vanuit zijn verantwoordelijkheid voor de tenuitvoerlegging ook ambtshalve opdracht geven tot reclasseringstoezicht of — indien de uitvoering daartoe aanleiding geeft — de reclasseringsinstelling wijzigen die het dagelijkse toezicht houdt. Dit laatste kan bijvoorbeeld aan de orde zijn bij een verhuizing van de veroordeelde. De veroordeelde is verplicht medewerking te verlenen aan de reclassering (derde lid). Hetzelfde geldt voor jeugdige veroordeelden, die mee moeten werken met de reclasseringswerkzaamheden van de gecertificeerde instellingen, bedoeld in de Jeugdwet. Volledigheidshalve is naast artikel 6:1:8 Sv in dit artikel specifiek voor de reclassering bepaalt dat de reclassering ten behoeve van het te houden toezicht de identiteit van de veroordeelde vaststelt op de in artikel 27a Sv bepaalde wijze (derde lid). Bij het niet naleven van de in het eerste lid genoemde voorwaarden en sancties of het niet meewerken aan het toezicht, informeert de reclassering de minister — als verantwoordelijke voor de tenuitvoerlegging — en het openbaar ministerie — als opdrachtgever en vanuit zijn verantwoordelijkheid vorderingen bij de rechter in te stellen voor het nemen van een vervolgbeslissing (vierde lid). Deze bepaling is geënt op de huidige bepalingen die zien op het toezicht op de naleving door het openbaar ministerie. Dit betreft de artikelen 14d, 15b, 32 en 38a, derde lid, Sr, die op grond van dit wetsvoorstel komen te vervallen.

Artikel 6:1:10 (nieuw, 567, 568 Sv, 572a Sv, 22, lid 3, Wahv) — vorderen en uitwisselen gegevens; registratie Eén van de bevoegdheden die de minister ten behoeve van de tenuitvoerlegging krijgt, is het vorderen van gegevens die redelijkerwijs noodzakelijk zijn voor de tenuitvoerlegging (eerste lid). Een zelfde bevoegdheid heeft de officier van justitie onder de huidige verantwoordelijkheidsverdeling (artikel 572a Sv).

Namens de minister informeert het AICE betrokken ketenpartners ten behoeve van de tenuitvoerlegging en bewaakt centraal de voortgang en de termijnen (tweede lid). AICE coördineert de informatievoorziening voor alle ketenpartners en is — naast de registraties zoals die worden gevoerd bij Justid — een belangrijke bron voor gegevensuitwisseling ten behoeve van de tenuitvoerlegging (zie uitgebreid paragraaf 5.2.2). In de bijgehouden registers worden persoonsgegevens verwerkt. Gezien de aard en het doel van de administratie betreft dit vanzelfsprekend ook strafrechtelijke persoonsgegevens. Op grond van artikel 22 van de Wet bescherming persoonsgegevens mogen deze bijzondere, gevoelige persoonsgegevens onder meer worden verwerkt

door organen die krachtens de wet zijn belast met de toepassing van het strafrecht. Het gegeven dat — indien dit wetsvoorstel tot wet wordt verheven en in werking treedt — de minister wettelijk is belast met de tenuitvoerlegging van strafrechtelijke beslissingen biedt dus op zichzelf voldoende grondslag voor de verwerking van strafrechtelijke persoonsgegevens door AICE, dat onder de verantwoordelijkheid van de minister functioneert. Het tweede lid dient dan ook vooral ter verduidelijking dat de minister deze registratie voert ten behoeve van de tenuitvoerlegging en de organisaties die hierin een taak hebben.

Artikel 6:1:11 (nieuw) — advies door het openbaar ministerie

Een invulling van de tijdens de tenuitvoerlegging verplichte afweging van belangen op grond van artikel 6:1:3 Sv is het advies dat het openbaar ministerie kan uitbrengen over tijdens de tenuitvoerlegging te nemen besluiten, bijvoorbeeld over de wijze waarop een vrijheidsstraf ten uitvoer wordt gelegd (eerste lid). Als het openbaar ministerie over een veroordeelde wil adviseren, gebeurt dit zoveel mogelijk op of direct volgend op het moment dat de ten uitvoer te leggen beslissing wordt verstrekt aan de minister (‘onverwijld’). Indien ontwikkelingen tijdens de tenuitvoerlegging daartoe aanleiding geven, kan het openbaar ministerie op een later moment alsnog advies uitbrengen of het eerder uitgebrachte advies aanvullen (tweede lid). Deze actualisatie of aanvulling van gegevens door het openbaar ministerie gebeurt op eigen initiatief dan wel op verzoek van de minister. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen nadere regels worden gesteld over het advies (zie voorgesteld artikel 6:1:15, eerste lid, onder c, Sv). Deze nadere regels betreffen onder meer de opbouw van het advies en de vervolgbeslissingen tijdens de tenuitvoerlegging waarbij dit advies wordt betrokken in de besluitvorming. De inhoud en betekenis van deze adviesrol van het openbaar ministerie is nader toegelicht in paragraaf 5.3.3 van het algemeen deel van deze toelichting.

Artikel 6:1:12 (nieuw) — hardheidsclausule

De in dit artikel vastgelegde bevoegdheid van de minister om de tenuitvoerlegging van straffen en maatregelen waarvoor geen gratie mogelijk is te staken in het geval met de voortzetting daarvan geen redelijk doel meer wordt gediend en deze onbillijk is, is toegelicht in paragraaf 5.2.3 van het algemeen deel van deze memorie van toelichting. Met deze bevoegdheid kan de minister om overwegende redenen ten gunste van de belanghebbende afwijken van de uit de wettelijke systematiek voortvloeiende verplichting rechterlijke beslissingen ten uitvoer te leggen (‘executie -plicht’). Wij benadrukken dat deze bevoegdheid enkel ziet op straffen en maatregelen die op grond van artikel 6:7:1 Sv niet voor gratie in aanmerking komen. Dit betreft primair onvoorwaardelijke geldboeten tot en met een bedrag van € 340. Andere wettelijke bepalingen met een dergelijke ‘hardheidsclausule’ zijn bijvoorbeeld artikel 63 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen en artikel 64 van de Vreemdelingenwet 2000.

Artikel 6:1:13 (35, 36a, 37e, 38o, derde lid, 77ff Sr, 576a Sv) — kosten en baten, vergoedingsregeling De staat draagt — tenzij bij of krachtens wet anders is bepaald — de kosten voor de tenuitvoerlegging. Behoudens de baten uit schadevergoedingsmaatregelen komen de baten van de tenuitvoerlegging ten goede van de staat. In dit artikel worden de bepalingen gebundeld die thans zien op de kosten en baten van (bepaalde onderdelen van) de tenuitvoerlegging (artikelen 35,

36a, 37e, 38o, derde lid, 77ff Sr en artikel 576a Sv).

Artikel 6:1:14 (nieuw) — tenuitvoerleggingjeugdsancties

Op grond van deze bepaling gelden voor de tenuitvoerlegging van sancties opgelegd op basis van het jeugdstrafrecht dezelfde regels als voor de tenuitvoerlegging van sancties opgelegd op basis van het reguliere strafrecht, tenzij er in de wet of gedelegeerde regelgeving specifieke voorschriften voor de tenuitvoerlegging van jeugdsancties zijn. Deze speciale regels zijn er bijvoorbeeld voor de tenuitvoerlegging van taakstraffen door jeugdigen (derde afdeling van Titel 3 van het nieuwe Boek 6 Sv) en voor de specifieke sancties voor jeugdigen zoals de maatregel van plaatsing in een inrichting voor jeugdigen (pij-maatregel; vijfde afdeling van Titel 2 van het nieuwe Boek 6 Sv) en de gedragsbeïnvloedende maatregel (derde afdeling van Titel 3 van het nieuwe Boek 6 Sv. Deze bepaling over de tenuitvoerlegging van jeugdsancties is in algemene zin toegelicht in paragraaf 5.7 van deze memorie van toelichting.

Artikel 6:1:15 (11, 15b, derde lid, Sr, 564, zesde lid, 576a Sv, nieuw) — grondslag nadere regels Onderdeel van de voorgestelde nieuwe opzet van het boek over de tenuitvoerlegging is dat grondslagen voor nadere regels per afdeling worden geclusterd. Dit maakt snel inzichtelijk waarover nadere regels kunnen worden gesteld bij of krachtens algemene maatregel van bestuur. Vergelijkbare bepalingen als deze kunnen om deze reden worden aangetroffen aan het einde van verschillende afdelingen in dit Boek 6.

Voor deze eerste afdeling van de eerste titel, over de uitgangspunten, verantwoordelijkheden en taken in de tenuitvoerlegging, geldt dat de nadere regels die bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden gesteld in elk geval zien op de last tot aanhouding die de minister kan geven (artikel 6:1:5 Sv), op het uit te oefenen toezicht op de naleving (artikel 6:1:9 Sv) en op het advies van de officier van justitie over tijdens de tenuitvoerlegging te nemen besluiten (artikel 6:1:11 Sv) (eerste lid).

Bij algemene maatregel van bestuur kunnen op grond van het tweede lid van deze bepaling regels worden gesteld over hetgeen in het voorgestelde artikel 6:1:7 Sv is bepaald over het opdragen van bevoegdheden in de tenuitvoerlegging door de minister aan voor hem werkzame ambtenaren.

In het derde lid is de grondslag voor voorschriften voor het werk van reclasseringsinstellingen overgenomen van het huidige artikel 16 Sr.

Het vierde lid ziet op de mogelijkheid om bij algemene maatregel van bestuur te bepalen dat de staat geldbedragen, verkregen uit de tenuitvoerlegging van geldboetes, ten goede laat komen aan bestuursorganen. Dit lid is naar inhoud en strekking gelijk aan het huidige artikel 576a Sv.

TWEEDE AFDELING

AANVANG, SCHORSING, BEËINDIGING EN TENUITVOERLEGGINGSTERMIJN

Artikel 6:1:15 (557 Sv) — schorsende werking rechtsmiddelen

Dit artikel betreft de omzetting van het huidige artikel 557 Sv. Buiten een modernisering van het taalgebruik en een wijziging in de volgorde van de artikelleden wordt deze bepaling niet gewijzigd.

Artikel 6:1:17 (257g Sv) — aanvang tenuitvoerlegging strafbeschikking schorsing door verzet

Dit artikel correspondeert met het huidige artikel 257g Sv. Ten opzichte van dat artikel is een derde lid toegevoegd, dat bepaalt dat de proeftijd die hoort bij een in een strafbeschikking gegeven aanwijzing die het gedrag van de bestrafte betreft, niet loopt gedurende de tijd dat de bestrafte (op een andere titel) zijn vrijheid is ontnomen. Indien iemand dus in een gedrags-aanwijzing een gebiedsverbod voor een periode van een maand opgelegd heeft gekregen en hij of zij brengt veertien dagen van die maand door in een penitentiaire inrichting, loopt de proeftijd veertien dagen langer. Het AICE zal — als centraal administratiepunt voor de tenuitvoerlegging — de termijn van de proeftijd eenduidig gaan bepalen.

Artikel 6:1:18 (14b, vierde en vijfde lid, 14f, eerste lid, Sr, artikel 15c Sr) — aanvangproeftijd voorwaardelijke veroordelingen en voorwaardelijke invrijheidstellingen

Het eerste lid is gebaseerd op het huidige derde lid van artikel 14b Sr. Met de gewijzigde formulering wordt beoogd het moment waarop de proeftijd bij een voorwaardelijke veroordeling ingaat inzichtelijker te regelen. Uitgangspunt is dat de proeftijd bij een veroordeling waaraan bijzondere voorwaarden zijn verbonden aan het niet ten uitvoer leggen van een deel van de sanctie ingaat op de dag dat de uitspraak onherroepelijk wordt. Dit is anders als de rechter in zijn uitspraak een bevel tot dadelijke uitvoerbaarheid geeft waardoor de proeftijd met de uitspraak meteen ingaat (zie het huidige artikel 14e, eerste lid, Sr). Van dit uitgangspunt wordt eveneens afgeweken indien de uitspraak onherroepelijk wordt doordat de veroordeelde en de officier van justitie — bijvoorbeeld ter terechtzitting — beiden afzien van aanwending van een rechtsmiddel. In dat geval gaat de proeftijd in op de vijftiende dag nadat duidelijk is dat is afgezien van het instellen van een rechtsmiddel. Dit biedt het openbaar ministerie, het AICE en de reclassering tijd het toezicht te organiseren op basis van de rechterlijke uitspraak. Dit is met name van belang bij bijzondere voorwaarden die zijn gesteld. Voor de goede orde merken wij op dat indien de rechter dadelijke uitvoerbaarheid beveelt, de voorwaarden en de proeftijd uiteraard onmiddellijk ingaan. Daarover zijn tussen de rechterlijke macht, het openbaar ministerie en de reclassering afzonderlijke afspraken gemaakt om op de kortst mogelijke termijn de voorwaarden en het toezicht daarop te laten starten.

Het tweede lid ziet op de proeftijd van een voorwaarde gesteld bij een voorwaardelijke invrijheidstelling (vergelijk huidig artikel 15c Sr). Deze gaat in op de dag van de voorwaardelijke invrijheidstelling en is qua duur gelijk aan de periode waarover voorwaardelijke invrijheidstelling wordt verleend, met een minimum van één jaar. De rechter kan op vordering van het openbaar ministerie de proeftijd eenmaal met een periode van maximaal twee jaar verlengen.

Voor zowel de proeftijd bij een voorwaardelijke veroordeling als die bij een voorwaardelijke invrijheidstelling geldt dat deze niet lopen gedurende de tijd dat de veroordeelde zijn vrijheid is ontnomen (derde lid).

Artikel 6:1:19 (38f Sr) — onderbreking termijn TBS

Dit betreft een omzetting zonder inhoudelijke wijzigingen van het huidige artikel 38f van het Wetboek van Strafrecht.

Artikelen 6:1:20, 6:1:21 en 6:1:23 (75, 76, 77 Sr) — vervallen recht tot tenuitvoerlegging Een straf of maatregel kan niet meer ten uitvoer worden gelegd na de dood van de veroordeelde, na het verstrijken van de tenuitvoerleggingstermijn en na de overdracht van de strafvervolging aan een vreemde staat. Thans is dit in respectievelijk artikel 75, 76 en 77, van het Wetboek van Strafrecht verwoord als het “vervallen van het recht tot tenuitvoerlegging”. Dit wordt ook wel de “executieverjaring” genoemd. Voorgesteld wordt deze bepalingen die zien op de tenuitvoerlegging op te nemen in de titel van het nieuwe Boek 6 met de algemene bepalingen over de start en het einde van de tenuitvoerlegging.

Artikel 6:1:22 (76a, 77m, negende lid, Sr) — aanvang tenuitvoerleggingstermijn

Deze voorgestelde bepaling over de tenuitvoerleggingstermijn betreft de omzetting van het huidige artikel 76a Sr over de executieverjaring. Ten opzichte van deze huidige bepaling wordt in het derde lid een wijziging voorgesteld voor de opschorting van de tenuitvoerleggingstermijn. Beoogd wordt dat de huidige opschorting van de tenuitvoerleggingstermijn van vrijheidsstraffen in het geval dat iemand rechtens zijn vrijheid is ontnomen, gaat gelden voor alle ten uitvoer te leggen straffen en maatregelen. Indien iemand een geldboetevonnis of een schadevergoedingsmaatregel heeft openstaan en daarnaast langdurig in de gevangenis zit, begint de tenuitvoerleggingstermijn op grond van de voorgestelde bepaling dus pas (weer) te lopen op het moment dat de veroordeelde vrijkomt. Hierbij is niet relevant of de geldelijke en de vrijheidsbenemende sanctie volgen uit dezelfde of uit verschillende veroordelingen.

De wetsgeschiedenis laat zien dat met deze wijziging wordt teruggekeerd naar hetgeen de wetgever eind negentiende eeuw bij de totstandkoming van de oorspronkelijke bepaling voor ogen stond (Kamerstukken II 1878/79, 110, 2, blz.7). Dit blijkt uit de toelichting die destijds bij artikel 86 van het Wetboek van Strafregt werd gegeven (de oorspronkelijke bepaling die vrijwel ongewijzigd tot op heden in het wetboek is blijven staan): “Gestuit wordt de verjaring door de uitvoering van de straf, en de termijn begint op nieuw te loopen bij ontvlugting van den veroordeelde uit de plaats waar hij zijne straf ondergaat. Wat het derde lid bepaalt over schorsing van deze verjaring, is ontleend aan art. 51, vierde lid,

Tit. XIII ontw. strafv. Waar de wet schorsing der tenuitvoerlegging van het vonnis mogt bevelen, moet de termijn der verjaring niet doorloopen, en hetzelfde moet gelden waar de executie der strafplaats vindt of feitelijk onmogelijk is, omdat de veroordeelde eene andere straf ondergaat.” (Kamerstukken II 1878/79, 110, 3, blz. 80)

In het vierde lid wordt ten opzichte van het huidige artikel 76a, vierde lid, Sr verduidelijkt dat in het geval een betalingsregeling wordt getroffen de verlenging van de tenuitvoerleggingstermijn met twee jaar alleen betrekking heeft op de opgelegde geldboete. De tenuitvoerleggingstermijn van een in dezelfde strafbeschikking opgelegde taakstraf wijzigt dus niet door een getroffen betalingsregeling.

Buiten deze wijzigingen wordt in deze bepaling ten opzichte van het huidige artikel 76a Sr enkel het taalgebruik gemoderniseerd.

Artikel 6:1:23 (77 (deels) Sr) — gevolgen overdracht tenuitvoerlegging

Met deze bepaling wordt voorgesteld het deel van het huidige artikel 77 Sr dat ziet op de gevolgen van overdracht aan een vreemde staat van het recht tot uitvoering van de straf over te hevelen naar het nieuwe Boek 6. Zoals wordt toegelicht bij de voorgestelde wijziging van artikel 77 Sr blijven de gevolgen van de overdracht van de strafvervolging aan een vreemde staat wel bepaald in het Wetboek van Strafrecht.

DERDE AFDELING

TOEZICHT OP DE TENUITVOERLEGGING

Artikel 6:1:24 (77hh Sr) — toezicht op jeugdreclassering door raad voor de kinderbescherming De huidige toezichthoudende taak van de raad voor de kinderbescherming op de jeugdreclassering (artikel 77hh Sr) is met deze bepaling ongewijzigd overgenomen in dit artikel in het nieuwe Boek 6 Sv.

TITEL 2

VRIJHEIDSBENEMENDE STRAFFEN EN MAATREGELEN EERSTE AFDELING

OPNEMING, AANVANG EN ONDERBREKING

Artikel 6:2:1 (566 Sv) — grond voor opneming

Dit artikel betreft het huidige artikel 566 Sv. Als gevolg van de directe verantwoordelijkheid van de minister voor de tenuitvoerlegging wordt in het eerste en het derde lid het openbaar ministerie vervangen door de minister. In het eerste lid wordt de redactie van de bepaling verduidelijkt door een opsomming te gebruiken. Onder a is toegevoegd dat het ook kan gaan om een bevel tot aanhouding. Hiermee wordt gedoeld op de aanhouding die op grond van artikel 6:3:14 Sv kan worden bevolen indien er ernstige redenen zijn aan te nemen dat de veroordeelde zich niet houdt aan de sanctie, maar ook bijvoorbeeld op het bevel tot voorlopige aanhouding op grond van het bepaalde in Afdeling A van Hoofdstuk II van de Wet overdracht tenuitvoerlegging strafvonnissen. Voor de goede orde merken wij op dat in deze specifieke bepaling de voorlopige hechtenis is opgenomen als grond voor opneming in een inrichting, maar dat voor het overige Boek 6 niet ziet op de tenuitvoerlegging van de preventieve hechtenis.

In de aanhef van het eerste lid en in het derde lid is “op vertoon van” vervangen door “op grond van”. Op vertoon van impliceert namelijk het overleggen van een schriftelijk stuk, terwijl steeds meer informatie-uitwisseling in de strafrechtsketen geautomatiseerd plaatsvindt.

Het vierde lid van het huidige artikel 566 Sv is in dit voorstel komen te vervallen. Dat ambtenaren die belast zijn met de tenuitvoerlegging de hulp van politie en Koninklijke marechaussee kunnen inroepen volgt namelijk al uit de algemene bepalingen (huidig artikel 556; voorgesteld artikel 6:1:5, vijfde lid, Sv). Door de feitelijke vernummering van het huidige vijfde naar het vierde lid wordt direct gecorrigeerd voor de thans incorrecte interne verwijzing.

Artikel 6:2:2 (26 Sr) — aanvang vrijheidsbeneming

Dit artikel betreft het huidige artikel 26 Sr. Ten opzichte van deze bepaling is de zinledige tussenzin “voor zover elk van deze straffen betreft” geschrapt en is “in kracht van gewijsde gegaan” vervangen door de meer gangbare term “onherroepelijk geworden”.

Artikel 6:2:3 (562, 563 Sv) — optreden psychische stoornis en opschorting

Indien een veroordeelde na de uitspraak, maar voor de start van de tenuitvoerlegging is gaan lijden aan een psychische stoornis, kan de tenuitvoerlegging van een vrijheidsstraf worden opgeschort. Deze mogelijkheid voor uitzonderlijke gevallen is thans geregeld in artikel 562 Sv en wordt zonder inhoudelijke wijzigingen in de eerste drie leden van deze bepaling overgenomen. Het vierde en vijfde lid betreffen het geldende artikel 563 Sv, waarin de mogelijkheid wordt beschreven van tenuitvoerlegging van een vervangende straf.

Artikel 6:2:4 (570b Sv, 77j, eerste tot en met derde lid, Sr) — onderbreking tenuitvoerlegging vrijheidsstraf In zeer bijzondere gevallen kan een gedetineerde toestemming van de minister krijgen om de inrichting waar hij verblijft tijdelijk te verlaten. Bij de gronden voor strafonderbreking gaat het om zeer bijzondere gebeurtenissen in de persoonlijke levenssfeer, die dermate ingrijpend dan wel zodanig van aard zijn dat niet kan worden volstaan met een incidenteel verlof of gewacht tot een mogelijkheid om de inrichting in een ander kader tijdelijk te verlaten. Dergelijke strafonderbreking kan worden toegepast bij gevangenisstraf, (vervangende) hechtenis, militaire detentie (570b Sv) en (vervangende) jeugddetentie (77j Sr). In deze bepaling over onderbreking van de tenuitvoerlegging worden de bepalingen ter zake in het reguliere strafrecht (huidig artikel 570b Sv) en het jeugdstrafrecht (huidig artikel 77j, eerste tot en met derde lid, Sr) samengevoegd. De huidige bijzondere regeling dat jeugddetentie gedurende een tijdvak van ten hoogste drie maanden wordt onderbroken, komt hierbij op het niveau van de wet te vervallen. Het is wenselijk dat ten aanzien van zowel volwassenen en jeugdigen de criteria voor de strafonderbreking worden geconcentreerd in één algemene maatregel van bestuur. De nadere regels die over het onderbreken van de tenuitvoerlegging kunnen worden gesteld, kunnen ook criteria voor de duur van de onderbreking bevatten. De grondslag voor het kunnen stellen van deze nadere regels wordt voorgesteld in het laatste artikel van deze afdeling. Op de beslissing van de minister worden — evenals in de huidige artikelen 77j Sr en 570b Sv — de in het tweede lid genoemde hoofdstukken van de Penitentiaire beginselenwet en de Beginselenwet justitiële jeugdinrichtingen van toepassing verklaard.

Artikel 6:2:5 (570 Sv, 15, zesde lid, Sr, nieuw) — invrijheidstelling

Ten opzichte van het huidige artikel dat ziet op de invrijheidstelling, artikel 570 Sv, worden enige taalkundige wijzigingen voorgesteld. Zo wordt ‘hoofd van het gesticht’ vervangen door directeur van de inrichting. Daarnaast worden twee inhoudelijke wijzigingen voorgesteld.

Dit betreft ten eerste de afwijkende momenten van invrijheidstelling op het moment dat de laatste dag van de straftijd een zaterdag, zondag of algemeen erkende feestdag is (artikel 570, eerste lid, onder b en c, Sv). In de huidige samenleving waarin ook in het weekeinde en op feestdagen kan worden voorzien in basisbehoeften en zo nodig (digitaal) kan worden gestart met diensten zoals de gemeentelijke sociale dienst, is hiertoe geen dwingende reden meer. Dit betekent dat op grond van deze wijziging ook het derde lid kan komen te vervallen, aangezien invrijheidstelling niet meer op grond van het eerste lid gebeurt voordat de straftijd geheel is verstreken.

Ten tweede wordt een nieuw vierde lid voorgesteld. De bedoeling hiervan is dat vóórdat iemand op vrije voeten wordt gesteld, eerst bij het AICE wordt nagegaan of de vrijheid van de betrokkene niet nog op andere titel ontnomen moet blijven. Deze verplichte controle dient ertoe te voorkomen dat iemand die nog een vrijheidsbenemende straf heeft openstaan (tijdelijk) uit beeld verdwijnt, zodat er kostbare capaciteit moet worden ingezet om deze alsnog ten uitvoer te leggen. Dit kan met name relevant zijn bij buiten de reguliere kantoortijden genomen rechterlijke beslissingen tot onmiddellijke invrijheidstelling. Hierbij kan worden gedacht aan de beslissing tot invrijheidstelling op een verzoek tot schorsing van de voorlopige hechtenis, een contraire beëindiging van een terbeschikkingstelling of een beslissing van de rechter-commissaris over de tenuitvoerlegging van vervangende hechtenis bij een vrijheidsbeperkende maatregel. Het vierde lid biedt de mogelijkheid om in dergelijke gevallen de betrokkene nog gedurende maximaal twee uur vast te houden om deze controle uit te voeren. De termijn van twee uur begint te lopen vanaf het moment dat de betrokkene na de zitting terug is bij de inrichting waar hij voor de beslissing van de rechter zat en waar veelal nog persoonlijke bezittingen van de betrokkene zijn. Indien de betrokkene niet aanwezig was bij de beslissing start de termijn van twee uur direct na die beslissing te lopen. In de regel zal het openbaar ministerie overigens voorafgaand aan een zitting waarin een dergelijke beslissing wordt genomen de executie-informatie raadplegen op eventuele andere ten uitvoer te leggen beslissingen, maar dit is niet altijd mogelijk. De ontwikkeling van AICE als centrale informatiebron voor de tenuitvoerlegging (paragraaf 5.2.2) biedt de mogelijkheid om waar nodig binnen twee uur deze administratieve controle uit te voeren.

In artikel 15, zesde lid, Sr wordt artikel 570 Sv van overeenkomstige toepassing verklaart. Door het samenbrengen van de bepalingen die zien op de tenuitvoerlegging in één boek, kan op deze plek worden bepaald dat het bepaalde in dit artikel ook geldt voor de voorwaardelijke invrijheidstelling (vijfde lid).

Artikel 6:2:6 (570a Sv, 15, vijfde en zesde lid, Sr) — invrijheidstelling bij meerdere straffen

Dit artikel betreft het huidige artikel 570a Sv en artikel 15, vijfde en zesde lid, Sr, waarin artikel 570a Sv van overeenkomstige toepassing wordt verklaard op de voorwaardelijke invrijheidstelling. Met deze samenvoeging wordt geen inhoudelijke wijziging van de huidige regeling beoogd.

Artikel 6:2:7 (15, vierde lid, 27a Sr) — verrekening vrijheidsstraf in het buitenland

Het eerste lid van dit artikel betreft het huidige artikel 27a Sr, het tweede lid het huidige vierde lid van artikel 15 Sr. Voorgesteld wordt deze bepalingen zonder inhoudelijke wijzigingen over te nemen in de nieuwe regeling.

Artikel 6:2:8 (13, 19 Sr) — plaatsing in TBS-instelling bij gebrekkige ontwikkeling of ziekelijke stoornis Dit artikel betreft een samenvoeging van het huidige artikel 13 Sr (terugkerend in het eerste tot en met het vijfde lid) en de schakelbepaling artikel 19 Sr, die artikel 13 Sr van overeenkomstige toepassing verklaart op de hechtenis en vervangende hechtenis (zesde lid). In het eerste lid wordt de verwijzing naar artikel 37e Sr niet overgenomen vanwege de voorgestelde algemene bepaling op grond waarvan de tenuitvoerlegging — behoudens uitzonderingen — ten laste van de Staat komt (artikel 6:1:11 Sv), waarin artikel 37e Sr opgaat.

Artikel 6:2:9 (nieuw, 570b, tweede lid, Sv, 13, tweede en derde lid, Sr) — nadere regels bij algemene maatregel van bestuur

Dit laatste artikel van de eerste afdeling bevat de grondslagen voor nadere regels die bij het bepaalde in deze afdeling worden gesteld.

TWEEDE AFDELING

VOORWAARDELIJKE INVRIJHEIDSTELLING

De wijzigingen in de regeling van de voorwaardelijke invrijheidstelling zijn in algemene zin toegelicht in paragraaf 5.3.4 van het algemeen deel van deze memorie van toelichting.

Met de artikelen 6:2:10 tot en met 6:2:14 worden — behoudens de consequenties voor de verschoven verantwoordelijkheid van openbaar ministerie naar minister — geen noemenswaardige inhoudelijke wijzigingen van de huidige regeling van de voorwaardelijke invrijheidstelling voorgesteld. Artikel 6:2:15 geeft een grondslag voor het stellen van nadere regels over de voorwaardelijke invrijheidstelling. Voor zover de huidige artikelen over de voorwaardelijke invrijheidstelling, de artikelen 15 tot en met 15l Sr, zien op rechterlijke beslissingen tijdens de voorwaardelijke invrijheidstelling, worden deze onderdeel van Titel 6 van boek 6 en op die plaats toegelicht.

DERDE AFDELING

VERPLEGING VAN OVERHEIDSWEGE EN TER BESCHIKKING STELLING

Artikel 6:2:16 (37d Sr) — instelling TBS-gestelden

Dit artikel betreft het huidige artikel 37d Sr. Voorgesteld wordt dit zonder inhoudelijke wijzigingen over te nemen in deze afdeling.

Artikel 6:2:17 (37c, tweede lid Sr) — behandeling en aanwijzingen in het belang van de veiligheid

Dit artikel betreft — ongewijzigd — het tweede lid van het huidige artikel 37c Sr.

Artikel 6:2:18 (38j, derde lid, 38l, eerste lid, Sr) — einde terbeschikkingstelling

Deze bepaling over het einde van een terbeschikkingstelling betreft een samenvoeging van het huidige artikel 38j, derde lid, Sr (eerste lid) en artikel 38l, eerste lid, Sr (tweede lid).

Artikel 6:2:19 (38la, eerste tot en met vierde lid, Sr) — TBS en illegale vreemdelingen Met deze bepaling worden ongewijzigd het eerste tot en met het vierde lid van artikel 38la Sr overgenomen. De rechtsbescherming voor vreemdelingen die geen rechtmatig verblijf in Nederland hebben (artikel 38la, vijfde tot en met zevende lid, Sr), wordt geregeld in Titel 6 van Boek 6 (artikel 6:6:11 Sv).

VIERDE AFDELING

INRICHTING VOOR STELSELMATIGE DADERS

Artikel 6:2:20 (38o, eerste en derde lid, Sr) — ISD-inrichting

Dit artikel betreft het huidige artikel 38o Sr, met dien verstande dat de grondslag voor het stellen van nadere regels wordt verplaatst naar het laatste artikel van deze afdeling.

Artikel 6:2:21 (38u Sr) — minister kan ISD-maatregel altijd beëindigen Dit artikel betreft — ongewijzigd — het huidige artikel 38u Sr.

Artikel 6:2:22 (38o, derde lid, Sr, nieuw) — grondslag voor amvb over ISD

Dit slotartikel van de afdeling bevat de grondslag voor nadere regels die bij het bepaalde in deze afdeling kunnen worden gesteld. Deze nadere regels zien in elk geval op de kosten van de tenuitvoerlegging van de maatregel die ten laste van de gemeenten komen (thans geregeld in hoofdstuk 9A van de Penitentiaire maatregel).

VIJFDE AFDELING

MAATREGEL VAN PLAATSING IN EEN INRICHTING VOOR JEUGDIGEN

Deze afdeling bestaat uit één bepaling met de regels voor de tenuitvoerlegging van maatregel van plaatsing in een inrichting voor jeugdigen (artikel 6:2:23 Sv). Inhoudelijk stemt dit artikel overeen met het huidige zesde tot en met achtste lid van artikel 77s Sr.

TITEL 3

VRIJHEIDSBEPERKENDE STRAFFEN, MAATREGELEN EN VOORWAARDEN

De derde titel ziet op de tenuitvoerlegging van de vrijheidsbeperkende sancties en in een straf-beschikking opgelegde gedragsaanwijzingen. De eveneens vrijheidsbeperkende sancties van door de officier van justitie gegeven gedragsaanwijzingen ter beëindiging van ernstige overlast (artikel 509hh Sv) en door de rechter opgelegde zelfstandige vrijheidsbeperkende maatregelen (artikel 38v Sr) kennen geen specifieke tenuitvoerleggingsbepalingen. Hetzelfde geldt voor de bijzondere voorwaarden bij een veroordeling met een voorwaardelijke straf, een voorwaardelijke invrijheidstelling, een schorsing van de voorlopige hechtenis en een voorwaardelijk sepot. Wel wordt de reactie op geconstateerde niet-naleving van die bijzondere voorwaarden geregeld, zoals de aanhouding van de veroordeelde (deze Titel, artikel 6:3:14 Sv) en het rechterlijk oordeel dat hierop volgt (Titel 6, artikel 6:6:21 e.v. Sv).

EERSTE AFDELING TAAKSTRAFFEN

Artikel 6:3:1 (22c, derde en vierde lid, Sr) — termijn tenuitvoerlegging taakstraf

In deze bepaling wordt ten opzichte van het huidige artikel 22c Sr voorgesteld de termijn te verlengen waarbinnen een taakstraf moet worden uitgevoerd. Tegelijkertijd wordt voorgesteld de huidige mogelijkheid van éénmalige verlenging van deze termijn te laten vervallen. Hiermee worden de administratieve lasten die gepaard gaan met de huidige verlengingsverzoeken weggenomen.

Voor een door de rechter opgelegde taakstraf van maximaal 240 uur geldt op grond van deze bepaling een termijn van achttien maanden (ten opzichte van thans twaalf maanden met de mogelijkheid van eenmalige verlenging met nog twaalf maanden) en voor een door de officier van justitie in een strafbeschikking opgelegde taakstraf van maximaal 180 uur een termijn van negen maanden (ten opzichte van thans zes maanden met de mogelijkheid van eenmalige verlenging met nog zes maanden). In combinatie met het voortvarend starten met de tenuitvoerlegging (zie paragraaf 4.2.1 van het algemeen deel) wordt op deze wijze de uitvoering tegemoetgekomen door de reclassering standaard voldoende tijd te geven voor de organisatie en uitvoering van de taakstraf.

Voor het moment waarop deze termijn begint te lopen wordt voorgesteld het moment waarop de het vonnis voor tenuitvoerlegging vatbaar is geworden in plaats van het moment waarop de beslissing onherroepelijk is geworden. Zie over de samenhang hiertussen artikel 6:1:15 Sv, en de toelichting op die bepaling.

Artikel 6:3:2 (22f, eerste en tweede lid, 77o, derde en vierde lid, Sr) — wijzigen taakstraf door OM Met deze bepaling worden de artikelen 22f, eerste en tweede lid, en 77o, derde en vierde lid, Sr overgenomen. Voorgesteld wordt de mogelijkheid van bezwaar tegen de kennisgeving van het openbaar ministerie over de wijziging van de taakstraf niet over te nemen in de nieuwe regeling (huidig derde lid van artikel 22f en vijfde lid van artikel 77o Sr). Het inhoudelijk wijzigen van een door de rechter opgelegde taakstraf kan vervallen, omdat dit slechts in een zéér beperkt aantal gevallen aan de orde zijn. Hiervoor is namelijk niet alleen nodig dat de rechter — anders dan gebruikelijk — vanuit de aard van het delict een specifieke taakstraf oplegt (bijvoorbeeld werken in een revalidatiecentrum na dronken rijden), maar ook dat deze specifieke taakstraf niet beschikbaar of anderszins niet haalbaar blijkt (bijvoorbeeld arbeidsongeschiktheid). Indien deze samenloop van uitzonderlijke omstandigheden zich zou voordoen, wordt door de reclassering gezocht naar het best overeenkomende alternatief (van gelijke aard en zwaarte). Het openbaar ministerie toetst vervolgens zorgvuldig of de door de reclassering voorgestelde inhoudelijke wijziging nog in de lijn ligt met wat de rechter met de oorspronkelijke taakstraf heeft bedoeld.

Artikel 6:3:3 (22g eerste en tweede lid, 22d, vierde lid, Sr) — tenuitvoerlegging vervangende hechtenis bij door rechter opgelegde taakstraf

Indien iemand een door de rechter opgelegde taakstraf niet (naar behoren) uitvoert, kan op grond van de rechterlijke uitspraak waarin de taakstraf is opgelegd vervangende hechtenis worden toegepast (artikel 22d, eerste tot en met derde lid, Sr). De toepassing van vervangende hechtenis geschiedt — net als onder het huidige recht (artikel 22g, eerste en tweede lid, en artikel 22d, vierde lid, Sr) — door het openbaar ministerie. Het openbaar ministerie geeft hiervan kennis aan de veroordeelde. Deze beslissing over het aantal dagen vervangende hechtenis wordt betekend.

Artikel 6:3:4 (22i Sr) — termijn voor nemen beslissing over wijziging of vervangende hechtenis

Met deze bepaling wordt het huidige artikel 22i Sr overgenomen, met dien verstande dat in de bepaling alleen nog het laatste moment waarop de beslissing kan worden genomen wordt benoemd. Dit laat ongewijzigd dat in de praktijk de beslissing wordt genomen zodra duidelijk is geworden dat de taakstraf niet of niet naar behoren is uitgevoerd, en dat niet wordt gewacht tot het laatste moment.

Artikel 6:3:5 (22j Sr) — kennisgeving verrichte taakstraf

Met deze bepaling wordt artikel 22j Sr overgenomen, met als wijziging dat in de nieuwe regeling de minister verantwoordelijk is voor de kennisgeving over de afgeronde tenuitvoerlegging.

Artikel 6:3:6 (22k, eerste volgin, Sr) — nadere regels tenuitvoerlegging taakstraf Dit laatste artikel van de afdeling bevat de grondslag voor nadere regels die kunnen worden gesteld over de inhoud van de taakstraf, de tenuitvoerlegging van de taakstraf en de rechten en plichten van degene die een taakstraf moet uitvoeren.

TWEEDE AFDELING GEDRAGSAANWIJZINGEN

Artikel 6:3:7 (578, eerste lid (deel), tweede lid, Sv) — aanwijzingen in strafbeschikking Dit betreft de voorgestelde omzetting van het deel van artikel 578, eerste en tweede lid, Sv dat op de tenuitvoerlegging van de door de officier van justitie in een strafbeschikking gegeven gedragsaanwijzingen ziet.

DERDE AFDELING

JEUGD - TAAKSTRAF EN GEDRAGSBEÏNVLOEDENDE MAATREGEL

Met de artikelen 6:3:8 tot en met 6:3:11 Sv worden de bepalingen die specifiek zien op de tenuitvoerlegging van jeugdtaakstraffen overgenomen (te weten de huidige artikelen 77o, eerste en derde lid, 77n, vierde lid, 77p, eerste, tweede en vierde lid, 77q, en 77ff, derde en vierde lid Sr).

Bij het voorgestelde artikel 6:3:8 Sv kan ten eerste worden opgemerkt dat de tenuitvoerleggings-termijn voor taakstraffen bij jeugdigen gelijk is, ongeacht of deze is opgelegd in een rechterlijke uitspraak of strafbeschikking. Daarom kent deze bepaling een andere formulering dan artikel 6:3:1 Sv. Ten tweede merken wij op dat het bepaalde in het geldende artikel 77m, negende lid, Sr niet terugkeert in artikel 6:3:8 Sv omdat op grond van de algemene bepaling van 6:3:1 Sv ook voor jeugdigen geldt dat de tenuitvoerleggingstermijn wordt verlengd met de tijd dat de veroordeelde vastzit of ongeoorloofd afwezig is.

In artikel 6:3:11 Sv keert het tweede lid van artikel 77q Sr niet terug aangezien het toesturen van het bericht over afronding van een jeugdtaakstraf valt onder de algemene regeling van artikel 6:3:5 Sv.

Met artikel 6:3:12 Sv worden de artikelleden die zien op de tenuitvoerlegging van de maatregel betreffende het gedrag van de jeugdige overgenomen in deze afdeling. Dit betreft het derde, vierde, zesde en zevende lid van artikel 77w Sr. Voor de start van de tenuitvoerleggingstermijn van de maatregel wordt — net als in artikel 6:3:1 Sv — aangesloten bij het moment dat de rechterlijke uitspraak voor tenuitvoerlegging vatbaar is geworden in plaats van het moment van de onherroepelijkheid van de beslissing.

Het laatste artikel van deze afdeling — artikel 6:3:13 Sv — bevat een grondslag voor het bij algemene maatregel van bestuur of het bij of krachtens algemene maatregel van bestuur stellen van nadere regels over het bepaalde over de tenuitvoerlegging van jeugdtaakstraffen en de gedragsbeïnvloedende maatregel.

Buiten de gevolgen van de directe verantwoordelijkheid voor de tenuitvoerlegging van de minister worden met deze verplaatsing naar Boek 6 geen wijzigingen van de bijzondere regelingen voor deze jeugdsancties beoogd.

VIERDE AFDELING AANHOUDING

Artikel 6:3:14 (14fa, eerste lid, 15h, eerste lid, 38x, eerste lid, 77wf eerste lid, 77cca, eerste lid, Sr, 509i, eerste en tweede lid, Sv) — aanhouden na niet naleven

Indien er ernstige redenen zijn dat een persoon zich niet houdt aan een strafrechtelijk opgelegde vrijheidsbeperking, kan zijn aanhouding worden bevolen door het openbaar ministerie. Indien spoed is geboden, kan de hulpofficier van justitie de aanhouding bevelen. Deze aanhoudings-bevoegdheid geldt op dit moment uniform voor de verschillende vrijheidsbeperkende sancties, maar is telkens separaat geregeld. In dit artikel worden deze regelingen samengevoegd (eerste en tweede lid). Ten opzichte van die huidige regelingen wordt in het derde lid expliciet toegevoegd dat de minister het openbaar ministerie kan informeren over het vermoeden dat de vrijheidsbeperking niet wordt nageleefd. De reden hiervoor is de verantwoordelijkheid van de minister voor de tenuitvoerlegging van strafrechtelijke beslissingen van waaruit hem signalen over niet-naleving kunnen bereiken. Vanuit de algemene verantwoordelijkheid voor de tenuitvoerlegging en de specifieke verantwoordelijkheid voor het verlenen van proefverlof aan ter beschikking gestelden wordt de minister standaard geïnformeerd over deze aanhoudingen na het niet naleven van een opgelegde vrijheidsbeperking.

TITEL 4

GELDELIJKE STRAFFEN EN MAATREGELEN EERSTE AFDELING

INNING VAN GELDBOETES EN SCHADEVERGOEDINGSMAATREGELEN

Deze afdeling ziet op de inning van geldboetes en schadevergoedingsmaatregelen door de minister. Sommige bepalingen zien tevens op de inning van de maatregel van ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel. Dat is dan specifiek bepaald.

Artikel 6:4:1 (561, tweede en derde lid, 572, vierde lid, Sv) — tijdstip betaling

De minister wordt op grond van dit wetsvoorstel verantwoordelijk voor de inning van opgelegde geldsancties. Hieruit volgt dat de minister het moment of de momenten van betaling bepaalt indien de rechter in zijn uitspraak of de officier van justitie in zijn strafbeschikking betaling in gedeelten heeft toegestaan (eerste lid) en dat de minister in de tenuitvoerlegging uitstel van betaling kan verlenen (tweede lid). In het huidige artikel ter zake, artikel 561 Sv, is dit de bevoegdheid van het openbaar ministerie. In praktische zin heeft deze wijziging weinig consequenties, aangezien de feitelijke uitvoering thans en op grond van de voorgestelde bepaling door het CJIB gebeurt.

Artikel 6:4:2 (24b, 36f, vierde, vijfde, zesde (deels) lid, Sr) — aanmaning met verhoging Indien een geldboete of schadevergoedingsmaatregel niet tijdig wordt voldaan, wordt door de minister — feitelijk het CJIB — een aanmaning met de door de wet voorgeschreven verhoging van het verschuldigde bedrag verstuurd. In de huidige situatie verstuurt het CJIB deze aanmaning namens het openbaar ministerie (artikel 24b Sr; thans van overeenkomstige toepassing verklaart voor de schadevergoedingsmaatregel in artikel 36f, vierde lid, Sr). Met deze bepaling wordt de wettelijke verhoging in het eerste lid aangepast aan de geldontwaarding sinds 2005, het jaar waarin het huidige bedrag is vastgesteld (Stb. 2006, 11; Wet van 22 december 2005 tot wijziging van het Wetboek van Strafrecht en de Wegenverkeerswet 1994, in verband met de herijking van een aantal wettelijke strafmaxima). Op basis van de ontwikkeling van de consumentenprijsindex tussen 2006 en 2013 (inflatie van ruim 13 %) wordt voorgesteld deze bedragen (eenmalig) te verhogen van € 15 en € 30 naar € 20 en € 40.

De ten opzichte van het derde lid van het huidige artikel 24b Sr gewijzigde formulering van het derde lid volgt uit de wijziging dat artikel 6:4:2 Sv rechtstreeks ziet op de inning van schadevergoedingsmaatregelen. Hiermee is geen inhoudelijke wijziging van het bepaalde beoogd.

Het vierde lid bepaalt dat de leden over de gevolgen van het niet betalen van het verschuldigde geldbedrag niet van toepassing zijn als de minister nadat de veroordeelde heeft verzuimd alsnog uitstel van betaling heeft gegeven of afbetaling mogelijk heeft gemaakt. Bij deze wijziging is in het vierde lid het woord ‘afbetaling’ vervangen door de juistere term betalingsregeling.

In het voorgestelde vijfde lid worden het vijfde lid van artikel 36f Sr en het vijfde lid van artikel 24b Sr samengevoegd. Een betaling van de veroordeelde strekt allereerst tot voldoening van een opgelegde schadevergoedingsmaatregel, zodat slachtoffers en nabestaanden als eerste het aan hun verschuldigde bedrag ontvangen. Als er geen schadevergoedingsmaatregel is opgelegd of deze volledig is voldaan, strekt betaling vervolgens tot voldoening van de verhogingen van de schadevergoedingsmaatregel of de geldboete. Indien er geen sprake is van verhogingen strekken betalingen tot voldoening van de opgelegde geldboeten.

Het zesde lid ziet specifiek op de schadevergoedingsmaatregel en is geënt op artikel 36f, vierde en zesde lid, Sr.

Artikel 6:4:4 (572, vierde lid, 573 Sv) — verhaal

Buiten de verschuiving van de verantwoordelijkheid voor de tenuitvoerlegging van openbaar ministerie naar minister worden ten opzichte van het huidige artikel 573 Sv geen wijzigingen voorgesteld voor het verhaal dat kan worden genomen indien een geldboete of schade-vergoedingsmaategel niet volledig is betaald. Dat in het eerste lid is bepaald dat woonplaats kan worden gekozen bij de Minister van Veiligheid en Justitie hangt samen met het van toepassing zijn van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering. Degene onder wie beslag wordt genomen en derden-rechthebbenden moeten betekeningen en exploiten kunnen richten tot degene die executeert, de minister (vergelijk Kamerstukken 21504).

Artikel 6:4:5 (574 Sv) — verhaal in geval van conservatoir beslag

Dit betreft hetgeen thans bepaald is in artikel 574 Sv.

Artikel 6:4:6 (575 Sv) — verhaal krachtens dwangbevel

Dit betreft het huidige artikel 575 Sv, waarin enkele wijzigingen worden voorgesteld.

In het tweede lid wordt gewijzigd dat niet het openbaar ministerie, maar de minister het dwangbevel uitvaardigt in naam van de Koning. Dit is een direct gevolg van de nieuwe verantwoordelijkheidsverdeling voor de tenuitvoerlegging.

In het derde lid, tweede en derde volzin, wordt de termijn waarbinnen verzet kan worden gedaan tegen een inbeslagneming gelijk aan de regeling van artikel 26, derde lid, Wahv. Achtergrond van dit wijzigingsvoorstel is dat het huidige derde lid van artikel 575 Sv, op het punt van het moment van het instellen van verzet voor meerdere uitleg vatbaar is. De huidige zinsnede 'Verzet wordt gedaan bij een met redenen omkleed bezwaarschrift, hetwelk vóór de verkoop en uiterlijk binnen zeven dagen te rekenen van de dag der inbeslagneming, wordt ingediend bij het gerecht’ is in de loop der jaren op verschillende manieren uitgelegd. Ten eerste als dat verzet pas kan worden ingesteld nadat beslaglegging heeft plaatsgevonden en ten tweede dat verzet kan worden ingesteld tot en met zeven dagen na beslaglegging. In de huidige uitvoeringspraktijk wordt door het CJIB altijd de ruimere, tweede termijn aangehouden. Dit is ook de meest gangbare uitleg in de huidige rechtspraktijk. De engere, eerste variant is minder wenselijk omdat niet in alle zaken door een deurwaarder daadwerkelijk wordt overgegaan tot het leggen van beslag. Indien feitelijk geen wordt beslag gelegd, bestaat er binnen de eerste uitleg geen mogelijkheid om verzet in te stellen. Dit heeft in voorkomende gevallen geresulteerd in niet-ontvankelijk-verklaringen door de rechter (onder meer: rechtbank Arnhem, d.d. 20 juni 2012, rechtbanknummer 12/534; rechtbank Amsterdam, d.d. 22 juli 2011, zaaknummer VD 11-01; rechtbank Noord-Nederland, d.d. 21 januari 2013, zaaknummer 546030/VM VERZ 12-10). Om deze reden wordt ter verduidelijking van deze termijn voorgesteld in het derde lid aan te sluiten bij de regeling van de Wahv. Voorgesteld wordt net als in de Wahv de termijn voor het doen van verzet te bepalen op twee weken, gerekend vanaf de dag dat het dwangbevel is betekend. Dit is een niet voor meerdere uitleg vatbare termijn.

Artikel 6:4:7 (576 Sv) — verhaal zonder dwangbevel

Dit betreft het huidige artikel 576 Sv. Met de ten opzichte van de huidige regeling voorgestelde wijzigingen voor het nemen van verhaal zonder dwangbevel wordt aangesloten bij de op dit punt voorgestelde wijzigingen van artikel 27 van de Wahv. Daarnaast is ter verduidelijking aan het tweede lid toegevoegd dat de kennisgeving ook kan zien op verhaal dat plaatsvindt in verband met de inning van een opgelegde schadevergoedingsmaatregel.

Beoogd wordt de regeling van verhaal zonder dwangbevel gelijk te houden voor het strafrecht en de Wahv. Om deze reden worden met het eerste lid, onder c, en het (nieuwe) achtste lid, dezelfde wijzigingen voorgesteld als die thans bij de Tweede Kamer aanhangig zijn voor de Wahv (Verzamelwetsvoorstel Veiligheid en Justitie 2013; Kamerstukken II 2013/14, 33 771). Zoals in dit verband is toegelicht houden deze wijzigingen verband met de implementatie van richtlijn nr. 2007/64/EG van het Europees Parlement en de Raad betreffende onder meer betalingsdiensten in de interne markt (Stb. 2009, 436) en de in Europees verband gemaakte afspraken over standaarden met betrekking tot de infrastructuur tussen banken. Ingevolge hiervan wordt de Nederlandse automatische incasso vervangen door het Europese betaalproduct van ‘direct debit’. Het reguliere betalingsverkeer waarin de automatische incasso thans wordt gebruikt, wordt hierdoor niet geraakt. Dit ligt anders voor de toepassing van verhaal zonder dwangbevel waarvoor de banken thans een van de automatische incasso afgeleide systematiek hanteren.

‘Direct debit’ gaat namelijk uit van een machtiging van de rekeninghouder en kent het stornorecht en de mogelijkheid van blokkering. Dit verhoudt zich slecht tot het vereenvoudigd derdenbeslag van verhaal zonder dwangbevel. Vanwege het vervallen van de automatische incasso is door het Ministerie van Financiën een nieuw ondersteunend automatiseringssysteem ontwikkeld. Om hiervan voor verhaal zonder dwangbevel gebruik te kunnen maken, stelt het Ministerie van Financiën als voorwaarde dat de wettelijke regeling zodanig wordt gewijzigd dat ook verhaal kan worden genomen op de kredietruimte van de betaalrekening van degene aan wie de sanctie is opgelegd. In het voorgestelde achtste lid wordt het nemen van verhaal zonder dwangbevel uitgesloten indien de schuldsaneringsregeling voor natuurlijke personen van toepassing is. De Invorderingswet 1990 kent in artikel 19 een soortgelijke bepaling.

Voor de achtergrond van de wijzigingen ten opzichte van de huidige regeling in het tweede lid, strekkende tot het niet betekenen maar toezenden van de kennisgeving, en in het zesde lid, strekkende tot het verlengen van de termijn voor het indienen van een bezwaarschrift, zij op deze plek verwezen naar de artikelsgewijze toelichting die wordt gegeven bij de wijziging van artikel 27 Wahv op dit punt. Aangezien in de huidige praktijk bij de inning van strafrechtelijke geldsancties geen gebruik wordt gemaakt van de mogelijkheid van verhaal zonder dwangbevel, ligt het praktisch belang primair bij de wijziging van de Wahv.

In het derde lid van het huidige artikel 576 Sv staat ten onrechte ‘betekening’, want de kennisgeving wordt verstrekt aan degene onder wie verhaal wordt genomen. Dit wordt gecorrigeerd in deze nieuwe bepaling.

Artikel 6:4:8 (24c, vierde, vijfde en zesde lid, 36f, zevende lid (deels), Sr) — verrekening betaalde geldboete met vervangende hechtenis en gijzeling

Dit betreft het huidige artikel 24c, vierde tot en met zesde lid, Sr, over de samenhang tussen het deel van een boete dat is betaald en de ten uitvoer te leggen vervangende hechtenis. Deze bepaling is ongewijzigd overgenomen, met dien verstande dat in het eerste lid de schadevergoedingsmaatregel is ingevoegd; vanwege de van overeenkomstige toepassingsverklaring in het huidige artikel 36f, zevende lid, Sr.

Artikel 6:4:9 (572, tweede lid, Sv, 36f, zesde lid Sr) — nadere regels inning geldsancties, vergoeding aan slachtoffers

Deze laatste bepaling van de afdeling bevat wederom de grondslagen voor het stellen van nadere regels omtrent hetgeen in deze afdeling is geregeld over de tenuitvoerlegging van geldelijke sancties.

TWEEDE AFDELING

ONTNEMING VAN WEDERRECHTELIJK VERKREGEN VOORDEEL

Voor de huidige bepalingen die zien op de tenuitvoerlegging van een ontnemingsmaatregel (artikel 577b tot en met 577bg Sv) wordt voorgesteld deze inhoudelijk ongewijzigd over te nemen in deze afdeling (6:4:10 tot en met 6:4:17 Sv). In deze omzetting wordt enkel gecorrigeerd voor de hernummeringen van artikelen waarnaar in deze regeling wordt verwezen. Voor de bepalingen die zien op de rechtsbescherming van de veroordeelde tijdens de tenuitvoerlegging geldt dat deze onderdeel uitmaken van de voorgestelde Titel 6 van dit boek. Deze bepalingen, gebaseerd op de huidige artikelen 577b, tweede tot en met achtste lid, Sv worden aldaar toegelicht.

Artikel 6:4:18 (578a, eerste, tweede, zevende lid, Sv) — termijn schriftelijke schikking wederrechtelijk verkregen voordeel

Met deze bepaling worden van het huidige artikel 578a, Sv het eerste, tweede, zevende lid, ongewijzigd overgenomen. De overige leden van artikel 578a krijgen hun plaats in Titel 6 van deze nieuwe regeling.

DERDE AFDELING STORTING WAARBORGSOM

Artikel 6:4:19 — storting waarborgsom (577d Sv)

Dit betreft de verplaatsing van het huidige artikel 577d Sv. Hierbij wordt gecorrigeerd voor de hernummering van de bepalingen waarnaar wordt verwezen. Daarnaast worden de bij de Wet OM-afdoening (Stb. 2006, 330) ingevoegde verwijzingen naar de strafbeschikking geschrapt, aangezien een strafbeschikking op grond van artikel 257a Sv niet de aanwijzing kan bevatten dat een waarborgsom moet worden gestort.

TITEL 5

BIJKOMENDE STRAFFEN

Deze titel bevat de — beperkte — regeling van de tenuitvoerlegging van de drie bijkomende straffen die op grond van artikel 9, eerste lid, onder b, Sr kunnen worden opgelegd, te weten ontzetting van bepaalde rechten, verbeurdverklaring en openbaarmaking van de rechterlijke uitspraak.

Artikel 6:5:1 (577, 577a Sv) — verbeurdverklaring en verbeurdverklaarde vorderingen

Dit betreft een samenvoeging van de huidige artikelen 577 en 577a Sv, zonder inhoudelijke wijzigingen.

Artikel 6:5:2 (36, derde lid, Sr) — kosten openbaarmaking rechterlijke uitspraak Dit betreft het huidige artikel 36, derde lid, van het Wetboek van Strafrecht. Kosten voor de openbaarmaking van een uitspraak worden op dezelfde wijze geïnd als geldelijke sancties (Titel 4). In de bepaling is gecorrigeerd voor de abusievelijke verwijzing naar het vervallen artikel 25 Sr.

Artikel 6:5:3 (nieuw) — nadere regels bij of krachtens algemene maatregel van bestuur

Met dit artikel wordt een (nieuwe) grondslag gecreëerd voor het kunnen stellen van nadere regels over de tenuitvoerlegging van door de rechter opgelegde bijkomende straffen.

TITEL 6

RECHTERLIJKE BESLISSINGEN INZAKE DE TENUITVOERLEGGING

De zesde titel ziet op beslissingen die tijdens de tenuitvoerlegging van een straf of maatregel door een rechter moeten worden genomen. Behoudens hetgeen in de Beginselenwetten is bepaald over beslissingen over vrijheidsbenemende sancties, wordt beoogd al deze rechterlijke vervolgbeslissingen bijeen te brengen in één titel. De eerste afdeling van Titel 6 bevat de algemene regeling die van toepassing is op elk van die rechterlijke beslissingen, tenzij hiervan in

een andere afdeling van deze titel wordt afgeweken. Met de andere afdelingen wordt de opbouw van Boek 6 gevolgd; per titel in Boek 6 is er een afdeling over de rechterlijke vervolgbeslissingen die in het kader van de tenuitvoerlegging van de verschillende sancties aan de orde kunnen zijn.

EERSTE AFDELING - ALGEMEEN

Artikel 6:6:1 (divers; 14g, derde lid, 14h, tweede lid, 15d, vierde lid, 15i, vierde, vijfde lid, Sr, 509j, 580 Sv) — bevoegde rechter

Deze bepaling wijst de rechters aan die bevoegd zijn beslissingen te nemen in het kader van de tenuitvoerlegging. In beginsel is dat het gerecht dat in eerste aanleg kennis heeft genomen van het strafbare feit waarvoor de sanctie is opgelegd waarop de vervolgbeslissing ziet (eerste lid, onder a). Dit kan de politierechter, de kantonrechter of de rechtbank zijn. Voor de goede orde merken wij op dat de rechter die kennisneemt van de zaak in het kader van de tenuitvoerlegging niet dezelfde persoon hoeft te zijn als degene die de zaak in eerste aanleg heeft behandeld. Indien de veroordeelde waarop de vervolgbeslissing ziet ten gevolge van een vrijheidsbenemende sanctie in een ander arrondissement verblijft, is eveneens het (overeenkomende) gerecht in dat arrondissement bevoegd (eerste lid, onder b). Het moment van het indienen van de vordering is hierbij leidend voor de bepaling of de veroordeelde ten gevolge van een strafrechtelijke vrijheidsbeneming in een ander arrondissement verblijft. Of de vervolgbeslissing verband houdt met de titel waarop de veroordeelde vastzit, is voor deze bevoegdheid niet relevant. Bij het verblijf hoeft het ook niet noodzakelijkerwijs te gaan om verblijf in een justitiële inrichting, het kan ook gaan om de (thuis)locatie waar elektronische detentie ten uitvoer wordt gelegd. Het belang hiervan is dat dit de lengte van de vervoersbewegingen naar rechtbanken aanzienlijk beperkt. Dit kan tot een besparing van de inzet van mensen en middelen leiden. Doordat minder ver hoeft te worden gereisd is het risico ook kleiner dat een zaak moet worden aangehouden omdat de veroordeelde (nog) niet aanwezig is. De onder a en b genoemde gerechten zijn gelijkelijk bevoegd. Het openbaar ministerie is hiermee in beginsel vrij te kiezen bij welke van de twee gerechten de vordering wordt ingediend. Bij het maken van deze keuze zal onder meer worden betrokken of de veroordeelde zelf aangeeft naar het dichtstbijzijnde gerecht te willen en of het ook voor de betrokken reclasseringsorganisatie praktisch haalbaar is naar het andere arrondissement te komen voor de zitting. Het openbaar ministerie zal hiervoor een instructie opstellen. Indien het aangezochte gerecht bij het kennisnemen van de zaak oordeelt dat de beslissing beter door een ander gerecht kan worden genomen — bijvoorbeeld het gerecht dat in eerste aanleg de straf heeft opgelegd — kan het gerecht de zaak doorverwijzen (vierde lid). Door het toenemend gebruik van elektronische processtukken hoeft een dergelijke verwijzing niet gepaard te gaan met het versturen van grote papieren dossiers (Wetvoorstel digitale processtukken).

Ter bevordering van de proceseconomie is in het tweede lid opgenomen dat indien de veroordeelde wordt vervolgd voor een ander strafbaar feit en de vordering in het kader van de tenuitvoerlegging gelijktijdig wordt behandeld, de rechter bevoegd is die kennisneemt van het nieuwe strafbare feit. Dit is overgenomen uit de huidige artikelen 14h, tweede lid, en 15i, vijfde lid, Sr.

Het derde lid bevat een specifieke bevoegdheidsregeling voor de gevallen waarin de vervolg-beslissing wordt gevraagd in het kader van de tenuitvoerlegging van een beslissing van een buitenlandse rechter die op grond van de Wet overdracht tenuitvoerlegging strafvonnissen is overgedragen in Nederland. In dat geval is — bij gebreke van een Nederlandse rechter die de sanctie heeft opgelegd — de rechter bevoegd die het verlof tot tenuitvoerlegging in Nederland heeft verleend. In de huidige regeling is dit bepaald voor de regeling van de voorwaardelijke invrijheidsstelling (zie artikelen 15d, vijfde lid, en 15i, vierde lid Sr).

Het gerecht kan — op grond van het eerste lid — ambtshalve, op vordering van het openbaar ministerie of op verzoek van de veroordeelde komen tot een beslissing als bedoeld in deze titel. Indien de aanleiding een verzoek van de veroordeelde is, neemt het openbaar ministerie hierop onverwijld een conclusie (vijfde lid).

De tenuitvoerlegging van strafrechtelijke beslissingen gebeurt onder verantwoordelijkheid van de minister en door zijn uitvoeringsinstanties. Dit heeft tot gevolg dat de minister de eerste kan zijn die kennisneemt van omstandigheden die aanleiding kunnen geven tot het vragen van een vervolgbeslissing. In het zesde lid wordt voor deze gevallen bepaald dat de minister, in de praktijk zijn uitvoeringsorganisaties, het openbaar ministerie kan informeren over die omstandigheden. Het is daarna aan het openbaar ministerie om te oordelen of die informatie aanleiding geeft tot het indienen van een vordering. Deze beslissing wordt aan de minister (AICE) gemeld zodat de centrale administratie van het verloop van de executie volledig en sluitend blijft.

Uitgangspunt is dat zaken in het kader van vervolgbeslissingen in de tenuitvoerlegging worden behandeld door een enkelvoudige kamer (zevende lid, onder a). Dit is — net als thans op grond van artikel 14g, derde lid, Sr — anders indien de vordering van het openbaar ministerie strekt tot de tenuitvoerlegging van een vrijheidsbenemende straf of maatregel van één jaar of meer; de behandeling geschiedt dan altijd door een meervoudige kamer (zevende lid, onder b, onderdeel 1°). De enkelvoudige kamer die kennisneemt van de zaak kan deze op grond van het zevende lid (onder b, onderdeel 2°) ook verwijzen naar een meervoudige kamer als de rechter direct na kennisneming van de stukken oordeelt dat dit voor een goede rechtsbedeling aangewezen is. Hierbij kan zowel aan de juridische complexiteit van de gevraagde beslissing als aan de omvang van de in het geding zijnde belangen worden gedacht. Bij verzoeken tot kwijtschelding van een maatregel tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel kan het bijvoorbeeld om vele miljoenen gaan. Het is van belang dat deze verwijzing aanstonds gebeurt om te voorkomen dat behandeling van een zaak wordt vertraagd in gevallen waarin verwijzing voorzienbaar is. Vanzelfsprekend is behandeling door een enkelvoudige kamer ook niet noodzakelijkerwijs het geval als op grond van het tweede lid behandeling van de vordering plaatsvindt bij de behandeling van een nieuw strafbaar feit; dan is leidend welke rechter bevoegd is van dat nieuwe strafbare feit kennis te nemen (onder b, onderdeel 3°). In dit laatste lid van het artikel over de bevoegde rechter is onder c opgenomen dat de rechter-commissaris bevoegd is voor het nemen van spoedeisende, tijdelijke en voorlopige beslissingen. De praktische toepassing hiervan is geregeld in artikel 6:6:21 Sv.

Artikel 6:6:2 (nieuw) — bevoegdheid raadsman

Naar analogie van artikel 241b Sv is hier bepaald dat voor de rechterlijke beslissingen inzake de tenuitvoerlegging de raadsman dezelfde bevoegdheden heeft als de veroordeelde. Waar in deze titel dus wordt gesproken over de veroordeelde, wordt hieronder mede zijn raadsman verstaan.

Artikel 6:6:3 (divers; 14g derde en vijfde lid (-/ - zesde lid), 14h, 15h, 15i, derde, vierde, vijfde, zesde lid (-/ -eerste en zevende lid), 38x, 77wf, 77cca, 77ee, tweede lid, Sr, 509r, eerste lid, 580 Sv) — procedure vóór de terechtzitting

Dit artikel regelt hetgeen procedureel gebeurt voor de terechtzitting bij het gerecht dat op grond van artikel 6:6:1 Sv bevoegd is. Deze procedurele voorschriften zien dus niet op de beslissingen die door de rechter-commissaris worden genomen. Deze bepaling is geënt op de bepalingen ter zake in het Wetboek van Strafrecht en Wetboek van Strafvordering, die veelal aansluitend op de materiële bepalingen over de straffen en maatregelen zijn opgenomen. Dit betreft onder meer de artikelen 14g, derde en vijfde lid, 14h, 15h, 15i, derde, vierde, vijfde en zesde lid, 38x, 77wf,

77cca en 77ee, tweede lid, Sr, en de artikelen 509r, eerste lid, 580 Sv.

Het openbaar ministerie stuurt alle relevante stukken aan een op grond van artikel 6:6:1 Sv bevoegd gerecht toe. De rechter die kennisneemt van deze stukken bepaalt of de zaak in behandeling wordt genomen of dat het openbaar ministerie of de veroordeelde niet ontvankelijk wordt verklaard (eerste lid). Dit geeft de rechter ten opzichte van de huidige regeling een ruimere mogelijkheid om zaken snel te sluiten indien een veroordeelde bijvoorbeeld met grote regelmaat niet ter zake doende verzoeken indient. Indien de zaak in behandeling wordt genomen, wordt onverwijld een dag voor het onderzoek bepaald en wordt de veroordeelde opgeroepen om aanwezig te zijn. De vordering of conclusie wordt betekend. Op grond van dit wetsvoorstel kan deze gerechtelijke mededeling ook elektronisch worden betekend. Als er sprake is van reclasseringstoezicht, wordt ook de reclasseringsmedewerker opgeroepen (tweede lid). Zo nodig wordt een raadsman toegevoegd (derde lid). De procesdeelnemers kunnen kennisnemen van de processtukken (vierde lid) en getuigen en deskundigen laten oproepen (vijfde lid). Op het oproepen van getuigen en deskundigen tijdens de tenuitvoerlegging zijn dezelfde voorschriften van toepassing als bij de strafoplegging (artikelen 260, 263 en 264 Sv). Indien de veroordeelde nog minderjarig is op het moment dat de zaak dient, gelden de specifieke strafvorderlijke bepalingen voor zaken betreffende jeugdige personen (zesde lid). Dit betreft onder meer de behandeling achter gesloten deuren (artikel 495b Sv), de verplichting tot bijwoning van de zitting door ouders of voogd (artikel 496 Sv), de mogelijkheid van het vragen van nadere inlichtingen bij de raad voor de kinderbescherming (artikel 498 Sv) en — specifiek voor veroordeelden die de leeftijd van 16 jaar nog niet hebben bereikt — de aanvullende bevoegdheden van de raadsman (artikel 503 Sv). Er is voor gekozen om de artikelen voor jeugdige personen op deze plek van overeenkomstige toepassing te verklaren, ook al zien zij deels op het onderzoek ter terechtzitting, het onderwerp van het volgende artikel.

Voor de goede orde merken wij op dat waar in deze en andere bepalingen wordt gesproken over betekening, toezending en kennisneming van stukken, hieronder ook de elektronische varianten worden verstaan. Zo wordt de mogelijkheid van digitale betekening van gerechtelijke stukken voorgesteld in dit wetsvoorstel en maakt het Wetsvoorstel tot wijziging van het Wetboek van Strafvordering in verband met het gebruik van elektronische processtukken (Kamerstukken II 2013/14, PM) de elektronische uitwisseling en toepassing van processtukken mogelijk.

Artikel 6:6:4 (divers; 14fa, 14i, 15e, 38x, 77wf, 77cca Sr, 580, 581 Sv) — onderzoek ter terechtzitting Deze bepaling ziet op het onderzoek ter terechtzitting en is samengesteld uit de diverse artikelen ter zake in het huidige Wetboek van Strafrecht en Wetboek van Strafvordering (o.m. de artikelen 14fa, 14i, 15e, 38x, 77wf, 77cca Sr en artikelen 580, 581 Sv).

Uitgangspunt is behandeling in een openbare terechtzitting (eerste lid). Voor jeugdige personen geldt op grond van artikel 6:6:2, zesde lid, Sv de uitzondering van behandeling achter gesloten deuren (artikel 495b Sv). Het openbaar ministerie moet bij het onderzoek aanwezig zijn en worden gehoord (tweede lid); de veroordeelde en de reclasseringsmedewerkers kunnen aanwezig zijn en worden gehoord (derde lid). Hierbij kan ook gebruik worden gemaakt van ‘telehoren’ (Besluit videoconferentie). Zoals toegelicht bij artikel 6:6:2, zesde lid, Sv gelden voor jeugdige personen specifieke regels voor de aanwezigheid ter terechtzitting. Voor de behandeling van de zaak in het kader van de tenuitvoerlegging gelden veel van dezelfde bepaling als bij de behandeling van een strafbaar feit waarvoor iemand wordt vervolgd (vierde lid). De opsomming van deze bepalingen die van overeenkomstige toepassing zijn verklaard en de uitzondering voor getuigen wiens identiteit niet (geheel) bekend is (de anonieme, bedreigde getuige van artikel 226a Sv)(vfe lid), zijn gebaseerd op de artikelen 14i, vierde lid, en 15e, zesde lid, Sr en artikel 581, eerste lid,

Sv. Het zesde lid geeft het openbaar ministerie, de veroordeelde en diens raadsman de mogelijkheid om gedurende het onderzoek ter terechtzitting wijzigingen aan te brengen in de vordering, de conclusie of het verzoek.

Artikel 6:6:5 (divers; 14j Sr, 509n, vierde lid, 509u, 509u bis Sv) — beslissing

Dit artikel over de beslissing is eveneens een samenvoeging van de verschillende bepalingen ter zake in het Wetboek van Strafrecht en het Wetboek van Strafvordering.

Een uitspraak in het kader van de tenuitvoerlegging wordt net als een uitspraak waarbij een sanctie wordt opgelegd in het openbaar gedaan (eerste lid). Dit geldt evenzeer voor beslissingen die worden genomen in het kader van de tenuitvoerlegging van jeugdsancties; artikel 495b Sv ziet enkel op het uitgangspunt van een besloten behandeling van de zaak, niet op de uitspraak.

De inhoud van de beslissing wordt schriftelijk medegedeeld aan de veroordeelde. Indien het gaat om een beslissing waarbij voorwaarden zijn gewijzigd, bevat de schriftelijke mededeling de details van deze wijziging (tweede lid). Onder de huidige regeling moeten deze wijzigingen in voorkomende gevallen (in persoon) worden betekend (artikel 14j, tweede lid, Sr, artikel 509n, vierde lid, Sv). Aangezien het gaat om beslissingen in het kader van de tenuitvoerlegging — en de veroordeelde dus in alle gevallen op de hoogte is van de zaak — wordt voorgesteld te volstaan met schriftelijk mededelen. Indien de veroordeelde rechtens zijn vrijheid is ontnomen, komt de schriftelijke mededeling ook bij hem in persoon terecht.

Indien er voor de veroordeelde een rechtsmiddel tegen de genomen beslissing openstaat, is het van belang de veroordeelde zo mogelijk in persoon te bereiken. Daarom wordt in het derde lid geregeld dat in deze gevallen — zoals beslissingen in het kader van de ter beschikking stelling (artikel 6:6:15 Sv) en in het kader van de rechterlijke reactie op het niet-naleven van een opgelegde vrijheidsbeperking (artikel 6:6:23 Sv) — de beslissing wordt betekend. Dit garandeert dat in een akte van uitreiking wordt vastgelegd of en zo ja hoe de gerechtelijke mededeling de persoon heeft bereikt. Uitgangspunt bij betekening is dat de betrokkene de gerechtelijke mededeling in persoon krijgt uitgereikt (voorgesteld artikel 36e, eerste lid, onder a en b, Sv).

Artikel 6:6:6 (14e, tweede lid, 38, achtste lid, 38v, vijfde lid, 77ga, tweede lid Sr) — opheffen dadelijke uitvoerbaarheid

De rechter die in beroep kennisneemt van een straf of maatregel waarvoor dadelijke uitvoerbaarheid is bevolen, kan op grond van dit artikel dat bevel opheffen of schorsen. De rechter kan deze beslissing ambtshalve, op verzoek van de veroordeelde of op vordering van het openbaar ministerie nemen. Met deze bepaling wordt aangesloten bij de huidige artikelen 14e, tweede lid, 38, achtste lid, 38v, vijfde lid, en 77za, tweede lid Sr, waarin telkens de mogelijkheid van opheffen van de dadelijke uitvoerbaarheid van een specifieke straf of maatregel is bepaald. De mogelijkheid van bij kennisneming van het beroep opheffen van de dadelijke uitvoerbaarheid ziet ook op de dadelijk uitvoerbare beslissingen in het kader van de tenuitvoerlegging (zoals de dadelijk uitvoerbare tijdelijke opname van het huidige artikel 509j bis Sv). Dat de beroepsrechter de uitvoerbaarheid niet alleen kan opheffen, maar ook kan schorsen is nieuw ingevoegd ten opzichte van de genoemde bepalingen. Reden hiervoor is de rechter meer mogelijkheden te geven rekening te houden met de specifieke omstandigheden van het geval. Deze bepaling loopt samen met het Wetsvoorstel tot wijziging van het Wetboek van Strafvordering in verband met de dadelijke tenuitvoerlegging van gevangenisstraffen (in consultatie), waarin eveneens wordt voorzien in een mogelijkheid voor het gerechtshof dat kennisneemt van het hoger beroep om de dadelijke uitvoerbaarheid te schorsen. Een eventuele schorsing eindigt uiteraard op het moment dat in beroep over de zaak is beslist.

Artikel 6:6:7 (579, 580, 582, 583, 584 Sv) — rechter beslist over identiteit (rechtsgeding tot herkenning van veroordeelden of van andere gevonniste personen)

Dit artikel heeft hetzelfde doel als het huidige rechtsgeding tot herkenning van veroordeelden of van andere gevonniste vonnissen (artikel 579 e.v. Sv). Dit doel is bij blijvende twijfel over de identiteit van degene die een vrijheidsstraf ondergaat een rechter te laten beslissen over de identiteit van de betrokkene. Hierbij moet zowel worden gedacht aan iemand die vastzit en blijft ontkennen dat hij de veroordeelde is, als aan het geval dat het vermoeden bestaat dat degene die vastzit niet degene is die is veroordeeld (maar bijvoorbeeld iemand die wordt betaald de straf voor een ander uit te zitten). Door de nieuwe mogelijkheden tot identiteitsvaststelling en de toepassing daarvan in de opsporing, vervolging en de tenuitvoerlegging neemt het praktisch belang van het artikel steeds verder af, maar wij zien hierin nog geen aanleiding deze procedure geheel te schrappen.

Artikel 6:6:8 (divers; 14j Sr, 583 Sv) — geen rechtsmiddel

Uitgangspunt is dat tegen een rechterlijke beslissing die op grond van deze titel wordt genomen geen rechtsmiddel openstaat. Dit is niet anders als de beslissing in het kader van de tenuitvoerlegging van een strafrechtelijke beslissing deel uitmaakt van een uitspraak ter zake van een ander strafbaar feit. Een eventueel ingesteld beroep tegen die uitspraak kan dus alleen zien op de beslissing over het strafbare feit waarvoor iemand is vervolgd. Hiermee wordt voorkomen dat in dergelijke gevallen (standaard) hoger beroep wordt ingesteld in de hoop dat de tenuitvoerlegging van de eerste sanctie wordt verrekend in de beroepsbeslissing over het nieuwe strafbare feit.

De in de overige afdelingen bepaalde uitzonderingen op de hoofdregel dat geen beroep mogelijk is, zien op bepaalde beslissingen in het kader van de ter beschikking stelling (artikel 6:6:15 Sv) en in het kader van de rechterlijke reactie op het niet-naleven van een (in bijzondere voorwaarden) opgelegde vrijheidsbeperking (artikel 6:6:23 Sv). De hoofdregel van dit artikel geldt wel weer voor de beslissing in beroep, hiertegen staat geen rechtsmiddel (cassatie) open.

TWEEDE AFDELING - VRIJHEIDSBENEMENDE STRAFFEN EN MAATREGELEN

Voor de duidelijkheid herhalen wij op deze plek dat uit de structuur van het voorgestelde nieuwe Boek 6 volgt dat de rechter die bevoegd is tot het nemen van de beslissingen uit deze tweede afdeling, in beginsel wordt bepaald in de eerste afdeling van deze titel. De algemene bepalingen uit de eerste afdeling geven ook de procedure die wordt gevolgd om te komen tot de beslissing. Daar waar bij de vrijheidsbenemende straffen en maatregelen wordt afgeweken van de algemene regeling wordt dit specifiek bepaald.

Artikel 6:6:9 (15d, derde tot en met zevende lid, Sr) en 6:6:10 (15f Sr) — uitstel of afstel voorwaardelijke invrijheidstelling, gevolgen van toewijzing

Deze artikelen zien op de mogelijkheid van het uit- of afstellen van een voorwaardelijke invrijheidsstelling. Ten opzichte van de huidige bepalingen (artikelen 15d, derde tot en met zevende lid, en 15f Sr) is gewijzigd dat de rechter bij toewijzing van het uitstel van de voorwaardelijke invrijheidsstelling niet het tijdstip van invrijheidstelling bepaalt, maar de periode waarvoor uitstel wordt verleend (eerste lid). Hiermee wordt onder meer voorkomen dat de veroordeelde er op rekent die dag vrij te komen, maar doordat er nog andere vrijheidsstraffen openstaan toch nog langer vast dient te blijven zitten.

Artikel 6:6:11 (divers; 38c, 38h Sr, 509q, 509s (-/ - tweede lid), 509j, vijfde, zesde en zevende lid, 509m Sv) — TBS: beslissingen bij niet-naleving in het belang van de veiligheid

In dit artikel worden alle huidige beslissingen gebundeld die in het kader van de terbeschikkingstelling kunnen worden genomen indien de ter beschikking gestelde een gestelde voorwaarde niet heeft nageleefd of indien de veiligheid van anderen of de algemene veiligheid van personen of goederen dat op een andere manier vereist. Deze beslissingen zijn thans verspreid over het Wetboek van Strafrecht en het Wetboek van Strafvordering te vinden (artikelen 38c, 38h Sr, 509q, 509s, 509j, vijfde, zesde en zevende lid, 509m Sv). Zoals in de aanhef van het eerste lid aangegeven moet de rechter bij het nemen van deze beslissingen rekening houden met de materiële bepalingen over de ter beschikking stelling. Dit betreft bijvoorbeeld de inhoud van de voorwaarden die kunnen worden gesteld (artikel 38a Sr) of de totale duur van de maatregel van terbeschikkingstelling, al dan niet met bevel tot verpleging van overheidswege (artikel 38e Sr).

De bevoegde rechter volgt uit het bepaalde in de eerste afdeling van deze titel. Opmerkenswaardig is dat de beslissingen van het eerste lid, onder a tot en met c, van artikel 6:6:11 Sv standaard zullen worden afgedaan door de meervoudige kamer, aangezien deze altijd strekken tot vrijheidsbeneming van minimaal één jaar (artikel 6:6:1, zevende lid, Sv). Uit de algemene systematiek volgt verder dat de rechter ambtshalve, op verzoek van de veroordeelde of diens raadsman of op vordering van het openbaar ministerie kan komen tot deze beslissingen. Gezien de aard van de beslissingen zal de beslissing in de praktijk doorgaans enkel op vordering van het openbaar ministerie worden genomen.

Het tweede lid ziet op de beslissing tot voorwaardelijke beëindiging van de terbeschikkingstelling met verpleging van overheidswege. Voor de voorwaarden die aan deze beëindiging kunnen worden verbonden, wordt in dit artikel verwezen naar de materiële bepalingen over het stellen van voorwaarden.

Het derde lid bevat hetgeen thans in artikel 38lb Sr is bepaald over de speciale voorwaarde die kan worden verbonden aan de beëindiging van een terbeschikkingstelling met verpleging van overheidswege van een vreemdeling zonder rechtmatig verblijf in Nederland; deze vreemdeling kan als bijzondere voorwaarde gesteld krijgen dat hij of zij niet terugkeert naar Nederland.

Artikel 6:6:12 (divers; 509oa, 509q, eerste lid, Sv) — termijnen voor indiening vordering, beslissingen rechtercommissaris

Artikel 6:6:12, eerste tot en met derde lid, Sv geeft de termijnen die zijn verbonden aan het instellen van een vordering als bedoeld in artikel 6:6:11 Sv. Hiermee worden — inhoudelijk ongewijzigd — de huidige bepalingen ter zake overgenomen (artikelen 509oa, 509q, eerste lid, Sv). Van belang is dat hangende de beslissing van de rechter de ter beschikking gestelde niet in vrijheid wordt gesteld. Hierop ziet het vierde lid van dit artikel. Het vijfde tot en met zevende lid zien op de beslissingen die de rechter-commissaris kan nemen om in het kader van de terbeschikkingstelling op korte termijn te komen tot een voorlopige of tijdelijke reactie. Het achtste tot en met tiende lid stellen enkele procedurele vereisten aan de beslissing van de rechter-commissaris. De korte termijn waarbinnen moet worden beslist en de dadelijke uitvoerbaarheid, volgen uit het spoedeisende karakter van deze beslissingen.

Artikel 6:6:13 (artikel 509o Sv) — te overleggen stukken

Bij beslissingen in het kader van de tenuitvoerlegging van een terbeschikkingstelling moeten op grond van deze bepaling enkele specifieke documenten worden overlegd, die inzicht geven in het gedrag van de ter beschikking gestelde en zijn of haar lichamelijke en geestelijke gesteldheid. Met dit artikel worden de huidige bepaling ter zake gevolgd (artikel 509o Sv). Dit artikel betreft een aanvulling op de algemene bepalingen uit artikel 6:6:3 Sv.

Artikel 6:6:14 (509k, 5091, 509r, tweede lid, 509t, vijfde lid, Sv) — onderzoek rechter, horen ter beschikking gestelde

Dit artikel bevat in aanvulling op het algemene artikel 6:6:4 Sv nadere voorschriften voor het onderzoek voor de in artikel 6:6:11 genoemde beslissingen in het kader van de ter beschikking gestelde. Met deze regeling worden de huidige artikelen die hierop zien gebundeld (artikelen 509k, 509l, 509r, tweede lid, 509t, vijfde lid, Sv). In het derde lid is opgenomen dat niet alleen de ter beschikking gestelde, maar ook diens raadsman wordt gehoord alvorens wordt beslist.

Artikel 6:6:15 (509v Sv) — instellen beroep

Dit artikel voorziet in een uitzondering op de in artikel 6:6:8 Sv vastgelegde hoofdregel door voor de in het eerste lid genoemde beslissingen het instellen van beroep mogelijk te maken. Reden voor deze uitzondering is dat het bij deze beslissingen kan gaan om meerjarige vrijheidsbeneming (zoals verlenging of hervatting van een terbeschikkingstelling). Onder het huidige recht staat tegen deze beslissingen ook beroep open (zie bijvoorbeeld artikel 509v Sv). De termijn van veertien dagen voor het instellen van het beroep start na de beslissing van de rechter. Hierin wordt aangesloten bij de formulering van artikel 408, eerste lid, Sv. De beslissing waartegen beroep kan worden ingesteld wordt op grond van artikel 6:6:5, derde lid, Sv betekend. Deze betekening zal veelal in persoon geschieden omdat de ter beschikking gestelde op grond van de beslissing van de rechter zijn vrijheid zal zijn ontnomen.

Artikel 6:6:16 (509w Sv) — onderzoek gerechtshof

Voor het onderzoek door het gerechtshof gelden voor een groot deel dezelfde regels als voor het onderzoek dat leidt tot de beslissing die in beroep wordt aangevochten (eerste lid). Het tweede lid geeft het gerechtshof de mogelijkheid om direct na eerste kennisneming van de stukken te beslissen indien deze kennisneming tot het oordeel leidt dat het beroep kennelijk ongegrond of niet ontvankelijk is. Met het derde lid wordt het derde lid van het huidige artikel 509w Sv ongewijzigd overgenomen.

Artikel 6:6:17 (509x (-/ - tweede lid) Sv) — beslissing gerechtshof

Het gerechtshof beslist zo spoedig mogelijk en kan of een nieuwe beslissing nemen of de beslissing van de rechter bekrachtigen. Dit artikel is inhoudelijk gelijk aan het huidige eerste lid van artikel 509x Sv.

Artikel 6:6:18 (38s (deels) Sr) — tussentijdse beoordeling noodzaak voortzetting tenuitvoerlegging ISD Dit artikel ziet op de mogelijkheid van tussentijdse beoordeling van de noodzaak om de tenuitvoerlegging van de maatregel van plaatsing in een inrichting voor stelselmatige daders (ISD) voort te zetten. Het eerste lid is een aanvulling op artikel 38s, derde lid, Sr, waarin wordt bepaald dat de rechter bij het opleggen van de maatregel kan beslissen tot een tussentijdse beoordeling. Artikel 6:6:18 Sv ziet enkel op de vorderingen en verzoeken tijdens de tenuitvoerlegging Op grond van artikel 6:6:1 Sv is het gerecht bevoegd dat in eerste aanleg kennis heeft genomen van het strafbare feit waarvoor de ISD is opgelegd; dit kan dus een andere rechter zijn dan die op grond van artikel 38s, derde lid, Sr heeft besloten tot de tussentijdse beoordeling. Dat een andere rechter oordeelt over de noodzaak van de voortzetting van de tenuitvoerlegging is overigens ook het geval als de opleggende rechter niet beslist tot een tussentijdse beoordeling van de ISD en zes maanden na de start van de tenuitvoerlegging wordt verzocht om een tussentijdse beoordeling (tweede lid). Het derde en vierde lid bevatten enkele specifieke voorschriften voor deze tussentijdse beoordeling. Deze zijn gebaseerd op het huidige artikel 38s, eerste en derde lid, Sr.

Artikel 6:6:19 (nieuw, 38g Sr, 509o, eerste lid, Sv) — nadere regels bij algemene maatregel van bestuur

Dit laatste artikel van deze afdeling over rechterlijke beslissingen in het kader van de tenuitvoerlegging van vrijheidsbenemende sancties geeft een grondslag voor het stellen van nadere regels hierover. Voortbouwend op de huidige artikelen 38g Sr en 509o, eerste lid, Sv zien deze nadere regels in elk geval op de procedures van verlenging van de terbeschikkingstelling en van de voorwaardelijke beëindiging van het bevel tot verpleging.

DERDE AFDELING - VRIJHEIDSBEPERKENDE STRAFFEN, MAATREGELEN EN VOORWAARDEN

Artikel 6:6:20 (14f 38b, 38i, 38j, 38q, 77cc Sr) — wijzigen proeftijd en voorwaarden door de rechter

Met dit artikel worden de verschillende bepalingen over het wijzigen van een proeftijd — de artikelen 14f, 38b, 38i, 38j, 38q, 77cc Sr — samengebracht in één artikel. Voor al deze proeftijden kan de rechter op vordering van het openbaar ministerie of op verzoek van de veroordeelde wijzigingen aanbrengen in de termijn van de proeftijd, in de voorwaarden die aan de proeftijd zijn verbonden en in de toezichtsopdracht van de reclassering (eerste lid).

Ten opzichte van de huidige regeling wordt met het tweede lid de mogelijkheid voor de rechter om de proeftijd te verlengen uitgebreid door meermalen verlenging mogelijk te maken en door de verlenging niet te beperken tot twee jaar maar tot de maximale termijn die kan worden gesteld door de rechter die de eerste proeftijd bepaalt.

Artikel 6:6:21 (14fa, tweede tot en met zesde en achtste lid (-/ - zevende lid), 15h, tweede tot en met zesde en achtste lid (-/ - zevende lid), 38x, tweede lid, 77wf Sr) — bevoegdheid rechter-commissaris In artikel 6:6:1, zevende lid, onder c, Sv wordt benoemd dat de rechter-commissaris bevoegd is tot het nemen van spoedeisende, tijdelijke en voorlopige beslissingen in het kader van de tenuitvoerlegging. Artikel 6:6:21 Sv somt in het eerste lid deze beslissingen op. Het betreft beslissingen die onder het huidige recht ook worden genomen door de rechter-commissaris (artikelen 14fa, 15h, 38x, 77wf Sr). Met het tweede tot en met het zevende lid worden de procedurele voorschriften uit de genoemde huidige artikelen samengevoegd overgenomen. Ten opzichte van die artikelen zijn twee wijzigingen vermeldenswaardig. Ten eerste wordt voorgesteld dat de veroordeelde zo mogelijk wordt gehoord. Dit horen is dus geen absolute verplichting. Voorop staat de spoed voor het nemen van deze beslissingen in reactie op het niet-naleven van vrijheidsbeperkende voorwaarden of maatregelen. Ten tweede keren de huidige artikelen 14fa, zevende lid, en 15h, zevende lid, Sr niet terug in de nieuwe regeling. Dat een veroordeelde in het kader van een voorlopige tenuitvoerlegging of een schorsing van een voorwaardelijke invrijheidstelling niet langer kan worden vastgehouden dan de duur van de ten uitvoer te leggen straf of van de periode waarover voorwaardelijke invrijheidstelling is verleend, volgt namelijk uit de algemene bepaling over invrijheidstelling (artikel 6:2:5 Sv). De rechter-commissaris is bij het nemen van zijn beslissing gebonden aan de opgelegde straf waarvoor een vervolgbeslissing wordt gevraagd. Als de veroordeeld wordt aangehouden, wordt op grond van het tweede lid parallel aan de vordering bij de rechter-commissaris een vordering bij de rechtbank ingediend. Hierop ziet het volgende artikel.

Artikel 6:6:22 (14g eerste en tweede lid, 15i, tweede lid, 15j, 38c, 38x, 38r, 77v, tweede lid, laatste volzin, 77wf, 77cca, tweede tot en met achtste lid, 77dd Sr, eerste tot en met vierde lid, 509i, derde tot en met zesde lid Sv) — bevoegdheid rechtbank

Dit artikel ziet — kort gezegd — op de beslissing van de rechter om bij een onder voorwaarden opgelegde vrijheidsbenemende straf of maatregel, of bij een voorwaardelijke invrijheidstelling te besluiten alsnog over te gaan tot tenuitvoerlegging van (een deel van) het strafrestant (eerste lid). Een hiertoe strekkende vordering kan — net als op basis van de huidige regeling — worden ingediend als het openbaar ministerie oordeelt dat de veroordeelde de voorwaarde of maatregel niet naleeft en er niet met een waarschuwing kan worden volstaan (derde lid). Bij het alsnog ten uitvoer leggen van een straf of maatregel waarvan de rechter onder het stellen van voorwaarden had bepaald dat dit deels niet zou gebeuren, kan de rechter er ook voor kiezen in plaats daarvan de tenuitvoerlegging van een taakstraf te gelasten (tweede lid). Dit stemt overeen met de huidige regeling (artikel 14g, tweede lid, Sr). Het onderzoek door de rechter dient binnen een niet al te lange termijn plaats te vinden. In het vierde lid is hiervoor een termijn van één maand gegeven. In veel gevallen zal deze beslissing van de rechter volgen op een beslissing van de rechtercommissaris als bedoeld in artikel 6:6:21 Sv. Indien de rechter-commissaris voorlopige tenuitvoerlegging van een onder voorwaarden niet ten uitvoer gelegde straf heeft bevolen, kan de rechter dit bevel opheffen (vijfde lid; huidige artikelen 14f, achtste lid, 77cca, achtste lid, Sr). Waar de rechter-commissaris de veroordeelde zo mogelijk hoort (artikel 6:6:21, derde lid, Sv), is de rechter op grond van het zesde lid verplicht de veroordeelde te horen alvorens te beslissen.

Artikel 6:6:23 (14g derde en vijfde lid (-/ - zesde lid), 14h, 15h, 15i, derde, vierde, vijfde, zesde lid (-/ - eerste en zevende lid), 38x, 77wf 77cca Sr) — instellen beroep

Tegen de rechterlijke beslissingen bedoeld in artikel 6:6:21, eerste lid, onder c en d, en in artikel 6:6:22, eerste lid, Sv staat de mogelijkheid van beroep open (eerste lid). Dit betreft de tenuitvoerlegging van vervangende hechtenis in het kader van de vrijheidsbeperkende maatregel (artikel 38v Sr), de tenuitvoerlegging van vervangende jeugddetentie of hechtenis in het kader van de maatregel betreffende het gedrag van de jeugdige en de tenuitvoerlegging van een voorwaardelijk niet ten uitvoer gelegde vrijheidssanctie (voorwaardelijke straf, voorwaardelijke invrijheidstelling).

Ten opzichte van de huidige regeling houdt dit een uitbreiding van de rechtsbescherming in aangezien bij een voorwaardelijke veroordeling thans geen beroep openstaat tegen beslissingen die worden genomen na geconstateerde niet-naleving (artikel 14j, eerste lid, Sr). Gezien de vergelijkbare gevolgen bij een voorwaardelijke invrijheidstelling en een voorwaardelijke veroordeling kiezen wij ervoor dit te uniformeren. Procedureel is dit ook helderder voor de rechtspraktijk.

Het tweede lid is vergelijkbaar met het bepaalde in artikel 6:6:6 Sv; de rechter die kennisneemt van het beroep kan reeds voordat hij beslist in de zaak de tenuitvoerlegging staken, zodat de veroordeelde weer in vrijheid wordt gesteld.

In het derde lid worden de relevante, algemene bepalingen van de beroepsmogelijkheid in het kader van de terbeschikkingstelling van overeenkomstige toepassing verklaard.

Artikel 6:6:24 (22g derde lid, 22h, 77p, derde lid, Sr) — beslissing op bezwaar tegen vervangende hechtenis of vervangende jeugddetentie bij niet uitvoeren taakstraf

Met dit artikel wordt de huidige mogelijkheid van bezwaar tegen de beslissing van de rechter om vervangende hechtenis of vervangende jeugddetentie toe te passen in het geval een taakstraf niet of niet naar behoren is uitgevoerd (artikelen 22g, derde lid, 22h, 77p, derde lid, Sr), overgenomen, met dien verstande dat dit bezwaar niet meer wordt ingediend bij de rechter die de taakstraf oplegde, maar bij de rechter die op grond van artikel 6:6:1 Sv bevoegd is (eerste lid). Het tweede lid verschilt niet van de huidige regeling.

Artikel 6:6:25 (578, derde tot en met vijfde lid, Sv) — aanwijzingen in OM-strafbeschikking Het voorgestelde artikel 6:6:26 Sv bevat hetgeen thans in artikel 578, derde tot en met vijfde lid, Sv is geregeld over het beklag dat een bestrafte kan doen tegen een beslissing van de minister over teruggave van een geldbedrag indien blijkt dat het op grond van een in een strafbeschikking gegeven aanwijzing overgedragen voorwerp een hogere waarde vertegenwoordigt dan de som van het wederrechtelijk verkregen voordeel (artikel 6:3:7 Sv). In het voorgestelde artikel wordt — ter harmonisering van de gehanteerde begrippen — niet meer gesproken over het doen van beklag, maar over het indienen van een bezwaarschrift. Ten opzichte van het vijfde lid van artikel 578 is in het derde lid van artikel 6:6:26 Sv de van overeenkomstige toepassingsverklaring van artikel 577b Sv uitgeschreven.

VIERDE AFDELING - GELDELIJKE STRAFFEN EN MAATREGELEN

Artikel 6:6:26 (577c, 578b Sv) — vorderen inzet gijzeling bij niet volledig verhaal geldboete en wederrechtelijk verkregen voordeel

Dit betreft de samenvoeging van de huidige artikels 577c en 578b Sv over de toepassing van het dwangmiddel gijzeling indien niet of niet volledig verhaal kan worden genomen ter voldoening van geldboetes of de maatregel van ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel. Ten opzichte van het huidige artikel 577c Sv, is gekozen voor het gebruik van de term gijzeling in plaats van de meer civielrechtelijke term lijfsdwang. Toegevoegd is dat de gijzeling te allen tijden kan worden beëindigd door de Minister van Veiligheid en Justitie.

Artikel 6:6:27 (577b, tweede tot en met achtste lid, Sv) — verminderen of kwijtschelden bedrag ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel

Dit betreft het huidige artikel 577b Sv, waarvan het tweede tot en met het achtste lid ongewijzigd worden overgenomen in het eerste tot en met zesde lid van deze nieuwe bepaling over het verminderen of kwijtschelden van het bedrag dat is vastgesteld bij het opleggen van de maatregel van ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel. Het zevende lid is ten opzichte van de huidige regeling nieuw en verwijst naar het nieuwe artikel 539, tweede lid, Sv, waarin is bepaald dat bij een voorgenomen teruggave eerst wordt verrekend met strafrechtelijke geldsommen die de veroordeelde heeft openstaan bij de staat of bij slachtoffers en diens nabestaanden.

Artikel 6:6:28 (578a, derde tot en met zesde lid Sv) — bezwaar bij termijn schikking wederrechtelijk verkregen voordeel

Dit betreft het huidige artikel 578a Sv, waarvan het derde tot en met zesde lid ongewijzigd worden overgenomen in deze nieuwe bepaling over het bezwaar dat door de veroordeelde kan worden gemaakt tegen de beslissing van de officier van justitie op het verzoek om teruggave van geld of goederen (artikel 6:4:18, tweede lid, Sv).

VIJFDE AFDELING - JEUGD

[Voor de afdeling over jeugd geldt dat deze gedurende de consultatietermijn wordt bezien op samenloop met de Jeugdwet en het adolescentenstrafrecht. Daarnaast zal worden bezien of een aparte afdeling over jeugd in de rechtsbeschermingstitel wel noodzakelijk is].

Voor de voorgestelde artikelen 6:6:29 tot en met 6:6:37 geldt dat deze zonder inhoudelijke wijzigingen zijn overgenomen uit de huidige regeling.

TITEL 7 GRATIE

Artikel 6:7:1 Sv (558 Sv) — mogelijkheden tot gratie

Dit artikel betreft de strafrechtelijke gratieregeling die thans in artikel 558 Sv is opgenomen. In paragraaf 5.2.3 van het algemeen deel van deze toelichting is een toelichting gegeven op de belangrijkste inhoudelijke wijziging, te weten dat is toegevoegd dat voor geldstraffen onder de € 340 wel — door het openbaar ministerie — gratie kan worden verzocht en verleend indien er meerdere van dergelijke geldsancties openstaan waarbij het totaalbedrag meer beloopt dan € 1000. Voor het overige zijn enkele meer technische wijzigingen voorgesteld. Zo is het huidige derde lid, toegevoegd aan het eerste lid, onder b, en zijn de gevallen waarvoor geen gratie kan worden verleend verplaatst van het eerste lid naar het derde lid. Deze wijzigingen zijn niet louter cosmetisch. Praktisch wordt bereikt dat de in het derde lid benoemde ondergrens van € 340 — indien dit wetsvoorstel wordt aangenomen en in werking treedt — ook geldt voor het eerste lid en daarmee anders dan thans ook voor de in het tweede lid genoemde straffen die zijn opgelegd door het Internationaal Strafhof of door een rechter in een ander land.

Artikel 6:7:2 (558a Sv) — opschortende werking gratie

In dit artikel wordt uitgewerkt in welke gevallen een verzoekschrift om gratie de tenuitvoerlegging van de straf opschort. Ten opzichte van de huidige regeling wordt voorgesteld de opschorting te schrappen bij geldboetes. Bij kortdurende vrijheidsstraffen en taakstraffen heeft een gratieverzoek opschortende werking aangezien een vrijheidsbeneming en een taakstraf niet kunnen worden teruggedraaid als het gratieverzoek wordt gehonoreerd. Dit is anders bij geldboetes die nog niet in de fase van vervangende hechtenis zitten. Omdat een geldbedrag eenvoudig kan worden geretourneerd in het geval dat gratie wordt verleend, is in de rechtswetenschap wel beargumenteerd dat opschortende werking kan worden onthouden aan een gratieverzoek dat ziet op een geldboete (F. W. Bleichrodt, Een voortvarende tenuitvoerlegging van straffen, Sancties, aflevering. 5, 2010, blz. 221 e.v.). Precies dat wordt voorgesteld in deze bepaling. Voor het overige is de voorgestelde bepaling gelijk aan het huidige artikel 558a Sv, met dien verstande dat de grondslag om nadere regels te kunnen stellen (artikel 558a, derde lid, Sv) is verplaatst naar het laatste artikel van deze titel over gratie.

Artikel 6:7:3 Sv (559 Sv) — geen opschortende werking gratie

Dit artikel stelt beperkingen aan de opschortende werking van gratieverzoeken. Hierin zijn geen inhoudelijke wijzigingen voorgesteld ten opzichte van het huidige artikel 559 Sv.

Artikel 6:7:4 (559a Sv) — mededeling aanvang opschorting

Vanuit de voorgestelde verantwoordelijkheid van de minister voor de tenuitvoerlegging van strafrechtelijke beslissingen, is in deze bepaling (gebaseerd op het huidige 559a Sv) de mededeling van de minister aan het openbaar ministerie over het ingaan van de opschorting, geschrapt. Om dezelfde reden is het ingaan van de opschorting (derde lid) niet meer gekoppeld aan de kennisneming van deze mededeling door het openbaar ministerie, maar aan de kennisneming door de veroordeelde. Tot slot is het — vanwege de algemene verantwoordelijkheid van de minister voor de tenuitvoerlegging — de minister die er zorg voor draagt dat de tenuitvoerlegging overeenkomstig de geldende wettelijke voorschriften wordt opgeschort of geschorst.

Artikel 6:7:5 (560 Sv) — gratieverzoek van openbaar ministerie of derde

Conform het huidige artikel ter zake, artikel 560 Sv, wordt voorgesteld een verzoekschrift om gratie dat niet afkomstig is van degene aan wie de straf of maatregel is opgelegd, niet in behandeling te nemen indien degene niet met het verzoek instemt. In het voorgestelde artikel wordt hieraan toegevoegd dat deze instemming niet vereist is bij een ambtshalve door het openbaar ministerie ingediend verzoekschrift om gratie. Hierbij moet met name worden gedacht aan de gratieverzoeken die het openbaar ministerie ambtshalve, in het kader van een persoonsgerichte aanpak indient. De gedachte is hierbij niet zozeer dat verwacht wordt dat de veroordeelden niet zouden instemmen met een dergelijk gratieverzoek, als wel dat dit een administratieve stap scheelt.

Artikel 6:7:6 (560a Sv) — doorzendinggratieformulier

Met dit artikel wordt het huidige artikel 560a Sv — over de afwikkeling van gratieverzoeken op niet-gratieerbare maatregelen — ongewijzigd overgenomen.

Artikel 6:7:7 (560b Sv) — teruggave na gratie

Dit artikel betreft het voorstel tot wijziging en vernummering van het huidige artikel 560b Sv. Inhoudelijk zijn geen wijzigingen in deze bepaling voorgesteld.

Artikel 6:7:8 (nieuw; 558a, derde lid, Sv) — nadere regel bij algemene maatregel van bestuur

Dit artikel bevat een grondslag voor het bij algemene maatregel van bestuur stellen van nadere regels gesteld over de gratieregeling uit deze titel. De nadere regels zien — net als het op artikel 558a, derde lid, Sv gebaseerde Besluit aanvang tenuitvoerlegging straffen en maatregelen — in elk geval op het tijdstip van de aanvang van de tenuitvoerlegging.

ARTIKEL II - WETBOEK VAN STRAFRECHT

Onderdeel A

Artikel 11 Sr

Bij de vaststelling van de Penitentiaire beginselenwet (Stb. 1998, 430) is in artikel 11Sr voorzien in een grondslag voor het bij of krachtens wet stellen van regels over de wijze van tenuitvoerlegging van de vrijheidsstraf. Zoals in de memorie van toelichting bij dat wetsvoorstel met reden is opgemerkt, behoren regels aangaande de executie van de straf te worden ondergebracht in het Wetboek van Strafvordering dan wel in een aparte wet aangaande de tenuitvoerlegging (Kamerstukken II 1994/95, 24 263, nr. 3, blz. 4). Dit wetsvoorstel beoogt hetzelfde te bereiken door waar mogelijk de bepalingen die zien op de tenuitvoerlegging van sancties bij elkaar te brengen in het nieuwe boek 6 Sv. Gezien de omvang, de complexiteit en het specifieke karakter van de tenuitvoerlegging van de vrijheidsbeneming is voor de bepalingen dienaangaande gekozen voor concentratie in de Penitentiaire beginselenwet. Een dergelijke eigenstandige wettelijke regeling behoeft geen grondslag in een regeling van hetzelfde niveau. Om deze reden wordt voorgesteld artikel 11 van het Wetboek van Strafrecht te schrappen.

Artikel 13 Sr

Dit artikel over de plaatsing in een justitiële inrichting voor terbeschikkingstelling bij gebrekkige ontwikkeling of ziekelijke stoornis wordt overgenomen in de artikelen 6:2:9 en 6:2:10 van het nieuwe Boek 6 - Tenuitvoerlegging.

Onderdeel B

Aan artikel 14b over de proeftijd bij een onder voorwaarden opgelegde sanctie wordt toegevoegd dat de rechter de proeftijd kan verkorten of eenmalig verlengen. De oorsprong van dit voorgestelde vierde lid is het huidige artikel 14f, eerste lid, Sr, dat op grond van dit wetsvoorstel vervalt.

Het huidige vijfde lid, waarin wordt bepaald dat de proeftijd niet loopt op het moment dat de veroordeelde rechtens zijn vrijheid is ontnomen, kan komen te vervallen aangezien deze stuiting van de proeftijd als onderdeel van de tenuitvoerlegging wordt geregeld in het voorgestelde artikel 6:1:17 Sv.

Onderdeel C

Aan artikel 14c Sr worden twee leden toegevoegd die thans onderdeel uitmaken van de artikelen 14d en 14f. Het vijfde lid is gebaseerd op artikel 14d, tweede lid, eerste volzin. Wat met dit wijzigingsvoorstel vervalt is dat de rechter een specifieke reclasseringsinstelling kan aanwijzen. Deze beslissing betreft de wijze van tenuitvoerlegging van de opgelegde straf en wordt — net als het overige deel van het huidige artikel 14d — geregeld in het nieuwe Boek 6. Het zesde lid is het huidige tweede lid van artikel 14f. Zie hiervoor ook de toelichting bij het vorige onderdeel.

Onderdeel D

Het toezicht op de naleving van voorwaarden wordt geregeld in het voorgestelde Boek 6 Sv (onder meer in 6:1:9 Sv). Artikel 14d kan om deze reden komen te vervallen.

Onderdeel E

De mogelijkheid van de rechter om in eerste aanleg bevolen dadelijke uitvoerbaarheid van een straf op te heffen wordt algemeen geregeld in het voorgestelde artikel 6:6:6 Sv. Het huidige tweede van artikel 14e kan om deze reden komen te vervallen. In het restant van de bepaling — het huidige eerste lid — wordt met deze wijziging gecorrigeerd voor de verwijzing naar artikel 14d, dat op grond van dit voorstel vervalt.

Onderdeel F

Op grond van dit onderdeel vervallen de artikelen 14f tot en met 16, 19 en 22a. Hieronder wordt per cluster van samenhangende bepalingen een toelichting gegeven.

Artikel 14f Sr

De mogelijkheid van verlenging door de rechter van de proeftijd van een bijzondere voorwaarde die is gesteld bij een voorwaardelijke straf (artikel 14f, eerste lid, Sr) is overgenomen in het vierde lid van artikel 14b Sr, en in de artikelen 6:1:18 en 6:6:20 Sv. In het eerstgenoemde artikel is in het tweede lid materieel bepaald dat verlenging door de rechter mogelijk is, het als tweede genoemde artikel maakt onderdeel uit van de procedure waarin tot deze beslissing wordt gekomen.

Artikelen 14fa tot en met 14l Sr

De reactie die volgt op de constatering dat de veroordeelde een bijzondere voorwaarde niet naleeft, wordt geregeld in het nieuwe Boek 6 over de tenuitvoerlegging. De aanhouding (huidig artikel 14fa, eerste en tweede lid, Sr) wordt geregeld in artikel 6:3:14 Sv. De rechterlijke reactie op niet-naleving (huidige artikelen 14g tot en met 14l Sr) wordt geregeld in Titel 6 van het nieuwe Boek 6.

Artikelen 15 tot en met 15l Sr

De regeling van de voorwaardelijke invrijheidsstelling (artikelen 15 tot en met 15l Sr) wordt — als onderdeel van de tenuitvoerlegging van een gevangenisstraf — in haar geheel verplaatst naar het voorgestelde Boek 6. Wij verwijzen ook naar paragraaf 5.3.4 van het algemeen deel van deze toelichting.

Artikel 16 Sr

Deze delegatiebepaling voor het nader regelen van reclasseringswerkzaamherden wordt overgenomen in artikel 6:1:15 Sv.

Artikel 19 Sr

Voor de toelichting bij het schrappen van deze schakelbepaling verwijzen wij naar de toelichting in dit artikelsgewijs deel bij het schrappen van artikel 13 Sr.

Artikel 22a Sr

In artikel 22a Sr is bepaald dat het hoofd van het departement van Veiligheid en Justitie — gedoeld wordt op de minister — onder abnormale omstandigheden, zoals oorlogsdreiging, kan bepalen dat vrijheidsstraffen buiten Nederland ten uitvoer kunnen worden gelegd. Deze bepaling wordt met dit wetsvoorstel geschrapt en keert niet terug in Boek 6 Sv. Dat door de rechter gewezen vonnissen binnen het gehele Koninkrijk ten uitvoer kunnen worden gelegd, is namelijk reeds expliciet geregeld in artikel 40 van het Statuut voor het Koninkrijk der Nederlanden.

Onderdeel G

In artikel 22b Sr wordt gecorrigeerd voor de verwijzing naar artikel 22g Sr, dat wordt vervangen door artikel 6:3:3 Sv.

Onderdeel H

Zoals in het artikelsgewijs deel van deze memorie van toelichting is toegelicht bij het voorgestelde artikel 6:3:1 Sv wordt beoogd de mogelijkheid te schrappen om de termijn waarbinnen een taakstraf moet worden uitgevoerd te verlengen. In plaats daarvan wordt voorzien in een langere standaardtermijn. Dit heeft tot gevolg dat van artikel 22c het derde en vierde lid kunnen komen te vervallen.

Onderdeel I

De vermindering van de vervangende hechtenis naar rato van het deel van de taakstraf dat wel is verricht wordt — als onderdeel van de tenuitvoerlegging — geregeld in artikel 6:3:3. Het vierde lid van artikel 22d kan om deze reden komen te vervallen.

Onderdeel]

Deze bepalingen die zien op de tenuitvoerlegging van taakstraffen (artikelen 22e tot en met 22k Sr) worden overgenomen in het voorgestelde nieuwe Boek 6 en kunnen vervallen uit het Wetboek van Strafrecht. Voor de inhoudelijke wijzigingen bij deze bepalingen verwijzen wij graag naar de toelichting bij de artikelen 6:3:2 tot en met 6:3:6 en 6:6:32 Sv.

Onderdeel K

In artikel 23, eerste lid, Sr wordt gewijzigd dat de Minister van Veiligheid en Justitie de termijn stelt waarbinnen het geldboetevonnis moet zijn voldaan. Dat de rechterlijke uitspraak verplicht tot betaling van de opgelegde geldboete behoeft geen expliciete regeling in deze bepaling over de termijn van betaling en komt met deze wijziging te vervallen.

Onderdeel L

Artikel 24b Sr kan komen te vervallen omdat het bepaalde over de gevolgen van het in verzuim blijven bij de betaling wordt overgenomen in het voorgestelde artikel 6:4:2 Sv. Wij verwijzen naar de toelichting op die bepaling.

Onderdeel M

Hetgeen in het vierde tot en met zesde lid van artikel 24c Sr is bepaald over de vervangende hechtenis wordt op grond van dit wetsvoorstel overgenomen in artikel 6:4:8 Sv. Deze leden kunnen om deze reden komen te vervallen.

Onderdeel N

De aanvang van een vrijheidsstraf wordt bepaald in het voorgestelde artikel 6:2:3 Sv. Artikel 26 kan komen te vervallen.

Onderdeel O

De voorgestelde wijziging van artikel 27 Sr houdt verband met de vernummering van het huidige artikel 578b Sv. Buiten deze correctie van de verwijzing is de bepaling ongewijzigd.

Onderdeel P

De aftrek van buitenlandse detentie wordt geregeld in het voorgestelde artikel 6:2:7 Sv. Artikel 27a Sr kan komen te vervallen.

Onderdelen Q en R

Het toezicht op de naleving door de veroordeelde van de ontzetting van het recht om een bepaald ambt te bekleden of een bepaald beroep uit te oefenen wordt onderdeel van de algemene toezichtsbepaling voorgesteld in artikel 6:1:9 Sv. Het huidige artikel 32 Sr kan om deze reden komen te vervallen, met dien verstande dat de mogelijkheid voor de rechter om een reclasseringsinstelling aan te wijzen als vierde lid aan artikel 28 Sr wordt toegevoegd.

Onderdeel S

In het derde lid van artikel 34 Sr wordt gecorrigeerd voor verwijzingen naar verplaatste bepalingen.

Onderdelen T en V

De kosten en baten van de tenuitvoerlegging worden algemeen geregeld in het voorgestelde artikel 6:1:13 Sv. De artikel 35 en 36a Sr kunnen op grond hiervan komen te vervallen.

Onderdeel U

De inning van de kosten van openbaarmaking is tenuitvoerlegging en wordt geregeld in het voorgestelde artikel 6:5:2 Sv. Het derde lid van artikel 36 Sr kan hiermee komen te vervallen.

Onderdeel W

Deze wijziging van artikel 36e Sr corrigeert voor de vernummering van artikel 577c Sv naar artikel 6:4:21 Sv. Voor het overige is de bepaling ongewijzigd.

Onderdeel X

De inning van opgelegde schadevergoedingsmaatregelen, thans geregeld in het vierde tot en met zesde lid van 36f Sr, wordt — als onderdeel van de tenuitvoerlegging van strafrechtelijke beslissingen — geregeld in de voorgestelde artikelen 6:4:2 en 6:4:9 Sv. In het vierde lid blijft behouden dat de rechter in de uitspraak kan bepalen dat de schadevergoedingsmaatregel in termijnen kan worden betaald. In het nieuwe vijfde lid wordt gecorrigeerd voor de verwijzing naar verplaatste artikelen.

Onderdeel Y

Voor het bepaalde in het eerste lid van artikel 37c Sr geldt hetzelfde als voor het bepaalde in artikel 11 Sr: de eigenstandige wettelijke regeling van de verpleging van overheidswege en de rechtspositie van ter beschikking gestelden in de Beginselenwet verpleging ter beschikking gestelden behoeft geen grondslag in een regeling van hetzelfde niveau. Het tweede lid van artikel 37c wordt overgenomen in artikel 6:2:17 Sv. Op deze gronden wordt voorgesteld artikel 37c Sr te schrappen.

De procedurele bepalingen van artikel 37d en 37e Sr worden inhoudelijk overgenomen in de artikelen 6:2:16 en 6:1:13 Sv en kunnen worden geschrapt uit het Wetboek van Strafrecht.

Onderdeel Z

In de artikelen 6:1:8 en 6:1:9 Sv wordt voor ambtenaren en instellingen die zijn belast met de tenuitvoerlegging of met het bieden van hulp en steun aan de veroordeelde algemeen bepaald dat zij de identiteit van de veroordeelde wordt vastgesteld op de wijze bedoeld in artikel 27a Sv. De specifieke bepaling in artikel 38, tweede lid, tweede volzin, Sv kan om deze reden komen te vervallen.

Als gevolg van samenlopende wijzigingen heeft artikel 38 Sr thans twee vijfde leden (Stb. 2010, 270). Het vijfde lid dat begint met “In het geval als bedoeld” ziet op een rechterlijke procedure tijdens de tenuitvoerlegging, te regelen in Titel 6 van Boek 6 Sv, en kan hier komen te vervallen.

De bevoegdheid van de rechter die kennisneemt van het hoger beroep om de dadelijke uitvoerbaarheid die in eerste aanleg wordt bevolen op te heffen wordt in artikel 6:6:6 Sv algemeen geregeld. Om deze reden kan het achtste lid van artikel 38 Sr komen te vervallen.

Onderdelen AA

Het toezicht op de naleving van vrijheidsbeperkende voorwaarden wordt algemeen geregeld in artikel 6:1:9 Sv. Hieruit volgt dat artikel 38a, derde lid, Sr kan vervallen.

Onderdeel BB

De artikelen 38b, 38c, 38f, 38g, 38h, 38i, 38k, 38l, 38la en 38lb Sr, zien op de tenuitvoerlegging van de ter beschikking stelling en op de (rechterlijke) beslissingen die in dat verband kunnen worden genomen. Deze bepalingen keren materieel terug in de artikelen 6:1:8, 6:1:22, 6:2:19, 6:2:20, 6:6:3, 6:6:6, 6:6:8, 6:6:10, 6:6:11 en 6:6:23 Sv, en kunnen hier vervallen.

De artikelen 38o, 38q, 38r, 38s, 38t en 38u Sr zien op de tenuitvoerlegging van de maatregel van plaatsing in een inrichting voor stelselmatige daders en op de (rechterlijke) beslissingen die in dat verband kunnen worden genomen. Deze bepalingen keren materieel terug in de artikelen 6:1:6, 6:1:8, 6:1:11, 6:1:22, 6:2:21, 6:6:10 en 6:6:23 Sv en kunnen hier vervallen.

De artikelen 38x en 38ij Sr zien op het niet-naleven van een rechterlijke vrijheidsbeperkende maatregel en de schadevergoeding die in dat kader kan worden uitgekeerd in het geval dat er schade is geleden vanwege een in dat verband ten onrechte ondergane vrijheidsbeneming. Deze bepalingen zijn overgenomen in de algemene regeling van het toezicht op de naleving en van het uitkeren van schadevergoeding. Om deze reden kunnen deze bepalingen op deze plaats vervallen.

Onderdeel CC

In artikel 38e Sr wordt gecorrigeerd voor de verwijzing naar het vervallen artikel 38c Sr.

Onderdeel DD

In artikel 38j Sr kan het derde lid vervallen omdat in artikel 6:2:18, tweede lid, Sv wordt bepaald dat een terbeschikkingstelling vervalt bij het onherroepelijk worden van een rechterlijke uitspraak waarbij dezelfde persoon wederom ter beschikking wordt gesteld.

Onderdeel EE

Aan artikel 38n wordt een derde lid toegevoegd. Hierin wordt het eerste lid van artikel 38s Sr overgenomen, voor zover dit ziet op de materiële mogelijkheid van de rechter om te beslissen tot een tussentijdse beoordeling van de noodzaak van de voortzetting van de tenuitvoerlegging van de maatregel van plaatsing in een inrichting voor stelselmatige daders.

Onderdeel FF

Het toezicht op de naleving van vrijheidsbeperkende voorwaarden en de identiteitsvaststelling daarbij worden algemeen geregeld in artikel 6:1:9 Sv. De grondslag voor nadere regels wordt overgenomen in artikel 6:2:22 Sv. Hieruit volgt dat van artikel 38p het vierde, zesde en zevende lid, Sr kunnen vervallen.

Onderdeel GG

De bevoegdheid van de rechter om een bevel tot dadelijke uitvoerbaarheid op te heffen op het moment dat de rechter in hoger beroep kennisneemt van de zaak, wordt algemeen geregeld in artikel 6:6:6 Sv. In artikel 38v kan daarom het vijfde lid vervallen.

Onderdeel HH

De transactie is inmiddels voor het grootste deel omgezet in de strafbeschikking. De gefaseerde invoering van de strafbeschikking wordt naar verwachting uiterlijk in 2015 afgerond. Zoals aangekondigd bij de behandeling van de Wet OM-afdoening blijft de transactiebevoegdheid van de officier van justitie in elk geval tot na de evaluatie van de Wet OM-afdoening naast de strafbeschikkingsbevoegdheid bestaan (Kamerstukken I 2005/06, 29 849, C, blz. 22/23). Het blijft om deze reden relevant de tenuitvoerlegging van transacties te regelen. Deze voorschriften zijn voornamelijk vastgelegd in algemene maatregelen van bestuur en ministeriële regelingen. Voor de uitvoering van in een transactie overeengekomen taakstraffen wordt de wettelijke regeling van de uitvoering van bij rechterlijke uitspraak opgelegde taakstraffen van overeenkomstige toepassing verklaard. Met de voorgestelde wijziging van het vierde lid van artikel 74 Sr wordt gecorrigeerd voor de verplaatsing van de betreffende bepalingen naar Boek 6 Sv.

Onderdeel II

Artikelen 75, 76 en 76a Sr

Dit wetsvoorstel beoogt de bepalingen die zien op de tenuitvoerlegging van sancties te concentreren in het Wetboek van Strafvordering. Vanuit deze gedachte zijn de bepalingen over het vervallen van het recht tot uitvoering van een straf of maatregel door de dood van de veroordeelde (artikel 75) of door executieverjaring (artikel 76) opgenomen in het nieuwe boek 6 Sv, zodat deze bepalingen in het Wetboek van Strafrecht kunnen komen te vervallen. Ditzelfde geldt voor de gevolgen van overdracht aan een vreemde staat van het recht tot uitvoering van de straf (artikel 77). Met de voorgestelde wijziging van artikel 77 blijven de gevolgen van de overdracht van de strafvervolging aan een vreemde staat wel bepaald in het Wetboek van Strafrecht.

Onderdeel]]

Zoals hierboven toegelicht wordt het vervallen van het recht tot tenuitvoerlegging geregeld in het nieuwe Boek 6. Met deze wijziging van artikel 77 Sr blijft het vervallen van het recht tot strafvordering wel geregeld in het Wetboek van Strafrecht.

Onderdeel KK

In artikel 77a Sr wordt met de voorgestelde wijziging gecorrigeerd voor verwijzingen naar de verplaatste of vervallen artikelen 37c, 37d, 37d, 38b, 38c, 38f, 38g, 38h en 38i Sr.

Onderdeel Ld.

Het derde lid van artikel 77f Sr kan vervallen aangezien de verplichting de identiteit tijdens de tenuitvoerlegging vast te stellen op de hier beschreven wijze volgt uit de algemene bepalingen in Boek 6 Sv.

Onderdeel MM

In artikel 77i Sr kan de verwijzing naar artikel 26 Sr worden geschrapt. De ingangsdatum van gevangenisstraf en hechtenis wordt in artikel 6:2:2 Sv namelijk algemeen bepaald, ook voor jeugdigen.

Onderdeel NN

Het bepaalde in artikel 77j Sr keert terug in het voorstel voor Boek 6 Sv. Het eerste en derde lid — over onderbreking van de tenuitvoerlegging van een vrijheidsstraf — worden overgenomen in artikel 6:2:4 Sv. De delegatiebepaling uit het tweede lid van artikel 77j Sr staat in artikel 6:2:9 Sv. Het vierde en vijfde lid — over voorwaardelijke invrijheidsstelling door de rechter bij jeugddetentie — van artikel 77j Sr worden overgenomen in artikel 6:6:29 Sv.

Het bepaalde in artikel 77k Sr wordt overgenomen in Titel 6 van Boek 6 Sv (artikel 6:6:30 Sv). Dit betreft namelijk een rechterlijke beslissing inzake de tenuitvoerlegging van een opgelegde straf.

Gezien deze verschuiving naar het strafprocesrecht kunnen de artikel 77j en 77k Sr komen te vervallen.

Onderdeel OO

Het derde tot en met zevende lid van artikel 77l Sr worden overgenomen in artikel 6:6:31 Sv.

Onderdeel PP

De onderdelen van artikel 77m Sr die zien op de tenuitvoerlegging van jeugdtaakstraffen keren terug in het nieuwe Boek 6 Sv (artikel 6:1:22, tweede lid, en artikel 6:3:8 Sv), met uitzondering van de mogelijkheid van verlenging van de uitvoeringstermijn van de taakstraf (artikel 77m, achtste lid, Sr). Zoals toegelicht in de artikelsgewijze toelichting van het voorgestelde artikel 6:3:1 Sv vervalt deze verlengingsmogelijkheid ten gunste van een langere standaardtermijn.

Onderdeel QQ

Artikel 77n, vierde lid, vervalt, omdat het aldaar bepaalde over vermindering van de vervangende jeugddetentie terugkeert in artikel 6:3:10 Sv.

Onderdeel RR

De artikelen 77o, 77p, 77q, 77t, 77tb en 77u Sr kunnen vervallen omdat het aldaar bepaalde terugkeert in het voorgestelde Boek 6 Sv:

  • artikel 77o Sr in de artikelen 6:1:8, 6:3:2 en 6:3:9 Sv;
  • artikel 77p Sr in de artikelen 6:3:10 en 6:6:24 Sv;
  • artikel 77q Sr in artikel 6:3:11 Sv;
  • artikel 77t Sr in artikel 6:6:32 Sv;
  • artikel 77tb Sr in artikel 6:6:33 Sv;
  • artikel 77u Sr in artikel 6:6:34 Sv.

Onderdeel SS

De leden van artikel 77s Sr die zien op de voorwaardelijke beëindiging van de maatregel van plaatsing in een inrichting voor jeugdigen worden overgenomen in artikel 6:2:23 Sv en kunnen vervallen uit het Wetboek van Strafrecht.

Onderdeel TT

Het toezicht op de naleving wordt in artikel 6:1:9 Sv algemeen geregeld, het tweede lid van artikel 77ta kan vervallen. In het derde lid wordt gecorrigeerd voor verwijzingen naar verplaatste artikelen.

Onderdeel UU

Het huidige artikel 77v Sr wordt teruggebracht tot die onderdelen die niet zien op de tenuitvoerlegging. Die onderdelen verschuiven met dit wetsvoorstel naar Boek 6 Sv.

Onderdeel VV

Het huidige artikel 77w Sr wordt teruggebracht tot die onderdelen die niet zien op de tenuitvoerlegging. Die onderdelen verschuiven met dit wetsvoorstel naar Boek 6 Sv.

Onderdeel WW

De artikelen 77wb, 77wd en 77wf Sr vervallen omdat deze zien op de tenuitvoerlegging van de maatregel betreffende het gedrag van de jeugdige (artikel 77w Sr) en om deze reden worden verplaatst naar Boek 6 Sv.

Onderdeel XX

Voor het derde en vierde lid van artikel 77wc Sr geldt eveneens dat deze uit het Wetboek van Strafrecht kunnen vervallen omdat deze tenuitvoerleggingsbepalingen worden overgenomen in Boek 6 Sv — Tenuitvoerlegging.

Onderdeel YY

De mogelijkheid voor de rechter die in hoger beroep kennisneemt van een zaak om het bevel tot dadelijke uitvoerbaarheid op te heffen wordt in artikel 6:6:6 Sv algemeen geregeld. Het tweede lid van artikel 77za Sr kan om deze reden vervallen.

Onderdeel ZZ

Artikel 77ta, tweede lid, en artikel 77aa, eerste lid, Sr

Het toezicht op de naleving door het openbaar ministerie wordt in artikel 6:1:9 Sv algemeen geregeld, dus ook voor voorwaarden bij een voorwaardelijke beëindiging van de maatregel van plaatsing in een inrichting voor jeugdigen en bij een voorwaardelijke maatregel betreffende het gedrag van een jeugdige. Dit heeft tot gevolg dat in de artikelen 77ta en 77aa Sr de toezicht-bepalingen kunnen worden geschrapt.

Onderdeel AAA

Zoals toegelicht bij het vorige onderdeel wordt het toezicht op de naleving in het voorgestelde Boek 6 Sv algemeen geregeld. In samenhang daarmee worden ook de beslissingen die tijdens de tenuitvoerlegging van een (voorwaardelijke) straf of maatregel worden genomen bepaald in dat Boek. Hetzelfde geldt voor het toezicht op de tenuitvoerlegging van jeugdsancties door de raad voor de kinderbescherming. De artikelen 77cc, 77cca, 77dd, 77ee, 77ff en 77hh Sr kunnen daarmee komen te vervallen.

Onderdeel BBB

Met de wijziging van artikel 88 Sr wordt toegevoegd dat binnen het Wetboek van Strafrecht onder een jaar een periode van twaalf maanden wordt verstaan. Voor de tenuitvoerlegging heeft deze standaardisering bijvoorbeeld tot gevolg dat iemand die wordt veroordeeld tot 3 jaar gevangenisstraf net zolang zal vastzitten als iemand die wordt veroordeeld tot 36 maanden. In de huidige praktijk kan dit tot 16 dagen schelen (1096 dagen bij drie kalenderjaren met een schrikkeljaar; 1080 dagen bij 36 maanden van elk 30 dagen). Wij verwijzen voor het overige naar de toelichting die is gegeven bij de wijziging van artikel 136 Sv, waarmee voor het Wetboek van Strafvordering een zelfde definitie wordt voorgesteld.

Onderdeel CCC

In hoofdstuk 6 van het algemeen deel van deze memorie van toelichting is de voorgestelde wijziging van de betekeningsregeling toegelicht. Onderdeel van deze nieuwe regeling is dat in meer gevallen betekening aan een ander heeft te gelden als betekening in persoon (toegelicht in paragraaf 6.5). Van degene die op het adres van de geadresseerde voor deze de gerechtelijke mededeling in ontvangst neemt en zich — onder registratie van het nummer van zijn of haar legitimatiebewijs op de akte van uitreiking — bereid verklaart het officiële stuk direct door te geven aan de geadresseerde, kan worden verwacht dat hij of zij dit ook daadwerkelijk doet. Als dit opzettelijk wordt nagelaten, vormt het schenden van het vertrouwen dat zou worden meegewerkt aan het verrichten van deze ambtshandeling grond voor bestraffing. Het niet doorgeven kan er immers toe leiden dat iemand in eerste aanleg de mogelijkheid wordt ontzegd zijn zaak in persoon te bepleiten doordat hij niet op de hoogte is gesteld van zijn zaak. Om deze reden wordt met artikel 187a Sr voorgesteld het nalaten van het doen toekomen van de gerechtelijke mededeling aan de geadresseerde strafbaar te stellen als misdrijf tegen het openbaar gezag. Met de strafdreiging van ten hoogste een gevangenisstraf van zes maanden of een geldboete van de derde categorie (€ 8100) wordt aangesloten bij de strafdreiging van aanpalende misdrijven tegen het openbaar gezag.

ARTIKEL III - WET ADMINISTRATIEFRECHTELIJKE HANDHAVING VERKEERSVOORSCHRIFTEN

In het algemeen deel van deze toelichting is ingegaan op de gewijzigde verdeling tussen het openbaar ministerie en de minister van taken en bevoegdheden bij de tenuitvoerlegging van strafrechtelijke sancties. De voorgestelde wijzigingen van de Wet administratiefrechtelijke handhaving verkeersvoorschriften (verder: Wahv) volgen met name uit het toepassen van deze nieuwe verdeling op de inning van op grond van de Wahv opgelegde sancties (zie nader paragraaf 5.2.4). Daarnaast worden enkele voorstellen gedaan die verband houden met andere ontwikkelingen, zoals het in de toekomst niet meer gebruiken van een papieren acceptgiro en de verdergaande centrale behandeling door het openbaar ministerie van op grond van de Wahv opgelegde administratieve sancties.

Onderdeel A

Artikel 4, vierde lid, Wahv

De papieren acceptgirokaart zal naar verwachting in de komende jaren verdwijnen uit het inningsproces. Dit is een gevolg van de realisatie van de Single Euro Payments Area (SEPA), wat staat voor een gebied waarbinnen het in de toekomst mogelijk moet zijn om met één rekening en één set betaalmiddelen te kunnen betalen naar rekeningen in eigen land en naar rekeningen in andere landen. Ingevolge de implementatie van richtlijn nr. 2007/64/EG van het Europees Parlement en de Raad betreffende onder meer betalingsdiensten in de interne markt (Stb. 2009, 436) en de in Europees verband gemaakte afspraken over standaarden met betrekking tot de infrastructuur tussen banken onderling ten aanzien van overschrijvingen, automatische incasso en kaartbetalingen heeft (op termijn) tot gevolg dat de Nederlandse acceptgiro en automatische incasso worden vervangen door Europese betaalproducten. Daarnaast biedt de huidige informatietechnologie nieuwe mogelijkheden, zoals het gebruik van een digitale nota. Om deze redenen wordt thans voorgesteld in dit lid te schrappen dat de administratieve sancties (en eventuele verhogingen) dienen te worden voldaan door middel van een toegezonden acceptgiro. In plaats daarvan wordt bepaald dat de minister op de beschikking de wijze vermeldt waarop de sanctie moet worden voldaan. De in de beschikking vermelde betalingswijze kan — net als op grond van de huidige bepaling — ook inhouden dat een specifieke plaats van betaling wordt aangeduid.

In de bepaling is daarnaast ingevoegd dat de beschikking een beschikkingsnummer vermeldt. Dit beschikkingsnummer is van belang voor de verwerking en registratie van beroepschriften gericht tegen een opgelegde administratieve sanctie. Dit wordt nader toegelicht bij de toelichting bij de wijziging van artikel 6.

Onderdeel B

Artikel 6 Wahv

Administratief beroep tegen administratieve sancties op grond van de Wahv wordt binnen het openbaar ministerie in de praktijk niet meer behandeld door de officier van justitie in het arrondissement waar de gedraging is verricht, maar centraal door de Centrale Verwerking Openbaar Ministerie (verder: CVOM; zie over dit onderdeel van het openbaar ministerie ook het Wetsvoorstel tot Wijziging van de Wet op de rechterlijke organisatie en enige andere wetten in verband met de wettelijke regeling van de Centrale Verwerking Openbaar Ministerie (Kamerstukken II 2013/14, PM)). De wijziging van het eerste lid strekt ertoe dat op de beschikking wordt vermeld bij welke officier van justitie beroep kan worden ingesteld, zodat dit altijd zonder meer duidelijk is voor de betrokkene. Bij het instellen van beroep bij de officier van justitie moeten enkele identificerende gegevens verplicht worden vermeld. Met de wijziging van het tweede lid wordt voorgesteld ook het door het CJIB op de beschikking vermelde nummer te verplichten. Indien betrokkene dit beschikkingsnummer niet vermeldt, is het voor de CVOM niet (altijd) mogelijk te achterhalen tegen welke administratieve sanctie het beroep is gericht. Door het vermelden van het door het CJIB op de beschikking aangegeven nummer kan op eenvoudige wijze het beroep worden geregistreerd, kunnen de juiste zaaksgegevens bij het CJIB worden opgevraagd en kan vervolgens het beroep (sneller) worden beoordeeld. Dit verkort de doorlooptijd van de behandeling van het beroep. Gezien de grote aantallen administratieve sancties en beroepschriften is dit beschikkingsnummer van wezenlijk belang voor de verwerking en registratie. Voor de goede orde merken wij op dat het ontbreken van een van de verplichte gegevens niet automatisch tot niet-ontvankelijkheid leidt. Pas als het niet eenvoudig mogelijk blijkt op grond van de wel aangeleverde gegevens te bepalen op welke beschikking het beroep betrekking heeft kan dit de consequentie zijn. Thans moet de CVOM in ruim zes procent van de beroepschriften terug naar een betrokkene met het verzoek om het beschikkingsnummer van het CJIB alsnog te vermelden. Op een totaal van circa 400.000 beroepschriften op jaarbasis betekent dit dat met de voorgestelde wettelijke verplichting het beschikkingsnummer te vermelden op het beroepschrift, de CVOM in tot ongeveer 24.000 zaken eventueel verzuim niet hoeft op te vragen. Naast de genoemde bijdrage aan de doorlooptijden wordt met de voorgestelde wijziging onmogelijk gemaakt dat bewust beroepschriften zonder beschikkingsnummer worden ingediend om de registratie en besluitvorming te bemoeilijken.

Onderdeel C

Artikel 11, derde lid, Wahv

Deze wijziging hangt samen met de hierboven bij de wijziging van artikel 4 Wahv beschreven ontwikkeling dat de acceptgiro naar verwachting in de komende jaren zal verdwijnen. De verouderde term storting wordt met de voorgestelde wijziging vervangen door overboeking.

Onderdeel D

Artikel 22 Wahv

Op grond van dit artikel is het openbaar ministerie thans formeel belast met de inning van Wahv-sancties (eerste lid). Ten behoeve van die inning is een ieder verplicht de hiervoor noodzakelijke gegevens te verstrekken aan degene die met de inning is belast (derde lid). In lijn met de in paragraaf 5.1 van het algemeen deel van deze memorie van toelichting beschreven nieuwe verdeling van taken en bevoegdheden in de tenuitvoerleggingsfase wordt in deze bepaling de officier van justitie vervangen door de minister. Het CJIB, dat thans reeds feitelijk de inning verzorgt voor het openbaar ministerie, doet dit — indien dit wetsvoorstel tot wet wordt verheven en in werking treedt — voortaan namens de minister. Qua strekking is het derde lid van deze bepaling gelijk aan de strafvorderlijke bevoegdheid van de minister om inlichtingen te vorderen (voorgesteld artikel 6:1:10, eerste lid, Sv). Er wordt een nieuw vierde lid voorgesteld, waarmee de huidige praktijk dat een officier van justitie de inning van een opgelegde administratieve sanctie ook buiten een door de betrokkene ingesteld bezwaar of beroep kan stopzetten indien hij van oordeel is dat met die inning geen redelijk doel meer wordt gediend, expliciet in de wet wordt vastgelegd. Reden voor deze bepaling is te verduidelijken dat het ook in de nieuwe situatie — waarin de minister is belast met de inning van de administratieve sancties — een bevoegdheid van de officier van justitie blijft om de administratieve sancties die onder zijn toezicht worden opgelegd te vernietigen of te wijzigen, ook tijdens de innings- en incassofase. Voorbeelden van gevallen waarin dit aan de orde kan zijn, zijn gegeven in paragraaf 5.3.2 van het algemeen deel van deze memorie van toelichting.

Onderdeel E

Artikel 24 Wahv

Onderdeel van de inning van de administratieve sanctie is het versturen van een aanmaning tot betaling van het (verhoogde) bedrag indien de betrokkene niet tijdig het gehele bedrag heeft voldaan. Met deze wijziging wordt de minister belast met het versturen van deze aanmaning.

Onderdelen F, G, H en I

Artikelen 25, 26, 26a en 27 Wahv

Deze wijzigingen volgen uit de voorgestelde directe verantwoordelijkheid van de minister voor de inning van Wahv-sancties en zien op het verhaal met dwangbevel (artikelen 25, 26 en 26a) en het verhaal zonder dwangbevel (artikel 27). In de toekomstige situatie zal verhaal niet door de officier van justitie, maar door de minister worden genomen (artikel 25). Hieruit vloeit voort dat de minister wordt belast met de beoordeling van verzetschriften tegen het genomen verhaal (artikel 27). Dit sluit aan bij de huidige praktijk waarin verzet reeds volledig wordt afgehandeld door het CJIB.

De termijn voor het inzetten van de genoemde dwangmiddelen is en blijft vijf jaar. Hierbinnen is de termijn voor het nemen van verhaal (artikel 25, tweede lid, Wahv) thans bepaald op twee jaar nadat ten aanzien van de administratieve sanctie een onherroepelijke beslissing is genomen. In de praktijk blijkt deze termijn van twee jaar met regelmaat te kort. Gemiddeld genomen wordt zes maanden na onherroepelijkheid van de administratieve sanctie een dwangbevel uitgevaardigd en ter betekening en tenuitvoerlegging overgedragen aan een gerechtsdeurwaarder. De gerechtsdeurwaarder moet zijn dossier sluiten na het verstrijken van de termijn van twee jaar. De gerechtsdeurwaarder heeft dus ongeveer anderhalf jaar de tijd om tot volledige inning te komen. Met regelmaat heeft de gerechtsdeurwaarder op dat moment wel een deel van de vordering weten te innen, maar nog niet het totaal. Door wat extra tijd lukt het de gerechtsdeurwaarder in meer gevallen volledige betaling te verkrijgen, bijvoorbeeld door middel van maandelijkse inhoudingen op loon of uitkering. Dit voorkomt dat zaken doorstromen naar de dwangmiddelenfase, waarin de betrokkene kan worden gegijzeld (artikel 28 Wahv), het rijbewijs kan worden ingenomen (artikel 28a Wahv) en het voertuig buiten gebruik kan worden gesteld (artikel 28b Wahv). Om deze reden wordt met de wijziging van het tweede lid van artikel 25 Wahv voorgesteld de termijn waarin verhaal kan worden genomen van twee jaar te verlengen naar drie jaar. Met de voorgestelde wijziging tot verlenging van de termijn voor het nemen van verhaal wijzigt — zoals vermeld — niet de totale termijn van vijf jaar voor de inning en incasso van de administratieve sanctie.

Voor artikel 26a wordt — net als in artikel 11, derde lid — voorgesteld de term ‘storting’ in het tweede lid vervangen door de modernere term overboeking. Daarnaast wordt voorgesteld dat bij de behandeling van een tegen de beschikking van de kantonrechter ingesteld hoger beroep niet de officier van justitie maar een gevolmachtigde namens de minister aanwezig is (vijfde lid). Dit volgt uit de huidige praktijk waarin slechts incidenteel een zittingsvertegenwoordiger van het openbaar ministerie aanwezig is bij de behandeling van een verzetzaak bij de kantonrechter.

De wijziging van het tweede lid van artikel 27 Wahv ziet naast de verschuiving van de verantwoordelijkheid voor de inning van openbaar ministerie naar minister op de wijze waarop de kennisgeving van het verhaal zonder dwangbevel wordt gedaan. Deze kennisgeving wordt gedaan nadat het verhaal is genomen op de eventuele voorlopige teruggave bij de belastingdienst of op een bij het CJIB bekend bankrekeningnummer van de betrokkene. Dit is om te voorkomen dat de betrokkene tegoeden op zijn bankrekening weghaalt. Voorgesteld wordt deze kennisgeving achteraf niet meer te betekenen, maar via de post te versturen. De termijn waarbinnen verzet kan worden ingesteld tegen het genomen verhaal wordt in dit verband verlengd van één week naar zes weken (zesde lid). Dit is de in het bestuursrecht gebruikelijke termijn voor het indienen van een bezwaar- of beroepschrift (artikel 6:7 van de Algemene wet bestuursrecht). Betekening is niet noodzakelijk aangezien de betrokkene in deze zes weken ook al via andere weg, te weten de afboeking op zijn bankrekening, kennis neemt van het genomen verhaal. Het niet langer betekenen van deze kennisgeving kan ook getalsmatig worden onderbouwd. Bij de circa 120.000 kennisgevingen van verhaal zonder dwangbevel die in 2011 zijn betekend, is in minder dan 400 gevallen verzet ingediend (ongeveer 0,3 procent van de gevallen). In 2012 heeft de kantonrechter in 6,2 procent van de in dat jaar aan hem voorgelegde gevallen het ingestelde verzet gegrond geoordeeld. Omdat de beslissingen van de kantonrechter in het ene jaar ook deels betrekking hebben op verhaal genomen in het daaraan voorafgaande jaar, kan dit percentage niet zonder meer worden toegepast op het totale aantal kennisgevingen in het ene jaar om te bepalen in hoeveel gevallen ten onrechte verhaal zonder dwangbevel blijkt te zijn genomen. Wel kan dit een indicatie geven van de orde van grootte; toegepast voor 2011 op de circa 120.000 betekende kennisgevingen van verhaal zonder dwangbevel, waartegen 400 keer verzet is ingesteld, kan worden opgemaakt dat het in absolute zin gaat om ongeveer 25 gevallen per jaar. Het toesturen van de kennisgeving leidt dus tot een aanzienlijke besparing in het aantal betekenings-opdrachten, zonder dat de rechtsbescherming van de betrokkenen afneemt. Doordat de betrokkene via de post en via zijn bankgegevens kennis kan nemen van het genomen verhaal, en de periode waarin verzet kan worden ingesteld, wordt verlengd van één naar zes weken, heeft de betrokkene immers ruime mogelijkheden om als daar reden toe is in verzet te komen tegen het genomen verhaal. Dezelfde wijziging — het schrappen van de betekening van de kennisgeving van genomen verhaal zonder dwangbevel — wordt voorgesteld voor verhaal zonder dwangbevel in het strafrecht (zie artikel 6:4:7 Sv), waarvoor overigens geldt dat dit in de praktijk (nog) niet wordt toegepast.

Onderdelen J, K L, M en N

Artikel28, 28a, 28b, 29 en 30 Wahv

Voorgesteld wordt niet langer in artikel 28 het parket te specificeren waarvan de officier van justitie bevoegd is de inzet van dwangmiddelen te vorderen op het moment dat geen volledig verhaal heeft kunnen plaatsvinden. Dit sluit aan bij de ontwikkeling binnen het openbaar ministerie dat beslissingen in het kader van de Wahv zoveel mogelijk centraal worden voorbereid en — indien het wetsvoorstel waarmee aan de Centrale Verwerking Openbaar Ministerie (CVOM) een wettelijke status als onderdeel van het openbaar ministerie wordt toegekend, tot wet wordt verheven en in werking treedt (Kamerstukken II 2013/14, PM) — genomen.

Zoals is toegelicht in paragraaf 5.3.1 blijft de officier van justitie verantwoordelijk voor beslissingen over het vorderen van vrijheidsbenemende dwangmiddelen zoals gijzeling. De minister beslist over de inzet van de overige dwangmiddelen. Vanwege de beoogde directe verantwoordelijkheid van de minister voor de inning van Wahv-sancties is ook in de artikelen 28a, 28b, 29 en 30 Wahv, de officier van justitie vervangen door de minister. Het is op grond hiervan formeel de minister die — indien niet volledig verhaal heeft kunnen plaatsvinden — het rijbewijs kan innemen (artikelen 28a en 30 Wahv) en een voertuig van de betrokkene buiten gebruik kan stellen (artikelen 28b en 29 Wahv). In de praktijk worden deze dwangmiddelen uitgeoefend door het CJIB, thans in opdracht van het openbaar ministerie en in de beoogde nieuwe situatie namens de minister. Buiten deze vervanging van de officier van justitie door de minister zijn deze bepalingen niet inhoudelijk gewijzigd.

Onderdeel O

Artikel 36 Wahv

Deze wijziging hangt samen met de voorgestelde wijzigingen van de artikelen 26 en 27 op grond waarvan de Minister van Veiligheid en Justitie wordt belast met de beoordeling van verzetschriften. Het is hiermee de minister die aan de indiener van het verzetschrift tegemoet kan komen en die in voorkomende gevallen het betaalde griffierecht kan vergoeden aan de betrokkene. Dit sluit aan bij de bestaande praktijk waarin het CJIB overgaat tot deze uitbetaling, zonder dat daarvoor nadere afstemming met het openbaar ministerie plaatsheeft.

ARTIKEL IV - ADVOCATENWET

Deze wijziging volgt uit de hernummering van de bepalingen die zien op de tenuitvoerlegging.

De bepaling is voor het overige ongewijzigd.

ARTIKEL V - ALGEMENE WET BESTUURSRECHT

PM

ARTIKEL VI - BEGINSELENWET JUSTITIËLE JEUGDINRICHTINGEN

PM

ARTIKEL VII - BEGINSELENWET VERPLEGING TER BESCHIKKING GESTELDEN

PM

ARTIKEL VIII - GERECHTSDEURWAARDERSWET

Deze wijziging volgt uit de hernummering van de bepalingen die zien op de tenuitvoerlegging. De bepaling is voor het overige ongewijzigd.

ARTIKEL IX - GRATIEWET

Onderdeel A

Deze wijziging van artikel 1 van de Gratiewet volgt uit het voornemen het openbaar ministerie niet langer te belasten met de tenuitvoerlegging van rechterlijke beslissingen. In de nieuwe situatie verstrekt het openbaar ministerie deze beslissingen aan de Minister van Veiligheid en Justitie ter tenuitvoerlegging (hoofdstuk 5 algemeen deel).

Onderdeel B

Deze wijziging van artikel 3 van de Gratiewet volgt uit de hernummering van de bepalingen die zien op de tenuitvoerlegging. De bepaling is voor het overige ongewijzigd.

Onderdeel C

Met de invoeging van dit lid in artikel 4 van de Gratiewet wordt voorgesteld dat in het geval er op hetzelfde moment meerdere verzoekschriften worden ingediend die allemaal betrekking hebben op dezelfde veroordeelde, er kan worden volstaan met het vragen van advies aan het gerecht dat de zwaarste straf heeft opgelegd. De hieruit voortvloeiende vermindering van administratieve lasten bij het openbaar ministerie en de dienst van het ministerie die namens de minister advies bij het gerecht inwint, is met name relevant in die gevallen dat het openbaar ministerie vanuit een persoonsgerichte benadering ambtshalve gratie aanvraagt voor meerdere, vaak relatief lichte veroordelingen. Het gerecht dat op grond van de veroordelingen waarop de verzoekschriften betrekking hebben om advies wordt gevraagd, kan indien het daartoe aanleiding ziet een gerecht dat een van de andere sancties heeft opgelegd om advies vragen, alvorens het advies uitbrengt over alle ingediende verzoekschriften.

Onderdeel D

Artikel 5 Gratiewet

Voor de beoordeling van een verzoekschrift om gratie kan de Minister van Veiligheid en Justitie inlichtingen inwinnen bij daarvoor in aanmerking komende autoriteiten. Dit gebeurt in elk geval in die gevallen waarin het openbaar ministerie bij de verstrekking van de beslissing aan de minister heeft geadviseerd over tijdens de tenuitvoerlegging te nemen besluiten inzake de verschillende vormen van te verlenen vrijheden. Deze adviesfunctie van het openbaar ministerie is in paragraaf 5.3.3 van het algemeen deel van deze toelichting toegelicht.

Onderdeel E

Artikel 6, eerste lid, en artikel 9 Gratiewet

De verwijzing naar “het verslag van het openbaar ministerie”, de term uit het huidige artikel 5, vierde lid, wordt met deze bepaling in artikel 6 en artikel 9 van de Gratiewet gewijzigd in het advies dat het openbaar ministerie kan uitbrengen (zie nader de toelichting op de wijziging van artikel 5 Gratiewet).

Onderdeel F

Artikel 19 Gratiewet

Deze wijziging volgt uit de hernummering van de bepalingen die zien op de tenuitvoerlegging. De bepaling is voor het overige ongewijzigd.

ARTIKEL X - LOODSENWET

Deze wijziging volgt uit de hernummering van de bepalingen die zien op de tenuitvoerlegging. De bepaling is voor het overige ongewijzigd.

ARTIKEL XI - NOODWET RECHTSPLEGING

Deze wijziging volgt uit de hernummering van de bepalingen die zien op de tenuitvoerlegging. De bepaling is voor het overige ongewijzigd.

ARTIKEL XII - OPIUMWET

PM

ARTIKEL XIII - OVERLEVERINGSWET

De voorgestelde wijzigingen van de artikelen 60, 65 en 67 volgen uit de hernummering van de bepalingen die zien op de tenuitvoerlegging. De voorgestelde wijziging van artikel 68 volgt uit de verplaatsing van de betekeningsregeling naar het algemeen deel van het Wetboek van Strafvordering. De bepalingen zijn voor het overige ongewijzigd.

ARTIKEL XIV - PENITENTIAIRE BEGINSELENWET

De voorgestelde wijzigingen van artikel 9, tweede lid, onder g, en artikel 10, tweede lid, volgen uit de hernummering van de bepalingen die zien op de tenuitvoerlegging. De bepalingen zijn voor het overige ongewijzigd.

ARTIKEL XV - POSTWET 2009

De voorgestelde wijziging van artikel 16, derde lid, onder c, volgt uit de verplaatsing van de betekeningsregeling naar het algemeen deel van het Wetboek van Strafvordering. De bepaling is voor het overige ongewijzigd.

ARTIKEL XVI - SCHEEPVAARTVERKEERSWET

De voorgestelde wijziging volgt uit de verplaatsing van de betekeningsregeling naar het algemeen deel van het Wetboek van Strafvordering. Artikel 35b, vierde lid, is voor het overige ongewijzigd.

ARTIKEL XVII - TELECOMMUNICATIEWET

De voorgestelde wijziging volgt uit de hernummering en herindeling van de bepalingen die zien op de tenuitvoerlegging. Artikel 3.10, eerste lid, onder b, van de Telecommunicatiewet is voor het overige ongewijzigd.

ARTIKEL XVIII - UITLEVERINGSWET

De voorgestelde wijzigingen van de artikelen 53, 57 en 59 volgen uit de hernummering van de bepalingen die zien op de tenuitvoerlegging. De voorgestelde wijziging van artikel 60 volgt uit de verplaatsing van de betekeningsregeling naar het algemeen deel van het Wetboek van Strafvordering en de toevoeging van de mogelijkheden van elektronische betekening en elektronische toezending. De bepalingen zijn voor het overige ongewijzigd.

ARTIKEL XIX - UITVOERINGSWET INTERNATIONAAL STRAFHOF

De voorgestelde wijzigingen van de artikelen 9 en 56 volgen uit de verplaatsing van de betekeningsregeling naar het algemeen deel van het Wetboek van Strafvordering. De voorgestelde wijzigingen van de artikelen 64 en 82 volgen uit de hernummering van de bepalingen die zien op de tenuitvoerlegging. De bepalingen zijn voor het overige ongewijzigd.

ARTIKEL XX - UITVOERINGSWET VERDRAG BIOLOGISCHE WAPENS

PM

ARTIKEL XXI - VREEMDELINGENWET 2000

De voorgestelde wijziging van artikel 105 volgt uit de verplaatsing van de betekeningsregeling naar het algemeen deel van het Wetboek van Strafvordering. De bepaling is voor het overige ongewijzigd.

ARTIKEL XXII - WEGENVERKEERSWET 1994

De voorgestelde wijzigingen van artikel 180 volgen uit de hernummering van de bepalingen die zien op de tenuitvoerlegging. De bepaling is voor het overige ongewijzigd.

ARTIKEL XXIII - WET AANSPRAKELIJKHEIDSVERZEKERING MOTORRIJTUIGEN

De voorgestelde wijziging van artikel 30, achtste lid, volgen uit de hernummering van de bepalingen die zien op de tenuitvoerlegging. De bepaling is voor het overige ongewijzigd.

ARTIKEL XXIV - WET BIJZONDERE OPNEMINGEN IN PSYCHIATRISCHE ZIEKENHUIZEN

PM

ARTIKEL XXV - WET DNA-ONDERZOEK BIJ VEROORDEELDEN

PM

ARTIKEL XXVI - WET INTERNATIONALE MISDRIJVEN

PM

ARTIKEL XXVII - WET JUSTITIËLE EN STRAFVORDERLIJKE GEGEVENS

PM

ARTIKEL XXVIII - WET LUCHTVAART

De voorgestelde wijziging van artikel 11.13, derde lid volgt uit de hernummering van de bepalingen die zien op de tenuitvoerlegging. De bepaling is voor het overige ongewijzigd.

ARTIKEL XXIX - WET OP DE BEROEPEN IN DE INDIVIDUELE GEZONDHEIDSZORG

De voorgestelde wijziging van artikel 68, derde lid, tweede zin volgt uit de hernummering van de bepalingen die zien op de tenuitvoerlegging. De bepaling is voor het overige ongewijzigd.

ARTIKEL XXX - WET OP DE ECONOMISCHE DELICTEN

De voorgestelde wijziging van artikel 10, tweede lid, tweede zin volgt uit de hernummering van de bepalingen die zien op de tenuitvoerlegging. De bepaling is voor het overige ongewijzigd.

ARTIKEL XXXII - WET OP DE RECHTERLIJKE ORGANISATIE

Op grond van artikel 127 van de Wet op de rechterlijke organisatie (Wet RO) kan de minister algemene en bijzondere aanwijzingen geven betreffende de uitoefening van de taken en bevoegdheden van het openbaar ministerie. In artikel 128 Wet RO wordt de procedure beschreven die moet worden gevolgd als de minister in een concreet geval een aanwijzing wil geven inzake de opsporing en vervolging van strafbare feiten. De taken en bevoegdheden die het openbaar ministerie heeft tijdens de tenuitvoerlegging van strafrechtelijke beslissingen worden in het eerste lid van artikel 128 Wet RO niet genoemd. Hieruit wordt in een recent proefschrift (dr. S. Meijer, Openbaar ministerie en tenuitvoerlegging, Universiteit Tilburg 2012, blz. 61) opgemaakt dat de aanwijzingsbevoegdheid van artikel 127 Wet RO zich ook uitstrekt tot de taken en bevoegdheden die het openbaar ministerie uitoefent in het kader van de tenuitvoerlegging, maar dat de procedurele waarborgen van artikel 128 Wet RO niet gelden voor de aanwijzingen betreffende het optreden van het openbaar ministerie tijdens de tenuitvoerlegging. Met de directe verantwoordelijkheid van de minister voor de tenuitvoerlegging — zoals voorgesteld met dit wetsvoorstel — krijgt het openbaar ministerie een andere rol en andere taken in de fase van de tenuitvoerlegging. Dit laat echter onverlet dat het wenselijk is de waarborgen uit artikel 128 Wet

RO ook van toepassing te laten zijn op aanwijzingen die de minister aan het openbaar ministerie in een concreet geval geeft over de taken en bevoegdheden die het openbaar ministerie uitoefent ten behoeve van de tenuitvoerlegging. Net als in de vervolgingsfase zal het openbaar ministerie na het indienen van een vordering ten behoeve van de tenuitvoerlegging ten overstaan van de rechter verantwoording moeten afleggen over de afwegingen die aan de vordering ten grondslag hebben gelegen. Cruciaal is in die context het vertrouwen dat de rechter moet kunnen stellen in de objectiviteit en integriteit van het openbaar ministerie. Dit impliceert dat de officier van justitie in de praktijk de bedoelde bevoegdheden in grote zelfstandigheid moet kunnen uitoefenen. De minister is indien dit wetsvoorstel tot wet wordt verheven en in werking treedt direct verantwoordelijk voor de tenuitvoerlegging. De in artikel 124 Wet RO vastgelegde taak van openbaar ministerie van de strafrechtelijke handhaving van de rechtsorde kent waar het de tenuitvoerlegging betreft in de nieuwe situatie een beperktere invulling dan thans (zie paragraaf

5.3 van het algemeen deel van de memorie van toelichting). De minister zal vanuit zijn directe verantwoordelijkheid directer betrokken zijn bij de tenuitvoerlegging en de sturing daarop (zoals beschreven in paragraaf 5.2 van het algemeen deel van de memorie van toelichting). Niettemin zal de minister in zijn bemoeienis bij het ten behoeve van de tenuitvoerlegging aanbrengen van zaken door de officier van justitie bij de rechter grote terughoudendheid moeten betrachten. In het incidentele geval dat de minister op aan het algemeen belang ontleende gronden toch een aanwijzing ter zake wenst te geven, dient de zorgvuldigheid van de besluitvorming te worden gewaarborgd. Om die reden wordt voorgesteld het eerste lid van artikel 128 Wet RO te laten zien op de uitoefening van alle aanwijzingen die de minister op grond van artikel 127 Wet RO in een concreet geval geeft aan het openbaar ministerie.

ARTIKEL XXXIII - WET OP DE RECHTSBIJSTAND

De voorgestelde wijziging van artikel 44a, eerste lid, volgt uit de hernummering van de bepaling die ziet op de kostenvergoeding bij het ontbreken van een straf (huidig artikel 591a Sv). De bepaling is voor het overige ongewijzigd.

ARTIKEL XXXIV - WET OP DE UITOEFENING VAN DE DIERGENEESKUNDE 1990

De voorgestelde wijziging van artikel 33, vierde lid volgt uit de hernummering van de bepalingen die zien op de tenuitvoerlegging. De bepaling is voor het overige ongewijzigd.

ARTIKEL XXXV - WET OP HET NOTARISAMBT

De voorgestelde wijziging van artikel 102, tweede zin, derde zin, volgt uit de hernummering van de bepalingen die zien op de tenuitvoerlegging. De bepaling is voor het overige ongewijzigd.

ARTIKEL XXXVI - WET OVERGANG BIJZONDERE RECHTSPLEGING

Met de wijziging van artikel 27 van de Wet overgang bijzondere rechtspleging wordt gecorrigeerd voor de verwijzing naar de verplaatste regeling van de voorwaardelijke invrijheidsstelling.

ARTIKEL XXXVII - WET OVERDRACHT TENUITVOERLEGGING STRAFVONNISSEN

De voorgestelde wijzigingen van de artikelen 13d, tweede lid, 31a, vierde lid, 36, tweede lid, 62 en 66 volgen uit de hernummering van de bepalingen die zien op de tenuitvoerlegging. De wijziging van artikel 67 volgt uit de verplaatsing en hernummering van de huidige artikelen 591 en 591a Sv. De wijziging van artikel 68 houdt verband met de herziening en verplaatsing van de regeling van de wijze van kennisgeving van gerechtelijke mededelingen. De bepalingen zijn voor het overige ongewijzigd.

ARTIKEL XXXVIII - WET TARIEVEN IN STRAFZAKEN

De voorgestelde wijziging van artikel 16, derde lid, volgt uit de hernummering van de bepaling die ziet op de vergoeding van proceskosten (huidig artikel 591 Sv). De bepaling is voor het overige ongewijzigd.

ARTIKEL XXXIX - WET WEDERZIJDSE ERKENNING EN TENUITVOERLEGGING GELDELIJKE SANCTIES EN BESLISSINGEN TOT CONFISCATIE

De Wet wederzijdse erkenning en tenuitvoerlegging geldelijke sancties en beslissingen tot confiscatie bevat regels over de strafrechtelijke samenwerking tussen de lidstaten van de Europese Unie op het terrein van de tenuitvoerlegging. Ontvangt een lidstaat een vonnis uit een andere lidstaat, dan is deze in beginsel gehouden het vonnis te erkennen en de opgelegde sanctie ten uitvoer te leggen. De wijze van tenuitvoerlegging geschiedt volgens het recht van de lidstaat waar de tenuitvoerlegging plaatsvindt. Met de voorgestelde wijzigingen wordt beoogd de nieuwe verdeling van taken en bevoegdheden tussen openbaar ministerie en de Minister van Veiligheid en Justitie in deze wet door te voeren. Voor de tenuitvoerlegging van beslissingen afkomstig uit een andere lidstaat ligt de scheiding hierbij tussen enerzijds de erkenning van sancties opgelegd in een andere lidstaat van de Europese Unie door het openbaar ministerie, en anderzijds de verantwoordelijkheid voor die tenuitvoerlegging door de minister.

Onderdeel A

In artikel 1 wordt gedefinieerd dat in deze wet met Onze Minister wordt gedoeld op de Minister van Veiligheid en Justitie (nieuw onderdeel o). In onderdeel n wordt “tenzij in deze wet uitdrukkelijk anders is bepaald” geschrapt, omdat er in de wet geen andere officier van justitie voorkomt dan de officier van justitie die bevoegd is op grond van artikel 4 en 5 van de Wet wederzijdse erkenning en tenuitvoerlegging geldelijke sancties en beslissingen tot confiscatie. De wijziging van onderdeel f is puur redactioneel.

Onderdelen B, C, D en F

De voorgestelde directe verantwoordelijkheid voor de tenuitvoerlegging van de minister geldt ook voor de tenuitvoerlegging van sancties uit andere lidstaten die door het openbaar ministerie zijn erkend. Dit wordt met de in deze onderdelen gewijzigde artikelen vastgelegd.

Tevens wordt in de artikelen 4 en 5 de ‘officier van justitie van het arrondissementsparket te Leeuwarden’ vervangen door ‘de officier van justitie bij het arrondissement Noord-Nederland’. Dit was verzuimd bij de Wet herziening gerechtelijke kaart (Stb. 2012, 313).

Onderdeel E

De wijziging van het eerste lid van artikel 11 corrigeert de verwijzingen naar bepalingen in Boek 6 Sv.

Het ingevoegde tweede lid bepaalt dat in het geval de erkende beslissing ziet op een verkeersovertreding bij de inning dezelfde dwangmiddelen kunnen worden ingezet als bij de inning van sancties die zijn opgelegd op grond van de Wet administratiefrechtelijke handhaving verkeers-voorschriften. De mogelijkheid om betaling af te dwingen door uiteindelijk een rijbewijs in te kunnen nemen, een voertuig buiten gebruik te kunnen stellen of degene aan wie de beschikking is opgelegd te kunnen gijzelen, draagt sterk bij aan het realiseren van een hoog inningspercen-tage. Aangezien de inzet van deze dwangmiddelen de opgelegde sanctie niet wijzigt, is toepassing hiervan niet afhankelijk van toestemming van de uitvaardigende lidstaat. Met dit voorstel wordt aangesloten bij de systematiek van de erkenning en tenuitvoerlegging van confiscatiebeslissingen, waarvoor in artikel 22 reeds is bepaald dat het bij sancties uit andere lidstaten die overeenkomen met de Nederlandse ontnemingsmaatregel mogelijk is het niet-vervangende dwangmiddel van lijfsdwang toe te passen.

Het derde lid (het huidige tweede lid) ziet op de uitzonderlijke omstandigheid dat vertaling van de beslissing nodig is. Zowel de officier van justitie — in het kader van de erkenningsbeslissing — als de minister — in het kader van de tenuitvoerlegging — kunnen voor dat doel de tenuitvoerlegging opschorten. Uitgangspunt is dat vertaling niet nodig is aangezien alle benodigde informatie voor zowel de toetsing ten behoeve van de erkenning als voor de tenuitvoerlegging op het certificaat behoort te zijn vermeld.

Onderdeel G

Dit betreft een kleine tekstuele verduidelijking in het tweede lid van de artikelen 13a en 24a. De in het tweede lid genoemde weigeringsgrond slaat terug op het eerste lid van deze bepalingen.

Onderdeel H

Deze wijziging corrigeert de verwijzingen naar een bepaling in Boek 6 Sv.

Onderdeel I

De wijzigingen van artikel 16 corrigeren voor de verwijzingen naar bepalingen in Boek 6 Sv (eerste, vijfde en zevende lid) en voor de verantwoordelijkheid van de minister voor de tenuitvoerlegging (negende lid).

Onderdeel J

Tot het staken van de tenuitvoerlegging van een Nederlandse beslissing in een andere lidstaat kan op grond van het gewijzigde artikel 21 worden besloten door de officier van justitie en de minister. De uitvoerende lidstaat wordt hierover onverwijld bericht.

Onderdeel K

Deze wijziging corrigeert de verwijzingen naar bepalingen in Boek 6 Sv.

Onderdeel L

Bij de implementatie van Kaderbesluit 2009/299/JBZ (Stb. 2011, 232) is deze verplichte weigeringsgrond onbedoeld weggevallen. Dit wordt met deze wijziging gecorrigeerd.

Onderdeel M

De voorgestelde tekstuele aanpassingen van artikel 26 vloeien voort uit de omstandigheid dat zowel de officier van justitie als de minister sommige van de genoemde opties tot opschorting kunnen toepassen.

In artikel 27, eerste lid, is bepaald dat een ingesteld beroep schorsende werking heeft. Omdat dit een verplichtende opschorting betreft kan artikel 26, eerste lid, onderdeel b, op grond waarvan de officier van justitie op deze grond de tenuitvoerlegging kan opschorten, vervallen

Onderdeel N

In artikel 28 wordt verduidelijkt dat als het bedrag dat uit de tenuitvoerlegging van de beslissing tot confiscatie exact € 10.000 is, het bedrag toevalt aan de tenuitvoerleggingsstaat. Dat dit zo is vloeit voort uit artikel 16, eerste lid, onder a, van het kaderbesluit 2006/783/JBZ.

De overige wijzigingen in artikel 28 vloeien voort uit de directe verantwoordelijkheid voor de tenuitvoerlegging van de minister.

Onderdeel O

De wijzigingen van artikel 34, tweede en derde lid en artikel 35, tweede lid, vloeien voort uit de directe verantwoordelijkheid voor de tenuitvoerlegging van de minister.

Onderdeel P

Met dit onderdeel wordt gecorrigeerd voor de voorgestelde verplaatsing van de regeling van de kennisgeving van gerechtelijke mededelingen naar het eerste boek van het Wetboek van Strafvordering.

ARTIKEL XXXX - WET WEDERZIJDSE ERKENNING EN TENUITVOERLEGGING VRIJHEIDSBENEMENDE EN VOORWAARDELIJKE SANCTIES

PM

ARTIKEL XXXXI - ZEEVAARTBEMANNINGSWET

Deze wijzigingen van de Zeevaartbemanningswet corrigeren voor de voorgestelde verplaatsing en hernummering van het huidige artikel 556 van het Wetboek van Strafvordering.

ARTIKEL XXXXII - SAMENLOOP

Doordat met het voorliggende wetsvoorstel de regeling van de tenuitvoerlegging van strafrechtelijke beslissingen integraal wordt herzien en het Boek in het Wetboek van Strafvordering dat ziet op de tenuitvoerlegging in zijn geheel opnieuw wordt vastgesteld, raakt dit aan meerdere lopende wetgevingstrajecten. Deze samenloop en de bijbehorende samenloopbepalingen worden tijdens de consultatietermijn nader uitgewerkt.

ARTIKEL XXXXIII - OVERGANGSRECHT

[Voorzien wordt dat voor de beoogde stapsgewijze invoering van dit wetsvoorstel overgangsrecht nodig is. Dit overgangsrecht wordt tijdens de consultatietermijn nader uitgewerkt.]

ARTIKEL XXXXIV - GEFASEERDE INWERKINGTREDING

Uit de inwerkingtredingsbepaling vloeit voort, dat het tijdstip van inwerkingtreding van de verschillende artikelen of onderdelen daarvan verschillend kan worden vastgesteld. Deze gefaseerde inwerkingtreding kan tot gevolg hebben dat wordt afgeweken van de zogeheten vaste verandermomenten (inwerkingtreding in beginsel per 1 januari of 1 juli) indien dit nodig is om de invoering van de wijzigingen in de uitvoeringspraktijk gecontroleerd te laten plaatsvinden.

ARTIKEL XXXXV - CITEERTITEL

Het komt, gelet op het belang van dit wetsvoorstel, wenselijk voor in een citeertitel te voorzien. Deze wet wordt aangehaald als de “Wet herziening tenuitvoerlegging strafrechtelijke beslissingen”.

De Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie,

  • F. 
    Teeven

De Minister van Veiligheid en Justitie,

I.W. Opstelten

 

Nieuwe

Oorsprong

Inhoud

bepaling

   

Titel 1 Algemene bepalingen

Eerste afdeling - Taken en bevoegdheden

6:1:1

77v, derde lid, Sr, 553, 572, eerste lid, Sv, nieuw

Verantwoordelijkheidsverdeling minister - OM, termijn aanleveren vonnis

6:1:2

561, eerste lid, Sv, nieuw

Voortvarende tenuitvoerlegging

6:1:3

nieuw

Algemene opdracht (belangen)

6:1:4

nieuw

Minister kan opdrachten geven aan ondergeschikten

6:1:5

556 Sv

Last door minister voor tenuitvoerlegging

6:1:6

564, 564a Sv

Inhoud last

6:1:7

565 Sv

Bevoegdheden bij tenuitvoerlegging

6:1:8

22k, tweede volzin, 77o, tweede lid, Sr

Identiteitsvaststelling

6:1:9

14d, eerste lid, 15b, eerste en tweede lid, 32, 38a, derde lid, 38b, 38i, 38q, 77ta, tweede lid,

77aa Sr

Openbaar ministerie zorgt voor toezicht op de naleving en zet daartoe reclassering in (en instelling wijzigen)

6:1:10

567, 568, 572a Sv, nieuw

Registratie van de tul (AICE), gegevensverstrekking

6:1:11

nieuw

Advies van het openbaar ministerie (voorheen: “executie-indicator”)

6:1:12

nieuw

Hardheidsclausule minister

6:1:13

35, 36a, 37e, 38o, derde lid, 77ff, eerste en vierde lid, Sr

Kosten en baten tenuitvoerlegging, vergoedingsregeling

6:1:14

Nieuw, 77v, vierde lid,

Sr

Tenuitvoerlegging jeugdsancties

6:1:15

11, 15b, derde lid, 77ff, tweede lid, Sr, 564, zesde lid, 576a, Sv, nieuw

Grondslag voor nadere regels voor het bepaalde in deze afdeling

Tweede afdeling - Aanvang, schorsing,

beëindiging en tenuitvoerleggingstermijn

6:1:16

557 Sv

Schorsende werking rechtsmiddelen

6:1:17

257g Sv

Start tenuitvoerlegging strafbeschikking, opschorting door verzet

6:1:18

14b, vierde en vijfde lid, 14f, eerste lid, 15c Sr

Aanvang proeftijd vi en vv

6:1:19

38f Sr

Onderbreking termijn TBS

6:1:20

75 Sr

Dood veroordeelde

6:1:21

76 Sr

Tenuitvoerleggingstermijn

6:1:22

76a, 77m, negende lid,

Sr

Aanvang tenuitvoerleggingstermijn

6:1:23

77 Sr

Gevolgen overdracht tenuitvoerlegging

Derde afdeling - Toezicht op de tenuitvoerlegging

6:1:24

77hh Sr

Raad voor de Kinderbescherming houdt toezicht

 

Nieuwe

Oorsprong

Inhoud

bepaling

   
   

op jeugdreclassering

Titel 2 Vrijheidsbenemende straffen en maatregelen

Eerste afdeling - Opneming, aanvang en invrijheidsstelling

6:2:1

566 Sv

Grond voor opneming in inrichting

6:2:2

26 Sr

Aanvang vrijheidsbeneming

6:2:3

562, 563 Sv

Opschorting tenuitvoerlegging vrijheidsstraf vanwege psychische stoornis

6:2:4

77j Sr, 570b, eerste en derde lid, Sv

Onderbreken tenuitvoerlegging vrijheidsstraf

6:2:5

570 Sv, 15, zesde lid, Sr

Invrijheidstelling

6:2:6

570a Sv, 15, vijfde en zesde lid, Sr

Invrijheidstelling bij meerdere straffen

6:2:7

15, vierde lid, 27a Sr

Verrekening vrijheidsstraf in het buitenland

6:2:8

13, 19 Sr

Plaatsing in TBS-inrichting bij gebrekkige ontwikkeling of ziekelijke stoornis

6:2:9

nieuw, 570b, tweede lid, Sv, 13, tweede en derde lid, Sr

Grondslag voor nadere regels voor het bepaalde in deze afdeling

Tweede afdeling - Voorwaardelijke invrijheidsstelling

6:2:10

15, eerste, tweede, derde en zevende lid, Sr

Voorwaardelijke invrijheidsstelling

6:2:11

15a, eerste tot en met zevende lid, Sr

Voorwaarden bij voorwaardelijke invrijheidsstelling

6:2:12

15d, eerste en tweede lid, Sr

Uitstel of afstel voorwaardelijke invrijheidsstelling

6:2:13

15g Sr

Herroepen voorwaardelijke invrijheidstelling mogelijk

6:2:14

15l Sr

Voorwaardelijke invrijheidsstelling bij tekort aan plaatsen

6:2:15

nieuw, 15a, achtste lid,

Sr

Grondslag voor nadere regels voor het bepaalde in deze afdeling

Derde afdeling - Verpleging van overheidswege en ter beschikking stelling

6:2:16

37d Sr

Inrichting TBS-gestelden

6:2:17

37c, tweede lid, Sr

Behandeling en aanwijzingen in het belang van de veiligheid

6:2:18

38j, derde lid, 38l, eerste lid, Sr

Einde terbeschikkingstelling

6:2:19

38la, eerste tot en met vijfde lid, Sr

TBS en illegale vreemdelingen

Vierde afdeling - Inrichting voor stelselmatige daders

6:2:20

38o, eerste en derde lid,

Sr (tweede lid vervallen)

ISD-inrichting

6:2:21

38u Sr

Minister kan ISD-maatregel altijd beëindigen

6:2:22

Nieuw, 38o, derde lid, Sr

Grondslag voor nadere regels voor het bepaalde in deze afdeling

Vijfde afdeling - Maatregel van plaatsing in een inrichting voor jeugdigen

6:2:23

77s, zesde tot en met achtste lid, Sr

Voorwaardelijk einde maatregel

121/126

 

Nieuwe

Oorsprong

Inhoud

bepaling

   

Titel 3 Vrijheidsbeperkende straffen, maatregelen en voorwaarden

Eerste afdeling - Taakstraffen

6:3:1

22c, derde en vierde lid,

Sr

Termijn tenuitvoerlegging taakstraf

6:3:2

22f, eerste en tweede lid, 77o, derde en vierde lid (-/- vijfde lid) Sr

Wijzigen taakstraf door OM

6:3:3

22g, eerste en tweede lid, 22d, vierde lid, Sr

Bevel tenuitvoerlegging vervangende hechtenis

6:3:4

22i Sr

Termijn voor nemen beslissing over vervangende hechtenis

6:3:5

22j Sr

Kennisgeving verrichte taakstraf

6:3:6

22k, eerste volzin, Sr

Grondslag nadere regels tenuitvoerlegging taakstraf

Tweede afdeling - Gedragsaanwijzingen

6:3:7

578, eerste lid (deel), tweede lid Sv

Aanwijzingen in OM-strafbeschikking

Derde afdeling - Jeugd (Taakstraf en gedragsbeïnvloedende maatregel)

6:3:8

77m, derde, vijfde, lid ("/. achtste lid) Sr

Termijn jeugdtaakstraf en leerproject

6:3:9

77o, eerste en derde lid,

Sr

Tenuitvoerlegging jeugdtaakstraf

6:3:10

77n, vierde lid, 77p, eerste, tweede en vierde lid, Sr

Bevel tenuitvoerlegging vervangende jeugddetentie

6:3:11

77q

Termijn beslissing wijziging opgelegde sanctie

6:3:12

77w, vierde lid, vijfde lid, tweede volzin, zesde en zevende lid Sr

Termijn gedragsbeïnvloedende maatregel

6:3:13

77w, vierde lid, 77ff, derde en vierde lid, Sr

Nadere regels tenuitvoerlegging maatregel betreffende het gedrag van de jeugdige, bijdragen voor en tenuitvoerlegging van taakstraffen

Vierde afdeling - Aanhouding

6:3:14

14fa, eerste lid, 15h, eerste lid, 38x, eerste lid, 77wf, elfde lid,

77cca, eerste lid, Sr,

509i, eerste en tweede lid, Sv

Aanhouding na niet-naleving van een vrijheidsbeperkende straf of maatregel

Titel 4 Geldelijke straffen en maatregelen

Eerste afdeling - Inning van geldboetes en schadevergoedingsmaatregelen

6:4:1

561, tweede en derde lid, Sv

Moment betaling geldboetes

6:4:2

24b, 36f, vierde, vijfde, zesde lid (deels) Sr

Versturen aanmaning met verhoging

6:4:3

-

-

6:4:4

572, vierde lid, 573 Sv

Verhaal

6:4:5

574 Sv

Verhaal in geval van conservatoir beslag

6:4:6

575 Sv

Verhaal krachtens dwangbevel

6:4:7

576 Sv

Verhaal zonder dwangbevel

6:4:8

24c, vierde, vijfde en

Verrekening betaalde boete met vervangende

 

Nieuwe

Oorsprong

Inhoud

bepaling

   
 

zesde lid Sr

hechtenis en gijzeling

6:4:9

572, tweede, derde lid,

Sv, 36f, zesde lid, Sr

Grondslag voor nadere regels voor het bepaalde in deze afdeling

Tweede afdeling - Ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel

6:4:10

577b, eerste lid Sv

Voordeelontneming

6:4:11

577ba Sv

Instellen onderzoek naar vermogen

6:4:12

577bb Sv

Bevel inzet opsporingsbevoegdheden onderzoek voordeelontneming

6:4:13

577bc Sv

Schriftelijk bevel

6:4:14

577bd Sv

Vorderen gegevens

6:4:15

577be Sv

Gegevens gebruiker communicatiedienst

6:4:16

577bf Sv

Opnemen communicatie

6:4:17

577bg Sv

Einde onderzoek naar vermogen veroordeelde

6:4:18

578a, eerste, tweede en zevende lid, Sv

Termijn schriftelijke schikking wederrechtelijk verkregen voordeel

Derde afdeling - Storting waarborgsom

6:4:19

577d Sv

Storting waarborgsom

Titel 5 Bijkomende straffen

6:5:1

577, 577a Sv

Verbeurdverklaring en verbeurdverklaarde vorderingen

6:5:2

36, derde lid, Sr

Kosten openbaarmaking rechterlijke uitspraak

6:5:3

nieuw

Grondslag voor nadere regels voor het bepaalde in deze afdeling

Titel 6 Rechterlijke beslissingen tijdens de tenuitvoerlegging

Eerste afdeling - Algemeen

6:6:1

divers; 509j, 580 Sv

Bevoegde rechter

6:6:2

nieuw

Bevoegdheid raadsman

6:6:3

divers; 14g, derde en vijfde lid (-/- zesde lid), 14h, 15h, 15i, derde, vierde, vijfde, zesde lid (-/- eerste en zevende lid), 38x, 77wf, 77cca Sr, 580 Sv

Procedure vóór de terechtzitting

6:6:4

divers; 14fa, 14i, 15e,

38x, 77wf, 77cca Sr,

580, 581 Sv

Onderzoek ter terechtzitting

6:6:5

divers; 14j Sr, 509u,

509u bis Sv

Beslissing

6:6:6

14e, tweede lid, 38, achtste lid, 38v, vijfde lid, 77za, tweede lid, Sr

Opheffen dadelijke uitvoerbaarheid

6:6:7

579, 580, 582, 583, 584 Sv

Beslissing over identiteit

6:6:8

divers; 14j Sr, 583 Sv

Geen rechtsmiddel

Tweede afdeling - Vrijheidsbenemende

straffen en maatregelen

6:6:9

15d, derde tot en met zevende lid, Sr

Uitstel of afstel voorwaardelijke invrijheidstelling

6:6:10

15f Sr

Gevolg toewijzing vordering uitstel of afstel

6:6:11

divers; 509q, 509s (-/tweede lid), 509j, vijfde,

Bevoegde rechter

 

Nieuwe

Oorsprong

Inhoud

bepaling

   
 

zesde en zevende lid, 509m Sv)

 

6:6:12

divers

termijnen voor indiening vordering, beslissingen rechter-commissaris

6:6:13

divers

te overleggen stukken

6:6:14

509k, 509l, 509r, tweede lid, 509t Sv

Onderzoek rechter, horen ter beschikking gestelde

6:6:15

509v Sv

Instellen beroep

6:6:16

509w Sv

Onderzoek gerechtshof

6:6:17

509x Sv

Beslissing gerechtshof

6:6:18

38s Sr

tussentijdse beoordeling noodzaak voortzetting tenuitvoerlegging ISD

6:6:19

nieuw, 38g Sr, 509o, eerste lid, Sv

Nadere regels bij amvb

Derde afdeling-Vrijheidsbeperkende straffen, maatregelen en voorwaarden

6:6:20

14f, 38b, 38i, 38j, 38q, 77cc Sr

Wijzigen proeftijd en voorwaarden door rechter

6:6:21

14fa, tweede tot en met zesde en achtste lid (-/zevende lid), 15h, tweede tot en met zesde en achtste lid (-/zevende lid) Sr

Bevoegdheid rechter-commissaris

6:6:22

14g, eerste, tweede en vierde lid, 15i, tweede lid, 15j, 38c, 38x, 38r,

77v, tweede lid, laatste volzin, 77wf, 77cca, tweede tot en met achtste lid, 77dd Sr, eerste tot en met vierde lid, 509i, derde tot en met zesde lid Sv

Bevoegdheid rechtbank

6:6:23

14g, derde en vijfde lid (-/- zesde lid), 14h, 15h,

15i, derde, vierde, vijfde, zesde lid (-/- eerste en zevende lid), 38x, 77wf, 77cca Sr

Instellen beroep

 

Nieuwe

Oorsprong

Inhoud

bepaling

   
     

6:6:24

22g, derde lid, 22h, 77p,

Bezwaarschrift tegen vervangende hechtenis /

 

derde lid, Sr

jeugddetentie

6:6:25

578, derde tot en met vijfde lid, Sv

Aanwijzingen in OM-strafbeschikking

Vierde afdeling - Geldelijke sancties en maatregelen

6:6:26

577c, 578b Sv, nieuw

Gijzeling

6:6:27

577b, tweede tot en met achtste lid, Sv

Verminderen of kwijtschelden voordeelontneming

6:6:28

578a, derde tot en met

Beklag bij termijn schikking wederrechtelijk

 

zesde lid Sv

verkregen voordeel

Vijfde afdeling - Jeugd

6:6:29

77j, vierde en vijfde lid

Sr

Voorwaardelijke invrijheidstelling jeugddetentie

6:6:30

77k Sr

Omzetting jeugddetentie naar straffen o.g.v. artikel

9 Sr

6:6:31

77l, derde tot en met zevende lid, Sr

Jeugddetentie of taakstraf bij onvolledige betaling

6:6:32

77t, 77v, eerste lid, laatste volzin, Sr

Verlenging PIJ-maatregel

6:6:33

77tb Sr

Verlenging voorwaardelijke beëindiging door rechter

6:6:34

77u Sr

Horen veroordeelde bij verlenging PIJ-maatregel

6:6:35

77wb Sr

Wijziging invulling gedragsbeïnvloedende maatregel

6:6:36

77wc, derde en vierde

Vervangende jeugddetentie bij niet-meewerken

 

lid, Sr

gedragsbeïnvloedende maatregel

6:6:37

77wd Sr

Eenmalige verlenging gedragsbeïnvloedende maatregel

Titel 7 Gratie

6:7:1

558 Sv

Gevallen waarin gratie mogelijk is

6:7:2

558a Sv

Opschortende werking gratie

6:7:3

559 Sv

Geen opschortende werking gratie

6:7:4

559a Sv

Mededeling aanvang opschorting

6:7:5

560 Sv

Gratieverzoek van OM of derde

6:7:6

560a Sv

Doorzending gratieformulier

6:7:7

560b Sv

Teruggave na gratie

6:7:8

Nieuw; 558a Sv

Nadere regels bij amvb

 

Huidige

bepaling

Na wijziging (boek : titel : artikel)

89 e.v.

533 e.v.

257g

6:1:15 Sv

366b

554

502

PM

509i,

eerste en tweede lid

6:3:14 Sv

derde tot en met zesde lid

6:6:22 Sv

509j

6:6:3, 6:6:12, 6:6:13 Sv

509k

6:6:14 Sv

509j bis

(vierde lid vervalt)

6:6:6 Sv

509l

6:6:PM Sv

509m,

6:6:PM Sv

derde lid

6:6:PM Sv

509n

6:6:5 Sv

509o

6:6:3, 6:6:20 Sv

509oa

6:6:PM Sv

509p

6:6:PM Sv

509q

6:6:PM Sv

509r

6:6:PM Sv

509s

(tweede lid vervalt)

6:6:PM Sv

509t

6:6:PM Sv

509u

6:6:PM Sv

509u bis

6:6:PM Sv

509v

6:6:PM Sv

509w

6:6:PM Sv

509x

6:6:PM Sv

529

36j Sv

530

36k Sv

531

36l Sv

532

36m Sv

553

6:1:1 Sv

554

366b Sv

555

36a Sv

556

6:1:4 Sv

557

6:1:16 Sv

558

6:7:1 Sv

558a

6:7:2 Sv

559

6:7:3 Sv

 

Huidige

Na wijziging

bepaling

(boek : titel : artikel)

559a

6:7:4 Sv

560

6:7:5 Sv

560a

6:7:6 Sv

560b

6:7:7 Sv

561, eerste lid

6:1:2 Sv

561, tweede en derde lid

6:4:1 Sv

562

6:2:4 Sv

563

6:2:4 Sv

564

6:1:5 Sv

zesde lid

6:1:13 Sv

564a

6:1:5 Sv

565

6:1:6 Sv

566

6:2:1 Sv

567

6:1:9 Sv

568

6:1:9 Sv

569

vervallen

570

6:2:6 Sv

570a

6:2:7 Sv

570b

eerste en derde lid

6:2:5 Sv

tweede lid

6:2:10 Sv

571

Vervallen

572, eerste lid

6:1:1 Sv

572, tweede, derde en vierde lid

6:4:1, derde tot en met vijfde lid, 6:4:4, 6:4:9 Sv

572a

6:1:9 Sv

573

6:4:4 Sv

574

6:4:5 Sv

575

6:4:6 Sv

576

6:4:7 Sv

576a

6:1:11

6:1:15

577

6:5:1 Sv

577a

6:5:1 Sv

577b, eerste lid,

6:4:10 Sv

tweede tot en met

6:6:34 Sv

 

Huidige

bepaling

Na wijziging (boek : titel : artikel)

achtste lid

 

577ba

6:4:11 Sv

577bb

6:4:12 Sv

577bc

6:4:13 Sv

577bd

6:4:14 Sv

577be

6:4:15 Sv

577bf

6:4:16 Sv

577bg

6:4:17 Sv

577c

6:4:21 Sv

577d

6:4:18 Sv

578

 

eerste lid (deel)

6:3:7 Sv

derde tot en met

 

vijfde lid

6:6:33 Sv

578a,

 

eerste, tweede en

6:4:19 Sv

zevende lid

 

derde tot en met

 

zesde lid

6:6:35

578b

6:4:20 Sv

579

6:6:7 Sv

580

6:6:7 Sv

581

6:6:4 Sv

582

6:6:7 Sv

583

6:6:7 Sv

584

6:6:7 Sv

585

36b

586

36c

587

36d

588

36e

588a

36g

589

36h

590

36n

591

529

591a

530

592

531

592a

532

593

533

 

Huidige

Na wijziging

bepaling

(boek : titel : artikel)

11

“vervallen”

6:1:15

13

6:2:9, eerste tot en met derde lid, 6:2:10

14b,

vierde en vijfde lid

6:1:18

14d,

eerste lid

6:1:8

tweede lid

14c, vijfde lid, Sr

14e, tweede lid

6:6:1 Sv

14f

6:1:18, 6:6:24

-

14b, vierde lid Sr 14c, zesde

tweede lid

lid Sr

14fa

6:3:14, 6:6:28 Sv

(zevende lid vervalt)

 

14g,

eerste, tweede en

6:6:2, 6:6:3, 6:6:22, 6:6:23,

vierde lid

6:6:27 Sv

derde en vijfde lid (zesde lid vervalt)

 

14h

6:6:2, 6:6:23, 6:6:27 Sv

14i

6:6:4 Sv

14j

6:6:5, 6:6:8 Sv

14k

6:6:30

14l

6:6:31

15

eerste, tweede en derde lid

6:2:11

vierde lid vijfde en zesde lid

6:2:8

6:2:7, 6:2:11

zevende lid

PM

15a

eerste tot en met zevende lid

6:2:12

achtste lid

6:2:16

15b

eerste en tweede

6:1:8

lid

derde lid

6:1:15

15c

6:1:18

15d

eerste en tweede

6:2:13

lid

derde tot en met zevende lid

6:6:9

 

Huidige

Na wijziging

bepaling

(boek : titel : artikel)

15e

6:6:28 Sv

15f

6:6:10 Sv

15g

6:2:14 Sv

15h

6:3:14, 6:6:22, 6:6:23, 6:6:27

(eerste en zevende lid

 

vervallen)

 

15i,

tweede lid

6:6:22 Sv

derde tot en met zesde lid (eerste en zevende lid vervallen)

6:6:23, 6:6:27 Sv

15j

6:6:22 Sv

15k

6:6:31

15l

6:2:15

16

6:1:15

19

6:2:9

22a

6:2:2

22c, derde en vierde lid

6:3:1

22d, vierde lid

6:3:3

22e

“Vervallen”

(6:1:8 voor verstrekking inlichtingen; 6:1:11 voor grondslag amvb)

22f

eerste en tweede lid

(derde lid vervalt)

6:3:2

22g,

eerste en tweede

6:3:3

lid

derde lid

6:6:32

22h

6:3:4

22i

6:3:4

22j

6:3:5

22k,

eerste zin

6:3:6

tweede zin

6:1:6

24b

6:4:2

24c, vierde, vijfde, zesde lid

6:4:8

26

6:2:2

27a

6:2:8

32

6:5:1

 

Huidige

Na wijziging

bepaling

(boek : titel : artikel)

35

6:1:11

36, derde lid

6:5:2

36a

6:1:11

36f, vierde (deels), vijfde, zesde lid

6:4:3

37c, lid 1

vervallen

37c, lid 2

6:2:18

37d

6:2:17

37e

6:1:11

38,

tweede lid

6:1:8 Sv

vijfde lid

PM

achtste lid

6:6:1 Sv

38a, derde lid

6:1:21

38b (deels, onder

6:1:8

2)

6:6:24

38c

6:6:11, eerste lid, onder e

38f

6:1:21

38g,

derde lid

6:6:19

38h

(derde lid vervalt)

6:6:11

38i

6:1:8

6:6:24

38j

6:2:19, 6:6:24 Sv

38k

6:6:12 Sv

38l, eerste lid

6:2:19 Sv

38la,

eerste tot en met

6:2:19 Sv

vijfe lid

zesde en zevende

6:6:PM Sv

lid

 

38lb

6:6:PM Sv

38o

eerste lid

6:1:11,6:2:21

tweede lid

vervalt

derde lid

6:1:11

38p,

vierde lid, laatste

 

zin

6:1:6

zesde lid

PM (amvb eisen ISD-inrichting)

zevende lid

6:1:21 (toezicht op de naleving)

38q (deels, onder

6:1:8

2)

6:6:24

 

Huidige

Na wijziging

bepaling

(boek : titel : artikel)

38r

6:6:22

38s

38n, derde lid, Sr, 6:6:18 Sv

38t

PM

38u

6:2:22 Sv

38v, vijfde lid

6:6:1 Sv

38x

6:3:14, 6:6:22, 6:6:23,

6:6:27, 6:6:28 Sv

38ij

6:6:31 Sv

75

6:1:20

76

6:1:21

76a

6:1:22 Sv

77

6:1:23

77j

eerste tot en met derde lid

6:2:4, 6:2:5 Sv

vierde en vijfde lid

6:6:29 Sv

77k

6:6:30 Sv

77l

derde tot en met zevende lid

6:6:31 Sv

77m,

derde, vijfde, zevende,

6:3:8 Sv

negende lid achtste lid

vervalt

77n, vierde lid

6:3:10 Sv

77o,

eerste lid

6:3:9 Sv

tweede lid

6:1:7 Sv

derde en vierde lid

6:3:2 Sv

vijfde lid

vervalt

77p,

eerste, tweede en

6:3:10 Sv

vierde lid derde lid

6:6:32 Sv

77q

6:3:11 Sv

77s, zesde tot en met achtste lid

6:2:23 Sv

77t

6:6:32 Sv

77ta,

tweede lid

6:1:8 Sv

77tb

6:6:33 Sv

77u

6:6:41 Sv

77v, eerste lid,

6:6:32 Sv

laatste volzin,

77v, derde lid

6:1:1 Sv

77w, derde, vierde, zesde en

6:3:12, 6:3:13 Sv

 

Huidige

bepaling

Na wijziging (boek : titel : artikel)

zevende lid

 

77wb

6:6:35 Sv

77wc,

derde en vierde lid

6:6:36 Sv

77wd

6:6:37 Sv

77wf

6:3:14, 6:6:22, 6:6:23,

6:6:27, 6:6:28 Sv

77za, tweede lid

6:6:1 Sv

77aa

6:1:9 Sv

77cc

6:6:20 Sv

77cca

6:3:14, 6:6:22, 6:6:23,

6:6:27, 6:6:28 Sv

77dd,

eerste tot en met

6:6:22

vierde lid vijfde lid

6:6:21,6:6:22 Sv

77ee

PM

77ff

eerste lid

6:1:13

tweede lid

6:1:13

derde lid

6:3:12

vierde lid

6:1:13, 6:3:13

77hh

6:1:24

88

-

126/126

 
 
 

3.

Meer informatie

 

4.

Parlementaire Monitor

Met de Parlementaire Monitor volgt u alle parlementaire dossiers die voor u van belang zijn en bent u op de hoogte van alles wat er speelt in die dossiers. Helaas kunnen wij geen nieuwe gebruikers aansluiten, deze dienst zal over enige tijd de werkzaamheden staken.