Lijst van vragen en antwoorden - Gezinsbeleid

Deze lijst van vragen en antwoorden i is onder nr. 3 toegevoegd aan dossier 30512 - Gezinsbeleid.

1.

Kerngegevens

Officiële titel Gezinsbeleid; Lijst van vragen en antwoorden  
Document­datum 27-06-2006
Publicatie­datum 12-03-2009
Nummer KST99137
Kenmerk 30512, nr. 3
Van Staten-Generaal (SG)
Originele document in PDF

2.

Tekst

Tweede Kamer der Staten-Generaal

Vergaderjaar 2005–2006

30 512

Gezinsbeleid

Nr. 3

LIJST VAN VRAGEN EN ANTWOORDEN

Vastgesteld 27 juni 2006

In de vaste commissie voor Volksgezondheid, Welzijn en Sport1 bestond er bij enkele fracties behoefte een aantal vragen ter beantwoording voor te leggen aan de staatssecretaris van Volksgezondheid, Welzijn en Sport over de bij brief d.d. 31 maart 2006 aan de Kamer gezonden kabinetsnota Gezinsbeleid (Kamerstuk 30 512).

De op 3 mei 2006 toegezonden vragen zijn, vergezeld van de bij brief van 26 juni 2006 ontvangen antwoorden hieronder afgedrukt.

De voorzitter van de commissie, Blok

De griffier van de commissie, Teunissen

1 Samenstelling:

Leden: Van der Vlies (SGP), Kalsbeek (PvdA), Buijs (CDA), Atsma (CDA), Arib (PvdA), Vendrik (GL), Kant (SP), Blok (VVD), Voorzitter, Smits (PvdA), Örgü (VVD), Verbeet (PvdA), Van Oerle-van der Horst (CDA), Ondervoorzitter, Vergeer (SP), Vietsch (CDA), Joldersma (CDA), Varela (LPF), Van Heteren (PvdA), Smilde (CDA), Nawijn (Groep Nawijn), Van Dijken (PvdA), Timmer (PvdA), Van Miltenburg (VVD), Kraneveldt-van der Veen (LPF), Schippers (VVD), Omtzigt (CDA), Azough (GL), Koşer Kaya (D66) en Van der Sande (VVD). Plv. leden: Rouvoet (CU), Verdaas (PvdA), Ferrier (CDA), Cqörüz (CDA), Blom (PvdA), Halsema (GL), Gerkens (SP), Veenendaal (VVD), Hamer (PvdA), Weekers (VVD), Tjon-A-Ten (PvdA), Aasted Madsen-van Stiphout (CDA), Vacature (algemeen), Ormel (CDA), Willemse-van der Ploeg (CDA), Van As (LPF), Waalkens (PvdA), Mosterd (CDA), Bussemaker (PvdA), Heemskerk (PvdA), Oplaat (VVD), Hermans (LPF), Van Egerschot (VVD), Eski (CDA), Van Gent (GL), Bakker (D66) en Nijs (VVD).

1

«85 procent van de ouders vindt zichzelf een goede ouder. Volgens meer objectieve onderzoeken gaat het zelfs met 95 procent van de gezinnen goed» (blz. 2). Hoe interpreteert het kabinet dit verschil?

Uit de onderzoeksgegevens blijkt dat ouders kritischer zijn dan op grond van objectieve criteria verondersteld zou mogen worden. De op pagina 8 van de gezinsnota gesignaleerde drang naar perfectie van ouders en de toenemende opvoedonzekerheid bij ouders kan een mogelijke verklaring zijn.

2

Antilliaanse vrouwen worden steeds jonger (alleenstaande) moeder. Zijn

er cijfers bekend en wat wordt er gedaan om dit tegen te gaan?

Het CBS meldde in juli 2004 voor Antilliaanse en Arubaanse meisjes over 2002 en 2003 tienergeboortepercentages van respectievelijk 3 en 3,3% tegen 0,4% bij autochtone meisjes. Bij Antilliaanse meisjes is de algemene trend van de laatste jaren van dalende tienergeboortepercentages nog niet geconstateerd.

Binnen de Bestuurlijke Arrangementen die de minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie heeft afgesloten met de 21 Antillianen-gemeenten zijn ruim 10 projecten die zich richten op tienermoeders. Een tweetal projecten richt zich op huisvesting, de rest op opvoedingsondersteuning voor de tienermoeders en hun kinderen. Opvoedingsondersteuning vindt bijvoorbeeld plaats in moedercentra. Ook zijn er in een aantal steden (Den Haag, Rotterdam) projecten die zich richten op het voorkomen van tienerzwangerschappen.

Daarnaast voert het ministerie van VWS algemeen beleid gericht op de preventie van onbedoelde zwangerschappen. Hieronder valt ook het probleem van tienerzwangerschappen bij Antillianen en Arubanen. VWS financiert verschillende organisaties, waaronder bijvoorbeeld de Rutgers Nisso Groep en het Nationaal Instituut voor Gezondheidsbevordering en Ziektepreventie. Deze organisaties houden zich op verschillende niveaus bezig met preventie van onbedoelde zwangerschap, bijvoorbeeld door het ontwikkelen van lespakketten en voorlichtingsmateriaal over relaties en seksualiteit, veelal zijn deze aangepast aan multiculturele groepen, en het ontwikkelen en uitvoeren van groepscounseling voor risicogroepen. De staatssecretaris van VWS komt eind 2006 met een beleidsbrief over seksuele gezondheid. Hierin zullen nieuwe acties op het gebied van preventie van onbedoelde zwangerschap worden aangekondigd. Jongeren en allochtone groepen zijn hierbij de belangrijkste doelgroepen.

3 en 94

Waarom is de kans op echtscheiding bij echtparen van niet-westerse allochtone afkomst 30% hoger dan bij echtparen van autochtone afkomst? Kan meer inzicht worden gegeven in het percentage echtscheidingen per allochtone groep? Wat is er de oorzaak van dat het percentage echtscheidingen bij echtparen met een of twee allochtone partners veel hoger ligt dan bij andere echtparen? Wordt er specifiek beleid gemaakt om deze percentages zo mogelijk te beïnvloeden?

Er zijn geen objectieve gegevens over de redenen voor scheiding van allochtone echtparen bekend. Wel doet zich een sterke piek in het aantal scheidingen bij deze groep voor in het vierde jaar van het huwelijk. Dit houdt naar alle waarschijnlijkheid verband met het verkrijgen van een permanente verblijfsvergunning voor de vanuit het buitenland afkomstige partner. Een deel van deze huwelijken kan bij de opzet een schijnhuwelijk 1 Bron: CBS bevolkingstrends 4e kwartaal            zijn geweest.1 Daarnaast houden huwelijken wellicht minder goed stand

2004, echtscheidingskansen van allochtonen. ten gevolge van de mogelijkheid dat andere dan affectieve factoren bij de

1 Bron: E-quality, 6 «hoeksteen des aanstoots?»

totstandkoming van het huwelijk bepalend zijn geweest.1 Te denken valt aan uithuwelijking, de migratiewens van de nieuwkomende partner of de wens om te huwen met een niet-verwesterde partner. Tenslotte kan de culturele afstand tussen de in Nederland gewortelde allochtone partner en zijn of haar partner een extra complicatie in de relatie opleveren. Er zijn naar herkomstland uitgesplitste gegevens over het percentage echtscheidingen beschikbaar. Buiten de invoering van de Wet op het voorkomen van schijnhuwelijken eind 1994 wordt geen specifiek beleid gemaakt ter beïnvloeding van de scheidingspercentages bij allochtone echtparen.

4

Vanaf 2004 krijgen 50 gemeenten extra geld voor het opsporen van risicogezinnen.

  • • 
    Hoe wordt dit geld ingezet?
  • • 
    Valt er al iets te zeggen over de resultaten?
  • • 
    Is er inderdaad ook sprake van een impuls voor lokaal preventief beleid? Waaruit blijkt dit?
  • • 
    Hoe komen de risicogezinnen zo vroeg mogelijk in beeld?

Gelet op het doel en de omvang van de Impuls is besloten de middelen van de Impuls in die gemeenten in te zetten waar de problemen rond risicogezinnen en jeugdigen het grootst zijn. Het opsporen van risicogezinnen en jeugdigen staat niet op zichzelf. Daarom konden gemeenten plannen indienen voor nog twee andere functies:

  • • 
    Het benaderen van deze gezinnen/jeugdigen, ondersteund door mogelijke inzet van drang (motiveren, aandringen en opdringen) op lokaal niveau. Rekening houdende met de specifiek allochtone achtergrond (de functie «licht pedagogische hulp»).
  • • 
    Het bieden van op de genoemde doelgroep gericht aanbod, bestaande uit licht pedagogische hulp dan wel coördinatie van zorg op lokaal niveau. Aansluitend op bestaande lokale structuren (de functie «coördinatievan zorg op lokaal niveau»).

Op dit moment kan het kabinet nog niets zeggen over de resultaten. De staatssecretaris van VWS en de Ministervan Justitie hebben samen een evaluatieonderzoek gestart om het gehele traject in kaart te brengen, uitgevoerd door een extern onderzoeksbureau (BMC). Het gaat hier om een evaluatie van het gehele traject en niet per gemeente. Naast een eindrapport in 2007 worden er twee tussenrapportages opgesteld. De eerste tussenrapportage, over de periode oktober 2005-31 maart 2006, verwacht ik in de zomer 2006.

De impuls opvoed- en opgroeiondersteuning is uitdrukkelijk bedoeld voor lokaal preventief beleid. Daarom zijn alleen gemeenten in de gelegenheid gesteld Impuls middelen aan te vragen. Bovendien kunnen de middelen van de Impuls alleen ingezet worden ter versterking van de gemeentelijke functies (met de nadruk op het versterken van signalering, licht pedagogische hulp en coördinatie van zorg op lokaal niveau). De Impulsgemeenten zetten de toegekende middelen in om knelpunten rondom de signalering op te lossen om risicogezinnen nog vroeger in beeld te krijgen. Gemeenten doen dit op verschillende manieren. Zo zijn er gemeenten die de Impulsmiddelen gebruiken om de netwerkstructuren rondom het kind en het gezin te versterken. Een ander voorbeeld van een interventie om risicogezinnen zo vroeg mogelijk in beeld te brengen is het vergroten van de signaleringsvaardigheden van beroepskrachten.

5, 26 en 73

De VNG en het IPO helpen de goede resultaten van het proefproject gezinscoaching te verspreiden. Het kabinet geeft aan dat de proefprojecten in Limburg en Gelderland met betrekking tot gezinscoaching een succes zijn geweest.

  • • 
    Hoe staat het met de verspreiding van deze handvatten aan provincies en gemeentes om de zorg beter te coördineren?
  • • 
    Wordt aan provincies en gemeenten ook ondersteuning bij implementatie aangeboden?
  • • 
    Wordt er bijgehouden of gemeenten deze adviezen ter harte nemen? Wat is het vervolg van dit succesvolle proefproject?
  • • 
    Krijgen gemeenten en provincies de financiële middelen om deze gezinscoaching structureel in te bedden in de jeugdhulpverlening? Zo nee, op welke wijze wordt gegarandeerd dat daar waar gezinscoaching naar verwachting succesvol zal zijn, daadwerkelijk tot stand komt?
  • • 
    Wat gaat er naast het verspreiden van de resultaten van het proefproject gezinscoaching nog meer gedaan worden op basis van de resultaten?
  • • 
    Door zowel VNG, IPO en provincie Limburg zijn eind 2005 de resultaten van het proefproject gezinscoaching verspreid. Aan alle gemeenten en provincies is deze informatie beschikbaar gesteld.
  • • 
    Gemeenten en provincies zijn verantwoordelijk voor het maken van afspraken over coördinatie van zorg en de eventuele inzet van gezinscoaching. Het gaat om eigenstandige verantwoordelijkheden die complementair zijn.
  • • 
    Er wordt niet systematisch bijgehouden of gemeenten en provincies die adviezen opvolgen. Wel is duidelijk dat gezinscoaching bij gemeenten en provincies op de agenda staat, waarmee het succesvolle proefproject een zeer waardevol vervolg krijgt. Zo heeft de provincie Drenthe met de in die provincie gelegen gemeenten sluitende afspraken gemaakt over de aanpak van risicogezinnen en jeugdigen. In Limburg wordt in vervolg op het programma gezinscoaching gewerkt aan een meldingsmethodiek waarbij het energiebedrijf Essent betrokken is. In een aantal gemeenten worden methodieken voor gezinsondersteuning verder ontwikkeld. De impuls opvoed- en gezinsondersteuning wordt daarvoor gebruikt. In de loop van 2007 ontstaat daarop meer zicht.
  • • 
    Gemeenten en provincies krijgen geen aparte financiële middelen om gezinscoaching structureel in te bedden. Het is aan gemeenten en provincies te beoordelen wanneer het zinvol is om gezinscoaching in te zetten.
  • • 
    Interventies op het terrein van gezinscoaching worden lokaal en regionaal verder ontwikkeld. In dit verband wordt aandacht besteed aan de effectiviteit van deze interventies. Tevens wordt gewerkt aan het uitwisselen van goede voorbeelden (bijvoorbeeld in het kader van de impuls opvoed- en gezinsondersteuning).

6, 60 en 84

Welke schotten moeten weg om middelen vanuit de Impuls Opvoed- en gezinsondersteuning, vanuit algemene opvoedondersteuning en vanuit sociaal-medische indicatie Kinderopvang te bundelen? Doet zo’n «gewichtenregeling» meer recht aan de verdeling of zijn er dan onbedoelde nadelen voor bepaalde gemeenten? Ligt het niet meer voor de hand met gemeenten prestatieafspraken te maken en die gemeenten te belonen die risicogezinnen en risicojongeren daadwerkelijk hulp bieden? Betekent dit dat er ook gemeenten zijn die zullen worden gekort op hun budget (nadeelgemeenten)? Hoe kan worden voorkomen dat dit ten koste gaat van de jeugdzorg in die gemeenten?

De bundeling van middelen voor hulp aan risicogezinnen, alsmede de invulling van de «gewichtenregeling» wordt nu uitgewerkt. Deel van die uitwerking is nagaan welke budgetten hiervoor in aanmerking komen en welke schotten er dus weggenomen moeten worden.

Hoe de uiteindelijke verdeling van het budget over de gemeenten eruit komt te zien, en welke eventuele voorwaarden verbonden worden aan de toekenning van budget is onderwerp van deze uitwerking.

7

Wanneer wordt het Centrum voor Jeugd en gezin ingevoerd?

Het kabinet is voorstander van bundeling van gemeentelijke taken op het terrein van de opvoedondersteuning en van de jeugdgezondheidszorg in Centra voor Jeugd en Gezin. In sommige gemeenten zijn de contouren van dergelijke centra zichtbaar; in andere gemeenten moet daarmee gestart worden. Het kabinet zal de komende tijd de totstandkoming van Centra voor Jeugd en Gezin bevorderen. U wordt daarover nader geïnformeerd in het kader van Operatie Jong.

8

Waarom wordt de verplichte opvoedingsondersteuning weinig gebruikt? Is ots wel geschikt? Is er nog een ander effectief, maar minder drastisch middel in de fase voor ots mogelijk? Zou een dergelijk middel niet sneller engemakkelijker toepasbaar zijn?

De verplichte opvoedingsondersteuning wordt weinig gebruikt, omdat de ots op dit moment als een te zwaar middel wordt gezien. Dat heeft te maken met de gronden voor een ots, en met de termijn die meestal voor een ots geldt (namelijk 1 jaar). Om aan het eerste bezwaar tegemoet te komen wordt in het kader van het programma Beter Beschermd aanpassing van de grond voor een ots bezien, zodat deze ook kan worden opgelegd voor relatief «lichte zaken», namelijk wanneer dat «noodzakelijk is voor het onbedreigd opgroeien voor de minderjarige». Dit zou een aanzienlijke verruiming van de huidige grond voor de ots betekenen (die luidt nu: «ernstige bedreiging van geestelijke of zedelijke belangen») waardoor de maatregel dus ook eerder kan worden opgelegd. Aan het tweede bezwaar wordt tegemoet gekomen door te bevorderen dat, meer dan nu het geval is, de ots wordt opgelegd voor een termijn korter dan 1 jaar. Graag verwijs ik in dit verband naar de brief van de minister van Justitie aan de Tweede Kamer van 15 maart 2006 (TK 2005–2006, 28 684 nr. 81).

9

Is het ook mogelijk ouders te verplichten aan opvoedprogramma’s mee te doen als hun kind spijbelt en/of contacten met politie en/of justitie heeft? Liefs in een zo vroeg mogelijk stadium.

Voor ouders van hardnekkige spijbelaars is er de cursus «Ouders: Present!» De verplichting tot deelname kan door de kantonrechter worden opgelegd aan ouders die niet ingaan op een aanbod van school, leerplichtzaken en/of hulpverleningsinstanties om ontstane problemen aan te pakken. De cursus omvat acht modules waarin o.a. informatie wordt aangereikt over het belang van de leerplichtwet, over effectief communiceren met het kind en over ontwikkelingspsychologische aspecten van pubers.

Daarnaast is een reeks aan interventies ontwikkeld voor ouders van kinderen met (verhoogd risico op) politiecontacten, waaronder ook spijbelende kinderen. Deze interventies worden aangeboden in een vrijwillig kader, maar leggen een zwaar accent op motivering van ouders en toeleiding naar hulpverlening. Zie verder het antwoord op de vragen 104 en 105 over deze interventies en over opvoedingsondersteuning vanuit een gedwongen kader.

10

Doorlooptijd beslissingen over jeugdbeschermingsmaatregelen duren te lang, zo staat te lezen op blz. 13. Wat vindt het kabinet een acceptabele tijd? Hoe en wanneer kan dat gehaald worden?

Tijdens een expertbijeenkomst najaar 2005 is die vraag voorgelegd aan deskundigen uit de praktijk en de wetenschap. De deelnemers kwamen tot de conclusie dat het mogelijk moet zijn een besluit binnen enkele dagen te nemen; desnoods een voorlopig besluit.

De stuurgroep van het programma Beter Beschermd heeft vervolgens opdracht gegeven tot de start van 5 à 7 proefprojecten waarin de keten-partners (bureau jeugdzorg, raad voor de kinderbescherming en kinderrechter) nieuwe werkwijzen te ontwikkelen om de doorlooptijd drastisch te kunnen reduceren. De in de expertbijeenkomst geformuleerde doorlooptijd bepaalt het ambitieniveau voor de proefprojecten. De zes proefprojecten zijn op 1 april van start gegaan. De resultaten van de proefprojecten, die geëvalueerd worden, zullen eind van dit jaar inzicht geven in de haalbaarheid van deze werknorm. Vervolgens zal een landelijke norm voor de doorlooptijd worden vastgesteld en zal gebruikmaking van de geslaagde werkwijzen landelijk worden bevorderd. In een brief over de voortgang en resultaten van het programma Beter Beschermd die een dezer dagen naar uw Kamer wordt gestuurd, wordt u uitvoeriger hierover geïnformeerd.

11

«Engels evaluatieonderzoek laat zien dat ouders programma’s voor opvoedondersteuning waarderen en als steun zien. Het maakt daarbij geen verschil of de ouders vrijwillig deelnemen of dit doen op last van de rechter» (blz. 13). Wat zijn de plannen van het kabinet inzake vrijwillige opvoedondersteuning? Is deze hulp voor iedereen toegankelijk en wordt er een eigen bijdrage verwacht?

Punt 3 op de gezinsagenda voor 2007 en verder betreft het ontwikkelen van opvoedondersteuning als een vanzelfsprekend aanbod. Opvoed-ondersteuning moet gewoner worden en sociaal meer geaccepteerd. In de afgelopen kabinetsperiode is al veel gedaan om de opvoedondersteuning aan risicogezinnen te versterken. Voor de toekomst wil het kabinet zich ook gaan richten op alle gezinnen. Daarbij moet deze algemene opvoed-ondersteuning inderdaad voor een ieder toegankelijk zijn. Of er sprake zal zijn van eigen bijdragen wordt nog bezien.

12

Kan het kabinet een overzicht geven van de bureaucratie/overbodige regelgeving in de jeugdbescherming van de afgelopen drie jaar? Welke regels zijn weggehaald en welke zijn er bij gekomen?

De regelgeving over de jeugdbescherming is in de afgelopen drie jaar met name gewijzigd als gevolg van de Wet op de Jeugdzorg, aangezien de jeugdbeschermingstaken onderdeel vormen van het bureau jeugdzorg. Wat betreft de beoordeling of het in de Wjz en onderliggende regelgeving om overbodige regels gaat, zijn de rapportages van de jeugdzorgbrigade van belang. Het eindrapport is inmiddels ook aan uw Kamer gestuurd. Hieruit komt niet zozeer naar voren dat de regels onnodig zijn, als wel dat de samenwerking tussen de bij de jeugdbescherming betrokken uitvoeringsorganisaties beter kan. Meer informatie over de experimenten die hiervoor zijn ingericht is opgenomen in het antwoord op vraag 10. Graag verwijs ik u daarnaar.

Overigens is in het op 13 juni 2006 door de Eerste Kamer aangenomen wetsvoorstel tot wijziging van de Wet op de jeugdzorg en het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (30 344) onder meer opgenomen dat de

termijn voor herindicatie van kinderen die voor de inwerkingtreding van de Wet op de jeugdzorg al jeugdzorg of jeugd-GGZ ontvingen, met een half jaar verlengd tot één jaar. Voor deze groep geldt dat de zorg zelden langer dan één jaar duurt en dat herindicatie over het algemeen in het geheel niet meer nodig zal zijn. De wijziging heeft tot gevolg dat naar schatting teminste 10 000 minder indicatiebesluiten hoeven te worden genomen.

13

Wat is het resultaat van de inzet «flexforce» (blz. 14)?

Door de inzet van de flexforce hebben de provincies tijdelijk de beschikking over extra personeel om de wachttijden bij het AMK terug te brengen tot binnen de norm. Vanaf het begin van 2006 is de flexforce volledig operationeel en wordt zij in 11 provincies ingezet. De medewerkers uit de flexforce worden als volwaardige AMK-medewerkers ingezet. Het resultaat is dat bij een aantal AMK’s waar medewerkers uit de flexforce zijn ingezet de wachtlijst is weggewerkt. Deze medewerkers kunnen vervolgens weer ingezet worden bij de AMK’s waar nog wel een wachtlijst is. Op deze manier worden de wachtlijsten in een sneller tempo weggewerkt. Vanwege de goede werking van de flexforce en de nog steeds aanwezige wachtlijsten bij sommige AMK’s, heb ik besloten de flexforce AMK’s voor een jaar voort te zetten.

14

Heeft de regering er zicht op wanneer er concrete plannen komen om

allochtone ouders meer bij de school van hun kinderen te betrekken?

Ja. Het plan is er («Platform voor Allochtone Ouders en Onderwijs»). De activiteiten worden zichtbaar in juni 2006. Het project heeft een looptijd t/m 2009. Concrete deelprojecten worden in de periode 2007, 2008 en 2009 ingediend en uitgevoerd. Dit voornemen is onderdeel van de intentieverklaring «school-ouderbetrokkenheid» (TK 30 183, nr. 2).

15

Via internet komt de meest uiteenlopende informatie bij jongeren terecht. Wat is het standpunt van het kabinet hierin? Acht zij labeling en filters, zoals dat nu op Europees niveau gestimuleerd wordt, voldoende waarborg dat kinderen alleen toegang krijgen tot veilige informatie? Is het omgaan met internetgebruik van kinderen een onderwerp in de opvoedingsondersteuningsprogramma’s ?

Internet vormt tegenwoordig een belangrijk en veelgebruikt medium, met name door jongeren. Zij gebruiken het internet zowel om informatie te vergaren als om films of programma’s te bekijken. Het internet wordt door jongeren echter nog het meest gebruikt in communicatieve zin (denk aan email, msn en chatrooms). Net als voor traditionele audiovisuele media realiseert het kabinet zich dat ook via het internet minderjarigen kunnen worden geconfronteerd met beelden die mogelijk schadelijk voor hen zijn. Het kabinet heeft dan ook nagedacht over de mogelijkheid van labeling/ filtering op internet. In dat licht heeft het ministerie van EZ een onderzoek laten uitvoeren naar de mogelijkheid en wenselijkheid van een labeling/ filtering vergelijkbaar met de Kijkwijzer, maar dan voor internet. Hieruit is gebleken dat ouders weliswaar voor een dergelijk filter pleiten maar tegelijkertijd slechts zeer beperkt gebruik maken van de reeds beschikbare filters. Daarnaast twijfelen de technische experts zeer sterk aan de haalbaarheid en effectiviteit van een dergelijk systeem op nationaal niveau, gezien de complexiteit en reikwijdte van het internet. Op basis hiervan is geconcludeerd dat regulering van internet ter bescherming minderjarigen het beste op Europees niveau kan gebeuren. Goede voorlichting aan

jongeren, ouders en docenten blijft dus noodzakelijk. Internet is soms maar niet altijd een specifiek onderwerp van opvoedprogramma’s. In dergelijke programma’s komen dan ook met name algemene opvoed-vaardigheden zoals houden van toezicht aan de orde en het stellen van grenzen. Twee vaardigheden die van belang zijn om de risico’s die kinderen lopen in het kader van jeugd en media te beperken. Via voorlichting worden ouders gewezen op de risico’s van internet.

16

Hoe en onder welke voorwaarden wil het kabinet het mogelijk maken dat

mantelzorgers in aanmerking komen voor een vergoeding middels de Wet

kinderopvang?

Op dit moment is het onder bepaalde voorwaarden al mogelijk om als mantelzorger in aanmerking te komen voor een kinderopvangtoeslag. In de uitwerking van de motie Bussemaker/de Vries (Kamerstukken II, vergaderjaar 2005–2006, 30 330 XV, nr. 46) die het kabinet voor juli a.s. naar uw Kamer zal zenden, zal hierop nader worden ingegaan.

17

Welke maatregelen zijn specifiek gericht om achterstanden van allochtone gezinnen weg te werken? In hoeverre speelt het grote aantal echtscheidingen hierbij een rol? (blz. 29)

De sociaal-economische achterstand van veel allochtone gezinnen vormt een optelsom van achterstanden op verschillende terreinen. Op al deze verschillende beleidsterreinen worden inspanningen gepleegd om de positie van allochtonen te verbeteren. Genoemd zijn de intensivering van het beleid m.b.t. opvoedondersteuning, VVE, stimulering van ouder-betrokkenheid bij school van allochtone ouders, intensivering inburgering allochtone vrouwen, gericht op het wegwerken van taalachterstanden en het kansen verhogen op werk en de maatregelen tegen schooluitval die in de recente perspectievennota neergelegd zijn. In het kader van Operatie Jong worden de randvoorwaarden geschapen voor een ook voor allochtone jongeren effectiever jeugdbeleid. Vroegsignalering zal bijdragen aan een tijdiger bereik van deze jongeren door jeugdzorg en met de groeiende beschikbaarheid van effectieve interventieprogramma’s zal meer resultaat geboekt worden.

Over de rol van het grote aantal echtscheidingen bij de achterstanden van allochtone gezinnen zijn geen objectieve gegevens beschikbaar.

18

Kan de regering aangeven waardoor kinderregelingen voor alleenstaande ouders in figuur4in bijlage2meer kostendekkend zijn dan voor samenwonenden?

Alleenstaande ouders hebben recht op extra tegemoetkomingen in verband met hun kinderen. Zo hebben alleenstaande ouders met een bijstandsuitkering recht op een 20% hogere bijstandsnorm dan alleenstaanden zonder kinderen. Andere uitkeringsgerechtigde alleenstaande ouders hebben recht op een fiscale alleenstaande-ouderkorting van € 1414. Werkenden hebben in aanvulling daarop recht op een aanvullende alleenstaande ouderkorting van maximaal € 1414. Als gevolg van deze specifieke tegemoetkomingen voor eenoudergezinnen wordt voor deze groep een groter deel van de uitgaven voor kinderen gedekt dan voor samenwonenden met kinderen.

19

Hoe ziet de staatssecretaris de rol van sportclubs en sportaccommodaties

tot het gezin?

Sportclubs en accommodaties zijn een van de soorten voorzieningen buiten (t)huis die bijdragen aan de vorming en dus opvoeding van jeugdigen, en dus aanvullend zijn op de opvoedtaken van ouders. In het kader van opvoeden buiten het gezin hecht het kabinet erg aan de samenhang tussen voorzieningen. Buurt, onderwijs en sport zijn met elkaar verweven (zie ook vraag 20).

20

Hoe kijkt de staatssecretaris aan tegen het versterken van school en sport

in het kader van de brede school?

Ik vind het van belang dat sport en bewegen een niet weg te denken onderdeel vormt in het aanbod van álle – dus ook brede – scholen. Het versterken van sport in samenhang met onderwijs en buurt stimuleert dit kabinet op meerdere manieren. Bijvoorbeeld met de BOS impuls (Buurt, Onderwijs en Sport). De BOS-impuls is een subsidieregeling voor projecten op het snijvlak van buurt, onderwijs en sport. De Brede school biedt goede mogelijkheden om bestaande of nieuwe activiteiten op te nemen in een project in het kader van de BOS-impuls.

Een regeling die specifiek de samenwerking tussen de brede school en sport stimuleert is «regeling huisvesting brede scholen en sportaccommodaties». Er is 46 miljoen euro (in 2006 en 2007) beschikbaar voor het aanpassen van onderwijshuisvesting en sportfaciliteiten in het kader van de brede school. (zie ook vraag 40)

21, 57, 66 en 89

Kan het kabinet een toelichting geven op de uitspraak «deze nota gezinsbeleid is daarmee ook een lakmoesproef voor de samenhang in het overheidsbeleid». Waaruit blijkt dat deze nota de samenhang in het overheidsbeleid weergeeft? Welke doelen moeten dan behaald zijn wil de overheid geslaagd zijn voor de proef en hoe gaat de overheid meten of de gestelde doelen behaald zijn? Wat is het oordeel van de regering over deze samenhang in de achterliggende tien jaar en op welke manier wordt deze samenhang verbeterd als gevolg van de voorgestelde maatregelen?

Het gezinsbeleid is een beleidsterrein dat meerdere departementen raakt. Deze nota brengt het beleid dat vanuit de verschillende departementen op het gezin is gevoerd samen. Hierdoor komt duidelijk naar voren of er samenhang is in het beleid zoals dat de afgelopen jaren door je het kabinet is gevoerd. In deze zin ziet het kabinet de gezinsnota als lakmoesproef voor de samenhang in het overheidsbeleid. Het gaat te ver om in dit bestek een oordeel te geven over de samenhang in de achterliggende tien jaar.

Naar de mening van het kabinet laat de nota zien dat deze samenhang er is: er is sprake van evenwicht tussen enerzijds zoveel mogelijk eigen keuzevrijheid en verantwoordelijkheid van ouders, mede mogelijk gemaakt door voorzieningen van overheidswege, en anderzijds ingrijpen als het belang van het kind erom vraagt. Uit de nota, en meer specifiek het hoofdstuk «2007 en verder», blijkt echter ook dat het kabinet hier geen reden in ziet om zelfgenoegzaam achterover te leunen: er zijn verdere verbeteringen nodig om tekortkomingen die uit het samenhangende beeld blijken te bestaan te ondervangen.

22

Een van de kernpunten van het actieve gezinsbeleid is volgens het kabinet het ondersteunen van gezinnen door gunstige randvoorwaarden te scheppen. Volgens de leden van de PvdA-fractie is één van die randvoorwaarden kwalitatief goede kinderopvang. Deze leden zijn van mening dat kinderopvang in Nederland op dit moment geen basisvoorziening is;

onvoldoende toegankelijk, te bureaucratisch en te duur. Wat is hierop de reactie van het kabinet?

Het kabinet onderschrijft de opvatting van de PvdA-fractie dat de beschikbaarheid van kwalitatief goede kinderopvang van groot belang is voor gezinnen, waarvan de ouders arbeid en zorg combineren. De kwalificaties die de PvdA-fractie aan de huidige situatie van de kinderopvang geeft, deelt het kabinet echter niet. Met de invoering van de Wet kinderopvang in 2005 is het kinderopvangstelsel op een aantal bepalende onderdelen sterk verbeterd:

  • • 
    De wet geeft alle werkende/studerende ouders die van kinderopvang gebruik maken, recht op een Kinderopvangtoeslag. Voordien hing het van de individuele situatie af of ouders voor kinderopvang in aanmerking konden komen. Als de gemeente of de werkgever geen regeling had, moest de ouder alles zelf betalen. Met de huidige wet is de toegankelijkheid verbeterd;
  • • 
    In samenhang met de invoering van de wet is het budget voor kinderopvang in een aantal stappen sterk verhoogd: van € 606 mln. in 2002 naar € 1 007 mln. in 2006. De groei van het budget is vooral ten goede gekomen aan de toegankelijkheid van de kinderopvang. Zo bedragen de kosten voor ouders per uur bij het eerste kind en een volledige werkgeversbijdrage: € 0,33 (130% WML), € 1,30 (1,5 x modaal), € 3,06 (3 x modaal);
  • • 
    Voor de invoering van de Wet kinderopvang was het kinderopvang-beleid vastgelegd in een groot aantal - vaak tijdelijke - regelingen. De wet stelt daarvoor een samenhangend kader in de plaats;
  • • 
    Sinds 1 januari 2006 valt de kinderopvangtoeslag onder de systematiek van de Algemene Wet Inkomensafhankelijke Regelingen (AWIR). Dat betekent een vereenvoudiging voor ouders. Vanaf 2007 hoeven zij bij ongewijzigd gebruik/inkomen geen nieuwe aanvraag in te dienen;
  • • 
    Bij de parlementaire behandeling van de Wet kinderopvang en de Algemene financiële beschouwingen 2006 heeft het kabinet aangekondigd in 2006 de werkgeversbijdragen in de kosten van kinderopvang te evalueren. Doel en verwachting van het kabinet daarbij is dat in 2008 90% van de werknemers aanspraak kan maken op een volwaardige werkgeversbijdrage. Mocht het kabinet op basis van onderzoek naar de stand van zaken van de werkgeversbijdragen op 1 mei jl. tot de conclusie komen dat die ontwikkeling niet reëel kan worden verwacht, dan zal het een wetsvoorstel bij de Kamer aanhangig maken om op

1 januari 2007 een wettelijk verplichte werkgeversbijdrage in te voeren.

23

De meeste gezinnen van nu zijn een «anderhalfverdienersgezin», zo constateert het kabinet. Waarom wordt de Lissabondoelstelling om de arbeidsparticipatie van vrouwen op te schroeven tot 65% in 2010 bij gelijkblijvende groei dan nog steeds niet gehaald?

De Emancipatiemonitor 2004 (van SCP/ CBS) laat zien dat in 2003 in 57% van de gezinnen met minderjarige kinderen beide partners buitenshuis werkten. In datzelfde jaar had 66% van de vrouwen tussen 15 en 65 jaar een betaalde baan. In dit cijfer worden echter alle werkzame vrouwen meegerekend: ook die met een baan van minder dan 12 uur per week. Voor de Lissabondoelstelling worden alleen de vrouwen met een baan van 12 uur in de week of meer meegeteld. Uitgaande van deze definitie was de arbeidsparticipatie van vrouwen in 2003 54%. In 2005 was dit percentage nog even hoog (CBS Statline). Zoals in het Meerjaren-beleidsplan Emancipatie 2006-2010 (Kamerstukken II, 2005/06, 30 420, nr. 2) is aangegeven wordt, als de trend van de laatste jaren doorzet, het streefcijfer van 65% arbeidsparticipatie van vrouwen in 2010 niet gehaald.

24

Ouders ervaren spanningen bij de combinatie van werken en het opvoeden van hun kinderen. De beschikbaarheid, bereikbaarheid, betaalbaarheid en het imago van de Nederlandse kinderopvang speelt hierbij een grote rol. Uit recent onderzoek blijkt juist dat het daar aan schort. Wat gaat het kabinet doen om dit te veranderen?

Het functioneren van de Wet kinderopvang (zie ook het antwoord op vraag 22) geeft geen aanleiding tot fundamentele systeemwijzigingen. Wel is er aanleiding tot extra voorlichting over de mogelijkheden die de wet ouders biedt en over kinderopvang in bredere zin. In vervolg op de motie Smilde van 9 februari 2006, waarin de regering om een voorlichtingsoffensief is verzocht (28 447, nr. 122), zal het kabinet de financiële toegankelijkheid onder de aandacht brengen. Tevens geven de brancheorganisaties aan dat zij een algemene imagocampagne zullen opzetten.

25

Wordt de impuls opvoed- en gezinsondersteuning uitsluitend ingezet voor opvoed- en gezinsondersteuning, of wordt een deel ook meer in algemene zin gebruikt ten behoeve van de jeugdzorg?

De middelen van de Impuls zijn uitsluitend bedoeld voor lokaal preventief beleid op het gebied van opvoed- en gezinsondersteuning en niet voor curatieve jeugdzorg.

27

Is het correct dat in tegenstelling tot de oorspronkelijke voornemens het Elektronisch Kinddossier niet per1januari 2007 maar per1januari 2008 operationeel zal zijn? Wat is de aanleiding voor deze vertraging? Hoe gaat het EKD zich verhouden tot systemen voor uitwisseling van onderwijs-gegevens, politiegegevens en medische gegevens?

In mijn brief van 21 april jl. (PG/OGZ 2.677.572) heb ik de stand van zaken m.b.t. de ontwikkeling van het elektronisch kinddossier in de jeugdgezondheidszorg voor 0–19 jarigen uiteengezet. In deze brief leest u dat gekozen is voor een andere invoeringsstrategie. Dit houdt in dat er andere stappen moeten worden gezet die tot andere, maar verdergaande resultaten leiden. Ook met de nieuwe strategie is het systeem per 1 januari 2007 beschikbaar. De invoering bij allejeugdgezondheidszorgorganisaties duurt één jaar. Tevens zullen alle0–19 jarigen vanaf die datum een elektronisch dossier krijgen. Dit betekent dat per 1 januari 2008 alle jeugd-gezondheidsorganisaties voor alle 0–19 jarigen met een elektronisch dossier kunnen werken.

28

Komt de gereserveerde 10 miljoen euro voor preventief jeugdbeleid als gevolg van de motie Verhagen/Van Aartsen/Dittrich bovenop de 34,5 miljoen euro van de «impuls opvoedings- en gezinsondersteuning»? Het kabinet geeft aan dat voor de besteding van de 10 miljoen euro gemeenten worden geadviseerd dit geld te gebruiken voor effectieve methoden van opvoedondersteuning. Betekent dit dat gemeenten in principe vrij zijn dit bedrag binnen de gehele jeugdzorgsector te besteden? Denktudat gezien de capaciteitsproblemen in de jeugdzorg deze middelen daadwerkelijk voor gezinsondersteuning kunnen worden ingezet, of verwachtudat ze in de praktijk zullen worden ingezet om de gaten in de beschikbaarheid van jeugdzorg en nazorg te dichten?

Ja, de 10 miljoen euro komt bovenop de 34,5 miljoen euro voor de «impuls opvoed- en gezinsondersteuning». Het is de bedoeling dat gemeenten deze middelen via de jeugdgezondheidszorg inzetten voor

lokaal preventief jeugdbeleid. De capaciteitsproblemen betreffen de curatieve jeugdzorg. Deze middelen kunnen niet ingezet worden voor curatieve jeugdzorg aangezien de financiering hiervan via de provincie loopt en niet via de gemeenten.

29

Het kabinet stelt in de paragraaf «sterkere lokale regie; effectievere geldstromen» dat de regie voor opgroei- en opvoedingsondersteuning het beste past bij gemeenten. Hoe verhoudt dit zich tot de Wet op de jeugdzorg?

Op grond van de Wet op de jeugdzorg zijn de provincies verantwoordelijk voor de indicatiestelling en het zorgaanbod voor ouders en kinderen met ernstige opgroei- en opvoedingsproblemen. Om deze problemen echter zoveel mogelijk te kunnen voorkomen en om zo vroeg mogelijk te kunnen signaleren is het van belang dat op lokaal niveau, zo dicht mogelijk bij de gezinnen, goed invulling wordt gegeven aan de taken die vooraf gaan aan de jeugdzorg.

Gelet hierop hebben VNG, IPO en het Rijk met de invoering van de Wet op de jeugdzorg op bestuurlijk niveau afspraken gemaakt over de functies die op lokaal niveau, onder regie van de gemeente, uitgevoerd dienen te worden. Het betreft de functies: informatie verstrekken, signaleren van problemen, toegang tot het (gemeentelijk) hulpaanbod, pedagogische hulp en coördineren van zorg.

Het aanbieden van opgroei- en opvoedingsondersteuning op lokaal niveau moet daarbij gezien worden als een invulling van de functies informatievoorziening, pedagogische hulp en coördinatie van zorg.

30

Op welke wijze zal het kabinet proberen het bereik van de opvoedingsondersteuning en de «steun vooraf» te verbeteren?

Opvoedondersteuning is een thema waarop het kabinet de afgelopen jaren veel inzet heeft gepleegd. Een groot deel van de acties rond opvoed-ondersteuning zijn gericht geweest op risicogezinnen. Het kabinet zal daarvoor zeker aandacht houden, bijvoorbeeld met de Impuls Opvoed- en gezinsondersteuning. Maar voor de gezinsagenda voor 2007 en verder heeft het kabinet ook aangegeven dat opvoedondersteuning algemener moet worden. Dit betreft dan met name het laagdrempelig en vanzelfsprekend aanbieden van opvoedondersteuning voor iedere ouder. Daartoe wil het kabinet met name gemeenten stimuleren om de hulp en ondersteuning aan gezinnen op lokaal niveau te versterken. Bijvoorbeeld door preventief jeugdbeleid als prestatieveld in de WMO op te nemen en door middel van het stimuleren een bundeling van taken rond gezinnen in Centra voor Jeugd en Gezin.

31

Hoe verhoudt het door het kabinet geopperde Centrum voor Jeugd en Gezin op wijkniveau zich met de éénloketgedachte van de Wmo, het plan «Lang leve de eerste Lijn» van de PvdA dat door het kabinet is omarmd en de voorstellen die de PvdA heeft gedaan voor een steunpunt voor ouderen op wijkniveau? Is het kabinet voornemens deze initiatieven te bundelen, wijkgericht te faciliteren en goed bereikbaar te maken voor eenieder die dat nodig heeft? Welk tijdspad wordt gehanteerd?

Er zijn duidelijke parallellen te trekken tussen de verschillende centra/ loketten die in deze vraag worden aangehaald. In elk van deze plannen staat centraal dat taken gebundeld moeten worden zodat de hulp overzichtelijk en laagdrempelig voor de burger beschikbaar komt. Het WMO loket biedt informatie, advies en ondersteuning aan burgers die dat nodig

hebben. Zo ook worden in het Centrum voor Jeugd en Gezin gemeentelijke functies op het terrein van opgroeien en opvoeden gebundeld geboden aan ouders en kinderen. Het kabinet is niet van plan om deze verschillende initiatieven te bundelen. Gemeenten zijn immers vrij in de wijze waarop zij loketten vormgeven. Het zijn ook de gemeenten die het beste kunnen bepalen hoe in die lokale situatie deze bundeling van taken het meest logisch vormgegeven kan worden. Het Rijk legt daartoe geen blauwdruk op.

32

Is het kabinet van mening dat de nazorg na behandeling van jeugdigen in een justitiële jeugdinrichting op dit moment zowel in kwalitatief als in kwantitatief opzicht afdoende is? Zo neen, op welke wijze gaat het kabinet de nazorg verbeteren?

De begeleiding aan jongeren die een JJI verlaten kan nog verder verbeterd worden. Het is bekend dat nazorg van grote betekenis is voor het uiteindelijke effect van een interventie. Dit wordt onder andere onderstreept door de hoge recidive cijfers . Het doel van het kabinet is dat in 2007 alle jongeren die een JJI op strafrechtelijke titel verlaten ondersteuning ontvangen bij hun terugkeer in de samenleving. Het kabinet pakt dit onder andere op in het kader van Operatie Jong.

Zo zal in deze zomer een verantwoordelijkheidskader en een aanvullend convenant gerealiseerd zijn, waarin wordt aangegeven wie van rijk, gemeente en uitvoeringorganisaties welke verantwoordelijkheid draagt bij het bieden van nazorg.

Gemeenten dienen betrokken te zijn bij nazorg aan jongeren. Naast de begeleiding door de Jeugdreclassering is het de taak van de gemeente te zorgen voor huisvesting, onderwijs en vrijetijdsbesteding voor de jongeren. Daartoe dient de gemeente op de hoogte te zijn van het feit dat een jongere in een JJI zit en nog belangrijker, wanneer de jongere vrijkomt. Nog dit jaar zal deze informatieoverdracht gerealiseerd worden en samenwerking verder vorm krijgen.

Nazorg kan plaatsvinden in zowel een vrijwillig als een verplicht kader. Om het vrijblijvende karakter van nazorg in een vrijwillig kader te vermijden, zal er bij alle partners in de procesgang gestimuleerd worden, dat (jeugd)reclassering/nazorg waar mogelijk als een (bijzondere) voorwaarde in een voorwaardelijk gedeelte van een strafmaatregel wordt opgelegd.

33

Zijn er op dit moment voldoende pleeggezinnen om uithuisgeplaatste kinderen op te vangen? Zo neen, wat gaat het kabinet op korte termijn ondernemen om het aantal beschikbare plaatsen te vergroten?

Op 31 december 2005 waren 650 pleeggezin beschikbaar voor (bij)plaatsing. Daartegenover wachtten op die datum 985 kinderen op plaatsing bij pleegouders (Bron: Factsheet pleegzorg 2005, MO-groep). Voor de helft van deze kinderen zijn wel pleegouders beschikbaar, maar hadden de instellingen te weinig geld om die pleegouder te begeleiden en een pleegzorgvergoeding uit te keren.

Om ervoor te zorgen dat mensen die zich aan hebben gemeld als pleeggezin ook daadwerkelijk pleeggezin worden met de bijbehorende begeleiding en pleegzorgvergoeding heeft het kabinet in 2005 € 33 miljoen extra uitgetrokken voor de jeugdzorg. Dit geld was onder meer bestemd voor het oplossen van de capaciteitsproblemen in de pleegzorg als gevolg van gebrek aan budget. Daarnaast worden eventuele capaciteitsproblemen in de pleegzorg ook aangepakt in het kader van de aanvalsplannen voor de wachtlijsten die ik samen met de provincies heb opgesteld. Met deze extra

middelen kunnen de provincies ervoor zorgen dat de wachtlijsten in de pleegzorg worden weggewerkt.

Wat betreft de andere helft van de kinderen die staan te wachten, geldt het volgende. Het feit dat er pleegouders beschikbaar zijn en er toch pleegkinderen zijn die wachten op een plaats wordt verklaard door het zogenaamde «matchingsprobleem»; immers een goede match tussen pleegouders en pleegkind is van groot belang voor het succes van de plaatsing. Deze pleegouders kunnen dus niet één op één ingezet worden voor de pleegkinderen op de wachtlijst.

Om ervoor te zorgen dat deze matching soepel verloopt, is het van belang dat er voldoende pleegouders beschikbaar zijn. In 2005 en 2006 heeft de MO-groep wederom subsidie gekregen voor een nieuwe landelijke wervingscampagne voor pleegouders, om te stimuleren dat mensen zich blijven aanmelden als pleegouder. De nieuwe landelijke wervingscampagne is onder het motto «Wij zoeken nog een hart met wat ruimte» op 9 maart jl. gestart. Sinds de start van de campagne is er een sterke stijging te zien in de aanvraag van het informatiepakket om pleegouder te worden (750 aanvragen tegen 106 in dezelfde periode van 2005).

34

Kan een totaal overzicht worden verstrekt–specifiek gecategoriseerd naar type jeugdzorg–en type investering–welke extra middelen door het kabinet in deze kabinetsperiode zijn uitgetrokken voor de jeugdzorg en de pleegzorg?

Kan hierbij tevens worden aangegeven tot welke concrete beleids-resultaten deze investeringen moeten leiden, en op welk moment volledige realisatie wordt verwacht van deze beleidsdoelen?

Vanaf 2004 heeft het kabinet extra middelen beschikbaar gesteld aan provincies voor de jeugdzorg. In onderstaand overzicht wordt inzicht gegeven in deze extra middelen. Tevens wordt daarbij een toelichting gegeven.

Toelichting op de extra middelen, vrijgekomen tijdens Kabinet Balkenende I en II

(x EUR 1 mln.)

Provinciaal gefinancierde Jeugdzorg

 
 

2004

2005

2006

2007

2008

  • 1. 
    Extra middelen hoofdlijnenakkoord
         

2005-2007

11,7

19,6

31,5

39,4

39,4

  • 2. 
    Intakefunctie Raad voor de Kinderbe-
         

scherming

1,0

1,0

1,0

1,0

1,0

  • 3. 
    Extra midelen Toegang Jeugd GGZ
 

25

25

25

25

  • 4. 
    Extra middelen Uithuisplaatsing
         

Jeugdzorg

 

5

33

33

33

  • 5. 
    Extra middelen AMK
 

6

     
  • 6. 
    Extra middelen aanvalsplan tegen
         

wachtlijsten JZ (incidenteel)

   

50

50

 
  • 7. 
    Extra middelen aanvalsplan tegen
         

wachtlijsten JZ (structueel)

     

40

40

Totaal

12,7

56,6

140,5

188,4

138,4

Toelichting

Provincies en grootstedelijke regio’s (hierna tezamen aangeduid als «provincies») zijn primair verantwoordelijk voor de jeugdzorg in hun provincie/regio. Zij dienen erop toe te zien dat de door het kabinet beschikbaar gestelde middelen doeltreffend en doelmatig worden ingezet ten behoeve van de uit te voeren taken van het Bureau jeugdzorg en de jeugdzorginstellingen. Met ingang van de verantwoording over 2005 die

het Ministerie van VWS in oktober 2006 van de provincies ontvangt, kan de staatssecretaris van VWS u informeren hoe de provincies de door het kabinet beschikbaar gestelde middelen voor de verschillende welke typen jeugdzorg (ambulant, pleegzorg, dagbehandeling en residentiële zorg) hebben besteed.

In totaal heeft het kabinet het volgende pakket aan middelen beschikbaar voor het oplossen van de wachtlijsten:

  • 1. 
    Extra middelen Hoofdlijnenakkoord: in 2004 € 11,7 mln. oplopend tot € 39,4 vanaf 2007 zijn beschikbaar gesteld voor het oplossen van de wachtlijsten;
  • 2. 
    Er is een extra bedrag van € 1,0 mln. voor de intakefunctie van de Raad voor de Kinderbescherming;
  • 3. 
    Extra middelen voor de indicatiestelling voor jeugdigen met psychiatrische problematiek met ingang van 2005 is structureel € 25 mln. toegevoegd aan de uitkering Bureau Jeugdzorg;
  • 4. 
    Het kabinet heeft vanaf 2006 € 33 miljoen structureel extra beschikbaar gesteld. De middelen zijn beschikbaar gekomen als reactie op de toename van het aantal uithuisplaatsingen. Hierdoor wordt vaker dan voorheen het geval was, een beroep gedaan op de pleegzorg en de residentiële zorg. Met deze extra middelen moeten de wachtlijsten bij de pleegzorgplaatsen (voor zover het gevolg van een tekort aan middelen) tot het verleden behoren, en kan extra vraag naar zorg vanwege uithuisplaatsingen worden opgevangen.
  • 5. 
    € 6 mln. in 2005 (incidenteel) voor wegwerken wachtlijsten AMK;
  • 6. 
    € 100 mln. incidenteel (waarvan € 50 mln. in 2006 en € 50 mln. in 2007) om jeugdigen die langer dan 9 weken wachten op jeugdzorg, jeugdzorg te kunnen bieden, zodat er ultimo 2006 geen kinderen langer dan 9 weken wachten op zorg. Hiervoor heeft het kabinet op 28 april 2006 prestatieafspraken gesloten met de provincies.
  • 7. 
    In verband met de structureel gegroeide vraag naar jeugdzorg heeft het kabinet besloten met ingang van 2007 € 40 mln. structureel beschikbaar te stellen aan de provincies, zodat aan meer kinderen jeugdzorg geboden kan worden.

35

Hoeveel kinderen krijgen jaarlijks hulp bij het verwerken van «risicovolle

ervaringen?» Bestaan hier wachtlijsten?

Op dit moment is niet duidelijk hoeveel van deze kinderen hulp krijgen. Daarmee kan dus ook nog niet gezegd worden of er sprake is van wachtlijsten. Beroepskrachten signaleren in een aantal gevallen dat een deel van de kinderen die getuige zijn geweest van huiselijk geweld, acuut hulp moet hebben; sommigen hebben intensieve en langdurige hulp nodig. TransAct heeft een psycho-educatief aanbod ontwikkeld voor kinderen van 7–11 jaar, «Let op de kleintjes». Dit aanbod wordt vaak in samenwerking met de GGZ gerealiseerd in de vrouwenopvang. Daarnaast hebben diverse GGZ-instellingen een trauma-behandelaanbod. Een belangrijke ontwikkeling in dit verband is ook de vorming van zogenoemde «Kind-sporen». In enkele politieregio’s of jeugdzorgregio’s zijn convenanten opgesteld tussen politie, openbaar ministerie, Bureau Jeugdzorg, het advies- en meldpunt kindermishandeling en soms andere (jeugd)zorg-instellingen, waarin is vastgelegd welke stappen men zet wanneer kinderen als getuige betrokken zijn bij huiselijk geweldincidenten. Dergelijke handelingsprotocollen zijn er inmiddels in onder andere MiddenHolland, Den Haag en Utrecht. Er zijn steeds meer regio’s die een Kind-spoor (willen) gaan opzetten.

Om deze ontwikkeling verder te stimuleren, hebben het Ministerie van Justitie en het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport, een subsidie verleent aan het NIZW/TransAct om de bestaande Kindsporen te

inventariseren. Deze inventarisatie vindt plaats in de eerste helft van 2006 en zal uitmonden in een beschrijving van «best practices» en handreikingen voor de praktijk.

Deze handzame publicatie zal breed worden verspreid onder in elk geval alle advies- en steunpunten huiselijk geweld en andere belanghebbende partijen. Op deze wijze wordt getracht te bereiken dat er uiteindelijk een landelijk dekkend netwerk van «Kindsporen» zal ontstaan, waardoor kinderen die getuige zijn geweest van huiselijk geweld niet meer onzichtbaar blijven voor de hulpverlening.

36

Op welke wijze is gevolg gegeven aan de door de Kamer aangenomen motie van de leden Timmer en Van der Laan (30 072, nr. 4) waarin de regering wordt verzocht zorg te dragen voor uitbreiding van het aantal beveiligde omgangshuizen? Vormt ook dit een expliciete doelstelling van het gezinsbeleid?

Bij gelegenheid van het Voortgezet Algemeen Overleg op 25 juni 2005 over internationale kinderontvoering is een motie aangenomen, waarin de regering is verzocht zorg te dragen voor uitbreiding van het aantal beveiligde omgangshuizen (Kamerstukken II, 2004–2005, 30 072, nr. 4). Voor zover daarmee gedoeld wordt op omgangshuizen die beveiligd zijn ter voorkoming van internationale kinderontvoering bij gelegenheid van de omgang, merk ik op dat niet goed kan worden voorkomen dat een ouder een kind ongeoorloofd meeneemt naar het buitenland. Een omgangshuis is niet beveiligd in die zin dat er toezicht is van een organisatie of instantie. Omgangshuizen bieden in de regel dan ook geen diensten aan in het geval er dreiging is van geweld. Beveiligde omgangshuizen als zodanig zijn daarmee een niet bestaand aanbod en bieden als zodanig geen oplossing voor het probleem van kinderontvoering. Als het gaat om hulp aan kinderen in (echt)scheidingssituaties in zijn algemeenheid verwijs ik naar de brief die de staatssecretaris van VWS, mede namens de ministers van Justitie, binnenkort aan uw Kamer zal zenden.

37

In paragraaf 4: «Opvoeding buiten het gezin: de rol van school, sport, jeugd- en buurtwerk» wordt geen aandacht geschonken aan de buurt-werker en aan het belang van sport. Op welke wijze gaat het kabinet investeren in sport en de facilitering van buurtwerkers?

In paragraaf 4 «opvoeden buiten het gezin» ben ik vooral in gegaan op het belang van scholen bij de vorming van jeugdigen. Scholen staan bij de opvoeding buiten het gezin echter niet op zich zelf, maar zijn steeds vaker ingebed in samenwerkingsverbanden in wijken, met instellingen op het gebied van zorg, buurtwerk, sport, cultuur en jeugdwerk. In dat kader hecht ik aan de samenhang in lokale voorzieningen voor kinderen en de bijbehorende regierol van gemeenten. Vanuit die samenhang vind ik het investeren in sport en facilitering van buurtwerkers erg belangrijk. Het versterken van de samenhang in voorzieningen voor kinderen stimuleer ik onder meer met de tijdelijke stimuleringsregeling Buurt, Onderwijs en Sport (BOS) en de Wet Maatschappelijke ondersteuning (Wmo).

38

Kan het kabinet nog meer voorbeelden geven van leerstraffen voor

kinderen die leerplicht–schoolverzuimers–ontduiken?

Specifieke voorbeelden zijn de Basta-projecten in Den Haag, Rotterdam, Zwolle en Heerlen. In Den Haag worden jongeren weer gemotiveerd hun schoolloopbaan te hervatten door middel van een strak gestructureerd

programma waarin ook positieve aandacht van belang is. Belangrijke programmaonderdelen zijn studie, beroepenoriëntatie en training sociale vaardigheden. Een belangrijk onderdeel van het project is de nazorg bij plaatsing van deelnemers in het onderwijs.

39

Heeft het kabinet inzicht in de effectiviteit van de opgesomde activiteiten in het derde hoofdstuk (opvoeding en ondersteuning)? Wat is de te verwachten effectiviteit van de voorstellen voor 2006?

Het betreft hier een opsomming van een groot aantal activiteiten van verschillende grootheden. In die zin is het moeilijk om in algemene zin iets te zeggen over de effectiviteit. In algemene zin kan gezegd worden dat dit kabinet de effectiviteit van haar beleid zeer belangrijk vind. Het kabinet verwacht dat het maatschappelijke effect van het totale pakket aan activiteiten is dat problemen sneller worden gesignaleerd, eerder hulp geboden wordt en dat de geboden hulp effectiever is. Het pakket stelt ouders in staat om de opvoeding beter ter hand te nemen. Daarmee kunnen grotere problemen voorkomen worden

40

Het kabinet streeft naar een verdubbeling van het aantal brede scholen in 5 jaar. Is de 36 miljoen euro in 2006 en 2007 voor het aanpassen van de gebouwen hiervoor voldoende?

Het ontwikkelen van brede scholen is een zaak van gemeenten. Het is de ambitie van gemeenten om in 2010 in Nederland ten minste 1200 brede scholen te hebben. Gemeenten zijn verantwoordelijk voor onderwijs-huisvesting en krijgen daarvoor via het gemeentefonds een uitkering. De middelen voor multifunctionele (sport) accommodaties leveren een (extra) bijdrage aan de door gemeenten gestelde ambitie.

41

Een van de voorstellen voor 2006 van het kabinet betreft de wettelijke

regeling tussenschoolse opvang. Welke positieve invloed heeft dit op

gezinnen? Waarom kunnen de ouders bijvoorbeeld geen vergoeding

krijgen?

Met het wettelijk regelen van tussenschoolse opvang wordt een essentieel onderdeel van een sluitend dagarrangement versterkt. Hierdoor wordt het voor ouders makkelijker om arbeid en zorg te combineren, wat een positief effect op het gezin kan hebben.

Uit onderzoek is gebleken dat de kosten voor de meeste ouders geen belemmering zijn om gebruik te maken van een overblijfvoorziening. Aangezien de regering hecht aan een goede overblijfvoorziening, is besloten om hiervoor per 1 januari 2006 structureel € 30 miljoen vrij te maken. Vanaf 2007 gaat het om een bedrag van € 36,45 miljoen structureel per jaar. In plaats van aan ouders, worden deze middelen aan scholen ter beschikking gesteld. Deze middelen zijn onder andere bedoeld voor het (deels) wegnemen van personele knelpunten, zo kan bijvoorbeeld een overblijfcoördinator aangesteld worden voor de organisatie en/of uitvoering van tussenschoolse opvang. Hierdoor zou de ouderbijdrage verlaagd kunnen worden.

42

De kosten voor kinderopvang zijn de afgelopen jaren behoorlijk gestegen voor gezinnen. Zijn er cijfers bekend over de gevolgen die dit heeft gehad voor het gebruik van opvangvoorzieningen?

Om de gevolgen van de Wet kinderopvang in kaart te brengen, is in 2004 en 2005 in opdracht van het Ministerie van SZW een onderzoek onder gebruikers van formele kinderopvang uitgevoerd.1 Zoals in de aanbiedingsbrief van het kabinet van 28 februari 2006 staat vermeldt blijkt uit dit onderzoek, dat de Wet kinderopvang voor het merendeel (85%) van de «bestaande» gebruikers van formele kinderopvang eind 2004 geen gevolgen heeft gehad voor het gebruik van formele kinderopvang in 2005.2 Van de bestaande gebruikers geeft 15% aan dat – naast ook andere redenen – de Wet kinderopvang reden was om het gebruik van formele kinderopvang te wijzigen: 7,5% zegt het gebruik verminderd te hebben, 6% zegt gestopt te zijn, en 1,4% geeft aan het gebruik van formele kinderopvang te hebben vermeerderd. Daarbij worden de kosten van kinderopvang het meest als reden voor wijzigingen genoemd. De ouders die het gebruik van formele kinderopvang hebben verminderd of gestopt, zijn relatief vaker te vinden in de midden- en hogere inkomensklassen, en ook in huishoudens met ontbrekende werkgeversbijdragen. De ouders die aangeven het gebruik van formele kinderopvang wegens de Wet kinderopvang te hebben vermeerderd, zijn vooral te vinden in de lagere inkomensklassen (tot 1 maal modaal). Juist voor deze huishoudens is kinderopvang in 2005 goedkoper geworden. Voor de midden en hogere inkomens waren de kosten voor kinderopvang in 2005 vaak hoger dan in 2004. Om dit knelpunt op te lossen is met ingang van 1 januari 2006 een intensivering met € 200 miljoen voor de kinderopvang ingezet. Daarvan komt € 130 miljoen direct ten goede aan de ouders uit de midden- en hoger inkomensklassen. Met deze intensivering is dit negatieve inkomenseffect van de wet gerepareerd. De verwachting is dan ook dat het gebruik van formele kinderopvang door deze groepen in 2006 weer aan zal trekken.

43

Het kabinet verwijst voor de toekomst van de VVE naar uitgebreidere informatie van de minister van OCW, de brief van 31 maart jl., maar opvallend genoeg worden in deze brief door dit kabinet juist geen besluiten genomen voor de toekomst. Welke concrete besluiten zijn in de tussentijd nu blijkbaar wel genomen en/of op welke maatregelen bezint het kabinet zich op dit moment?

In de brief van 31 maart jl. staat dat dit kabinet voor het bestuderen van hoe VVE in de toekomst gestalte kan krijgen, een adviescommissie in het leven zal roepen met een gezaghebbende samenstelling en een onafhankelijke voorzitter. In de opdrachtformulering zal in ieder geval meegenomen worden de vraag om het kabinet te adviseren over VVE als sluitende doelgroepenvoorziening voor het bestrijden van onderwijsachterstanden. Aangegeven moet worden welke groepen thans nog niet bereikt worden en welke strategieën te bedenken zijn om het beoogde bereik van VVE te vergroten en de kosten en baten daarvoor. In het voorjaar 2007 worden de resultaten van de bevindingen van de adviescommissie gerapporteerd aan de Tweede Kamer. Ook is in de brief vermeld dat een volgend kabinet de bevindingen kan meewegen bij de besluitvorming in het kader van VVE. Andere concrete besluiten over de toekomst van VVE zijn tussentijds niet te verwachten.

44

In hoeverre wordt er tot op heden in geslaagd ouders meer te betrekken

op (zwarte) scholen?

1  Vyvoj: De klant in beeld; Wet kinderopvang en de gevolgen voor de gebruikers, februari 2006.

2  Kamerstukken II, 2005/06, 28 447, nr. 128.

Het versterken van de betrokkenheid van ouders bij de school van hun kind(eren) is een belangrijk punt van aandacht. Momenteel wordt er volop gewerkt aan het uitwerken van de afspraken uit de intentieverklaring en het Platform voor Allochtone Ouders en Onderwijs (zie ook antwoord op

vraag 14). Het is nu nog te vroeg over de effecten hiervan te kunnen berichten.

45

Op hoeveel scholen zullen allochtone ouders te maken krijgen met de speciale projecten gericht op maatschappelijke binding van allochtone ouders en ondersteuning bij hun opvoedingstaak?

Ten aanzien van de maatschappelijke binding geeft het Landelijk Overleg Minderheden (LOM), in opdracht van het ministerie van V&I, uitvoering aan haar Masterplan voor maatschappelijke binding en tegengaan van radicalisering. Dit Masterplan is voortgekomen uit het «Breed initiatief Maatschappelijke Binding» (BIMB). In het kader van het Masterplan zijn er twee modules ontwikkeld voor scholen gericht op de ouders uit etnische minderheden. Dit zijn programma’s over de Nederlandse opvoedingsstijlen en de daarmee samenhangende normen en waarden en de aansluiting op de pedagogische opdracht van de basisschool. De Rijksoverheid heeft geen zicht op het totale aantal projecten met bovenstaand doel. Er zijn immers meerdere projecten over dit thema denkbaar van verschillende initiators, waarin scholen naar eigen inzicht kunnen participeren. OCW noch V&I verzamelt daarover kwantitatieve gegevens.

46

Bij het beleid in het kader van «onderwijs en burgerschap» is het de gedachte dat kinderen thuis en op school zoveel mogelijk vanuit dezelfde waardering vanalgemeen geaccepteerde normen worden aangesproken. Is dit iets dat op enigerlei wijze door de onderwijsinspectie en/of anderen wordt gemonitord?

Actief burgerschap en sociale integratie zijn in de wet verankerd. Vanaf het schooljaar 2006/2007 zal de onderwijsinspectie in het reguliere onderwijstoezicht (op basis van een toezichtkader) toezien op de manier waarop scholen de opdracht met betrekking tot actief burgerschap en sociale integratie invullen.

47

Wat doet het kabinet concreet, naast het initiëren van de website www.zestienmiljoenmensen.nl en hetBreed Initiatief Maatschappelijke Binding, om haar doelstelling te bereiken ten aanzien van waarden en normen? Op welke wijze dragen de verschillende bewindslieden dit uit in hun sectoren en tot welke concrete maatschappelijke effecten heeft dit geleid en/of gaat dit leiden?

In zijn brief van 13 december 2004 (TK 29 454, nr. 6H) heeft de ministerpresident de verschillende beleidsinspanningen van het kabinet op het terrein van waarden en normen opgesomd. Daarin zaten nadrukkelijk ook raakpunten met gezinsbeleid, het meest concreet rond opvoedingsondersteuning en Operatie Jong. In mijn nota gezinsbeleid ben ik reeds op deze onderwerpen/prioriteiten ingegaan. Alle inspanningen zijn erop gericht dat ieder zijn eigen verantwoordelijkheid kan nemen; ouders voor de opvoeding van hun kinderen en de omgeving van de ouder, relationeel en professioneel, om hierbij te ondersteunen waar nodig.

48

Wat verstaat het kabinet exact onder «verantwoord burgerschap»? Kan een positief geformuleerde definitie van wat het kabinet hieronder verstaat worden gegeven?.

Van verantwoord burgerschap kan je spreken als de burger zich houdt aan algemene fatsoensregels in het maatschappelijke verkeer. Daarbij gaat het om naleving van formele normen, maar vooral ook om omgangsvormen en gedrag dat gericht is op meer dan het minimale. Uiteindelijk verwachten we als maatschappij van burgers dat zij zich inzetten voor anderen door het doen van vrijwilligerswerk, het bieden van mantelzorg of anderszins. Zonder dit verantwoordelijkheidsbesef van burgers kan de maatschappij niet het hoge niveau halen dat wij in Nederland gewend zijn.

49

Het kabinet constateert dat in de eerste jaren van het kabinet de koopkracht van gezinnen is gedaald. Hoe was de inkomensontwikkeling sinds 2002 voor gezinnen met kinderen voor verschillende inkomensniveaus?

Tabel koopkrachtontwikkeling gezinnen 2003–2006

 
 

2003

2004

2005

Cumulatie 2003–2005

2006

Actieven

         

Alleen verdiener met kinderen

         

modaal

  • 1,4

0,0

  • 1,0
  • 2,4

3⁄4

2x modaal

  • 0,5
  • 1,7
  • 1,8
  • 4,0

51⁄4

Alleen verdiener zonder kinderen

         

modaal

  • 1,7
  • 0,3
  • 1,7
  • 3,7

1⁄4

2x modaal

-0,4

  • 1,4
  • 1,5
  • 3,2

11⁄2

Alleenstaande

         

minimumloon

  • 0,3
  • 0,1
  • 1,9
  • 2,3

1

modaal

  • 1,4
  • 0,4
  • 2,1
  • 3,9

12

Alleenstaande ouder

         

minimumloon

  • 0,3
  • 0,5
  • 2,0
  • 2,8

3⁄4

modaal

  • 1,1

1,1

  • 0,8
  • 0,8

12

Inactieven: Sociale minima

         

Paar met kinderen

  • 0,9

0,2

  • 0,8
  • 1,5

1

Alleenstaande

  • 1,1
  • 0,1
  • 1,9
  • 3,1

0

Alleenstaande ouder

0,2

0,4

  • 0,8
  • 0,2

12

50

In figuur4wordt de ontwikkeling van de kostendekkendheid van kinderregelingen uitgedrukt. Wat is de reden dat de kostendekkendheid tussen alleenstaanden en samenwonenden zo ontzettend uiteen loopt? Is het kabinet van mening dat de kostendekkendheid van de kinderregelingen voor samenwonenden op dit moment voldoende is? Zo neen, wat gaat het kabinet ondernemen om de kostendekkendheid ook voor samenwonenden op een acceptabel niveau te krijgen?

Het verschil in kostendekkendheid van kinderregelingen voor alleenstaande ouders en samenwonenden met kinderen ontstaat door de extra tegemoetkomingen voor alleenstaande ouders (zie antwoord vraag 18). Het kabinet is van mening dat de kostendekkendheid van kinderregelingen vooral voor de laagste inkomens extra aandacht behoeft. Bij de opstelling van de begroting voor 2007 zal hier daarom extra aandacht aan worden besteed. Verder zal in 2008 de fiscale kinderkorting worden vervangen door een kindertoeslag waardoor het voordeel van deze tegemoetkoming in alle gevallen kan worden uitgekeerd.

51

De leden van de PvdA-fractie vinden het opvallend dat in de gezinsagenda

2007 e.v. de kinderopvang niet wordt genoemd. Is kinderopvang geen

agendapunt voor de komende periode? Zo ja, wat is hiervan de achterliggende reden?

Naast de onderwerpen in de gezinsagenda 2007 streeft het kabinet conform de brief van 27 januari jl. aan de Stichting van de Arbeid naar besluitvorming voor het zomerreces over het al dan niet indienen van een wetsvoorstel tot invoering van een wettelijk verplichte werkgeversbijdrage. Er zal bovendien extra budget voor de financiële toegankelijkheid van de kinderopvang worden uitgetrokken en er wordt gewerkt aan de uitvoering van de motie-Van Aartsen/Bos.

52.

In hoeverre wordt in het kader van het gezinsbeleid actie ondernomen om

het hoge percentage babysterfte in ons land te verminderen? Wordt extra

geïnvesteerd om met name in achterstandswijken en voor allochtone

bevolkingsgroepen te voorzien in tijdige en pro-actieve verloskundige

zorg?

In het kader van gezinsbeleid zijn er geen specifieke acties ondernomen om het hoge percentage babysterfte te verminderen. Wel vindt er voor de verloskundige zorg in het kader van perinatale sterfte overleg plaats met alle relevante partijen om op basis van beter registeren en een plan van aanpak voor het implementeren van het instrument van de perinatal audit de zorg kwalitatief te verbeteren en zodoende de perinatale sterfte te verminderen. Met de betrokken beroepsverenigingen rond verloskunde en kraamzorg ben ik in gesprek om te kijken waar in preventieve zin acties kunnen worden ondernomen.

53

Vormt het terugdringen van «ongewenste» tienerzwangerschappen een expliciete doelstelling van het gezinsbeleid? Zo ja, wat zijn die doelstellingen?

Het terugdringen van ongewenste tienerzwangerschappen is niet een expliciete doelstelling binnen het gezinsbeleid. Wel voert het ministerie van VWS beleid gericht op de preventie van onbedoelde zwangerschappen, waaronder tienerzwangerschappen. Zie het antwoord op vraag twee. Er bestaan er een aantal ondersteuningsprogramma’s voor ouders (zoals «Praten met je kind over seksualiteit», ontwikkeld door het Nationaal Instituut voor Gezondheidsbevordering en Ziektepreventie (NIGZ) en een draaiboek voor ouderavonden, ook ontwikkeld door het NIGZ. Ook in meer algemene opvoeding ondersteuningspakketten wordt ingegaan op seksualiteit (veilig vrijen, anticonceptie enzovoorts). De Rutgers Nisso Groep en het NIGZ ontwikkelen momenteel een draaiboek voor Turkse en Marokkaanse ouders over het bespreken van seksualiteit met hun kinderen. Zie verder het antwoord op vraag 2.

54

Het kabinet besteedt in de nota geen aandacht aan mantelzorg. Is hier bewust voor gekozen? Zo ja, waarom? Zo neen, welke voornemens heeft het kabinet ten aanzien van mantelzorg? Zal specifiek worden geïnvesteerd in ondersteuning van werkende vrouwen die daarnaast de zorg voor een ouder of familielid op zich nemen, mede gelet op de conclusies die het NIZW trok over mantelzorgers, in de Emancipatie-effectrapportage?

Het kabinet heeft op 17 juni 2005 een uitgebreide notitie uitgebracht over mantelzorg. In deze notitie wordt een aantal maatregelen opgesomd om de positie van de mantelzorger te versterken. Daarbij wordt ook aandacht besteed aan mantelzorgers die een betaalde baan combineren met het verlenen van zorg.

Dit heeft onder meer geresulteerd in het toekennen van een ESF subsidie aan Mezzo ten behoeve van een project voor werkende mantelzorgers. Daarnaast heb ik in mijn reactie op de Emancipatie-effectrapportage een aantal zaken vermeld die erop zijn gericht de aandacht voor de positie van werkende vrouwen, die ook de zorg voor een naaste op zich nemen, te versterken. Zo worden gemeenten in het kader van de Wmo verantwoordelijk voor het beleid ten aanzien van mantelzorg. Het is belangrijk dat gemeenten daarbij aandacht schenken aan de verschillen tussen mannen en vrouwen. Dit zal worden meegenomen bij de evaluatie van de Wmo. Op grond van het voorgaande acht ik een specifieke aandacht voor mantelzorg in de gezinsnota niet noodzakelijk. Binnenkort stuur ik een brief aan de Kamer waarin wordt ingegaan op de voortgang ten aanzien van mantelzorg en vrijwillige inzet.

55

De staatssecretaris geeft in de inleiding van de nota aan dat het kabinet

nog steeds de definitie van «gezin» uit 1996 hanteert. Vervolgens wordt

deze definitie in de nota genuanceerd. Kan de staatssecretaris aangeven

of de definitie uit 1996 het uitgangspunt is geweest voor deze nota? Zo ja,

waaruit blijkt dit? Zo neen, welke definitie heeft dan de voorkeur van de

staatssecretaris?

De definitie van het begrip «gezin» uit 1996 is inderdaad het uitgangspunt geweest voor deze nota. Deze definitie heeft het kabinet in de nota niet willen nuanceren. Wel heeft het kabinet tot uitdrukking willen brengen dat binnen de strekking van deze definitie de verscheidenheid van gezinsvormen steeds meer toeneemt.

56

Het gezin is volgens de staatssecretaris een unieke maatschappelijke structuur en een van de pijlers van de leefbare samenleving. Eerder in de nota geeft de staatssecretaris aan dat er achter de definitie van gezin een grotere verscheidenheid schuil gaat. Waarom kiest de staatssecretaris hier voor het woord «uniek»?

Het kabinet heeft met het woord uniek tot uitdrukking willen brengen dat het gezin in haar functie een unieke maatschappelijke rol vervult. Dat de verscheidenheid aan gezinsvormen groeit, doet niets af aan deze unieke functie.

58

Het kabinet draagt sinds zijn aantreden in 2003 bij aan een actief gezinsbeleid. Het hoofdlijnenakkoord is volgens de staatssecretaris daarbij het vertrekpunt. Uit welk onderdeel/hoofdstuk van het regeerakkoord blijkt dat het kabinet inzet op een actief gezinsbeleid?

De verwijzing in de gezinsnota naar het hoofdlijnenakkoord is met name een verwijzing naar de actievere opstelling van het kabinet. In het kader van het gezinsbeleid uit zich dit bijvoorbeeld in het eerder en actiever ingrijpen in situaties waar het met kinderen in de gezinssituatie mis dreigt te gaan. Dit doet het kabinet niet zonder die maatregelen te nemen die ouders ondersteunen, zodat voorkomen wordt dat het mis gaat.

59

Waarom is er niet voor gekozen de in de nota genoemde maatregelen in het kader van het vigerende jeugdzorgbeleid te nemen? Vrijwel alle besproken maatregelen zijn eerder in het kader van Operatie Jong, het reguliere jeugdzorgbeleid en het beleid in het kader van het combineren van arbeid en zorg aan de orde geweest. Wat is de toegevoegde waarde van een nota gezinsbeleid als deze nota slechts staand beleid samenvat,

herhaalt en onderschrijft? In welke relatie staat deze nota tot Operatie Jong? Waarom zijn de in de nota genoemde voorgenomen maatregelen (elektronisch kinddossier voor alle kinderen, oprichten centra voor jeugd en gezin, gewichtenregeling voor probleemjongeren en -gezinnen) niet opgenomen in het aanstaande kabinetsstandpunt op het advies van de commissaris voor het jeugdbeleid?

Het vigerende jeugdzorgbeleid is smaller dan het gezinsbeleid. Daarom heeft het kabinet de keuze gemaakt om een aparte nota over het gezinsbeleid uit te brengen. Het gezinsbeleid is een beleidsterrein dat meerdere departementen raakt. Deze nota brengt het beleid dat vanuit de verschillende departementen op het gezin is gevoerd samen. Het kabinet onderkent wel de dwarsverbanden tussen de nota gezinsbeleid en het doel en activiteiten van Operatie Jong. Het kabinetsstandpunt op het advies van de commissaris voor het jeugdbeleid is in voorbereiding. Gezien de samenhang tussen de nota gezinsbeleid en Operatie Jong vindt het kabinet het logisch om aandacht te besteden aan de in deze nota genoemde voorgenomen maatregelen (elektronisch kinddossier voor alle kinderen, oprichten centra voor jeugd en gezin, gewichtenregeling voor probleemjongeren en -gezinnen).

61

Wat is de noodzaak van een centrum voor jeugd en gezin? Is het Bureau Jeugdzorg geen afdoende centraal punt voor alle vragen van gezinnen over opvoeden en opgroeien? In hoeverre strookt het oprichten van Centra voor jeugd en Gezin met het uitgangspunt van de Wet op de jeugdzorg middels het Bureau Jeugdzorg één aanspreekpunt te creëren voor jeugdzorg? In welke relatie staat het Centrum voor jeugd en gezin tot het consultatiebureau? Ook de commissaris voor het jeugdbeleid adviseert centra voor jeugd en gezin op te richten, echter als onderdeel van een pakket aan maatregelen, waaronder het onderbrengen van de indicatiestelling bij dergelijke centra in plaats van bij de bureaus jeugdzorg. Wil de regering met haar pleidooi voor dergelijke centra ook de indicatiestelling bij deze centra onderbrengen?

In een Centrum voor Jeugd en Gezin wordt opvoedondersteuning en jeugdgezondheidszorg zodanig georganiseerd dat deze gebundeld aan ouders en kinderen worden geboden. Dat is nodig om versnippering van het aanbod op het terrein van het lokaal preventieve jeugdbeleid tegen te gaan. Dit moet leiden tot een voor ouders, kinderen en jongeren herkenbare, laagdrempelige eerstelijnsvoorziening, in de nabijheid van het gezin. De Wet op de jeugdzorg regelt de aanspraak op zorg indien sprake is van ernstige problemen waarvoor het bureau jeugdzorg de voordeur is. Om ernstige problemen zoveel mogelijk te voorkomen is het van belang dat op lokaal niveau, zo dicht mogelijk bij de gezinnen, goed invulling wordt gegeven aan de functies die vooraf gaan aan de jeugdzorg. Ook dat is een belangrijk uitgangspunt van de Wet op de jeugdzorg. In het Centrum voor Jeugd en Gezin worden die functies samenhangend en gebundeld geboden.

Het kabinet is niet uit op een blauwdruk voor Centrum voor Jeugd en Gezin, maar geeft wel consequent aan dat het gaat om een bundeling van taken op het terrein van de opvoedondersteuning en de jeugdgezondheidszorg. Het is aan de gemeente en lokale partijen om de precieze invulling te bepalen.

Vóór het zomerreces ontvangt u de kabinetsreactie op het advies van de Commissaris Jeugd- en jongerenbeleid, waaronder op zijn pleidooi om indicatiestelling bij de Centra voor Jeugd en Gezin onder te brengen.

62

De ontwikkeling van brede scholen, die naar mening van de leden van de VVD-fractie een zaak van gemeenten, school én rijk is, houdt verband met de uitvoering van de motie Van Aartsen/Bos met betrekking tot de voor-en naschoolse opvang in het primair onderwijs. In deze nota wordt hier aan voorbijgegaan. Het gaat hier echter om een interdepartementaal beleidsterrein, waarbij zowel OCW, SZW en VWS een rol hebben. De leden van de VVD-fractie hechten eraan op dit verband te wijzen. Kan de staatssecretaris aangeven hoe zij deze relatie ziet?

De motie van Aartsen/Bos is gericht op een betere aansluiting tussen de schooltijden en de voor- en naschoolse opvang. Het regelen van de aansluiting met de kinderopvang draagt bij aan een sluitend dagarrangement voor kinderen. De uitvoering van de motie wordt door het kabinet ook in het licht geplaatst van de brede schoolontwikkeling. Bij de brede school zijn buiten scholen en soms kinderopvangvoorzieningen ook partners betrokken vanuit welzijn, cultuur en sport, die de doorgaande lijn in hun programma en een gezamenlijk pedagogische visie willen versterken.

In Operatie Jong wordt binnen het thema Samenhang in voorzieningen 0–12 jaar dan ook door de verschillende departementen samengewerkt.

63

In de nota wordt gesproken over de mogelijke ontwikkeling van een «Expertisecentrum Jonge Kind». Doelstellingen van een dergelijk expertisecentrum ontbreken in deze nota. Vanuit welke behoefte wordt het haalbaarheidsonderzoek precies uitgevoerd? Is de staatssecretaris van mening dat een dergelijk expertisecentrum het aantal loketten in de jeugdzorg en het onderwijs zal doen toenemen, waardoor het risico van verdere versnippering ontstaat?

Daar waar in de nota wordt gesproken over het Expertisecentrum Jonge Kind, wordt gedoeld op een door een consortium van drie organisaties (het NIZW Jeugd, SCO-Kohnstamm en Sardes) het te ontwikkelen centrum dat kennis moet ontwikkelen, verzamelen en verspreiden ten behoeve van de organisaties die zich bezig houden met het jonge kind. Daarbij gaat het in het bijzonder om de sectoren opvang, ontwikkeling en onderwijs. De genoemde haalbaarheidsstudie, uitgevoerd door het SCO-Kohnstamm Instituut in samenwerking met NIZW Jeugd en Sardes, is bedoeld om na te gaan onder welke voorwaarde een dergelijk landelijk kenniscentrum kan functioneren. De studie is mogelijk gemaakt door een subsidie van het ministerie van OCW die is medegefinancierd door de ministeries van SZW en VWS. Dit vanwege de sectorbrede benadering van het expertisecentrum.

Het Expertisecentrum Jonge Kind is geen extra schakel in de hulpverlening aan klanten, maar een faciliteit ten behoeve van professionals in opvang, ontwikkeling en onderwijs,

64

In de nota wordt gesteld dat «elke onderwijssector» een op maat gesneden ondersteuning krijgt, met betrekking tot het landelijk dekkend zorgnetwerk. Er wordt tevens gesproken over de zorgadviesteams. Wordt de BVE-sector hierbij betrokken?

Ja, ook in de BVE sector wordt hard gewerkt aan het bereiken van een landelijke dekking van zorg-adviesteams en doorgaande zorglijnen. Er is een positieve ontwikkeling te zien: in 2004 had nog maar 43% van de BVE instellingen een zorg-adviesteam, in 2005 is dat gestegen naar 65%. Daarnaast wordt hard gewerkt aan het leggen van de verbinding met de zorg-structuur in het VO om doorgaande zorglijnen te realiseren. Beide

aspecten zijn ook opgenomen in het IKZ programma (Intensiveringsprogramma Kwaliteit Zorgadviesteams) waar gezamenlijk met PO en VO op kleine schaal gewerkt wordt aan kwaliteitsverbetering van zorg-adviesteams en de aansluiting tussen zorgstructuren van PO, VO en BVE.

65

De nota bestrijkt meerdere beleidsterreinen dan alleen de jeugdzorg. Is de staatssecretaris van mening dat bijvoorbeeld het installeren van een minister voor Jeugd en Gezin helderheid en duidelijkheid schept over de verantwoordelijkheid? Zo neen, hoe gaat voorkomen worden dat bij controlerende vragen uit de Kamer iedere keer verwezen wordt naar een andere bewindspersoon die verantwoordelijk is voor een deelgebied

Of het installeren van een minister voor Jeugd en Gezin helderheid en duidelijkheid schept over de verantwoordelijkheid hangt af van de precieze invulling van diens portefeuille en de bevoegdheden ten aanzien van de overige leden van het kabinet.

Controlerende vragen uit de Kamer worden nu al niet iedere keer verwezen naar een andere bewindspersoon die verantwoordelijk is voor een deelgebied. De beantwoording van onderhavige kamervragen is daar een voorbeeld van. Wel dienen uiteraard antwoorden op controlerende vragen uit de Kamer altijd afgestemd te zijn met de bewindspersoon die verantwoordelijk is voor betreffend deelgebied.

67 en 90

Dat de leeftijd waarop vrouwen hun eerste kind krijgen stijgt, is al langere tijd een gegeven. Wordt dit als een probleem ervaren en in hoeverre is men van mening dat vrouwen weer gestimuleerd moeten worden om op jongere leeftijd een kind te krijgen? En hoe denkt men dit dan te bewerkstelligen?

Hoe beoordeelt het kabinet de ontwikkeling dat vrouwen in Nederland steeds later hun eerste kind krijgen tegen de achtergrond van de doelstellingen op het gebied van emancipatie? Is hier geen sprake van tegenstrijdigheid in het beleid? Wat zijn mede in het licht van de vergrijzing de voornemens van de regering om bij te dragen aan verandering van deze ontwikkeling?

Het kabinet is van mening dat het aan vrouwen zelf is of, en zo ja op welke leeftijd, ze kinderen willen krijgen. Actieve bevolkingspolitiek is in de visie van het kabinet niet gewenst. Uit onderzoek, onder meer van SZW (Kiezen voor Ouderschap, 2003) en de Nederlandse Gezinsraad (De glazen Tussenwand, 2005), blijkt dat ervaren belemmeringen in de combinatie van arbeid en zorg een van de factoren vormen in uitstel van het krijgen van kinderen. Het wegnemen van de belemmeringen kan paren stimuleren (jonger) voor kinderen te kiezen. Het kabinet kiest voor deze weg om uitstel van het krijgen van kinderen tegen te gaan, ondermeer door het stimuleren van sluitende dagarrangementen voor 0–12 jarigen, voldoende verlofregelingen en de levensloopregeling.

Het wegnemen van belemmeringen in de combinatie van arbeid en zorg is belangrijk in het licht van de vergrijzing.

68

Als er gesproken wordt over echtscheidingen die toenemen, gaat het dan alleen over gehuwden die uit elkaar gaan of ook over samenwonenden? Is er even goed zicht op het aantal samenwonenden, met kinderen, die uit elkaar gaan als op gehuwden stellen die uit elkaar gaan? Zo neen, waarom niet? Zo ja, blijkt uit de cijfers dat gehuwde stellen vaker of minder vaak uit elkaar gaan dan stellen die samenwonen?

In de nota gezinsbeleid wordt gesproken over echtscheiding en over het verbreken van niet-gehuwde relaties. Jaarlijks maken ongeveer 35 000 kinderen een echtscheiding mee. Nog eens 18 000 kinderen zijn betrokken bij het verbreken van niet-gehuwde samenwoonrelaties. Bij beide vormen van scheiding is sprake van een toename.

Er is niet een even goed zicht op het aantal samenwonenden met kinderen die uit elkaar gaan, als op gehuwde stellen die uit elkaar gaan. De reden daarvoor ligt in het feit dat alle echtscheidingen steeds worden opgenomen in de registers van de burgerlijke stand, waarbij kenbaar is of bij de echtscheiding wel of niet kinderen zijn betrokken. Dat is niet het geval bij verbrekingen van niet-huwelijkse relaties.

69

Naast de eenvoudige toegang tot negatieve zaken als geweld, porno of sites met radicale opvattingen blijkt ook het pesten via internet zijn intrede te hebben gedaan. Zijn er volgens het kabinet mogelijkheden om de negatieve kant van het internet goed aan te pakken?

Een strenge proactieve oplossingsgerichte aanpak van alle negatieve bijeffecten die zichtbaar worden door de steeds verdergaande integratie van digitale middelen in alle maatschappelijke geledingen zal onvermijdelijk leiden tot ernstige inbreuken op de vrijheid van meningsuiting en de vrijheid om informatie te vergaren. Wel wordt er in diverse programma’s (Digibewust, Waarschuwingsdienst, Veilig.Kennisnet) vanuit het handelingsperspectief van de eindgebruiker gewerkt om de bewustwording van een veilig gebruik van digitale middelen te vergroten. Verder is strafrechtelijke vervolging mogelijk in de gevallen dat gedragingen gepaard gaan met reeds strafbaar gestelde gedragingen als belediging, bedreiging of belaging kan op grond van de artikelen 261, 262, 266, 284 en 285b van het Wetboek van Strafrecht. Indien naar aanleiding van een concrete aangifte van een strafbaar feit blijkt dat er sprake is van een opsporingsindicatie, kan door de politie een opsporingsonderzoek worden gestart.

70

Is het volgens het kabinet een positieve ontwikkeling dat kinderen meer tijd doorbrengen bij formele instanties en is dit niet een gevolg van de uitgedragen norm dat iedereen die kan ook moet werken? Wanneer het geen gewenste ontwikkeling is dat kinderen meer en meer tijd doorbrengen bij formele instanties waarom is er dan wel gekozen voor een sollicitatieplicht voor bijvoorbeeld bijstandsmoeders?

Het kabinet wil de arbeidsparticipatie van vrouwen bevorderen. Als meer vrouwen gaan werken, zullen ook meer kinderen gebruik maken van kinderopvang. Het kabinet vindt dat een positieve ontwikkeling. Daarom heeft het kabinet met extra geld de toegankelijkheid van kinderopvang op grond van de Wet kinderopvang de laatste jaren sterk verbeterd. Het is aan de ouders zelf om te kiezen of zij gebruik willen maken van geregistreerde (formele) opvang of van informele opvang door familie, buren of vrienden.

Uitgangspunt van de Wet werk en bijstand is dat er geen groepen worden uitgesloten van de geldende verplichtingen. Het kabinet streeft naar economische zelfstandigheid van alle bijstandsgerechtigden; iedereen heeft immers mogelijkheden en talenten die benut kunnen worden om te werken dan wel – met al dan niet ondersteuning door de gemeente – stappen op weg naar werk te zetten. Daarom gelden sollicitatie- en reïntegratieverplichtingen in de WWB dan ook voor iedereen jonger dan 65 jaar. In individuele gevallen kan de gemeente tijdelijke ontheffing toestaan. In geval van ontheffingen bij alleenstaande ouders maken

gemeenten in het bijzonder een afweging tussen het belang van arbeidsinschakeling en de invulling die de ouder wenst te geven aan de zorgplicht. Bovendien geldt bij de sollicitatieplicht voor alleenstaande ouders met kinderen jonger dan 12 jaar nadat de voorwaarden van beschikbaarheid van passende kinderopvang, de toepassing van voldoende scholing en de belastbaarheid van de betrokkene in acht zijn genomen.

71

In hoeverre zijn er wachttijden/wachtlijsten voor ouders die opvoed-problemen ervaren en een beroep doen op het landelijk netwerk van de bureaus jeugdzorg? Hoe gaat voorkomen worden dat ouders die in een vroeg stadium een probleem onderkennen te laat geholpen worden en het probleem uit de hand gelopen is?

Indien ouders in een vroeg stadium een probleem onderkennen kunnen zij in eerste instantie terecht bij de daarvoor bedoelde voorzieningen op lokaal niveau, bijvoorbeeld voorzieningen voor opvoedingsondersteuning en algemeen maatschappelijk werk. Indien het probleem echter van dien aard is dat geïndiceerde jeugdzorg nodig is, moet het uiteraard mogelijk zijn om deze hulp tijdig en op maat te krijgen.

Op dit moment is de gemiddelde doorlooptijd bij de bureaus jeugdzorg echter nog te lang. Gelet hierop wordt in het kader van de aanpak van de wachttijden bij het zorgaanbod ook ingezet op het verkorten van deze doorlooptijd. De staatssecretaris van VWS overweegt daarnaast om de flexpool van het Leger des Heils ook toegangstaken te laten uitvoeren, zodat via deze weg een impuls wordt gegeven om de doorlooptijd van de indicatiestelling te verminderen. Daarnaast zal verkorting van de wachttijd na indicatiestelling, die door het aanvalsplan (zie antwoord vraag 35) wordt bewerkstelligd, een gunstig effect hebben op de doorlooptijden van het bureau jeugdzorg. De bureaus bieden gedurende deze wachttijd immers overbruggingszorg of casemanagement aan. Als de wachttijd op zorg korter is, dan zal deze inzet af kunnen nemen. De capaciteit die daardoor vrijvalt binnen bureau jeugdzorg kan worden ingezet om de wachten doorlooptijden bij het bureau jeugdzorg terug te brengen.

72

Wanneer er gesproken wordt over het structureel inzetten van middelen voor het opsporen en helpen van risicogezinnen bij een positieve evaluatie in de nu vijftig proefgemeenten wordt er dan ook mee bedoeld dat het zogenaamde impuls opvoed- en gezinsondersteuning landelijk wordt ingevoerd?

De impuls opvoed- en opgroeiondersteuning loopt van 2004 tot en met 2007. Tijdens de impulsperiode ga ik namens het kabinet met de 50 impulsgemeenten na welke methoden en lokale structuren effectief zijn om risicogezinnen en jeugdigen te begeleiden. Op basis van het evaluatieonderzoek neemt het kabinet een beslissing over het beleid en de inzet van middelen op het terrein van de opvoed- en gezinsondersteuning vanaf 2008.

74

In hoeverre moeten ouders nu en in de toekomst toestemming geven aan de jeugdhulpverlening om gegevens over het kind en/ of gezin door te geven aan andere (jeugd)hulpverleningsinstanties? Wanneer dit noodzakelijk is deelt de staatssecretaris dan de mening dat ouders die hulp nodig zouden hebben maar dit kunnen ontduiken door geen toestemming tot uitwisseling te geven en te verhuizen?

Is er voor oormerking, van het extra geld voor jeugdpreventie, gekozen? Zo neen, waarom niet en hoe gaat dan voorkomen worden dat gemeenten het aan andere zaken gaat besteden?

Ouders moeten in principe toestemming geven aan de zorg- en hulpverleners om gegevens over het kind en/of gezin door te geven aan andere (jeugd)hulpverleningsinstanties. In de praktijk zoeken hulpverleners samen met de ouders naar een oplossing voor de problemen van hun kind. De meeste ouders werken hier aan mee. Wanneer ouders dit weigeren moet de hulpverlener per geval bezien welke actie ondernomen moet worden. In geval van vermoeden van ernstig risico voor een kind kan de hulpverlener besluiten om toch tot melding over te gaan. Zij baseren zich dan op de meldcode kindermishandeling. Wanneer ouders verhuizen dan is de informatie over het kind die is vastgelegd in het elektronisch kinddossier jeugdgezondheidszorg gemakkelijk en snel op te vragen door de jeugdgezondheidszorg in de nieuwe woonplaats. Er is gekozen voor oormerking van het extra geld voor jeugd-preventie. In mijn antwoord op vraag 28 ben ik daar al op ingegaan.

75

De door de gemeente in de wijk op te richten centra Jeugd en Gezin worden die onderdeel van Bureau Jeugdzorg of het consultatiebureau of worden het op zichzelf zijnde centra die nauw verbonden zijn met de andere instanties? Hoe gaat dit concreet georganiseerd worden? Worden gemeenten ertoe verplicht om zo’n centraal punt op te richten? Zijn er bijvoorbeeld regels over hoeveel punten er moeten zijn op eenxaantal inwoners van een gemeente?

In een Centrum voor Jeugd en Gezin worden functies op het terrein van opvoedondersteuning en jeugdgezondheidszorg zodanig georganiseerd dat deze gebundeld aan ouders en kinderen worden geboden.

Dat is nodig om versnippering van het lokale jeugdbeleid tegen te gaan. Een en ander moet leiden tot een voor ouders, kinderen en jongeren herkenbare, laagdrempelige eerstelijnsvoorziening, in de nabijheid van gezin, buurt, school. Concrete uitwerking van deze centra wordt de komende maanden ter hand genomen. Een blauwdruk wordt daarbij niet nagestreefd; het is een lokale verantwoordelijkheid te komen tot oprichting van dergelijke centra. Zie ook vraag 61.

76

Is het de bedoeling dat door het oprichten van deze centra gemeenten een integraal beleid gaan voeren wat betreft gezinssituaties? Zo ja, wat is de reactie van de staatssecretaris op het onderzoek «Kinderen in Tel» gepresenteerd op 25 februari 2006 door verschillende welzijnsorganisaties?

Het is de primair de bedoeling dat voor ouders en jeugdigen diverse functies gebundeld worden in Centra voor Jeugd en Gezin. Een integrale benadering van de vragen staat dus voorop. Ongetwijfeld leidt het oprichten van dergelijke centra tot een stimulans voor gemeenten om verdere stappen te zetten bij de ontwikkeling van integraal beleid voor gezinssituaties. Ook onderzoeken als «Kinderen in Tel» kunnen dergelijke stimulansen leveren.

77

Is de staatssecretaris van mening dat een huisbezoek een beter beeld geeft van het gezin en situatie waarin een kind opgroeit dan een bezoek van ouders aan het bureau? Is er op dit moment bijvoorbeeld een plicht voor consultatiebureaus om een huisbezoek te doen bij pasgeborene? Zo neen, waarom niet?

Een huisbezoek geeft een goed beeld van de thuissituatie van een kind en van zijn omgeving. Of een huisbezoek een beter beeld geeft dan een bezoek aan het consultatiebureau wordt op dit moment onderzocht. De

Richtlijn «Contactmomenten Basistakenpakket JGZ 0–19 jaar» voorziet in een huisbezoek in de 2e week na de geboorte. Dit huisbezoek is onder andere bedoeld om te kijken naar het sociaal milieu van het kind, de verhouding draagkracht/draaglast van de ouders en het bepalen van risicogroepen.

78 en 85

Wanneer gesteld wordt dat de basis voor een goede ontwikkeling van kinderen thuis ligt waarom is het beleid er dan op gericht om iedereen aan het werk te zetten waardoor kinderen juist meer afhankelijk zijn van formele instanties? Hoe valt deze opvatting te rijmen met het kabinetsbeleid dat scholen verplicht voor- en naschoolse opvang te bieden?

De basis voor een goede ontwikkeling van kinderen ligt thuis omdat de ouders de eerst verantwoordelijken zijn voor de opvoeding van hun kinderen. Zij zijn het die hun kinderen de eerste start in de samenleving geven. De basis voor een goede ontwikkeling van kinderen komt niet meer of minder thuis te liggen als ouders werken waardoor kinderen meer buitenshuis verblijven. Daarbij komt dat ouders zelf beslissen of en, zo ja, in welke mate gebruik gemaakt wordt van formele (opvang)instanties en dat zij de keus maken voor de instantie aan wie zij de opvang toevertrouwen.

79

In hoeverre wordt er in het kader van deze nota, waaruit ook blijkt dat financiële draagkracht een rol spelen bij de ontwikkeling van kinderen, aan het invoeren van een inkomensafhankelijke kindertoeslag, zoals onlangs bepleit door wethouder Bolsius uit Rotterdam?

Zoals weergegeven in het kabinetsstandpunt van 28 mei 2004 op het gebied van onder meer een inkomensonafhankelijk kinderbijslagstelsel (Kamerstukken II, 2003–2004, 29 287, nr. 2), wijst het kabinet invoering van een inkomensafhankelijke kinderbijslag af. Het Nederlandse stelsel van tegemoetkomingen in de kosten van kinderen bestaat uit een inkomens-onafhankelijke component (kinderbijslag) en een inkomensafhankelijke component (kinderkortingen in de fiscale sfeer). Deze regelingen moeten als complementaire instrumenten worden beschouwd. In het kabinetsstandpunt heeft het kabinet geoordeeld dat dit stelsel van kinderregelingen evenwichtig is.

80

Wat is de reden om geen betaald zorgverlof in te voeren zodat het opnemen van zorgverlof ook voor mensen met een minimaal inkomen een reële optie is?

De Wet arbeid en zorg biedt een recht op kortdurend en langdurend zorgverlof. Het kortdurend zorgverlof (maximaal 2 maal de wekelijkse arbeidsduur per jaar) is betaald: werkgevers hebben de verplichting tot doorbetaling van 70% van het loon. Het langdurend zorgverlof (maximaal 6 maal de wekelijkse arbeidsduur per jaar) is onbetaald. De regering acht het voorzien in financiering van dit verlof primair de verantwoordelijkheid van werknemers en werkgevers. In het al dan niet collectief overleg tussen werkgevers en werknemers kan een (gedeeltelijke) loondoorbetaling tijdens dit verlof worden afgesproken. Verder wordt werknemers via de fiscaal gefaciliteerde levensloopregeling overheidsondersteuning geboden als zij zelf sparen voor de financiering van dit verlof.

81

Is er al zicht op hoeveel mensen gebruik maken van de levensloopregeling en in hoeverre zijn het met name mensen met een goed inkomen die hier gebruik van maken?

Werknemers kunnen nog tot 1 juli a.s. voor 2006 kiezen voor deelname aan de levensloopregeling in plaats van deelname aan de spaarloonregeling. Omdat werknemers rond de introductie van de levensloopregeling veel keuzes moesten maken (bijvoorbeeld voor de zorgverzekering) en omdat deelname aan een nieuwe regeling een aanloopperiode kent, kan nu nog geen goede indicatie worden gegeven van het gebruik van de levensloopregeling en van het gebruik naar inkomenscategorie.

82

De staatssecretaris geeft beargumenteerd aan dat de overheid zich actiever moet opstellen op het gebied van gezinsbeleid. Hoe verhoudt deze begrijpelijke wens zich tot de noodzakelijke afstand die de overheid ook moet bewaren ten opzichte van het gezin en de eigen verantwoordelijkheid van ouders?

De overheid richt zich vooral op het scheppen van voorwaarden waarbinnen het gezin goed kan functioneren en ouders in staat worden gesteld hun eigen verantwoordelijkheid in te vullen op de wijze waarop zij dit willen. Hierop is een uitzondering, aangezien kinderen de meest kwetsbare partij zijn in een gezin. Daarom grijpt de overheid actief in situaties waarbij de rechten en ontwikkelingsmogelijkheden van het kind in het gedrang komen.

83

Waarom vindt de staatssecretaris het nodig om voor elk kind in Nederland

een elektronisch kindossier aan te leggen, wanneer het met 95 procent

van de gezinnen goed gaat? Waarom wordt niet meer geïnvesteerd in

vroegsignalering?

De jeugdgezondheidszorg legt informatie over de ontwikkeling van het kind op dit moment vast in een papieren dossier. Deze dossiers maken het mogelijk de ontwikkeling van het kind in de tijd goed te volgen. Een elektronisch dossier maakt dit nog beter mogelijk. De aanwezigheid van een (elektronisch) dossier bij de jeugdgezondheidszorg wil overigens niet automatisch zeggen dat het met betreffende kind of gezin niet goed gaat. Ook algemene gezondheidsgegevens en risicosignalen worden erin bijgehouden.

Er wordt door het kabinet ook meer geïnvesteerd in vroegsignalering. In mijn antwoord op vraag 4 ben ik hier al op ingegaan.

86

In de nota staat dat de school en ouders een gezamenlijke verantwoordelijkheid hebben voor een goede ontwikkeling en vorming van kinderen zodat zij goed voorbereid worden op de maatschappij. Hoe ver reikt de verantwoordelijkheid van de ouders ten opzichte van die van de scholen? Wil de staatssecretaris hierbij ook ingaan op het SCP-rapport «Grenzen aan de maatschappelijke opdracht van de school»?

Het SCP-rapport is een verkenning die het onderwerp op basis van een aantal meningen van deskundigen uit het onderwijs belicht. De verkenning levert daardoor een aantal observaties die interessant kunnen zijn bij verdere ontwikkeling van onderwijsdossiers als Good Governance. Ouders zijn primair verantwoordelijk voor de opvoeding van hun kinderen. De school is binnen de kaders van de onderwijswetgeving

verantwoordelijk voor invulling van de maatschappelijke opdracht. Ouders kunnen een school voor hun kind uitzoeken die aansluit op hun wensen en ideeën. Vervolgens kan in het gesprek met de school afgestemd worden over pedagogische taken. Dit vraagt om goede communicatie over wederzijdse verwachtingen en om het maken van concrete afspraken, waarin de taakverdeling tussen school en gezin wordt afgestemd op de wensen en mogelijkheden.

87

In welk opzicht helpt de «brede school» bij het vergroten van de betrokkenheid van ouders bij de ontwikkeling van hun kind?

Een belangrijk doel van de brede school is het vergroten van betrokkenheid van ouders bij het onderwijs en de opvoeding van hun kinderen. Brede scholen bieden dan ook vaak programma’s voor ouders in de vorm van bijvoorbeeld volwasseneneducatie, opvoedingsondersteuning en opvang. In een aantal gevallen bieden brede scholen ook sportieve en culturele activiteiten aan voor ouders. (Bron: Brede scholen in het primair onderwijs, Jaarbericht 2005, Kamerstukken II, 30 300 VIII, nr. 162)

88

Kinderen komen al jong in aanraking met tv, radio, internet, chatbox, computerspelletjes. Hierbij krijgen kinderen ook eenvoudig toegang tot negatieve zaken zoals geweld, porno en sites met radicale opvattingen. In de nota wordt de Kijkwijzer genoemd als kabinetsmaatregel om kinderen hiertegen te beschermen. Zijn er niet ook maatregelen nodig om kinderen beter te beschermen tegen loverboys of negatieve zaken waarmee zij via internet in aanraking kunnen komen?

Er wordt op verschillende manieren gewerkt aan de loverboy-problematiek. Zo heeft Soa Aids Nederland in opdracht van VWS een aanvullende module ontwikkeld over loverboys, die gebruikt kan worden bij het lespakket Lang Leve de Liefde. Dit lespakket wordt breed gebruikt in de tweede en de derde klas van het vmbo.

Daarnaast bieden de ministeries van VWS en Justitie financiële ondersteuning aan het Landelijk Informatiepunt Jeugdprostitutie. Een van de taken van dit informatiepunt is het inventariseren en beschikbaar stellen van goede lokale aanpakken van jeugdprostitutie, waaronder ook de aanpak van loverboys. Eind van dit jaar volgt de evaluatie van het informatiepunt. Op basis van die uitkomsten zal worden bezien of een extra impuls nodig is voor de verdere verspreiding van de verzamelde kennis. Voor verder beleid op negatieve zaken waarmee kinderen via internet in aanraking kunnen komen wordt verwezen naar de antwoorden op vraag 111 en 112.

91

Wat zijn volgens het kabinet de consequenties van het feit dat steeds meer kinderen opgroeien in gezinnen waar de ouders niet gehuwd zijn? Wat zijn de gevolgen voor de kinderen als hun ouders hierdoor gemakkelijker uit elkaar kunnen gaan?

Het opgroeien binnen een gezin waarin de ouders niet gehuwd zijn, hoeft niet af te wijken van het opgroeien in een gezin waarin de ouders wel getrouwd zijn. Belangrijk is dat er sprake is van een stabiele gezinssituatie waarbinnen kinderen op een veilige manier op kunnen groeien. Voor de gevolgen van het uit elkaar gaan van ouders geldt hetzelfde. Of ouders nu al dan niet met elkaar getrouwd waren, voor kinderen blijft het uit elkaar gaan van hun ouders zeer ingrijpend. Overigens is niet duidelijk of ongehuwde ouders makkelijker uit elkaar gaan dan gehuwde ouders. Het

verbreken van niet-huwelijkse relaties wordt niet geregistreerd zoals automatisch met echtscheidingen gebeurd.

92

Op welke manier wordt gevolgd of en hoe kinderen die opgroeien in een gezin met twee vaders of twee moeders zich op een andere manier ontwikkelen dan kinderen in een gezin met een vader en een moeder?

Het kabinet heeft als uitgangspunt dat het belangrijk is om van elk kind in beeld te hebben of het gezond opgroeit. Daarbij wordt geen onderscheid gemaakt naar het type gezin waarin het kind opgroeit. Overigens blijkt uit onderzoek dat kinderen uit gezinnen met twee vaders of moeders zich niet anders ontwikkelen dan kinderen in een gezin met een vader en een moeder (NGR, «Gezin: beeld en werkelijkheid», 2001).

93, 106, 107 en 108

Hoe oordeelt het kabinet over het toegenomen aantal echtscheidingen bij zowel autochtonen als allochtonen? Op welke manier kan dit percentage naar het oordeel van de regering positief worden beïnvloed, zodat ouders minder gemakkelijk scheiden?

Wat wordt er concreet gedaan om de hulpverlening bij huwelijksproblemen te verbeteren, zodat een adequate benadering van verzoening en mediation centraal staat in plaats van een soepele echtscheidingsprocedure?

Is het kabinet bereid verplichte mediation bij echtscheiding in overweging te nemen?

Welke taken ziet het kabinet in het licht van de Wmo weggelegd voor de bemiddeling bij en het voorkomen van echtscheiding?

Zoals aangegeven in de nota gezinsbeleid houdt de overheid zich, in het belang van het kind, de laatste tien jaar meer en meer bezig met scheidingsproblematiek. Hieraan ligt het oordeel ten grondslag dat de (mogelijke) gevolgen van het toegenomen aantal echtscheidingen reden tot zorg is.

Zoals de minister van Justitie in zijn brieven van 4 december 2002 (Tweede Kamer 2002–2003, 28 600 VI, nr. 105) en 27 april 2004 (Tweede Kamer 2003–2004, 29 520, nr. 2) heeft aangegeven geldt als uitgangspunt is dat (ex) partners in de eerste plaats zelf verantwoordelijk zijn voor het maken van afspraken over de scheiding en de gevolgen daarvan. Ouders zijn gezamenlijk verantwoordelijk voor de verzorging en opvoeding van hun kinderen, ook na de beëindiging van hun relatie. Mediation kan daarbij een belangrijke ondersteunende rol vervullen. Los van de vraag of partijen op alle onderdelen tot afspraken kunnen komen draagt de toepassing van mediation er in de regel toe bij dat de communicatie tussen partijen verbetert. Dat kan er erin resulteren dat partijen zich met elkaar verzoenen. Een plicht tot mediation om verzoening tot stand te brengen, voert evenwel te ver.

Het Kabinet voelt ook meer in het algemeen niet voor een generieke verplichting tot mediation. Ik verwijs daarvoor onder meer naar de brief van de minister van Justitie van 13 april 2004 (Tweede Kamer 2003–2004, 29 520, nr. 1). Verplichte mediation in alle gevallen wordt een te vergaande maatregel geacht en bovendien niet effectief. Het instrument is uiteindelijk gebaseerd op de vrijwillige deelname van partijen en de gezamenlijke bereidheid om tot een oplossing te komen.

Gemeenten kunnen ervoor kiezen om in het kader van de Wmo bemiddeling bij echtscheiding te stimuleren en/of aan te bieden danwel andere activiteiten te ontplooien om echtscheidingen te voorkomen.

95

Kan er meer duidelijkheid worden gegeven over het aantal gewerkte uren

in anderhalfverdienersgezinnen, uitgesplitst naar het aantal uren?

Onderstaande tabel, afkomstig uit de Emancipatiemonitor 2004, geeft een goed beeld van het aantal gewerkte uren per persoon in anderhalf- en tweeverdienersgezinnen.

96

Is het kabinet bereid de conclusies van het rapport «Hoe het werkt met kinderen. Moeders over kinderopvang en werk» (SCP, 2006) te betrekken bij deze gezinsnota? Wat doet het kabinet met het gegeven dat moeders het belangrijk vinden om vooral zelf verantwoordelijk te blijven voor de opvoeding van de kinderen?

Een belangrijke conclusie uit het betreffende SCP-onderzoek, zoals vermeld in de aanbiedingsbrief bij dit onderzoek van 28 februari jl. (28 447, nr. 128), is dat ouders bij de afweging om gebruik te maken van formele kinderopvang allereerst letten op het belang van hun kinderen. Daarom is voor hen goede kwaliteit van kinderopvang een noodzakelijke voorwaarde voor het gebruik ervan. Het kabinet zet daarom extra middelen in ter bevordering van de kwaliteit van kinderopvang. De nota gezinsbeleid geeft dan ook aan, dat vanaf 2006 € 5 miljoen wordt ingezet ter verbetering van de kwaliteit van kinderopvang en voor verscherping en verbetering van het toezicht.

Aan de preferentie van Nederlandse moeders om de zorg voor kinderen grotendeels in eigen handen te houden, ook al hebben zij een betaalde baan, wordt in Nederland tegemoetgekomen door verschillende wettelijke regelingen op het terrein van arbeid en zorg. De Wet aanpassing arbeidsduur maakt het mogelijk om betaalde arbeid en zorg voor kinderen structureel op elkaar af te stemmen. De Wet arbeid en zorg biedt met de daarin opgenomen verlofregelingen de gelegenheid om tijdelijk naast het werk meer ruimte te scheppen voor zorgtaken.

97

Het kabinet tekent aan de ene kant de negatieve gevolgen van het gebrek aan sociale controle buitenshuis en wil aan de andere kant meer rekening houden met de invloed van de omgeving op het gezin. Hoe verhouden deze twee ontwikkelingen zich tot elkaar? Is de doelstelling een verbetering van de sociale structuur of juist een vermindering ervan?

De twee ontwikkelingen hoeven elkaar niet uit te sluiten. Integendeel, het signaleren van negatieve gevolgen van het gebrek aan sociale controle buitenshuis is voor het kabinet des te meer reden om rekening te houden met de invloed van de omgeving op het gezin. Ook omdat kinderen steeds vaker in formele voorzieningen verblijven dan voorheen. Het kabinet streeft dus naar het versterken van de sociale structuur rondom het kind en tegelijkertijd ook naar het verminderen van de negatieve gevolgen van het gebrek aan sociale controle buitenshuis. Daarom investeert het kabinet bijvoorbeeld in het uitbreiden van het aanbod van sluitende dagarrangementen. Dagarrangementen bieden kinderen veiligheid en continuïteit in de sociale controle en opvoeding buitenshuis.

98

Het kabinet stimuleert enerzijds dat er steeds meer mensen buiten het gezin betrokken zijn bij de opvoeding van kinderen, terwijl aan de andere kant ouders steeds meer zelf de perfecte opvoeder willen zijn. Wat doet de regering met deze wat tegenstrijdige gegevens? (blz. 7)

Het kabinet ziet in beide ontwikkelingen geen tegenstrijdigheid. Dat kinderen steeds meer tijd doorbrengen buiten het gezin betekent niet dat ouders zich minder verantwoordelijk voelen voor de opvoeding. Integendeel ouders streven steeds bewuster naar het geven van een goede opvoeding aan hun kinderen.

99

Van welk onderzoek van het SCP uit 2005 is gebruik gemaakt? Zijn er in dit onderzoek ook gegevens opgenomen die betrekking hebben op het welbevinden van kinderen van gescheiden ouders? (blz. 8)

Het brondocument voor deze gegevens is: «Kinderen in Nederland», E.Zeijl e.a., 2005, Den Haag/Leiden, SCP/TNO. In dit onderzoeksrapport zijn geen gegeven opgenomen over het welbevinden van kinderen van gescheiden ouders. Er zijn wel uit andere onderzoeken gegevens naar de

gevolgen van scheiding voor kinderen (onder meer onderzoek van Spruijt e.a, 2005.).

100

Het overzicht op blz.8toont vooral negatieve ontwikkelingen. Het voorgestelde beleid van de regering richt zich vooral op het aanpakken van de gevolgen van die ontwikkelingen. Wat is het beleid van het kabinet om ook de oorzaken aan te pakken?

In het overzicht op pagina 8 staan de ontwikkelingen rond gezinnen in vogelvlucht geschetst. Het overzicht bevat een aantal constateringen zoals het aantal kinderen per vrouw, de leeftijd waarop vrouwen hun eerste kind krijgen, veranderingen als gevolg van de informatierevolutie en meer gezinnen werken volgens het anderhalfverdieners model. De weging van deze ontwikkelingen zal per persoon verschillen. Er staan ook een aantal ontwikkelingen geschetst,die door de meerderheid van mensen als negatief worden beschouwd zoals: – Het stijgend aantal echtscheidingen – Het aantal gezinnen met geldzorgen is toegenomen – De spanning tussen zorgen en werken bestaat nog altijd – Het gezin zit in het spitsuur – Ouders hebben meer drang naar perfectie – Ouders zijn onzekerder over hun opvoedingskwaliteit.

Het kabinet heeft niet op alle ontwikkelingen invloed, bijvoorbeeld het aantal echtscheidingen. Het kabinet probeert wel de mogelijke negatieve gevolgen van een dergelijk ontwikkeling te verminderen, door bijvoorbeeld rond echtscheidingen meer in de wet vast te leggen over alimentatie en ouderschapsplannen.

In deze lijst staan ook ontwikkelingen waarvan de oorzaak moeilijk is te duiden, zoals de toenemende drang naar perfectie en de toenemende onzekerheid over de opvoedingskwaliteit van ouders. Hierbij is het beleid gericht op ondersteuning van ouders bij hun opvoedende taak, door middel van een breder aanbod van opvoedonder-steuning.

Daarnaast staan er ontwikkelingen die het kabinet voortvarend ter hand neemt. Het kabinet richt zich daarbij juist op het aanpakken van de oorzaken, zoals het aantal gezinnen met geldzorgen of de spanningen tussen werken en zorgen. In hoofdstuk 6 staan de maatregelen beschreven die het kabinet heeft genomen om de inkomenssituatie van gezinnen te verbeteren en in hoofdstuk 7 treft u de maatregelen aan die het kabinet heeft genomen om werken en zorgen beter te kunnen combineren.

101

Het kabinet stelt voor alle hulp en het geld voor risicogezinnen te bundelen. Is het de bedoeling om dit budget vooral op gemeentelijk niveau neer te leggen? Wat is de relatie tussen deze maatregel en de geconstateerde raakvlakken met tal van sectoren, zoals onderwijs, zorg, sociale zaken en huisvesting?

Het kabinet vindt dat de gemeenten het beste de regie op hulp aan risicogezinnen kunnen voeren. De in de gezinsnota aangekondigde bundeling van hulp en geld is bedoeld om gemeenten meer ruimte te geven om problemen effectief te bestrijden. Dit gebundelde budget zal op gemeentelijk niveau neergelegd worden.

Daarmee wordt het voor gemeenten ook eenvoudiger om het jeugdbeleid te ontwikkelen en uit te voeren in samenhang met en in aansluiting op tal van sectoren zoals onderwijs, zorg, sociale zaken en huisvesting.

102

Wat zijn de concrete ideeën op het gebied van de gewichtenregeling voor

probleemgezinnen enwat is het besluitvormingstraject?

Nu krijgen gemeenten meestal geld op basis van het aantal kinderen in hun gemeente en niet op basis van het aantal probleemgezinnen. De gewichtenregeling moet ervoor zorgen dat probleemgezinnen voor het toekennen van geld zwaarder tellen. De invulling hiervan is mede afhankelijk van de uitkomsten van Operatie Jong en de ervaringen die gemeenten opdoen met het bieden van integrale hulp aan kinderen en gezinnen.

103

Op basis van welke maatregelen is de constatering gerechtvaardigd dat ouders die uit schaamte geen hulp zoeken in de toekomst beter worden bereikt? (blz. 11)

Op het moment rust er nog steeds een vorm van taboe op het zoeken van ondersteuning bij de opvoeding. Het vragen van steun bij opvoed-ondersteuning wordt, in ieder geval bij een deel van de ouders, als een «falen» gezien. Dit leidt er toe dat ouders geen hulp zoeken, of pas hulp zoeken als problemen escaleren. Wanneer het taboe op opvoed-ondersteuning doorbroken wordt, lijkt het gerechtvaardigd om er van uit te gaan dat ouders die nu uit schaamte geen hulp zoeken in de toekomst beter bereikt worden. Het bespreekbaar maken van opvoedvragen en het motiveren van ouders om bij opvoedproblemen hulp te zoeken en te accepteren is daarbij essentieel.

104

Het kabinet kiest voor een minder vrijblijvende aanpak inzake opvoedingsondersteuning en zet hierbij het belang van het kind centraal. Hoe ver kan een dergelijke drang gaan? Betreft het alleen situaties van bijvoorbeeld huiselijk geweld en daadwerkelijke verwaarlozing van kinderen of kan het ook gaan om situaties waarbij de hulpverleners niet de waarden en normen van de ouders delen? Wie beslist of de maatregel in het belang van het kind is–mede in het licht van de opmerkingen op blz. 13 over de uiteenlopende belangen van ouders en kinderen?

De rechter, en niet de hulpverlener die een beschermingswaardige situatie signaleert, is degene die beslist over het inzetten van dwang om ouders ertoe te bewegen gebruik te maken van opvoedingsondersteuning. Dat gebeurt dan in het kader van een ondertoezichtstelling. Momenteel is de wettelijke grond daarvoor dat een minderjarige zodanig opgroeit dat zijn zedelijke of geestelijke belangen of zijn gezondheid ernstig worden bedreigd. Het voornemen is de grond voor deze maatregel zo aan te passen, dat deze ook kan worden toegepast voor de betrekkelijk korte periode van een opvoedingsondersteuning. Graag verwijs ik u terzake naar de brief van de minister van Justitie aan de Tweede Kamer van 15 maart 2006 (TK 2005–2006, 28 684, nr. 81)

105

Hoe ziet het traject eruit voor specifieke opvoedingsondersteuning voor ouders van kinderen die met de politie in aanraking komen? Hoe en wanneer wordt getoetst of die ondersteuning effectief is? Wordt hierbij ook de opvoedingsondersteuning betrokken voor kinderen waarvan juist de ouders met justitie in aanraking zijn gekomen?

In opdracht van de ministeries van Justitie en VWS alsmede de provincie Zuid-Holland is een reeks van interventies ontwikkeld, gericht op de ondersteuning van ouders van kinderen met (een verhoogd risico op) politiecontacten, zoals een opvoedcursus, een zwaardere oudertraining en

een aantal zeer laagdrempelige «toeleidings»-vormen zoals ouderavonden. De interventies worden momenteel in een aantal pilots geïmplementeerd, onder meer bij de jeugdreclassering in Zuid-Holland waar gediplomeerde ouderbegeleiders met de interventies van Ouders van Tegendraadse Jeugd werken. Medio 2006 start het begeleidend effect-onderzoek, waarvan de resultaten in 2008 worden verwacht. Aansluitend op het bovengenoemde aanbod is ook een geïndiceerd zorgaanbod (Intensieve Orthopedagogische Gezinsbegeleiding – Erger Voorkomen) ontwikkeld voor gezinnen met kinderen die strafbare feiten hebben gepleegd en waarbij sprake is van ernstiger opvoedproblemen. Aan de reeds bestaande en effectief gebleken «Hulp aan Huis methodiek» is een module toegevoegd die zich richt op ouders en jongeren, met het doel om recidive te voorkomen. Er is sprake van intensief contact met het gezin gedurende een periode van 9 maanden, met een uitloop naar 9 of 12 maanden. Via het Justitieel Casus Overleg (JCO) wordt het gezin door het Bureau Jeugdzorg doorverwezen naar de zorgaanbieder. Op dit moment vindt implementatie van de module plaats in de provincies Drenthe, Groningen en Overijssel en wordt de effectiviteit onderzocht. De resultaten van dit onderzoek worden eveneens in 2008 verwacht.

Voor wat betreft de opvoedingsondersteuning aan gedetineerde ouders kan ik u melden dat een experiment in voorbereiding is in twee penitentiaire inrichtingen voor respectievelijk vrouwen en mannen. Het is de bedoeling om in dit experiment nader uit te werken hoe het beste ondersteuning kan worden geboden aan zowel de gedetineerde als de achterblijvende ouder, en aan de kinderen in het gezin. Daarbij wordt gezocht naar inzet van veelbelovende of bewezen effectieve methodieken, bij voorkeur zoals aanbevolen in het rapport van de Inventgroup. Tegelijkertijd is het de bedoeling om door middel van een begeleidend wetenschappelijk onderzoek vast te stellen of voortzetting en uitbreiding van het experiment zinvol is. Gestreefd wordt naar start van het experiment medio 2006.

109

Het kabinet beoogt de samenhang in de voorzieningen voor kinderen tussen0en 12 jaar te versterken. Zou het niet veel logischer zijn om bij die versterking van de samenhang vooral te denken aan een benadering die juist meer verantwoordelijkheid legt bij het gezin?

Zoals in het antwoord op vraag 23 genoemde «Meerjarenbeleidsplan Emancipatie 2006–2010» is de toenemende participatie van beide ouders op de arbeidsmarkt in de ogen van het kabinet heel belangrijk. Om ouders te ondersteunen bij het combineren van arbeid en zorg en de zorg voor en ontwikkeling van kinderen te optimaliseren, is de genoemde samenhang in voorzieningen gewenst. Versterking van deze samenhang is niet in tegenspraak met de verantwoordelijkheid en betrokkenheid van het gezin, die onverminderd blijft bestaan.

110

110.1 Wat doet het kabinet om de opvangvoorzieningen te verbeteren voor jonge alleenstaande moeders die zwanger zijn en vooral om financiële redenen een abortus overwegen?

110.2 Tijdens het waarden- en normendebat in 2005 heeft de SGP-fractie een motie (29 454, nr. 7) ingediend over een integrale visie op het alcohol-beleid op de diverse beleidsterreinen. Tot nu toe is hier geen integrale reactie van de regering op ontvangen. Juist in het kader van een goed gezinsbeleid mag een heldere visie op alcohol (en drugs) en de gezinsopvoeding op dit terrein niet ontbreken. Waarom is er in deze gezinsnotie als reactie op de motie niet tevens aan dit thema aandacht gegeven?

110.1

Jonge vrouwen die zwanger zijn kunnen voor keuzegesprekken en advies

terecht bij de Stichting Ambulante Fiom of de VBOK. Beide organisaties

worden gesubsidieerd door VWS. De VBOK heeft tevens een opvanghuis

voor meiden die zwanger zijn en jonge moeders die geen andere steun

(van bijvoorbeeld familie) krijgen of andere (financiële) problemen

hebben.

110.2

In deze gezinsnota is inderdaad niet specifiek op opvoedingsondersteuning rond het gebruik van riskante middelen ingegaan, maar meer op opvoedondersteuning in algemene zin. Momenteel bereid ik de tweede Preventienota voor. In die nota zal de preventie van schadelijk alcoholgebruik één van de speerpunten zijn. Deze tweede Preventienota kan u dan ook beschouwen als een reactie op motie 29 454, nr. 7. Bovendien heeft de Minister van VWS 2 miljoen euro beschikbaar voor alcohol-opvoedondersteuning van ouders. De 2 miljoen euro worden ingezet voor een campagne, (folder)materialen, ouderavonden (op school via het bestaande programma Gezonde School en Genotmiddelen), raad op maat via website en infolijn en via lokale projecten.

111

Waarom is het kabinet niet concreter en doeltreffender ingegaan op de strekking van de op blz. 20 genoemde motie-Van der Vlies inzake de relatie tussen media en opvoeding? Waarom is het kabinet niet tevens bereid steviger maatregelen te nemen dan het middel van zelfregulering om de negatieve invloed van media op jongeren tegen te gaan?

In haar reactie op de motie Van der Vlies en de motie Verbeet/Kraneveldt heeft het kabinet aangegeven welke acties het kabinet heeft ondernomen op het gebied van de jeugd en media en seksualiteit en jongeren. Naar haar mening is het kabinet daarin concreet geweest. Daarnaast heeft het kabinet in haar reactie op de moties verwezen naar de reactie van de staatssecretaris van VWS op het actieplan «Seks onder je 25ste», welke op 23 mei jongstleden naar uw Kamer gezonden is, en de kabinetsreactie op het advies van de Commissie Jeugd, Geweld en Media, welke in juni 2006 aan uw Kamer gezonden zal worden. In beide brieven wordt de aanpak die in reactie op uw moties is beschreven verder uitgewerkt. Ten aanzien van het systeem van geconditioneerde zelfregulering zoals wij dat in Nederland kennen, is het kabinet, samen met de Commissie Jeugd, Geweld en Media van mening dat dit systeem goed werkt en als voorbeeld geldt voor het buitenland. Bovendien raken steviger maatregelen dan zelfregulering aan de vrijheid van meningsuiting zoals neergelegd in artikel 7 van Grondwet. De overheid moet hierin zeer terughoudend zijn.

112

Heeft het kabinet in het beleid inzake opvoedingsondersteuning ook maatregelen voor ogen om ouders te ondersteunen door meer voorlichting te geven over de gevaren van webcams voor jongeren?

Binnen de algemene opvoedondersteuning is aandacht voor algemene opvoedvaardigheden zoals het stellen van grenzen en het houden van toezicht. Dit zijn twee belangrijke opvoedvaardigheden in relatie tot jeugd en media. Daarnaast wordt er via verschillende kanalen informatie over thema’s zoals internet verspreid. Het ministerie van Economische Zaken ondersteunt verschillende initiatieven om informatie over internet, en daarmee ook webcams, beschikbaar te maken voor ouders en kinderen. Het gaat hier dan bijvoorbeeld om het Diploma Veilig Internet (DVI). Het DVI is een lespakket specifiek over Veilig Internet. Deze is begin 2005 in

een pilot getest. De pilot is zeer positief verlopen en in het schooljaar 2005–2006 is het lespakket voor het eerst aangeboden aan de Nederlandse basisscholen. Dit schooljaar doen er ruim 240 scholen met ruim 9000 leerlingen mee. Daarnaast is begin 2005 het digibewustprogramma van start gegaan. Het programma Digibewust is een publiekprivaat programma om de kwetsbaarheid van bedrijfsleven en consumenten ten aanzien van ICT-onveiligheid te verminderen. Het richt zich op de maatregelen om veilig te kunnen communiceren, maar ook een gedragsverandering teweeg te brengen bij de consument. Het Digibewustpro-gramma richt zich op de eindgebruiker en dus ook op ouders en kinderen. Daarnaast zijn in 2005 de richtlijnen voor Chatrooms gepresenteerd op een persconferentie. Deze richtlijnen zijn opgesteld door ECP.NL. Verschillende partijen hebben in het verleden aangegeven behoefte te hebben aan dergelijke richtlijnen. Dit initiatief is opgepikt door ECP.NL in het project veilig internet voor kinderen in 2004. Begin 2005 zijn de richtlijnen gepresenteerd op een persconferentie. De richtlijnen verplichten de onderschrijvende partijen om actief voorlichting te geven aan de bezoekers van het chatrooms en te zorgen voor voldoende mate van toezicht in de chat-rooms. Dit wordt ingevuld door de zogenaamde moderatoren. Het betreft hier meestal vrijwilligers die in opdracht van de chatrooms toezicht houden en bezoekers aanspreken op ongewenst gedrag. Dit kan leiden tot een verwijdering uit de chatrooms. Sinds de introductie van de richtlijnen heeft een aantal extra partijen zich aangesloten.

Verder verwijs ik u voor de rol van opvoedondersteuning in relatie tot jeugd en media naar de kabinetsreactie op het advies van de Commissie Jeugd, Geweld en Media, welke in juni 2006 aan uw Kamer gezonden zal worden.

113

Hoe is de ontwikkeling van de kinderbijslag geweest in de achterliggende tien jaar? Op welke manier wordt ernaar gestreefd om de regelingen voor kinderbijslag te verbeteren en beter af te stemmen op de gezinnen?

Onderstaand volgt een overzicht van het structurele kinderbijslagbedrag per kwartaal voor één kind van 6 t/m 11 jaar op 1 januari van de jaren 1996 tot en met 2006:

 

1996:

f 352,84

(€ 160,11)

1997:

f 363,68

(€ 165.03)

1998:

f 382,08

(€ 173.38)

1999:

f 390,91

(€ 177.39)

2000:

f 425,04

(€ 192.88)

2001:

f 437,27

(€ 198.42)

2002:

€ 205,06

 

2003:

€ 211,71

 

2004:

€ 214,46

 

2005:

€ 214,46

 

2006:

€ 216,01

 

Met kinderbijslag wordt beoogd ouders en verzorgers van kinderen meer financiële ruimte te bieden ten behoeve van de verzorging en opvoeding van kinderen. Hiertoe wordt een tegemoetkoming verstrekt in de kosten van kinderen, zonder die kosten nader te duiden. De hoogte van de tegemoetkoming wordt halfjaarlijks aangepast aan de hand van de consumentenprijsindex.

Kinderbijslag moet – naast de fiscale kinderkortingen – worden beschouwd als één van de instrumenten van het stelsel van tegemoetkomingen in de kosten van kinderen. Naast dit stelsel wordt op diverse terreinen gericht ondersteuning geboden, zoals in de sfeer van de kinderopvang en onderwijs.

114

Welke maatregelen neemt het kabinet om juist ook gezinnen met (studerende) kinderen boven de 18 jaar tegemoet te komen in de grote stijging van de ziektekosten ten opzichte van 2005?

Voor studenten is met de invoering van de zorgverzekeringswet een aantal maatregelen getroffen:

  • • 
    de basisbeurs is met €150 per jaar verhoogd
  • • 
    Studenten profiteren allemaal van het niet verlagen van de zorgtoeslag
  • • 
    Omdat studenten relatief gezond zijn profiteren vele van de korting die gegeven wordt op een vrijwillig eigen risico

115

Waarom overweegt het kabinet niet om te komen met een kindgebonden budget, om op die manier beter aan te sluiten bij de individuele wensen van ouders over de opvoeding van kinderen?

Bij een kindgebonden budget ontvangen alle ouders met jonge kinderen een bijdrage van de overheid om de kosten van de zorg voor kinderen te dekken. De ouders beslissen zelf hoe dit geld wordt besteed: zelf zorgen en dus arbeidsinkomen mislopen of zorg uitbesteden. Dit biedt ouders maximale vrijheid in de besteding.

Voorwaarde is wel dat de uitkering voldoende is om ook de duurste keuze, het gebruik van kinderopvangvoorzieningen, mogelijk te maken. Ook kinderopvang moet immers voor iedereen toegankelijk blijven. Dit betekent dat ook ouders die nu geen gebruik maken van formele kinderopvang recht krijgen op een vergoeding, wat een kindgebonden budget erg duur maakt.

Het hogere inkomen zorgt ervoor dat er vooral voor vrouwen minder (financiële) reden is om te blijven werken. De arbeidsparticipatie van vooral vrouwen zal dus dalen. Dit gaat naar verwachting vooral om lager opgeleide vrouwen, die op dit moment al meer dan gemiddeld kiezen voor een traditionele taakverdeling.

Tijdens het AO over het kabinetsstandpunt naar aanleiding van het rapport over integratie van de kinderregelingen (Harmonisatie Inkomensafhankelijke Regelingen) d.d. 1 december 2004 heeft heb ik aangegeven, dat een zuiver kindgebonden budget pas in beeld komt bij een evenwichtige participatieverdeling tussen man en vrouw. Hier is op dit moment nog geen sprake van.

116

Waarom is er in de Gezinsagenda voor 2007 geen aandacht voor de

inkomenspositie van gezinnen met een modaal inkomen?

Het kabinet heeft met het samenstellen van het pakket inkomensmaatregelen voor 2006 speciale aandacht besteed aan de positie van gezinnen met kinderen. Het kabinet heeft de nieuwe, meer gestroomlijnde kinderkorting ingevoerd. Hiervan profiteren vooral gezinnen met kinderen met een inkomen tussen modaal en anderhalf maal modaal. Het nieuwe ziektekostenstelsel valt voor particulier verzekerde gezinnen met kinderen gunstig uit omdat de kindpremie in het nieuwe zorgstelsel is vervallen. Er is extra geld beschikbaar gesteld voor kinderopvang en ook is het lesgeld voor 16 en 17-jarigen afgeschaft. Ook in 2007 zal het kabinet aandacht schenken voor de positie van gezinnen met kinderen met een middeninkomen en zal hier bij de opstelling van de begroting voor 2007 rekening mee houden.

117

Is het kabinet bereid–mede gezien de toenemende complexiteit van de

opvoeding–de sollicitatieplicht voor alleenstaande ouders af te schaffen?

Bij alleenstaande ouders vormt de complexiteit van de opvoeding een belangrijk aandachtspunt. De zorgtaken spelen bij deze doelgroep een grote rol waarmee rekening wordt gehouden bij het opleggen van sollicitatieplicht door de gemeente. Op grond van de Wet werk en bijstand geldt voor de alleenstaande ouder met kinderen tot 12 jaar de verplichting om algemeen geaccepteerde arbeid te aanvaarden slechts nadat het college zich genoegzaam heeft overtuigd van de beschikbaarheid van passende kinderopvang, de toepassing van voldoende scholing en de belastbaarheid van de betrokkene. De WWB kent individuele ontheffingsmogelijkheden van de sollicitatie- en reïntegratieverplichtingen. Bij de beoordeling van deze individuele ontheffingen bij een alleenstaande ouder maakt de gemeente in het bijzonder een afweging tussen het belang van arbeidsinschakeling en de invulling die de ouder wenst te geven aan de zorgplicht. Met maatwerk als uitgangspunt wordt derhalve bereikt dat er maximaal rekening wordt gehouden met alle individuele omstandigheden van alleenstaande ouder, waaronder vooral met de opvoedingstaken, bij het opleggen van sollicitatieplicht

118

Wat zijn de doelstellingen op het gebied van de verbetering van de fiscale

voorzieningen voorgezinnendie pleegkinderen opvangen?

Op grond van art. 1.4 Wet IB 2001 wordt voor de toepassing van de (faciliteiten in de) inkomstenbelasting en de successiewet een pleegkind gelijkgesteld met een «eigen» kind indien het als een eigen kind wordt onderhouden en opgevoed. Gezinnen met pleegkinderen profiteren van dezelfde fiscale faciliteiten als gezinnen met eigen kinderen. Voor de verzorging en opvoeding van een pleegkind in de zin van de Wet op de jeugdzorg ontvangen de pleegouders een pleegvergoeding. Deze vergoeding wordt in de regel door de fiscus beschouwd als een onbelaste kostenvergoeding.

119

Op welke manier komt het kabinet grotere gezinnen tegemoet die als gevolg van de gezinsgrootte vaak hoge kosten hebben voor wonen en vervoer? Is het kabinet bereid hierbij het Nibud-onderzoek uit 2003 over grote gezinnen te betrekken?

Het kabinet is bekend met het onderzoek van het Nibud dat aangeeft dat grotere gezinnen vaker problemen hebben met rondkomen. Het kabinet is van mening dat de kostendekkendheid van kinderregelingen ook voor grotere gezinnen extra aandacht behoeft. Bij de opstelling van de begroting voor 2007 zal hier daarom aandacht aan worden besteed.

 
 
 

3.

Meer informatie

 

4.

Parlementaire Monitor

Met de Parlementaire Monitor volgt u alle parlementaire dossiers die voor u van belang zijn en bent u op de hoogte van alles wat er speelt in die dossiers. Helaas kunnen wij geen nieuwe gebruikers aansluiten, deze dienst zal over enige tijd de werkzaamheden staken.