Memorie van toelichting bij voorontwerp langetermijnbetrokkenheid aandeelhouders

1.

Kerngegevens

Document­datum 27-02-2018
Publicatie­datum 27-02-2018
Externe link originele PDF
Originele document in PDF

2.

Tekst

Wijziging van boek 2 van het Burgerlijk Wetboek, de Wet op het financieel toezicht en de Wet giraal effectenverkeer ter uitvoering van richtlijn 2017/828/EU van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 17 mei 2017 tot wijziging van richtlijn 2007/36/EG wat het bevorderen van de langetermijnbetrokkenheid van aandeelhouders betreft (PbEU L 132)

CONCEPT MEMORIE VAN TOELICHTING

ALGEMEEN

  • 1. 
    Inleiding

Dit wetsvoorstel strekt tot implementatie van richtlijn 2017/828/EU van het Europees Parlement en de Raad van 17 mei 2017 tot wijziging van richtlijn 2007/36/EG wat het bevorderen van de langetermijnbetrokkenheid van aandeelhouders betreft (PbEU 2017, L132) (hierna: de 'wijzigingsrichtlijn'). De uiterste datum waarop de wijzigingsrichtlijn moet zijn omgezet in Nederlands recht is 10 juni 2019.

De wijzigingsrichtlijn wijzigt enkele bepalingen in richtlijn 2007/36/EG van het Europees Parlement en de Raad van 11 juli 2007 betreffende de uitoefening van bepaalde rechten van aandeelhouders in beursgenoteerde vennootschappen (PbEU 2007, L184) (de "richtlijn") en voegt enkele bepalingen in om de betrokkenheid van aandeelhouders bij de corporate governance van beursvennootschappen verder te vergroten en de transparantie tussen vennootschappen en beleggers te bevorderen.

Indien in deze toelichting wordt verwezen naar de richtlijn voordat deze werd gewijzigd door de wijzigingsrichtlijn, wordt gebruik gemaakt van de term "de oorspronkelijke richtlijn".

De wijzigingsrichtlijn vloeit voort uit het "Actieplan betreffende Europees vennootschapsrecht en corporate governance - een modern rechtskader voor meer betrokken aandeelhouders een duurzamere ondernemingen" van de Europese Commissie.1 Daarin wordt opgemerkt dat zich sinds de laatste uitgebreide herziening van het vennootschapsrecht en het kader voor corporate governance op Europees niveau, waar de oorspronkelijke richtlijn onderdeel van is, nieuwe ontwikkelingen hebben voorgedaan die verdere maatregelen vereisen. Zo stelt de Europese Commissie dat aandeelhouders niet erg geneigd te zijn om van bestuurders te eisen dat zij zich rekenschap geven van hun beslissingen en acties. De Europese Commissie signaleert onvoldoende aandeelhoudersbetrokkenheid en gebrek aan adequate transparantie, zo blijkt uit de toelichting bij het wijzigingsrichtlijnvoorstel.2 Om die reden moeten aandeelhouders worden aangemoedigd om zich meer in de corporate governance van de vennootschap te mengen en moeten zij meer mogelijkheden krijgen om het beloningsbeleid en transacties met verbonden partijen te overzien.

Daartoe bevat de richtlijn onder meer een regeling voor de identificatie van aandeelhouders en transparantieverplichtingen voor institutionele beleggers, vermogensbeheerders en volmachtadviseurs. Daarnaast geeft de richtlijn aandeelhouders meer invloed op de beloning van bestuurders en commissarissen van vennootschappen en verplicht de richtlijn vennootschappen bepaalde transacties met verbonden partijen openbaar te maken en goed te laten keuren.

De richtlijn kent in artikel 3 bis, achtste lid, 3 ter zesde lid, en 3 quater, derde lid, aan de Europese Commissie de bevoegdheid toe om uitvoeringshandelingen vast te stellen ter nadere bepaling van de minimumvoorschriften met betrekking tot vorm en termijnen van identificatie van aandeelhouders, doorgifte van informatie en facilitering van uitvoering van aandeelhoudersrechten in de bewaarketen. Deze uitvoeringshandelingen worden uiterlijk op 10 september 2018 vastgesteld. De verwachting is dat de uitvoeringshandeling in de vorm van een verordening wordt vastgesteld en geen nadere implementatie in lagere regelgeving zal vergen.

In paragraaf 2 wordt de reikwijdte van de richtlijn besproken. Paragraaf 3 bevat de uitgangspunten van implementatie. De inhoud van de richtlijn en gemaakte beleidskeuzes worden per onderwerp uiteengezet in paragrafen 4 (bezoldigingsbeleid), 5 (bezoldigingsverslag), 6 (transacties met verbonden partijen), 7 (transparantie langetermijnbetrokkenheid aandeelhouders) en 8 (identificatie van aandeelhouders, doorgifte van informatie en facilitering uitoefening aandeelhoudersrechten). In paragraaf 9 wordt ingegaan op de gevolgen voor de regeldruk en de toezichtskosten. Tot slot wordt in paragraaf 10 de transponeringstabel opgenomen.

  • 2. 
    Reikwijdte van de richtlijn

De richtlijn is van toepassing op beursvennootschappen met een statutaire zetel in een lidstaat van de Europese Unie waarvan aandelen zijn genoteerd aan een reguliere beurs in de Europese Unie, dat wil zeggen dat aandelen zijn toegelaten tot de handel op een in een lidstaat gelegen of werkzame gereglementeerde markt (artikel 1 lid 1 en artikel 2 onderdeel a van de richtlijn). Tenzij anders is vermeld, wordt in deze toelichting met het begrip 'vennootschap' een beursvennootschap bedoeld. Voorts ziet de richtlijn op tussenpersonen voor zover zij diensten verlenen aan aandeelhouders of aan andere tussenpersonen met betrekking tot aandelen van beursvennootschappen, op institutionele beleggers voor zover zij beleggen in aandelen die op een gereglementeerde markt worden verhandeld, op vermogensbeheerders voor zover zij namens beleggers handelen in dergelijke aandelen en volmachtadviseurs voor zover zij diensten verlenen aan aandeelhouders van beursvennootschappen die binnen de reikwijdte van de richtlijn vallen.

De richtlijn wordt geïmplementeerd in het Burgerlijk Wetboek ("BW"), de Wet op het financieel toezicht ("Wft") en de Wet giraal effectenverkeer ("Wge"). Om die reden wordt deze toelichting mede uitgebracht namens de minister van Financiën.

De voorschriften uit de richtlijn over bezoldiging (artikel 9 bis en 9 ter) en transacties met verbonden partijen (artikel 9 quater) zijn van toepassing op beursvennootschappen en daaronder kunnen ook besloten vennootschappen met een beursnotering vallen. Omdat de voorschriften worden geïmplementeerd in titel 4 ("Naamloze vennootschappen") van boek 2 BW gelden ze voor naamloze beursvennootschappen. Voorgesteld wordt om in artikel 187, dat onderdeel is van titel 5 van boek 2, een schakelbepaling te introduceren die (onder andere) artikelen 135 leden 1, eerste en tweede volzin, 4 en 9, 135a, 135b, 145 lid 2 en 167 tot en met 170 van overeenkomstige toepassing verklaart op besloten beursvennootschappen.

Daarnaast worden in artikel 187 de artikelen van overeenkomstige toepassing verklaard die de oorspronkelijke richtlijn aandeelhoudersrechten implementeren. De oorspronkelijke richtlijn aandeelhoudersrechten heeft hetzelfde toepassingsbereik als de wijzigingsrichtlijn, maar is in titel 5 nog niet van toepassing verklaard op besloten beursvennootschappen omdat er ten tijde van de implementatie nog geen besloten beursvennootschappen bestonden. Dat is na de inwerkingtreding van de Wet vereenvoudiging en flexibilisering bv-recht (Stb. 2012, 299) veranderd zodat het thans in de rede ligt om ook de bepalingen uit de oorspronkelijke richtlijn aandeelhoudersrechten van toepassing te verklaren op besloten beursvennootschappen. Om die reden verklaart de schakelbepaling in artikel 187 alle artikelen die de oorspronkelijke richtlijn aandeelhoudersrechten en de wijzigingsrichtlijn implementeren van overeenkomstige toepassing.

  • 3. 
    Uitgangspunten implementatie

Voor implementatie van de richtlijn zijn de volgende uitgangspunten geformuleerd:

  • 1. 
    Voor zover het nationale recht al in overeenstemming is met onderdelen uit de richtlijn, worden deze onderdelen niet geïmplementeerd.
  • 2. 
    Bij het implementeren van onderdelen uit de richtlijn wordt zoveel mogelijk aangesloten bij bestaande wetgeving en zelfregulering.
  • 3. 
    Als aansluiting bij bestaande wetgeving niet mogelijk of zinvol is, wordt de tekst van de artikelen uit de richtlijn zoveel mogelijk overgenomen.
  • 4. 
    Lidstaatopties worden overgenomen indien ze bijdragen aan lastenverlichting of aansluiten bij bestaande praktijk, wetgeving, zelfregulering of rechtspraak.

Onder bestaande wetgeving worden verstaan boek 2 BW, de Wft en de Wge. Met zelfregulering wordt in ieder geval gedoeld op de Nederlandse corporate governance code 2016 (hierna: de 'Code'), die de Nederlandse corporate governance code van 2008 heeft vervangen. Waar relevant is daarnaast verwezen naar de Nederlandse corporate governance code 2008. Door de wettelijke verankering van de Code dienen beursgenoteerde ondernemingen mededeling te doen over de naleving van de Code in hun bestuursverslag.

Het wetsvoorstel bevat transparantieverplichtingen voor institutionele beleggers en vermogensbeheerders met zetel in Nederland ter implementatie van hoofdstuk I ter van de richtlijn. Een deel van deze transparantieverplichtingen sluit aan bij hetgeen als principe c.q. best practice bepaling is opgenomen in de Code. Op grond van artikel 5:86 van de Wft dienen institutionele beleggers als bedoeld in dat artikel (kort gezegd: beleggingsinstellingen, instellingen voor collectieve belegging in effecten (icbe's), levensverzekeraars, pensioenfondsen en premiepensioeninstellingen) met zetel in Nederland over de naleving van deze principes en best practice bepalingen verantwoording af te leggen via het pas toe-of leg uit beginsel. Daarmee is de Code voor deze institutionele beleggers wettelijk verankerd. Het kabinet heeft vernomen dat Eumedion, belangenbehartiger van institutionele beleggers (pensioenfondsen, verzekeraars en vermogensbeheerders), doende is een 'stewardship code' voor de bij haar aangesloten institutionele beleggers vast te stellen. In deze stewardship code zijn ook de transparantieverplichtingen uit hoofdstuk I ter van de richtlijn opgenomen. Het toepassingsbereik en de inhoud van de Code, de vast te stellen 'stewardship code' van Eumedion en onderhavig wetsvoorstel ter implementatie van de wijzigingsrichtlijn sluiten niet volledig op elkaar aan. Het kabinet staat positief tegenover initiatieven vanuit de markt ter bevordering van aandeelhoudersbetrokkenheid en juicht het toe wanneer deze initiatieven verder gaan dan wetgeving. Het kabinet acht het hierbij echter wel van belang dat onnodige samenloop tussen zelfreguleringsinitiatieven of afwijkingen tussen de verschillende initiatieven en wetgeving zoveel mogelijk wordt voorkomen. Ingeval van strijdigheid tussen hetgeen is bepaald in codes van zelfregulering en wetgeving geldt onverkort hetgeen in de wet is bepaald.

  • 4. 
    Bezoldigingsbeleid

Artikel 9 bis van de richtlijn bevat een regeling omtrent het bezoldigingsbeleid van vennootschappen. Uit overweging 28 van de richtlijn blijkt dat het bezoldigingsbeleid een van de sleutelinstrumenten is voor vennootschappen om hun belangen in overeenstemming te brengen met die van hun bestuurders en dat het daarom belangrijk is dat aandeelhouders de mogelijkheid hebben zich uit te spreken over het bezoldigingsbeleid van de vennootschap. Om te waarborgen dat aandeelhouders daadwerkelijk zeggenschap krijgen over het bezoldigingsbeleid, moeten zij het recht krijgen daarover bindend of adviserend te stemmen op basis van een duidelijk, begrijpelijk en alomvattend overzicht van het bezoldigingsbeleid, zo blijkt uit overweging 29 van de richtlijn. De regeling in artikel 9 bis van de richtlijn wordt geïmplementeerd in artikel 135 en het nieuwe artikel 135a.

Artikel 9 bis van de richtlijn regelt onder meer dat vennootschappen een bezoldigingsbeleid hebben waarover wordt gestemd door de algemene vergadering (lid 1). Artikel 9 bis lid 2, eerste alinea, van de richtlijn, schrijft voor dat de stem van de algemene vergadering over het bezoldigingsbeleid bindend is en dat de vennootschap haar bestuurders en commissarissen bezoldigt conform dat beleid. De verplichting om een bezoldigingsbeleid te hebben dat is vastgesteld door de algemene vergadering en dat in acht wordt genomen bij het vaststellen van de bezoldiging van bestuurders, vloeit al voort uit artikel 135 leden 1 en 4. Het BW is op dit punt dus in overeenstemming met de richtlijn, zodat artikel 9 bis leden 1 en 2, eerste alinea, geen uitwerking behoeven.

Artikel 9 bis lid 2, tweede en derde alinea, van de richtlijn, geeft vennootschappen de mogelijkheid om, indien er geen (nieuw) bezoldigingsbeleid is goedgekeurd door de algemene vergadering, haar bestuurders te blijven belonen conform de bestaande praktijk of het bestaande bezoldigingsbeleid.

Artikel 9 bis lid 2, tweede en derde alinea, van de richtlijn, wordt geïmplementeerd in artikel 135 lid 9, hetgeen betekent dat de regels niet alleen voor beursvennootschappen gelden, maar voor alle naamloze vennootschappen. Op dit moment bestaat er voor naamloze vennootschappen onduidelijkheid over de vraag of een besluit tot bezoldiging van een bestuurder nietig is, op grond van artikel 14 lid 1, indien een vastgesteld bezoldigingsbeleid ontbreekt. Om een einde te maken aan deze onzekerheid, legt artikel 135 lid 9 vast dat dit niet het geval is. Als het nieuwe beleid niet is vastgesteld, kan de vennootschap bestuurders bezoldigen conform het bestaande bezoldigingsbeleid of de bestaande praktijk. Dit is in overeenstemming met de wijze waarop in de praktijk met afwijkingen van het bezoldigingsbeleid wordt omgegaan en past in het kader van de bestaande wetgeving. Daarom wordt voorgesteld om artikel 135 lid 9 te laten gelden voor alle naamloze vennootschappen.

Artikel 9 bis lid 3 geeft lidstaten de optie om de algemene vergadering een adviserende stem te geven over het bezoldigingsbeleid, in plaats van een bindende stem. Voorgesteld wordt om geen gebruik te maken van deze optie. De reden daarvoor is dat het bestaande artikel 135 lid 1 de verplichting bevat dat de algemene vergadering het bezoldigingsbeleid vaststelt (dus daarover een bindende stem heeft).

Artikel 9 bis lid 4, eerste alinea, van de richtlijn, bevat de optie voor lidstaten om toe te staan dat in uitzonderlijke gevallen tijdelijk wordt afgeweken van het bezoldigingsbeleid mits in het beleid is bepaald onder welke procedurele voorwaarden de afwijking kan worden toegepast en van welke onderdelen van het beleid kan worden afgeweken. Deze optie wordt geïmplementeerd in het voorgestelde artikel 135a lid 3. Omdat op grond van artikel 9 bis lid 4, eerste alinea, van de richtlijn, een afwijking van het bezoldigingsbeleid tijdelijk dient te zijn, wordt voorgesteld om vennootschappen in artikel 135a lid 3 te verplichten de afwijking van het bezoldigingsbeleid te beëindigen op het moment dat het nieuwe bezoldigingsbeleid wordt vastgesteld.

Artikel 9 bis lid 4, tweede alinea, van de richtlijn, bepaalt dat onder uitzonderlijke omstandigheden als bedoeld in artikel 9 bis lid 4, eerste alinea, van de richtlijn, uitsluitend situaties worden begrepen waarin de afwijking van het bezoldigingsbeleid noodzakelijk is om de langetermijnbelangen en de duurzaamheid van de vennootschap als geheel te dienen of haar levensvatbaarheid te garanderen. Deze bepaling wordt geïmplementeerd in het voorgestelde artikel 135a lid 4.

Artikel 9 bis lid 5 van de richtlijn regelt dat vennootschappen het bezoldigingsbeleid bij iedere materiële wijziging en ten minste om de vier jaar aan de algemene vergadering voorleggen ter stemming. De verplichting om ten minste iedere vier jaar het bezoldigingsbeleid te laten vaststellen door de algemene vergadering wordt geïmplementeerd in het voorgestelde artikel 135a lid 2.

Artikel 9 bis lid 6 van de richtlijn stelt vereisten aan de inhoud van het bezoldigingsbeleid en wordt geïmplementeerd in het voorgestelde artikel 135a lid 5. De vereisten overlappen deels met de eisen die artikel 135 lid 1 aan het bezoldigingsbeleid van alle naamloze vennootschappen stelt, te weten dat in het bezoldigingsbeleid ten minste de in artikel 383c tot en met e omschreven onderwerpen aan de orde komen. Op grond van artikel 383c tot en met e moeten in de toelichting bij de jaarrekening onder meer de verschillende soorten bezoldiging die aan bestuurders kunnen worden toegekend worden uitgesplitst en wordt mededeling gedaan van de gestelde doelen waarvan bonussen afhankelijk zijn (artikel 383c lid 1). Daarnaast wordt informatie verstrekt over de bezoldiging in de vorm van aandelen (artikel 383d) en over de leningen, voorschotten en garanties die ten behoeve van bestuurders kunnen worden verstrekt (artikel 383e).

Er wordt voor gekozen om alle verplichtingen in artikel 9 bis lid 6 van de richtlijn over te nemen in het voorgestelde artikel 135a lid 5 in plaats van een verwijzing op te nemen naar artikel 383c tot en met e. Dit komt de leesbaarheid van artikel 135a lid 5 ten goede.

Artikel 9 bis lid 6, eerste volzin, van de richtlijn, bepaalt dat het bezoldigingsbeleid bijdraagt aan de bedrijfsstrategie, de langetermijnbelangen en de duurzaamheid van de vennootschap en dat in het beleid wordt toegelicht op welke wijze dat gebeurt. Deze verplichting wordt geïmplementeerd in het voorgestelde artikel 135a lid 5 onderdeel a.

Artikel 9 bis lid 6, tweede volzin, van de richtlijn, schrijft voor dat het bezoldigingsbeleid duidelijk en begrijpelijk is en een beschrijving omvat van de verschillende onderdelen van de vaste en variabele bezoldigingen, met inbegrip van de bonussen en andere voordelen in eender welke vorm die aan bestuurders kunnen worden toegekend, met vermelding van het relatieve aandeel daarvan.

De verplichting dat het bezoldigingsbeleid duidelijk en begrijpelijk is wordt opgenomen in de aanhef van artikel 135a lid 5. De verplichting om in het bezoldigingsbeleid een beschrijving op te nemen van de verschillende onderdelen van de vaste en variabele bezoldigingen, met vermelding van het relatieve aandeel daarvan wordt geïmplementeerd in het voorgestelde artikel 135a lid 5 onderdeel b.

De begrippen 'vaste bezoldiging' en 'variabele bezoldiging' worden overgenomen uit de richtlijn en sluiten aan bij bestaande wetgeving en zelfregulering. Artikel 135 lid 6 definieert het begrip bonus als het niet vaste deel van de bezoldiging waarvan de toekenning geheel of gedeeltelijk afhankelijk is gesteld van het bereiken van bepaalde doelen of van het zich voordoen van bepaalde omstandigheden. Daaronder vallen, blijkens de toelichting bij artikel 135 lid 6 (Kamerstukken II, 2009/10, 32 512, nr. 3, p. 8) tevens winstdelingen. Het bonusbegrip sluit aan bij de definitie van vaste en variabele bezoldiging in artikel 1:111 Wft op grond waarvan als variabele bezoldiging kwalificeert 'het deel van de totale beloning dat geen vaste beloning is'. De Code hanteert eveneens de begrippen vaste en variabele bezoldiging in best practice bepaling 3.1.2 onder (v), dat bepaalt dat het bezoldigingsbeleid een passende verhouding dient te bevatten van het variabele deel van de bezoldiging ten opzichte van het vaste deel. In lijn daarmee wordt de tekst van de richtlijn aangehouden en dient het bezoldigingsbeleid de verschillende onderdelen van de vaste en variabele bezoldigingen te bevatten.

Artikel 9 bis lid 6, tweede alinea, van de richtlijn schrijft voor dat in het bezoldigingsbeleid wordt toegelicht op welke wijze rekening is gehouden met de loon- en arbeidsvoorwaarden van de werknemers van de vennootschap bij de vaststelling van het bezoldigingsbeleid. Deze verplichting wordt geïmplementeerd in het voorgestelde artikel 135a lid 5 onderdeel c.

De derde alinea van artikel 9 bis lid 6 van de richtlijn, schrijft voor dat als aan bestuurders variabele bezoldiging wordt toegekend, het bezoldigingsbeleid de volgende informatie bevat:

  • (1) 
    de duidelijke, begrijpelijke en gevarieerde financiële en niet-financiële prestatiecriteria voor de toekenning van de variabele beloning, waaronder in voorkomend geval de criteria inzake maatschappelijk verantwoord ondernemen,
  • (2) 
    een toelichting van de wijze waarop deze criteria bijdragen aan de bedrijfsstrategie, de langetermijnbelangen en de duurzaamheid van de vennootschap,
  • (3) 
    de te gebruiken methoden om te bepalen in hoeverre aan de prestatiecriteria is voldaan,
  • (4) 
    informatie over eventuele uitstelperioden, en
  • (5) 
    de mogelijkheid voor de vennootschap om variabele bezoldiging terug te vorderen.

Aangezien de richtlijn in artikel 9 bis lid 6, derde alinea (zie ook onder (1) hierboven) spreekt van 'duidelijke, begrijpelijke en gevarieerde criteria', dus meervoud, is een enkel ongespecificeerd criterium voor het toekennen van variabele bezoldiging aan bestuurders en commissarissen onvoldoende.

De verplichtingen onder (1) en (2) hierboven worden geïmplementeerd in artikel 135a lid 5 onderdeel d onder 1°. De verplichtingen onder (3), (4) en (5) hierboven worden geïmplementeerd in het voorgestelde artikel 135a lid 5, onderdeel d, onder 2° tot en met 4°.

Artikel 9 bis lid 6, vierde alinea, van de richtlijn, stelt eisen aan de inhoud van het bezoldigingsbeleid indien op aandelen gebaseerde bezoldiging wordt toegekend. In dat geval dient het bezoldigingsbeleid een beschrijving te bevatten van de wachtperioden en, indien van toepassing, het aanhouden van onvoorwaardelijk geworden aandelen. Ook dient te worden toegelicht hoe de op aandelen gebaseerde bezoldiging bijdraagt aan de bedrijfsstrategie, de langetermijnbelangen en de duurzaamheid van de vennootschap. Deze verplichtingen worden geïmplementeerd in het voorgestelde artikel 135a lid 5 onderdeel e onder 1° tot en met 3°.

Artikel 135a lid 5 onderdeel e onder 1° gebruikt de term wachtperiode die bepaalt op welk moment de aandelen worden verkregen. Dit komt overeen met de term 'vesting periode' als bedoeld in best practice bepaling II.2.13 van de Nederlandse corporate governance code uit 2008. Artikel 135a lid 5 onderdeel e onder 2° schrijft voor dat de periode waarin de bestuurder de verkregen aandelen nog niet kan overdragen wordt beschreven in het bezoldigingsbeleid en dat komt overeen met de term 'lock up periode' zoals gebruikt in best practice bepaling II.2.13 van de Nederlandse corporate governance code uit 2008. Daarmee wordt zoveel mogelijk aangesloten bij de bestaande praktijk.

Artikel 9 bis lid 6, vijfde alinea, van de richtlijn, bevat de verplichting om in het bezoldigingsbeleid een beschrijving op te nemen van de looptijd van de contracten of regelingen met bestuurders en de toepasselijke opzegtermijnen, de voornaamste kenmerken van aanvullende pensioenregelingen en vervroegde-uittredingsregelingen, de voorwaarden voor beëindiging, alsmede de betalingen met betrekking tot beëindiging. Deze verplichting wordt opgenomen in het voorgestelde artikel 135a lid 5 onderdeel f.

Artikel 9 bis lid 6, vijfde alinea, van de richtlijn, bepaalt dat het bezoldigingsbeleid (1) een omschrijving bevat van het besluitvormingsproces dat voor de vaststelling, herziening en uitvoering van het bezoldigingsbeleid wordt gevolgd en, (2) in het geval van herziening van het beleid, een beschrijving en toelichting bevat van de belangrijke veranderingen die zich hebben voorgedaan en van de wijze waarop rekening is gehouden met de stemmingen en standpunten van de aandeelhouders over het bezoldigingsbeleid en de bezoldigingsverslagen sinds de vorige stemming op de algemene vergadering. De verplichting onder (1) wordt geïmplementeerd in het voorgestelde artikel 135a lid 5, onderdeel g en de verplichting onder (2) in het voorgestelde artikel 135a lid 5, onderdeel h.

Artikel 9 bis lid 7 van de richtlijn schrijft voor dat, na de stemming over het bezoldigingsbeleid op de algemene vergadering, dat beleid, alsmede de datum en de resultaten van de stemming onverwijld openbaar worden gemaakt op de website van de vennootschap. De informatie blijft daar ten minste zolang het bezoldigingsbeleid van toepassing is, gratis voor het publiek beschikbaar. Deze verplichting wordt geïmplementeerd in het voorgestelde artikel 135a lid 6.

De voorschriften in artikel 9 bis van de richtlijn zijn van toepassing in het geval van bezoldiging van bestuurders. 'Bestuurder' is gedefinieerd in artikel 2, onderdeel i, van de richtlijn, dat bepaalt dat onder de term bestuurder zowel een bestuurder in de zin van het BW valt, als ook leden van 'het toezichthoudend orgaan van een vennootschap', dat wil zeggen commissarissen. Dit betekent dat de bepalingen artikel 9 bis van de richtlijn ook op commissarissen van toepassing zijn.

Artikel 145 bepaalt dat de algemene vergadering aan commissarissen van de vennootschap een bezoldiging kan toekennen. Voorgesteld wordt om in een nieuw lid 2 van artikel 145 een schakelbepaling te introduceren die artikel 135a van overeenkomstige toepassing verklaart op de bezoldiging van commissarissen. In Nederland is de beloning van commissarissen normaliter niet afhankelijk van de resultaten van de vennootschap (zie principe 3.3 van de Code) en worden in beginsel aan een commissaris bij wijze van beloning geen aandelen en/of rechten op aandelen toegekend (best practice bepaling 3.3.2 van de Code). De Code wordt nageleefd op een 'pas toe of leg uit' basis, zodat het kan voorkomen dat aan een commissaris toch op aandelen gebaseerde bezoldiging of bezoldiging die afhankelijk is van de resultaten van de vennootschap wordt toegekend. In die gevallen is artikel 135a onverkort van toepassing. Bezoldigt een vennootschap haar commissarissen niet, dan is artikel 135a niet van toepassing.

Zoals beschreven in paragraaf 2, zijn de voorschriften in artikel 9 bis van de richtlijn van toepassing op beursvennootschappen en daaronder kunnen ook besloten vennootschappen met een beursnotering vallen. Voorgesteld wordt om in artikel 187, dat onderdeel is van titel 5 van boek 2, een schakelbepaling te introduceren die (onder andere) artikel 135a en 145 lid 2 van overeenkomstige toepassing verklaart op de bezoldiging van bestuurders en commissarissen van besloten beursvennootschappen.

  • 5. 
    Bezoldigingsverslag

Artikel 9 ter van de richtlijn bevat regels omtrent het bezoldigingsverslag van vennootschappen en verplicht onder andere tot het opstellen van een afzonderlijk bezoldigingsverslag. Het opstellen van een afzonderlijk bezoldigingsverslag is nog geen wettelijke verplichting. Op basis van de huidige wettelijke regeling bevat het bestuursverslag informatie over de wijze waarop het bezoldigingsbeleid in het verslagjaar in de praktijk is gebracht (artikel 391 lid 2) en bevat de toelichting bij de jaarrekening informatie over de bezoldiging (artikel 383c tot en met e). Artikel 9 ter van de richtlijn wordt geïmplementeerd in een nieuw artikel 135b. Ten behoeve van de leesbaarheid worden de begrippen uit de richtlijn gehanteerd in plaats van die uit artikel 383c tot en met e.

Artikel 9 ter lid 1, eerste alinea, van de richtlijn, regelt dat vennootschappen een bezoldigingsverslag opstellen dat duidelijk en begrijpelijk is en een uitgebreid overzicht van de bezoldigingen bevat. Dat is nodig, zo blijkt uit overweging 31 van de richtlijn, om bestuurders te dwingen om transparantie te betrachten en rekenschap af te leggen.

Deze verplichting voor vennootschappen om een duidelijk en begrijpelijk bezoldigingsverslag op te stellen met een overzicht van alle bezoldigingen die in voorgaande boekjaar aan individuele bestuurders zijn toegekend of verschuldigd zijn, wordt geïmplementeerd in het nieuwe artikel 135b lid 1.

Artikel 9 ter lid 1, tweede alinea, onder a tot en met f, van de richtlijn, bevat de vereisten die aan de inhoud van het bezoldigingsverslag worden gesteld. Deze vereisten worden geïmplementeerd in artikel 135b lid 4.

Op grond van artikel 9 ter lid 1, tweede alinea, onder a, van de richtlijn, bevat het bezoldigingsverslag (i) het totale bedrag aan bezoldigingen, uitgesplitst naar onderdeel, (ii) het relatieve aandeel van de vaste en variabele bezoldigingen, (iii) een toelichting van hoe het totale bedrag aan bezoldigingen strookt met het vastgestelde bezoldigingsbeleid en met name hoe het bijdraagt aan de langetermijnprestaties van de vennootschap, alsmede (iv) informatie over hoe de prestatiecriteria zijn toegepast.

De verplichting onder (i) hierboven wordt geïmplementeerd in artikel 135b lid 4 onderdeel a en de verplichting onder (ii) hierboven in artikel 135b lid 4 onderdeel b. Zoals uiteen is gezet in paragraaf 3, sluiten de begrippen vaste en variabele bezoldiging aan bij de betekenis die daaraan is gegeven in artikel 135 lid 6, artikel 1:111 Wft en best practice bepaling 3.1.2 onder (v) van de Code.

De verplichting onder (iii) is geïmplementeerd in artikel 135b lid 4 onderdeel c. De verplichting onder (iv) wordt geïmplementeerd in artikel 135b lid 4 onderdeel d.

Op grond van artikel 9 ter lid 1, tweede alinea, onder b, van de richtlijn, bevat het bezoldigingsverslag informatie over de jaarlijkse verandering in de bezoldiging over minstens vijf boekjaren. Daarnaast bevat het bezoldigingsverslag informatie over de ontwikkeling van de prestaties van de vennootschap en de gemiddelde bezoldiging, uitgedrukt in fulltime-equivalent, van andere werknemers van de vennootschap dan de bestuurders gedurende die periode. Deze informatie dient gezamenlijk gepresenteerd te worden op een wijze die vergelijking mogelijk maakt.

Deze informatie is noodzakelijk, zo blijkt uit overweging 38 van de richtlijn, om aandeelhouders, potentiële beleggers en belanghebbenden in staat te stellen naar behoren na te gaan of de bezoldiging de langetermijnprestaties beloont en te meten hoe de prestaties en de bezoldiging zich op de middellange tot lange termijn ontwikkelen, met name ten opzichte van de prestaties van de vennootschap. Vaak is pas na meerdere jaren te beoordelen of de toegekende bezoldiging aansloot bij de langetermijnbelangen van de vennootschap. Daar komt bij, zo blijkt uit overweging 39 van de richtlijn, dat het van belang is de aan de bestuurder toegekende bezoldiging te beoordelen over de volledige periode dat de bestuurder de vennootschap bestuurde. Daarbij wordt opgemerkt dat in de Europese Unie bestuurders gemiddeld gedurende zes jaar een vennootschap besturen, terwijl dat in sommige lidstaten kan oplopen tot meer dan acht jaar.

Artikel 9 ter lid 1, tweede alinea, onder b, van de richtlijn, wordt geïmplementeerd in artikel 135b lid 4, onderdeel e. De eis dat de genoemde informatie gezamenlijk wordt gepresenteerd op een wijze die vergelijking mogelijk maakt, behoeft niet afzonderlijk te worden geïmplementeerd omdat daaraan al wordt voldaan met de verplichting de jaarlijkse verandering van de bezoldiging, de ontwikkeling van de prestaties van de vennootschap en de gemiddelde bezoldiging van de werknemers die geen bestuurder zijn weer te geven gedurende een periode van vijf jaar.

De richtlijn bepaalt verder dat het bezoldigingsverslag informatie bevat over:

  • (1) 
    de bezoldiging van andere vennootschappen die deel uitmaken van dezelfde groep als gedefinieerd in artikel 2, punt 11, van Richtlijn 2013/34/EU (artikel 9 ter lid 1, tweede alinea, onder

c);

  • (2) 
    het aantal toegekende en aangeboden aandelen en aandelenopties en de belangrijkste voorwaarden voor de uitoefening van de rechten, met inbegrip van de prijs en datum van uitoefening en eventuele verandering daarvan (artikel 9 ter lid 1, tweede alinea, onder d);
  • (3) 
    het gebruik van de mogelijkheid om een variabele bezoldiging terug te vorderen (artikel 9 ter lid 1, tweede alinea, onder e);
  • (4) 
    eventuele afwijkingen van de procedure voor de uitvoering van het bezoldigingsbeleid als bedoeld in artikel 9 bis lid 6, zesde alinea, van de richtlijn (artikel 9 ter lid 1, tweede alinea, onder f); en
  • (5) 
    eventuele afwijkingen die overeenkomstig artikel 9 bis lid 4 van de richtlijn worden toegepast, met een toelichting van de aard van de uitzonderlijke omstandigheden en met vermelding van de specifieke onderdelen waarvan wordt afgeweken (artikel 9 ter lid 1, tweede alinea, onder f).

Deze verplichtingen worden geïmplementeerd in artikel 135b lid 4 onderdelen f tot en met j. De verplichting onder (5) hierboven hangt samen met de lidstaatoptie in artikel 9 bis lid 4 van de richtlijn, die wordt geïmplementeerd in artikel 135a leden 3 en 4.

Artikel 9 ter lid 2 van de richtlijn bepaalt dat lidstaten ervoor zorgen dat vennootschappen in hun bezoldigingsbeleid geen melding maken van bijzondere categorieën van persoonsgegevens van individuele bestuurders als bedoeld in artikel 9 lid 1 van Verordening (EU) 2016/679 (hierna: de 'algemene verordening gegevensbescherming') of van persoonsgegevens die verwijzen naar de gezinssituatie van individuele bestuurders. Overweging 36 van de richtlijn stelt daarover dat in het bezoldigingsverslag in voorkomend geval ook het bezoldigingsbedrag moet worden bekendgemaakt dat op basis van de gezinssituatie van de individuele bestuurders is toegekend. Daarom moeten in het bezoldigingsverslag in voorkomend geval ook beloningscomponenten zoals door de vennootschap betaalde kinderbijslag worden opgenomen. Omdat persoonsgegevens betreffende de gezinssituatie van individuele bestuurders of bijzondere categorieën van persoonsgegevens in de zin van de algemene verordening gegevensbescherming bijzonder gevoelig zijn en specifieke bescherming behoeven, moet in het verslag uitsluitend het bedrag van de toegekende bezoldiging worden bekendgemaakt zonder vermelding van de reden waarom. Artikel 9 ter lid 2 van de richtlijn wordt geïmplementeerd in artikel 135b lid 6.

Uit artikel 9 lid 1 van de algemene verordening gegevensbescherming volgt dat verwerking van persoonsgegevens waaruit ras of etnische afkomst, politieke opvattingen, religieuze of levensbeschouwelijke overtuigingen, of het lidmaatschap van een vakbond blijken, en verwerking van genetische gegevens, biometrische gegevens met het oog op de unieke identificatie van een persoon, of gegevens over gezondheid, of gegevens met betrekking tot iemands seksueel gedrag of seksuele gerichtheid verboden zijn. Artikel 9 lid 2 van de algemene verordening gegevensbescherming bepaalt dat als aan een van de daar genoemde voorwaarden is voldaan, het eerste lid niet van toepassing is. Dergelijke voorwaarden zijn onder andere uitdrukkelijke toestemming van de betrokkene of noodzaak tot verwerking in het kader van (i) rechten of verplichtingen op het gebied van arbeidsrecht en het socialezekerheids- en socialebeschermingsrecht, (ii) bescherming van de vitale belangen van de betrokkene, (iii) de instelling, uitoefening of onderbouwing van een rechtsvordering, of (iv) redenen van zwaarwegend algemeen belang.

De verplichting om een bezoldigingsverslag op te stellen valt niet onder een van de voorwaarden genoemd in artikel 9 lid 2 van de algemene verordening gegevensbescherming. Dat betekent dat artikel 9 lid 1 van de algemene verordening gegevensbescherming onverkort van toepassing is. Implementatie van de verplichting in artikel 9 ter lid 2, eerste alinea, van de richtlijn, om in het bezoldigingsverslag geen melding te maken van bijzondere categorieën persoonsgegevens als bedoeld in artikel 9 lid 1 van de algemene verordening gegevensbescherming, is daarom niet nodig.

De verplichting in artikel 9 ter lid 2 van de richtlijn om in het bezoldigingsverslag geen melding te maken van persoonsgegevens die verwijzen naar de gezinssituatie van individuele bestuurders volgt daarentegen niet uit de algemene verordening gegevensbescherming. Dit onderdeel van het artikel is daarom geïmplementeerd in artikel 135b lid 5.

Artikel 9 ter lid 3, eerste alinea, van de richtlijn bepaalt dat vennootschappen de in het bezoldigingsverslag opgenomen persoonsgegevens van bestuurders verwerken overeenkomstig dat artikel. Het doel daarvan is de transparantie van vennootschappen over de bezoldiging van bestuurders te vergroten. Dit moet ertoe leiden dat bestuurders meer verantwoording afleggen en aandeelhouders beter toezicht kunnen uitoefenen over de bezoldiging van bestuurders. Artikel 5 van de algemene verordening gegevensbescherming schrijft voor dat het doel van de verwerking genoemd wordt. Daartoe wordt artikel 9 ter lid 3, eerste alinea, van de richtlijn, geïmplementeerd in artikel 135b lid 5.

Artikel 9 ter lid 3, tweede alinea, van de richtlijn schrijft voor dat vennootschappen de persoonsgegevens van bestuurders die in het bezoldigingsverslag moeten worden opgenomen niet langer beschikbaar stellen voor het publiek dan tien jaar na de publicatie van het bezoldigingsverslag. De periode van tien jaar zorgt ervoor dat aandeelhouders en belanghebbenden een beeld krijgen van de algemene toestand van de vennootschap. Door te bepalen dat de persoonsgegevens niet langer dan tien jaar voor het publiek beschikbaar mogen zijn, wordt ook de aantasting van het recht van bestuurders op bescherming van de persoonlijke levenssfeer en van persoonsgegevens beperkt, zo stelt overweging 40 van de richtlijn. De periode van tien jaar komt overeen met de periode van tien jaar, waarin het bestuursverslag en de verklaringen inzake corporate governance, als onderdeel van de jaarrekening, voor het publiek beschikbaar dienen te zijn. Artikel 9 ter lid 3, tweede alinea, van de richtlijn, wordt geïmplementeerd in artikel 135b lid 7. Zie ook de beschrijving van artikel 9 ter lid 5, eerste alinea, eerste volzin, van de richtlijn, hierna, over de verplichting het bezoldigingsverslag openbaar te maken.

Artikel 9 ter lid 3, derde alinea, van de richtlijn, geeft lidstaten de optie om bij wet erin te voorzien dat persoonsgegevens van bestuurders voor andere doeleinden (dan die in artikel 9 ter lid 3, eerste alinea, van de richtlijn) worden verwerkt. Voorgesteld wordt om van deze optie geen gebruik te maken omdat er geen andere doeleinden worden voorzien op grond waarvan verwerking van persoonsgegevens vereist is.

Artikel 9 ter lid 4, eerste alinea, van de richtlijn, bepaalt dat de jaarlijkse algemene vergadering het recht heeft om een adviserende stemming te houden over het bezoldigingsverslag voor het recentste boekjaar. De vennootschap legt in het volgende bezoldigingsverslag uit hoe rekening is gehouden met de stemming van de algemene vergadering. Het is noodzakelijk de algemene vergadering de bevoegdheid te geven om over het bezoldigingsverslag een adviserende stem uit te brengen, zo blijkt uit overweging 31 van de richtlijn, om te waarborgen dat het bezoldigingsbeleid wordt uitgevoerd overeenkomstig dat beleid. Artikel 9 ter lid 4, eerste alinea, van de richtlijn, wordt geïmplementeerd in artikel 135b lid 2. Daarbij wordt opgemerkt dat de term 'adviserende stem' niet voorkomt in boek 2 BW. Er wordt daarom, in lijn met artikelen 117 lid 4 en 227 lid 7, gekozen voor het gebruik van de term 'raadgevende stemming'. Een negatieve raadgevende stem van de algemene vergadering heeft geen gevolg voor de geldigheid van het bezoldigingsbesluit of het bezoldigingsverslag.

Artikel 9 ter lid 4, tweede alinea, van de richtlijn, geeft lidstaten de optie om voor kleine en middelgrote vennootschappen als gedefinieerd in artikel 3, leden 2 en 3 van Richtlijn 2013/34/EU, te bepalen dat het bezoldigingsverslag voor het meest recente boekjaar als afzonderlijk agendapunt ter bespreking wordt voorgelegd aan de algemene vergadering, als alternatief voor de adviserende stemming. De vennootschap legt in het volgende bezoldigingsverslag uit hoe rekening is gehouden met de bespreking op de algemene vergadering. Deze optie leidt tot lastenverlichting voor kleine en middelgrote vennootschappen als bedoeld in artikel 396 lid 1 en 397 lid 1 en wordt om die reden geïmplementeerd in artikel 135b lid 3.

De verplichting om het bezoldigingsverslag aan de algemene vergadering voor te leggen ter raadgevende stemming of ter bespreking, laat onverlet de verplichting om de informatie bedoeld in artikel 383c tot en met e, als onderdeel van de toelichting bij de jaarrekening, voor te leggen aan de algemene vergadering. Dit leidt naar verwachting niet tot lastenverzwaring voor vennootschappen omdat de informatie bedoeld in artikel 383c tot en met e kan worden gebruikt voor het bezoldigingsverslag dat wordt opgesteld op grond van artikel 135b.

Artikel 9 ter lid 5, eerste alinea, eerste volzin, van de richtlijn, schrijft voor dat vennootschappen het bezoldigingsverslag na de algemene vergadering gedurende tien jaar gratis openbaar beschikbaar maken op hun website, waarbij zij ervoor kunnen kiezen het verslag langer beschikbaar te maken mits het geen persoonsgegevens van bestuurders meer bevat.

De openbaarmaking van de bezoldigingsverslag is bedoeld om de bezoldiging van bestuurders en commissarissen transparanter te maken en hun verantwoordingsplicht te vergroten. Het stelt aandeelhouders daarnaast beter in staat om toezicht uit te oefenen op de bezoldiging van bestuurders en commissarissen. Volgens overweging 33 van de richtlijn is de publicatie van het bezoldigingsverslag noodzakelijk om niet alleen aandeelhouders, maar ook potentiële beleggers en belanghebbenden in staat te stellen de bezoldiging van de bestuurders en commissarissen te beoordelen. Publicatie van het bezoldigingsverslag maakt het daarnaast voor potentiële beleggers en belanghebbenden mogelijk om na te gaan in hoeverre de bezoldiging gekoppeld is aan de prestaties van de vennootschap en hoe de vennootschap haar bezoldigingsbeleid in de praktijk uitvoert.

Artikel 9 ter lid 5, eerste alinea, eerste volzin, van de richtlijn, wordt, samen met artikel 9 ter lid 3, tweede alinea, van de richtlijn, geïmplementeerd in artikel 135b lid 7.

Artikel 9 ter lid 5, eerste alinea, tweede volzin, van de richtlijn, bepaalt dat de wettelijke auditor of het auditkantoor controleert of de bij dit artikel vereiste informatie is verstrekt. Deze verplichting wordt geïmplementeerd in artikel 135b lid 8.

Artikel 9 ter lid 5, tweede alinea, van de richtlijn, schrijft voor dat bestuurders ervoor verantwoordelijk zijn dat het bezoldigingsverslag overeenkomstig de richtlijn wordt opgesteld en openbaar gemaakt. Het legt daarnaast aan lidstaten de verplichting op om ervoor te zorgen dat de wettelijke bepalingen inzake aansprakelijkheid ten minste ten aanzien van de vennootschap van toepassing zijn op de bestuurders van de vennootschap bij schending van de verplichting tot het opstellen en openbaar maken van het bezoldigingsverslag.

Artikel 9 ter lid 5, tweede alinea, van de richtlijn, behoeft geen implementatie omdat artikel 2:9 BW reeds de verplichting bevat dat bestuurders hun taak op een behoorlijke wijze vervullen. Tevens bepaalt dit artikel dat iedere bestuurder, in beginsel, hoofdelijk aansprakelijk is voor onbehoorlijk bestuur. De verplichting tot het opstellen en openbaar maken van het bezoldigingsverslag behoort tot de taak van iedere bestuurder, zodat in het geval van schending van die verplichting een beroep kan worden gedaan op artikel 2:9 BW. Artikel 2:149 BW verklaart artikel 2:9 BW van overeenkomstige toepassing op commissarissen. Daarmee is voldaan aan de verplichting uit artikel 9 ter lid 5, tweede alinea, van de richtlijn, om te zorgen dat de aansprakelijkheid van bestuurders als bedoeld in de richtlijn zich uitstrekt tot de verplichting een bezoldigingsverslag op te stellen en openbaar te maken.

Artikel 9 ter lid 6 van de richtlijn schrijft voor dat de Europese Commissie richtsnoeren vaststelt ter nadere bepaling van de gestandaardiseerde presentatie van de in artikel 9 ter lid 1 van de richtlijn genoemde informatie, om met betrekking tot artikel 9 ter van de richtlijn voor harmonisatie te zorgen. Dit artikel is gericht aan de Europese Commissie en behoeft geen implementatie.

De voorschriften in artikel 9 ter van de richtlijn zijn van toepassing in het geval van bezoldiging van bestuurders in de zin van de richtlijn en gelden daarom ook in het geval van bezoldiging van commissarissen, zoals beschreven in paragraaf 4 hierboven.

Zoals beschreven in paragraaf 2, zijn de voorschriften in artikel 9 ter van de richtlijn van toepassing op beursvennootschappen en daaronder kunnen ook besloten vennootschappen met een beursnotering vallen. Voorgesteld wordt om in artikel 187, dat onderdeel is van titel 5 van boek 2, een schakelbepaling te introduceren die (onder andere) artikel 135b en 145 lid 2 van overeenkomstige toepassing verklaart op de bezoldiging van bestuurders en commissarissen van besloten beursvennootschappen.

  • 6. 
    Transacties met verbonden partijen

Artikel 2 onder h van de richtlijn bepaalt dat het begrip 'verbonden partij' dezelfde betekenis heeft als in de internationale standaarden voor jaarrekeningen die zijn goedgekeurd overeenkomstig Verordening (EG) 1606/2002. Daarmee zijn bedoeld de International Accounting Standards ('IAS'), die een definitie van verbonden partij bevatten in alinea 9 van IAS 24. Deze definitie komt eveneens overeen met het bepaalde in artikel 381 lid 3 (Kamerstukken II, 2007/08, 31 508, nr. 3, p. 13-14), dat de verplichting bevat om in de toelichting bij de jaarrekening te vermelden welke van betekenis zijnde transacties niet onder normale marktvoorwaarden met verbonden partijen zijn aangegaan. Artikel 2 onder h van de richtlijn wordt geïmplementeerd in artikel 167 lid 2.

Artikel 9 quater van de richtlijn bevat regels over materiële transacties tussen de vennootschap en met haar verbonden partijen. Volgens overweging 42 van de richtlijn is deze regeling bedoeld om te zorgen voor adequate waarborgen voor de bescherming van de belangen van vennootschappen en aandeelhouders indien de vennootschap transacties met een verbonden partij aangaat. Transacties met verbonden partijen kunnen schade toebrengen aan vennootschappen en hun aandeelhouders door (de gevolgen van) het zich toe eigenen van aan de vennootschap toebehorende waarde door verbonden partijen. Overweging 44 van de richtlijn stelt dat meer transparantie over transacties met verbonden partijen kan voorkomen dat vennootschappen twijfelachtige transacties aangaan en stelt betrokkenen (bijvoorbeeld minderheidsaandeelhouders of de ondernemingsraad) in staat in rechte op te komen tegen dergelijke transacties. Op die manier worden op adequate wijze de belangen van de vennootschap en de minderheidsaandeelhouders beschermd.

Het bestaande artikel 381 lid 3 bevat reeds de verplichting om van betekenis zijnde transacties met verbonden partijen die niet volgens marktvoorwaarden zijn aangegaan te vermelden in de toelichting bij de jaarrekening. Voor de praktijk is daarnaast ook de regeling in best practice bepalingen 2.7.4 en 2.7.5 van de Code van belang. Die schrijven voor dat bestuurders, commissarissen en aandeelhouders met een belang in de vennootschap van ten minste tien procent alleen transacties aangaan met de vennootschap tegen op de markt gebruikelijke condities. Daarnaast dienen besluiten tot het aangaan van dergelijke transacties te worden goedgekeurd door de raad van commissarissen en worden zij vermeld in het bestuursverslag.

De artikelen 129 lid 6 en 140 lid 5 zijn eveneens relevant voor de implementatie van de richtlijnbepalingen over transacties met verbonden partijen omdat daarin de tegenstrijdig belang regeling voor bestuurders respectievelijk commissarissen is opgenomen. Op basis daarvan neemt een bestuurder of commissaris niet deel aan de beraadslaging en besluitvorming indien hij daarbij een direct of indirect persoonlijk belang heeft dat tegenstrijdig is met het belang van, kort gezegd, de vennootschap. Vanwege de overzichtelijkheid wordt artikel 9 quater van de richtlijn geïmplementeerd in een afzonderlijke nieuwe afdeling 8 in titel 4 van boek 2 van het BW dat regels over transacties met verbonden partijen bevat.

Artikel 9 quater lid 1, eerste en tweede alinea, van de richtlijn, bepaalt dat lidstaten bij de vaststelling van criteria voor de beoordeling of een transactie materieel is, rekening dienen te houden met (i) de invloed die informatie over de transactie kan hebben op economische beslissingen van aandeelhouders en (ii) het risico dat de transactie inhoudt voor de vennootschap en de aandeelhouders die geen verbonden partij zijn. Lidstaten mogen daarbij gebruik maken van een of meer kwantitatieve ratio's of rekening houden met de aard van de transactie en de positie van de verbonden partij. Voorgesteld wordt om bij implementatie van deze bepaling rekening te houden met de aard van de transactie en de positie van de verbonden partij. Artikel 9 quater lid 1 van de richtlijn wordt geïmplementeerd in artikel 167 lid 3.

Vergelijkbaar met het bepaalde in artikel 381 lid 3, wordt voorgesteld de term 'transacties van betekenis' te gebruiken voor materiële transacties. Daarbij wordt opgemerkt dat transacties die van betekenis zijn in de zin van artikel 381 lid 3 niet per se van betekenis zijn in de zin van artikel 167 lid 3. De vraag wanneer een transactie van betekenis is, wordt in het bestaande artikel 381 lid 3 aan de vennootschappen zelf gelaten (zie Kamerstukken II, 2008/09, 31 508, nr. 6, p. 11), terwijl de regeling in artikel 9 quater lid 1 van de richtlijn invulling van het begrip 'van betekenis zijnde transactie' vereist. Dat maakt het noodzakelijk bij implementatie nadere wettelijke voorwaarden op te nemen om van betekenis zijnde transacties te definiëren. De criteria voor het vaststellen of sprake is van een van betekenis zijnde transactie zijn opgenomen in artikel 167 lid 3 onderdelen a en b.

Het ligt in de rede dat de drempel in artikel 167 lid 3 om te beoordelen of een transactie van betekenis is hoger is dan de drempel in artikel 381 lid 3, aangezien de in artikel 168 en 169 lid 1 opgelegde verplichtingen (openbaarmaking van de transactie vooraf en goedkeuring door de raad van commissarissen) zwaarder zijn dan die in artikel 381 lid 3 (vermelding van de transactie in de toelichting bij de jaarrekening achteraf). Conform artikel 9 quater lid 1 van de richtlijn bepaalt artikel 167 lid 3 dat voor de beoordeling of een transactie van betekenis is in de zin van artikel 167 rekening wordt gehouden met de invloed die de informatie over de transactie kan hebben op de economische beslissingen van aandeelhouders en het risico dat de transactie inhoudt voor de vennootschap en de aandeelhouders die geen verbonden partij zijn. Dat wil zeggen dat een transactie met een verbonden partij van betekenis kan zijn als een aandeelhouder (niet zijnde de verbonden partij) op basis van informatie over die transactie besluit aandelen te houden of juist te verkopen.

In lijn met het vereiste uit de richtlijn om de definitie van materialiteit verder te specificeren, maakt artikel 167 lid 3 daarnaast gebruik van twee cumulatieve criteria die zijn ontleend aan de praktijk. Zo is voor het criterium in artikel 167 lid 3 onderdeel a aangesloten bij best practice bepaling 2.7.5 van de Code. Op grond van deze best practice bepaling, behoeven van materiële betekenis zijnde transacties tussen de vennootschap en natuurlijke of rechtspersonen die ten minste tien procent van de aandelen in de vennootschap houden, goedkeuring van de raad van commissarissen. Ook het criterium in artikel 167 lid 3 onderdeel b sluit aan bij de praktijk. Uit de jaarrekening van verschillende beursvennootschappen blijkt dat transacties die de activa van de vennootschap doen verminderen zonder evenredige vermindering van de schulden, of die de schulden van de vennootschap doen toenemen zonder evenredige vermeerdering van de activa, thans al worden beschouwd als van betekenis zijnde transacties die op grond van artikel 381 lid 3 dienen te worden vermeld in de jaarrekening.

Artikel 9 quater lid 1, derde alinea, van de richtlijn, geeft lidstaten de optie om ten aanzien van de openbaarmaking van een transactie een andere definitie van materialiteit vast te stellen dan voor de goedkeuring van een transactie. Ook kunnen verschillende definities worden vastgesteld naargelang de grootte van de vennootschap. Voorgesteld wordt om van deze optie geen gebruik te maken omdat dit de duidelijkheid van de regeling ten goede komt.

Artikel 9 quater lid 2 van de richtlijn bepaalt dat vennootschappen materiële transacties met verbonden partijen ten minste op het moment dat zij deze sluiten, openbaar aankondigen. Deze openbaarmaking is noodzakelijk, zo blijkt uit overweging 44 van de richtlijn, om aandeelhouders, schuldeisers en andere belanghebbenden in de gelegenheid te stellen zich te informeren over de gevolgen die dergelijke van betekenis zijnde transacties op de waarde van de vennootschap kunnen hebben. Artikel 9 quater lid 2, eerste volzin, van de richtlijn, wordt geïmplementeerd in artikel 168 lid 1.

Artikel 9 quater lid 2, tweede volzin, van de richtlijn, bepaalt dat de openbare aankondiging ten minste informatie bevat over de aard van de relatie met de verbonden partij, de naam van de verbonden partij, de datum en de waarde van de transactie en andere informatie die noodzakelijk is om te beoordelen of de transactie al dan niet redelijk en billijk is uit het oogpunt van de vennootschap en van aandeelhouders die geen verbonden partij zijn, met inbegrip van de minderheidsaandeelhouders. Uit overweging 44 van de richtlijn blijkt dat nauwkeurige identificatie van de verbonden partij waarmee de van betekenis zijnde transactie wordt aangegaan noodzakelijk is om de aan de transactie verbonden risico's beter in te schatten. Nauwkeurige identificatie is daarnaast noodzakelijk om de transactie, ook langs gerechtelijke weg, te kunnen betwisten. De aard van de relatie tussen de vennootschap en de verbonden partij en de naam van verbonden partij zijn daarom gegevens die in ieder geval openbaar dienen te worden gemaakt. Hetzelfde geldt voor de datum en de waarde van de transactie, dergelijke gegevens zijn van belang om de invloed van een transactie op de waarde van de vennootschap te kunnen inschatten. Artikel 9 quater lid 2, tweede volzin, van de richtlijn, wordt geïmplementeerd in artikel 168 lid 2.

Artikel 9 quater lid 3 bevat de optie voor lidstaten om te bepalen dat de in artikel 9 quater lid 2 van de richtlijn bedoelde aankondiging vergezeld dient te gaan van een verslag waarin wordt beoordeeld of de transactie al dan niet redelijk en billijk is uit het oogpunt van de vennootschap en van aandeelhouders die geen verbonden partij zijn, met inbegrip van de minderheidsaandeelhouders, en waarin wordt toegelicht van welke veronderstellingen daarbij is uitgegaan en welke methoden daarbij zijn gehanteerd. Dat verslag wordt opgesteld door een onafhankelijke derde, het bestuurs- of toezichthoudend orgaan van de vennootschap of het auditcomité of en ander comité waarin onafhankelijke bestuurders of commissarissen in de meerderheid zijn. De verbonden partijen nemen geen deel aan het opstellen van het verslag. Van deze optie wordt geen gebruik gemaakt omdat dat zou leiden tot lastenverzwaring voor vennootschappen. Dit laat onverlet dat het vennootschappen vrijstaat om expertise van derden in te roepen.

Artikel 9 quater lid 4, eerste alinea, van de richtlijn, bevat de verplichting om materiële transacties met verbonden partijen te laten goedkeuren door de algemene vergadering of door het bestuurs- of toezichthoudend orgaan van de vennootschap. Daarbij moet gebruik worden gemaakt van procedures die voorkomen dat de verbonden partij misbruik maakt van haar positie en die adequate bescherming bieden voor de belangen van de vennootschap en de aandeelhouders die geen verbonden partij zijn, met inbegrip van minderheidsaandeelhouders. Goedkeuring door de algemene vergadering of het toezichthoudend orgaan van de vennootschap is noodzakelijk om de belangen van de vennootschap en de aandeelhouders te beschermen en te voorkomen dat transacties met verbonden partijen schade toebrengen aan de vennootschap doordat de verbonden partij de gelegenheid krijgt om zich aan de vennootschap toebehorende waarde toe te eigenen, zo blijkt uit overweging 42 van de richtlijn. Artikel 9 quater lid 4, eerste alinea, van de richtlijn, wordt geïmplementeerd in artikel 169 lid 1.

Artikel 9 quater lid 4, tweede alinea, van de richtlijn, geeft lidstaten de optie om te bepalen dat aandeelhouders het recht hebben om op de algemene vergadering te stemmen over materiële transacties met verbonden partijen die het bestuurs- of toezichthoudend orgaan van de vennootschap heeft goedgekeurd. Van deze optie wordt geen gebruik gemaakt omdat dat zou leiden tot lastenverzwaring voor vennootschappen en omdat de optie niet goed past binnen het Nederlandse systeem waarin bestuur en raad van commissarissen handelen in het belang van de vennootschap.

Artikel 9 quater lid 4, derde alinea, van de richtlijn, bepaalt dat een bestuurder, commissaris of aandeelhouder die als verbonden partij betrokken is bij een transactie, niet deelneemt aan de goedkeuring of stemming omtrent de transactie. De achtergrond van deze bepaling is het voorkomen van misbruik van haar positie door de verbonden partij en het bieden van adequate bescherming aan de belangen van de vennootschap en de aandeelhouders die geen verbonden partij zijn, met inbegrip van minderheidsaandeelhouders, zo stellen overweging 42 en artikel 9 quater lid 4, eerste alinea, van de richtlijn.

Dit artikellid behoeft geen implementatie voor zover het ziet op bestuurders en commissarissen, omdat die verplichting al volgt uit artikelen 129 lid 6 en 140 lid 5. Die artikelen die bepalen dat een bestuurder (ook als deze niet-uitvoerend is) respectievelijk een commissaris niet deelneemt aan de beraadslaging en besluitvorming indien hij daarbij een direct of indirect persoonlijk belang heeft dat tegenstrijdig is met het belang van de vennootschap. Het artikellid behoeft ook geen implementatie voor zover het ziet op aandeelhouders, aangezien de optie in artikel 9 quater lid 4, tweede alinea, van de richtlijn, evenmin wordt geïmplementeerd.

Artikel 9 quater lid 4, vierde alinea, van de richtlijn, geeft lidstaten de optie om toe te staan dat de aandeelhouder die een verbonden partij is mag deelnemen aan de stemming over de goedkeuring van de transactie waarbij hij verbonden partij is. Voorwaarde daarvoor is dat het nationale recht passende waarborgen biedt opdat voor of tijdens de stemmingsprocedure de belangen van de vennootschap en van de aandeelhouders die geen verbonden partij zijn, met inbegrip van de minderheidsaandeelhouders worden beschermd. De bescherming kan eruit bestaan dat wordt verhinderd dat de verbonden partij de transactie toch goedkeurt indien de meerderheid van de aandeelhouders die geen verbonden partij zijn of de meerderheid van de onafhankelijke bestuurders ertegen is. Dit artikellid behoeft geen implementatie aangezien de optie in artikel 9 quater lid 4, tweede alinea, van de richtlijn, niet wordt geïmplementeerd.

Artikel 9 quater lid 5, eerste alinea, van de richtlijn, bepaalt dat artikel 9 quater leden 2, 3 en 4 (openbaarmaking en goedkeuring van materiële transacties met verbonden partijen) niet van toepassing zijn op transacties die in het kader van de normale bedrijfsvoering en volgens normale marktvoorwaarden worden verricht. Voor dergelijke transacties stelt het bestuurs- of toezichthoudend orgaan een interne procedure vast om periodiek te beoordelen of aan deze voorwaarden is voldaan. De verbonden partijen nemen niet aan die beoordeling deel. Dit artikellid wordt geïmplementeerd in artikel 169 lid 2. Daarnaast bepalen de artikelen 168 lid 1 en 169 lid 1 expliciet dat zij van toepassing zijn op transacties die niet in het kader van de normale bedrijfsvoering of niet onder normale marktvoorwaarden zijn aangegaan. Dat wil zeggen dat alleen transacties die in het kader van de normale bedrijfsuitoefening én onder normale marktvoorwaarden (dat wil zeggen 'at arm's length', zie Kamerstukken II, 2007/08, 31 508, nr. 3, p.

5, over artikel 381 lid 3) zijn aangegaan vallen onder de uitzondering in artikel 169 lid 2.

Artikel 9 quater lid 5, tweede alinea, van de richtlijn, geeft lidstaten de optie om te bepalen dat vennootschappen de voorschriften in artikel 9 quater leden 2, 3 en 4 (openbaarmaking en goedkeuring van materiële transacties met verbonden partijen) toepassen op transacties die in het kader van de normale bedrijfsvoering en volgens normale marktvoorwaarden worden verricht. Van deze optie wordt geen gebruik gemaakt omdat dat zou leiden tot lastenverzwaring voor vennootschappen.

Artikel 9 quater lid 6 van de richtlijn bevat de optie voor lidstaten om bepaalde transacties vrij te stellen of toe te staan dat vennootschappen bepaalde transacties vrijstellen van de voorschriften in artikel 9 quater leden 2, 3 en 4 (openbaarmaking en goedkeuring van materiële transacties met verbonden partijen). In lijn met het uitgangspunt om lidstaatopties over te nemen indien ze bijdragen aan lastenverlichting, wordt voorgesteld gebruik te maken van de optie om de vrijstellingen in artikel 9 quater lid 6 van de richtlijn, met uitzondering van de optie onder b, op te nemen in artikel 170 lid 1.

Artikel 9 quater lid 6, onder a, van de richtlijn, geeft lidstaten de optie om transacties tussen de vennootschap en haar dochtermaatschappijen vrij te stellen van de verplichtingen tot openbaarmaking en goedkeuring. Voorwaarde daarvoor is dat (i) die dochtermaatschappij volledig eigendom is van de vennootschap of (ii) dat geen andere met de vennootschap verbonden partij een belang in de dochtermaatschappij heeft, of (iii) het nationale recht bij dergelijke transacties adequate bescherming biedt voor de belangen van de vennootschap, van de dochtermaatschappij en van de aandeelhouders die geen verbonden partij zijn, met inbegrip van de minderheidsaandeelhouders. Deze voorwaarden kunnen worden beschouwd als alternatieven zodat het voor de vrijstelling voldoende is als de wetgeving van lidstaten aan één ervan voldoet.

Dat wil zeggen dat, indien het nationale recht adequate bescherming biedt voor de belangen van de vennootschap, de dochtermaatschappij en de aandeelhouders die geen verbonden partij zijn (de voorwaarde onder (iii) hierboven), alle transacties van betekenis tussen een vennootschap en haar dochtermaatschappij kunnen worden vrijgesteld van de verplichting tot openbaarmaking en goedkeuring als bedoeld in de artikelen 168 respectievelijk 169 lid 1. Niet vereist is dan dat de dochtervennootschap het volledige eigendom is van de vennootschap (de voorwaarde onder (i) hierboven) of dat geen andere met de vennootschap verbonden partij een belang heeft in de dochtermaatschappij (de voorwaarde onder (ii) hierboven).

Artikel 9 quater lid 6, onder a, van de richtlijn, wordt geïmplementeerd in artikel 170 lid 1 onderdeel a. Het openbaar maken en laten goedkeuren van iedere transactie van betekenis met een dochtervennootschap zou voor vennootschappen te bezwaarlijk zijn, aangezien dergelijke transacties veel voorkomen.

Het kabinet meent dat het huidige wettelijk systeem adequate bescherming biedt voor de belangen van de vennootschap, de dochtermaatschappij en de aandeelhouders die geen verbonden partij zijn.

Die bescherming bestaat er ten eerste uit dat, in het Nederlandse systeem, het bestuur en de raad van commissarissen handelen in het belang van de vennootschap. Die bescherming wordt verder geboden door de verplichting in artikel 381 lid 3 om van betekenis zijnde transacties met verbonden partijen die niet onder normale marktvoorwaarden zijn aangegaan, te vermelden in de jaarrekening. Daarnaast biedt artikel 107a bescherming indien het gaat om een besluit van het bestuur als daar bedoeld en de transactie wordt aangegaan met een dochtervennootschap. Ook kan worden gewezen op afdeling 2 van titel 8 van boek 2 ("Het recht van enquête"), op grond waarvan aandeelhouders onder omstandigheden een verzoek kunnen doen tot het instellen van een onderzoek naar het beleid en de gang van zaken van een vennootschap.

Op grond van artikel 9 quater lid 6, onder b, van de richtlijn, kunnen duidelijk omschreven soorten transacties die krachtens het nationale recht door de algemene vergadering moeten worden goedgekeurd, worden vrijgesteld van de verplichtingen in artikel 9 quater leden 2, 3 en 4 van de richtlijn. Voorwaarde daarvoor is dat de eerlijke behandeling van alle aandeelhouders en de belangen van de vennootschap en de aandeelhouders die geen verbonden partij zijn, met inbegrip van minderheidsaandeelhouders, in die wettelijke bepalingen uitdrukkelijk worden vermeld en adequaat worden beschermd. Van deze optie wordt geen gebruik gemaakt omdat er in het huidige wettelijke systeem geen bepalingen zijn die aan de gestelde voorwaarden voldoen.

Op grond van artikel 9 quater lid 6, onder c, van de richtlijn, kunnen transacties met betrekking tot de bezoldiging van bestuurders of bepaalde onderdelen van de bezoldiging van bestuurders die overeenkomstig artikel 9 bis van de richtlijn worden toegekend of verschuldigd zijn, worden vrijgesteld van de verplichtingen in artikel 9 quater leden 2, 3 en 4 van de richtlijn. Deze optie wordt geïmplementeerd in artikel 170 lid 1 onderdeel b.

Op grond van artikel 9 quater lid 6, onder d, van de richtlijn, kunnen transacties van kredietinstellingen op basis van maatregelen ter vrijwaring van hun stabiliteit, die zijn vastgesteld door de bevoegde autoriteit voor prudentieel toezicht in de zin van het Unierecht worden vrijgesteld van de verplichtingen in artikel 9 quater leden 2, 3 en 4 van de richtlijn.

Indien door De Nederlandsche Bank of de Europese Centrale Bank maatregelen worden vastgesteld ter bescherming van de stabiliteit van een kredietinstelling, is het niet wenselijk dat vervolgens nog goedkeuring dient te worden verkregen van de raad van commissarissen. Dit kost tijd, terwijl het voor de levensvatbaarheid van de vennootschap van belang kan zijn om snel te acteren op de aanwijzing van De Nederlandsche Bank of de Europese Centrale Bank. Om die reden wordt deze optie geïmplementeerd in artikel 170 lid 1 onderdeel c.

Op grond van artikel 9 quater lid 6, onder e, van de richtlijn, kunnen transacties die onder dezelfde voorwaarden aan alle aandeelhouders worden aangeboden worden vrijgesteld van de verplichtingen in artikel 9 quater leden 2, 3 en 4 van de richtlijn, indien de gelijke behandeling van alle aandeelhouders en de belangen van de vennootschap gewaarborgd zijn. Deze optie wordt geïmplementeerd in artikel 170 lid 1 onderdeel d.

Artikel 9 quater lid 7, eerste volzin, van de richtlijn, bepaalt dat vennootschappen materiële transacties tussen de met de vennootschap verbonden partij en de dochtermaatschappij van die vennootschap openbaar aankondigen. Deze verplichting is geïmplementeerd in artikel 168 lid 3.

Artikel 9 quater lid 7, tweede volzin, van de richtlijn, geeft lidstaten de optie om te bepalen dat de aankondiging vergezeld gaat van een verslag waarin wordt beoordeeld of de transactie al dan niet redelijk en billijk is uit het oogpunt van de vennootschap en van aandeelhouders die geen verbonden partij zijn, met inbegrip van de minderheidsaandeelhouders, en waarin wordt toegelicht van welke veronderstellingen daarbij is uitgegaan en welke methoden daarbij zijn gehanteerd. Deze optie is vergelijkbaar met de optie in artikel 9 quater lid 3, eerste alinea, van de richtlijn. Van de optie in artikel 9 quater lid 7, tweede volzin, van de richtlijn, wordt evenmin gebruik gemaakt omdat dat zou leiden tot lastenverzwaring voor vennootschappen.

Artikel 9 quater lid 7, derde volzin, van de richtlijn, bepaalt dat de vrijstellingen in artikel 9 quater leden 5 en 6 van de richtlijn ook van toepassing zijn op transacties tussen een dochtervennootschap en een met de vennootschap verbonden partij. Deze zin is geïmplementeerd in artikelen 169 lid 3 en 170 lid 2. Artikel 169 lid 3 verklaart de vrijstelling in artikel 169 lid 2 van overeenkomstige toepassing indien de transactie wordt aangegaan door een dochtermaatschappij van de vennootschap. Artikel 170 lid 2 verklaart de vrijstellingen in artikel 170 lid 1 van overeenkomstige toepassing indien de transactie wordt aangegaan door een dochtermaatschappij van de vennootschap.

Artikel 9 quater lid 8 van de richtlijn schrijft voor dat transacties die in een periode van twaalf maanden of in hetzelfde boekjaar met dezelfde verbonden partij zijn aangegaan en niet vallen onder de in artikel 9 quater leden 2, 3 of 4 van de richtlijn genoemde voorschriften, voor de toepassing van die leden worden samengevoegd. De verplichting wordt geïmplementeerd in artikel 167 lid 4.

Artikel 9 quater lid 9 van de richtlijn bepaalt dat artikel 9 quater van de richtlijn de voorschriften inzake openbaarmaking van voorwetenschap als bedoeld in artikel 17 van Verordening (EU) 596/2014 onverlet laat. De mogelijkheid bestaat dat de informatie die openbaar moet worden gemaakt op grond van artikel 9 quater lid 2 van de richtlijn kwalificeert als voorwetenschap in de zin van de Verordening marktmisbruik. Indien dat het geval is, dient de betreffende informatie openbaar te worden gemaakt met inachtneming van artikel 17 van de Verordening marktmisbruik. Dat betekent dat de informatie zo snel mogelijk openbaar moet worden gemaakt, tenzij is voldaan aan de voorwaarden in artikel 17 leden 4 en 5 van de Verordening marktmisbruik. In die gevallen is uitstel van openbaarmaking mogelijk. Artikel 9 quater lid 9 van de richtlijn bevat geen verplichtingen voor lidstaten en behoeft geen implementatie.

Zoals beschreven in paragraaf 2, zijn de voorschriften in artikel 9 quater van de richtlijn van toepassing op beursvennootschappen en daaronder kunnen ook besloten vennootschappen met een beursnotering vallen. Voorgesteld wordt om in artikel 187, dat onderdeel is van titel 5 van boek 2, een schakelbepaling te introduceren die (onder andere) artikelen 167 tot en met 170 van overeenkomstige toepassing verklaart op besloten beursvennootschappen.

  • 7. 
    Transparantie langetermijnbetrokkenheid aandeelhouders

Ook bevat de richtlijn transparantieverplichtingen voor institutionele beleggers (kort gezegd: levensverzekeraars en pensioenfondsen), vermogensbeheerders en volmachtadviseurs. Voorgesteld wordt deze transparantieverplichtingen uit de artikelen 3 octies tot en met 3 undecies van de richtlijn te implementeren in de nieuwe artikelen 5:87c tot en met 5:87f Wft.

In artikel 3 octies van de richtlijn is bepaald dat institutionele beleggers en vermogensbeheerders een betrokkenheidsbeleid ontwikkelen en dit beleid, de uitvoering daarvan en de hoofdlijnen van hun beleggingsstrategie op hun website openbaar maken of indien zij hiervan afzien, gemotiveerd opgave doen van de afwijking. Deze openbaarmaking strekt ertoe het bewustzijn van beleggers te vergroten, de uiteindelijk begunstigden, zoals bijvoorbeeld toekomstige gepensioneerden, in staat te stellen om betere beleggingsbeslissingen te nemen, de dialoog tussen vennootschappen en hun aandeelhouders te bevorderen, de betrokkenheid van aandeelhouders te vergroten en hun verantwoordingsplicht jegens belanghebbenden en het maatschappelijk middenveld uit te breiden. Voorgesteld wordt artikel 3 octies van de richtlijn te implementeren in artikel 5:87c Wft. Verder wordt voorgesteld geen gebruik te maken van de lidstaatoptie (uit artikel 3 octies, tweede lid, van de richtlijn) om institutionele beleggers en vermogensbeheerders te verplichten de betreffende informatie beschikbaar te maken op een andere wijze die online eenvoudig toegankelijk is, zoals bijvoorbeeld op een centrale website. Uitgangspunt is dat institutionele beleggers en vermogensbeheerders de bedoelde informatie op hun website openbaar maken. Mede met het oog op de hieraan verbonden nalevingskosten wordt geen aanleiding gezien aanvullende eisen tot openbaarmaking te eisen. Het staat institutionele beleggers en vermogensbeheerders vrij tot ruimere openbaarmaking over te gaan.

Daarnaast dienen institutionele beleggers, indien zij gebruikmaken van vermogensbeheerders, ingevolge artikel 3 nonies van de richtlijn bepaalde kernelementen van de overeenkomst met de vermogensbeheerder op hun website openbaar te maken. Hiermee wordt beoogd eraan bij te dragen dat de belangen van de eindbegunstigden van de institutionele beleggers, de vermogensbeheerder en de vennootschappen waarin wordt belegd, beter op elkaar worden afgestemd en de ontwikkeling van strategieën voor langetermijnbeleggingen en langetermijnrelaties met de vennootschappen waarin is belegd worden bevorderd. Voorgesteld wordt artikel 3 nonies van de richtlijn te implementeren in artikel 5:87d Wft. Daarnaast wordt voorgesteld geen gebruik te maken van de lidstaatoptie (uit artikel 3 nonies, derde lid, van de richtlijn) om institutionele beleggers en vermogensbeheerders te verplichten de betreffende informatie beschikbaar te maken op een andere wijze die online eenvoudig toegankelijk is. Voor een nadere toelichting wordt verwezen naar hetgeen is opgenomen in de vorige alinea van de toelichting.

Ook is in artikel 3 decies van de richtlijn bepaald dat vermogensbeheerders institutionele beleggers adequate informatie dienen te verstrekken zodat deze voldoende in staat zijn te beoordelen of de vermogensbeheerder in het langetermijnbelang van de belegger handelt en of de vermogensbeheerder een strategie hanteert die een doeltreffende aandeelhoudersbetrokkenheid mogelijk maakt. In beginsel berust de relatie tussen de vermogensbeheerder en de institutionele belegger op bilaterale contractuele regelingen. Grote institutionele beleggers kunnen van een vermogensbeheerder een gedetailleerde verslaglegging verlangen, met name wanneer de portefeuille op basis van een discretionair mandaat wordt beheerd. Voor kleinere institutionele beleggers is het echter van belang een aantal wettelijke minimumvereisten vast te stellen, zodat zij de vermogensbeheerder naar behoren kunnen beoordelen en ter verantwoording kunnen roepen. Om die reden wordt ter implementatie van artikel 3 decies van de richtlijn in artikel 5:87e voorgesteld vermogensbeheerders te verplichten om aan institutionele beleggers onder meer bekend te maken hoe hun beleggingsstrategie en de uitvoering ervan bijdragen aan de middellange-tot de langetermijnprestaties van de portefeuille van de institutionele belegger of van het fonds en wat de samenstelling en omloopsnelheid van de portefeuille is.

Wat de lidstaatopties betreft wordt voorgesteld geen gebruik te maken van de lidstaatoptie (in artikel 3 decies, tweede lid, van de richtlijn) om vermogensbeheerders te verplichten de kerninformatie met het jaarverslag openbaar te maken. De relatie tussen de vermogensbeheerder en de institutionele belegger berust in beginsel op bilaterale contractuele regelingen. Het is aan de institutionele belegger om te beoordelen of hij de vermogensbeheerder naar behoren kan beoordelen en indien dit niet het geval is, ter verantwoording te roepen of de vermogensbeheerrelatie te beëindigen. Voor openbaarmaking wordt dan ook geen aanleiding c.q. meerwaarde gezien, temeer omdat hieraan additionele lasten verbonden zijn. Het staat partijen vrij er (in overleg) voor te kiezen de kerninformatie openbaar te maken. Wel wordt aanleiding gezien gebruik te maken van de lidstaatoptie (uit artikel 3 decies, derde lid, van de richtlijn) om beheerders van een beleggingsinstelling en icbe de betreffende informatie ten minste op verzoek ook aan die andere beleggers van het fonds te verstrekken. Hierdoor kunnen alle beleggers van hetzelfde fonds die informatie desgewenst ontvangen. Dit sluit aan bij het beginsel van gelijke behandeling van beleggers en de bestaande praktijk.

Tot slot bevat artikel 3 undecies van de richtlijn transparantieverplichtingen voor volmachtadviseurs. Veel institutionele beleggers en vermogensbeheerders maken gebruik van de diensten van volmachtadviseurs (oftewel stemadviesbureaus) die onderzoek verrichten, advies verstrekken en aanbevelingen doen over hoe te stemmen op algemene vergaderingen van beursondernemingen. Volmachtadviseurs spelen een belangrijke rol bij de corporate governance doordat zij de kosten van de analyse van bedrijfsinformatie helpen drukken maar zij kunnen ook het stemgedrag van investeerders in hoge mate beïnvloeden. Gelet op hun rol wordt ter implementatie van artikel 3 undecies van de richtlijn in artikel 5:87f voorgesteld dat volmachtadviseurs bepaalde essentiële informatie over de totstandkoming van hun onderzoek, aanbevelingen en stemadviezen openbaar dienen te maken alsmede hun feitelijke en potentiële belangenconflicten of zakenrelaties die daarop van invloed kunnen zijn, openbaar maken. Tevens dienen zij bekend te maken of een, en zo ja welke, gedragscode op hen van toepassing is. Die informatie moet gedurende drie jaar voor het publiek beschikbaar zijn op hun website zodat institutionele beleggers bij de keuze voor de diensten van volmachtadviseurs rekening kunnen houden met hun prestaties in het verleden.

  • 8. 
    Identificatie van aandeelhouders, doorgifte van informatie en facilitering van de uitoefening van aandeelhoudersrechten

De richtlijn stelt regels voor de uitoefening van aandeelhoudersrechten in verband met algemene vergaderingen van uitgevende instellingen met zetel in een lidstaat waarvan de aandelen tot de handel op een gereglementeerde markt in een lidstaat zijn toegelaten. In hoofdstuk I bis worden hiertoe regels gesteld betreffende de identificatie van aandeelhouders, de doorgifte van informatie en de facilitering van de uitoefening van aandeelhoudersrechten.

Artikel 1, tweede lid, van de richtlijn bepaalt dat de lidstaat die bevoegd is om regels te stellen ter uitvoering van de richtlijn, de lidstaat is waar de vennootschap haar statutaire zetel heeft. Wanneer er sprake is van een grensoverschrijdende bewaarketen brengt dit mee dat de Nederlandse wetgever bevoegd is om regels te stellen met betrekking tot de bewaarketen die voorafgegaan wordt door een uitgevende instelling met zetel in Nederland voor zover de partijen in de bewaarketen zetel in Nederland hebben. Voorts regelt de richtlijn met betrekking tot partijen in de bewaarketen met zetel in Nederland dat zij verzoeken van aandeelhouders, uitgevende instellingen en andere partijen in de bewaarketen erkennen wanneer het een bewaarketen betreft die aanvangt met een uitgevende instelling met zetel in een andere lidstaat. Omgekeerd geldt dat andere lidstaten regelen dat partijen in de bewaarketen met zetel in die lidstaat verzoeken erkennen van uitgevende instellingen, aandeelhouders of partijen in de bewaarketen met zetel in Nederland.

Aandelen in uitgevende instellingen worden vaak gehouden via complexe grensoverschrijdende bewaarketens. Deze keten begint met een centraal instituut met zetel in de lidstaat waar de aandelen zijn toegelaten tot de handel op een gereglementeerde markt. Het centraal instituut bewaart de genoteerde aandelen in een depot. Wanneer er sprake is van een Nederlands centraal instituut is dit het girodepot, bedoeld in artikel 34 van de Wet giraal effectenverkeer (Wge). Het centraal instituut kent vervolgens een of meerdere partijen die bij haar zijn aangesloten en die deelgenoot zijn in het depot. Deze partijen, in beginsel banken, beleggingsondernemingen of andere centrale instituten houden eveneens een depot aan waarin ofwel andere banken, beleggingsondernemingen of centrale instituten ofwel de aandeelhouder deelgenoot is. Deze keten bemoeilijkt contact tussen de uitgevende instelling en de aandeelhouder, des te meer wanneer de keten grensoverschrijdend is.

De uitgevende instelling ziet in beginsel enkel dat het centraal instituut de aandelen bezit, behoudens het geval waarin de aandeelhouders op grond van Afdeling 5.3.3. van de Wft verplicht zijn zich te melden omdat zij minimaal 3% van de aandelen bezitten. Voor informatie over de overige aandeelhouders is de uitgevende instelling afhankelijk van de communicatiestroom die via de bewaarketen loopt. De richtlijn beoogt op drie onderdelen te regelen dat deze communicatiestroom geharmoniseerd wordt.

Ten eerste introduceert de richtlijn in artikel 3bis hiertoe een recht voor uitgevende instellingen met zetel in een lidstaat waarvan de aandelen zijn toegelaten tot de handel op een gereglementeerde markt om haar aandeelhouders te identificeren door tussenkomst van de partijen in de bewaarketen. Uitgevende instellingen mogen een verzoek doen bij een partij in de bewaarketen die vervolgens het verzoek moet doorgeven in de keten totdat dit de partij bereikt die over de gegevens beschikt en die deze gegevens vervolgens onverwijld aan de uitgevende instelling verstrekt. De Wge kent in artikel 49b reeds een (ander) systeem van aandeelhoudersidentificatie waarbij de partijen in de bewaarketen aan wie de uitgevende instelling het verzoek doet telkens aan de uitgevende instelling terugkoppelen wie de volgende partij in de bewaarketen is. De richtlijn maakt het middels een lidstaatoptie in artikel 3bis, derde lid mogelijk om dit systeem naast het hierboven beschreven systeem te laten bestaan, voorgesteld wordt om van deze mogelijkheid gebruik te maken. Op grond van het huidige artikel 49b, tweede lid, is het de partijen aan wie de uitgevende instelling het verzoek doet niet toegestaan aan dit verzoek te voldoen voor zover het aandeelhouders betreft die minder dan 0,5% van het geplaatste kapitaal vertegenwoordigen. De richtlijn staat het in artikel 3bis, eerste lid, toe om deze drempel te behouden. Voorgesteld wordt om door aan te sluiten bij het huidige recht van de lidstaatopties gebruik te maken. De verantwoordelijkheid om deze drempel toe te passen komt evenwel op de uitgevende instelling te rusten en niet meer op de partijen aan wie het verzoek is gericht. Er zijn bewaarketens denkbaar die aanvangen met een uitgevende instelling met zetel in Nederland waarbij geen Nederlandse partijen betrokken zijn waarvoor de Nederlandse drempel niet geldt wanneer de verantwoordelijkheid op de partijen aan wie het verzoek is gericht rust. Omgekeerd zou de drempel wel van toepassing zijn op bewaarketens die aanvangen met een uitgevende instelling met zetel in een andere lidstaat waarvan een of meerdere partijen zetel in Nederland hebben. Beide situaties worden voorkomen door aan te sluiten bij de verzoekende partij.

Persoonsgegevens van de aandeelhouders worden op grond van artikel 3bis, vierde lid, van de richtlijn enkel verwerkt om de uitgevende instellingen in staat te stellen te communiceren met haar huidige aandeelhouders met als doel om de uitoefening van aandeelhoudersrechten en de betrokkenheid van aandeelhouders te faciliteren. De Wge bevat in artikel 49d voor het huidige systeem van identificatie reeds een verplichting tot geheimhouding. De Wge staat het echter ook toe dat de uitgevende instelling op verzoek van een aandeelhouder met tenminste een procent van het geplaatste kapitaal door hem beschikbaar gestelde informatie verspreid onder de aandeelhouders, gebruikmakend van de verkregen identificerende gegevens. De richtlijn maakt het middels een lidstaatoptie in artikel 3bis, vierde lid, mogelijk om de persoonsgegevens ook voor andere doeleinden te gebruiken. Voorgesteld wordt om van deze optie gebruik te maken en de hiervoor beschreven mogelijkheid te laten bestaan.

De reikwijdte van de richtlijn, zoals hierboven beschreven, wijkt af van de reikwijdte die het huidige systeem van identificatie in de Wge kent. De richtlijn gaat uit van de lidstaat waar de uitgevende instelling, waarvan de aandelen zijn toegelaten tot de handel op een gereglementeerde markt in de Europese Unie, is gevestigd terwijl het huidige systeem uitgaat van een uitgevende instelling waarvan de effecten genoteerd zijn aan een Nederlandse gereglementeerde markt of een Nederlandse multilaterale handelsfaciliteit. Onder het bereik van de Nederlandse implementatie vallen uitgevende instellingen met zetel in Nederland waarvan de aandelen zijn toegelaten tot de handel op een gereglementeerde markt in de Europese Unie. Er wordt voor gekozen een zuiver Europees identificatiesysteem te introduceren en de huidige reikwijdte niet te laten bestaan. De gewijzigde reikwijdte brengt mee dat uitgevende instellingen met zetel in een staat die geen lidstaat is, waarvan de effecten zijn toegelaten tot de handel op een gereglementeerde markt in Nederland en uitgevende instellingen waarvan de effecten zijn toegelaten tot de handel op een multilaterale handelsfaciliteit niet langer onder het bereik van de regels in de Wge betreffende aandeelhoudersidentificatie vallen en eveneens niet onder het bereik van de richtlijn.

Ten tweede introduceert de richtlijn in artikel 3ter, eerste tot en met derde lid, de verplichting voor partijen in de bewaarketen om enerzijds ervoor zorg te dragen dat informatie die relevant is voor de uitoefening van de aandeelhoudersrechten de aandeelhouders via de bewaarketen bereikt en anderzijds, in artikel 3ter, vierde lid, ervoor zorg te dragen dat ook aandeelhouders via de bewaarketen informatie naar de uitgevende instelling kunnen communiceren. In het Nederlandse recht bestaan deze verplichtingen nog niet.

Partijen in de bewaarketen worden ten derde in artikel 3quater, eerste lid, van de richtlijn verplicht om te faciliteren dat aandeelhouders hun rechten kunnen uitoefenen door ofwel namens hen gebruik te maken van hun rechten of door een regeling beschikbaar te maken die de aandeelhouders in staat stelt zelf van hun rechten gebruik te maken. Artikel 3quater, tweede lid, van de richtlijn regelt dat aandeelhouders (via de bewaarketen) een terugkoppeling van hun stem ontvangen. Artikel 3 quater, tweede lid, eerste alinea, van de richtlijn, bepaalt dat, indien op elektronische wijze een stem is uitgebracht, de persoon die de stem uitbracht van de uitgevende instelling een elektronische ontvangstbevestiging van de stem ontvangt. Deze verplichting wordt geïmplementeerd in artikel 117c. Daarnaast regelt artikel 3 quater, tweede lid, tweede alinea, van de richtlijn, dat de uitgevende instelling op verzoek van de aandeelhouder of een door hem aangewezen derde een bevestiging van de geldigheid van de telling en registratie van de uitgebrachte stem verzendt. Een dergelijk verzoek wordt uiterlijk drie maanden na afloop van de vergadering bij de vennootschap gedaan. Artikel 3 quater, tweede lid, tweede alinea, van de richtlijn, wordt geïmplementeerd in artikel 120 lid 6. De partijen in de bewaarketen zijn verplicht om deze ontvangstbevestigingen en bevestigingen van geldige telling en registratie van de stem onverwijld door te geven totdat die de aandeelhouder bereikt. De Wge kent in artikel 15 een bepaling die intermediairs verplicht om mee te werken aan het uitoefenen van stemrechten door aandeelhouders. Nu de te implementeren verplichting verder reikt is ervoor gekozen om het bestaande artikel te laten vervallen.

Op grond van artikel 3quiniquies van de richtlijn moeten lidstaten partijen in de bewaarketen verplichten om transparant te zijn over de kosten die zij in rekening brengen en moeten ervoor zorgdragen dat de in rekening gebrachte kosten niet-discriminatoir en evenredig met de daadwerkelijk gemaakte kosten zijn. Voorgesteld wordt om de lidstaatoptie om het aan partijen in de bewaarketen te verbieden kosten in rekening te brengen voor alle hiervoor beschreven diensten niet toe te passen. Het moet de partijen in de bewaarketen toegestaan blijven kosten in rekening te brengen ter vergoeding van de diensten die zij op basis van de wettelijke plicht aanbieden. De huidige praktijk is dat deze kosten vaak in een bewaarovereenkomst vallen en worden niet seperaat in rekening gebracht. Aangesloten wordt bij de bestaande praktijk.

Naleving van de verplichtingen die in de Wge worden geïntroduceerd ter implementatie van de richtlijn kan door de aandeelhouder of uitgevende instelling worden verzocht bij de civiele rechter. Daarnaast wordt voorgesteld de niet-naleving van deze verplichtingen aan te merken als economische delicten in de zin van de Wet op de economische delicten en kunnen zij beboet worden met boetes in de vijfde categorie, voor zover de opzettelijkheid van het delict het een misdrijf maakt, of met boetes in de vierde categorie, voor zover er geen sprake is van opzettelijkheid en er sprake is van een overtreding.

  • 9. 
    Adviezen en gevolgen voor het bedrijfsleven

Een voorontwerp van dit wetsvoorstel is besproken met de Commissie vennootschapsrecht. Met de opmerkingen van de Commissie is rekening gehouden.

In deze paragraaf worden de administratieve lasten en de nalevingskosten voor het bedrijfsleven, voor zover relevant, weergegeven als gevolg van de implementatie van de wijziging van de richtlijn.

Het wetsvoorstel bevat geen informatieverplichtingen aan de overheid voor het bedrijfsleven voortvloeiend uit wet- en regelgeving en heeft dus geen administratieve lasten tot gevolg. Wel leidt het voorgestelde tot inhoudelijke nalevingskosten voor het bedrijfsleven. Inhoudelijke nalevingskosten zijn de directe kosten van naleving van inhoudelijke verplichtingen als gevolg van wet- en regelgeving.

Introductie publicatie bezoldigingsbeleid en -verslag

Het wetsvoorstel voert voor beursvennootschappen met statutaire zetel in Nederland de verplichting in om hun bezoldigingsbeleid openbaar te maken op de website en het daar gratis voor het publiek beschikbaar te houden voor zo lang als het beleid van toepassing is. De impact assessment van de Europese Commissie merkt daarover op dat de voorbereiding voor publicatie van het beleid ongeveer twee tot vier werkdagen in beslag zou nemen. De gemiddelde kosten zouden dan uitkomen tussen EUR 525 en 1050. Aangezien voor Nederlandse beursvennootschappen de verplichting om een bezoldigingsbeleid op te stellen al bestaat, is de verwachting dat voorbereiding voor de publicatie van dat beleid eerder twee dan vier werkdagen in beslag zal nemen. Uitgaande van ongeveer 150 beursgenoteerde vennootschappen met statutaire zetel in Nederland, komt dat neer op een totaal bedrag van ongeveer EUR 78.750. Omdat herziening (en dus publicatie) van het beleid normaliter niet ieder jaar plaatsvindt, zullen de geraamde kosten bij iedere revisie, maar dus niet jaarlijks, worden gemaakt. Voor zover er kosten zijn verbonden aan een stemming door de algemene vergadering over het bezoldigingsbeleid (volgens de Europese Commissie heel beperkt), leiden die voor Nederlandse beursvennootschappen niet tot lastenverzwaring. Het BW bevat immers al de verplichting tot vaststelling door de algemene vergadering van het beleid.

De kosten gemoeid met de verplichting om een bezoldigingsverslag op stellen, om de algemene vergadering daarover een raadgevende stem (of een bespreekrecht) te geven en om dat verslag openbaar te maken, worden door de Europese Commissie geraamd op een bedrag tussen EUR 600 en 1000 per bedrijf. Wederom uitgaande van ongeveer 150 vennootschappen, komt dat neer op een totaal bedrag tussen EUR 90.000 en EUR 150.000. De kosten hiervoor zouden lager kunnen liggen, gezien de verplichting voor bedrijven om nu al bepaalde informatie over bezoldiging op te nemen in de jaarrekening.

Transacties met verbonden partijen

De voorgestelde verplichting om transacties met verbonden partijen openbaar te maken wanneer deze niet op marktvoorwaarden zijn aangegaan, brengt volgens de Europese Commissie kosten van ongeveer EUR 120 mee per transactie. De reden hiervoor is volgens de Europese Commissie dat vennootschappen nu al de verplichting hebben deze transacties op te nemen in de jaarrekening. Het enige verschil is dan ook het moment van openbaar maken. Omdat de aantallen transacties per bedrijf zeer uiteenlopen, kan geen goede inschatting worden gemaakt van de totale kosten per bedrijf.

Transparantie langetermijnbetrokkenheid aandeelhouders

Het implementatiewetsvoorstel bevat transparantieverplichtingen voor institutionele beleggers, vermogensbeheerders en volmachtadviseurs.

Volgens het impact assessment van de Europese Commissie zijn de kosten voor de publicatie van het betrokkenheids- en stembeleid alsmede de kosten voor de publicatie van informatie over de belangrijkste kenmerken van de overeenkomst met de vermogensbeheerder niet substantieel. Institutionele beleggers en vermogensbeheerders beschikken immers reeds over deze informatie en moeten deze alleen gereed maken voor publicatie. De impact assessment van de Europese Commissie begroot de kosten van de voorbereiding van deze publicaties tussen de EUR 600 en EUR 1000 per institutionele belegger en vermogensbeheerder per jaar en publicatie op de website op ongeveer EUR 70. Uitgaande van circa 308 institutionele beleggers (268 pensioenfondsen en 40 levensverzekeraars) en 769 vermogensbeheerders komt dit neer op een totaalbedrag van circa EUR 721.590 tot EUR 1.152.140. Verwacht wordt dat de meeste kosten in het eerste jaar zullen worden gemaakt omdat het beleid en de overeenkomsten met vermogensbeheerder niet elk jaar wijzigen. Hierbij wordt opgemerkt dat veel institutionele beleggers en vermogensbeheerders nu al informatie publiceren over hun betrokkenheidsbeleid, stembeleid en stemgedrag op grond van onder meer zelfregulering.

Daarnaast zijn volgens het impact assessment van de Europese Commissie de kosten voor vermogensbeheerders om te voldoen aan de verplichting om informatie te verstrekken aan institutionele beleggers over de samenstelling, omzet en kosten van de beleggingsportefeuille alsmede over de vraag of de implementatie van de beleggingsstrategie in lijn is met het mandaat beperkt. Vermogensbeheerders beschikken immers reeds over deze informatie en moeten deze alleen gereed maken voor publicatie. Daarnaast zijn sommige vermogensbeheerders op grond van andere Europese regelgeving reeds gehouden om informatie te publiceren over beleggingsstrategieën en kosten. Uitgaande van circa EUR 500 per vermogensbeheerder komt dit neer op een totaalbedrag van circa EUR 461.400 per jaar.

De publicatie van informatie over het stemgedrag zal naar verwachting tot meer significante kosten leiden. Op basis van een schatting van een Nederlandse institutionele belegger begroot de Europese Commissie dat een grote institutionele belegger met een gedifferentieerde portefeuille (ongeveer 200 ondernemingen) jaarlijks tussen de € 15.000 tot 20.000 aan kosten maakt om gedetailleerde informatie over het stemgedrag te publiceren. De totale kosten voor een institutionele belegger met een geconcentreerde portefeuille (ongeveer 80 ondernemingen) om gedetailleerde informatie over het stemgedrag te publiceren, bedragen volgens de impact assessment van de Europese Commissie ongeveer EUR 500.

Verder wordt verwacht dat de kosten verbonden aan de voorgestelde transparantieverplichtingen voor volmachtadviseurs beperkt zijn. In de impact assessment van de Europese Commissie worden deze kosten begroot op EUR 1.000 tot EUR 2.500 per volmachtadviseur. Voorzover bekend is in Nederland 1 volmachtadviseur gevestigd waarop de voorgestelde transparantieregels van toepassing zijn.

Het implementatiewetsvoorstel bevat daarnaast bepalingen die kosten meebrengen voor uitgevende instellingen en voor partijen in de bewaarketen (het centraal instituut, banken en beleggingsondernemingen en bewaarders van beleggingsinstellingen).

Identificatie van aandeelhouders

Ten eerste betreft dit de identificatie van aandeelhouders via de keten. Omdat de Wge reeds een vergelijkbaar systeem van identificatie van aandeelhouders kent, is de verwachting dat de additionele kosten beperkt zijn. Nieuw is dat partijen in de bewaarketen het verzoek van de uitgevende instellingen om de aandeelhouders te identificeren onder omstandigheden moeten doorgeven aan de volgende partij in de bewaarketen. De huidige regeling in de Wge bepaalt dat deze partijen aan de uitgevende instelling doorgeven wie de volgende partij in de bewaarketen is en de uitgevende instelling zelf het verzoek aan deze volgende partij verstrekt. Dit zal eenmalig vergen dat bestaande systemen worden aangepast, maar de kosten hiervoor lijken beperkt.

Eveneens nieuw is de reikwijdte. De huidige Wge regeling is van toepassing op uitgevende instellingen waarvan de effecten zijn toegelaten tot de handel op een gereglementeerde markt in

Nederland, of op een georganiseerde handelsfaciliteit of multilaterale handelsfaciliteit in Nederland. Het onderhavige wetsvoorstel ziet daarentegen op uitgevende instellingen met zetel in Nederland waarvan de aandelen zijn toegelaten tot de handel op een gereglementeerde markt in de Europese Unie. Bij de invoering in de Wge van de huidige identificatieregeling is uitgegaan van 150 uitgevende instellingen, waarvan 80%, minimaal eens per jaar een verzoek tot identificatie doet dat via vier partijen in de bewaarketen wordt behandeld. Iedere partij zou ongeveer vijf uur nodig hebben om aan het verzoek te voldoen. Met een intern uurtarief van €45,- kwam het totaal uit op structurele nalevingskosten van €108.000,- (120 verzoeken x vier partijen x 5 uur x €45). Actuele cijfers over het aantal uitgevende instelling bedragen 150, waarbij er ongeveer 100 aandelen aan een Nederlandse gereglementeerde markt hebben genoteerd, en ongeveer 50 aan een niet Nederlandse beurs.

Exacte cijfers over het aantal van deze 50 uitgevende instellingen met zetel in Nederland die aandelen hebben genoteerd uitsluitend aan een gereglementeerde markt buiten de EU zijn op het moment van schrijven niet bekend. Er wordt van een schatting van 10 gebruik gemaakt. Het uurloon voor hoogopgeleide kenniswerkers is €54,-. Voor het overige zijn de cijfers gelijk. Het totaal komt daardoor op €120.960,- (112 verzoeken x 4 partijen x 5 uur x €54), hetgeen een structurele lastenverhoging van €12960 betekent.

Doorgifte van informatie

Ten tweede wordt er een regeling voorgesteld die inhoudt dat uitgevende instelling informatie in de bewaarketen door laten geven die relevant is voor de aandeelhouders en dat partijen in de bewaarketen informatie van de aandeelhouder naar de uitgevende instellen versturen wanneer de aandeelhouder hierom verzoekt. Momenteel bestaat er voor uitgevende instellingen reeds een bepaling die inhoudt dat zij op eigen beweging informatie aan haar aandeelhouders verstrekt. Bij de invoering van artikel 49c van de Wge is ervan uitgegaan dat 80% van de uitgevende instellingen jaarlijks eenmaal informatie zouden verstrekken aan hun aandeelhouders. Per verzoek is uitgegaan van drie uur tegen een tarief van €45,-. Hierbij werd opgeteld de portokosten van €1,80 voor 1000 adressen. In totaal kwamen de structurele nalevingskosten voor uitgevende instellingen uit op €232.200 ((120 x 3 x 45) + (1,80 x 120 x 1000)). Omgerekend naar actuele verwachtingen conform de vorige paragraaf houdt dit in dat de structurele nalevingskosten voor uitgevende instellingen €219.744 ((112 x 3 x 54) + (1,80 x 112 x 1000)). Concreet betekent dit een lastenverlaging van €12.456 als gevolg van de aangepaste reikwijdte. Wanneer dergelijke informatie via partijen in de bewaarketen aan de aandeelhouders wordt verstrekt brengt dit structurele nalevingskosten met zich mee van €72.576,- (112 verzoeken x 4 partijen x 3 uur x €54). Hier komen bij de verzoeken van aandeelhouders om via de keten informatie aan de uitgevende instelling te verstrekken. Geschat wordt dat dit hiervan ongeveer 50 keer per uitgevende instellingen per jaar sprake is. De kosten bedragen dan €378.000 (140 uitgevende instellingen x 50 verzoeken x 4 partijen x 1/4 uur x €54,-)

De partijen in de bewaarketen geven bovendien aan dat dit bovendien eenmalige kosten met zich meebrengt in verband met de benodigde aanpassing van de systemen, waarvan de hoogte zich moeilijk laat schatten. De Nederlandse Vereniging van Banken gaat uit van enkele miljoenen euro's.

Faciliteren uitvoering aandeelhoudersrechten

Ten derde introduceert het wetsvoorstel de verplichting voor partijen in de bewaarketen om de uitoefening van rechten door aandeelhouders, waaronder stemrechten, te faciliteren. Voorzover het gaat om het uitoefenen van stemrechten bestaat deze verplichting voor tussenpersonen reeds in artikel 15 Wge. De aanpassing van systemen en de daarmee gepaard gaande eenmalige en structurele nalevingskosten worden verwacht beperkt te zijn.

  • 10. 
    Transponeringstabel
 

Artikel richtlijn

Artikel wetsvoorstel

Beleidsruimte

Toelichting

Artikel 1, eerste lid

Behoeft geen

   
 

implementatie

   

Artikel 1, tweede lid, aanhef

Behoeft geen implementatie

   

Artikel 1, tweede lid,

onderdeel a

Behoeft geen implementatie

   

Artikel 1, derde lid, onderdeel a

 

Lidstaatoptie: lidstaten mogen icbe's vrijstellen van richtlijn behalve van de bepalingen in 1ter.

Van deze optie wordt geen gebruik gemaakt

Artikel 1, derde lid,

onderdeel b

 

Lidstaatoptie: lidstaten mogen

beheerders van

beleggingsinstellingen vrijstellen van richtlijn behalve van de bepalingen in 1ter.

Van deze optie wordt geen gebruik gemaakt

Artikel 1, lid 3 bis

Behoeft geen implementatie

   

Artikel 1, vijfde lid

Behoeft geen implementatie

   

Artikel 1, zesde lid, aanhef

Behoeft geen implementatie

   

Artikel 1, zesde lid,

onderdeel a

Behoeft geen implementatie

   

Artikel 1, zesde lid,

onderdeel b

Behoeft geen implementatie

   

Artikel 1, zesde lid, onderdeel c

Behoeft geen implementatie

   

Artikel 1, zevende lid

Behoeft geen implementatie

   

Artikel 2, onderdeel a

Reeds onderdeel van het bestaande recht in

artikel 1:1 Wft

   

Artikel 2, onderdeel d

49a, onderdeel b, Wge

   

Artikel 2, onderdeel e

5:87a, onderdeel a, Wft

   

Artikel 2, onderdeel f

5:87a, onderdeel b, Wft

   

Artikel 2, onderdeel g

5:87a, onderdeel c, Wft

   

Artikel 2 onderdeel h

Artikel 2:167 lid 2 BW

   

Artikel 2 onderdeel i

Behoeft geen implementatie

   

Artikel 2, onderdeel j

49b, eerste lid, Wge

   

Artikel 3bis, eerste lid,

eerste volzin

49b, lid 1 en lid 2, Wge

   

Artikel 3bis, eerste lid,

tweede volzin

49b, lid 3, Wge

Lidstaatoptie voor grens waaronder geen identificatie mag plaatsvinden

Van deze optie wordt conform

het huidige recht gebruik gemaakt

Artikel 3bis, tweede lid

49b, lid 4, Wge

   

Artikel 3bis, derde lid,

eerste alinea

49b, lid 5, Wge

   

Artikel 3bis, tweede alinea

 

Lidstaatoptie om CSD of andere tussenpersoon aan te wijzen om informatie te

verzamelen

Van deze optie wordt geen gebruik gemaakt

Artikel 3bis, derde alinea

Reeds onderdeel van het bestaande recht in

artikel 49b, lid 1, Wge

Lidstaatoptie om tussenpersonen telkens informatie over volgende tussenpersoon aan uitgevende instelling terug te laten koppelen

Van deze optie wordt conform

het huidige recht gebruik gemaakt

Artikel 3bis, vierde lid,

tweede alinea

49d, lid 5, Wge

   

Artikel 3bis, vierde lid,

derde alinea

Reeds onderdeel van het bestaande recht in

artikel 49c Wge

Lidstaatoptie om gegevens te

verwerken voor andere

doeleinden

Van deze optie wordt conform

het huidige recht gebruik gemaakt

Artikel 3bis, vijfde lid

49d, lid 6, Wge

   

Artikel 3bis, zesde lid

49d lid 7, Wge

   

Artikel 3bis, zevende lid

Behoeft geen implementatie

   

Artikel 3bis, achtste lid

Behoeft geen implementatie

   

Artikel 3 ter, eerste lid

49da, lid 1, Wge

Artikel 3 ter, eerste lid

49da, lid 1, Wge

Artikel 3 ter, tweede lid,

49da, lid 2, Wge

Artikel 3 ter, tweede lid,

49da, lid 2, Wge

Artikel 3 ter, derde lid

49da, lid 2, Wge

Artikel 3 ter, derde lid

49da, lid 2, Wge

Artikel 3 ter, vierde lid

49da, lid 5 Wge

Artikel 3 ter, vierde lid

49da, lid 5 Wge

Artikel 3 ter, vijfde lid

49da, lid 3 en lid 5, Wge

Artikel 3 ter, vijfde lid

49da, lid 3 en lid

5, Wge

Artikel 3 ter, zesde lid

Behoeft geen implementatie

Artikel 3 ter, zesde lid

Behoeft geen implementatie

Artikel 3 quater, eerste lid

49db, lid 1, Wge

   

Artikel 3 quater, tweede lid,

eerste alinea

2:117c BW

   

Artikel 3 quater, tweede lid, tweede alinea, eerste volzin

2:120 lid 6 BW

   

Artikel 3 quater, tweede lid, tweede alinea, tweede

volzin

2:120 lid 6 BW

Optie om een termijn voor het verzoek om een bevestiging te

introduceren

Voorgesteld wordt van de maximale

termijn gebruik te maken.

Artikel 3 quater, tweede lid,

derde alinea

49db, lid 2 en lid 3, Wge

   

Artikel 3 quater, derde lid

Behoeft geen implementatie

   

Artikel 3 quinquies, eerste

lid

49dc, lid 1, Wge

   

Artikel 3 quinquies, tweede

lid

49dc, lid 2, Wge

   

Artikel 3 quinquies, derde

lid

 

Optie om te verbieden dat tussenpersonen kosten in rekening brengen

Van deze optie wordt geen gebruik gemaakt

Artikel 3 sexies

49a, onderdeel b, ’instelling in het

buitenland'

   

Artikel 3 septies, eerste lid

Behoeft geen implementatie

   

Artikel 3 septies, tweede lid

Behoeft geen implementatie

   

Artikel 3 octies, eerste lid,

onderdeel a

5:87c lid 1, 2 en 4 Wft

   

Artikel 3 octies, eerste lid,

onderdeel b

5:87c lid 3 en 4 Wft

   

Artikel 3 octies, tweede lid,

eerste alinea, eerste volzin

5:87c lid 1 tot en met 4

Wft

   

Artikel 3 octies, tweede lid, eerste alinea, tweede volzin

 

Optie om de informatie op andere wijze dan op de website openbaar te maken

Van deze optie wordt geen gebruik gemaakt

Artikel 3 octies, tweede lid,

tweede alinea

5:87c lid 5 Wft

   

Artikel 3 octies, derde lid

5:87c lid 6 Wft

   

Artikel 3 nonies, eerste lid

5:87d lid 1 Wft

   

Artikel 3 nonies, tweede lid, eerste alinea (onderdeel a t/m e)

5:87d lid 2 Wft

   

Artikel 3 nonies, tweede lid,

tweede alinea

5:87d lid 3 Wft

   

Artikel 3 nonies, derde lid, eerste alinea, eerste volzin

5:87d lid 4 Wft

   

Artikel 3 nonies, derde lid, eerste alinea, tweede volzin

 

Optie om de informatie op andere wijze dan op de website openbaar te maken

Van deze optie wordt geen gebruik gemaakt

Artikel 3 nonies, derde lid,

tweede alinea

5:87d lid 5 Wft

   

Artikel 3 decies, eerste lid

5:87e lid 1 en 2 Wft

   

Artikel 3 decies, tweede lid,

eerste alinea

 

Optie om de informatie met het jaarverslag openbaar te

maken

Van deze optie wordt geen gebruik gemaakt

Artikel 3 decies, tweede lid,

tweede alinea

5:87e lid 3 Wft

   

Artikel 3 decies, derde lid

5:87e lid 4 Wft

Optie om de informatie op

verzoek ook aan andere

beleggers van hetzelfde fonds

te verstrekken

Deze optie wordt gebruikt om aan het beginsel van gelijkheid van

aandeelhouders

recht te doen

Artikel 3 undecies, eerste lid, eerste en tweede alinea

5:87f lid 1 Wft

   

Artikel 3 undecies, eerste

lid, derde alinea

5:87f lid 2 Wft

   

Artikel 3 undecies, tweede lid, eerste alinea (onderdeel a t/m g)

5:87f lid 3 Wft

   

Artikel 3 undecies, tweede lid, tweede alinea, eerste

volzin

5:87f lid 4 Wft

   

Artikel 3 undecies, tweede lid, tweede alinea, tweede

volzin

5:87f lid 5 Wft

   

Artikel 3 undecies, derde lid

5:87f lid 6 Wft

   

Artikel 3 undecies, vierde lid

5:87a onderdeel c Wft

   

Artikel 3 duodecies, eerste

lid

Behoeft geen implementatie

   

Artikel 3 duodecies, tweede

lid

Behoeft geen implementatie

   

Artikel 9 bis lid 1

Artikel 2:135 lid 1 BW

   

Artikel 9 bis lid 2, eerste

alinea

Artikel 2:135 leden 1 en

4 BW

   

Artikel 9 bis lid 2, tweede

alinea en derde alinea

Artikel 2:135 lid 9 BW

   

Artikel 9 bis lid 3

Optie, behoeft geen implementatie

Optie om een adviserende stemming voor het bezoldigingsbeleid op te nemen

Sluit niet aan bij

bestaande

wetgeving

Artikel 9 bis lid 4, eerste

alinea

Artikel 2:135a lid 3 BW

   

Artikel 9 bis lid 4, tweede

alinea

Artikel 2:135a lid 4 BW

   

Artikel 9 bis lid 5

Artikel 2:135a lid 2 BW

   

Artikel 9 bis lid 6, eerste

alinea

Artikel 2:135a lid 5

onderdelen a en b BW

   

Artikel 9 bis lid 6, tweede

alinea

Artikel 2:135a lid 5

onderdeel c BW

   

Artikel 9 bis lid 6, derde

alinea

Artikel 2:135a lid 5

onderdeel d BW

   

Artikel 9 bis lid 6, vierde

alinea

Artikel 2:135a lid 5

onderdeel e BW

   

Artikel 9 bis lid 6, vijfde

alinea

Artikel 2:135a lid 5

onderdeel f BW

   

Artikel 9 bis lid 6, zesde

alinea

Artikel 2:135a lid 5

onderdelen g en h BW

   

Artikel 9 bis lid 7

Artikel 2:135a lid 6 BW

   

Artikel 9 ter lid 1, eerste

alinea

Artikel 2:135b lid 1 BW

   

Artikel 9 ter lid 1, tweede alinea en onderdeel a-f

Artikel 2:135b lid 4

   

Artikel 9 ter lid 2

Artikel 2:135b lid 6 BW

   

Artikel 9 ter lid 3, eerste

alinea

Artikel 2:135b lid 5 BW

   

Artikel 9 ter lid 3, tweede

alinea

Artikel 2:135b lid 7 BW

   

Artikel 9 ter lid 3, derde

alinea

Optie, behoeft geen implementatie

Optie om er bij wet in te voorzien dat persoonsgegevens

van bestuurders voor andere

Geen andere doeleinden

voorzien

   

doeleinden worden verwerkt

waarvoor

verwerking

vereist is

Artikel 9 ter lid 4, eerste

alinea

Artikel 2:135b lid 2 BW

   

Artikel 9 ter lid 4, tweede

alinea

Artikel 2:135b lid 3 BW

   

Artikel 9 ter lid 5, eerste alinea, eerste volzin

Artikel 2:135b lid 7 BW

   

Artikel 9 ter lid 5, eerste alinea, tweede volzin

Artikel 2:135b lid 8 BW

   

Artikel 9 ter lid 5, tweede

alinea

Artikel 2:9 BW

   

Artikel 9 ter lid 6

Behoeft geen implementatie

 

Gericht aan

Commissie

Artikel 9 quater lid 1

Artikel 2:167 lid 3 BW

   

Artikel 9 quater lid 2

Artikel 2:168 BW

   

Artikel 9 quater lid 3

Optie, behoeft geen implementatie

Optie om openbaarmaking vergezeld te laten gaan van een verslag over redelijkheid van de transactie

Zou leiden tot lastenverzwaring

Artikel 9 quater lid 4, eerste

alinea

Artikel 2:169 lid 1 BW

   

Artikel 9 quater lid 4,

tweede alinea

Optie, behoeft geen implementatie

Optie om aandeelhouders het recht te geven te stemmen over van betekenis zijnde transacties na goedkeuring

RvC

Zou leiden tot lastenverzwaring

Artikel 9 quater lid 4, derde

alinea

Artikelen 2:129 lid 6 en

2:140 lid 5 BW

   

Artikel 9 quater lid 4, vierde

alinea

Optie, behoeft geen implementatie

Optie om aandeelhouder die verbonden partij is mee te

laten stemmen over transactie

van betekenis

Niet van

toepassing want goedkeuring door

RvC

Artikel 9 quater lid 5, eerste

alinea

Artikel 2:169 lid 2 BW

   

Artikel 9 quater lid 5,

tweede alinea

Optie, behoeft geen implementatie

Optie openbaarmaking en goedkeuring ook voor transacties die volgens

normale marktvoorwaarden

worden aangegaan

Zou leiden tot lastenverzwaring

Artikel 9 quater lid 6

Artikel 2:170 lid 1 BW

   

Artikel 9 quater lid 7, eerste

volzin

Artikel 2:168 lid 3 BW

   

Artikel 9 quater lid 7,

tweede volzin

Optie, behoeft geen implementatie

Optie om openbaarmaking vergezeld te laten gaan van een verslag over redelijkheid

van de transactie

Zou leiden tot lastenverzwaring

Artikel 9 quater lid 7, derde

volzin

Artikel 2:170 lid 2 BW

   

Artikel 9 quater lid 8

Artikel 2:167 lid 4 BW

   

Artikel 9 quater lid 9

Behoeft geen implementatie

 

Geen verplichting voor lidstaten

Artikel 14 bis lid 1

Behoeft geen implementatie

 

Geen verplichting

voor lidstaten

Artikel 14 bis lid 2

Behoeft geen implementatie

   

Artikel 14 ter, eerste alinea

Artikel 49e Wge, 1,

onder 2° Wed,

Artikel 2:9 BW

   

Artikel 14 ter, tweede alinea

Behoeft geen implementatie

   

ARTIKELEN

Artikel I

A (artikel 117c)

Dit artikel bepaalt dat de vennootschap een elektronische ontvangstbevestiging stuurt van een op elektronische wijze uitgebrachte stem aan de persoon die de stem heeft uitgebracht en implementeert daarmee artikel 3 quater lid 2, eerste alinea, van de richtlijn. De mogelijkheid voor aandeelhouders om elektronisch te stemmen is reeds opgenomen in artikelen 117a en 117b. Artikel 117a ziet op elektronische stemming door aandeelhouders ter vergadering, terwijl artikel 117b een regeling bevat voor het op elektronische wijze stemmen voorafgaand aan de algemene vergadering. De vennootschap zendt de gevraagde bevestiging binnen een redelijke termijn aan de persoon die de stem heeft uitgebracht. Gezien de periode die is opgenomen in artikel 5:25ka lid 3 Wft, ligt het in de rede dat een termijn van maximaal vijftien dagen na uitbrengen van de stem kwalificeert als redelijk.

B (artikel 120)

Artikel 120 lid 6 bepaalt dat een aandeelhouder of een door de aandeelhouder aangewezen derde, ten minste op verzoek van een van hen, bevestiging kan krijgen dat zijn stem op geldige wijze door de vennootschap is geregistreerd en geteld. Daarmee wordt artikel 3 quater lid 2, tweede alinea, van de richtlijn, geïmplementeerd.

Artikel 120 lid 6 voorziet daarnaast in een termijn van drie maanden voor het indienen van een verzoek door de aandeelhouder om informatie over de geldige registratie en telling van zijn stem. De termijn zorgt ervoor dat vennootschappen niet eindeloos met verzoeken van aandeelhouders kunnen worden geconfronteerd. De vennootschap zendt de gevraagde informatie na afloop van de vergadering binnen een redelijke termijn aan de aandeelhouder of de door de aandeelhouder aangewezen derde. Gezien de periode die is opgenomen in artikel 5:25ka lid 3 Wft, ligt het in de rede dat een termijn van maximaal vijftien dagen na afloop van de vergadering of na het verzoek kwalificeert als redelijk.

C (artikel 135)

In het huidige artikel 135 lid 5a is geregeld dat vennootschappen als bedoeld in artikel 383b de gedane opgaven op grond van artikelen 383c tot en met e als afzonderlijk onderwerp ter bespreking voorleggen aan de algemene vergadering, voorafgaand aan de vaststelling van de jaarrekening.

Artikel 9 ter lid 4, eerste volzin, van de richtlijn schrijft voor dat de algemene vergadering het recht heeft om een adviserende stemming te houden over het bezoldigingsverslag. In afwijking daarvan bepaalt artikel 9 ter lid 4, tweede alinea, van de richtlijn, dat kleine en middelgrote vennootschappen het bezoldigingsverslag als afzonderlijk agendapunt ter bespreking voorleggen aan de algemene vergadering.

De regeling in artikel 9 ter lid 4 van de richtlijn is ruimer dan de regeling in artikel 135 lid 5a. Door de implementatie van artikel 9 ter lid 4 van de richtlijn in artikel 135b leden 2 en 3, is artikel 135 lid 5a overbodig geworden en vervalt.

Lid 9

Er wordt een nieuw lid 9 toegevoegd, dat artikel 9 bis lid 2, tweede en derde alinea, van de richtlijn, implementeert.

Lid 9 bevat de mogelijkheid dat een vennootschap, indien het bezoldigingsbeleid is verworpen door de algemene vergadering, bestuurders en commissarissen blijft belonen conform het bestaande beleid of de bestaande praktijk. Op de volgende algemene vergadering dient in dat geval een herzien beleid te worden voorgelegd ter vaststelling. De situatie dat er geen goedgekeurd bezoldigingsbeleid is kan zich voordoen omdat artikel 135a lid 2, in lijn met artikel 9 bis lid 5 van de richtlijn (zie hierna), voorschrijft dat ten minste iedere vier jaar het bezoldigingsbeleid opnieuw dient te worden vastgesteld, of omdat sprake is van een fusie of omzetting.

D (artikelen 135a en 135b)

Artikel 135a

Lid 1

Zoals uiteengezet in paragraaf 2 van het algemene deel, bepaalt dit artikellid dat artikel 135a alleen van toepassing is op beursvennootschappen. De eisen uit dit artikel zijn aanvullend aan de eisen van artikel 135, die gelden voor alle naamloze vennootschappen.

Lid 2

Lid 2 schrijft voor dat het bezoldigingsbeleid ten minste iedere vier jaar wordt vastgesteld door de algemene vergadering en implementeert daarmee artikel 9 bis lid 5 van de richtlijn. De verplichting in artikel 9 bis lid 5 van de richtlijn om het bezoldigingsbeleid bij iedere materiële wijziging eveneens ter stemming aan de algemene vergadering voor te leggen behoeft geen implementatie, aangezien de vaststelling van het bezoldigingsbeleid ervoor zorgt dat een wijziging van het beleid pas bindend is na vaststelling door de algemene vergadering. De situatie dat het bezoldigingsbeleid is gewijzigd, maar dat deze wijziging nog niet is vastgesteld door de algemene vergadering zal zich dus niet voordoen. Artikel 135a lid 2 is daarom beperkt tot de verplichting het bezoldigingsbeleid ten minste iedere vier jaar te laten vaststellen door de algemene vergadering.

Lid 3

Dit artikellid implementeert artikel 9 bis lid 4, eerste alinea, van de richtlijn en bevat de mogelijkheid om in uitzonderlijke omstandigheden af te wijken van het bezoldigingsbeleid totdat een nieuw bezoldigingsbeleid is vastgesteld. Als van die mogelijkheid gebruik wordt gemaakt, dient het bezoldigingsbeleid te vermelden van welke onderdelen van het beleid kan worden afgeweken en onder welke procedurele voorwaarden de afwijking kan worden toegepast. Het beleid dient bijvoorbeeld te omschrijven of kan worden afgeweken van de regeling ten aanzien van de voorwaarden en betalingen met betrekking tot beëindiging, of van de voorwaarden ten aanzien van de op aandelen gebaseerde bezoldiging. Bij procedurele voorwaarden kan worden gedacht aan een regeling in het bezoldigingsbeleid op basis waarvan de raad van commissarissen dient in te stemmen met een afwijking, of een regeling waarbij het orgaan dat de bezoldiging vaststelt bedoeld in artikel 135 lid 4, de bevoegdheid heeft af te wijken van het bezoldigingsbeleid.

Lid 4

Dit artikellid implementeert artikel 9 bis lid 4, tweede alinea, van de richtlijn, en bepaalt dat van uitzonderlijke omstandigheden als bedoeld in artikel 135b lid 3, alleen sprake is wanneer afwijking van het bezoldigingsbeleid noodzakelijk is om de langetermijnbelangen en de duurzaamheid van de vennootschap als geheel te dienen of de levensvatbaarheid van de vennootschap te garanderen. Een voorbeeld hiervan is de situatie waarin een vennootschap in zwaar weer dringend een nieuwe bestuurder wil aanstellen, terwijl de gevraagde bezoldiging van geschikte bestuurders en de mogelijkheid tot bezoldiging op basis van het beleid niet met elkaar in overeenstemming zijn te brengen. In een dergelijk geval zou tijdelijk van het beleid afgeweken moeten kunnen worden.

Lid 5

Met dit artikellid wordt artikel 9 bis lid 6 van de richtlijn geïmplementeerd. Lid 5 stelt dat het bezoldigingsbeleid duidelijk en begrijpelijk is en bevat, in navolging van de richtlijn, een opsomming van de onderwerpen die ten minste aan de orde moeten komen in het bezoldigingsbeleid.

Onderdeel a

Dit onderdeel implementeert artikel 9 bis lid 6, eerste volzin, van de richtlijnen en schrijft voor dat in het bezoldigingsbeleid wordt toegelicht op welke wijze het bijdraagt aan de bedrijfsstrategie, de langetermijnbelangen en de duurzaamheid van de vennootschap.

Onderdeel b

Artikel 135a lid 5 onderdeel b implementeert artikel 9 bis lid 6, tweede volzin, van de richtlijn, en schrijft voor dat het bezoldigingsbeleid een beschrijving dient te bevatten van de verschillende onderdelen van de vaste en variabele bezoldiging, met inbegrip van bonussen en andere voordelen in welke vorm dan ook aan bestuurders kunnen worden toegekend, met vermelding van het relatieve aandeel daarvan. Artikel 9 bis lid 6, tweede volzin, van de richtlijn, schrijft daarnaast voor dat het bezoldigingsbeleid duidelijk en begrijpelijk dient te zijn. Deze verplichting wordt niet geïmplementeerd omdat het vanzelf spreekt dat een bezoldigingsbeleid duidelijk en begrijpelijk moet zijn.

Onderdeel c

Artikel 135a lid 5 onderdeel c implementeert artikel 9 bis lid 6, tweede alinea, van de richtlijn, en bepaalt dat in het bezoldigingsbeleid wordt toegelicht op welke wijze rekening is gehouden met de loon- en arbeidsvoorwaarden van de werknemers van de vennootschap bij de vaststelling van het bezoldigingsbeleid. Deze verplichting is opgenomen in best practice bepaling 3.1.2 onder iii van de Code, maar nog niet wettelijk verankerd. Dat gebeurt nu wel. Een van de mogelijkheden om invulling te geven aan deze verplichting is het gebruik van ratio's om de verhouding met de bezoldiging van werknemers weer te geven.

Onderdeel d

Artikel 135a lid 5, onderdeel d, implementeert artikel 9 bis lid 6, derde alinea, van de richtlijn, en schrijft voor dat, indien de vennootschap variabele bezoldiging toekent, het bezoldigingsbeleid de volgende onderwerpen bevat:

onder 1°: de financiële en niet-financiële prestatiecriteria voor de toekenning van de variabele beloning en een toelichting van de wijze waarop deze criteria bijdragen aan de bedrijfsstrategie, de langetermijnbelangen en de duurzaamheid van de vennootschap,

onder 2°: de te gebruiken methoden om te bepalen in hoeverre aan de prestatiecriteria is voldaan, onder 3°: informatie over eventuele uitstelperioden, en onder 4°: de mogelijkheid voor de vennootschap om variabele bezoldiging terug te vorderen.

Daarbij wordt opgemerkt dat de mogelijkheid om bonussen terug te vorderen in artikel 135 lid 8 staat, zodat artikel 135a lid 5, onderdeel d, onder 4° daarnaar verwijst.

Onderdeel e

Artikel 135a lid 5, onderdeel e, implementeert de verplichtingen in artikel 9 bis lid 6, vierde alinea, van de richtlijn, en bepaalt dat, indien de vennootschap op aandelen gebaseerde bezoldiging toekent, het bezoldigingsbeleid de volgende onderwerpen bevat:

onder 1°: een beschrijving van de wachtperiode die bepaalt op welk moment de aandelen door de bestuurder worden verkregen,

onder 2°: een beschrijving van de periode waarin de bestuurder de verkregen aandelen nog niet mag overdragen, en

onder 3°: een toelichting op de wijze waarop de op aandelen gebaseerde bezoldiging bijdraagt aan de bedrijfsstrategie, de langetermijnbelangen en de duurzaamheid van de beursvennootschap.

Onderdeel f

Artikel 135a lid 5, onderdeel f, implementeert artikel 9 bis lid 6, vijfde alinea, van de richtlijn, en bevat de verplichting om in het bezoldigingsbeleid een beschrijving op te nemen van de looptijd van de overeenkomsten met bestuurders en de toepasselijke opzegtermijnen, de voornaamste kenmerken van aanvullende pensioenregelingen en vervroegde uittredingsregelingen, de voorwaarden voor beëindiging, alsmede de betalingen met betrekking tot de beëindiging. Conform de terminologie van het BW wordt het begrip 'overeenkomsten' gebruikt in plaats van het begrip 'contracten of regelingen' uit de richtlijn.

Onderdeel g

Dit onderdeel implementeert de verplichting in artikel 9 bis lid 6, zesde alinea, eerste zin, van de richtlijn, en bepaalt dat in het bezoldigingsbeleid een omschrijving wordt opgenomen van de besluitvorming die voor de vaststelling, herziening en uitvoering van het beleid wordt gevolgd. Daaronder vallen de eventuele maatregelen te worden beschreven die belangenconflicten kunnen voorkomen of beheersen. Indien van toepassing wordt ook de rol van de remuneratiecommissie of een andere bevoegde commissie bij de vaststelling, herziening en uitvoering van het beleid beschreven.

Onderdeel h

Dit onderdeel implementeert de verplichting in artikel 9 bis lid 6, zesde alinea, tweede zin, van de richtlijn, en bepaalt dat, in geval van herziening van het bezoldigingsbeleid, daarin wordt opgenomen:

onder 1°: een beschrijving en toelichting van de belangrijke veranderingen die in het beleid zijn doorgevoerd, en

onder 2°: een beschrijving en toelichting van de wijze waarop rekening is gehouden met de stemmingen en de standpunten van de aandeelhouders over het bezoldigingsbeleid en de bezoldigingsverslagen sinds de meest recente stemming over het bezoldigingsbeleid op de algemene vergadering.

Lid 6

Artikel 135a lid 6 implementeert artikel 9 bis lid 7 van de richtlijn en schrijft voor dat na de stemming over het bezoldigingsbeleid op de algemene vergadering, het beleid, alsmede de datum en de resultaten van de stemming, onverwijld openbaar worden gemaakt op de website van de vennootschap en daar ten minste zolang het beleid van toepassing is, gratis voor het publiek beschikbaar blijven.

Artikel 135b

In dit artikel wordt artikel 9 ter van de richtlijn geïmplementeerd, dat eisen stelt aan de inhoud van het bezoldigingsverslag en aan de procedure voor de totstandkoming daarvan.

Lid 1

Conform de reikwijdte van de richtlijn geldt artikel 135b voor beursvennootschappen. Voorgesteld wordt dat te expliciteren in artikel 135b lid 1.

Lid 1 implementeert artikel 9 ter lid 1, eerste alinea, van de richtlijn en bepaalt dat de vennootschap jaarlijks een duidelijk en begrijpelijk bezoldigingsverslag opstelt. Dat verslag bevat een overzicht van de bezoldigingen, met inbegrip van voordelen in welke vorm dan ook, die tijdens het meest recente boekjaar overeenkomstig het bezoldigingsbeleid aan individuele bestuurders zijn toegekend of verschuldigd zijn. De verplichting dat het bezoldigingsverslag duidelijk en begrijpelijk dient te zijn en dat het overzicht van de bezoldigingen uitgebreid dient te zijn, wordt niet geïmplementeerd omdat dit vanzelf spreekt.

Lid 2

Dit artikellid implementeert artikel 9 ter lid 4, eerste alinea van de richtlijn, en schrijft voor dat de algemene vergadering de bevoegdheid heeft om een raadgevende stemming te houden over het bezoldigingsverslag van het meest recente boekjaar. Ook dient de vennootschap in het bezoldigingsverslag uiteen te zetten hoe rekening is gehouden met de vorige stemming van de algemene vergadering.

Lid 3

Dit artikellid implementeert 9 ter lid 4, tweede alinea, van de richtlijnen bepaalt dat kleine en middelgrote vennootschappen het bezoldigingsverslag als afzonderlijk agendapunt ter bespreking voorleggen aan de algemene vergadering. De bespreking van het bezoldigingsverslag door de algemene vergadering komt in plaats van de raadgevende stemming. In het bezoldigingsverslag wordt toegelicht op welke wijze rekening is gehouden met de bespreking op de vorige algemene vergadering.

Lid 4

Dit artikellid implementeert artikel 9 ter lid 1, tweede alinea, onder a-f, van de richtlijn, en schrijft de vereisten aan de inhoud van het bezoldigingsverslag voor.

Onderdelen a, b, c en d

Artikel 135b lid 4 implementeert artikel 9 ter lid 1, tweede alinea, onder a, van de richtlijn en schrijft voor dat het bezoldigingsbeleid de volgende informatie bevat: onderdeel a: het totale bedrag aan bezoldigingen, uitgesplitst naar onderdeel,

onderdeel b: het relatieve aandeel van de vaste en variabele bezoldigingen,

onderdeel c: een toelichting van de wijze waarop het totale bedrag aan bezoldigingen strookt met

het vastgestelde bezoldigingsbeleid en bijdraagt aan de langetermijnprestaties van de

vennootschap, en

onderdeel d: een toelichting over de wijze waarop de prestatiecriteria zijn toegepast.

Onderdeel e

Artikel 135b lid 4 onderdeel e implementeert artikel 9 ter lid 1, tweede alinea, onder b, van de richtlijn en bepaalt dat het bezoldigingsverslag informatie bevat over de jaarlijkse verandering in de bezoldiging van bestuurders over minstens vijf boekjaren, de ontwikkeling van de prestaties van de vennootschap en de gemiddelde bezoldiging - uitgaande van een volledige werkweek - van de andere werknemers van de vennootschap dan de bestuurders gedurende die periode.

Onderdeel f

Artikel 135b lid 4 onderdeel f implementeert artikel 9 ter lid 1,tweede alinea, onder c, van de richtlijn en bepaalt dat het bezoldigingsverslag informatie bevat over de bezoldiging van bestuurders van dochtermaatschappijen of maatschappijen waarvan de vennootschap de financiële gegevens consolideert.

Onderdeel g

Artikel 135b lid 4 onderdeel g implementeert artikel 9 ter lid 1, tweede alinea, onder d, van de richtlijn, en schrijft voor dat informatie over het aantal toegekende en aangeboden aandelen en aandelenopties en de belangrijkste voorwaarden voor de uitoefening van de rechten, met inbegrip van de prijs en datum van uitoefening en eventuele verandering daarvan, dienen te worden opgenomen in het bezoldigingsverslag.

Onderdeel h

Artikel 135b lid 4 onderdeel h implementeert artikel 9 ter lid 1, onder e, van de richtlijn, en bepaalt dat het gebruik van de mogelijkheid om een variabele bezoldiging terug te vorderen wordt toegelicht in het bezoldigingsverslag. Deze mogelijkheid is opgenomen in artikel 135 lid 8, zodat voorgesteld wordt om artikel 135b lid 4, onderdeel h, daarnaar te laten verwijzen.

Onderdelen i en j

Artikel 135b lid 4, onderdelen i en j, implementeren artikel 9 ter lid 1, onderdeel f, van de richtlijn. Het eerste gedeelte van artikel 9 ter lid 1, onderdeel f, van de richtlijn, schrijft voor dat informatie over afwijkingen van de procedure voor de uitvoering van het bezoldigingsbeleid als bedoeld in artikel 9 bis lid 6 van de richtlijn dient te worden opgenomen in het bezoldigingsverslag. In het bezoldigingsbeleid dient, op grond van artikel 135a lid 5, onderdeel g, te worden beschreven op welke wijze uitvoering wordt gegeven aan het bezoldigingsbeleid. Indien daarvan wordt afgeweken, schrijft artikel 135b lid 4, onderdeel i, met verwijzing naar artikel 135a lid 5, onderdeel g, voor dat dit dient te worden toegelicht in het bezoldigingsverslag.

Het tweede gedeelte van artikel 9 ter lid 1, onderdeel f, van de richtlijn, bepaalt dat informatie over eventuele afwijkingen overeenkomstig de lidstaatoptie in artikel 9 bis lid 4 van de richtlijn, dient te worden opgenomen in het bezoldigingsverslag. Anders dan het eerste gedeelte van artikel 9 ter lid 1, onderdeel f, van de richtlijn, ziet dit dus op rapportageverplichtingen indien van het bezoldigingsbeleid zelf wordt afgeweken. Daarbij dient te worden vermeld van welke specifieke onderdelen wordt afgeweken en dient de aard van de bijzondere omstandigheden die leiden tot de afwijking te worden toegelicht. De mogelijkheid om van het bezoldigingsbeleid af te wijken is geregeld in artikel 135a lid 3. Indien van die mogelijkheid gebruik wordt gemaakt, dient dat te worden toegelicht in het bezoldigingsverslag. Die verplichting wordt in artikel 135b lid 4, onderdeel j, neergelegd met verwijzing naar artikel 135a lid 3.

Lid 5

Dit artikellid implementeert artikel 9 ter lid 3, eerste alinea, van de richtlijn en schrijft voor persoonsgegevens van bestuurders in het bezoldigingsverslag worden verwerkt met als doel de transparantie van vennootschappen met betrekking tot de bezoldiging van bestuurders te vergroten ten behoeve van het afleggen van verantwoording aan de algemene vergadering. De vermelding van het doel van de verwerking van de persoonsgegevens hangt samen met de vereisten op grond van de algemene verordening gegevensbescherming.

Lid 6

Dit artikellid implementeert artikel 9 ter lid 2 van de richtlijn en schrijft voor dat vennootschappen in hun bezoldigingsverslag geen melding maken van persoonsgegevens die verwijzen naar de gezinssituatie van individuele bestuurders.

Lid 7

Dit artikellid implementeert artikel 9 ter leden 3, tweede alinea, en 5, eerste alinea, eerste volzin, van de richtlijn en schrijft voor dat het bezoldigingsverslag na de algemene vergadering openbaar wordt gemaakt op de website van de vennootschap en daarop kosteloos beschikbaar blijft gedurende tien jaar. Indien ervoor wordt gekozen het bezoldigingsverslag langer beschikbaar te maken, bevat het vanaf het verstrijken van de periode van tien jaar geen persoonsgegevens van bestuurders meer.

Lid 8

Dit artikellid implementeert artikel 9 ter lid 5, eerste alinea, tweede volzin, van de richtlijn en stelt dat een accountant controleert of het bezoldigingsverslag de op grond van artikel 135b vereiste informatie bevat. Voorgesteld wordt om voor de definitie van het begrip accountant te verwijzen naar artikel 393 lid 1, in plaats van de in de richtlijn gebruikte term 'auditor' te hanteren.

E (artikel 145)

Lid 2

De bepalingen in de richtlijn over het bezoldigingsbeleid (artikel 9 bis) en het bezoldigingsverslag (artikel 9 ter) die zijn geïmplementeerd in de artikelen 135a en 135b, hebben betrekking op de bezoldiging van bestuurders. Artikel 145 bevat een afzonderlijke regeling voor de bezoldiging van commissarissen. Aangezien artikelen 9 bis en 9 ter van de richtlijn, in lijn met artikel 2 onderdeel i van de richtlijn, ook gelden voor commissarissen, wordt voorgesteld om in artikel 145 lid 2 de artikelen 135a en 135b, over de bezoldiging van bestuurders, van overeenkomstige toepassing te verklaren voor commissarissen.

De richtlijn is slechts van toepassing op beursvennootschappen en dit wordt in artikel 145 lid 2 expliciet gemaakt.

F (artikelen 167 tot en met 170)

Artikel 167

Dit artikel regelt het toepassingsbereik van afdeling 8 van titel 4.

Lid 1

Dit artikellid bepaalt dat afdeling 8 van titel 4 alleen van toepassing is op beursvennootschappen. De richtlijn beperkt zich tot deze vennootschappen en voorgesteld wordt om daarbij aan te sluiten.

Lid 2

Het voorgestelde artikellid implementeert artikel 2 onderdeel h van de richtlijn en bepaalt dat het begrip verbonden partij voor de toepassing van afdeling 8 dezelfde betekenis heeft als in de IAS.

IAS 24 verstaat onder verbonden partijen zowel natuurlijke personen als rechtspersonen. Als verbonden partij kwalificeren in ieder geval bestuurders, aandeelhouders en commissarissen van de vennootschap, hun eerstegraads familieleden en echtgenoten voor zover toepasselijk en groepsmaatschappijen (inclusief dochtermaatschappijen) van de vennootschap.

Lid 3

Dit artikellid implementeert artikel 9 quater lid 1 van de richtlijn en bepaalt dat voor de beoordeling of een transactie van betekenis is in de zin van afdeling 8, rekening wordt gehouden met de invloed die de informatie over de transactie kan hebben op de economische belangen van aandeelhouders en het risico dat de transactie inhoudt voor de vennootschap en de aandeelhouders die geen verbonden partij zijn. Het artikellid bepaalt daarnaast welke transacties in ieder geval kwalificeren als een van betekenis zijnde transactie. Daarvoor is gebruik gemaakt van twee criteria, die cumulatief zijn van aard. Als een transactie voldoet aan de criteria in artikel 167 lid 3 onderdelen a en b, is de transactie in ieder geval van betekenis. Indien een transactie niet voldoet aan beide criteria, bijvoorbeeld omdat deze is aangegaan met een bestuurder en niet met een grootaandeelhouder, kan de transactie nog steeds van betekenis zijn. Het gaat erom dat transacties die invloed kunnen hebben op economische beslissingen van aandeelhouders of die een risico inhouden voor de vennootschap of de aandeelhouders die geen verbonden partij zijn, openbaar worden gemaakt en goedgekeurd. Zoals uiteengezet in het algemeen deel, wordt voorgesteld in deze afdeling de term 'transacties van betekenis' te gebruiken in plaats van materiële transacties.

Onderdeel a

Artikel 167 lid 3 onderdeel a bepaalt dat een transactie met een of meer houders van aandelen, die alleen of gezamenlijk ten minste een tiende gedeelte van het geplaatste kapitaal vertegenwoordigen, kwalificeert als transactie van betekenis. Dit sluit aan bij best practice bepaling 2.7.5 van de Code.

Onderdeel b

Onderdeel b bepaalt dat transacties die de activa van de vennootschap doen verminderen zonder evenredige vermindering van de schulden, of die de schulden van de vennootschap doen toenemen zonder evenredige vermeerdering van de activa, kwalificeren als transactie van betekenis. Daarmee wordt de aard van de transactie als uitgangspunt genomen voor de beoordeling of een transactie van betekenis is. Bij een dergelijke transactie kan onder meer worden gedacht aan de uitgifte van aandelen van de vennootschap ten behoeve van een verbonden partij tegen een te lage prijs.

Lid 4

Dit artikellid implementeert artikel 9 quater lid 8 van de richtlijn en schrijft voor dat transacties die in een periode van twaalf maanden met dezelfde verbonden partij zijn aangegaan en die niet vallen onder de voorschriften uit artikel 168 en 169, voor de toepassing van deze artikelen worden samengevoegd. Dat wil zeggen dat een transactie met een verbonden partij die op zichzelf niet van betekenis is, dat toch kan zijn als de transactie wordt beschouwd in samenhang met eerdere transacties met een verbonden partij in hetzelfde jaar. Bij iedere transactie met een verbonden partij zal dus eerst moeten worden gekeken of de transactie 'van betekenis' is. Als dat niet het geval is, zal vervolgens moeten worden gekeken of er in de afgelopen twaalf maanden nog andere transacties met dezelfde verbonden partij hebben plaatsgevonden. Als dergelijke eerdere transacties voorkomen, zal moeten worden beoordeeld of de laatste transactie, bezien in samenhang met de eerdere transactie(s), kwalificeert als 'transactie van betekenis' en dus moet worden goedgekeurd en openbaar aangekondigd. Die beoordeling dient te worden gemaakt op dezelfde wijze als hierboven beschreven. De eerdere transactie(s) hoeft niet alsnog te worden goedgekeurd. Die transactie kwalificeerde op het moment van aangaan immers niet als 'transactie van betekenis'. Wel dient de eerdere transactie(s) alsnog openbaar te worden gemaakt, zodat aandeelhouders een volledig overzicht krijgen van de van betekenis zijnde transacties die met dezelfde verbonden partij binnen een periode van twaalf maanden zijn aangegaan.

Artikel 168

Lid 1

Dit artikellid implementeert artikel 9 quater lid 2, eerste volzin, van de richtlijn, en schrijft voor dat van betekenis zijnde transacties die niet in het kader van de normale bedrijfsvoering of niet onder normale marktvoorwaarden met een verbonden partij zijn aangegaan, openbaar worden aangekondigd, ten minste op het moment dat de transactie in kwestie wordt gesloten. De voorwaarde dat het moet gaan om transacties die niet in het kader van de normale bedrijfsvoering of niet onder normale marktvoorwaarden zijn aangegaan, vloeit voort uit artikel 9 quater lid 5, eerste alinea, eerste volzin. Daarin is bepaalt dat transacties die in het kader van de normale bedrijfsvoering en onder normale marktvoorwaarden zijn aangegaan, niet hoeven te worden aangekondigd op het moment dat zij worden aangegaan. Dergelijke transacties vallen onder de reikwijdte van artikel 169 lid 2.

Wijze van openbaarmaking

Artikel 9 quater lid 2 van de richtlijn schrijft voor dat transacties van betekenis met verbonden partijen openbaar dienen te worden aangekondigd. Vanwege de aard van de informatie die op grond van artikel 168 dient te worden openbaar gemaakt, ligt het in de rede om aan te sluiten bij de wijze van openbaar maken als bedoeld in artikel 17 van de Verordening marktmisbruik (Verordening (EU) 596/2014 van het Europees Parlement en de Raad). Op grond daarvan wordt de informatie op zodanige wijze openbaar gemaakt dat deze snel toegankelijk is en volledig, op correcte wijze en tijdig kan worden beoordeeld door het publiek. Dit kan bijvoorbeeld plaatsvinden langs elektronische weg, op de website van de vennootschap.

Moment van openbaarmaking

In lijn met artikel 9 quater lid 2 van de richtlijn schrijft artikel 168 lid 1 verder voor dat de openbare aankondiging ten minste plaatsvindt op het moment dat de transactie van betekenis wordt aangegaan. Gebruik wordt gemaakt van het begrip 'aangegaan', in plaats van het in de richtlijn gebruikte 'gesloten'. Dat sluit aan bij onder andere artikelen 6:113 en 6:226 over het 'aangaan' van overeenkomsten.

Het moment waarop een schriftelijke overeenkomst door de vennootschap en de verbonden partij wordt ondertekend kwalificeert in ieder geval als moment waarop de transactie wordt aangegaan.

Lid 2

Artikel 168 lid 2 regelt welke informatie openbaar dient te worden gemaakt in geval van een van betekenis zijnde transactie met een verbonden partij en implementeert artikel 9 quater lid 2, tweede zin, van de richtlijn. Lid 2 schrijft voor dat de aankondiging ten minste informatie bevat over de aard van de relatie met de verbonden partij, de naam van de verbonden partij, de datum en de waarde van de transactie, alsmede andere informatie die noodzakelijk is voor de beoordeling of de transactie in redelijkheid kon worden aangegaan. Daarbij kan worden gedacht aan de reden van het aangaan van de transactie of de voorwaarden waaraan de verbonden partij op grond van de transactiedocumentatie dient te voldoen.

Lid 3

Dit artikellid implementeert artikel 9 quater lid 7 van de richtlijn en schrijft voor dat ook van betekenis zijnde transacties tussen verbonden partijen en een dochtermaatschappij van de vennootschap openbaar worden aangekondigd door de vennootschap. Dergelijke transacties dienen eveneens op het moment van aangaan te worden aangekondigd. De vereisten aan de inhoud van de aankondiging zijn hetzelfde als de vereisten in artikel 168 lid 2 en ook de definitie van materialiteit komt overeen met de definitie zoals hierboven omschreven in het kader van transacties tussen de verbonden partij en de vennootschap zelf.

Artikel 169

Dit artikel implementeert artikel 9 quater leden 4 en 5, eerste alinea, van de richtlijn.

Lid 1

Dit artikellid implementeert artikel 9 quater lid 4 van de richtlijn en schrijft voor dat van betekenis zijnde transacties met een verbonden partij die niet in het kader van de normale bedrijfsvoering of niet onder normale marktvoorwaarden zijn aangegaan, worden goedgekeurd door de raad van commissarissen of het bestuur.

Op grond van artikel 9 quater lid 4, eerste alinea, van de richtlijn, dienen van betekenis zijnde transacties met verbonden partijen te worden goedgekeurd door het bestuur, de raad van commissarissen of de algemene vergadering. Voorgesteld wordt om deze bevoegdheid toe te kennen aan de raad van commissarissen, of het bestuur in het geval van een monistisch betuursmodel. Dit sluit aan bij best practice bepalingen 2.7.4 en 2.7.5 van de Code.

Indien een vennootschap een monistisch bestuurssysteem heeft als bedoeld in artikel 129a, krijgt het bestuur de bevoegdheid om transacties van betekenis met verbonden partijen goed te keuren.

De voorwaarde dat het moet gaan om transacties die niet in het kader van de normale bedrijfsvoering of niet onder normale marktvoorwaarden zijn aangegaan, vloeit voort uit artikel 9 quater lid 5, eerste alinea, eerste volzin. Daarin is bepaald dat transacties die in het kader van de normale bedrijfsvoering en onder marktvoorwaarden zijn aangegaan, niet hoeven te worden goedgekeurd. Dergelijke transacties vallen onder de reikwijdte van artikel 169 lid 2.

Lid 2

Dit artikellid implementeert artikel 9 quater lid 5, eerste alinea, tweede en derde volzin, van de richtlijn, en bepaalt dat de raad van commissarissen of het bestuur in geval van een monistisch bestuursmodel periodiek en volgens een intern vastgestelde procedure beoordelen of transacties van betekenis met verbonden partijen in het kader van de normale bedrijfsvoering en volgens normale marktvoorwaarden zijn aangegaan. De verbonden partijen nemen niet deel aan die beoordeling.

Bij een intern vastgestelde procedure kan worden gedacht aan de mogelijkheid dat transacties met verbonden partijen worden gemeld aan de raad van commissarissen of het bestuur in het geval van een monistisch bestuursmodel, waarna de raad van commissarissen of het bestuur periodiek beoordelen of de gemelde transacties zijn aangegaan onder normale marktvoorwaarden. Dit sluit aan bij de gang van zaken zoals beschreven in best practice bepaling 2.7.3 van de Code dat bepaalt dat een potentieel tegenstrijdig belang van een bestuurder wordt gemeld aan de raad van commissarissen, die beoordeelt of sprake is van een tegenstrijdig belang.

Indien binnen de vennootschap twijfel bestaat over de vraag of een transactie van betekenis is, ligt het in de rede om al in een vroeg stadium de raad van commissarissen in te lichten. Daarmee wordt de situatie voorkomen dat bij de periodieke toetsing als bedoeld in artikel 169 lid 2 wordt geoordeeld dat een transactie niet in het kader van de normale bedrijfsvoering of niet onder marktvoorwaarden is aangegaan en dat op dat moment pas blijkt dat die transactie had moeten worden openbaargemaakt ten tijde van het aangaan ervan.

Artikel 170

Lid 1

In dit artikellid wordt de optie uit artikel 9 quater lid 6 van de richtlijn neergelegd en worden bepaalde transacties vrijgesteld van de in artikel 168 en 169 lid 1 bedoelde voorschriften.

Onderdeel a

Dit onderdeel implementeert artikel 9 quater lid 6, onderdeel a, van de richtlijn en stelt transacties tussen de vennootschap en haar dochtermaatschappijen vrij van openbaarmaking en goedkeuring als bedoeld in artikelen 168 en 169 lid 1.

Het toepassingsbereik van onderdeel a verschilt met de regeling voor dochtervennootschappen in artikel 168 lid 3: als een dochtervennootschap een transactie aangaat met een verbonden partij, niet zijnde de vennootschap, moet de vennootschap die transactie openbaar maken op grond van artikel 168 lid 3. Maar als de dochtervennootschap een transactie aangaat met de vennootschap als verbonden partij, hoeft die transactie, op grond van artikel 170 lid 1 onderdeel a, niet openbaar te worden gemaakt.

Onderdeel b

Dit onderdeel implementeert artikel 9 quater lid 6, onderdeel c, van de richtlijn en stelt transacties met betrekking tot de bezoldiging van bestuurders en commissarissen, of bepaalde onderdelen daarvan, die overeenkomstig artikel 135 of 145 worden toegekend of verschuldigd zijn, vrij van de verplichting tot openbaarmaking en goedkuering in artikel 168 respectievelijk 169 lid 1.

Onderdeel c

Dit onderdeel implementeert artikel 9 quater lid 6, onderdeel d, van de richtlijn en stelt transacties van kredietinstellingen, aangegaan op basis van maatregelen ter vrijwaring van hun stabiliteit die zijn vastgesteld door de bevoegde autoriteit voor prudentieel toezicht in de zin van het Unierecht, vrij van de verplichtingen in artikel 168 en 169 lid 1. Als bevoegde autoriteit voor prudentieel toezicht in de zin van het Unierecht kwalificeren De Nederlandsche Bank en de Europese Centrale bank, zodat daarnaar expliciet wordt verwezen in artikel 170 lid 1 onderdeel c. Voor het begrip kredietinstelling is aangesloten bij de bewoording in artikel 398 lid 7 onderdeel b.

Onderdeel d

Dit onderdeel d implementeert artikel 9 quater lid 6, onderdeel e, van de richtlijn en stelt transacties die onder dezelfde voorwaarden aan alle aandeelhouders worden aangeboden vrij van de verplichtingen in artikel 168 en 169 lid 1. Voorwaarde daarvoor is dat de gelijke behandeling van alle aandeelhouders en de belangen van de vennootschap gewaarborgd zijn. Bij een transactie die onder dezelfde voorwaarden aan alle aandeelhouders worden aangeboden, kan worden gedacht aan een dividenduitkering.

Lid 2

Dit artikellid implementeert artikel 9 quater lid 7, derde volzin, van de richtlijn en bepaalt dat artikel 170 ook van toepassing is in het geval van transacties tussen een dochtervennootschap en een met de vennootschap verbonden partij.

Artikel 170 lid 1 noemt een aantal specifieke soorten transacties dat is uitgezonderd van openbaarmaking en goedkeuring. Dat betekent dat een van betekenis zijnde transactie tussen een dochtervennootschap en een met de vennootschap verbonden partij niet openbaar hoeft te worden gemaakt als de transactie valt onder de vrijstellingen in artikel 170 lid 1. Dat is bijvoorbeeld het geval als die verbonden partij de vennootschap zelf is. De van betekenis zijnde transactie valt dan onder artikel 170 lid 1 onderdeel a en hoeft niet openbaar te worden gemaakt.

G (artikel 187)

De regels in de richtlijn omtrent de bezoldiging van bestuurders en commissarissen en transacties met verbonden partijen zijn van toepassing op beursvennootschappen. De richtlijn is geïmplementeerd in artikelen 135 leden 1, eerste en tweede volzin, 4 en 9, 135a, 135b, 145 lid 2 en 167 tot en met 170, die allen onderdeel uitmaken van titel 4 van boek 2 ("Naamloze vennootschappen"). Om die reden wordt voorgesteld om in artikel 187, dat onderdeel is van titel 5 van boek 2 ("Besloten vennootschappen met beperkte aansprakelijkheid"), een schakelbepaling te introduceren waarin die artikelen van overeenkomstige toepassing worden verklaard op besloten beursvennootschappen.

Daarnaast worden in artikel 187 de volgende artikelen van overeenkomstige toepassing verklaard op besloten beursvennootschappen: 113 lid 6, 114 leden 1 en 3, 114a lid 1, 115 lid 2, 117 leden 6, tweede volzin, en 7, 117a leden 3 en 5, tweede volzin, 117b leden 1 tot en met 4, 117c, 119 leden 1, derde volzin, 2 en 3 en 120 lid 5. Deze artikelen implementeren de oorspronkelijke richtlijn aandeelhoudersrechten die, net zoals de wijzigingsrichtlijn, van toepassing is op besloten beursvennootschappen.

Artikel II

A (artikel 1:1)

De voorgestelde wijziging van artikel 1:1 strekt ertoe een definitie van de richtlijn in de Wft op te nemen.

B (artikelen 5:87a tot en met 5:87f)

In artikel II B wordt voorgesteld een nieuw hoofdstuk in de Wft op te nemen (hoofdstuk 5.6.A Transparantieregels ter bevordering van langetermijnbetrokkenheid aandeelhouders) ter implementatie van de artikelen 3 octies tot en met 3 undecies van de richtlijn. De artikelen uit dit hoofdstuk 5.6A (5:87a tot en met 5:87f) worden hierna afzonderlijk toegelicht.

  • a. 
    5:87a Definities

In dit onderdeel wordt voorgesteld om - in afwijking van artikel 1:1 van de wet - definities op te nemen die uitsluitend gelden voor hoofdstuk 5.6A. Het betreft de definitie van institutionele belegger (artikel 1, tweede lid, onderdeel a, en zesde lid, onderdeel a, van de richtlijn), vermogensbeheerder (artikel 1, tweede lid, onderdeel a, en zesde lid, onderdeel b, van de richtlijn) en volmachtadviseur (artikel 1, tweede lid, onderdeel b, en zesde lid, onderdeel c, van de richtlijn).

In artikel 1:1 van de wet is een ruimere definitie opgenomen van institutionele belegger (beleggingsinstelling, icbe, levensverzekeraar, pensioenfonds of premiepensioeninstelling) dan in de richtlijn (levensverzekeraar of pensioenfonds). Tegelijkertijd is in artikel 1:1 een beperktere definitie opgenomen van vermogensbeheerder (degene die een individueel vermogen beheert) dan in de richtlijn (beleggingsonderneming, beheerder van een icbe, beheerder van een beleggingsinstelling of een beleggingsmaatschappij). Om te kunnen voldoen aan het streven om de richtlijn zoveel mogelijk beleidsneutraal te implementeren wordt voorgesteld separate definities van institutionele belegger en vermogensbeheerder in hoofdstuk 5.6A van de wet op te nemen die aansluiten bij de betreffende definities uit de richtlijn. Artikel 1:1 van de wet bevat geen definitie van volmachtadviseur. Omdat dit begrip alleen voorkomt in hoofdstuk 5.6A ter implementatie van de richtlijn, wordt voorgesteld ook deze definitie op te nemen in artikel 5:87a van de wet (in plaats van in artikel 1:1).

Voor de definitie van institutionele belegger en vermogensbeheerder wordt aangesloten bij de belegger en beheerder met zetel in Nederland; voor de definitie van volmachtadviseur geldt het zetel- of bijkantoorcriterium. Dit betekent dat het voorgestelde artikel 5:87f betrekking heeft op een volmachtadviseur met statutaire zetel in Nederland of wanneer de volmachtadviseur geen statutaire zetel in een lidstaat heeft, de volmachtadviseur die zijn hoofdkantoor in Nederland heeft of wanneer de volmachtadviseur geen statutaire zetel en geen hoofdkantoor in een lidstaat heeft, de volmachtadviseur in derde landen (buiten de Europese Unie) die zijn activiteiten uitvoert via een vestiging in de Europese Unie, ongeacht de vorm van die vestiging.

  • b. 
    5:87b Handhaving

Handhaving van het bepaalde in hoofdstuk 5.6A dient primair plaats te vinden door institutionele beleggers of achterliggende begunstigden van institutionele beleggers. Het ligt in de rede dat institutionele beleggers in dialoog zullen treden met hun vermogensbeheerders en volmachtadviseurs en als ultimum remedium hun contractuele regelingen opzeggen. Voorts ligt het in de rede dat hun achterliggende begunstigden in dialoog zullen treden met de institutionele beleggers en als ultimum remedium kunnen dreigen een onrechtmatige daadsvordering in te stellen. De Autoriteit Financiële Markten (of De Nederlandsche Bank) heeft als gevolg van deze civielrechtelijke wijze van handhaving geen taak ten aanzien van het toezicht op de naleving van het bepaalde in dit hoofdstuk. Om die reden is in het voorgestelde artikel 5:87b bepaald dat hoofdstuk 5.6A is uitgezonderd van de werkingssfeer van artikel 1:25 van de Wft.

  • c. 
    5:87c Betrokkenheidsbeleid institutionele beleggers en vermogensbeheerders

Het voorgestelde artikel 5:87c strekt ter implementatie van artikel 3 octies van de richtlijn. Ingevolge het voorgestelde eerste lid ontwikkelen institutionele beleggers en vermogensbeheerders een beleid inzake aandeelhoudersbetrokkenheid en maken zij dit beleid op hun website openbaar. In het betrokkenheidsbeleid wordt beschreven hoe institutionele beleggers en vermogensbeheerders hun betrokkenheidsbeleid in hun beleggingsstrategie hebben geïntegreerd en welke andere activiteiten zij in het kader van deze betrokkenheid hebben besloten te ontplooien en hoe zij dit doen. Het betrokkenheidsbeleid gaat in op de wijze waarop zij toezien op de relevante aangelegenheden van de vennootschapen waarin is belegd, een dialoog voeren met deze vennootschappen, hun stemrechten uitoefenen, met andere aandeelhouders samenwerken en communiceren met relevante belanghebbenden van deze vennootschappen, zoals de ondernemingsraad. Voor de volledigheid wordt hierbij opgemerkt dat het bestuur het beleid van de vennootschap bepaalt. Het betrokkenheidsbeleid dient ook maatregelen te omvatten om - zowel feitelijke als mogelijke -belangenconflicten te beheren, met name in situaties waarin institutionele beleggers of vermogensbeheerders of hun verbonden ondernemingen belangrijke zakenrelaties hebben met de vennootschap waarin is belegd.

Ingevolge het voorgestelde derde lid van artikel 5:87c maken institutionele beleggers en vermogensbeheerder informatie openbaar over de uitvoering van hun betrokkenheidsbeleid. Dit betreft met name de wijze waarop zij hun stemrechten hebben uitgeoefend. Ter beperking van eventuele nalevingskosten, kunnen beleggers besluiten stemmen die onbeduidend zijn vanwege het onderwerp van de stemming of de grootte van het aandeel in de vennootschap niet openbaar te maken. Bij onbeduidende stemmen kan het gaan om stemmen die zijn uitgebracht over louter procedurele kwesties of in vennootschappen waarin de belegger beschikt over een heel gering aandeel in vergelijking met het aandeel van de belegger in andere vennootschappen waarin is belegd. Het is aan beleggers zelf om hun eigen criteria vast te stellen over de vraag welke stemmingen wegens het onderwerp van de stemming of de grootte van het aandeel in de vennootschap onbeduidend zijn en deze consequent toe te passen.

Indien institutionele beleggers en vermogensbeheerders geen (volledig) betrokkenheidsbeleid ontwikkelen of dit beleid en de uitvoering daarvan niet of niet geheel openbaar maken overeenkomstig onderhavig artikel, dienen zij ingevolge het voorgestelde vierde lid, gemotiveerd opgave te doen waarom zij hiervan afzien. Deze opgave dient een inhoudelijke en inzichtelijke uitleg te bevatten van de onderdelen waarvan wordt afgeweken, de redenen voor afwijking en of en zo ja, welke alternatieve maatregelen zijn vastgesteld met een beschrijving van de wijze waarop die maatregel de doelstelling van onderhavig artikel bereikt, of een verduidelijking van de wijze waarop de maatregel bijdraagt tot een goede corporate governance. Indien de afwijking tijdelijk is en langer dan één boekjaar duurt, ligt het voor de hand dat wordt aangegeven wanneer de institutionele belegger of vermogensbeheerder voornemens is de verplichtingen weer na te leven.

Het betrokkenheidsbeleid, de uitvoering van het betrokkenheidsbeleid of de gemotiveerde opgave van afwijking moet kosteloos voor het publiek beschikbaar zijn op de website van de institutionele belegger of de vermogensbeheerder.

Indien een vermogensbeheerder het betrokkenheidsbeleid namens een institutionele belegger uitvoert, met inbegrip van stemmingen, bevat de website van de institutionele belegger ingevolge het voorgestelde vijfde lid, een verwijzing naar de plaats waar de vermogensbeheerder de bedoelde steminformatie voor het publiek beschikbaar heeft.

Tot slot wordt in het voorgestelde zesde lid bepaald dat de ingevolge de richtlijn beheerders van alternatieve beleggingsinstellingen (2011/61), de richtlijn instellingen voor collectieve belegging in effecten (2009/65) en de richtlijn markten voor financiële instrumenten (2014/65) bepaalde regels over de beheersing van belangenconflicten van overeenkomstige toepassing zijn op de betrokkenheidsactiviteiten van de institutionele belegger en vermogensbeheerder.

  • d. 
    5:87d Beleggingsstrategie institutionele beleggers en regelingen vermogensbeheerders

Het voorgestelde artikel 5:87d voorziet in implementatie van artikel 3 nonies van de richtlijn. Een benadering op middellange tot lange termijn is een belangrijke voorwaarde voor verantwoord vermogensbeheer. Om die reden dienen institutionele beleggers ingevolge het voorgestelde eerste lid openbaar te maken hoe de hoofdelementen van hun beleggingsstrategie stroken met het profiel en de looptijd van hun verplichtingen en hoe deze bijdragen aan de middellange- en langetermijnprestatie van hun portefeuille.

Indien institutionele beleggers voor het beheer van hun beleggingsportefeuilles gebruik maken van vermogensbeheerders, hetzij via een discretionair mandaat waarbij een individuele portefeuille wordt beheerd hetzij via gepoolde icbe-fondsen, dienen institutionele beleggers ingevolge het voorgestelde tweede lid van artikel 5:87d bepaalde kernelementen van hun overeenkomst met de vermogensbeheerder openbaar maken. Daarbij gaat het vooral om de vraag hoe de vermogensbeheerder ertoe wordt aangezet om zijn beleggingsstrategie en -beslissingen aan te passen aan het profiel en de looptijd van de (met name lange termijn) verplichtingen van de institutionele belegger, op welke wijze de prestatie van de vermogensbeheerder, met inbegrip van zijn vergoeding, wordt beoordeeld, hoe wordt toegezien op de aan de omloopsnelheid van zijn portefeuille verbonden kosten die de vermogensbeheerder maakt, en hoe de vermogensbeheerder ertoe wordt aangezet om het belang van de institutionele belegger op middellange tot lange termijn na te streven.

Uit het voorgestelde artikel 5:87d, derde lid, volgt dat het 'pas toe of leg uit-beginsel' geldt. Indien de vermogensbeheerovereenkomst tussen de institutionele belegger en de vermogensbeheerder de in het tweede lid opgenomen elementen niet bevat, dient de institutionele belegger gemotiveerd opgave te doen waarom dit het geval is. Voor een toelichting op de inhoud van deze gemotiveerde mededeling over de afwijking wordt verwezen naar de toelichting bij het voorgestelde artikel 5:87c, vierde lid.

De voornaamste elementen van de beleggingsstrategie van de institutionele belegger, bedoeld in het eerste lid, en de kernelementen van de vermogensbeheerovereenkomst, bedoeld in het tweede lid, moeten ingevolge artikel 5:87d, vierde lid, kosteloos voor het publiek beschikbaar zijn op de website van de institutionele belegger en jaarlijks geactualiseerd worden ingeval van materiële wijzigingen.

Tot slot worden verzekeraars in het voorgestelde artikel 5:87d, vierde lid, in de gelegenheid gesteld om aan onderhavige openbaarmakingsverplichting te voldoen door de betreffende informatie op te nemen in het rapport over hun solvabiliteit en financiële positie, bedoeld in artikel 3:73c, eerste lid, van de wet.

  • e. 
    5:87e Transparantie vermogensbeheerders

Artikel 3 decies van de richtlijn bevat transparantieregels voor vermogensbeheerders naar institutionele beleggers. Deze regels zijn opgenomen in het voorgestelde artikel 5:87e. Ingevolge deze transparantieregeling worden vermogensbeheerders verplicht om institutionele beleggers jaarlijks van bepaalde kerninformatie te voorzien zodat zij de vermogensbeheerder naar behoren kunnen beoordelen en ter verantwoording kunnen roepen. Onderdeel hiervan is dat vermogensbeheerders aan institutionele beleggers bekend moeten maken hoe hun beleggingsstrategie en de uitvoering daarvan bijdragen aan de middellange- tot langetermijnprestatie van de portefeuille van de institutionele belegger of van het fonds. Die openbaarmaking moet een rapportage omvatten over de voornaamste materiële middellange- tot langetermijnrisico's die aan de portefeuillebeleggingen verbonden zijn, waaronder aspecten van corporate governance en andere middellange- tot langetermijnrisico's. Ook dienen vermogensbeheerders aan institutionele beleggers de samenstelling en de omloopsnelheid van hun portefeuille alsmede de aan de omloopsnelheid van hun portefeuille verbonden kosten en hun beleid inzake effectenleningen bekend te maken. De omloopsnelheid van de portefeuille is van belang voor de beoordeling van de vraag of de processen van de vermogensbeheerder volledig zijn afgestemd op de vastgestelde strategie en de belangen van de institutionele belegger en geeft aan of de vermogensbeheerder aandelen lang genoeg aanhoudt voor een daadwerkelijke betrokkenheid bij de vennootschap. Een hoge omloopsnelheid van de portefeuille kan wijzen op minder overtuigde beleggingsbeslissingen, die wellicht geen van beide in het langetermijnbelang van de institutionele belegger zijn, met name omdat een hogere omloopsnelheid de belegger met hogere kosten opzadelt en van invloed kan zijn op systeemrisico's. Anderzijds kan een onverwacht lage omloopsnelheid wijzen op onzorgvuldig risicobeheer of een neiging naar een passievere beleggingsbenadering. De uitlening van effecten, waarbij de aandelen van de beleggers via een terugkooprecht worden verkocht, kan controverse veroorzaken inzake aandeelhoudersbetrokkenheid. Verkochte aandelen moeten ten behoeve van de betrokkenheid, met inbegrip van het stemmen tijdens de algemene vergadering, worden teruggeëist. Daarom is het belangrijk dat de vermogensbeheerder verslag uitbrengt over zijn beleid inzake effectenleningen en de wijze waarop dat wordt toegepast ten behoeve van zijn betrokkenheidsactiviteiten, met name tijdens de algemene vergadering van de vennootschap waarin is belegd. Ook dient de vermogensbeheerder de institutionele belegger te informeren of, en zo ja, hoe hij beleggingsbeslissingen neemt op basis van een beoordeling van de middellange- tot langetermijnprestaties, waaronder de niet-financiële prestaties, van de vennootschappen waarin is belegd. Dergelijke informatie vormt een aanwijzing voor de vraag of de vermogensbeheerder een op de lange termijn gerichte en actieve benadering inzake vermogensbeheer hanteert en rekening houdt met sociale, milieu- en governanceaspecten. Tot slot dient de vermogensbeheerder de institutionele belegger informatie te verstrekken over de vraag of, en zo ja, welke belangenconflicten er in verband met betrokkenheidsactiviteiten zijn ontstaan en hoe de vermogensbeheerder daarmee is omgegaan. Belangenconflicten kunnen de vermogensbeheerder bijvoorbeeld beletten zijn stem uit te brengen of op een andere manier op te treden.

Uit het voorgestelde derde lid van artikel 5:87e volgt dat als voormelde kerninformatie reeds openbaar is, de vermogensbeheerder deze niet alsnog rechtstreeks aan de institutionele belegger hoeft te verstrekken.

Tot slot regelt het vierde lid dat beheerders van een beleggingsinstelling en icbe de betreffende informatie ten minste op verzoek ook aan de andere beleggers van het fonds dienen te verstrekken. Dit betreft de implementatie van de lidstaatoptie uit artikel 3 decies, derde lid, van de richtlijn.

  • f. 
    5:87f Transparantie volmachtadviseurs

Het voorgestelde artikel 5:87f voorziet in de implementatie van artikel 3 undecies van de richtlijn en heeft betrekking op transparantie door volmachtadviseurs.

Ingevolge het voorgestelde eerste en het tweede lid dienen volmachtadviseurs die een gedragscode in acht (moeten) nemen, jaarlijks op hun website een verwijzing naar de gedragscode openbaar te maken en verslag uit te brengen over de toepassing van de code danwel gemotiveerd openbaar te maken waarom zij hiervan afwijken of geen gedragscode toepassen. Voor een toelichting op de gemotiveerde mededeling over de afwijking wordt verwezen naar de artikelsgewijze toelichting bij de voorgestelde artikelen 5:87 c, vierde lid, en 5:87d, derde lid.

Daarnaast dienen volmachtadviseurs ingevolge het derde lid ook bepaalde essentiële informatie over de totstandkoming van hun onderzoek, aanbevelingen en stemadviezen openbaar te maken om hun cliënten naar behoren te informeren over de nauwkeurigheid en betrouwbaarheid van hun activiteiten. Het betreft onder meer de hoofdkenmerken van de gebruikte methoden en modellen, de belangrijkste informatiebronnen die worden gebruikt, de vastgestelde procedures om de kwaliteit van de dienstverlening te garanderen en de hoofdkenmerken van het stembeleid dat zij voor iedere markt toepassen. De betreffende informatie dient gedurende ten minste drie jaar voor het publiek kosteloos beschikbaar te blijven. Hierdoor kunnen institutionele beleggers bij de keuze voor de diensten van volmachtadviseurs rekening houden met hun prestaties in het verleden. Indien voormelde essentiële informatie over de totstandkoming van het onderzoek, aanbevelingen en stemadviezen van volmachtadviseurs reeds openbaar is via de verantwoording over de toepassing van de voor hen geldende gedragscode, kan separate openbaarmaking achterwege blijven (vergelijk het voorgestelde vijfde lid).

Uit het voorgestelde zesde lid volgt tenslotte dat volmachtadviseurs ook belangenconflicten of zakenrelaties die van invloed kunnen zijn op de totstandkoming van hun onderzoek, aanbevelingen en stemadviezen onverwijld moeten vaststellen en bekend moeten maken aan hun cliënten onder vermelding van de genomen maatregelen om de belangenconflicten, weg te nemen, te beperken of te beheersen. Dit heeft zowel betrekking op reeds vastgestelde belangenconflicten als mogelijke belangenconflicten.

Artikel III

A (artikelen 15 en 39 Wge)

Artikel 15, dat met deze wijzigingsopdracht vervalt, regelt dat de intermediair zorgt dat de deelgenoten in het verzameldepot het stemrecht kunnen uitoefenen dat aan de effecten die zij voor hen bewaren verbonden is. Dit artikel wordt door de implementatie van de richtlijn overbodig. De richtlijn introduceert in artikel 3 quater de verplichting voor partijen in de bewaarketen om de uitoefening van de rechten van de aandeelhouder te faciliteren. Hieronder valt het recht om deel te nemen aan en te stemmen op de algemene vergadering. Voorgesteld wordt om artikel 3 quater te implementeren in een nieuw artikel 49db, welk artikel van toepassing zal zijn op alle partijen in de bewaarketen als bedoeld in het nieuwe voorgestelde artikel 49a, onderdeel b, waaronder ook intermediairs vallen in de zin van de Wge. Aangezien dit nieuwe artikel meeromvattend is, kan artikel 15 Wge komen te vervallen.

Artikel 39 regelt dat het centraal instituut zorgdraagt dat de aangesloten instellingen kunnen voldoen aan hun in artikel 15 bedoelde verplichtingen ten aanzien van het stemrecht. Deze verplichting voor het centraal instituut volgt volgens dit wetsvoorstel eveneens reeds uit het voorgestelde artikel 49db en kan daarom eveneens komen te vervallen.

B (artikel 32)

Artikel 32 regelt dat degene die effecten aan toonder in bewaring geeft of aandelen op naam levert overeenkomstig artikel 12, eerste lid, maar geen deelgenoot is in het verzameldepot omdat hij geen rechthebbende van de effecten was op het moment van in bewaring geven of leveren, vermoed wordt bevoegd te zijn overeenkomstig artikel 15 stemrechten uit te oefenen die verbonden zijn aan het aandeel in het verzameldepot van de deelgenoot. Voorgesteld wordt om de verwijzing naar artikel 15 in artikel 32 te vervangen door de opvolger van artikel 15, artikel 49db.

C (Hoofdstuk 3a)

Het opschrift van hoofdstuk 3a luidt momenteel 'identificatie van aandeelhouders'. Omdat de richtlijn naast bepalingen over aandeelhoudersidentificatie nieuwe bepalingen over informatieverstrekking en faciliteren van aandeelhoudersrechten door tussenpersonen introduceert die allen in hoofdstuk 3a geïmplementeerd worden, wordt voorgesteld om het opschrift dusdanig aan te passen dat duidelijk wordt dat ook die bepalingen in dit hoofdstuk worden geregeld.

D (Artikel 49a Wge)

Dit onderdeel brengt drie wijzigingen aan in de definities die gelden voor hoofdstuk 3a. De eerste wijziging houdt enerzijds in dat verhandelbare aandelen die zijn uitgegeven door een rechtspersoon die is opgericht naar het recht van een andere staat die geen lidstaat is niet meer als effecten met een aandelenkarakter in de zin van hoofdstuk 3a worden aangemerkt en anderzijds dat onder uitgevende instelling niet langer wordt begrepen een uitgevende instelling met zetel in een derde staat. Door deze wijziging wordt de reikwijdte van hoofdstuk 3a in lijn gebracht met die door de Richtlijn wordt voorgeschreven.

De tweede wijziging voegt een definitie van bewaarketen in. Met het invoeren van deze definitie wordt het begrip 'tussenpersoon' in artikel 2, onderdeel d, van de richtlijn geïmplementeerd. Hiermee wordt geregeld dat verwezen kan worden naar een keten van tussenpersonen waar de richtlijn regels voor introduceert zonder telkens naar de individuele partijen in de keten te hoeven verwijzen. Er is voor gekozen om aan te sluiten bij het huidige begrippenapparaat. De bewaarketen omvat het centraal instituut, de intermediair, de bewaarder van een beleggingsinstelling en de instelling in het buitenland. Een intermediair bestaat volgens de bestaande definitie in artikel 1 van de Wge uit een aangesloten instelling en een beleggingsonderneming of een bank met vergunning om in Nederland te opereren. Gewezen wordt op het reeds aangenomen, maar nog niet in werking getreden, artikel II, onderdeel A, subonderdeel 2, vande Wijzgingswet financiële markten 2016 (Stb. 2015, 428) waarmee de definitie van centraal instituut wordt aangepast ter implementatie van de verordening centrale effectenbewaarinstellingen. Na inwerkingtreding van deze wijziging vallen ook centrale effectenbewaarinstellingen in andere lidstaten onder de definitie van centraal instituut.

De richtlijn bepaalt dat Nederland regels stelt voor de bewaarketen waarin de aandelen bewaard worden van de uitgevende instelling met zetel in Nederland waarvan de aandelen genoteerd zijn aan een gereglementeerde markt. Op grond van de definitie in artikel 2, onderdeel d, van de richtlijn bestaat de bewaarketen uit banken, beleggingsondernemingen en de centrale effectenbewaarinstelling. Deze partijen kunnen in de hele Europese Unie, en op grond van artikel 3sexies van de richtlijn zelfs in derde landen, gevestigd zijn. De voorgestelde definitie van bewaarketen bevat daarom naast centraal instituut, Nederlandse bank of beleggingsonderneming ook de instelling in het buitenland.

De huidige definitie van uitgevende instelling brengt mee dat de regeling over aandeelhoudersidentificatie van toepassing is op uitgevende instellingen waarvan de effecten toegelaten zijn tot de handel op een gereglementeerde markt in Nederland of op een multilaterale handelsfaciliteit in Nederland. De richtlijn gaat echter uit van de lidstaat waar de uitgevende instelling, waarvan de aandelen zijn toegelaten tot de handel op een gereglementeerde markt in de Europese Unie is gezeteld. De derde wijziging stelt daarom voor de definitie van uitgevende instelling in lijn te brengen met die in de richtlijn . Dit brengt mee dat de definitie niet meer de rechtspersonen omvat met zetel in een derde land die effecten hebben genoteerd aan een gereglementeerde markt in Nederland of een multilaterale handelsfaciliteit in Nederland. Deze rechtspersonen vallen derhalve niet meer binnen het bereik van de identificatieregeling. Er wordt voor gekozen de definitie van uitgevende instelling niet te beperken tot uitgevende instellingen met zetel in Nederland omdat een verzoek tot identificatie van aandeelhouders op grond van de implementatie van de richtlijn in een andere lidstaat ook aan een partij in de bewaarketen met zetel in Nederland gedaan kan worden door een uitgevende instelling met zetel in die andere lidstaat.

E (Artikel 49b Wge)

Met de wijzigingen in artikel 49b worden de leden 1 tot en met 3 en het achtste lid van artikel 3 bis van de richtlijn geïmplementeerd. Het bestaande eerste lid van artikel 49b regelt dat een uitgevende instelling met zetel in een lidstaat bij een centraal instituut, intermediair, instelling in het buitenland of bewaarder van een beleggingsinstelling, mag verzoeken om verstrekking van de identificerende gegevens van de volgende partijen in die keten. De richtlijn regelt dat lidstaten dit systeem van identificatie als lidstaatoptie mogen toestaan.

Met de eerste wijzigingsopdracht wordt ter implementatie van artikel 2 onderdeel j van de richtlijn aan de gegevens waarom een uitgevende instelling mag verzoeken toegevoegd de categorieën of klassen van de effecten en de datum sinds welke de aandelen worden aangehouden en de unieke identificatiecode voor rechtspersonen. Onder unieke identificatiecode voor rechtspersonen valt bijvoorbeeld een Kamer van Koophandel nummer of een LEI-code. Dit volgt uit nummer 5 van de considerans bij de wijzigingsrichtlijn.

De volgende wijziging voert in het nieuwe tweede lid een systeem van identificatie in dat inhoudt dat de uitgevende instelling of een door hem aangewezen derde aan een partij in de bewaarketen, dit zal in de meeste gevallen het centraal instituut zijn, het verzoek tot identificatie van de aandeelhouder mag doen.

Het huidige artikel 49b, tweede lid, bevat reeds de bepaling dat partijen in de bewaarketen geen informatie mogen verstrekken over aandeelhouders die minder dan 0,5% van het geplaatste kapitaal van de uitgevende instelling vertegenwoordigen. Er is voor gekozen om bij het huidige systeem aan te sluiten, met dien verstande dat de verantwoordelijkheid voor naleving van deze bepaling bij de uitgevende instelling met zetel in Nederland wordt geplaatst, in plaats van bij de partijen in de bewaarketen. Dit omdat naleving door partijen in de bewaarketen met zetel in een andere staat anders niet gehandhaafd kan worden in verband met het ontbreken van rechtsmacht.

Het nieuwe vierde en vijfde lid introduceren de plicht voor partijen in de bewaarketen met zetel in Nederland om aan het verzoek van de uitgevende instelling, bedoeld in het nieuwe tweede lid, te voldoen. Voorzien wordt zowel in de situatie waarbij de aangesproken partij, zelf over de gegevens beschikt als de situatie waarbij dat niet het geval is. Aangezien de meest voor de hand liggende partij om het verzoek bij in te dienen het centraal instituut is zal de bepaling van het nieuwe vijfde lid vrijwel altijd relevant zijn. De plicht om aan een verzoek te voldoen rust telkens op de partij in de bewaarketen met zetel in Nederland. Het verzoek tot verstrekking van de informatie mag telkens gedaan worden door een uitgevende instelling ongeacht of die zetel in Nederland of in een andere lidstaat heeft. Aan een verzoek door een uitgevende instelling met zetel in Nederland aan een partij in de bewaarketen met zetel in een andere lidstaat moet op grond van de implementatie van de richtlijn door die andere lidstaat worden voldaan.

F (Artikel 49d Wge)

De wijzigingen in artikel 49d implementeren artikel 3 bis, vierde tot en met zesde lid van de richtlijn. Het huidige artikel 49d van de Wge bevat bepalingen met betrekking tot de geheimhouding van de informatie over de identiteit van de aandeelhouders die wordt verkregen door de uitgevende instelling. Omdat er in het nieuwe tweede lid van artikel 49b van de Wge een nieuwe bevoegdheid tot identificatie van aandeelhouders wordt geïntroduceerd, dient ook de op die wijze verkregen informatie onder het bereik van artikel 49d van de Wge te worden gebracht.

Het nieuwe vijfde lid bepaalt dat de persoonsgegevens niet langer dan twaalf maanden bewaard mogen worden nadat de partij in de bewaarketen of de uitgevende instelling danwel de door haar gemachtigde derde erachter is gekomen dat een betrokkene niet langer ten minste 0,5% van de aandelen bezit. Het gaat om de informatie die verzameld is op grond van artikel 49b, eerste of tweede lid. Dit brengt mee dat het vijfde lid voor partijen in de bewaarketen enkel geldt voor zover zij de identificerende informatie van aandeelhouders hebben verkregen doordat zij uitvoering gaven aan een verzoek als bedoeld in artikel 49b, eerste of tweede lid. Wanneer een partij in de bewaarketen rechtstreeks aandelen bewaart voor de aandeelhouder en vanuit die hoedanigheid bekend is met de identiteit van de (voormalig) aandeelhouder zijn de bepalingen betreffende gegevensbescherming in dit artikel niet van toepassing.

Het nieuwe zesde lid bepaalt dat een rechtspersoon waarvan de gegevens onjuist in het aandeelhoudersregister van de uitgevende instelling staan het recht heeft om deze gegevens te corrigeren.

In het nieuwe zevende lid wordt geregeld dat een beding in een overeenkomst dat een partij in de bewaarketen verplicht om de persoonsgegevens van aandeelhouders geheim te houden geen werking heeft wanneer de partij in de bewaarketen gehoor geeft aan een verzoek als bedoeld in artikel 49b, eerste of tweede lid.

G (Artikel 49da, 49db, 49dc Wge)

Met deze wijzigingsopdracht worden drie nieuwe artikelen geïntroduceerd. Het nieuwe artikel 49da implementeert artikel 3 ter van de richtlijn dat over de doorgifte van informatie in de bewaarketen gaat.

Het eerste tot en met derde lid bepalen dat de uitgevende instelling met zetel in Nederland de informatie die de aandeelhouder nodig heeft om zijn rechten uit te oefenen via de partijen in de bewaarketen aan de aandeelhouder verstrekt. Niet beoogd is om nieuwe informatieplichten te introduceren. De uitgevende instelling zal in de meeste gevallen de informatie aan het centraal instituut verstrekken die het vervolgens in de keten doorgeeft totdat die de aandeelhouder bereikt. Wanneer de informatie reeds beschikbaar is op de website van de uitgevende instelling dan kan de uitgevende instelling volstaan met het doorgeven in de keten van een bericht waarin een verwijzing is opgenomen naar die website. Het vierde lid bepaalt dat de uitgevende instelling met zetel in Nederland de informatie ook rechtstreeks aan de aandeelhouders mag verstrekken.

Aandeelhouders krijgen in het vijfde lid de bevoegdheid om informatie die betrekking heeft op de uitoefening van hun rechten via de bewaarketen aan de uitgevende instelling te verzenden. Voor grensoverschrijdende verstrekking van informatie geldt telkens dat op grond van de Wge de partijen in de bewaarketen met zetel in Nederland verplicht zijn hieraan te voldoen, ongeacht of een verzoek van een uitgevende instelling met zetel in Nederland of met zetel in een andere lidstaat komt. Partijen in de bewaarketen met zetel in een andere lidstaat zijn op grond van de implementatie in die lidstaat verplicht om aan verzoeken te voldoen.

Met de invoering van artikel 49db wordt artikel 3 quater geïmplementeerd dat het faciliteren door partijen in de bewaarketen met zetel in Nederland van de uitoefening van de rechten van de aandeelhouders regelt. Partijen in de bewaarketen met zetel in Nederland moeten op grond van het eerste lid ofwel de aandeelhouder zelf in staat stellen om zijn rechten, waaronder stemrechten, uit te oefenen ofwel namens de aandeelhouder zijn rechten uitoefenen.

Het zesde lid van artikel 120 van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek implementeert de verplichting voor uitgevende instellingen met zetel in Nederland om op verzoek van haar aandeelhouder een bevestiging te verstrekken van de geldigheid van de uitgebrachte stem. Een aandeelhouder mag dit verzoek tot drie maanden na het uitbrengen van de stem doen op de algemene vergadering van aandeelhouders doen. Hiermee wordt in het nieuwe zesde lid van artikel 120 van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek invulling gegeven aan de lidstaatoptie in artikel 3 quater, tweede lid. Het tweede en derde lid stellen regels voor de verzending van deze bevestiging naar de aandeelhouder via de partijen in de bewaarketen. Het uitgangspunt is dat de partij in de bewaarketen de bevestiging rechtstreeks aan de aandeelhouder verstrekt, maar als hij hiertoe niet in staat is omdat hij geen directe relatie heeft met de aandeelhouder, dan verstrekt hij de bevestiging aan de volgende partij in de keten. De bevestiging wordt telkens doorgegeven totdat het de partij bereikt die deze rechtstreeks aan de aandeelhouder verstrekt.

Wanneer er sprake is van een grensoverschrijdende bewaarketen dan verplicht dit artikel de laatste partij in de bewaarketen met zetel in Nederland om de bevestiging door te geven aan de partij in de bewaarketen in een andere (lid)staat. De partij in de bewaarketen in een andere lidstaten is vervolgens op basis van de nationale implementatie van de richtlijn in die lidstaat verplicht om de bevestiging, al dan niet via andere partijen in de bewaarketen, aan de aandeelhouder te verstrekken. Omgekeerd verplicht dit artikel partijen in de bewaarketen met zetel in Nederland die de bevestiging via een uitgevende instelling of partij in de bewaarketen met zetel in een andere lidstaat tevens om de bevestiging aan de aandeelhouder of aan de volgende partij in de bewaarketen te verstrekken.

Artikel 3 quinquies van de Richtlijn gaat over de kosten die de partijen in de bewaarketen in rekening mogen brengen voor de diensten die zij leveren met betrekking tot de aandeelhoudersidentificatie, het doorgeven van informatie of het faciliteren van aandeelhoudersrechten. Dit artikel wordt geïmplementeerd in artikel 49dc. Er is voor gekozen om geen gebruik te maken van de lidstaatoptie om partijen in de bewaarketen te verbieden kosten in rekening te brengen bij de uitgevende instelling, andere partijen in de bewaarketen of bij de aandeelhouder. Het wordt niet redelijk geacht om de partijen in de bewaarketen bij wet verplichtingen op te leggen waarvoor geen vergoeding in rekening mag worden gebracht. Voldoende is dat de partijen in de bewaarketen met zetel in Nederland transparant zijn over de door hen gemaakte kosten en dat de door hen in rekening gebrachte kosten niet-discriminatoir zijn en evenredig zijn met de daadwerkelijk gemaakte kosten. Wanneer er sprake is van grensoverschrijdende dienstverlening door partijen in de bewaarketen dan mogen hiervoor slechts additionele kosten in rekening worden gebracht wanneer die overeenkomen met de daadwerkelijk gemaakte kosten en wanneer zij naar behoren worden gemotiveerd.

H (Artikel 49e Wge)

Het huidige artikel 49e bevat de grondslag voor uitgevende instellingen om de rechter partijen in de bewaarketen te laten bevelen tot nakoming van het verzoek tot verstrekken van de identificerende gegevens van de volgende partij in de bewaarketen. De voorgestelde wijzigingen in het eerste lid van dit artikel brengen mee dat de uitgevende instelling deze bevoegdheid eveneens heeft met betrekking tot het systeem van identificatie waarbij de partijen in de bewaarketen zorgdragen voor verstrekking van de identificerende gegevens van de aandeelhouders. Deze wijziging implementeert artikel 14 ter van de richtlijn ten aanzien van hetgeen geregeld wordt in de Wge.

De uitgevende instelling kan de rechter verzoeken de partij in de bewaarketen met zetel in Nederland bij wie het verzoek blijft liggen te bevelen alsnog het verzoek na te komen. De uitgevende instelling kan eveneens verzoeken om een bevel tot nakoming van het verzoek tot doorgeven van essentiële informatie aan de aandeelhouders door de partijen in de bewaarketen. Nieuw is bovendien dat de bevoegde rechter, de rechter is in het arrondissement waar in Nederland de partij in de bewaarketen die wordt aangesproken zetel heeft. Hiervoor wordt gekozen omdat ook uitgevende instellingen in andere lidstaten naar de Nederlandse rechter moeten kunnen gaan wanneer een partij in de bewaarketen met zetel in Nederland niet voldoet aan verzoeken van uitgevende instellingen met zetel in een andere lidstaat die voortvloeien uit de implementatie van de richtlijn.

Het tweede lid voorziet in de situatie waarbij niet de uitgevende instelling, maar de aandeelhouder een recht heeft om via de bewaarketen informatie door te geven of aandeelhoudersrechten uit te oefenen. Ook hier wordt aangesloten bij het arrondissement waar de partij in de bewaarketen met zetel in Nederland gevestigd is.

Artikel IV

Artikel 14ter van de richtlijn schrijft lidstaten voor om maatregelen en sancties vast te stellen die doeltreffend, evenredig en afschrikwekkend zijn. Nakoming van de verplichtingen voortvloeiend uit hoofdstuk I bis van de richtlijn kan worden gevorderd bij de civiele rechter. In aanvulling hierop wordt voorgesteld om de verplichtingen in hoofdstuk 3a van de Wge op te nemen in artikel 1, onderdeel 2° van de Wet op de economische delicten waardoor opzettelijke niet-naleving als misdrijf bestraft kan worden met een boete van de vijfde categorie en wanneer er onopzettelijk niet wordt nageleefd als overtreding met een boete van de vierde categorie.

Artikel V

De wet treedt in werking op een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip en kan voor de verschillende onderdelen verschillend worden vastgesteld. Aldus kan rekening worden gehouden met de in de richtlijn gestelde termijnen voor implementatie.

De Minister voor Rechtsbescherming,

De Minister van Financiën,

53

1

   COM(2012) 740 definitief van 12 december 2012.

2

   COM(2014) 213 definitief van 9 april 2014.

 
 
 

3.

Meer informatie

 

4.

Parlementaire Monitor

Met de Parlementaire Monitor volgt u alle parlementaire dossiers die voor u van belang zijn en bent u op de hoogte van alles wat er speelt in die dossiers. Helaas kunnen wij geen nieuwe gebruikers aansluiten, deze dienst zal over enige tijd de werkzaamheden staken.