Memorie van toelichting - Wijziging van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek in verband met een verbeterde regeling voor het gezamenlijk verzorgen van hoger onderwijs door Nederlandse en buitenlandse instellingen voor hoger onderwijs alsmede vanwege enkele andere wijzigingen ter bevordering van de internationalisering van het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek (bevordering internationalisering hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek)

Deze memorie van toelichting i is onder nr. 3 toegevoegd aan wetsvoorstel 34355 - Bevordering internationalisering hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek i.

1.

Kerngegevens

Officiële titel Memorie van toelichting - Wijziging van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek in verband met een verbeterde regeling voor het gezamenlijk verzorgen van hoger onderwijs door Nederlandse en buitenlandse instellingen voor hoger onderwijs alsmede vanwege enkele andere wijzigingen ter bevordering van de internationalisering van het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek (bevordering internationalisering hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek)
Document­datum 03-12-2015
Publicatie­datum 02-05-2018
Kenmerk 34355, nr. 3
Externe link origineel bericht

2.

Tekst

Memorie van toelichting

Algemeen

Inhoudsopgave

  • 1. 
    Samenvatting inhoud wetsvoorstel
  • 2. 
    Gezamenlijk hoger onderwijs
  • 3. 
    Wijziging van de voorschriften voor gezamenlijk hoger onderwijs
  • 4. 
    Wijziging van de regeling voor studiekeuzeactiviteiten
  • 5. 
    Wijziging van de regeling van het profileringsfonds in verband met het verstrekken van beurzen
  • 6. 
    Gelijkstelling van de graad Doctor aan de graad Doctor of Philosophy
  • 7. 
    Uitbreiding ius promovendi
  • 8. 
    Overleg, administratieve lasten en uitvoerbaarheid
    • 1. 
      Gevoerd overleg en openbare internetconsultatie
    • 2. 
      Administratieve lasten
    • 3. 
      Uitvoerbaarheid en handhaafbaarheid
    • 4. 
      Privacy Impact Assessment (PIA)
    • 5. 
      Financiële gevolgen
  • 1. 
    Samenvatting inhoud wetsvoorstel

In de visiebrief internationale dimensie van het hoger onderwijs (ho) en middelbaar beroepsonderwijs (mbo) van 15 juli 2014 (Kamerstukken II, 2013/14, 22 452, nr. 41) heeft de regering het belang van internationale ervaring voor studenten in het hoger onderwijs onderstreept. Internationalisering is cruciaal voor het verwerven van kennis, vaardigheden en beroepscompetenties. Tegelijkertijd is internationalisering ook zeer waardevol voor de persoonlijke ontwikkeling en identiteitsvorming van studenten. Dit wetsvoorstel tot wijziging van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek strekt ertoe de internationalisering in het hoger onderwijs te bevorderen: niet alleen voor studenten in Nederland die naar het buitenland willen gaan, maar ook voor buitenlandse studenten die naar Nederland willen komen. De volgende maatregelen worden voorgesteld:

  • • 
    een verbeterde regeling voor het verzorgen van gezamenlijk hoger onderwijs met Nederlandse en buitenlandse instellingen. Gezamenlijk onderwijs tussen Nederlandse instellingen en tussen Nederlandse en buitenlandse instellingen was al mogelijk, maar wordt door dit wetsvoorstel vergemakkelijkt. Met dit wetsvoorstel worden daarnaast gezamenlijke Ad-programma’s mogelijk gemaakt;
  • • 
    een gewijzigde regeling voor studiekeuzeactiviteiten voor studenten met een buitenlandse vooropleiding;
  • • 
    de introductie van de bevoegdheid voor instellingen om vanuit het profileringsfonds beurzen te verstrekken aan studenten in verband met het volgen van hoger onderwijs buiten Nederland;
  • • 
    erkenning van de graad “Doctor of Philosophy” (PhD); en
  • • 
    de mogelijkheid voor het verlenen van het ‘ius promovendi’ aan andere personeelsleden dan hoogleraren.

Daarnaast wordt een aantal technische verbeteringen voorgesteld.

Alle (niet technische) wijzigingen komen tegemoet aan de sturingsfilosofie van de regering voor het hoger onderwijs: instellingen moet ruimte worden geboden voor maatwerk en differentiatie, ook waar het het internationaliseringsbeleid van instellingen betreft.

Het hiervoor toegelichte wetsvoorstel heeft dus onder meer betrekking op de verlening van graden, maar dient een ander doel dan het wetsvoorstel bescherming namen en graden hoger onderwijs, dat naar verwachting eind 2015 zal worden ingediend. Dat wetsvoorstel heeft als doel het tegengaan van misleiding van studenten en werkgevers en in het verlengde daarvan het borgen van het aanzien van het Nederlandse hoger onderwijs. Om deze doelen te bereiken, zullen er voorschriften komen met betrekking tot onder meer het afgeven van graden en het voeren van titels.

  • 2. 
    Gezamenlijk hoger onderwijs

Dit wetsvoorstel beoogt onder meer een beter op de praktijk toegesneden regeling te bieden voor het gezamenlijke hoger onderwijs, zowel nationaal als internationaal. Daarbij kan het gaan om gezamenlijke opleidingen, gezamenlijke afstudeerrichtingen en gezamenlijke Ad-programma’s, verzorgd door twee of meer Nederlandse instellingen of door een of meer andere Nederlandse instellingen met een of meer buitenlandse instellingen voor hoger onderwijs. Dergelijk gezamenlijk onderwijs wordt internationaal ook wel aangeduid als “joint programmes”. Omdat niet altijd helder is wat er onder joint programmes wordt verstaan, wordt verwezen naar een breed gehanteerde definitie door de Eca (European consortium for accreditation): Joint programme: “an integrated curriculum coordinated and offered jointly by different higher education institutions and leading to a (double/multiple or joint) degree”. Indien het gezamenlijk verzorgde hoger onderwijs tot één gezamenlijke graad en daarmee ook tot één getuigschrift leidt, wordt veelal de term “joint degree” gebezigd. Indien het gezamenlijk verzorgde onderwijs leidt tot afzonderlijke graden en daarmee afzonderlijke getuigschriften, wordt veelal de term “double of multiple degree” gebezigd.

De ontwikkeling van het gezamenlijke hoger onderwijs past in het kader van het Bolognaproces, dat gericht is op versterking van de mobiliteit van studenten en samenwerking binnen de Europese hoger onderwijs- en onderzoekruimte. Hierbij gaat het over thema’s als kwaliteit, excellentie, mobiliteit, een leven lang leren en internationalisering. Dit vanuit de overtuiging dat nieuwe vormen van grensoverschrijdende samenwerking de kwaliteit van het onderwijs in Nederland en in het buitenland bevorderen. Joint programmes worden gezien als een belangrijk instrument daarvoor.

Met de Wet versterking besturing zijn daarom de gezamenlijke opleiding en gezamenlijke afstudeerrichting geregeld. Hierdoor werd het mogelijk dat een of meer Nederlandse instellingen voor hoger onderwijs een gezamenlijk onderwijsprogramma aanbieden, hetzij samen met een of meer andere Nederlandse instellingen, hetzij met buitenlandse instellingen voor hoger onderwijs.

De evaluatie van de Wet versterking besturing (Kamerstukken II 2013/14, 33 824, nr. 1) laat onder meer zien, dat het verzorgen van internationale joint degree-opleidingen, zowel in Nederland als in het buitenland, op obstakels stuit. Daarom blijft zowel in Nederland als in andere Europese landen het percentage instellingen dat met een buitenlandse partner daadwerkelijk een joint degree verzorgt zeer beperkt en verzorgen instellingen in plaats daarvan gezamenlijk hoger onderwijs dat tot een double- of multiple degree leidt. In Nederland hebben de obstakels met name betrekking op het verschuldigde collegegeld en het proces om te komen tot een joint degree-opleiding, zowel met een Nederlandse als met een buitenlandse partner. Het gaat daarbij vooral om de regeling van het wettelijk collegegeld en de belemmeringen als gevolg van de doelmatigheidstoets, de toets nieuwe opleiding en de accreditatieverlening.

In de beleidsreactie bij deze evaluatie is aangegeven dat zowel joint degrees als double en multiple degrees – nationaal en internationaal - een duidelijke meerwaarde in ons onderwijs(bestel) hebben. Samenwerking tussen instellingen kan immers leiden tot meer profilering en een hogere onderwijskwaliteit. Europa wil zich door intensieve onderlinge samenwerking profileren als aantrekkelijke bestemming voor internationale studenten. Zo kan Europa de concurrentie aan met Azië, Amerika of Australië. In de genoemde visiebrief geeft de regering aan ruimte te zien voor verbetering, indien meer opleidingen vaste partnerinstellingen uitkiezen en daarmee hoogwaardige uitwisselingsprogramma’s opzetten. In die gevallen is internationale mobiliteit ook beter onderdeel te maken van het curriculum. Dit kan zowel in de vorm van joint en double degrees als in de vorm van maatwerk-uitwisseling. Deze twee opties zijn complementair. In de gezamenlijke visie internationaal van de Vereniging Hogescholen en VSNU (bijlage bij Kamerstukken II 2013/14, 22 452, nr. 41) vragen zij aandacht voor het belang van aanpassing van wet- en regelgeving ter bevordering van internationalisering. De regering wil ook meer joint degrees stimuleren, zowel tussen Nederlandse instellingen als tussen Nederlandse en buitenlandse instellingen. De regering sprak in de beleidsreactie daarom het voornemen uit om de obstakels die in de evaluatie naar voren kwamen, weg te nemen.

Wat met name mogelijk gemaakt zou moeten worden is dat een Nederlandse instelling afspraken kan maken met de betrokken buitenlandse instelling over de hoogte van het te heffen collegegeld. Daardoor ontstaat er ruimte voor reciprociteit en het voorkomen van dubbele lasten voor de student. Dit aspect wordt geregeld in dit wetsvoorstel.

Voorts zou de procedure om te komen tot een joint degree eenvoudiger gemaakt moeten worden en zou de procedure om van een single naar een joint degree-opleiding met buitenlandse instellingen te komen, moeten worden verkort. In laatstbedoeld geval zou de doelmatigheidstoets vervallen en zou de NVAO een lichtere toets nieuwe opleiding moeten hanteren.

De in juli 2014 gewijzigde Beleidsregel doelmatigheid hoger onderwijs (Stct. 2014, nr. 19374) bevat een bijzondere bepaling voor het voornemen om een bestaande wo-masteropleiding met een bestaande buitenlandse wo-masteropleiding samen te voegen tot een joint degree-opleiding met een langere studieduur dan de bestaande Nederlandse wo-masteropleiding. Indien de NVAO oordeelt dat deze samenvoeging niet leidt tot een nieuwe opleiding, is een aparte doelmatigheidstoets niet meer nodig. Als de NVAO het verzoek om een joint degree te mogen vormen heeft getoetst aan de hand van het protocol bestaande joint degree-opleidingen, moet de instelling nog wel aan de minister instemming vragen om de opleiding voor een eventueel verlengde studieduur bekostigd te krijgen. De beoordeling door de NVAO vindt plaats aan de hand van het Protocol Cursusduur Masters.

Voor de accreditatie van joint programmes van een (of meer) Nederlandse instelling(en) met een (of meer) buitenlandse hogeronderwijsinstelling(en) geldt dat deze procedure eenvoudiger zal worden door de in mei 2015 in Yerevan door de ministers van de EHEA (European Higher Education Area) aanvaarde European Approach for Quality Assurance of Joint Programmes. Voortaan volstaat één beoordelingsprocedure volgens het afgesproken Europese kader. Verdere vereenvoudiging van de accreditatieprocedures voor joint programmes heeft dus de bijzondere aandacht van de regering.

Uit de eindrapportage VSNU1 joint degrees (maart 2015) blijkt dat het aantal studenten dat een joint bachelor- of masterprogramma volgt, per universiteit sterk uiteenloopt: er zijn universiteiten met alleen joint-programma's met relatief veel deelnemers (40 of meer), en er zijn universiteiten waarbij de groepen per programma niet groter zijn dan vijf deelnemers.

Over het algemeen is er binnen de universiteit ook veel diversiteit. Er zijn programma's met één, vijf, 15 of 30 deelnemers. Er bestaan enkele uitschieters (73 en 93 studenten). Voor joint doctorate programmes geldt dat er per programma een klein aantal deelnemers is: één tot vijf deelnemers. Dit is te verklaren uit het individuele karakter van deze programma's.

Het totale aantal studenten dat een joint programme volgt, is moeilijk te bepalen. Dit houdt verband met de omstandigheid dat joint programmes veelal als een track bestaan naast het reguliere programma en met het feit dat double en multiple degrees niet in het CROHO worden geregistreerd. Dit is wel het geval bij joint degrees. De gemiddelde instroom is dan ook niet goed weer te geven.

Ten tijde van de tussenrapportage van de VSNU (2012) is de inschatting gemaakt dat ruim 1.200 studenten deelnemen aan een joint programme bij een van de Nederlandse universiteiten. Daar het aanbod van gezamenlijke programma’s inmiddels is gegroeid ten opzichte van 2012, is de verwachting dat het aantal deelnemende studenten ook iets is gestegen.

  • 3. 
    Wijziging van de voorschriften voor gezamenlijk hoger onderwijs

Dit wetsvoorstel strekt ertoe de wettelijke belemmeringen voor gezamenlijk hoger onderwijs weg te nemen. In het huidige artikel 7.3c van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek (WHW) is de gezamenlijke opleiding of gezamenlijke afstudeerrichting geregeld. Deze regeling wordt aangepast. De volgende elementen zijn nieuw:

  • a. 
    De regeling voor het gezamenlijke hoger onderwijs wordt uitgebreid met het Ad-programma.
  • b. 
    Een gezamenlijke opleiding verzorgd door Nederlandse hogeronderwijsinstellingen moet tot één gezamenlijke graad (joint degree) leiden en niet tot twee of meer afzonderlijke graden (double of multiple degree). Ook de toevoeging aan de graad (of Arts, of Science, of Laws) dient hierbij overeen te komen. Dit is overeenkomstig de huidige praktijk. Met dit wetsvoorstel worden de joint programmes geïntroduceerd: gezamenlijk onderwijs zonder dat formeel sprake is van één opleiding. Ook hiervoor geldt dit uitgangspunt. Immers een graad staat primair voor het succesvol gevolgd hebben van bepaald onderwijs in casu het behaald hebben van een bepaald eindniveau in een bepaald vakgebied. Het bereikt hebben van dit eindniveau komt tot uitdrukking in één graad. Als het volgen van één opleiding binnen Nederland zou leiden tot meer Nederlandse graden zou een devaluatie van de waarde van de graden kunnen optreden. Het uitgangspunt is dus geen nieuw uitgangspunt, maar wordt nu expliciet in de wet vastgelegd.
  • c. 
    Indien een gezamenlijk programma mede door een of meerdere buitenlandse instellingen voor hoger onderwijs wordt verzorgd, kan dat gezamenlijke programma niet alleen tot een gezamenlijke graad maar ook tot twee of meer afzonderlijke graden (double of multiple degree) leiden. Het aantal graden is dan vanzelfsprekend afhankelijk van het aantal daarbij betrokken instellingen voor hoger onderwijs waar de student daadwerkelijk onderwijs heeft gevolgd en tentamen heeft gedaan. De toevoegingen aan de graad kunnen hierbij vanwege verschillende nationale wetgevingen verschillend zijn. De betrokken Nederlandse instellingen geven echter maar één graad af (zie hiervoor), maar doordat de student ook één of meer graden kan verkrijgen van de deelnemende buitenlandse instellingen kan er dus wel een double of multiple degree worden verkregen indien een gezamenlijk programma mede door een of meerdere buitenlandse instellingen voor hoger onderwijs wordt verzorgd. De student ontvangt immers altijd een getuigschrift van de Nederlandse instelling als hij of zij de gevolgde opleiding met goed gevolg heeft afgerond, ook al is deze opleiding deels in het buitenland gevolgd. In dit wetsvoorstel wordt ook voor de double of multiple degree een bijzonder collegegeldregime voor gezamenlijke programma’s geregeld.
  • d. 
    Als een of meer Nederlandse instellingen een gezamenlijk programma verzorgen met een of meer buitenlandse instellingen is het sluiten van een overeenkomst verplicht. In de overeenkomst moet een aantal zaken worden geregeld, waaronder het collegegeld, de inschrijving en de wijze van graadverlening. Het is aan de instellingen om te bepalen wat ze nog meer willen regelen. Gedacht kan worden aan eisen van reciprociteit. De overeenkomst is vereist omdat de student zo meer duidelijkheid wordt geboden en omdat de instellingsaccountant moet kunnen toetsen of de vaststelling van een collegegeld lager dan het wettelijk collegegeld (zie hierna onder g) rechtmatig is. Dit wordt ook geregeld in het controleprotocol.
  • e. 
    Waar het de verantwoordelijkheid voor de naleving van de wettelijke voorschriften betreft zijn de geldende bepalingen geactualiseerd. Voor de naleving van de belangrijkste wettelijke voorschriften bestaat tussen Nederlandse instellingen een gezamenlijke verantwoordelijkheid. De na de Wet versterking besturing tot stand gekomen hoger onderwijsvarianten zoals de “tracks” (artikel 7.9b; Wet Ruim baan voor talent), het versnelde traject (artikel 7.8a; Wet kwaliteit in verscheidenheid hoger onderwijs) en het Ad-programma (artikel 7.10b; Wet kwaliteit in verscheidenheid hoger onderwijs), zijn in deze nieuwe bepaling meegenomen.
  • f. 
    Er wordt een bijzondere regeling geboden voor de inschrijving van studenten. Het komt erop neer dat de Nederlandse instelling de student die deelneemt aan een joint programme met een of meer buitenlandse instellingen, kan verplichten zich gedurende de gehele periode van de internationale gezamenlijke opleiding, afstudeerrichting, of Ad-programma in te schrijven aan de desbetreffende Nederlandse instelling. Deze nieuwe bevoegdheid voor de instelling strekt ertoe de administratieve lasten van in- en uitschrijven te beperken. De tussentijdse statuswijzigingen zijn voor de onderwijsadministratie onnodig belastend. Een doorlopende inschrijving voor studenten die een joint programme volgen wordt ook bepleit in de tussenrapportage project stimulering joint degrees 2012 van de VSNU (bijlage bij Kamerstukken II 2013/14, 33 824, nr. 1) omdat studenten daarmee toegang hebben tot alle onderwijsvoorzieningen en omdat daarmee de druk op ondersteunende diensten vanwege uitzonderingen minimaal is.
  • g. 
    Er is een bijzonder collegegeldregime vastgesteld. Op dit moment werkt het voor zowel de joint degree als de double/multiple degree met name belemmerend en remt het de internationalisering af dat het in Nederland wettelijk niet is toegestaan met «gesloten beurzen» te werken. Als een student zich bij een Nederlandse instelling inschrijft voor een opleiding is hij of zij altijd collegegeld verschuldigd, ook als er sprake is van een gezamenlijk programma. Als de student voor het volgen van (een deel van) een opleiding in Nederland collegegeld verschuldigd is en ook voor het volgen van onderwijs in het land waar de samenwerkende instelling is gevestigd, kan het volgen van een gezamenlijk programma een kostbare aangelegenheid worden. Dat kan voor de student aanleiding zijn het programma niet te volgen. Het is internationaal zeer gebruikelijk om uitwisseling met gesloten beurzen te laten plaatsvinden, waarbij geen collegegeldverplichting bestaat bij de buitenlandse “partnerinstelling”, waar de student zich inschrijft nadat hij zich heeft ingeschreven bij de instelling in zijn eigen land. Daarom wordt voorgesteld de WHW zodanig te wijzigen dat speciaal voor deze opleidingsvorm (joint programmes) een bijzonder collegegeldregime wordt geïntroduceerd: het bestuur van de betrokken Nederlandse instelling wordt ten aanzien van alle studenten die deelnemen aan een gezamenlijk programma met een buitenlandse instelling bevoegd gemaakt het collegegeld lager (tot nul euro) vast te stellen dan het bedrag van het wettelijke collegegeld bedoeld in artikel 7.45. Dit geldt zowel voor Nederlandse als voor buitenlandse studenten en voor studenten die het wettelijk collegegeld dan wel het instellingscollegegeld verschuldigd zijn. Deze bevoegdheid bestaat al voor joint degrees waarvoor instellingscollegegeld is verschuldigd. Het wetsvoorstel maakt het mogelijk dat een instelling samen met de andere deelnemende instelling(en) maatwerk tot stand brengt waarbij rekening wordt gehouden met de positie van de (aankomende) studenten en de (financiële) gevolgen van het volgen van een gezamenlijk programma. Diverse arrangementen zijn denkbaar, bijvoorbeeld een arrangement waarbij de buitenlandse student in eigen land volledig collegegeld betaalt en in Nederland geen of lager collegegeld. De Nederlandse student betaalt in Nederland het wettelijke collegegeld, ook als hij in het buitenland verblijft (en betaalt in het buitenland dan geen collegegeld). Een andere mogelijkheid is dat beide typen studenten voor hun periode in Nederland het Nederlandse wettelijke collegegeld betalen en voor de periode in het buitenland geen of lager collegegeld.

Voor een gezamenlijk programma waarbij uitsluitend Nederlandse instellingen zijn betrokken is cumulatie van collegegeld uitgesloten als gevolg van de werking van artikel 7.48. Dat artikel regelt dat de student die het wettelijk collegegeld voor inschrijving bij een instelling is verschuldigd, is vrijgesteld van betaling van collegegeld aan de tweede opleiding aan dezelfde of aan een tweede instelling van inschrijving.

Als de instelling besluit aan de student die deelneemt aan een gezamenlijk programma geen of een lager collegegeld te vragen, dan is sprake van vrijstelling of vermindering van het verschuldigde wettelijke of instellingscollegegeld. Dat heeft tot gevolg dat de inschrijving van de student niet meetelt voor de berekening van de rijksbijdrage en de instelling geen inschrijvingsbekostiging ontvangt. Dit volgt uit de berekeningswijze voor de rijksbijdrage die is geregeld in het Uitvoeringsbesluit WHW 2008. De instelling ontvangt conform het Uitvoeringsbesluit WHW 2008 in het geval van een joint degree wel diplomabekostiging, omdat de instelling een gezamenlijk getuigschrift uitreikt als uiting van een gezamenlijke inspanning van de instellingen om de student naar de graadverlening te begeleiden. De diplomabekostiging wordt dan verdeeld over het aantal deelnemende Nederlandse instellingen. Ingeval de joint degree-opleiding wordt verzorgd door een Nederlandse instelling met één of meer buitenlandse instellingen, krijgt de desbetreffende Nederlandse instelling de gehele diplomabekostiging. Dit is ook het geval bij de verlening van een double of multiple degree met een of meer buitenlandse instellingen. Omdat de instelling geen inschrijvingsbekostiging ontvangt voor een student die geen of minder dan het wettelijk collegegeld betaalt, wordt een eventueel frauderisico weggenomen. De instelling ontvangt wel diplomabekostiging, maar dit is een geringer bedrag dan het bedrag voor een ingeschreven student. De regering blijft het functioneren in de praktijk van joint programmes met buitenlandse instellingen zorgvuldig monitoren, vergelijkbaar met de monitoring van joint degrees die zijn ingevoerd met de Wet versterking besturing. Daarbij wordt gekeken naar het aantal instellingen en studenten die hieraan deelnemen.

4. Wijziging van de regeling voor studiekeuzeactiviteiten

Met de inwerkingtreding van de Wet Kwaliteit in verscheidenheid hoger onderwijs op 1 september 2013 is in de WHW een regeling voor studiekeuzeactiviteiten geïntroduceerd. Algemene regel is op dit moment dat de student die nog niet bij een instelling voor hoger onderwijs staat ingeschreven (hierna: aspirant student) en de zittende student die voor een andere studie kiest en die zich vóór of op 1 mei – voor het eerst - aanmeldt voor een bacheloropleiding die in het daarop volgende studiejaar start, recht heeft op deelname aan door de instelling met betrekking tot die opleiding te organiseren studiekeuzeactiviteiten, waarna een studiekeuzeadvies wordt uitgebracht. Het instellingsbestuur kan deelname verplicht stellen. Wanneer dan zonder geldige reden niet aan de studieactiviteiten wordt deelgenomen, kan het instellingsbestuur besluiten de inschrijving van de (aspirant) student te weigeren. Indien een (aspirant) student zich na 1 mei voor een bacheloropleiding aanmeldt, kan het instellingsbestuur de inschrijving weigeren of de aspirant student verplichten deel te nemen aan de studiekeuze-activiteiten waarna een studiekeuzeadvies volgt. Is dat studiekeuzeadvies negatief, dan kan het instellingsbestuur de inschrijving weigeren.

Voor de (aspirant) student met een diploma van een buitenlandse vooropleiding geldt nu nog een uitzondering op voorgaande regeling. Voor deze betrokkene geldt ook dat hij zich uiterlijk op 1 mei aanmeldt, maar hij heeft geen recht op studiekeuzeactiviteiten en hij kan daartoe ook niet verplicht worden. Meldt deze aspirant student zich na 1 mei aan, dan kan hem de toegang niet worden geweigerd. Hij kan ook niet worden verplicht om aan studiekeuzeactiviteiten mee te doen.

In de Wet Kwaliteit in verscheidenheid hoger onderwijs is dus de keuze gemaakt om de aspirant student met een buitenlandse vooropleiding anders te behandelen dan die met een Nederlandse vooropleiding. Enerzijds omdat de (aspirant) student met een buitenlandse vooropleiding alvorens naar Nederland te komen zich in de regel goed laat informeren over opleidingen waardoor hij een weloverwogen keuze maakt voor een opleiding en omdat er voor deze (aspirant) studenten vaak al aparte toelatings-procedures worden gehanteerd door de hogeronderwijsinstellingen. Anderzijds werd het niet redelijk geacht van deze aspirant studenten te eisen dat zij naar Nederland komen om studiekeuzeactiviteiten bij te wonen en tegelijkertijd van de instellingen niet kan worden gevraagd dat zij voor studenten uit allerlei landen een werkbare alternatieve studiekeuzeactiviteit hebben.

In de praktijk blijken deze veronderstellingen en uitgangspunten niet altijd juist te zijn. In Nederland wonen ook studenten met een buitenlandse vooropleiding en in het buitenland wonen studenten met een Nederlandse vooropleiding. Bij instellingen in de grensstreken lopen deze verschillen nog extra door elkaar waardoor voor een verschillende behandeling vaak de logica ontbreekt. Ervan uitgaande dat deelname aan studiekeuzeactiviteiten in het belang is van elke student, geven de nieuwe inzichten aanleiding om met deze wetswijziging te regelen dat (aspirant) studenten met een diploma van een buitenlandse vooropleiding onder hetzelfde regime vallen als de (aspirant) student met een Nederlands diploma.

De afstand hoeft daarbij geen rol te spelen. De wet bepaalt nu al dat het instellingsbestuur in de nadere regels ter uitvoering van de regels met betrekking tot de studiekeuzeactiviteiten voor aspirant studenten afkomstig uit de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba onderscheidenlijk Aruba, Curaçao en Sint Maarten zodanige voorzieningen treft dat zij kunnen deelnemen aan de studiekeuzeactiviteiten zonder dat hun fysieke aanwezigheid op de instelling vereist is. Deze benadering geldt nu voor alle (aspirant)studenten. De instelling dient voorzieningen in het leven te roepen voor het geval dat de fysieke aanwezigheid van studenten bij de studiekeuzeactiviteiten tot overwegende bezwaren leidt.

Differentiatie is daarbij mogelijk, zowel naar aard als naar groepen (aspirant) studenten. Veel universiteiten en hogescholen hanteren op dit moment een digitale vragenlijst als (onderdeel van) de studiekeuzeactiviteit(en). Die kan overal ter wereld worden ingevuld, eventueel aangevuld met een passende andere studiekeuzeactiviteit zoals een telefoongesprek. Voor kandidaten met een Nederlandse vooropleiding en kandidaten met een buitenlandse vooropleiding zal voortaan dus hetzelfde regime gelden. Dit betekent dat de kandidaat met een buitenlandse vooropleiding ook recht op een studiekeuzeactiviteit krijgt bij aanmelding op uiterlijk 1 mei en verplicht kan worden de studiekeuzeactiviteit te volgen. Bij aanmelding na 1 mei kan ook deze student geconfronteerd worden met een verplichte studiekeuzeactiviteit en bij het niet nakomen van deze verplichting of bij een negatief advies van de instelling kan hij worden geweigerd. Instellingen kunnen putten uit de ervaringen die zijn opgedaan met het organiseren van studiekeuzeactiviteiten voor de studenten uit het Caribisch deel van het Koninkrijk.

5. Wijziging van de regeling van het Profileringsfonds in verband met het verstrekken van beurzen

De regeling van het Profileringsfonds wordt zodanig aangepast dat instellingen aan studenten beurzen voor het volgen van hoger onderwijs buiten Nederland mogen verstrekken zonder dat dit als ondoelmatige besteding van de rijksbijdrage wordt beschouwd. Het gaat daarbij niet alleen om studenten die aanspraak maken op wettelijk collegegeld, maar ook om studenten die instellingscollegegeld verschuldigd zijn. Door de mogelijkheid voor instellingsbesturen om voorzieningen te treffen voor de financiële ondersteuning van studenten die een opleiding wensen te volgen buiten Nederland, kan verder vorm worden gegeven aan het internationaliseringsbeleid van deze regering. Het volgen van hoger onderwijs in Curaçao, Aruba en Sint Maarten valt daar dus ook onder.

  • 6. 
    Gelijkstelling van de graad Doctor aan de graad Doctor of Philosophy

In de wetenschapsvisie 2015 (bijlage bij Kamerstukken II 2014/15, 29 338, nr. 141) wordt gesteld dat Nederlandse wetenschappers in de afgelopen tien jaar meer en meer zijn gaan samenwerken met buitenlandse collega’s. Bijna de helft van de promovendi in Nederland is afkomstig uit het buitenland. Deze internationale samenwerking is belangrijk, want baanbrekend onderzoek vraagt steeds vaker om intensieve samenwerking op hoog niveau, vaak met buitenlandse partners.

Omwille van het aantrekkelijk maken van Nederland voor hoogopgeleiden wordt het nu mogelijk dat (buitenlandse) onderzoekers die in Nederland promoveren, de graad Doctor of Philosophy (met afkorting PhD) krijgen. Hiermee biedt de regering ook een oplossing voor de door de VSNU in haar eindrapportage Stimuleringsfonds Joint Degrees gesignaleerde problematiek met betrekking tot joint doctorates.

Een joint doctorate houdt in dat twee of meer universiteiten uit verschillende landen een gezamenlijk diploma kunnen uitreiken en de betreffende graad van Doctor of de graad van PhD kunnen verlenen aan de promotiekandidaat na zijn of haar succesvolle openbare verdediging van een proefschrift (voorbereid onder gezamenlijke supervisie en ten overstaan van een jury waarin ten minste professoren van de betrokken instellingen zetelen). De VSNU meldt in de betreffende eindrapportage daarover het volgende: “De erkenning van graden blijkt op het gebied van onder andere doctorate programmes niet altijd even gemakkelijk. De Nederlandse wet erkent alleen de graad doctor, waar in het buitenland soms PhD wordt gebruikt. Nederlandse universiteiten kunnen geen joint Doctorate degree uitreiken met de titel PhD. Hierdoor wordt in bepaalde samenwerkingen afgezien van een joint doctorate degree en uitgeweken naar een double doctorate degree of het programma kan geen doorgang vinden.”

Voor een joint doctorate dienen de graden van Doctor en van PhD dus overeen te komen. Om deze belemmering weg te nemen, is de wet in die zin aangevuld dat in geval van de graad Doctor (D) ook de graad van Doctor of Philosophy (met afkorting PhD) door de universiteiten in Nederland kan worden verleend en in de naamsvermelding achter de naam vermeld mag worden. Internationaal gezien wordt doorgaans de benaming PhD gebruikt voor een doctorsgraad. Dit geldt zowel voor de “Arts”- als voor de “Science”promoties.

  • 6. 
    Uitbreiding ius promovendi

In Nederland kan het college voor promoties uitsluitend hoogleraren aanwijzen als promotor. Dat is geregeld in artikel 7.18 van de WHW. Om aan te sluiten bij de internationale ontwikkelingen en bij te dragen aan een aantrekkelijk vestigingsklimaat en betere loopbaanperspectieven voor buitenlandse en Nederlandse onderzoekers, wordt met dit wetsvoorstel de mogelijkheid geboden dat het college voor promoties ook anderen dan uitsluitend hoogleraren als promotor kan aanwijzen en daarmee ook aan anderen het zogenoemde ius promovendi kan verlenen. Daarbij kan in het bijzonder worden gedacht aan universitair hoofddocenten. Deze uitbreiding is aangekondigd in de Wetenschapsvisie 2025 (bijlage bij Kamerstukken II 2014/15, 29 338, nr. 41).

De nieuwe regeling houdt dus in dat het college voor promoties ook een ander personeelslid van een universiteit, een levensbeschouwelijke universiteit of de Open Universiteit dan een hoogleraar als promotor kan aanwijzen. Dat personeelslid moet naar het oordeel van het college voor promoties over voldoende bekwaamheid beschikken om als promotor op te treden. Omdat instellingen voor hoger onderwijs zelf verantwoordelijk zijn voor hun personeelsbeleid en daarbij behorende functiebenamingen, wordt in het wetsvoorstel in algemene zin gesproken van “een ander personeelslid”. De uitbreiding van de bestaande bevoegdheid een promotor aan te wijzen impliceert dat het college voor promoties zich in voorkomende gevallen vergewist van de wetenschappelijke status van degene die tot promotor wordt benoemd (“voldoende bekwaamheid”).

De verantwoordelijkheid van de hoogleraar voor de ontwikkeling van het hem of haar toegewezen wetenschapsgebied en voor de inhoud van het te geven onderwijs blijft ongewijzigd (artikelen 9.19 en 11.9 van de WHW). De uitbreiding van de kring van personen die kunnen optreden als promotor, raakt niet aan de hiervoor bedoelde verantwoordelijkheid. De bevoegdheid van de promotor reikt niet verder dan in het kader van de promotie is afgesproken, binnen de kaders van het promotiereglement. Van groot belang is dat het college voor promoties bij een openbare universiteit op grond van artikel 9.10 uitsluitend uit hoogleraren kan bestaan. Het is op grond van artikel 7.18, vierde lid, de exclusieve bevoegdheid van dit college om een promotor aan te wijzen. Met andere woorden: voor openbare universiteiten (en voor de Open Universiteit op grond van artikel 11.10 van de WHW) geldt dat alleen hoogleraren kunnen vaststellen of een personeelslid van een universiteit (of de Open Universiteit) over voldoende bekwaamheid beschikt om als promotor op te treden. Dat is een belangrijke waarborg. Ook de voorgestelde uitbreiding van de kring van personen die als promotor kunnen optreden, is immers gebaseerd op het vertrouwen dat het college voor promoties bij uitstek deskundig is om te bepalen wie het meest geschikt is om een promotie te begeleiden. Voor de bijzondere universiteiten gelden voor de inrichting daarvan de structuurregelingen, bedoeld in artikel 9.51 van de WHW.

Het college van promoties heeft nu al een ruime discretionaire bevoegdheid waar het de aanwijzing van promotores betreft. Zo is in het huidige artikel 7.18 van de WHW niet geregeld dat de als promotor aan te wijzen hoogleraar werkzaam moet zijn op het wetenschapsgebied waarop de promotie zal plaatsvinden. Het kan ook gaan om een hoogleraar die werkzaam is op een ander wetenschapsgebied dan het gebied van de promotie. Het is aan het college van promoties om een verantwoorde keuze te maken. Dat laatste wordt als gevolg van de voorgestelde wijziging niet anders.

De regering wijst tenslotte op het belang van artikel 7.19 waarin is bepaald dat het college voor promoties op grond van de WHW verplicht is een promotiereglement vast te stellen. In dit reglement moeten onder meer de taak en bevoegdheden van ieder die bij de promoties is of kan worden betrokken, worden geregeld. Ook de rol van de hoogleraar die verantwoordelijk is voor het wetenschapsgebied waarbinnen de desbetreffende promotie valt, zal in dit promotiereglement geregeld moeten worden. De regering beschouwt dat als een bij uitstek geschikt instrument om de relatie tussen promotor en verantwoordelijke hoogleraar op een goede manier vorm te geven.

Met het wijzigingsvoorstel wordt beoogd dat het Nederlandse promotiestelsel meer gaat aansluiten bij internationale ontwikkelingen, meer gaat bijdragen aan een aantrekkelijker vestigingsklimaat en betere loopbaanperspectieven gaat bieden voor buitenlandse en Nederlandse onderzoekers. Er is sprake van een steeds grotere flexibilisering van de arbeidsmarkt in de internationale context. Deze ontwikkelingen hebben internationaal geleid tot “tenure-tracks”. Dit is een loopbaaninstrument dat uitgaat van het up-or-out principe. Vaak starten de onderzoekers als universitair docent in tijdelijke dienst en het uitgangspunt is om door te groeien naar hoogleraar. In een tenure worden, meestal voor een periode van vijf jaar, tussen een universiteit en een onderzoeker afspraken gemaakt over prestaties en de hieraan verbonden doorstroommogelijkheden. Onderzoekers moeten binnen een bepaalde tijd bewijzen dat ze goed genoeg zijn voor een plek in de vaste wetenschappelijke staf. Wanneer op enig moment niet aan de eisen wordt voldaan ten aanzien van het gewenste kwaliteitsniveau, wordt in overleg een traject gestart dat gericht is op het vinden van een functie buiten de faculteit (up-or-out).

In het buitenland is het promotierecht ook onderwerp van de loopbaanafspraken binnen de tenure. Daarmee is in het buitenland het promotierecht vaak niet langer het prerogatief van de hoogleraar. Het Rathenau Instituut heeft op verzoek van de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap een vergelijking gemaakt van de situatie in negen Europese landen (België, Engeland, Denemarken, Duitsland, Frankrijk, Noorwegen, Oostenrijk, Zweden en Zwitserland). Bij deze internationale vergelijking is niet alleen gekeken of in andere landen ook anderen dan hoogleraren als promotor kunnen optreden, maar ook naar de waarborgen die er in het stelsel zijn om de kwaliteit van een promotie te zekeren. In de meeste landen kunnen ook niet-hoogleraren optreden als promotor.

In België (Vlaanderen) is de promotor iemand met een doctoraat; in de regel een hoogleraar maar dat is niet noodzakelijk.

In Engeland kunnen in principe alle academici vanaf de functie ‘lecturer’ promotor zijn, waarbij men uitgaat van voldoende kwalificaties door training.

In Duitsland bestaat geen equivalent van de positie van universitair hoofddocent, maar de federale wet staat toe dat naast full professors „Privatdozenten“ en Junior-professoren promovendi kunnen begeleiden. De functie van Junior-professor is in 2002 binnen het tenure-trackstelsel ingesteld en betreft een tijdelijke positie van zes jaar. Deze onderzoekers zijn bevoegd om op te treden als hoogleraar voor de beoordeling van het proefschrift. Privatdozenten hebben een “Habilitation” en zijn buitengewoon lid van de faculteitsstaf met onderwijstaken.

In Denemarken, Noorwegen en Zweden is het promotierecht niet beperkt tot de hoogleraar. Daar hebben gepromoveerde onderzoekers promotierecht, los van het tenure-stelsel. Zo moet in Denemarken de eerste promotor van een promovendus een “erkend onderzoeker” zijn: een onderzoeker die een aantal jaren op wetenschappelijk niveau actief is op ten minste het niveau van associate professor of senior researcher. De eerste promotor moet ook in dienst zijn van een universiteit, omdat ook supervisors vanuit het bedrijfsleven kunnen worden betrokken in het geval promovendi bij het bedrijfsleven promoveren. In Noorwegen wordt het ius promovendi per instelling geregeld. In principe kan iedereen in dienst van een universiteit die gepromoveerd is, ook promotor zijn. In veel gevallen is één van de begeleiders ook hoogleraar. Ook in Zweden is de verantwoordelijkheid voor de kwaliteit van de PhD opleiding gedelegeerd aan universiteiten. Er is een vijfjaarlijkse audit van de kwaliteit van de PhD opleiding en Associate professors kunnen optreden als promotor.

In Frankrijk mogen alleen hoogleraren (full professors) als promotor optreden, waarbij er een uitzondering is voor zogeheten “Maître de conférence HdR”. Dit zijn onderzoekers in een vergelijkbare positie als de universitaire hoofddocent, met een “habilitatie” om op te treden als promotiebegeleider. De habilitatie was vroeger een “tweede proefschrift” (Thèse d’Etat) en is tegenwoordig gebaseerd op een Mémoire waarin de kandidaat haar of zijn academisch traject presenteert, inclusief publicaties en onderzoeksprogramma.

In Oostenrijk verschilt het per universiteit of wetenschappelijke stafleden - in posities equivalent aan een positie van universitaire hoofddocent– promotor of eerste begeleider kunnen zijn. In de meeste universiteiten is een habiliation een vereiste. Sommige universiteiten zijn overgestapt naar een tenure-tracksysteem, waarbij de tenure-beoordeling van belang is.

In Zwitserland kunnen universiteiten afwijkende regels hebben per kanton, maar zijn de verschillen klein. Voor de Universiteit van Lausanne geldt dat de hoogleraar verantwoordelijk is voor de kwaliteit van het proefschrift. Er is een proefschriftcommissie met ten minste een andere hoogleraar van de faculteit als lid en een externe wetenschapper. Associate professors en de zogeheten MER (maître d’enseignement et de recherche) kunnen ook optreden als promotor.

De vergelijking levert op hoofdlijnen het volgende beeld op.

In alle onderzochte landen ligt, evenals in Nederland, de verantwoordelijkheid voor de organisatie van de promotie bij de universiteit of een universitair orgaan. De universiteit of het daartoe aangestelde orgaan beslist wie op kan treden als promotor. In veel landen kunnen ook niet-hoogleraren optreden als promotor, mits deze persoon voldoet aan een aantal eisen, zoals vastgelegd in het reglement van de universiteit, faculteit of onderzoeksschool. Zo moet de promotor bijvoorbeeld lid zijn van de wetenschappelijke staf, zelf een doctorsgraad en voldoende onderzoekservaring hebben. Concluderend kan worden gezegd dat deze landen een universitair onderzoekssysteem met een vergelijkbare geschiedenis en ontwikkeling hebben als het Nederlandse systeem. Gelet op de concurrentiepositie van Nederland met deze landen op het gebied van aantrekkelijkheid voor onderzoekers binnen en buiten de Europese Research Area is het van belang dat ook in het Nederlandse universitaire onderzoekssysteem een level playing field voor onderzoekers bestaat. Dat wil zeggen dat niet alleen anderen dan hoogleraren als promotor kunnen optreden, maar dat ook de kwaliteit van een promotie binnen het stelsel wordt gewaarborgd. In Nederland is die waarborgfunctie toegewezen aan het college voor promoties.

Uit het voorgaande blijkt dat de Nederlandse wetgeving ten opzichte van het buitenland zeer terughoudend is met het toekennen van het promotierecht. Daardoor kunnen Nederlandse onderzoekers soms op een relatieve achterstand ten opzichte van buitenlandse onderzoekers van gelijkwaardig niveau verkeren, louter dus vanwege het niet kunnen optreden als eindverantwoordelijke voor een promotie. De buitenlandse onderzoekers met promotor-ervaring kunnen namelijk een voorsprong hebben bij het solliciteren naar hoogleraarsfuncties, doordat zij aantoonbare zelfstandigheid en eindverantwoordelijkheid in de begeleiding van promovendi kunnen aanvoeren. Anders dan in het buitenland, wordt in Nederland het dissertatie-onderzoek toegeschreven aan de promotor (hoogleraar) en niet aan de daadwerkelijke begeleider. Ook wordt het in de zware competitie voor internationale middelen voor onderzoek, zoals bijvoorbeeld van de European Research Council, steeds belangrijker om eindverantwoordelijkheid voor een promotieproject te kunnen aantonen bij de afweging om beurzen te verlenen. Nederlandse onderzoekers kunnen dus nadeel ervaren in deze competitie voor financiering van hun onderzoek, als hun betrokkenheid bij het promoveren beperkt blijft tot begeleiden en niet mede de eindverantwoordelijkheid voor het hele traject omvat. Dit wetsvoorstel beoogt de mogelijke achterstand voor Nederlandse onderzoekers in dezen en ook met betrekking tot hun loopbaanperspectieven weg te nemen. Aldus wordt bijgedragen aan een internationaal level playing field voor onderzoekers en aan een aantrekkelijker vestigingsklimaat voor buitenlandse onderzoekers.

In het recent verschenen rapport van het Rathenau Instituut “Keuzes voor de toekomst van de Nederlandse Wetenschap” wordt opgemerkt dat het voorstel om het ius promovendi uit te breiden, een zeer positieve bijdrage levert aan een scenario voor wetenschapsbeleid waarin internationalisering centraal staat. http://www.rathenau.nl/actueel/alle-categorieen/2015/10/keuzes-voor-de-toekomst-van-de-nederlandse-wetenschap.html

  • 6. 
    Overleg, administratieve lasten en uitvoerbaarheid

8.1 Gevoerd overleg en openbare internetconsultatie

Over het wetsvoorstel is constructief overleg gevoerd met de betrokken koepels (Vereniging Hogescholen, VSNU en NRTO) en de studentenbonden. De studentenbonden steunen het wetsvoorstel. Het ISO vindt het een goede ontwikkeling dat instellingen de ruimte wordt geboden om het profileringsfonds ook aan te wenden voor het verstrekken van beurzen voor studenten die zich buiten Nederland verder willen ontwikkelen.

De Vereniging Hogescholen staat positief ten opzichte van de voorgestelde wetswijziging. Hierna volgt de inbreng van de Vereniging Hogescholen met daarop de reactie van de regering:

  • • 
    Ten aanzien van de wijziging inzake gezamenlijk onderwijs: dat er op een adequate wijze tegemoet wordt gekomen aan de al langer levende wens van de Vereniging Hogescholen om enkele juridische problemen ten aanzien van gezamenlijke programma’s op te lossen;
  • • 
    Ten aanzien van de wijziging regeling studiekeuzeactiviteiten: dat het wetsvoorstel een bijdrage levert aan het doel om de juiste student op de juiste plaats te krijgen;
  • • 
    Ten aanzien van de wijziging inzake het profileringsfonds: dat het wetsvoorstel tegemoet komt aan de wens om voor uitgaande beurzen een wettelijke basis te regelen. De Vereniging Hogescholen wijst erop dat instellingen het als hun taak zien om vormen van internationalisering als een aantrekkelijk onderdeel van het curriculum aan te bieden. Het aanbieden van beurzen is een van de mogelijkheden om de mobiliteit van Nederlandse studenten te vergroten en om buitenlands talent aan te trekken. Daar waar het gaat om de basisvoorwaarde van toegankelijkheid van het hoger onderwijs is de overheid in hun ogen echter de eerst verantwoordelijke voor het scheppen van de randvoorwaarden.

De VSNU is over het algemeen positief over het wetsvoorstel. Ze stelt dat met inachtneming van een aantal aantekeningen kan worden vastgesteld dat met dit wetsvoorstel een grote stap vooruit wordt gezet bij de bevordering van internationalisering van het hoger onderwijs.

Hierna volgt de inbreng van VSNU met daarop de reactie van de regering:

  • • 
    VSNU vraagt aandacht voor blended learning. De regering ziet het belang van deze onderwijsvorm en wil investeringen mogelijk maken om blended learning en (open) online onderwijs te faciliteren. In de Strategische agenda hoger onderwijs en onderzoek 2015-2025 die in de zomer 2015 naar de Kamer is verstuurd, is de regering hier nader op ingegaan (De waarde(n) van weten: Strategische Agenda Hoger Onderwijs en Onderzoek 2015-2025; bijlage bij Kamerstukken II 2014/15 31288, nr. 481).
  • • 
    VSNU vraagt of de in artikel 7.3d opgenomen passage dat het Nederlandse instellingsbestuur volledig verantwoordelijk is voor de naleving van de wet bij samenwerking met een buitenlandse instelling niet overbodig is. De regering is het hiermee eens en heeft het wetsvoorstel en de memorie van toelichting aangepast.
  • • 
    VSNU is van oordeel dat de verplichting voor instellingen om ook studenten die van buiten Nederland komen studiekeuzeactiviteiten aan te bieden, te ver gaat. Een facultatieve regeling zou toereikend zijn.

De regering deelt deze opvatting niet. Voor elke student, ook de student die uit het buitenland komt, is van groot belang dat hij of zij op de juiste plaats terecht komt. Studiekeuzeactiviteiten helpen daarbij. Er is geen goede reden om wat dat betreft een onderscheid te maken tussen diverse groepen studenten. Voor zover er sprake mocht zijn van praktische problemen, komt het wetsvoorstel daaraan tegemoet in die zin, dat de fysieke aanwezigheid van de student in geval van een onoverbrugbare afstand niet vereist is en instellingen maatwerk kunnen bieden.

  • • 
    VSNU stelt dat het wetsvoorstel het aan de instelling laat om te bepalen wanneer de afstand tussen woon- en verblijfplaats van de student en de plaats waar de studiekeuzeactiviteiten plaatsvinden, bezwaarlijk is voor studenten, maar daarnaast de bepaling laat staan dat daarvan in ieder geval sprake zal zijn voor studenten uit Caribisch Nederland.

De regering gaat ervan uit dat het voorgaande op een misverstand berust: in het wetsvoorstel is voorzien in één algemeen geformuleerde regeling die voor alle studenten buiten Nederland geldt. Daarnaast is in de memorie van toelichting nadrukkelijk aangegeven dat er voor studenten afkomstig uit de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba onderscheidenlijk Aruba, Curaçao en Sint Maarten materieel niets verandert.

  • • 
    Het wetsvoorstel laat het aan de instelling om te bepalen wanneer de afstand bezwaarlijk is voor studenten. VSNU suggereert dat het beter ware vast te stellen dat dat in ieder geval zo is voor alle studenten die niet in een aan Nederland grenzend land woonachtig zijn. Voor andere gevallen kan dan op individuele basis worden gekeken. Daarmee worden bij voorbaat administratieve last en willekeur voorkomen.

De regering gaat ervan uit dat instellingen goed in staat zijn om zelf invulling te geven aan bedoelde wettelijke bepaling en dat zij daarbij het gelijkheidsbeginsel zullen respecteren. Door de algemene formulering in het wetsvoorstel is maatwerk per instelling mogelijk. Zo kan de instelling ook een maatwerkoplossing aanbieden aan een student die weliswaar zijn woonplaats in Nederland heeft, maar als gevolg van bijzondere omstandigheden, ziekenhuisopname bijvoorbeeld, niet kan reizen. Maatwerk is wenselijk, ook gelet op de uiteenlopende omstandigheden waaronder instellingen verkeren waar het de aanwezigheid van studenten uit het buitenland betreft.

  • • 
    VSNU stelt in reactie op het wetsvoorstel voor om duidelijk te maken dat het niet gaat om een generieke uitbreiding van het promotierecht door in het voorgestelde vierde lid van artikel 7.18 toe te voegen ‘In bijzondere gevallen kan..”. Het voorstel van de VSNU heeft de regering niet overgenomen. Het wetsvoorstel behelst geen generieke uitbreiding van het promotierecht; er is slechts sprake van een geclausuleerde uitbreiding van de bevoegdheid van de colleges voor promoties om personen aan te wijzen als promotor. Met de huidige tekst is voldoende gewaarborgd dat niet ieder personeelslid als promotor kan optreden. Er moet immers sprake zijn van voldoende bekwaamheid. Alleen als het college van promoties heeft geoordeeld dat een personeelslid bekwaam genoeg is om als promotor op te treden, zal dit personeelslid kunnen worden aangewezen. De zinsnede “in bijzondere gevallen” voegt in de visie van de regering niets toe aan de hiervoor bedoelde wettelijke waarborg. De regering wil het aan de colleges voor promoties overlaten om desgewenst het promotierecht uit te breiden en vertrouwt erop dat deze colleges prudent met deze bevoegdheid zullen omgaan.
  • • 
    In artikel 7.32 wordt geregeld dat inschrijving van studenten per de eerste van de maand kan plaatsvinden. VSNU stelt voor om in plaats van ‘met terugwerkende kracht’ de formulering aan te passen naar ‘per de eerste van de maand’. De regering heeft dit voorstel overgenomen. Materieel wijzigt de voorgestelde regeling daardoor niet.

De NRTO juicht het toe dat de regering de internationalisering van het hoger onderwijs wil bevorderen. Ze heeft een aantal kanttekeningen, waarop de regering als volgt reageert.

  • • 
    De NRTO benadrukt dat de regering expliciet ervoor kiest in Nederland uitsluitend de PhD/D als doctorstitel in het Nederlandse hoger onderwijs toe te laten en niet ook de ‘professional doctorate’ hieronder te scharen. Tevens uit zij de wens om professional degrees een formele status te geven in Nederland.

De constatering is juist: in Nederland hebben alleen universiteiten het promotierecht en alleen zij mogen de graad Doctor of PhD verlenen. Het voorstel van NRTO impliceert een ingrijpende wijziging op het terrein van het promotierecht. Dit wetsvoorstel beoogt dat niet; de doelstelling van dit wetsvoorstel is primair het wegnemen van belemmeringen die de internationalisering van het hoger onderwijs onnodig afremmen. De wens van NRTO om professional degrees een formele status te geven heeft de regering niet overgenomen

  • • 
    Tevens uit de betreffende koepel de wens dat de onderlinge erkenning van de Europese accreditaties wordt uitgebreid. De regering deelt die wens. Dit vergt echter uitvoerig internationaal overleg. Het is niet wenselijk het wetsvoorstel op de uitkomsten daarvan te laten wachten. In de memorie van toelichting is alsnog verwoord dat onlangs door de ministers van de European Higher Education Area (EHEA) in Yerevan (Armenië) een Europees voorstel voor onderlinge erkenning is aanvaard. Dit beschouwt de regering als een grote stap voorwaarts.
  • • 
    Ook wijst de koepel op het feit dat de regering in haar internationaliseringsvisie aankondigt transnationaal onderwijs mogelijk te maken, maar dat daar in dit wetsvoorstel geen aandacht voor is. Ook de VSNU brengt dit punt in en vraagt om spoedige inwerkingtreding van artikel 1.19 van de WHW. De regering is voornemens om het stichten van buitenlandse nevenvestigingen door hoger onderwijsinstellingen mogelijk te maken en zal daartoe een voordracht doen voor een algemene maatregel van bestuur, die naar verwachting in 2016 vastgesteld kan worden.

In mei 2015 is een conceptversie van het wetsvoorstel openbaar gemaakt voor een internetconsultatie. De internetconsultatie heeft negen reacties opgeleverd: twee inzake het ius promovendi, drie inzake het gezamenlijk onderwijs (en ook breder), twee inzake internationalisering in het algemeen, één inzake de studiekeuzeactiviteiten en één inzake gelijkstelling van de graden Doctor en PhD. De reacties zijn afkomstig van burgers, waaronder een student, hogeronderwijsinstellingen en een koepel.

De meeste schrijvers geven aan tevreden te zijn over het wetsvoorstel. De verschillende onderdelen sluiten volgens de schrijvers goed aan op de wensen uit de praktijk. De reacties hebben op onderdelen geleid tot aanvulling en verduidelijking van het wetsvoorstel en de memorie van toelichting. De regering gaat hierna in op de gemaakte opmerkingen.

Ten aanzien van de wijzigingen inzake het gezamenlijk onderwijs zijn alle schrijvers het erover eens dat er met deze wijzigingen adequate regelgeving komt voor de inrichting en uitvoering van joint programmes conform mondiaal gangbare samenwerkingsvormen. Vooral de hogescholen zijn blij dat de regelgeving nu ook op double degree programma’s van toepassing is.

Een universiteit vraagt om een nadere toelichting op de gezamenlijke graadverlening met name of deze inclusief of exclusief de toevoegingen (of Arts, of Science, of Laws) is geregeld.

In het wetsvoorstel is een en ander als volgt geregeld. Binnen Nederland moet bij een joint degree één getuigschrift en één (gelijknamige) graad worden verleend. Het gaat daarbij om de graden die in de WHW worden geregeld: Bachelor, Master, Ad, Doctor of – als gevolg van het wetsvoorstel – PhD. Indien een Nederlandse instelling samenwerkt met een buitenlandse instelling, is in het wetsvoorstel geregeld dat die instellingen in hun overeenkomst de wijze van graadverlening moeten regelen.

De universiteit stelt dat de gelijkstelling van de graad Doctor aan de graad PhD impliceert dat de namen van de graad identiek moeten zijn om een joint degree af te geven.

De regering ziet dat als volgt. In het kader van het Bologna-verdrag is de bachelor/master-structuur ingevoerd. Het merendeel van de landen in de EHEA hanteert de graden Bachelor en Master. Dat kan in geval van een joint degree met een buitenlandse instelling dus amper problemen opleveren. Bij een joint degree met een buitenlandse instelling kunnen vanwege verschillende nationale regelgevingen de benamingen van de nationale toevoegingen echter wel verschillen. Daarom wordt aan de toevoegingen aan de graden in dit wetsvoorstel niet de eis van gelijkluidendheid gesteld. Dat de regering in dit wetsvoorstel expliciet de graad Doctor gelijk stelt aan de graad PhD, is met het voorgaande niet in tegenspraak, omdat op dat niveau (betrokkene is gepromoveerd) internationaal slechts twee soorten graden bestaan: Doctor of PhD.

Namens een hogeschool is ingebracht dat de gewijzigde regeling voor studiekeuzeactiviteiten tegemoet komt aan haar wensen. Deze hogeschool wil namelijk studenten met een buitenlandse vooropleiding bij studiekeuzeactiviteiten op dezelfde wijze behandelen als studenten met een Nederlandse vooropleiding. Dit strookt volgens deze hogeschool met de wijze waarop zij studenten decentraal selecteert bij opleidingen met een capaciteitsbeperking. Beide groepen studenten worden daarbij op dezelfde manier behandeld.

Een andere hogeschool vraagt of niet in de wettelijk voorgeschreven overeenkomst het minimaal en maximaal door de student te behalen aantal te behalen European Credit Transfer System (ECTS)-punten geregeld dient te worden, om duidelijk te maken dat het gaat om een joint programme of track.

De regering volgt dit voorstel niet. Immers, niet elke instelling zal dit in een overeenkomst willen regelen. Instellingen zijn vrij tal van zaken te regelen; in de wet worden alleen de meest elementaire zaken genoemd die in de overeenkomst geregeld dienen te worden.

Een hoogleraar heeft aangegeven dat het wetsvoorstel tegemoet komt aan de wensen uit de praktijk. Ten aanzien van de wijziging inzake het ius promovendi is een andere hoogleraar een uitgesproken tegenstander. Het zou volgens hem onder meer niet waarschijnlijk zijn dat er in de praktijk veel behoefte bestaat om het promotierecht uit te breiden.

De regering is ervan overtuigd dat die behoefte wel bestaat. Die wens is namelijk duidelijk onderschreven door De Jonge Akademie, zo bleek bij de totstandkoming van de Wetenschapsvisie. Voor verdere toelichting op dit onderdeel van het wetsvoorstel verwijst de regering naar de memorie van toelichting.

Tenslotte zijn er nog twee reacties van burgers. Een burger merkt op dat onderwijs, zeker bachelor onderwijs, gewoon in het Nederlands moet worden gegeven.

De regering merkt daarover het volgende op. De toenemende internationalisering van het hoger onderwijs in Nederland leidt er inderdaad toe dat opleidingen steeds vaker in het Engels worden gegeven, zowel op bachelor- als op masterniveau. Dat is in zekere mate vanzelfsprekend, waar het gaat om de (internationale) aard van de betreffende studie of om het specifieke (internationale) profiel van een instelling. Maar bij andere studies of instellingen is die ‘verengelsing’ mogelijk wat minder vanzelfsprekend. In de Strategische agenda hoger onderwijs en onderzoek 2015-2025 is de regering hier nader op ingaan.

Een studente met een internationale achtergrond geeft aan dat de erkenning van het internationale baccalaureaat diploma verbeterd kan worden. Omdat uit de reactie niet duidelijk naar voren is gekomen welk concreet probleem de schrijfster ondervindt, is vanuit het Ministerie van OCW contact met de schrijfster opgenomen.

Het wetsvoorstel is afgestemd met Caribisch Nederland. De gevolgen voor Caribisch Nederland zijn in beginsel niet anders dan voor Europees Nederland. Caribisch Nederland kent op dit moment echter slechts één (onbekostigde) hogeschool (de Saba Medical School), waardoor het wetsvoorstel op dit moment feitelijk geen gevolgen heeft voor Caribisch Nederland.

8.2 Gevolgen voor de administratieve lasten

De definitie van administratieve lasten luidt “kosten om te voldoen aan informatieverplichtingen aan de overheid, voortvloeiend uit wet- en regelgeving van de overheid. Het gaat om het verzamelen, bewerken, registreren, bewaren en ter beschikking stellen van informatie aan de overheid.”

Bij de voorbereiding van dit voorstel is nagegaan of er sprake is van administratieve lasten. Vastgesteld is dat aan dit voorstel geen structurele of eenmalige administratieve lasten zijn verbonden, omdat de instellingen als gevolg van deze wetswijziging niet hoeven te voldoen aan extra informatieverplichtingen aan de overheid, voortvloeiend uit wet- en regelgeving van de overheid.

8.3 Uitvoerbaarheid en handhaafbaarheid

DUO is gevraagd het wetsvoorstel te beoordelen op uitvoeringsaspecten. DUO stelt vast het wetsvoorstel geen uitvoeringsconsequenties heeft voor DUO. DUO acht de voorgestelde wijzigingen van de WHW uitvoerbaar en haalbaar per 1 september 2016, waarbij er van uitgegaan wordt dat dit de datum is waarop het wetsvoorstel in werking zal treden.

DUO vraagt of het gezamenlijke Ad-programma in het CROHO opgenomen moet worden. Hiertoe dient dan een wettelijke grondslag gecreëerd te worden. De regering vindt dit een terechte opmerking en heeft het betreffende wetsartikel overeenkomstig aangepast.

DUO adviseert om in artikel 7.3f de mogelijkheid te bieden om geheel of gedeeltelijk vrijstelling van collegegeld te verlenen op grond van artikel 7.48. Door alleen de koppeling met artikel 7.45 te maken blijft de student in principe wettelijk collegegeld betalen en kan de instelling de student op grond van artikel 1.1, onderdeel o, van het Uitvoeringsbesluit WHW 2008 inschrijven voor een opleiding van eerste inschrijving en daarmee voor bekostiging in aanmerking brengen.

De regering neemt deze suggestie niet over. Regeling van het collegegeld voor deze bijzondere categorie studenten hoort thuis in de bijzondere regeling van het gezamenlijke onderwijs. Dat is in de te wijzigen wettekst ook al het geval. Artikel 7.48 is geschreven voor inschrijvingen aan Nederlandse instellingen voor hoger onderwijs. Een opleiding aan een buitenlandse instelling kan daarom niet worden beschouwd als een tweede inschrijving op grond waarvan vrijstelling van het wettelijk collegegeld geldt.

In geval van een joint programme is de instelling overigens bevoegd (en dus niet verplicht) een lager of geen collegegeld te vragen. Ook dat is een verschil met de regeling van artikel 7.48. Het voorgaande neemt niet weg dat de regering zorgvuldig en tijdig zal bezien of de bekostigingsvoorschriften van het Uitvoeringsbesluit WHW 2008 nog wel correct aansluiten op de gewijzigde wettekst.

Daarnaast heeft DUO een aantal (andere) wetstechnische adviezen gegeven. Deze zijn verwerkt in hetzij de artikelsgewijze toelichting hetzij in het wetsvoorstel zelf.

De Auditdienst van het Rijk (ADR) is gevraagd het wetsvoorstel te toetsen op financiële rechtmatigheid. De ADR ziet vanuit financieel opzicht geen problemen voor de handhaafbaarheid van het wetsvoorstel.

8.4 Privacy Impact assessment

Er is een Privacy Impact Assessment Rijksdienst (PIA) uitgevoerd ten

aanzien van wetsvoorstel. Dat assessment heeft de volgende

informatie opgeleverd. Het wetsvoorstel betreft onder meer het gebruik van een bestaand databestand van DUO en de instellingen voor een aanvullend doel (uitbreiding studiekeuzeactiviteiten voor studenten met een buitenlandse vooropleiding).

De gegevens van de studenten die onder de wetswijziging komen te vallen worden op dit moment al bijgehouden door DUO. In de informatiesystemen van DUO staan de volgende gegevens geregistreerd:

  • het aantal studenten dat ingeschreven is in een opleiding;
  • of een student collegegeld heeft betaald;
  • of aan een student een graad is verleend.

Met deze gegevens kan DUO bepalen of een student aanspraak maakt op wettelijk collegegeld en of de instelling bekostiging ontvangt. Deze gegevens zijn dus beleidsmatig en technisch direct van belang en onontbeerlijk voor het bereiken van de beleidsdoelstelling.

Studenten zijn ermee bekend dat bij inschrijving in het bekostigde hoger onderwijs hun inschrijving en diploma bij DUO worden geregistreerd. Studenten schrijven zich in via een geautomatiseerd systeem, Studielink, waar direct duidelijk is waarom hun gegevens gevraagd worden, namelijk inschrijving voor een opleiding in het hoger onderwijs. Er worden als gevolg van dit besluit geen bijzondere (gevoelige) persoonsgegevens verwerkt.

8.5 Financiële gevolgen

Er zijn geen gevolgen voor de rijksbegroting. Met het Holland Scholarship programma dat per september 2015 is gestart, zijn middelen beschikbaar gesteld voor studenten die buiten Nederland hoger onderwijs wensen te volgen.

Artikelen

Artikel I, onderdeel A (artikel 2.9)

Als gevolg van de wet Kwaliteit in verscheidenheid hoger onderwijs is artikel 7.50 gewijzigd. Dat artikel betreft de inschrijvingsafhankelijke financiële bijdragen van studenten. De verwijzing in artikel 2.9, eerste lid, naar dat gewijzigde artikel 7.50 is bij die gelegenheid niet correct doorgevoerd. Dat is in dit onderdeel van het wetsvoorstel alsnog gebeurd. Er is geen inhoudelijke wijziging beoogd.

Artikel I, onderdeel B (artikel 5a.9)

Het betreft hier een technische aanpassing. Het artikel kende – in afwijking van de overige artikelen van de wet - geen “kopje”. Dat is alsnog aangebracht.

Artikel I, onderdeel C (artikel 6,13)

Als gevolg van deze wijziging wordt ook het gezamenlijke Ad-programma in het CROHO vermeld.

Artikel I, onderdeel D (artikelen 7.3c tot en met 7.3g)

Artikel 7.3c

In artikel 7.3c, eerste lid, is een belangrijk bestaand uitgangspunt alsnog geëxpliciteerd: instellingen voor hoger onderwijs mogen met andere instellingen voor hoger onderwijs, ook buitenlandse instellingen, een gezamenlijke opleiding of afstudeerrichting verzorgen. Nieuw element is dat ook een gezamenlijk Ad-programma tot de mogelijkheden behoort.

In het tweede en derde lid wordt het uitgangspunt geëxpliciteerd dat dergelijk gezamenlijk hoger onderwijs tot een gezamenlijke graad leidt (joint degree). Wanneer een buitenlandse instelling is betrokken bij het gezamenlijke onderwijs, kan er ook voor worden gekozen meer dan één graad te verlenen (double degree of multiple degree). Dit in afwijking van artikel 7. 11, tweede lid, waarin voor de opleiding waarbij geen sprake is van een gezamenlijk programma, is geregeld dat slechts één getuigschrift per opleiding kan worden uitgereikt. Er kunnen in geen enkele situatie meer graden worden verleend dan het aantal bij de opleiding betrokken instellingen (derde lid).

In het vierde en vijfde lid is voorgeschreven dat voor samenwerking met een buitenlandse instelling het sluiten van een overeenkomst met die instelling een vereiste is.

Artikel 7.3d

Als er sprake is van samenwerking met een Nederlandse instelling zijn de Nederlandse instellingsbesturen gezamenlijk verantwoordelijk voor de voorschriften op het gebied van onder andere de toets nieuwe opleiding, de accreditatie, de registratie in het CROHO, de studielast, de inschrijving en de afgifte van getuigschriften. Het betreft hier voorschriften met een zwaarwegend karakter. Dit is geregeld in het eerste lid.

Met betrekking tot de naleving van andere voorschriften moeten de betrokken Nederlandse instellingen afspraken maken. Zij kunnen die verantwoordelijkheden dus verdelen. Dat is geregeld in het tweede lid.

In geval een Nederlandse instelling voor hoger onderwijs gezamenlijk met een of meer buitenlandse instellingen voor hoger onderwijs een opleiding, een afstudeerrichting of een Ad-programma verzorgt, is de Nederlandse instelling vanzelfsprekend volledig verantwoordelijk voor de naleving van de wet.

Artikel 7.3e.

In het eerste lid is geregeld dat het aan de Nederlandse instelling waar de student zich inschrijft is om ervoor te zorgen dat de student ook bij de andere Nederlandse instelling wordt ingeschreven. Dat was al geregeld in het oorspronkelijke artikel 7.3c, derde lid. Door inschrijving bij de andere betrokken instelling(en) hebben studenten volledig toegang tot alle voorzieningen.

In het tweede lid is geregeld dat een student die een gezamenlijk programma met een of meer buitenlandse instellingen wil volgen, verplicht kan worden zich onafgebroken bij de Nederlandse instelling of instellingen in te schrijven. Het is aan de instelling om dit te bepalen. De tussentijdse statuswijzigingen (in- en uitschrijving van de student) kunnen voor de onderwijsadministratie te belastend zijn. Er kunnen echter redenen zijn niet te kiezen voor onafgebroken inschrijving van de student aan de Nederlandse instelling. De instelling dient over de inschrijving in een overeenkomst afspraken te maken met buitenlandse instellingen. Zie artikel 7.3c, vijfde lid.

Met artikel 7.3e wordt dus zowel tegemoet gekomen aan de student als aan de betrokken instellingen.

Artikel 7.3f

In dit artikel is geregeld dat instellingen in geval van samenwerking met een buitenlandse instelling bevoegd zijn het collegegeld op nihil te stellen dan wel lager vast te stellen dan het bedrag van het wettelijk collegegeld. In het algemeen deel van de toelichting is hier reeds op ingegaan.

Artikel I, onderdeel E (artikel 7.10a)

Artikel 7.10a betreft uitsluitend de graden Bachelor en Master en dus niet de graden Associate degree (dat is geregeld in artikel 7.10b) of Doctor (dat is geregeld in artikel 7.18). Omwille van de vindbaarheid van de toepasselijke wettelijke voorschriften is het kopje boven artikel 7.10a daarom verduidelijkt. Het betreft hier een technische wijziging.

Artikel I, onderdeel F (artikel 7.11)

Ook voor de bevoegdheden van de examencommissie geldt dat ondubbelzinnig moet vaststaan dat de examencommissie bevoegd is in samenwerking met andere instellingen een gezamenlijk getuigschrift uit te reiken.

Het tweede lid, onderdeel f, is aangepast in verband met de nieuwe regeling voor gezamenlijk onderwijs. Het betreft hier een technische aanpassing.

Artikel I, onderdeel G (artikel 7.12b)

Het betreft hier een technische wijziging (aanpassing verwijzing).

Artikel I, onderdeel H (artikel 7.18)

In het algemeen deel van de memorie van toelichting is aangegeven waarom het wenselijk is dat op grond van promotie ook de graad Doctor of Philosophy kan worden verleend. Artikel 7.18, eerste en zesde lid, zijn in verband hiermee aangepast. Deze aanpassingen bevorderen de internationalisering van het hoger onderwijs. Hierop is in het algemeen deel van de memorie van toelichting ingegaan. In het huidige tweede lid is in het verleden een redactionele fout geslopen (“die: a. aan wie”). Dat is gecorrigeerd. In het vierde lid is tot uitdrukking gebracht dat ook anderen dan hoogleraren als promotor kunnen worden aangewezen.

Artikel I, onderdeel I (artikel 7.19a)

Om mogelijke verwarring met de inhoud van de artikelen 7.10a en 7.10b weg te nemen is het kopje van artikel 7.19a gepreciseerd. Artikel 7.19a gaat niet over (verlening van) graden Bachelor, Master of Associate degree, maar over de wijze waarop graden in de naamsvermelding tot uitdrukking worden gebracht.

Artikel I, onderdeel J (artikel 7.22)

Om mogelijke verwarring met de inhoud van artikel 7.18 weg te nemen, is het kopje van artikel 7.22 gepreciseerd. Artikel 7.22 gaat niet over (verlening van) de graad Doctor, maar over de wijze waarop de graad Doctor, Doctor of Philosophy, geregeld in het gewijzigde artikel 7.18, eerste lid, of Doctor honoris causa, geregeld in artikel 7.19, tweede lid, in de naamsvermelding tot uitdrukking worden gebracht.

Artikel I, onderdeel K (artikel 7.31b)

De deelname aan studiekeuzeactiviteiten voor buiten Nederland verblijvende studenten is op dit moment niet optimaal geregeld. In het algemeen deel van de toelichting is daar op in gegaan. Door het schrappen van het oorspronkelijke vijfde lid geldt het recht op de studiekeuzeactiviteit nu voor alle aspirant studenten die zich uiterlijk op 1 mei aanmelden. Dit betekent dat iedere student bij aanmelding na 1 mei geconfronteerd kan worden met een weigering van de instelling om de student in te schrijven of een verplichte studiekeuzeactiviteit en dat iedere student bij het niet nakomen van deze verplichting of bij een negatief advies van de instelling geweigerd kan worden.

Voor de studenten van Bonaire, Sint Eustatius en Saba onderscheidenlijk Aruba, Curaçao en Sint Maarten is het evident dat het moeten overbruggen van de afstand tussen hun woon- of verblijfplaats en de plaats in Nederland waar de studiekeuze-activiteiten plaatsvinden tot overwegende bezwaren leidt. Om die reden is nu al in de wet dwingend voorgeschreven dat het instellingsbestuur voor die aspirant-studenten voorzieningen treft voor een alternatieve vorm van het houden van deelname aan een studiekeuzeactiviteit. Voor andere categorieën studenten kan zo’n alternatieve voorziening echter eveneens zinvol zijn. De regeling voor de studenten van Bonaire, Sint Eustatius en Saba onderscheidenlijk Aruba, Curaçao en Sint Maarten is daarom verbreed. In algemene zin is nu geregeld dat de instelling voor een alternatief dient te zorgen in de situatie dat het overbruggen van de afstand tussen woon- en verblijfplaats en de plaats waar de studiekeuzeactiviteiten plaatsvinden voor een aspirant-student tot overwegende bezwaren leidt. Om ruimte te bieden voor een goede afweging in een concreet geval biedt het wetsvoorstel het instellingsbestuur een zekere beoordelingsruimte. De instelling mag binnen de grenzen van de redelijkheid zelf keuzes maken waar het de invulling van het begrip “overwegende bezwaren” betreft. Het overbruggen van de afstand tot de instelling binnen Nederland is op zichzelf geen ‘overwegend bezwaar’. Daarvan is pas sprake in geval van een bijkomende omstandigheid, bijvoorbeeld lichamelijke beperkingen.

De verplichting om nadere regels te stellen met betrekking tot het deelnemen aan studieactiviteiten zonder dat een aspirant student daarbij fysiek aanwezig hoeft te zijn, is gehandhaafd. Artikel 7.31b is in verband met het voorgaande aangepast.

Artikel I, onderdeel L (artikel 7.31d)

Dit artikel wordt in technische zin aangepast in verband met de wijziging van artikel 7.31b. Van de gelegenheid is gebruik gemaakt de leesbaarheid van het artikel te verhogen. Het artikel is om die redenen opnieuw geformuleerd.

Artikel I, onderdeel M (artikel 7.32)

In artikel 7.32 is de mogelijkheid opgenomen om studenten per de eerste van de maand voorafgaand aan het tijdstip van feitelijke inschrijving in te schrijven. Hiermee wordt tegemoet gekomen aan de administratieve processen bij hoger onderwijsinstellingen. Bij ministeriële regeling zal de hiervoor bedoelde bevoegdheid kunnen worden beperkt in verband met de peildatum die geldt voor de telling van ingeschreven studenten ten behoeve van de bekostiging. Dit om mogelijke inschrijvingsfraude tegen te gaan.

Artikel I, onderdeel N (artikel 7.46)

Dit betreft een technische aanpassing in verband met de wijziging van artikel 7.3c (aanpassing verwijzing).

Artikel I, onderdeel O (artikel 7.48)

In beginsel mogen instellingen studenten niet vrijstellen van het betalen van collegegeld. Dat is ondoelmatig. Deze wijziging beoogt te regelen dat het lager vaststellen van het collegegeld in geval van gezamenlijk onderwijs niet als ondoelmatig wordt gekwalificeerd.

Artikel I, onderdeel P (artikel 7.51d)

Deze wijziging beoogt het mogelijk te maken dat instelling de middelen van het Profileringsfonds ook mogen aanwenden om beurzen voor onderwijs in het buitenland te verstrekken. In het algemeen deel van de toelichting is op de wenselijkheid daarvan in gegaan.

Artikel I, onderdelen Q, R, S en T (artikel 9.33; artikel 9.33a; artikel 10.20; artikel 10.20a)

Het betreft hier technische aanpassingen, te weten, het verbeteren van onjuiste verwijzingen.

Artikel II Wijziging van de Wet Kwaliteit in verscheidenheid hoger onderwijs

Voorgesteld wordt om artikel I, onderdeel AX, van de Wet Kwaliteit in verscheidenheid hoger onderwijs op twee onderdelen te wijzigen. In het eerste lid van artikel 7.53 wordt na de tweede volzin een derde volzin toegevoegd en in het zesde lid, vervalt de tweede volzin.

Onderdeel AX is nog niet in werking getreden, omdat er -voordat de centrale gewogen lotingsprocedure kan worden afgeschaft - door de instellingen nog maatregelen in de sfeer van de uitvoerbaarheid moeten worden getroffen. Het nieuwe selectieregime is voorzien voor het studiejaar 2017-2018.

In artikel 7.53, eerste lid, wordt instellingsbesturen de mogelijkheid gegeven om per opleiding een maximum aantal studenten vast te stellen dat voor de eerste maal kan worden ingeschreven voor de propedeutische fase van de desbetreffende opleiding. Sinds de wijziging van de WHW in verband met de introductie van de bachelor-masterstructuur in 2000, is de propedeutische fase echter niet meer verplicht. Het is evident niet de bedoeling dat slechts opleidingen die een propedeutische fase kennen een numerus fixus zouden kunnen instellen. Het is dan ook wenselijk deze kennelijke vergissing te herstellen.

De andere wijziging betreft het volgende. Bestaande opleidingen kunnen in het kader van een numerus fixus tot 1 december het maximum aantal studenten doorgeven, terwijl nieuwe opleidingen tot 1 april de tijd krijgen. Laatstbedoelde termijn conflicteert echter met het derde lid van artikel 7.53, waarin wordt voorgeschreven dat de selectiecriteria en -procedure tijdig bekend gemaakt dienen te worden, opdat studenten ruim de tijd hebben om zich goed voor te bereiden op de selectie. Indien het maximumaantal studenten kort voor 1 april wordt doorgegeven kan van zo’n voorbereidingstijd geen sprake zijn. Om die reden wordt de termijn van 1 april voor nieuwe opleidingen geschrapt. Ook voor nieuwe opleidingen zal als uiterste datum 1 december gelden.

Artikel III

De inwerkingtreding kan gefaseerd plaatsvinden. De fasering biedt de mogelijkheid rekening te houden met de Wet raadgevend referendum en met de uiteenlopende aard van de voorgestelde wijzigingen (zowel inhoudelijke als technische wijzigingen). Fasering biedt voorts de mogelijkheid de inwerkingtreding van het verbeterde artikel 7.53 af te stemmen op het tijdstip dat de centrale loting zal worden afgeschaft.

Deze toelichting wordt gegeven in overeenstemming met de Minister van Economische Zaken.

De Minister van Onderwijs,

Cultuur en Wetenschap,

dr. Jet Bussemaker

1 Er zijn geen cijfers bekend van het aantal joint programmes bij hogescholen. De eindrapportage VSNU betreft enkel universiteiten.


 
 
 

3.

Meer informatie

 

4.

Parlementaire Monitor

Met de Parlementaire Monitor volgt u alle parlementaire dossiers die voor u van belang zijn en bent u op de hoogte van alles wat er speelt in die dossiers. Helaas kunnen wij geen nieuwe gebruikers aansluiten, deze dienst zal over enige tijd de werkzaamheden staken.