Lijst van vragen en antwoorden - Planologische Kernbeslissing Derde Nota Waddenzee - Hoofdinhoud
Deze lijst van vragen en antwoorden i is onder nr. 22 toegevoegd aan dossier 26431 - Planologische Kernbeslissing Derde Nota Waddenzee.
Inhoudsopgave
Officiële titel | Planologische Kernbeslissing Derde Nota Waddenzee; Lijst van vragen en antwoorden |
---|---|
Documentdatum | 04-03-2002 |
Publicatiedatum | 12-03-2009 |
Nummer | KST59799 |
Kenmerk | 26431, nr. 22 |
Van | Staten-Generaal (SG) |
Commissie(s) | Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer (VROM) |
Originele document in PDF |
Tweede Kamer der Staten-Generaal
Vergaderjaar 2001–2002
26 431
Planologische Kernbeslissing Derde Nota Waddenzee
Nr. 22
LIJST VAN VRAGEN EN ANTWOORDEN
Vastgesteld 4 maart 2002
De vaste commissie voor Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer1 heeft een aantal vragen voorgelegd aan de minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer over de Derde Nota Waddenzee (26 431, nr. 20). De minister heeft deze vragen beantwoord bij brief van 1 maart 2002. Vragen en antwoorden zijn hieronder afgedrukt.
De voorzitter van de commissie, Th. A. M. Meijer
De griffier voor deze lijst, Brandsema
1 Samenstelling:
Leden: Witteveen-Hevinga (PvdA), Van Middelkoop (ChristenUnie), Feenstra (PvdA), Verbugt (VVD), Poppe (SP), Duivesteijn (PvdA), Augusteijn-Esser (D66), Klein Molekamp (VVD), Hofstra (VVD), ondervoorzitter, Th. A. M. Meijer (CDA), voorzitter, Luchtenveld (VVD), Van Wijmen (CDA), Kortram (PvdA), Ravestein (D66), Van der Steenhoven (GroenLinks), Van Gent (GroenLinks), Rietkerk (CDA), Oplaat (VVD), Van der Staaij (SGP), Schoenmakers (PvdA), Waalkens (PvdA), Udo (VVD), Mosterd (CDA), J Ten Hoopen (CDA) en Depla (PvdA).
Plv. leden: Dijksma (PvdA), Stellingwerf (ChristenUnie), Valk (PvdA), Van Lente (VVD), De Wit (SP), Van Heemst (PvdA), Scheltema-de Nie (D66), Van Beek (VVD), Geluk (VVD), Schreijer-Pierik (CDA), Blok (VVD), Biesheuvel (CDA), Crone (PvdA), Giskes (D66), M. B. Vos (GroenLinks), Halsema (GroenLinks), Van den Akker (CDA), Niederer (VVD), Van ’t Riet (D66), Spoelman (PvdA), Hindriks (PvdA), Snijder-Hazelhoff (VVD), Visser-van Doorn (CDA), Vacature CDA en Vacature PvdA.
1
Kan de regering een beschouwing geven over de beperkingen die zij aan bewoners in het gebied oplegt (niet meer snel varen, geen hoogbouw), terwijl aan de andere kant grootschalige activiteiten (windmolenpark, militaire oefeningen) worden toegestaan. Welke gevolgen kan dit hebben voor het draagvlak voor het totale Waddenzeebeleid?
Het beschermingsbeleid voor de Waddenzee als natuurgebied en open landschap houdt beperkingen in voor het menselijk medegebruik. Door sommigen worden deze maatregelen ervaren als negatief, door anderen als positief. Het kabinet is van mening dat de balans positief is. Ook voor de bewoners betekenen de maatregelen dat de ruimtelijke kwaliteit van het gebied gewaarborgd wordt. In het concreet genoemde voorbeeld van de sluiting van de snelvaargebieden bij Oudeschild en Den Helder is het netto-effect dat waterskiën op de Waddenzee niet langer is toegestaan. Snelvaren blijft echter mogelijk in de vaargeulen waar de maximum-vaarsnelheid niet geldt. Wat de hoogte van de bebouwing betreft, gaat het om het voorkomen van de ontwikkeling van duidelijk hogere dan de bestaande bebouwing in de nabijheid van de Waddenzee. De omvang van de bebouwing wordt hiermee niet aan banden gelegd, er worden voor de nabijheid van de Waddenzee immers geen absolute bouwbeperkingen gesteld in de Derde Nota Waddenzee.
Het kabinet erkent dat de militaire activiteiten op gespannen voet staan met de hoofddoelstelling voor de Waddenzee. Voor de bestaande militaire activiteiten zijn echter geen alternatieven aanwezig. Het kabinet heeft daarom maatregelen genomen die de milieubelasting enigszins verminderen. Andere opties zijn niet voorhanden.
Wat het windmolenpark langs de Afsluitdijk (IPWA) betreft is het kabinet bereid mee te werken aan de realisering daarvan. Reden daarvoor is dat daarmee een belangrijke bijdrage geleverd kan worden aan de realisering van de overeengekomen landelijke doelstelling voor windenergie van 1500 MW binnen de provinciegrenzen in 2010. Het kabinet erkent dat er een spanning bestaat tussen dit project en de hoofddoelstelling van de pkb, waaronder het behoud van het unieke open landschap. Daarom ziet hij dit ook als enige uitzondering op de regel dat in de Waddenzee geen windturbines mogen worden geplaatst. Ook geldt dat voor het IPWA alleen groen licht kan worden gegeven na toepassing van het afwegingskader zoals aangegeven in de pkb.
2
De formeel-juridische bescherming (SGR, EHS, Natuurbeschermingswet e.d.) van het waddengebied lijkt te verworden tot een onoverzichtelijk geheel van regels en beleidsnota’s voor een steeds net iets anders begrensd gebied. Heeft de regering gestreefd naar een eenduidig, transparant beschermingsbeleid in het waddengebied? Zo ja, waarom is dit dan niet gelukt? Hoe denkt de regering over de suggestie de PKB te laten gelden voor die gebieden in het waddengebied die nu beschermd worden door de Vogelrichtlijn en het Structuurschema Groene Ruimte?
Binnen het pkb-gebied bestaan meerdere gebiedsbegrenzingen op basis van verschillende beleidsnota’s, wetten en regelingen, die ieder eigen criteria kennen op grond waarvan grenzen worden getrokken. Mede vanwege mogelijk daaruit voortvloeiende onoverzichtelijkheid heeft het kabinet in deel 3 een eenduidig, transparant beschermingsbeleid voor de Waddenzee geformuleerd door het afwegingskader één op één te laten aansluiten op de Habitatrichtlijn en de Natuurbeschermingswet. Het beleid voor de eilanden (grotendeels Vogelrichtlijngebied) en voor de Noordzeekustzone (Vogelrichtlijngebied) is beschreven in de Vijfde Nota Ruimtelijke Ordening en in het Structuurschema Groene Ruimte.
Het idee om de pkb te laten gelden voor die gebieden in het waddengebied die nu beschermd worden door de Vogelrichtlijn en het Structuurschema Groene Ruimte zal het kabinet niet overnemen. De consequentie van zo’n wijziging van de gebiedsbegrenzing zou zijn dat de waddeneilanden (exclusief de bebouwde gebieden en de toeristisch of agrarisch in gebruik zijnde delen) en de 3 mijlszone van de Noordzeekustzone onder het regiem van de Derde Nota Waddenzee zouden worden gebracht. Het kabinet acht dit niet wenselijk omdat dan de doelstellingen van het beleid in deze pkb voor de verschillende deelgebieden Noordzeekustzone, eilanden en Waddenzee ruimtelijk gedifferentieerd zouden moeten worden.
3
In de verklaring van Esbjerg (2001) wordt verwezen naar de te verwachten instelling van een referentiegebied in het Nederlandse deel van de Waddenzee, conform eerder gemaakte afspraken. In de PKB wordt hier echter niet over gesproken. Waarom niet?
De constatering dat in deel 3 niet over een referentiegebied wordt gesproken is niet juist. Op pag. 21 wordt de instelling van een referentiegebied vermeld. Het referentiegebied is bedoeld om ten aanzien van de natuurontwikkeling in de Waddenzee een vergelijking te kunnen maken tussen wel gebruikte delen van de Waddenzee en een niet gebruikt deel ervan (het referentiegebied).
4
Leidt de groei van het kromme oesterbestand tot verdringing van mossel-enkokkelbestanden?
Onderzoek naar het bestand van de Japanse oester in de Oosterschelde geeft steeds meer onderbouwing van de hypothese dat er een relatie bestaat tussen het voorkomen van oesters en de afnemende aantallen kokkels en mosselen (verdringing). De Waddenzee is echter minder beschut dan de Oosterschelde en er kan zich daar een andere situatie voordoen. Op basis van die informatie heeft de staatssecretaris van LNV besloten om onderzoek te laten doen naar Japanse oesters in de Waddenzee. De onderzoeksresultaten zullen meer inzicht geven in de vraag of er sprake is van verdringing van mossel- en kokkelbestanden door oesters in de Waddenzee.
5
Waarom is niet gekozen voor een limitatieve opsomming voor activiteiten
die onder de externe werking van de PKB vallen?
Een limitatieve lijst verdraagt zich niet met het bepaalde in artikel 6 van de Habitatrichtlijn Om enige richting te geven aan de externe werking, geeft het kabinet in de indicatieve lijst in de pkb aan om welke plannen, projecten of handelingen het onder meer kan gaan. Door met een indicatieve lijst te werken wordt niet het risico gelopen dat de lijst niet compleet is.
6
Waarom geldt voor zoutwinning de externe werking niet? De winning bij
Harlingen levert immers problemen op in Sexbierum dat tegen de zeedijk
ligt.
Wat voor gevolgen heeft dit voor de veiligheid, nu de zeespiegel stijgt en
de bodem daalt?
Voor de zoutwinning geldt de externe werking wel. Om die reden is de zoutwinning bij Harlingen vergunningplichtig op grond van de
Natuurbeschermingswet. Inmiddels is een vergunning verleend (zie ook antwoord op vraag 131).
Zeespiegelstijging en bodemdaling hebben beide tot gevolg dat de veiligheid van de waterkering afneemt. De Wet op de waterkering schrijft voor dat de veiligheid elke vijf jaar getoetst moet worden of deze nog aan de veiligheidsnorm voldoet. Daarbij wordt rekening gehouden met de daling van de kruin van de waterkering door bodemdaling en inklinking en wijzigingen in hydraulische randvoorwaarden, zoals zeespiegelstijging en golfhoogten. Als de veiligheidsnorm niet meer gehaald wordt, zullen aanpassingen worden getroffen. Hierbij zal het afwegingskader worden gehanteerd.
7
Kan de regering ingaan op het werkgelegenheidseffect van de PKB
In eerste instantie verwacht het kabinet dat de pkb geen aanleiding tot banenverlies geeft. Zie ook het antwoord op vraag 36.
8
Kan concreet aangegeven worden waar en op welke wijze de afspraken,
die met Duitsland en Denemarken zijn gemaakt in het kader van de trila-
De resultaten van de Regeringsconferentie te Stade (1997), waarbij inbegrepen het Waddenzee Plan, zijn, voorzover ruimtelijk relevant, in de pkb verwerkt. Daarbij gaat het onder meer om het herstel van zoet-zoutgradiënten, vergroting van het natuurlijk kwelderareaal, bescherming van de cultuurhistorische en landschappelijke waarden en kernmerken, bepalingen ten aanzien van de baggerstort, verbod op indijkingen, bepalingen ten aanzien van zeewaartse havenuitbreiding en bouwwerken in zee, vaargeulonderhoud en afspraken ten aanzien van de visserij respectievelijk recreatie en toerisme. Bedacht dient te worden dat veel van de in Stade gemaakte afspraken in Nederland reeds deel uitmaakten van het vigerend beleid voor de Waddenzee.
De besluitvorming in het kabinet over deel 3 van de pkb vond plaats voor de trilaterale Regeringsconferentie te Esbjerg (31 oktober 2001). In deel 3 is daarom volstaan met het in de nota van toelichting vermelden van de Nederlandse inzet voor «Esbjerg» (pag. 63 en 64). Over de resultaten van Esbjerg heeft de staatssecretaris van LNV u bij brief d.d. 26-11-2001 respectievelijk 12-02-02 geïnformeerd. Uit de daarbij gevoegde Ministeriële Verklaring blijkt dat de begrenzing van het samenwerkingsgebied met name in Duitsland is gewijzigd (uitgebreid) en dat besloten is tot de aanmelding van een deel van het samenwerkingsgebied als bijzonder kwetsbaar zeegebied (PSSA).
9
Kan de regering een overzicht geven van alle in de PKB Waddenzee aangekondigde onderzoeken, inclusief het tijdstip waarop deze afgerond moeten zijn?
Onderzoek
Vindplaats pkb
Oplevering
Internationaal park Waddenzee Ruimte voor natuurlijke processen
Voorkomen verstoring door lichthinder
Effecten verdieping vaargeulen
Vliegverbod kleine luchtvaart boven stiltegebieden
Verbod op reclamesleepvliegen boven Nederland
Alternatieve parkeerlocatie offshore-installaties Onderzoek effecten diepe delfstoffenwinning Beheersing recreatief medegebruik
Visserijonderzoek EVA II Ecoplot garnalenvisserij Eén-loketgedachte toestemming/ vergunningverlening
Par. 1.4 |
2004 |
Par. 3.1 |
eerste helft |
planperiode |
|
Par. 3.1 |
eerste helft |
planperiode |
|
Par. 3.2.d |
2004 |
Par. 3.2.e |
eerste helft |
planperiode |
|
Par. 3.2.e |
2002 (zie |
antwoord 57) |
|
Par. 3.2.f |
2003 |
Par. 3.2.k |
onbepaald |
Par. 3.2.o |
eerste helft |
planperiode |
|
Par. 3.2.p |
2003 |
Par. 3.2.p |
2015 |
Par. 5.1 |
eerste helft |
planperiode |
10
Waarom wordt gesproken over de rijksgrens «tot» het tussen Nederland
en Duitsland betwiste gebied en niet over «tot en met»?
Bedoeld is «tot en met», zoals ook blijkt uit de op pkb-kaart 1 aangegeven grens.
11
Hoe kijkt de regering aan tegen de opvatting dat beslissingen van wezenlijk belang bijna dezelfde zwaarwegende werking hebben als «concrete beleidsbeslissingen» terwijl hiertegen geen beroepsmogelijkheden beschikbaar zijn?
Het kabinet is het met deze opvatting niet eens. Ingeval van beslissingen van wezenlijk belang bestaat meer afwegingsruimte en staan meer rechtsbeschermingmogelijkheden open dan in geval van concrete beleidsbeslissingen. Voor beslissingen van wezenlijk belang geldt zelfbinding voor het rijk. Provincies en gemeenten dienen hiermee rekening te houden bij de opstelling van streek- en bestemmingsplannen. Deze beslissingen staan, in tegenstelling tot concrete beleidsbeslissingen, wel weer ter discussie in die procedures. Het rijk zal daarbij toezien op een goede doorwerking. Afwijkingen van de pkb kunnen worden tegengegaan via de reguliere toezichts- en rechtsbeschermingsmogelijkheden van de WRO. Bij de uiteindelijke vastlegging in bestemmingsplannen bestaat de mogelijkheid tot beroep.
Concrete beleidsbeslissingen werken dwingend door in de plannen van andere overheden. Voor een in de pkb opgenomen concrete beleidsbeslissing staat beroep open bij de Raad van State. In streek- en bestemmingsplanprocedures staan deze vervolgens niet meer ter discussie en zijn niet meer vatbaar voor beroep.
12
Waarom heeft de regering, met het oog op de grote verschillen tussen gemeenten op het vasteland wat betreft de relatie tot de Waddenzee, niet gekozen voor een beperktere begrenzing van het waddengebied, gebaseerd op een intrinsieke werkingssfeer tussen de wadden en de vasteland-strook?
De pkb formuleert het beleid voor de Waddenzee (het pkb-gebied) en voor het omliggende gebied voor zover de ontwikkelingen aldaar gevolgen kunnen hebben voor de te beschermen en te behouden waarden en kenmerken van de Waddenzee. Er is bewust voor gekozen om hiervoor geen afstandscriterium op te nemen.
13
Waarom heeft de regering de gemeente Winsum buiten het waddengebied gehouden, terwijl andere gemeenten die veel verder van de Waddenzee afliggen wel onderdeel van het gebied zijn?
De begrenzing van het waddengebied is gebaseerd op de grenzen van de gemeenten die direct grenzen aan het pkb-gebied en gemeenten waarvan het grondgebied deels in de Waddenzee is gelegen. Het grondgebied van de gemeente Winsum is binnendijks gelegen en grenst niet direct aan het pkb-gebied. Het betreft alle gemeenten die deelnemen aan de overlegstructuur van het Coördinatiecollege Waddengebied (CCW) en het Regionaal Coördinatiecollege Waddengebied (RCW). De betreffende gemeenten hebben zich verenigd in het Overlegorgaan Waddeneilanden dan wel de Vereniging van Waddenzeegemeenten.
14
Kan de regering aangeven wat de meerwaarde is van de externe werking van de PKB boven de Natuurbeschermingswet en de Habitatrichtlijn voor het aan de Waddenzee grenzende gebied?
De externe werking van de pkb «sommeert» als het ware de externe werking van de Habitatrichtlijn, de Vogelrichtlijn en de Natuurbeschermingswet. Plannen, projecten of handelingen buiten het pkb-gebied, die de, op grond van deze pkb, te beschermen en te behouden waarden en kenmerken van de Waddenzee kunnen aantasten, dienen aan de hoofddoelstelling van deze pkb te worden getoetst. De, op grond van deze pkb, te beschermen en te behouden waarden en kenmerken van de Waddenzee zijn onder meer die waarden en kenmerken op grond waarvan de Waddenzee zich kwalificeert als richtlijngebied en als Staats-natuurmonument.
15
Kan de regering aangeven hoe de externe werking van de PKB Waddenzee voor lichthinder zich verhoudt tot het aanwijzen van het glastuinbouwgebied Berlikum in Frieslandals ontwikkelingsgebied en overloopgebied voor tuinders uit onder andere het Westland?
De externe werking van deze pkb is beschreven in paragraaf 5.2. Het kabinet zal in de eerste helft van de planperiode van deze pkb ook onderzoeken wat de mogelijkheden zijn om de verstoring van de nachtelijke duisternis in de Waddenzee zoveel mogelijk te voorkomen. Bij de verdere planontwikkeling en realisatie van de glastuinbouwlocatie Berlikum in Fryslân geldt, evenals voor andere ontwikkelingen op het vaste land, dat nagegaan dient te worden of de ontwikkeling gevolgen kan hebben voor de op grond van de pkb te beschermen en te behouden waarden en kenmerken van de Waddenzee. Daarbij zullen ook de gevolgen van eventuele lichthinder in beeld gebracht worden.
16
Het tussen Nederland en Duitsland betwiste gebied wordt, als zijnde onderdeel van het PKB-gebied, ook voor wat betreft de Duitse beheers-delen, volledig onder de Nederlandse jurisdictie geplaatst. Kan de regering aangeven hoe dit met Duitsland is afgestemd? Is dit in strijd met het Eems Dollard-verdrag? Gelden nu twee verschillende regimes voor hetzelfde gebied?
De begrenzing van het pkb-gebied in de derde Nota Waddenzee is hetzelfde als in de PKB Waddenzee uit 1993. Ook toen was dus een «betwist gebiedsdeel» onderdeel van de pkb. Nederland beschouwt dit gebied als zijn territorium, en tegelijkertijd maakt Duitsland aanspraak op hetzelfde gebied. Het beheer van het gebied is door middel van internationale overeenkomsten tussen Duitsland en Nederland geregeld. Het Eems-Dollardverdrag uit 1960 vormt samen met het milieuprotocol bij dit verdrag uit 1996 de basis tot afstemming van afspraken over beleid en beheer ten aanzien van water en natuurbeleid in onder meer het betwiste gebied. De PKB Derde Nota Waddenzee vormt hierbij het Nederlandse uitgangspunt bij het met Duitsland te voeren beleid en beheer in dit gebied. In de Duits/Nederlandse Permanente Grenswaterencommissie, subcommissie Eems/Dollard, worden afspraken over activiteiten inzake water- en natuurbeleid in dit gebied verder met Duitsland afgestemd. Er is geen strijdigheid met het Eems-Dollardverdrag. Het Eems-Dollardverdrag biedt juist het kader om te komen tot goede afspraken. In het kader van dit verdrag gelden in het betrokken gebied zowel een Nederlands als een Duits regime. Op grond van bovengenoemde afspraken is voorzien in de afbakening van deze twee regimes.
17
Waarom heeft de regering ervoor gekozen het Marsdiep bij Den Helder weer binnen het pkb-gebied te laten vallen terwijl dit niet als een natuurbeschermingsgebied aangewezen is?
Het Marsdiep valt al sinds het beleidsvoornemen (deel a) van de eerste nota «De Waddenzee» uit 1976 binnen het pkb-gebied. De begrenzing van dat gebied is sindsdien niet gewijzigd. Bij de aanwijzing van de Waddenzee tot Staatsnatuurmonument in 1981 in het kader van de Natuurbeschermingswet zijn destijds de betonde en bebakende vaargeulen en de gebieden ten zuiden van de eilanden buiten de aanwijzing gehouden.
Zoals in de nota van toelichting bij pkb deel 3 is aangegeven op pagina 58 met betrekking tot beperkte economische vrijwaringszones rond de havens en op pagina 59 met betrekking tot het Marsdiep, is het kabinet niet voornemens om tot verkleining van het pkb-gebied over te gaan. Het kabinet acht dit in strijd met de hoofddoelstelling van de pkb.
18
Hoe beoordeelt de regering het dat er in het kader van Esbjerg afspraken zijn gemaakt over het verbod om windmolens om en nabij de Waddenzee te plaatsen? Op basis van welke argumenten wenst de regering daarvan af te wijken?
Niet op de Regeringsconferentie van Esbjerg (2001), maar op die te Stade (1997) is afgesproken dat het verboden is windturbines te bouwen in de Waddenzee (het beschermingsgebied) en dat het bouwen van windturbines in het trilaterale samenwerkingsgebied buiten het beschermingsgebied alleen wordt toegestaan als belangrijke ecologische en landschappelijke waarden niet worden aangetast. Gezien de beleidsdoelstellingen ten aanzien van duurzame energie heeft het kabinet desondanks besloten ruimte te bieden voor de aanleg van een windturbinepark langs de Afsluitdijk (IPWA). Dit betekent dat – anders dan bij de bouw van windturbines elders in de Waddenzee – het kabinet bereid is om mee te werken aan het tot stand komen van het IPWA. Voor uitvoering van het project is vereist dat het project de toets van het afwegingskader zoals aangegeven in deze pkb kan doorstaan. Dit is overigens conform eerdere pkb-uitspraken over de Afsluitdijk. De toets aan genoemd afwegingskader dient nog te worden uitgevoerd.
In Esbjerg (2001) is alleen de afspraak gemaakt om een gecoördineerde benadering voor te staan ten aanzien van windmolenparken in de Noordzee.
19
Wat kan de meerwaarde zijn van het instellen van een Internationaal Park
Waddenzee?
Die meerwaarde kan gelegen zijn in het volgende:
-
•Versterking van de samenhang tussen bestuur en beheer, een betere afstemming van grensoverschrijdende plannen en programma’s;
-
•Grotere mogelijkheden van integrale zonering van het Waddenzeegebied als geheel;
-
•Sterkere betrokkenheid van overheden, beheerders en belangengroepen bij beleid en beheer van het Waddenzeegebied;
-
•Grotere impuls voor een structurele aandacht voor communicatie, natuurbeheer, natuur- en milieu-educatie voor een breed publiek en scholen;
-
•Betere mogelijkheden voor het genereren van internationale geldstromen (bv EU-fondsen).
20
Waarom wordt voor het Waddengebied bij de Noordzeekustzone gekozen
voor drie zeemijl uit de kust?
Hiermee wordt aangesloten bij de begrenzing van het trilaterale samenwerkingsgebied.
21
Het milieuprotocol van het Eems-Dollardverdrag bevat lacunes ten aanzien van de uitvoering van de afspraken over uitwisseling en openbaarheid van informatie over milieu- en waterkwaliteit in het Eems-Dollardgebied. Hoe denkt de regering dit op te lossen, en binnen welke termijn?
Een hoe denkt de regering in de toekomst Duitse mosselvangst, zonder consultatie, in dit gebied te voorkomen?
Volgens het kabinet is er geen sprake van lacunes ten aanzien van de uitvoering van afspraken over uitwisseling en openbaarheid van informatie over milieu- en waterkwaliteit in het Eems-Dollard gebied. De subcommissie Eems-Dollard hecht veel waarde aan een goede informatie-uitwisseling van de commissie met haar omgeving, waaronder alle internationale instellingen in de Eemsmonding (artikel 5 lid 1 van het milieuprotocol). Ook niet-gouvernementele organisaties en andere belanghebbenden worden van informatie voorzien. Een recente ontwikkeling is dat de subcommissie haar verslagen en andere relevante documenten op internet publiceert. Op de website van Interwad is een dossier «Eems-Dollard» te vinden (www.interwad.nl). Dit is een uitvoering van artikel 5, lid 3 dat stelt dat de resultaten van de werkzaamheden onder het milieuprotocol openbaar worden gemaakt.
In de Permanente Nederlands-Duitse Grenswaterencommissie is medio 2001 afgesproken dat door beide landen samen gewerkt zal worden aan een regeling waarmee uitvoering wordt gegeven aan de in 1960 in het Eems-Dollardverdrag gemaakte afspraak om de visserij in het gemeenschappelijk visserijgebied in wederzijds overleg, waarbij de intentie is tot overeenstemming te komen, te regelen. Daarnaast zal door Nederland en Niedersachsen gewerkt worden aan het onder de Nederlandse en Duitse natuurbeschermingswetgeving brengen van het gebied Hond-Paap. Omdat zo’n aanwijzingsprocedure tijd kost zal Duitsland, indien in de periode voor deze aanwijzing in Duitsland wederom een vergunningaanvraag voor mosselzaadvisserij wordt ingediend, een spoedprocedure voor aanwijzing van de Hond-Paap als Naturschutzgebiet doorvoeren. Deze aanwijzing zal dan uitsluitend gericht zijn op de bescherming van de mosselbanken op de Hond-Paap. Een beslissing op een dan voorliggende aanvraag voor een vergunning voor mosselzaadvisserij zal eerst na overleg met Nederland, waarbij de intentie is tot overeenstemming te komen, genomen kunnen worden.
22
Is het juist dat de resultaten van de trilaterale samenwerking (zoals het Waddenzee Plan) niet voldoende in de Derde Nota Waddenzee zijn geïmplementeerd?
Neen. De resultaten van de Regeringsconferentie te Stade (1997), waar het genoemde Waddenzee Plan werd vastgesteld, zijn, voorzover ruimtelijk relevant, in de pkb verwerkt. Zie ook het antwoord op vraag 8.
23
Hoe denkt de regering over bescherming van de Waddenzee door middel
van een trilateraal verdrag?
Een trilateraal verdrag is één van de mogelijke middelen om tot een nauwere samenwerking tussen Denemarken, Duitsland en Nederland ten aanzien van de bescherming van de Waddenzee te komen. In de komende periode zullen voordelen, nadelen en mogelijkheden voor uitvoering van een conventie worden bestudeerd. Dit is de uitkomst van de besprekingen met Denemarken en Duitsland terzake, zoals door de staatssecretaris LNV aan de Tweede Kamer toegezegd (algemeen overleg met vaste commissie voor LNV d.d. 20-06-2001). Aan de hand van de resultaten van dit proces zal het kabinet haar standpunt bepalen.
24
Wanneer zijn resultaten te verwachten van de verkenning van de mogelijkheid en wenselijkheid voor het instellen van een Internationaal Park Waddenzee?
De resultaten van de verkenning naar een Internationaal Park Waddenzee zijn medio 2004 te verwachten. Dat geeft de drie landen de gelegenheid een besluit voor te bereiden voor de 10e Regeringsconferentie, die in 2005 wordt gehouden.
25
Welke definitie hanteert de regering voor het begrip duurzaamheid?
Het begrip duurzame ontwikkeling is gedefinieerd in paragraaf 2.2 op pagina 11 van de pkb, als volgt: gericht op het voorzien in de behoeften van de huidige generatie, zonder de mogelijkheden in gevaar te brengen voor de behoeftevoorziening van toekomstige generaties.
26
Is het «ja, mits»-criterium voor nieuwe, dan wel uitbreiding of wijziging van bestaande plannen, projecten of handelingen niet in strijd met het criterium uit de Habitatrichtlijn («nee, tenzij»)?
Neen. Plannen, projecten of handelingen waarvoor in de pkb geen of geen alomvattende uitspraken worden gedaan dienen getoetst te worden aan de hoofddoelstelling door toepassing van het afwegingskader zoals aangegeven in deze pkb. Het afwegingskader sluit één op één aan op de Habitatrichtlijn.
27
In hoeverre is het geplande windmolenpark bij de Afsluitdijk in strijd met de hoofddoelstelling voor de Waddenzee, met name voor het behoud van het unieke open landschap?
Het kabinet erkent dat er een spanning bestaat tussen dit project en de hoofddoelstelling van de pkb, waaronder het behoud van het unieke open landschap. Daarom ziet het kabinet het windmolenpark Afsluitdijk als enige uitzondering op de regel dat in de Waddenzee geen windturbines mogen worden geplaatst. Het kabinet heeft daarbij meegewogen dat het IPWA de provincies Fryslân en Noord-Holland in staat kan stellen om hun taakstelling voor windenergie tijdig te realiseren. Ook in de vigerende PKB Waddenzee uit 1993 heeft het (toenmalige) kabinet deze afweging gemaakt en voor plaatsing van windturbines langs de Afsluitdijk een positieve uitzondering onder voorwaarden gemaakt. Het is aan de provincies Fryslân en Noord-Holland bij de locatiekeuze in het kader van de streekplanherziening de toetsing aan het in de pkb aangegeven afwegingskader uit te voeren. Het kabinet zal een standpunt innemen bij de vaststelling van de streekplanherziening en bij de rijks-vergunningverlening (zoals de Natuurbeschermingswet, de Wet beheer rijkswaterstaatswerken en de Wet milieubeheer).
28
In het kabinetsstandpunt wordt over de kokkelvisserij gesteld dat het monitoringsprogramma de basis zal zijn voor de besluitvorming over de toekomst van de kokkelvisserij. Impliceert dit dat een negatief oordeel over de ecologische effecten van de kokkelvisserij automatisch zal leiden tot een verbod na 2003? Zo nee: hoe is dit te rijmen met de hoofddoelstelling, zoals geformuleerd op blz. 11?
Nee, niet automatisch. De kokkelvisserij is een bestaande activiteit in de Waddenzee. De uitkomst van de evaluatie moet allereerst duidelijk maken of de gevolgen van deze activiteit aanleiding geven de Europeesrechtelijke toets van de Habitatrichtlijn te doorlopen. Dit is het geval als de kokkel-visserij leidt tot significante gevolgen voor de te beschermen en te behouden waarden en kenmerken van de Waddenzee.
29
Waarom wordt, naast het behoud van de landschappelijke kwaliteiten (rust, weidsheid, open horizon en natuurlijkheid), niet ook de categorie «duisternis» ingevoerd?
Nachtelijke duisternis of donkerte is voor het kabinet een belangrijk element in de bescherming van de landschappelijke kwaliteiten van de Waddenzee. Het kabinet zal in de eerste helft van de planperiode van de pkb onderzoeken wat de mogelijkheden zijn om verstoring van de nachtelijke duisternis door lichthinder zoveel mogelijk te voorkomen.
30
In het ontwikkelingsperspectief voor de Waddenzee staat dat «de milieubelasting op de Waddenzee veroorzaakt door militaire activiteiten is verminderd». Welke doelstelling hanteert de regering voor deze vermindering? Waarom staat er geen concrete doelstelling in de PKB Waddenzee? Waarom heeft de regering de vermindering van de milieubelasting door militaire activiteiten niet geformuleerd in de vorm van een concrete beleidsbeslissing of beslissing van wezenlijk belang?
Deze doelstelling kan niet worden geconcretiseerd omdat veranderingen op militair gebied zich niet trendmatig plegen te ontwikkelen. Daarom kan er moeilijk op worden geanticipeerd. Zolang militaire activiteiten in het waddengebied noodzakelijk zijn worden zij gehandhaafd. In de pkb heeft het kabinet aangegeven dat het kabinet de activiteiten die hij om welke reden dan ook niet meer noodzakelijk acht zal beëindigen. Aangezien de doelstelling niet concreet te maken is, kan er geen sprake zijn van een concrete beleidsbeslissing. Een status van beslissing van wezenlijk belang voor het ontwikkelingsperspectief acht het kabinet in strijd met het karakter van dat perspectief. Het perspectief is bedoeld als wenkende horizon en niet als een dwingende beleidsopgave. Die zijn per sector geformuleerd in hoofdstuk 3, beleidskeuzen.
31
Wat is uw oordeel over de suggestie van de Stuurgroep Waddenprovincies om het concept «duurzaam bestuur» uit te werken als onderdeel vanhet duurzaam sociaal-economisch ontwikkelingsperspectief? Past daarin versterkingvan het Regionaal Coördinatiecollege Waddengebied, bijvoorbeeld via de toekenning van bevoegdheden? Zou een dergelijk versterkt college zijn democratische inbedding kunnen krijgen via het instellen van een Waddenparlement, waarin inwoners van het gebied zitting hebben? Is de regering bereid voorstellen te formuleren voor concrete mogelijkheden voor deregulering? Wil de regering hierbij de mogelijkheid van het sluiten van een Bestuursakkoord Nieuwe Stijl betrekken?
Naar de mening van het kabinet staat de gedachtevorming over duurzaam bestuur los van de ontwikkeling van een duurzaam sociaal-economisch ontwikkelingsperspectief. Duurzaam bestuur is noodzakelijk om de doelen van deze pkb te kunnen realiseren. Genoemd perspectief is bedoeld om de kansen en mogelijkheden voor het waddengebied op sociaal-economisch terrein in beeld te brengen.
Met deze pkb is de positie van het RCW versterkt en krijgt het RCW meer bevoegdheden. Het uitgangspunt daarbij is «wat in de regio gedaan kan worden, zal in de regio worden gedaan».
Het RCW is het coördinatiecollege waarin vertegenwoordigers zitten van het rijk, de provincies en de gemeenten met ieder hun eigen verantwoordelijkheden en democratische controlemechanismen. Een directe democratische inbedding van het RCW is derhalve niet aan de orde. Wel denkt het RCW na over de mogelijkheden burgers en maatschappelijke organisaties bij het RCW te betrekken.
Deregulering is algemeen kabinetsbeleid en geldt derhalve ook voor het waddengebied. Hierbij dient wel bedacht te worden dat het kabinet, gezien de internationale betekenis van de Waddenzee, altijd een duidelijke eigen verantwoordelijkheid voor het gebied zal moeten houden. In het Bestuursakkoord Nieuwe Stijl zijn op het terrein van vernieuwing van bestuursvormen afspraken gemaakt voor het onderzoeken en inventariseren van diverse mogelijkheden en creatieve ideeën op het gebied van interbestuurlijke samenwerking. De Raad voor het Openbaar Bestuur heeft hierover het advies «De kunst van het overlaten. Maatwerk in decentralisatie.» (2001) uitgebracht. Het hierover verschenen kabinetsstandpunt «Interbestuurlijke betrekkingen» zal van belang zijn voor de gesprekken die op verzoek van de waddenprovincies engemeenten gevoerd gaan worden over de bestuurlijke organisatie van het waddengebied.
32
Waarom heeft de regering niet, alvorens een standpunt over de PKB Waddenzee in te nemen, een onderzoek naar de sociaal-economische gevolgen hiervan gedaan?
De PKB Derde Nota Waddenzee is primair gericht op de duurzame bescherming en ontwikkeling van de Waddenzee als natuurgebied en op het behoud van het unieke open landschap. Zoals ook in de nota van toelichting op pagina 69 is aangegeven, heeft het kabinet zich in de pkb niet ten doel gesteld een sociaal-economisch ontwikkelingsperspectief voor de Waddenzee, of breder voor het waddengebied, te schetsen. Wel wordt de opstelling van een dergelijk perspectief voor het waddengebied aangekondigd (zie ook de antwoorden op vragen 33 en 35). Omdat het in de pkb verwoorde beleid in lijn is met andere rijksnota’s en ook niet in strijd is met de nota’s Kop en Munt en Kompas voor het Noorden, en omdat in de PKB Derde Nota Waddenzee geen ingrijpende beleidswijzigingen met sociaal-economische effecten zijn opgenomen, ziet het kabinet geen reden om voorafgaand aan de vaststelling van deze nota een onderzoek naar de sociaal-economische gevolgen te doen.
33
Is de regering voornemens om bij het onderzoek naar de effecten van de PKB Waddenzee op het sociaal economische klimaat ook andere, op het gebied van toepassing zijnde regelgeving, zoals de Vogel- en Habitatrichtlijn, de Natuurbeschermingswet, het Structuurschema Groene Ruimte, de Vijfde Nota RO, de derde kustnota, het NMP4, enz., te betrekken?
De PKB Derde Nota Waddenzee is voor de Waddenzee het integrerend beleidskader van de rijksoverheid waarin het Europese beleid en het rijksbeleid samen komen. Daar het op te stellen duurzaam sociaal-economisch ontwikkelingsperspectief het waddengebied als uitgangspunt heeft, dus meer dan de Waddenzee zelf, zal ook gekeken worden naar die nota’s die betrekking hebben op het vaste land en de eilanden. In dit verband is meer specifiek ook de Vijfde Nota Ruimtelijke Ordening te noemen.
34
Heeft de regering geld gereserveerd voor een duurzame sociaal-economische ontwikkeling in het Waddenzeegebied? Zo ja, hoeveel? Zo nee, waarom niet?
Voor de ontwikkeling van het perspectief zelf (incl. benodigde onderzoeken) heeft het kabinet tijd en geld gereserveerd. De regering heeft vooralsnog geen geld gereserveerd voor (de uitvoering van) een duurzaam sociaal-economische ontwikkeling in het Waddenzeegebied; Pas als de richting van het perspectief bekend is zal bekeken worden of additionele middelen nodig zijn. Vooralsnog is dat niet het geval daar er eerst gebruik gemaakt kan worden van de middelen die ten behoeve van Kompas voor het Noorden en Kop en Munt beschikbaar zijn gesteld en de verschillende in het waddengebied van toepassing zijnde Europese programma’s.
35
Is de regering bereid indien nodig aanpassingen in de pkb aan te brengen op grond van het sociaal-economisch ontwikkelingsperspectief dat op dit moment geformuleerd wordt?
Uitgangspunt voor het op te stellen duurzaam sociaal-economisch ontwikkelingsperspectief voor het waddengebied is, dat het moet passen binnen de randvoorwaarden van het ontwikkelingsperspectief voor de Waddenzee, zoals dat geformuleerd is in de pkb in paragraaf 2.2. Het beschermingsbeleid voor de Waddenzee vormt daarvoor dus het uitgangspunt. De uitdaging voor de opstelling van het sociaal-economisch ontwikkelingsperspectief is, om binnen dit gegeven aan te geven welke, op duurzaamheid gerichte, ontwikkelingsmogelijkheden in het waddengebied aanwezig zijn of gegenereerd kunnen worden. Mede in relatie tot het antwoord op vraag 32, gaat het kabinet er van uit dat er thans geen redenen zijn om aan te nemen dat het duurzaam sociaal-economisch ontwikkelingsperspectief aanleiding zal zijn tot aanpassing van de pkb. Dit laat onverlet dat, indien het kabinet dat nodig acht, altijd besloten kan worden tot een tussentijdse partiële herziening van de pkb, zoals ook is aangegeven in paragraaf 1.2 van de pkb.
36
Wanneer het in de PKB geformuleerde beleid blijkt te leiden tot een
aanzienlijk verlies aan banen, wat is dan hierop het antwoord van de
regering?
In eerste instantie verwacht het kabinet dat de pkb geen aanleiding tot banenverlies geeft.
Wanneer het in de pkb geformuleerde beleid toch blijkt te leiden tot een aanzienlijk verlies aan banen, kan het kabinet t.z.t. tot de conclusie komen dat aanvullend beleid nodig is dan wel dat de pkb op onderdelen aangepast dient te worden. Niet voor niets heeft het kabinet expliciet in haar beleidsuitgangspunten opgenomen dat de economische bedrijvigheid in en rond de Waddenzee de bevolking werk en inkomen biedt, dat het toerisme economisch levensvatbaar en sociaal acceptabel is en de Waddenzeehavens zich ontwikkeld hebben tot (inter)nationale multimo-dale overslagcentra. Ook het feit dat het rijk het initiatief heeft genomen om samen met provincies en gemeenten een ontwikkelingsperspectief te schrijven mag uitgelegd worden als een signaal van het rijk dat deze regio met deze pkb zeker niet «op slot» gezet zal worden.
37
Wat is het oordeel van de regering over de quick scan «Economische
effecten PKB Waddenzee», uitgevoerd door Bureau Oranjewoud en NEI?
Wordt nagezonden.
38
Waarom heeft de regering in de pkb geen concrete beleidsbeslissing of aparte regeling behorende bij de pkb opgenomen waarin de compensatie geregeld wordt voor economische belangen die getroffen worden door de maatregelen in de PKB?
Het kabinet heeft beoogd in de pkb een evenwichtige beleidskeuze neer te leggen, tot stand gekomen na een afweging, waarin niet alleen natuur- en landschapsbelangen, maar ook economische belangen aan de orde zijn geweest. Het beleid in de pkb heeft geen rechtstreekse werking jegens burgers en bedrijven. Daardoor kan de pkb niet als schadeveroorzakend besluit worden aangemerkt en is het niet voor hand liggend in of bij de pkb een concrete beleidsbeslissing of regeling te treffen voor compensatie. Indien bij de doorwerking van het beleid in bestemmingsplannen, vergunningen, concessies en dergelijke alsnog onevenredige schade voor bepaalde economische belangen zou optreden, zou deze voor compensatie in aanmerking kunnen komen. Het wettelijk kader voorziet naar de mening van het kabinet in voldoende mogelijkheden voor compensatie van dergelijke schade.
39
Via het Kompas van het Noorden wordt een groei van het aantal banen in Noord Nederland met 43 000 banen voorgestaan. Wat is de mening van de regering over de haalbaarheid van deze doelstelling, nu op grond van deze PKB eerder sprake zal zijn van een afname van het aantal banen dan een toename? In welke gebieden en sectoren in het Noorden kan het verlies aan werkgelegenheid in het Waddengebied opgevangen worden?
Doelstelling van Kompas voor het Noorden in termen van werkgelegenheid is 13 000 à 23 000 banen boven de autonome ontwikkeling te behalen. Het programma loopt van 2000 – 2006. De doelstelling van 43 000 is afkomstig uit het Langmanrapport, dat betrekking heeft op de periode tot 2010 en heeft eveneens betrekking op de groei boven de autonome ontwikkeling. Bovengenoemde doelstellingen hebben betrekking op het hele Noorden. Het beleid is er op gericht de economie in de vijf te onderscheiden economische kernzones waar onder de Westergozone en Delfzijl/Eemshaven te verdichten. Van een verlies aan werkgelegenheid is naar de mening van het kabinet dan ook geen sprake. De pkb kan ook kansen bieden voor bijvoorbeeld duurzaam toerisme of de introductie van specifieke producten die een «waddenlogo» of een soortgelijk kenmerk dragen.
Jaarlijks vindt rapportage plaats van de ontwikkelingen van verschillende indicatoren, de voortgang van het programma en de verwachte effecten van het gerealiseerde deel van het programma. Aan de hand daarvan kunnen beleidswijzigingen worden voorgesteld.
40
Waarom wordt bij de beperking van bodemverstoring, zodanig «dat ongestoorde natuurlijke mosselbanken en zeegrasveldenvoorkomen», geen kwantiteitsindicatie voor deze natuurlijke mosselbanken en zeegrasvelden voorzien?
De geciteerde passage is afkomstig uit het ontwikkelingsperspectief van de pkb (par. 2.2). Dit perspectief zal – voorzover mogelijk – nader worden geconcretiseerd in het op te stellen Beheersplan Waddenzee, door een streefbeeld en een referentiekader voor de Waddenzee uit te werken. Daarbij zal naar verwachting ook een kwantiteitsindicatie voor mossel-banken en zeegrasvelden worden gegeven.
41
Binnen welke termijn kan een geconcretiseerd duurzaam ontwikkelingsperspectief voor het waddengebied verwacht worden? Wordt er aandacht geschonken aan de ontwikkeling van een kennisinfrastructuur in relatie tot innovatieve duurzame ontwikkelingen? Is de regering voornemens een dergelijke aanpak ook te voorzien van een concreet financieel kader? Wat zal de relatie zijn met de aanbeveling over Geïntegreerd Beheer van Kustgebieden (implementatietermijn van vijf jaar alsmede formulering vervolgstappen), zoals vastgesteld door de Europese Raad van Ministers medio december 2001?
Het kabinet denkt 1 à 2 jaar nodig te hebben voor het formuleren van een duurzaam sociaal-economisch ontwikkelingsperspectief. Belangrijk is dat samen met provincies en gemeenten maar vooral ook met burgers, maatschappelijke organisaties en het bedrijfsleven zelf de nodige tijd wordt genomen voor het formuleren van een dergelijk perspectief. Er wordt daarbij aandacht geschonken aan de ontwikkeling van kennisinfrastructuur i.r.t. innovatieve duurzame ontwikkelingen waarbij overigens primair kennis afgetapt wordt van bestaande kennis- en uitvoeringsinstellingen als Novem, Syntens, NIDO, e.d.
Vooralsnog is het kabinet niet voornemens een dergelijke aanpak van een concreet financieel kader voor de uitvoering hiervan te voorzien; er dient namelijk beoordeeld te worden of er überhaupt wel extra middelen nodig zijn. Daarnaast kan gebruik gemaakt worden van de middelen die ten behoeve van Kompas voor het Noorden en Kop en Munt beschikbaar zijn gesteld en de verschillende in het waddengebied van toepassing zijnde Europese programma’s. Voor de ontwikkeling van het perspectief zelf en de benodigde onderzoeken is ruimte op de EZ-begroting.
Het kabinet zal de aanbevelingen van de Europese Commissie inzake geïntegreerd beheer van kustgebieden meenemen bij de formulering van het ontwikkelingsperspectief.
42
Wil de regering een overzicht geven van de stand van zaken van het onderzoek naar het herstel van zoet-zoutwaterovergangen in het waddengebied? Wat zijn de ervaringen van de reeds uitgevoerde overgangen?
Brakwatergebieden zijn karakteristieke en waardevolle biotopen van het waddengebied.
Sinds 1995 zijn diverse concrete maatregelen op kleine schaal uitgevoerd om op een aantal plaatsen langs de Waddenzee zoet-zoutovergangen te herstellen. Door Rijkswaterstaat is een tweetal projecten uitgevoerd:
-
•In de Kroonspolders op Vlieland, die in de eerste helft van de 20e eeuw op kunstmatige wijze tot stand kwamen, is in 1995 een dijkje van een van de polders doorgestoken om de dynamiek in de polders te vergroten, met als doel om het monotone karakter van de vegetatie tegen te gaan. De dynamiek is op deze wijze inderdaad vergroot, en er is een zoet-zoutgradiënt ontstaan in de 3e en 4e polder;
-
•Bij het «Groene Strand» op Terschelling is in 1995 het contact tussen de zee en een natuurlijke duinbeek, die afgesloten was door een kunstmatig dijkje, hersteld. De inmiddels ontstane zee-invloed is echter kleiner dan was verwacht.
Door overige instanties verrichte projecten zijn:
-
•In de Breebaart polder, die in 1979 bij Termunterzijl is ingepolderd, is op initiatief van de Stichting Het Groninger Landschap in 2000 een gat in de dijk gemaakt, waardoor het zeewater weer beperkte toegang krijgt (gedempt getij). Tussen het brakke water van de polder en het zoete achterland is een vispassage geïnstalleerd. De polder is momenteel zeer in trek bij steltlopers. Kluten hebben zich inmiddels als broed-vogels gevestigd. Geconstateerd is dat een zoutvegetatie zich in de polder begint te ontwikkelen.
-
•Bij «Noord-Fryslân Buitendijks», een landschap van kwelderwerken en zomerpolders (opp. 4000 ha) is een pilotproject van It Fryske Gea in uitvoering door de dijk van een zomerpolder (135 ha) door te steken en de invloed van de zee te vergroten (uitgevoerd in 2001). De bedoeling is om in een later stadium het hele gebied op deze wijze te ontpol-deren.
Tevens zijn bij Roptazijl (Frl.), Termunten (Gr.) en op Texel vispassages door de betrokken waterschappen geïnstalleerd. Ook zijn een aantal kleine gebiedjes aan de binnenzijde van de zeedijk, die al een brak karakter hadden (ontstaan door zoute kwel onder de dijk door), aangekocht door Stichting Het Groninger Landschap en It Fryske Gea en omgevormd tot natuurgebied.
Bij de Westerwoldse Aa is een verkennende studie afgerond (Schansker-rakken).
Momenteel is een tweetal grotere projecten in voorbereiding, namelijk verkennende studies naar een brakke zone bij de Afsluitdijk en een zoet-zoutovergang in het Lauwersmeer. Tegen deze projecten bestaat regionaal grote weerstand vanwege de verwachte negatieve effecten voor met name de landbouw. Ook zijn een tweetal kleinere projecten in voorbereiding, die nog in het beginstadium verkeren. Nieuwe vispassages zijn gepland bij Zwarte Haan (Frl.) en bij Nieuw-Statenzijl (Gr.).
43
Bestaand gebruik blijft in principe mogelijk, tenzij de gevolgen daarvan
aanleiding geven de Europeesrechtelijke toets te doorlopen. Welke
Europeesrechtelijke toets wordt bedoeld?
Bedoeld wordt de toets op grond van artikel 6 van de Habitatrichtlijn, die ook het afwegingskader vormt voor de Vogelrichtlijn.
44
Is de regering bereid rekenmodellen te ontwikkelen en toe te passen voor afwegingen tussen ecologische waarden enerzijds en economische waarden anderzijds? Op welke wijze kan uiteindelijk worden bepaald wat het ecologisch draagvlak van de Waddenzee is?
Dergelijke rekenmodellen bestaan reeds. In de Verenigde Staten, Groot-Brittannië en de Scandinavische landen worden deze veelvuldig toegepast. In de nota van toelichting bij deel 3 van de pkb (pag. 144) heeft het kabinet aangegeven zich te zullen laten informeren over de ervaring die in het buitenland is opgedaan met verschillende methoden voor het bepalen van de zogenaamde «niet-gebruikswaarden» en met het vervolgens betrekken van deze waarden in het afwegingsproces. Hierbij zij aangetekend dat een eventueel te ontwikkelen rekenmodel geen rol zal kunnen spelen bij het doorlopen van de Europeesrechtelijke toets omdat de Habitatrichtlijn een dergelijke systematiek van afweging tussen ecologie en economie niet kent. Het ecologisch draagvlak van een dermate dynamisch ecosysteem als de Waddenzee kan niet worden bepaald.
45
Wie verleent de ontheffingen volgens artikel 17 NB-wet en wat is de procedure? Hoe is de procedure indien het gebied tevens een Staats-natuurmonument is (artikel 20 jo. artikel 10a NB-wet)?
Toestemming om de zogenaamde artikel 17 gebieden te betreden wordt op grond van artikel 16 van de Natuurbeschermingswet gegeven door de minister van LNV. Voor de aanvragen voor deze toestemming geldt de procedure van de Algemene Wet Bestuursrecht. Dit geldt ook indien sprake is van een staatsnatuurmonument.
Bij de beslissing over de aanvraag vindt een afweging plaats tussen het met de betreffende activiteit gemoeide maatschappelijk belang en de schade die de activiteit ten gevolge zou kunnen hebben. In geval van schade met significante gevolgen wordt geen toestemming verleend. Zie ook het antwoord op vraag 187.
46
Zijn er op dit moment of in de nabije toekomst ingrepen voorzien ter vergroting of ter waarborging van de veiligheid van bewoners in het waddengebied? Zo ja, welke en hoe wordt hier het afwegingskader toegepast?
Momenteel voldoet een gedeelte van de waterkering te Harlingen nog niet aan de veiligheidsnorm. Deze aan te passen waterkering ligt buiten het pkb-gebied en zal worden aangepast. Zo nodig wordt het afwegingskader toegepast.
47
Waarom is in de periode 1993–nu geen onderzoek gedaan naar de
effecten van een mogelijke uitdieping van de vaargeulen in het
PKB-gebied?
Eind jaren negentig bleek dat (gedeeltes) van de vaarroute Amsterdam– Harlingen (dat deels via de Waddenzee loopt) niet meer zouden voldoen aan de eisen of wensen van de tijd. De scheepvaart zou, naast andere problemen, in steeds sterkere mate fysieke beperkingen ondervinden voor de gewenste diepgang op dit traject. Om deze problematiek in kaart te brengen, is een verkennende studie uitgevoerd, die recentelijk is afgerond. Hierbij is voor het waddengebied de vaargeul «de Boontjes» als knelpunt naar voren gekomen. De vigerende PKB Waddenzee (1993) staat een verdere verdieping dan de streefdieptes uit 1993 niet toe.
48
Hoe wordt het gesloten gebiedenbeleid gehandhaafd?
Het gesloten gebieden beleid wordt gehandhaafd door de rijksdiensten die in het gebied werken. De belangrijkste instanties die bevoegd zijn om te handhaven zijn: het Korps Landelijke Politie Diensten, Algemene Inspectiedienst (LNV) en Rijkswaterstaat. Daarnaast zijn andere diensten actief zoals Defensie, Douane, Haven Coördinatie Centrum Den Helder, Koninklijke Marechaussee, LNV directie Noord, LNV directie Noordwest, LNV directie Visserij en de Centrale Meldpost Waddenzee. Al de hiervoor genoemde diensten en organisaties zijn vertegenwoordigd in de S.I.W. (Samenwerking Inspectie Waddenzee). Het handhavingsbeleid, zoals het vaststellen van speerpunten in de handhaving, wordt jaarlijks vastgesteld in het W.H.O. (Waddenhandhavingsoverleg), dat onder de verantwoordelijkheid valt van het R.C.W. (Regionaal Coördinatiecollege Waddengebied). Het W.H.O. wordt voorgezeten door de Officier van Justitie in Leeuwarden.
49
Waarom laat de regering de veiligheidsaspecten voor de scheepvaart buiten beschouwing (integraal beleid: goede beloodsing en betonning, coördinatie van rampen- en ongevallenbestrijding, voldoende oefeningen, bestrijdingsstrategieën wat betreft te gebruiken bestrijdingsmiddelen, vergunningverlening voor schepen met gevaarlijke lading, aanmelding van de trilaterale Waddenzee bij IMO als Protected Special Area)?
Het kabinet hecht grote waarde aan de veiligheid van het waddengebied. Het veiligheidsbeleid is uitgewerkt in regelingen die in het Beheersplan Waddenzee zijn weergegeven. Voor de beloodsing geldt het uitgangspunt: aanpassing van dat regime leidt niet tot onveiliger situaties. Coördinatie van rampen- en ongevallenbestrijding wordt besproken met de andere overheden. Regelmatig zijn er oefeningen. Recent heeft de RCW besloten dat een risicoanalyse wordt uitgevoerd. Hierbij worden de risico’s voor mens en milieu in beeld gebracht. Vervolgens worden de bestrijdingsplannen geactualiseerd. Daarnaast wordt gewerkt aan een met Duitsland en Denemarken afgestemd meld- en volgsysteem voor schepen met gevaarlijke lading. Tijdens de laatste Regeringsconferentie te Esbjerg is afgesproken de Waddenzee en de Noordzeekustzone bij de IMO aan te melden als PSSA (Particularly Sensitive Sea Area).
50
Behoren, bij het sluiten van delen van de Waddenzee voor menselijke activiteiten, ook mijnbouwactiviteiten tot menselijk activiteiten? Kan het antwoord toegelicht worden?
Het op grond van de Natuurbeschermingswet sluiten van gebieden in de Waddenzee voor menselijke activiteiten dient een natuurdoel. Afhankelijk van de plek gaat het dan om hoogwatervluchtplaatsen van vogels, broedplaatsen van vogels en kwetsbare zeehondenligplaatsen. Deze gebieden zijn een deel van het jaar of soms het gehele jaar gesloten. In het kader van de Natuurbeschermingswet kunnen, in speciale gevallen, ontheffingen worden verleend (bijvoorbeeld voor noodzakelijk wetenschappelijk onderzoek en monitoring).
Mijnbouwactiviteiten zijn ook gebonden aan genoemde gesloten perioden. Overigens vinden geen bestaande mijnbouwactiviteiten in gesloten gebieden plaats en zijn op grond van deze pkb nieuwe mijnbouwactiviteiten in de Waddenzee verboden.
51
Waarom is het beleid voor de vaargeulen niet afgestemd tussen de drie Waddenlanden?
Hoe beoordeelt de regering de wens van de havens om zogenaamde vrijwaringszones in het leven te roepen? Is het, in plaats van het doen van onderzoek naar de effecten van een mogelijke verdieping van één of meer vaargeulen, niet beter om in gesprek te gaan met Duitsland en Denemarken om verdere verdieping van alle vaargeulen te verminderen? Hoe zou de regering een duurzame ontwikkeling in het kader van het duurzaam sociaal-economischontwikkelingsperspectief van de havens willen stimuleren? Is de regering bereid te bevorderen dat er gelijke concurrentievoorwaarden worden gerealiseerdtussen de diverse Waddenzeehavens, zonder tot verdere «negatieve »ingrepen over te gaan?
Het uitgangspunt voor de trilaterale samenwerking is de Verklaring van Stade (1997). Daarin is vermeld (pag. 45) dat het beheer van de scheepvaartroutes van algemeen belang is en op nationale basis wordt geregeld. Dit laatste gebeurt nu via de voorliggende pkb. De drie landen doen dit, gegeven de bestaande verschillen in bestuurscultuur, op hun eigen wijze. Duitsland kiest bijvoorbeeld voor een strenge scheiding van functies, terwijl Nederland veel meer het verwevingsmodel aanhangt. In Stade zijn voorts afspraken gemaakt over evaluatie van het baggeren van vaargeulen, het vermijden van negatieve effecten bij het beheer van scheepvaartroutes en havens en over compensatie en mitigatie bij het uitdiepen van scheepvaartroutes in de estuaria.
Het kabinet acht de door de instelling van beperkte economische vrijwaringszones optredende verkleining van het pkb-gebied in strijd met de hoofddoelstelling van de pkb en met de Habitat- en Vogelrichtlijn en zal hiertoe dan ook niet overgaan.
Naar het oordeel van het kabinet zijn de Nederlandse Waddenzeehavens in eerste instantie zelf verantwoordelijk voor de duurzame ontwikkeling van hun havens binnen de randvoorwaarden van de pkb. In de nota’s «Kompas voor het Noorden» en «Kop en Munt» alsmede in de Vijfde Nota Ruimtelijke Ordening heeft het kabinet zijn beleid omtrent de verdere ontwikkeling van de Waddenzeehavens reeds uiteengezet. Mede aan de hand van de resultaten van het sociaal-economisch perspectief zal het kabinet bezien of aanvullend beleid noodzakelijk is.
Het bedoelde onderzoek naar de effecten van de verdieping van één of meer vaargeulen past in de aangehaalde afspraak van Stade. Een gesprek met Duitsland en Denemarken over vermindering van verdere verdieping van vaargeulen naar hun havens, die vele malen groter zijn dan de Nederlandse Waddenzeehavens, acht het kabinet minder effectief. Het is namelijk niet te verwachten dat een dergelijk gesprek tot de bedoelde vermindering zal leiden. Het zou mogelijk tot een aantasting van het bestaande vertrouwen tussen de trilaterale partners kunnen leiden en daarmee de samenwerking ter bescherming van de Waddenzee meer schade dan goed doen.
Het kabinet streeft naar gelijke concurrentievoorwaarden tussen de vergelijkbare Nederlandse en de Duitse Waddenzeehavens. Uit een vergelijking van de mededingingsvoorwaarden tussen de Nederlandse en Duitse Waddenzeehavens is naar voren gekomen, dat er op twee punten verschillen bestaan tussen de Nederlandse en Duitse regelgeving met betrekking tot de Waddenzeehavens.
Het eerste punt van verschil betreft de vaargeulen. De vaargeulen naar de grootste Duitse zeehavens vallen buiten de beschermde gebieden. Bovendien geldt voor de Duitse vaargeulen geen diepterestrictie zoals die in de pkb is opgenomen met de bepaling dat vaartuigen die in 1993 gezien hun diepgang en afmetingen de havens bij gemiddelde zeestand en wind konden aandoen dit ook in de toekomst moeten kunnen. Het kabinet heeft in de pkb aangekondigd een onderzoek te zullen laten uitvoeren naar de effecten van een mogelijke verdieping van één of meer vaargeulen in het pkb-gebied.
Dit onderzoek zal in combinatie met de resultaten van het sociaal-economisch perspectief uitsluitsel moeten geven op de vraag of de bepalingen in de pkb omtrent vaargeulen een knelpunt vormen voor de toekomstige ontwikkeling van de havens in het waddengebied. Vervolgens zal het kabinet zich beraden of het vast zal houden aan het hierboven genoemde in 1993 vastgelegde uitgangspunt omtrent vaargeulen. Bij de besluitvorming zal het kabinet het afwegingskader toepassen zoals aangegeven in de pkb.
Het tweede punt van verschil betreft de in de Nederlandse pkb opgenomen doelstelling van het behoud van het unieke open landschap en de restricties op de bebouwingshoogte in de nabijheid van de Waddenzee. Daarbij is dan ook, om een concurrentienadeel met de Duitse zeehavens te voorkomen, een uitzondering gemaakt op de bepalingen in de pkb omtrent bebouwingshoogte en toets aan het unieke open landschap voor de havengerelateerde bebouwing in de havens van Den Helder, Delfzijl en Eemshaven. Deze uitzondering zal doorwerken in de Aanwijzing Staats-natuurmonument Waddenzee.
52
Kan de regering inzicht geven in de ontwikkelingen van de aanleg van een visserijcomplex in de Eemshaven, in relatie tot de mogelijke ruimtelijke, economische en sociale gevolgen voor Harlingen en Lauwersoog? (Nieuwsblad van het Noorden, 18 januari 2002).
Thans wordt door het LEI in opdracht van de provincie Groningen onderzoek verricht naar de posities van de verschillende visserijhavens in Noord-Nederland. Daarnaast wordt door de bureaus Buck en DHV in opdracht van de aandeelhouders onderzoek verricht naar de toekomstmogelijkheden van de haven van Lauwersoog. De resultaten van beide onderzoeken zullen worden betrokken bij de besluitvorming over de eventuele aanleg van voorzieningen voor de visserij in de Eemshaven.
53
Waarom wordt in de PKB over de lange termijn gesproken, terwijl in de Vierde Nota Waterhuishouding 2010 wordt genoemd om de streefwaarden voor water en bodem te bereiken?
In de 4e Nota Waterhuishouding wordt het behalen van de streefwaarde als langtermijn doel gesteld. Dit doel dient in alle wateren zo mogelijk per 2010 gehaald te worden.
Voor de zoute wateren is de situatie echter anders dan voor de zoete wateren: in de zoute wateren liggen de gehaltes van veel stoffen nu al in de buurt van of onder de streefwaarde. Daarom geldt voor zoute wateren de streefwaarde als doel voor het jaar 2000. Dit blijkt uit de beantwoording van de motie Augusteijn-Esser/Van der Steenhoven en Herrebrugh (Tweede Kamer, vergaderjaar 2000–2001, 26 401, nr. 24). Voor de stoffen waarvoor momenteel de streefwaarde in zout water nog overschreden wordt, geldt het behalen van de streefwaarde zo mogelijk per 2010.
54
Waarom wordt er onderzoek gedaan naar de effecten van het mogelijk verdiepen van een of meer vaargeulen in het pkb-gebied, aangezien sinds 1993 het uitgangspunt is dat schepen die op dat moment havens konden aandoen dat ook in de toekomst moeten kunnen? Dan is toch geen verdieping, maar slechts onderhoudsbaggerwerk nodig?
Er heeft zich de afgelopen decennia een schaalvergroting bij zowel de binnenvaart als de zeevaart voorgedaan. Het aandeel van dieper stekende schepen in de totale vloot is groter geworden. De dieptes in de vaargeulen zijn de afgelopen tien jaar ongewijzigd gebleven. Als gevolg van de getijdenwerking, kunnen ook dieper stekende schepen varen op de daarvoor geëigende vaargeulen, echter maar op een gering aantal uren per dag.
Deze ontwikkeling kan leiden tot knelpunten in relatie tot de streefdiepte van vaargeulen op het niveau van 1993.
Het kabinet heeft in de pkb aangekondigd een onderzoek te zullen laten uitvoeren naar de effecten van een mogelijke verdieping van één of meer vaargeulen in het pkb-gebied.
Dit onderzoek zal in combinatie met de resultaten van het sociaal-economisch perspectief uitsluitsel moeten geven op de vraag of de bepalingen in de pkb omtrent vaargeulen een knelpunt vormen voor de toekomstige ontwikkeling van de havens in het waddengebied. Vervolgens zal het kabinet zich beraden of het vast zal houden aan het hierboven genoemde in 1993 vastgelegde uitgangspunt omtrent vaargeulen. Bij de besluitvorming zal het kabinet het afwegingskader toepassen zoals aangegeven in de pkb.
55
Is het kabinetsvoornemen om onderzoek te laten uitvoeren naar de effecten van mogelijke verdieping van één of meer vaargeulen niet in strijd met de hoofddoelstelling aangezien het hierbij gaat om een niet-natuurlijke verdieping? En geldt dat ook niet voor het huidige besluit waarbij 1993 als uitgangspunt wordt genomen?
Het laten uitvoeren van een onderzoek kan naar de mening van het kabinet nooit in strijd zijn met de hoofddoelstelling. Doel van het onderzoek is juist om alle relevante aspecten van een verdieping te inventariseren.
Het kabinet is het eens met de opvatting dat het uitbaggeren van vaargeulen, zoals plaatsvindt voor het handhaven van de streefdiepten 1993, een niet-natuurlijke ingreep is. Het belang van het op de streefdiepte van 1993 houden van de vaargeulen is gelegen in de zekerstelling van de bereikbaarheid van havens en eilanden. Het kabinet beschouwt dit als een bestaande activiteit, waarvan de gevolgen tot nu toe geen aanleiding geven de Europeesrechtelijke toets te doorlopen.
56
Kan de regering iets melden over de frequentie en de omvang van militaire oefeningen in het waddengebied en de wijze waarop rekening wordt gehouden met het unieke karakter van de Waddenzee?
Allereerst wordt rekening gehouden met de Waddenzee doordat er alleen die oefeningen worden gehouden waarvoor elders geen mogelijkheden zijn. De frequentie en omvang van militaire oefeningen in het waddengebied voorzien in de behoefte van de krijgsmacht om zich voor te bereiden op haar taken. Te allen tijde wordt bij de planning van oefeningen rekening gehouden met omstandigheden van natuur en milieu.
In de nota van toelichting bij deel 1 van de Derde Nota Waddenzee is een beschrijving gegeven van de belangrijkste militaire activiteiten in het waddengebied. Ook is daarin aangegeven welke activiteiten inmiddels zijn beëindigd. In het Jaarboek Waddenzee worden veel gegevens gepubliceerd over het gebruik en de verschoten munitie. In de vigerende regelingen en vergunningen wordt rekening gehouden met het karakter van het gebied.
Over de vier belangrijkste militaire activiteiten in het waddengebied kan het volgende worden gemeld.
-
1.Het Amfibisch Oefenkamp van de mariniers op Texel (Joost Dourlein-kazerne). Zij voorziet in de noodzakelijke amfibische basistraining van het personeel van de Koninklijke Marine. De oefeningen van de mariniers betreffen landingsoefeningen met landingsvaartuigen en rubberboten. Dit gebeurt op werkdagen het gehele jaar door. Enkele keren per jaar worden ook helikopters ingezet op de Hors en in de Mokbaai. Er zijn diverse beheersplannen, vegetatiekarteringen en vogel-onderzoeken in het gebied verricht (in opdracht van Defensie), waarmee bij de oefeningen rekening wordt gehouden. Bij het opstellen van het jaarlijkse oefenprogramma wordt nadrukkelijk rekening gehouden met natuur en milieu. Personeel krijgt voorafgaande aan oefeningen aan de hand van de standaardoefenkaart instructie over de natuur- en milieuwaarden. Los daarvan wordt de broedkolonie van de dwergsterns op de Mok vrijgehouden van betreding.
-
2.De schietrange van de Koninklijk Luchtmacht op de Vliehors. Op het terrein van de schietrange de Vliehors worden schietoefeningen verricht met boordkanonnen (mitrailleurs) en raketten door NATOvliegtuigen en oefeningen in het werpen van bommen zowel explosieve als oefenbommen, eveneens door NATO-vliegtuigen. De gebruiksfrequentie bedraagt circa 180 dagen per jaar. De oefeningen vinden het gehele jaar door plaats van maandag tot en met vrijdag 12.00 uur. Avondoefeningen tot 19.00 uur, in de zomer tot 20.00 uur. Het aantal explosieve bommen is beperkt tot 70 stuks. Gedurende de periode van 1 maart tot 15 september wordt niet geoefend met explosieve bommen.
-
3.Het cavalerieschietkamp op de Vliehors. Dit is het enige schietkamp in Nederland waar met tanks geschoten kan worden. In de periode van 1 september tot 15 april vinden op het cavalerieschietkamp schietoefeningen met tanks plaats (tankkanon, mitrailleur) en wordt met de TOW (een draadgeleid anti-tankwapen) geschoten op doelen op het wad. Buiten deze periode is het schietkamp niet in gebruik. Hierdoor wordt rekening gehouden met broed- en ruiperiodes van vogels. Binnen de genoemde periode worden ongeveer 17 schietweken van ongeveer 3 dagen gehouden. Na iedere schietserie worden de grove munitierestanten op het wad verwijderd. Gemiddeld één keer per jaar wordt er in de stille periode gedurende twee weken in samenwerking met de genie een grote opruimactie gehouden, waarbij in voorkomend geval tevens de harde doelen worden vernieuwd. Kleine munitieresten worden weggezeefd.
-
4.De 25 mm schietbaan in de Marnewaard. Op het terrein worden door de Koninklijke Landmacht schietoefeningen gehouden met boordwa-pens (25 mm kanon en 7.62 mm coaxiaal mitrailleur) van YPR-in-fanteriegevechtsvoertuigen, alsmede oefeningen in pistoolschieten (louter voor beveiligingspersoneel). De schietbaan in de Marnewaard wordt, gespreid over het gehele jaar, maximaal 14 weken per jaar, 3 dagen in de week gebruikt. Het gebruik vindt plaats op werkdagen vanaf 08.00 uur, met uitzondering van de zogeheten kleine vakanties: Pasen, Pinksteren e.d. (toezegging aan de lokale overheden door de staatssecretaris van Defensie) Avondoefeningen mogen worden gehouden tot maximaal 23.00 uur. Omdat de onveilige zone gedeelte- lijk over het wad is gelegen komt daar regelmatig verschoten munitie terecht. Deze wordt van tijd tot tijd geraapt.
57
Boven de Waddenzee en het waddengebied mogen geen reclamesleep-vluchten worden uitgevoerd. Tevens onderzoekt de regering de mogelijkheden van een vliegverbod op reclamesleepvliegen (paragraaf 3.2.e). Wordt met het laatste bedoeld «in geheel Nederland»? Anders is de laatste zin overbodig.
Dat is correct. Het gaat om geheel Nederland.
De minister van Verkeer en Waterstaat heeft namens het kabinet bij brief van 14 februari 2001 (TK 26 893 nr. 22) aan de Tweede Kamer bericht dat het kabinet kiest voor het sluiten van een convenant met de sector ten behoeve van hinderreductie. Dit convenant is op 21 februari 2002 getekend. Dit convenant wordt aan de Tweede Kamer toegezonden. Hiermee is het in de pkb aangegeven onderzoek afgerond.
58
Uitbreiding van bestaande vliegvelden in het waddengebied mag alleen plaatsvinden in verband met de vliegveiligheid (paragraaf 3.2.f). In hoeverre is reeds nu voorzien in uitbreiding of onderzoek naar de mogelijkheden van uitbreiding?
De wijziging ex artikel 27 van de Luchtvaartwet met betrekking tot de aanwijzing van Ameland van mei 1996 maakt, met het oog op de veiligheid, de inrichting van een dwarsbaan op het bestaande luchtvaartterrein mogelijk voor een situatie met sterke noorden wind. Deze aanwijzing is nog onderwerp van een beroepsprocedure. Er zijn geen andere uitbreidingen of onderzoeken voorzien.
59
Aan welke expliciet te benoemen omstandigheden moet gedacht worden voor het maken van uitzonderingen voor het beleid voor de burgerluchtvaart?
Deze uitzonderingen zijn opgenomen in het Besluit beperkingen burger-luchtverkeer Waddenzee van 14 januari 1999, waar in artikel 4, eerste lid, worden opgesomd:
-
a.op het deel van de vlucht, noodzakelijk om op te stijgen van of te landen op een luchtvaartterrein, alsmede voor het uitvoeren van nadering- en vertrekprocedures en luchtverkeerspatronen;
-
b.indien de omstandigheden dit in het belang van de veiligheid dringend noodzakelijk maken; of
-
c.in het geval van mogelijke ijsafzetting bij hefschroefvliegtuigen.
Het tweede lid van artikel 4 geeft aan ten behoeve van welke gevallen vrijstelling of ontheffing kan worden verleend:
-
a.hulpverlening en reddingsacties;
-
b.toezicht en opsporing door daartoe bevoegde instanties;
-
c.controle op de staat van hoogspanningsleidingen en pijpleidingen;
-
d.metingen in het belang van volksgezondheid, beheer of wetenschap; of
-
e.incidentele foto- en filmopnamen in het belang van nieuwsvoorziening of voorlichting.
60
Offshore-installaties worden tijdelijk in de Waddenzee geparkeerd. Uit onderzoek is gebleken dat dit geen (blijvende) negatieve effecten heeft op de aanwezige ecologische waarden en dat er geen redelijke alternatieven
buiten het pkb-gebied zijn. Kan de regering aangeven waarom deze voor Den Helder economisch gezien belangrijke activiteit verboden wordt?
Het kabinet is van mening dat het parkeren van offshore-installaties in strijd is met de hoofddoelstelling voor de Waddenzee. De omvangrijke offshore-installaties vindt het kabinet niet passen bij de landschappelijke kwaliteit van de Waddenzee. Over de parkeerfaciliteit is in de vigerende PKB Waddenzee uit 1993 aangegeven dat deze van tijdelijke aard is, namelijk tot het eind van de planperiode van de vigerende pkb. Vanuit de onderkenning van het belang van deze activiteit voor de haven van Den Helder, heeft het kabinet in de voorliggende pkb deze termijn met nog eens 3 jaar verlengd. Het kabinet is van mening dat het onderzoek naar alternatieve parkeermogelijkheden nog niet uitputtend is geweest en sluit daarom niet uit dat een alternatief kan worden gevonden. De te onderzoeken opties zijn de haven van Den Helder, de Noordzeekustzone ten noorden van Noorderhaaks, en de Noordzeekustzone ten zuiden van de onveilige militaire zones bij de Kop van Noord-Holland. Mocht dit onderzoek geen redelijk alternatief opleveren, dan is het kabinet bereid de pkb op dit punt te herzien. Zie ook het antwoord op vraag 84.
61
Wanneer wordt de minimum vlieghoogte voor de burgerluchtvaart van
450 meter ingesteld?
In de huidige AMvB Besluit Beperkingen Burgerluchtverkeer Waddenzee (9 juli 1999) is een vlieghoogte van 450 m ingesteld voor het pkb-gebied. Opgemerkt moet worden dat de kaart in de AMvB niet geheel overeenkomt met de tekst. Het kabinet zal de kaart aanpassen. Voor het overige deel van het samenwerkingsgebied (waddeneilanden en Noordzeekust-zone) zal doorwerking in de regelgeving zo snel mogelijk worden gerealiseerd.
62
Waarom wordt voor het verbod op reclamesleepvluchten een uitzondering gemaakt voor vluchten vanaf het luchtvaartterrein Texel rechtstreeks naar het vaste land en vice versa?
De uitzondering geldt uitsluitend voor bestaande reclamesleepbedrijven die zijn gevestigd op het luchtvaartterrein Texel. Die bedrijven moeten, om reclamesleepvluchten boven het vasteland te kunnen uitvoeren, over de Waddenzee kunnen oversteken naar het vasteland. Hiermee wordt voorkomen dat deze bedrijven hun activiteiten niet meer zouden kunnen uitoefenen en in een nadeliger positie zouden komen te verkeren dan elders in Nederland gevestigde bedrijven.
63
Wordt met de zin «Het kabinet onderzoekt de mogelijkheden voor een vliegverbod voor de kleine luchtvaart boven stiltegebieden en een verbod op reclamesleepvliegen» gedoeld op een algemeen landelijk verbod?
Hiermee wordt gedoeld op een landelijke regeling.
64
Waarom wordt voor de patrouilleoperaties en de militaire oefeningen een uitzondering gemaakt op de maximale vaarsnelheden? Kunnen deze oefeningen ook op de Noordzee gehouden worden?
In beginsel houden vaartuigen van Defensie zich aan de algemeen geldende vaarsnelheden. De uitzondering geldt in het geval dat het voor het behalen van de operationele geoefendheid noodzakelijk is om met hogere snelheden te varen. Deze oefeningen vinden ook plaats op de Noordzee. De weersomstandigheden en de zeegang laten niet steeds toe dat dit met de betrekkelijke kleine vaartuigen uitsluitend op de Noordzee gebeurt.
Het voorgaande geldt ook voor patrouilleoperaties van andere ministeries en overheden. Voor deze patrouilleoperaties geldt tevens dat een gedegen kennis van de Waddenzee (met zijn geulen, platen en stromingspatronen) in noodsituaties van levensbelang is. Oefeningen in het gebied zijn dan ook noodzakelijk.
65
Over het vliegen boven stiltegebieden is een motie aangenomen door de Kamer (motie-Van Walsem en Stellingwerf, 26 893, nr. 13), die de regering oproept zo spoedig mogelijk een vliegverbod voor de kleine luchtvaart boven stiltegebieden te effectueren. In de PKB Waddenzee staat echter: «het kabinet onderzoekt de mogelijkheden voor een vliegverbod voor de kleine luchtvaart boven stiltegebieden». Dit is veel minder vergaand dan de motie. Hoe gaat de regering invulling geven aan de motie?
In het onderzoek wordt ook gekeken naar het alternatief van verhoging van de minimum vlieghoogte. Daarbij spelen veiligheidsaspecten bij menging van langzaam en snel verkeer en bij concentratie van verkeer langs obstakels een rol. Het advies van de Raad van Transportveiligheid, naar aanleiding van een recente botsing tussen een klein luchtvaartuig en een straaljager, wijst ook in die richting. Er is daardoor meer tijd nodig een verantwoorde beslissing voor te bereiden.
66
Wat is de verwachte geluidvermindering van het verhogen van de minimale vlieghoogte van 300 naar 450 meter, voor zowel de burgerluchtvaart als de militaire luchtvaart?
Verhoging van de minimumvlieghoogte voor de burgerluchtvaart is aan de orde in het deel van het samenwerkingsgebied exclusief de Waddenzee, van 150 naar 450 meter. Dit resulteert in een 9 dB(A) lagere geluidbelasting op grondniveau. Voor de Waddenzee geldt al een minimumvlieghoogte van 450 meter sinds 1999.
Een verhoging van de vlieghoogte van de militaire luchtvaart van 300 naar 450 meter geeft een geluidsreductie op de grond van ongeveer 3 dB(A).
67
Wat is de reactie van de regering op de stelling dat verdere ontwikkeling van de havengebieden (Harlingen, Eemshaven, Delfzijl, Den Helder en Den Oever) noodzakelijk is voor de realisatie van het economisch stimuleringsbeleid (Kompas van het Noorden en 5e Nota RO), zoals dat tussen het Rijk en het Samenwerkingsverband Noord Nederland van de drie provincies overeen is gekomen?
Het kabinet is van mening dat de positie van Noord-Nederland binnen de Europese Noordzeeregio duidelijker op de kaart gezet dient te worden. Belangrijk daarvoor is de ontwikkeling van de noord-as waarvan de havens in de Eemsmonding een belangrijk onderdeel vormen. Het kabinet wil de faciliteiten voor de kust- en binnenvaart in de noordelijke zeehavens verbeteren door ruimte te bieden voor havengebonden bedrijven in multimodale overslagcentra. De verdere ontwikkeling van de noordelijke havens draagt aanzienlijk bij aan de versterking van de regionaal economische structuur van Noord-Nederland en van het noorden van NoordHolland. Het Kompas voor het Noorden is ondermeer gericht op verdich- ting van de economische structuur in de vijf kernzones. Tot de economische kernzones behoren de Westergozone en de zone Delfzijl/ Eemshaven. Kop en Munt richt zich op het versterken van de economische positie van Den Helder. De ontwikkeling van genoemde havens zal echter wel moeten plaatsvinden binnen de kaders van de pkb.
68
Duitsland en Denemarken hebben bijzondere economische vrijwaringszones voor de Waddenzeehavens en vaargeulen naar deze havens opgesteld. In hoeverre past dit beleid binnen de afspraken die in Stade en Esbjerg zijn gemaakt? Heeft de Nederlandse regering dergelijke vrijwaringzones ook overwogen? Zo ja, waarom zijn deze niet in de pkb opgenomen, ook niet vanwege het gelijkheidsbeginsel? Zo nee, waarom niet?
De stelling in de vraag dat Duitsland en Denemarken beperkte economische vrijwaringszones (BEV’s) voor de Waddenzeehavens en vaargeulen hebben opgesteld is niet juist. Er zijn geen als zodanig aangemerkte beperkte economische vrijwaringszones in Duitsland en Denemarken aanwezig. Wel zijn er verschillen te constateren tussen Duitsland enerzijds en Nederland en Denemarken anderzijds. Alleen voor de belangrijkste Duitse Waddenzeehavens – Hamburg/Cuxhaven, Bremen/Bremerhaven en Wilhelmshaven – geldt dat de vaargeulen naar de Noordzee zijn uitgezonderd van het beschermingsgebied en dat Waddenzeewaartse uitbreiding van de havens niet verboden is. De vaargeulen naar alle overige havens in het trilaterale Waddenzeegebied vallen binnen het beschermingsgebied. (Een aparte positie wordt ingenomen door Emden in relatie tot het tussen Nederland en Duitsland betwiste gebied. Voor Nederland is hiervoor het pkb-beleid uitgangspunt voor het met Duitsland te voeren overleg). De genoemde Duitse havens betreffen de voor Duitsland belangrijkste en grootste zeehavens en zijn daarom meer te vergelijken met havens als Rotterdam, Antwerpen en Le Havre dan met andere Waddenzeehavens die qua omvang en positie van een andere orde zijn. De ministeriële verklaringen van Stade en Esbjerg staan deze andere behandeling toe (zie ook het antwoord op vraag 51). Het kabinetsstandpunt over een invoering van beperkte economische vrijwaringszones rond Nederlandse Waddenzeehavens is weergegeven op pagina 58/59 van de pkb.
69
Welk ontwikkelingsperspectief heeft de regering voor de Waddenzeehavens en de havens in Den Helder en Den Oever? Ook gezien het aantal arbeidsplaatsen?
In algemene zin heeft het kabinet het ontwikkelingsperspectief voor de Waddenzeehavens zo geformuleerd: via duurzame ontwikkeling komen tot (inter)nationale multimodale overslagcentra met vestigingsmogelijkheden voor havengebonden bedrijven. In het nog te ontwikkelen duurzaam sociaal-economische ontwikkelingsperspectief zal dit nader uitgewerkt worden. Daarbij zal ook aandacht worden geschonken aan het aantal arbeidsplaatsen.
70
Kan de regering aangeven hoe de scheepsgrootten zich de afgelopen decennia ontwikkeld hebben en de hiervoor benodigde diepte van vaargeulen?
Er heeft zich de afgelopen decennia een schaalvergroting bij zowel de binnenvaart als de zeevaart voorgedaan. Het aandeel van dieper stekende schepen in de totale vloot is groter geworden. De dieptes in de vaargeulen zijn de afgelopen tien jaar ongewijzigd gebleven. Op zich kunnen ook dieper stekende schepen varen op de daarvoor geëigende vaargeulen. Als gevolg van de getijdenwerking, echter maar op een gering aantal uren per dag. Door de schaalvergroting is het aandeel van de schepen dat binnen een steeds krapper wordende «tijpoort» moet varen, toegenomen (zie ook antwoord op vraag 47).
71
In hoeverre deelt de Nederlandse regering de mening dat, door voor de Nederlandse zeehavens en aanvoergeulen geen beperkte economische vrijwaringzone op te nemen, zoals dat in Denemarken en Duitsland gedaan is, de concurrentiepositie van de Nederlandse zeehavens verslechtert, vergeleken bij de Duitse en de Deense?
De stelling in de vraag dat Duitsland en Denemarken beperkte economische vrijwaringszones (BEV’s) voor de Waddenzeehavens en vaargeulen hebben opgesteld is niet juist. Er zijn geen als zodanig aangemerkte beperkte economische vrijwaringszones in Duitsland en Denemarken aanwezig. Wel zijn er verschillen te constateren tussen Duitsland enerzijds en Nederland en Denemarken anderzijds. Zie verder het antwoord op vraag 51.
72
In hoeverre acht de regering, met het oog op de gewenste sociaal-economische ontwikkeling in Noord-Nederland (Kompas voor het Noorden, 5e Nota RO) een ongelijke concurrentiepositie voor de Nederlandse zeehavens ten opzichte van de Deense en Duitse gewenst?
Zie de antwoorden op vragen 51 en 71.
73
Landinwaartse uitbreiding van de haven in Harlingen is niet mogelijk door de nabije ligging van de kernen Midlum en Wijnaldum en door de archeologisch waardevolle kwelderruggen.Zeewaartse uitbreiding is door Harlingen reeds op de kaart gezet vóór de derde PKB Waddenzee. Is zeewaartse uitbreiding van Harlingen mogelijk?
Zeewaartse uitbreiding van de haven van Harlingen, i.c. uitbreiding in het pkb-gebied, is op grond van de voorliggende pkb niet mogelijk. Dit is evenmin het geval op grond van de vigerende PKB Waddenzee uit 1993, waarin het verbod op Waddenzeewaartse uitbreiding al is opgenomen.
74
In de PKB staat dat buitendijkse inpoldering niet wordt toegestaan. Geldt dit ook voor de nog niet ingepolderde terreinen van Delfzijl en Eemshaven die binnen de havenhoofden en strekdammen liggen?
Er worden geen concessies verleend voor inpolderingen van (delen van) de Waddenzee. De binnen de havenhoofden en havendammen (in de vraag aangeduid als strekdammen) gelegen terreinen vallen daar niet onder, omdat deze geen onderdeel uitmaken van het pkb-gebied. Daar is inpoldering dus mogelijk.
75
Welke mogelijkheden ziet de regering voor de verplaatsing van de TESO
haven in Den Helder?
Naar de mening van het kabinet is verplaatsing van de veerhaven Den Helder mogelijk, mits deze past binnen de randvoorwaarden zoals opgenomen in de pkb.Het gaat daarbij in ieder geval om het beleid zoals opge- nomen in paragraaf 3.2 met betrekking tot inpoldering, scheepvaart, havens en bedrijventerreinen en bebouwing. Voor de uiteindelijke beslissing zal door het bevoegd gezag het afwegingskader zoals aangegeven in deze pkb moeten worden gehanteerd.
76
Klopt het dat Nederland, Duitsland en Denemarken in Stade (1997) hebben afgesproken dat zij allemaal op dezelfde manier om zouden gaan met de hoofdvaargeulen voor de havens? Denemarken en Duitsland hebben de bestaande hoofdvaargeulen voor hun havens buiten de beschermde zone geplaatst. Uit de PKB blijkt dat de regering dit in Nederland niet doet. Kan de regering aangeven welk land zich niet aan de gemaakte afspraken houdt?
In Stade is geen afspraak gemaakt over de manier van omgaan met de hoofdvaargeulen naar de havens.
Het is niet juist dat Denemarken en Duitsland de bestaande hoofdvaargeulen naar hun havens op enig moment buiten de beschermde zone (het beschermingsgebied) hebben geplaatst. Die hoofdvaargeulen naar de havens van Hamburg/Cuxhaven, Bremen/Bremenhaven en Wilhelms-haven hebben daar vanaf de instelling en begrenzing van het beschermingsgebied (Leeuwarden 1994) namelijk nooit toe behoord. De hoofdvaargeulen naar de overige Duitse havens en in Denemarken behoren wel tot het beschermingsgebied.
De drie landen hebben in Stade (1997, § 7) de overeenkomst uit Leeuwarden (1994, § 8, 9) herbevestigd. De drie landen houden zich aan de destijds gemaakte afspraken. In Esbjerg (2001) is een afspraak gemaakt over het aanmelden van de Waddenzee als bijzonder kwetsbaar zeegebied (PSSA). Daarbij zijn naast de vaargeulen naar de grote Duitse havens, ook de vaargeulen naar de haven van Esbjerg en naar Eemshaven/Delfzijl/ Emden uitgezonderd, dit op basis van de orde van grootte van de onderscheiden havens.
77
Wat is de reactie van Nederland geweest op het beleid van Duitsland en
Denemarken inzake het uitzonderingsbeleid ten opzichte van vaargeulen
enhavens?
Het beleid van Duitsland en Denemarken ten aanzien van havens en vaargeulen geeft, tegen de achtergrond van de regeringsconferenties Stade (1997) en Esbjerg ( 2001), geen reden tot een reactie van Nederlandse zijde. Zie ook de antwoorden op vragen 68 en 76.
78
Onderschrijft de regering het standpunt dat het wenselijk is het gehele Waddenzeegebied, dus van Denemarken tot Nederland, onder één regime te laten vallen? Zo ja, welke initiatieven neemt de regering hier toe?
Ja, het is gewenst dat het beheer van het trilaterale beschermingsgebied
Waddenzee in de drie landen gericht is op dezelfde doelen.
Het kabinet beschouwt de Verklaring van Stade en het daarbijbehorende
Waddenzee Plan als een adequate beschrijving van het trilaterale regime terzake.
Het kabinet ziet er op toe, dat deze Verklaring en dit Plan naar behoren worden geïmplementeerd door de drie landen.
79
Kan de regering aangeven hoe het besluit tot het handhaven van de
streefdieptes voor vaargeulen op de in 1993 bepaalde diepte zich
verhoudt tot de investering van 22,7 miljoen euro voor de aanleg van de Zuiderzeehaven in Kampen, zodat vanaf mei 2002 zeeschepen met een laadvermogen tot 4000 ton de Hanzestad kunnen bereiken?
Na aanleg van de vaargeul Ketelmeer-Kampen, die dit jaar in uitvoering komt, kunnen ook zonder verdieping van bestaande geulen in de Waddenzee schepen tot 4000 ton met een ontheffing voor sluispassage door de Lorentzsluizen, Kampen bereiken (al dan niet met aangepaste aflaaddiepte). Het deel van de verbinding over de Waddenzee is echter maar gedurende enkele uren per dag beschikbaar. Doorvaart is alleen mogelijk bij de aanwezigheid van een voldoende grote waterkolom in de vaargeul: dit is slechts het geval gedurende hoogwater waarbij op dat moment heersende omstandigheden een belangrijke rol spelen (astronomisch getij en windinvloeden).
Bij het handhaven van de streefdieptes uit 1993 kunnen 4000 tons schepen slechts gedurende een korte periode per getijperiode van deze route gebruik maken.
80
Waarom acht de regering een absoluut verbod op zeewaartse aanleg, dan wel uitbreiding van havens en bedrijfsterreinen noodzakelijk, en wordt niet gekozen voor een afweging per geval met behulp van het afwegingskader uit de PKB Waddenzee?
Zeewaartse aanleg of uitbreiding van havens en bedrijventerreinen in het pkb-gebied betekent verkleining van het pkb-gebied. Het kabinet acht dat in strijd met de hoofddoelstelling voor de Waddenzee. Uitbreiding van bestaande havens en bedrijventerreinen is op basis van de pkb overigens wel toegestaan, mits deze uitbreidingen niet in het pkb-gebied plaatsvinden. Zie ook de antwoorden op de vragen 17, 68 en 73.
81
Hoe staat het verbod op zeewaartse aanleg dan wel uitbreiding van havens en bedrijfsterreinen in verhouding tot het rijksen regionaal beleid, gericht op de versterking van de functie van de havens in het goederenvervoer (NVVP, 2e nota Zeehavenbeleid) en ter versterking van de economische groei in Noord Nederland (Kompas van het Noorden en Kop en Munt)?
Het kabinet ziet binnen de mogelijkheden van deze pkb op dit moment voldoende mogelijkheden om te komen tot versterking van de functie havens en tot versterking van de economische groei in Noord-Nederland. Dit blijkt ook uit de toenemende aantallen (zee)scheepsbewegingen, overgeslagen tonnages en werkgelegenheidscijfers in de betreffende noordelijke havens.
Voor Den Helder geldt een aparte situatie daar de werkgelegenheid ter plekke sterk afhankelijk is van één grote werkgever (de Koninklijke Marine). Het kabinet heeft dit onderkend middels het programma Kop en Munt en het toeristisch project Rijkswerf Willemsoord (restauratie en herinrichting).
82
Via welke EU-subsidie wordt getracht de Harlinger visserijhaven te revitaliseren? Om welke bedragen gaat het? Hoe staat deze subsidie in verhouding tot de zeer beperkte groeimogelijkheden die de haven heeft op basis van deze PKB?
De visserijhaven van Harlingen is enige jaren geleden gerevitaliseerd en daarvoor zijn middelen van het Europese Fonds voor Visserij ingezet. Het kabinet is niet van oordeel dat de pkb de groeimogelijkheden van de Harlinger haven beperkt.
83
Kan de regering het verschil dat in bebouwingshoogte gemaakt wordt tussen havengerelateerde bebouwing en overige bebouwing in Den Helder, Eemshaven en Delfzijl verder onderbouwen?
Het kabinet wil voorkomen dat hoge bebouwing in de nabijheid van de Waddenzee gerealiseerd kan worden die het unieke open landschap verstoort. Met de uitzondering die gemaakt is voor havengerelateerde bebouwing in Den Helder, Eemshaven en Delfzijl, komt het kabinet tegemoet aan het wegnemen van de vrees dat het beleid met betrekking tot de bebouwingshoogte in de nabijheid van de Waddenzee ten koste zou kunnen gaan van voor de ontwikkeling van de haven noodzakelijke bebouwing, zoals haveninstallaties. Zie ook het antwoord op vraag 51.
84
Heeft Rijkswaterstaat in 1999 een onderzoek verricht naar alternatieve parkeermogelijkheden voor offshore-installaties, en werd daarbij de haven van Den Helder als parkeerplaats aanbevolen? Waarom vindt nu dan toch weer een onderzoek naar alternatieven plaats?
In 1999 heeft Rijkswaterstaat, directie Noord-Holland, dienstkring Texel het rapport «Alternatieve parkeerlocaties voor boorplatforms» uitgebracht. Uit dat onderzoek blijkt dat een vijftal locaties in nautisch opzicht geschikt zijn om als parkeerplaats te dienen. Dit zijn:
-
•het Gat van de Stier (huidige locatie tussen Den Helder en Texel);
-
•een locatie ten westen van het leidingentracé tussen Den Helder en Texel;
-
•in het Schulpengat/Breewijd (ten zuiden van Noorderhaaks);
-
•een locatie ten westen van Noorderhaaks;
-
•de haven van Den Helder.
Volgens het onderzoek zijn van de vijf mogelijke locaties het Gat van de Stier en de haven van Den Helder het meest geschikt als parkeerlocatie. Hierbij spelen veiligheidsoverwegingen een belangrijke rol. De motivering van het nog voorziene onderzoek naar alternatieve parkeer-locaties is reeds in het antwoord op vraag 60 gegeven.
85
Kan de regering een toelichting geven op de uitzondering op de hoogtebepaling voor havengerelateerde bebouwing in Den Helder, Delfzijl en de Eemshaven?
Zie het antwoord op vraag 83.
86
Nieuwe bebouwing in de nabijheid van de Waddenzee moet aansluiten bij
de bestaande bebouwing. Tot hoever strekt deze regel zich uit?
In lijn met het beleid voor de externe werking, geldt ook voor deze regel geen afstandscriterium. Van geval tot geval dient door het bevoegd gezag beoordeeld te worden of een object voor toepassing van deze regel in aanmerking komt. Als criterium geldt daarbij de zichtbaarheid vanaf de Waddenzee.
87
Er mag in de Waddenzee alleen baggerspecie afkomstig uit de Waddenzee en de rechtstreeks daarmee in verbinding staande havens worden gestort. Hoe schoon moet deze baggerspecie zijn?
De baggerspecie moet voldoen aan de in de Vierde Nota Waterhuishouding beschreven uniforme gehaltetoets. De uniforme gehaltetoets geldt voor alle zoute wateren en is een chemische toets. De concentraties van een 35 stoffen moeten voldoen aan de vastgestelde toetswaarden (Staatscourant 16 juni 2000 nr. 114 pag. 18; titel: Gewijzigde versie bijlage A normen Vierde Nota Waterhuishouding).
88
Er mogen geen nieuwe bedrijventerreinen worden gebouwd in of direct
grenzend aan de Waddenzee. Geldt dit ook voor boorlocaties?
Voor boorlocaties geldt het beleid ten aanzien van diepe delfstoffen, zoals aangegeven in paragraaf 3.2.k.
89
Waarom wordt voor Harlingen, Lauwersoog en Den Oever niet dezelfde uitzondering voor de hoogte van «havengerelateerde bebouwing» gemaakt als voor Den Helder, Eemshaven en Delfzijl?
Het kabinet heeft de uitzonderingen op de regel willen beperken tot locaties gelegen aan de «uiteinden» van de Nederlandse Waddenzee, om de bescherming van de unieke landschappelijke kwaliteit zo min mogelijk te schaden. Bovendien gelden de uitzonderingen voor locaties die gelegen zijn aan diep vaarwater, waardoor grootschaliger ontwikkelingen meer voor de hand liggen, hetgeen voor Den Oever, Harlingen en Lauwersoog niet het geval is.
90
Kan de regering aangeven hoe de beperking van bouwhoogten in de PKB Waddenzee past binnen het beleid van intensiveren, combineren en transformeren in de Vijfde Nota Ruimtelijke ordening, met name voor het bestaand stedelijk gebied?
Het beleid van intensiveren, combineren en transformeren uit de Vijfde Nota Ruimtelijke Ordening is gericht op efficiënt en zorgvuldig omgaan met de schaarse ruimte. Bouwen in de hoogte en in de diepte zijn mogelijkheden om ruimtegebruik te intensiveren. Andere opties zijn onder meer overkluizen van infrastructuur, ruimte maken door infrastructuur in tunnels te leggen en verdichten. Efficiënt en zorgvuldig omgaan met de ruimte is van belang om de openheid van het buitengebied en landschappelijke kwaliteiten te behouden. Op specifieke plekken kan juist de wens om die open ruimten te behouden, aanleiding zijn om eisen te stellen aan de bebouwing in het omliggende gebied. Die koppeling is aan de orde bij de Waddenzee. Voor het behoud van het unieke open landschap van de Waddenzee is daarom in de pkb de bepaling opgenomen dat de bouwhoogte van bebouwing in de nabijheid van de Waddenzee moet aansluiten bij die van de bestaande bebouwing. Waar in de stedelijke centra van in de nabijheid van de Waddenzee gelegen gemeenten de doelstelling uit de Vijfde Nota van intensiveren, combineren en transformeren geldt, betekent dit dat één van de opties voor invulling daarvan aan randvoorwaarden is gebonden, namelijk die van de bouwhoogte. Dit laat onverlet dat wel hetzelfde volume zou kunnen worden gerealiseerd op of onder de grond.
91
Waarom is voor de keuze van stortlocaties van baggerspecie in de Waddenzee niet uitsluitend gekozen voor ecologische criteria? De PKB heeft immers primair ecologische doelstellingen?
Het kabinet vindt dat bij de beoordeling van stortlocaties zowel ecologische als economische criteria moeten worden gehanteerd. Een economisch criterium is de betaalbaarheid van het vervoer van baggerspecie van de bagger- naar de stortlocatie (vaarafstand).
92
Hoe wordt de gewonnen hoeveelheid schelpen in de Waddenzee gemeten
engecontroleerd?
Iedere schelpenwinner moet binnen 2 weken na afloop van elke maand schriftelijk opgave verstrekken aan het hoofd van de Dienstkring van RWS van de in die maand gewonnen hoeveelheid schelpen per deelgebied, gemeten in m3. Voor elke lading van het schip wordt gerekend met een (theoretisch bepaald) vol schip, tenzij de lading wordt opgemeten door een onafhankelijke, erkende scheepsmeter. De opgave is inclusief vermelding van winplaats (gerelateerd aan vaarwegmarkering), losplaats, naam van het schip, enz.
De schepen hebben verplicht een zogenoemde «black box» aan boord, waarmee periodiek kan worden afgelezen waar en op welk tijdstip een schelpenwinvaartuig zich heeft bevonden, c.q. waar is gewonnen.
93
Hoeveel gas is sinds de start van de bestaande gaswinningsactiviteiten gewonnen? Wat was de oorspronkelijke voorraad van de te onderscheiden velden en hoeveel gas bevindt zich nog in de betrokken velden?
Sinds de start is met behulp van gaswinningsinstallaties in dan wel op de rand van het pkb-gebied – uit de velden Ameland Oost, Blija-Ferwerdera-deel en Zuidwal – circa 50 miljard m3 gewonnen. De oorspronkelijke voorraad was tezamen ongeveer 65 miljard m3. Resteert nog ongeveer 15 miljard m3 te winnen uit de betrokken velden.
94
Wanneer heeft de regering de toets van het afwegingskader van de Vogelen Habitatrichtlijn voor het IPWA-project afgerond? Hoe zal, als de toets op de Vogel- en Habitatrichtlijn wordt doorstaan, de regering de noodzakelijke compensatie gestalte geven?
Het kabinet besluit niet in deze pkb over de exacte locatie voor het IPWA. Het heeft in de pkb uitgesproken dat het medewerking wil verlenen aan het plaatsen van windturbines bij de Afsluitdijk. Daarmee is een mogelijkheid geschapen, waarbinnen de initiatiefnemers van het IPWA (provincies Fryslân en Noord-Holland en de vier Afsluitdijkgemeenten) kunnen besluiten over een ruimtelijk plan voor het IPWA. Bij dat besluit zal de in de vraag genoemde toetsing plaatsvinden. Indien genoemde bestuursorganen concluderen dat het IPWA deze toetsing doorstaat, zullen zij tevens de vereiste compenserende maatregelen moeten vaststellen. Het kabinet zal zich over deze conclusie in het stadium van het ontwerp-streekplan dienen uit te spreken. Bij de presentatie van de voorkeurslocatie in de vorm van een Planologische Basisdocument heeft de voorzitter van de bestuurlijke convenantpartners van IPWA, gedeputeerde mevrouw Wildekamp van de provincie Noord-Holland, aangegeven dat zij over deze compensatie overleg met het kabinet wil voeren.
95
Wordt de zandwinning in de Waddenzee ook beperkt omdat zandwinning
bodemdaling tot gevolg heeft?
Zandwinning in het pkb-gebied is beperkt tot het noodzakelijke vaargeul-onderhoud omdat zandwinning leidt tot een inhoudstoename van de
Waddenzee. Deze inhoudstoename leidt evenals bodemdaling en zeespiegelstijging tot een toename van de zogenaamde zandhonger. Uit onderzoek is gebleken dat de kustzone en Waddenzee met de zeegaten één zanddelend systeem vormen. Als er veranderingen optreden in het één heeft dat gevolgen voor het ander. Toename van de zandhonger is aanleiding voor extra kusterosie. Terugdringen van de extra kusterosie is de aanleiding geweest om de zandwinning in de Waddenzee te beperken tot het noodzakelijke vaargeulonderhoud.
96
Wat zijn de cumulatieve effecten van gas- en zoutwinning in de omgeving van Harlingen en Franekeradeel en in de omgeving van Delfzijl, zowel op het land als in de Waddenzee?
De te verwachten bodemdaling ten gevolge van de gaswinning in het gebied Harlingen en Franekeradeel is naar de huidige inzichten ongeveer 13 cm in het diepste deel van de kom in het maximum dalingsscenario. Dit diepste punt ligt circa 1 km ten noordoosten van Herbaijum. De gasvelden in deze omgeving zijn al vergevorderd in hun productie. De bodemdalingsmetingen wijzen op een waarschijnlijk geringere bodemdaling aan het einde van de productie van circa 10 cm in het diepste deel van de kom. In verband met de grote afstand van de velden waar gaswinning plaatsvindt tot de kust treedt er in de Waddenzee bij de omgeving van Harlingen/Franekeradeel geen effect van die gaswinning op. De toegestane bodemdaling ten gevolge van de zoutwinning is gemaximeerd op 35 cm in het diepste punt van de bodemdalingskom. Dit punt ligt circa 1 km ten zuidwesten van Sexbierum. Tevens mag de bodemdaling aan de waddendijk de 10 cm niet overschrijden. De nulcontour van deze bodemdalingskom strekt zich circa 1,5 km in de Waddenzee uit. De bodemdalingskom ten gevolge van de gaswinning in het westelijk deel van de concessie Leeuwarden valt deels samen met die van de zoutwinning in de zoutconcessie Barradeel. Op de locatie van de maximaal te verwachten bodemdaling ten gevolge van de zoutwinning is de bodemdaling ten gevolge van de gaswinning echter nihil. De maximale daling wordt dus alleen bepaald door de zoutwinning.
Gaswinning in de omgeving van Delfzijl vindt plaats in de concessie Groningen door de Nederlands Aardolie Maatschappij (NAM). Naar de huidige inzichten wordt een maximale bodemdaling van 38 cm verwacht in het diepste punt van de bodemdalingskom in 2050 ten gevolge van de gaswinning uit het Groningenveld en de randvelden in de regio. Tussen de Eemshaven en Delfzijl wordt volgens de huidige inzichten een bodemdaling bij de dijk van maximaal 32 cm verwacht. De zoutwinningsconcessies liggen aan de zuidelijke rand van het Groningenveld en buiten de invloedsfeer van de bodemdaling in de omgeving van Delfzijl en de Waddenzee.
97
Wat is het oordeel van de regering over het mogelijk plaatsen van stuwen in de wateren van Noord-West Friesland om zo de gevolgen van bodemdaling door zoutwinning op te vangen? Worden daarmee mogelijk de toeristische ontwikkelingen belemmerd? Zijn er kosten-batenanalyses gemaakt voor het afgeven van eventuele nieuwe concessies?
De maatregelen die genomen worden hebben o.a. betrekking op het vergroten van peilgebieden, de bouw van gemalen op plaatsen waar het ontvangende water niet verlaagd kan worden, de bouw van stuwen, herdrainage en op het verbeteren van de wateraanvoer vanwege een toename van zoute kwel. Naar het oordeel van het kabinet is dit samenhangend pakket van maatregelen vooralsnog voldoende om in Noordwest
Fryslân de gevolgen van de bodemdaling voor de waterhuishouding te compenseren.
In het gebied vindt nauwelijks watersportrecreatie plaats. Het kabinet is van mening dat de toeristische ontwikkeling dan ook niet wordt belemmerd.
Er van uitgaande dat de vraag over kosten-batenanalyses de zoutwinning betreft, is het antwoord neen. Eventuele schade bij bodemdaling komt ten laste van de aanvragende partij.
98
Volgens de BLOW moet de provincie N-Holland in 2010 minimaal 205 MW windvermogen realiseren en de provincie Friesland 200 MW. Kan de regering aangeven hoeveel MW de provincies inmiddels gerealiseerd hebben? En welke projecten voor 2010 gerealiseerd zullen worden? Welke taakstelling voor nieuwe projecten blijft dan over voor de beide provincies?
Het opgestelde windenergievermogen was op 1 jan 2002 in NoordHolland 74 MW en in Fryslân 76 MW. Het is voor het kabinet niet mogelijk op dit moment goed aan te geven welke projecten in beide provincies voor 2010 gerealiseerd zullen worden. Gegeven de ervaringen van de afgelopen jaren is wel duidelijk dat de bouw van nieuwe windturbineprojecten dikwijls zeer moeizaam verloopt. Het zijn de provincies zelf die in het kader van de nut en noodzaakanalyse voor het IPWA zich concreet een beeld hebben gevormd. Hierbij hebben beide provincies de conclusie getrokken dat gelet op de voorziene mogelijkheden van de ontwikkeling van windturbineprojecten op land, het IPWA nodig is omde taakstellingen te halen. Bij de nadere toetsing aan de hoofddoelstelling voor de Waddenzee, waaronder de toetsing aan de Habitatrichtijn (zie o.a. antwoord op vraag 27), zal een en ander nader beoordeeld moeten worden.
99
Wat is, gegeven de BLOW-doelstelling 1500 MW in 2010 en het vooralsnog geringe maatschappelijke draagvlak voor plaatsing van windturbines in de Waddenzee (IPWA) het oordeel van het kabinet inzake alternatieve locaties voor windenergie in de provincies Noord-Holland en Friesland?
Het kabinet heeft geen alternatieve locaties voor het IPWA in beschouwing genomen en maakt ook geen keuze tussen locaties. De beide provincies zullen bij hun besluit over de locatie van het IPWA in het kader van de streekplanherziening het afwegingskader, zoals aangegeven in deze pkb, moeten toepassen. Het kabinet wil hierop niet vooruitlopen.
100
Heeft de regering het project van WCI (windturbines langs de Wieringer-meerdijk) meegenomen in haar afweging tot een keuze voor het IPWA-project? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wat zijn de overwegingen geweest om niet voor dit project te kiezen?
Het kabinet heeft bij de vaststelling van de pkb-tekst het WCI-project niet betrokken bij de afweging over het IPWA-project. De uitspraken in de PKB Derde Nota Waddenzee over windturbines hebben betrekking op windturbines in en in de nabijheid van de Waddenzee. In het verlengde van de vorige pkb heeft het kabinet een uitspraak gedaan over windturbines bij de Afsluitdijk. Deze uitspraak vormt een uitzondering op de uitspraak over windturbines in de Waddenzee. Voor de reden hiervoor zij verwezen naar het antwoord op vraag 27. Het voorstel van Wind Constructors International (WCI) voor de bouw van windturbines langs de Wieringermeerdijk in het IJsselmeer valt in de opvatting van het kabinet onder de uitspraak over windturbines direct buiten het pkb-gebied. Hierbij weegt mee, dat dit project geen volwaardig alternatief is voor opstellingen bij de Afsluitdijk in het kader van het IPWA.
Het project Wieringermeerdijk ligt gedeeltelijk in het zoekgebied dat de initiatiefnemende provincies en gemeenten hebben gehanteerd om tot een voorkeursalternatief voor het IPWA te komen. Bij de toetsing aan het translocatiebeginsel kan het gehele project Wieringermeerdijk worden beoordeeld.
Zie ook het antwoord op vraag 124.
101
Haalbaarheidsonderzoeken voor het IPWA-project zijn verricht op basis van de veronderstelling dat de clusters windturbines afmetingen zullen krijgen van 2310 bij 2310 meter. Critici stellen dat de afstand tussen de molens technisch te klein zijn. Dit zou nadelige effecten hebben op de windvang en het duurzaam gebruik van de molens (vermoeiings-verschijnselen van de turbine). De werkelijke afmetingen van de clusters turbines zou 3840 bij 3840 meter bedragen. Kan de regering aangeven in hoeverre de kritiek gegrond is of de clusters inderdaad groter zullen zijn dan in het projectplan opgenomen? Wat zouden in dit geval de milieugevolgen zijn (natuurwaarden en beeldkwaliteit)?
Genoemde kritiek zal naar voren kunnen worden gebracht bij de verdere procedures rond het IPWA. Het is dan in eerste instantie aan de initiatiefnemers (d.w.z. provincies en betrokken gemeenten) om helderheid te verschaffen en zich te verantwoorden over de locatiekeuze. Het kabinet spreekt zich hierover nu niet uit.
102
Hoe hebben Duitsland en Denemarken gereageerd op het voornemen om windmolens in de Waddenzee te plaatsen? Welke consequenties heeft het besluit voor de internationale samenwerking?
De deelnemers aan de trilaterale vergaderingen, waarin de ambtelijke voorbereiding voor Esbjerg plaats vond, zijn op de hoogte gehouden van de ontwikkelingen ten aanzien van de pkb en het windmolenpark langs de Afsluitdijk. In de wandelgangen van de 9e Regeringsconferentie in Esbjerg is het Nederlandse kabinetsbesluit met betrekking tot het IPWA – inclusief het gemaakte voorbehoud voor plaatsing – uitgelegd aan de vertegenwoordigers van Duitsland en Denemarken. Het onderwerp is niet besproken door de bewindslieden tijdens de eigenlijke Regeringsconferentie.
Onlangs (januari 2002) heeft de Deense minister van milieu de zorg van de Deense Waddenzee adviesraad over het plan om een windmolenpark langs de Afsluitdijk te plaatsen, overgebracht aan de staatssecretaris van LNV. Hij heeft voorgesteld het Gemeenschappelijk Waddenzee Secretariaat (CWSS) te Wilhelmshaven een rapport op te laten stellen over de stand van zaken met betrekking tot het IPWA om de verdere discussie over dit onderwerp op feitelijke grondslag te kunnen laten plaatsvinden. De staatssecretaris van LNV heeft hiermee ingestemd. Er zijn het kabinet geen consequenties van het besluit bekend voor de internationale samenwerking.
103
Waarop is de veronderstelling gebaseerd dat plaatsing van de windturbines in de Waddenzee niet in strijd zou zijn met de Vogel- en Habitatrichtlijn? Welk overleg heeft inmiddels plaatsgevonden met Brussel?
Het kabinet doet in deel 3 van de PKB Derde Nota Waddenzee geen uitspraak over het al dan niet in strijd zijn van het Interprovinciaal
Windmolenpark Afsluitdijk (IPWA) met de Vogel- en Habitatrichtlijn. Of er sprake is van strijdigheid met deze richtlijnen zal het bevoegd gezag moeten vaststellen op basis van een concreet voorstel voor de locatie van het IPWA in het kader van de streekplanherziening. Het kabinet wacht dit af.
Naar aanleiding van parlementaire vragen van Europarlementariër Meijer (GEU/NGL) heeft mevrouw Wallström op 7 januari 2002 namens de Commissie in haar voorlopig antwoord aangegeven contact op te zullen nemen met de Nederlandse regering om zich ervan te verzekeren dat de bepalingen van artikel 6, lid 3 en lid 4 van de Habitatrichtlijn worden nageleefd. Het kabinet wacht dit af.
104
Is de regering niet van mening dat het 10 jaar langer open houden van Borssele aanzienlijk meer CO2-uitstoot bespaart dan de aanleg van windturbines via het IPWA?
Het (toenmalige) kabinet heeft in 1994 een los van het IPWA staande afweging aan de Tweede Kamer voorgelegd, die neerkomt op het vroegtijdig sluiten van de centrale van Borssele. Dit besluit is in de Uitvoeringsnota Klimaatbeleid 1999 opnieuw opgenomen. De gekozen nationale doelstelling voor windenergie en de keuze van provincies over de invulling van hun taakstelling daarbinnen, is niet van invloed op het beleid voor Bors-sele.
105
Is het juist dat het draagvlak voor het openhouden van Borssele in Zeeland groter is dan het draagvlak in de noordelijke provincies voor IPWA ?
Het kabinet kent deze gegevens niet, maar vindt de vergelijking van beide niet zinvol. Zie ook het antwoord op vraag 104.
106
Welke alternatieven zouden er zijn voor de windparken in de Waddenzee (IPWA) als Nederland toch wil voldoen aan de doelstelling van 10% duurzame energie in 2010?
Om de doelstelling van 10% duurzame energie in 2020 te kunnen halen wordt van verschillende opties (zoals windenergie, zonne-energie en biomassa) een bijdrage verwacht. Uit de door het ministerie van EZ vorig jaar uitgevoerde studie Herbezinning Duurzame Energie is naar voren gekomen dat op korte en middellange termijn vooral biomassa en windenergie een belangrijke rol moeten spelen. Verder zal ook import van duurzame energie nodig zijn. Voornoemde opties als zon en biomassa en import kunnen echter niet als alternatief gelden voor het IPWA.
Ook te ontwikkelen windvermogen buiten de provincies Fryslân en NoordHolland is voor die provincies geen alternatief, gezien de bestuurlijke afspraken. Feit blijft immers dat Noord-Holland en Fryslân op basis van een bestuursovereenkomst met het rijk (BLOW) een taakstelling hebben voor het realiseren van windenergie binnen hun provincies en dat zij menen dat hiervoor de bouw van windturbines in de Waddenzee onontkoombaar is. De provincies Noord-Holland en Fryslân zullen bij het toetsen van het IPWA aan het afwegingskader nagaan of binnen hun provincies alternatieven voor het IPWA aanwezig zijn.
107
Kan de regering aangeven wanneer aan de eis van «absolute zekerheid»
voldaan wordt?
Het kabinet stelt niet als eis dat absolute zekerheid bij het al dan niet toelaten van proefboringen en nieuwe winning van diepe delfstoffen op locaties in het waddengebied buiten de Waddenzee verkregen moet worden. Op zuiver wetenschappelijke gronden kunnen er voor natuurlijke processen, en zelfs voor kunstmatige processen, nimmer absolute garanties worden gegeven voor de toekomst.
Zolang niet alle onzekerheden en twijfel over mogelijke blijvende aantasting van de Waddenzee, als gevolg van winning van diepe delfstoffen op locaties in het waddengebied buiten de Waddenzee die leidt tot bodemdaling onder de Waddenzee, in voldoende mate zijn weggenomen, zal het kabinet geen nieuwe vergunningen verlenen voor proefboringen naar en winning van dergelijke diepe delfstoffen. Het is nu nog niet aan te geven wanneer dat het geval zal zijn.
108
Wat zijn de financiële consequenties voor het rijk van het niet winnen van diepe delfstoffen vanaf het land op die locaties waar via proefboringen reeds is aangetoond dat diepe delfstoffen aanwezig zijn?
Het aantonen van delfstoffen en deze vervolgens niet kunnen winnen geeft in beginsel geen recht op schadevergoeding. In het geval dat bepaalde vergunningen, die mede vereist zijn alvorens winning van diepe delfstoffen daadwerkelijk kan plaatsvinden (bijv. op grond van de WRO of de Natuurbeschermingswet), worden geweigerd en in rechte het niet verlenen van deze vergunning(-en) rechtmatig wordt geacht, bestaat er geen recht op schadevergoeding. Alleen ingeval er sprake is van onrechtmatig handelen en de gevolgen daarvan niet ongedaan kunnen worden gemaakt, is mogelijk wel sprake van een plicht om de schade te vergoeden.
109
Wat zijn de financiële consequenties voor het rijk wanneer de op dit moment toegestane winning van diepe delfstoffen door toetsing aan het afwegingskader verboden worden?
Uitgangspunt is dat bestaande winning door deze pkb in beginsel niet wordt aangetast. Alleen als significante effecten zijn te verwachten voor natuurwaarden dient de Europeesrechtelijke toets te worden doorlopen en kan worden besloten tot beperking dan wel beëindiging van bepaalde activiteiten.
Als toetsing aan het afwegingskader leidt tot (gedeeltelijke) beëindiging van activiteiten heeft dit geen financiële gevolgen voor het rijk. Dit geldt niet ingeval in rechte dit besluit als onrechtmatig wordt aangemerkt.
110
In hoeverre zijn de voorraden diepe delfstoffen in de Waddenzee noodzakelijk om in de Nederlandse energiebehoefte te voorzien?
Wordt nagezonden.
111
Waarom heeft de regering er voor gekozen om het verbod op proefbo-ringen en nieuwe winning van diepe delfstoffen in de vorm van een «beslissing van wezenlijk belang» te formuleren en niet als een «concrete beleidsbeslissing» waartegen beroep mogelijk is?
Het kabinet is terughoudend omgegaan met de aanduiding van beleidsuitspraken als «concrete beleidsbeslissing». Voor activiteiten waarvoor geldt dat vergunningverlening op rijksniveau aanwezig is, is geen concrete beleidsbeslissing opgenomen. In dit geval is dat aan de orde. Dit betekent geen inperking van de beroepsmogelijkheid, aangezien die bij de vastlegging in bestemmingsplannen en bij weigering van vergunningverlening aanwezig is. Zie ook het antwoord op vraag 11.
112
Kan de regering aangeven welke concrete alternatieven er zijn voor de winning van diepe delfstoffen in de Waddenzee om in de Nederlandse energiebehoefte te voorzien?
In zijn brief van 7 december 1999 over het kabinetsstandpunt gaswinning Waddenzee heeft het kabinet meegedeeld dat het kleineveldenbeleid wordt voortgezet en dat in dit kader opsporingsactiviteiten op de Noordzee zullen worden gestimuleerd. Dit heeft vruchten afgeworpen. Zo heeft de NAM in dit kader 15 mld m3 opgespoord in de Noordzee (zoals de NAM meldde in het op 30 januari jl. door de Tweede Kamer gehouden rondetafelgesprek).
Voorts kan voor het dekken van de nationale energiebehoefte naast gas in principe een beroep worden gedaan op verschillende alternatieve energiedragers (kolen, duurzame energie, aardolie, kernenergie) die uit het binnen- en buitenland betrokken kunnen worden. Het is echter niet juist dat deze andere energiedragers in alle gevallen steeds (ook vanuit milieuoptiek) een alternatief voor het gebruik van gas zijn.
113
Waarom heeft de regering de winning van diepe delfstoffen niet aangewezen als eedringende reden van groot openbaar belang?
Wordt nagezonden.
114
Hoe verhoudt zich het verbod op proefboringen naar voorkomens van en nieuwe winning van diepe delfstoffen met artikel6van de Habitatrichtlijn, volgens de regering?
Het verbod voor locaties in de Waddenzee geeft uitdrukking aan de wens de natuur- en landschapswaarden van de Waddenzee in beginsel onaangetast te willen laten. Zolang niet alle onzekerheden en twijfel over mogelijke blijvende aantasting van de Waddenzee, als gevolg van winning van diepe delfstoffen op locaties in het waddengebied buiten de Waddenzee die leidt tot bodemdaling onder de Waddenzee, in voldoende mate zijn weggenomen, zal het kabinet geen nieuwe vergunningen verlenen voor proefboringen naar en nieuwe winning van dergelijke diepe delfstoffen. Dit is overeenkomstig aan hetgeen met artikel 6 van de Habitatrichtlijn wordt beoogd (het voorzorgbeginsel).
115
Het transport van aardgascondensaat dat vrijkomt bij het gasbehan-delingsstation in Den Helder geschiedt op dit moment via binnenwateren met alle (milieu)risico’s van dien. Deze onveilige situatie zou kunnen worden opgelost door transport vanaf het NAM-complex per pijpleiding naar zee, en het per zeetransport verder af te voeren. Hiervoor is een laadstation in het Marsdiep nodig. Biedt de pkb ondanks de bepaling dat bebouwing in de Waddenzee niet is toegestaan mogelijkheden voor de realisatie van dit laadstation?
De bebouwingsregeling voor de Waddenzee biedt geen ruimte voor de bouw van een laadstation in het pkb-gebied. Verlading aan het Marsdiep brengt daarnaast overigens een groter milieurisico met zich mee omdat een eventuele morsing direct in de Waddenzee terecht zou komen. In de bestaande situatie is dat niet het geval.
Het verladen van aardgascondensaat vindt thans plaats aan de verlaad-kade van de NAM aan het Noordhollandskanaal. Dit kanaal watert via een gemaal uit op het Nieuwe Diep, zodat bij een eventuele morsing tijdens het overladen er geen vloeibare koolwaterstoffen in de Waddenzee kunnen uitstromen (het Noordhollandskanaal ligt lager dan de Waddenzee).
Tijdens de verlading van condensaat (800 000 m3 per jaar), wordt er continu visueel toezicht gehouden zodat de verlading in geval van calamiteiten onmiddellijk kan worden gestopt. Tevens is bij elke verlading een bellenscherm aan weerszijden van de verlaadkade aangebracht om de verspreiding van een eventuele morsing te voorkómen. De schepen die het condensaat vervoeren zijn geïnertiseerd met stikstof, waardoor de kans op een explosie is geminimaliseerd. Voor het transport van gevaarlijke stoffen over weg, spoor en water en via pijpleidingen zal ingevolge het NMP-4 in 2002 een AMvB worden opgesteld. Tot die tijd is de nota Risiconormering Vervoer Gevaarlijke Stoffen (1996) van toepassing, waaraan het transport van gevaarlijke stoffen wordt getoetst.
116
De passage over de winning van diepe delfstoffen wordt door sommigen
uitgelegd als een tijdelijke «standstill». Is deze interpretatie juist?
De huidige passage geeft aan dat de komende jaren zullen worden benut om inzicht te verkrijgen in de vraag of resterende onzekerheden over de mogelijkheden tot het voldoen aansluitende voorwaarden kunnen worden weggenomen.
In afwachting van de uitkomsten van nader onderzoek zou deze passage als een tijdelijke «standstill» kunnen worden uitgelegd.
117
Is het MER van het Interprovinciaal Windmolenpark Afsluitdijk (IPWA) aan
de Vogel- en Habitatrichtlijn getoetst? Wanneer krijgt de Kamer dit MER
toegestuurd?
Toetsing aan artikel 6 van de Habitatrichtlijn dient plaats te vinden bij het besluit over de locatie van het IPWA. Dat is het besluit van de provincies Fryslân en Noord-Holland tot streekplanherziening. Genoemde provincies en de vier Afsluitdijkgemeenten hebben een MER opgesteld dat een deel van de voor de toetsing benodigde gegevens bevat. Hoewel dit MER (en de ontwerp-besluiten) nog niet is gepubliceerd met het oog op inspraak, is het MER inmiddels wel openbaar. Zoals bekend, heeft gedeputeerde Jansen van de provincie Fryslân op 30 januari jl. (tijdens het door de Kamer georganiseerde rondetafelgesprek) toegezegd dit MER de Kamer te zullen toesturen. Andere informatie voor de toetsing (nut & noodzaak, translocatiebeginsel) is neergelegd in afzonderlijke documenten. De conclusie over de toetsing aan artikel 6 van de Habitatrichtlijn zal het bevoegde gezag vermelden bij zijn locatiebesluit in het kader van de streekplanherziening. Het kabinet wacht dit besluit af.
118
Hoe is het mogelijk dat de regering een uitzondering op een concrete beleidsbeslissing maakt, zoals geen windturbines? Wat stelt een concrete beleidsbeslissing dan eigenlijk nog voor? Waarom is niet eerst aan het afwegingskader getoetst alvorens deze uitzondering te maken?
Wordt nagezonden.
119
Hoe denkt de regering 15 000 vogelslachtoffers per jaar te compenseren?
Indien de initiatiefnemers van het Interprovinciaal Windmolenpark Afsluitdijk (IPWA) concluderen dat het IPWA de toetsing aan het afwegingskader van de pkb doorstaat, zullen zij in hun besluit tevens de vereiste compenserende maatregelen moeten invullen. Het kabinet zal de aanpassing van de provinciale streekplannen hierop beoordelen. Uitgangspunt hierbij is het waarborgen van de algehele samenhang van Natura 2000. Of dat ook mogelijk is ten aanzien van de effecten van het IPWA moet nog worden aangetoond (zie ook het antwoord op vraag 94).
120
Waarom denkt de regering dat voor het IPWA sprake is van een «dwingende reden van groot openbaar belang», en waarom denkt de regering dat er geen alternatieven voor handen zouden zijn?
Het kabinet is van mening dat realisering van tenminste 1500 MW windenergie binnen de provinciegrenzen in 2010 – die vorm krijgt via de daartoe door het rijk met de provincies gesloten overeenkomst (BLOW) – geschiedt om dwingende reden van groot openbaar belang. Het IPWA vormt een invulling van BLOW. In o.a. het antwoord op vraag 94 is vermeld dat de bevoegde bestuursorganen (de provincies Fryslân en Noord-Holland) bij de voorbereiding van het besluit over de locatie van het IPWA een toetsing moeten doen aan de relevante afwegingskaders. Daarbij zal tevens de vraag moeten worden beschouwd of er alternatieven voor het IPWA beschikbaar zijn. Zie daarvoor ook het antwoord op vraag 106. Het kabinet zal hierover later een definitief standpunt bepalen.
121
Aan welke compensatie denkt de regering, zodat de vereiste algehele
samenhang van Natura 2000 bewaard blijft?
Het is aan de initiatiefnemers om de compenserende maatregelen voor het IPWA in te vullen. Daarbij geldt dat compensatie ertoe moet leiden dat de samenhang van Natura 2000 gewaarborgd blijft. Of dit het geval is zal per situatie moeten worden bekeken. De Habitatrichtlijn schrijft voor dat wanneer de samenhang in gevaar komt er fysieke compensatie moet plaatsvinden. Financiële compensatie, waarmee (bijvoorbeeld) andersoortige natuurontwikkelingsprojecten in de regio kunnen worden uitgevoerd, is volgens de Habitatrichtlijn niet toegestaan.
122
Wordt het morfologisch onderzoek ook gericht op de gevolgen van de klimaatverandering en zeespiegelstijging, of alleen op de gevolgen van de winning van diepe delfstoffen?
Het ministerie van Verkeer en Waterstaat doet onderzoek naar de sedimenthuishouding van de Waddenzee en de uitwisseling van sediment met de Noordzee in relatie tot zeespiegelstijging (als gevolg van de klimaatverandering). Omdat deze effecten van zeespiegelstijging en bodemdaling elkaar versterken en dit leidt tot vergroting van de zand-honger van de Waddenzee worden deze in combinatie onderzocht. Een van de doelen van het onderzoek is te bepalen welke mate van zeespiegelstijging nog kan worden gevolgd (opgevangen) door de sedimentatie. Zolang de sedimentatie in de Waddenzee die stijging bijhoudt zullen de stroomsnelheden nauwelijks veranderen. De morfologie (platen- en geulenpatronen) zal in die situatie dan ook nauwelijks veranderen.
123
Is het waar dat met name de blokopstelling (IPWA) in het stiltegebied ligt,
zoals dat is vastgesteld in het Milieubeleidsplan 2000–2003?
De in de Waddenzee geplande blokopstelling van windturbines conform het voorkeursalternatief BKA-1 ligt inderdaad in een stiltegebied dat is aangewezen in het Friese Provinciaal Milieubeleidsplan 2000–2003 en de Provinciale Milieuverordening. In het Planologisch Basisdocument dat de twee provincies en vier gemeenten hebben opgesteld, wordt dit onderkend. Hierin wordt ook geconstateerd dat plaatsing van windturbines in dit stiltegebied is toegestaan mits het windpark geen hoger geluidsniveau veroorzaakt dan het niveau van 1985. Bij een hoger geluidsniveau is aanpassing van het stiltegebied en daarmee van de twee genoemde provinciale beleidsnota’s vereist.
124
Waarom is vanuit het translocatiebeginsel niet gekeken naar het gebied rondom de Wieringermeerdijk (onder andere minder grote vogel-waarden)?
In aanvulling op het antwoord op vraag 100 zij vermeld, dat het bestuursorgaan dat het locatiebesluit over het IPWA neemt (de twee provincies en eventueel de vier Afsluitdijkgemeenten) het project dient te toetsen aan het afwegingskader zoals aangegeven in de pkb, waaronder toetsing aan het translocatiebeginsel is begrepen. Daarbij zal moeten blijken wat de betekenis is van het gebied bij de Wieringermeerdijk.
125
Wat is de exacte tekst van de overeenkomst van Stade (1997) ten aanzien
van het plaatsen van windmolens in de Waddenzee?
De Verklaring van Stade (art. 1.1.4) vermeldt ten aanzien van het plaatsen van windmolens in de Waddenzee: «Het bouwen van windturbines in het Beschermingsgebied is verboden.» Voor Nederland valt het beschermingsgebied samen met het pkb-gebied.
126
Er wordt geen toestemming gegeven voor nieuwe winning van diepe delfstoffen op locaties in de Waddenzee. Betekent dit dat ook geen delfstoffen in/onder de Waddenzee mogen worden gewonnen vanaf landloca-ties?
In de pkb wordt aangegeven dat besluitvorming ten aanzien van nieuwe winning van diepe delfstoffen, die leidt tot bodemdaling onder de Waddenzee, op locaties in het waddengebied buiten de Waddenzee afhankelijk is van de uitkomsten van nader onderzoek dat het kabinet de komende jaren zal doen naar de effecten van winning van diepe delfstoffen. In het licht van de ervaringen, die met de winning van de locaties Paesens, Moddergat en Lauwersoog zijn opgedaan, zal de afgifte van een winningsvergunning te zijner tijd worden bezien. Bestaande winning van gas onder de Waddenzee vanaf landlocaties kan in beginsel normaal doorgang vinden.
127
Waarom is in de PKB deel3niet klip en klaar vastgelegd dat geen winning van diepe delfstoffen in en onder de Waddenzee zullen plaatsvinden gedurende de looptijd van de PKB?
Het kabinet heeft bij zijn standpuntbepaling over gaswinning in het waddengebied niet besloten tot een eenzijdig moratorium of tot het anderszins terugnemen van concessierechten. Daarom is een gedifferentieerd beleid geformuleerd zoals aangegeven in paragraaf 3.2.k. De bestaande winningen blijven, in overeenstemming met het algemeen geformuleerde beleid ten aanzien van bestaande activiteiten, onverlet,
tenzij de gevolgen daarvan aanleiding geven de Europeesrechtelijke toets te doorlopen.
128
De uitzondering op het verbod van plaatsing van windturbines ten gunste van het IPWA maakt dit verbod voor een belangrijk deel betekenisloos. Waarom heeft de regering deze uitzondering gemaakt? Waarom heeft de regering de provincies niet aangespoord hun taakstelling voor windenergie op andere locaties te realiseren?
In aanvulling op de antwoorden op vragen 27, 106 en 118 merkt het kabinet op, dat de provincies op grond van de Vijfde Nota Ruimtelijke Ordening en de Bestuursovereenkomst Landelijke Ontwikkeling Windenergie (BLOW) de taak hebben om zelf de afweging te maken waar zij mogelijkheden zien om hun taakstelling voor windenergie te halen. Daarbij dienen zij uiteraard de toetsingskaders van rijkszijde en van de Europese Unie te respecteren.
129
Kent de regering het plan voor plaatsing van 40 tot 60 windmolens in het IJsselmeer langs de Wieringermeerdijk? Een dergelijk park zou een geplaatst vermogen hebben van 100 tot 150 MW. Daarmee vervalt voor een belangrijk deel de noodzaak voor het IPWA bij de Afsluitdijk. Heeft de regering deze optie meegewogen in haar besluit om IPWA uit te zonderen van het verbod op plaatsing van windturbines in het pkb-gebied?
Dit voorstel is het kabinet bekend. Het kabinet acht het evenwel zo belangrijk dat de provincies Fryslân en Noord-Holland hun taakstelling voor windenergie tijdig en volledig realiseren, dat zij in de gelegenheid worden gesteld om na te gaan of de plaatsing van windturbines bij de Afsluitdijk wel of niet in strijd is met het afwegingskader zoals is aangegeven in de PKB Derde Nota Waddenzee. Deze provincies zullen daarbij ook de plaatsingsmogelijkheden bij de Wieringermeerdijk kunnen betrekken op de manier die in de antwoorden op vragen 100 en 124 is aangegeven, dat is: bij de toetsing aan het translocatiebeginsel.
130
Onderschrijft de regering de visie van de natuurbeweging dat windenergie op land een goed alternatief is voor realisatie van het IPWA-plan?
De afweging of windturbines op land een goed alternatief is voor realisatie van het IPWA moet worden gemaakt door de provincies Fryslân en Noord-Holland, aangezien zij op grond van de Bestuursovereenkomst Landelijke Ontwikkeling Windenergie de taakstelling windenergie voor dit deel van Nederland moeten invullen.
131
In PKB deel1werd nog geconstateerd dat de daling van de bodem in het PKB-gebied als gevolg van zoutwinning sneller ging dan gedacht; in deel 3 wordt geconstateerd dat de daling juist kleiner is dan gedacht. Niettemin is voor een zoutwinning nabij Harlingen vergunning volgens de NB-wet verleend (3.2.k). Had deze vergunning in het kader van het voorzorgbeginsel en de kennelijke bestaande onzekerheid in metingen niet geweigerd moeten worden? Welk beleid geldt voor verzoeken tot zoutwinning in het PKB-gebied?
De zoutwinning bij Harlingen is gestart in 1996. Toentertijd is besloten geen vergunningplicht op grond van de Natuurbeschermingswet te eisen, omdat de verwachte bodemdaling onder de Waddenzee zeer gering zou zijn en zeer geleidelijk zou verlopen. Derhalve behoefde geen schadelijke gevolgen te worden verwacht. Signalen dat de bodemdaling veel sneller ging dan aanvankelijk gedacht, vormden in 2000 reden alsnog vergunningplicht op grond van de Natuurbeschermingswet te eisen. Vervolgens bleek uit nader onderzoek, dat naar aanleiding hiervan werd uitgevoerd, dat de bodemdaling onder de Waddenzee juist minder was dan aanvankelijk gedacht. Dit was reden de Natuurbeschermingswetvergunning voor deze inmiddels bestaande activiteit te verstrekken. Wel is in de vergunningvoorwaarden een maximum gesteld aan de daling van de bodem in het staatsnatuurmonument. De vergunninghouder is verplicht tot melding van de jaarlijkse bijstelling van de bodemdalingkolom. Voorts zijn de vergunningvoorwaarden zodanig opgesteld dat, mochten zich onverhoopt onverwachte effecten voordoen, onmiddellijk kan worden ingegrepen door de vergunning aan te scherpen dan wel in te trekken.
Voor nieuwe zoutwinning in het waddengebied geldt het beleid ten aanzien van diepe delfstoffen, zoals in paragraaf 3.2.k van deel 3 is beschreven.
132
Waarom is de regering van mening dat windturbines langs dammen in het pkb-gebied in strijd zijn met de hoofddoelstelling voor de Waddenzee en dat dit niet a-priori geldt voor windturbines langs de Afsluitdijk?
In feite geldt voor alle dammen hetzelfde beleid, maar het kabinet heeft besloten alleen voor de Afsluitdijk hierop een uitzondering te maken. Hierbij hebben een rol gespeeld dat de Afsluitdijk niet in maar langs de Waddenzee ligt en dat nabij de Afsluitdijk in beginsel een groot wind-opwekkingsvermogen kan worden gerealiseerd, zulks in tegenstelling tot andere dammen. Zie ook het antwoord op vraag 27.
133
Hoe past het toelaten van windturbines tot6kilometer in de Waddenzee in het kader van het IPWA bij de hoofddoelstelling voor de Waddenzee («duurzame bescherming en ontwikkeling van de Waddenzee als natuurgebied en het behoud van het unieke open landschap»)?
Zie het antwoord op vraag 27.
134
Wat is de relatie tussen zeespiegelstijging, bodemdaling wegens mijnbouwactiviteiten, de zandhonger van de Waddenzee en de kustafslag langs de Nederlandse Noordzeekust? Is daar reeds diepgaand onderzoek naar verricht? Zo ja, wil de regering de Tweede Kamer daarover informeren?
In de antwoorden op de vragen 95 en 122 is hierop reeds ingegaan. In aanvulling hierop kan nog het rapport «Integrale Bodemdalingsstudie Waddenzee» uit december 1998 worden vermeld, waarin in opdracht van de NAM en met externe begeleiding de gevolgen voor de bodemdaling zijn beschreven van de door de NAM voorgestelde nieuwe aardgaswinningen onder de Waddenzee. Dit rapport is op 23 maart 1999 door de ministers van EZ en VROM aan de Tweede Kamer toegezonden. Over de gevolgen van de lopende gaswinning op Ameland-Oost is de Tweede Kamer geïnformeerd in een brief van de minister van EZ, mede namens de staatssecretarissen van LNV en VW, van 15 augustus 2000, waarin de rapportage «Begeleidingscommissie monitoring bodemdaling bij Ameland» is toegezonden. De voorspelling van de gevolgen van de door de NAM voorgestelde gaswinning bij Paesens/Moddergat en bij Lauwers-oog voor de vastelandskwelder Peazemerlannen wordt beschreven in een rapport uit oktober 2000. Ook de ontwikkeling in de bodemhoogte van de Peazemerlannen wordt al geruime tijd gemonitord. Het kabinet is bereid over de resultaten van nog lopend onderzoek over deze onderwerpen de Kamer te informeren.
135
Hoe kunnen duurzame toeristische en recreatieve activiteiten worden
bevorderd?
Is de regering bereid op korte termijn voorstellen, voor met name het
stimuleren van nieuwe duurzame toeristisch-recreatieve activiteiten van
de gehele «vaste wal» van Noord-Holland, langs de Friese Waddenkust tot
Noord-Oost Groningen, aan de Kamer voor te leggen?
Met bevordering van duurzame toeristische en recreatieve activiteiten wordt veel ervaring opgedaan via de pilotprojecten in het kader van de Beleidsagenda Milieu, Toerisme en Recreatie (BMTR 1998). Het BMTR komt voort uit de nota Milieu en Economie uit 1997. De BMTR eindigt in 2002, waarna de projectorganisatie BMTR zal worden omgevormd tot een netwerkorganisatie waarin uitwisseling van kennis en ervaring centraal zal staan.
Nieuwe initiatieven op het gebied van duurzaam toerisme en recreatie kunnen met behulp van bestaande sectorale instrumenten (w.o. subsidie, regelgeving) bij o.a. de ministeries van VW en VROM worden ondersteund.
In deel 3 van de pkb wordt het opstellen van een duurzaam sociaal-economisch ontwikkelingsperspectief voor het waddengebied aangekondigd. Hierin zullen de toeristisch-recreatieve activiteiten een belangrijke plaats krijgen. Op basis van het sociaal-economisch ontwikkelingsperspectief zal bezien worden of aparte stimuleringsvoorstellen nodig zijn voor de vaste wal van Noord-Holland, langs de Friese waddenkust tot Noordoost Groningen.
136
Hoeveel ligplaatsen voor de recreatievaart zijn er op dit moment in de bestaande havens in of direct grenzend aan de Waddenzee? Hoe is deze ontwikkeling in de loop van de jaren verlopen?
De capaciteit voor de recreatievaart in de jachthavens die zijn genoemd in de pkb-tekst op pagina 19 was eind 2001 4154 plaatsen. Ten opzichte van de gegevens uit 1998, die gehanteerd zijn bij de opstelling van de nota «Naar een nieuw watersportbeleid voor de Waddenzee» van de Stuurgroep Waddenprovincies uit maart 1999, waarop deze pkb zich baseert, betekent dit een toename van 224 plaatsen (een gemiddelde groei van 1,4% per jaar). Capaciteitsuitbreidingen hebben in de tussenliggende periode plaatsgevonden in de havens van Texel, Termunterzijl, Den Oever en Oostmahorn.
In de periode 1982–1998 is een capaciteitstoename gerealiseerd van naar schatting 350 plaatsen (een gemiddelde groei van 0,6% per jaar). Het in de pkb opgenomen maximum van 4400 tot het eind van de planperiode betekent een capaciteitstoename van 470 plaatsen ten opzichte van 1998 (een gemiddelde groei van 0,8% per jaar).
Periode Aantal jaren Capaciteits- Gemiddelde %
toenamein groei per jaar aantal plaatsen
Realisatie 1982 t/m 1997 16 Ca350 0,6%
Realisatie 1998 t/m 2001 4 224 1,4%
Pkb deel31998 t/m 2012 15 470 0,8%
137
Is, op basis van de pkb, ontwikkeling van de Willemshaven in Harlingen voor de recreatievaart mogelijk (dus ontwikkelingen in bestaand buitendijks havengebied)?
De pkb verzet zich niet tegen het gebruik van de Willemshaven als recreatiehaven omdat de locatieaanduiding in de pkb niet verder gaat dan de plaats Harlingen en bij de Willemshaven sprake is van een bestaande haven. Wel zal rekening gehouden moeten worden met de maximaal toegestane capaciteit voor de jachthavens in en direct grenzend aan de Waddenzee van 4400 plaatsen voor de in de pkb met name genoemde plaatsen. Het is aan de provincies om deze capaciteit te verdelen over de verschillende havens. Volledigheidshalve wordt opgemerkt dat de meest recente gedachten van de gemeente Harlingen over de ontwikkeling van de Willemshaven niet zijn gericht op inrichting als recreatiehaven.
138
De recreatiedruk op de Waddenzee wordt in de pkb aan banden gelegd door een maximum aantal ligplaatsen in te stellen. Kan de regering aangeven hoe met behulp van dit instrument de druk vanuit het IJssel-meer en de Noordzeekusthavens op de Waddenzee wordt gereguleerd?
Het voor de jachthavens in of direct grenzend aan de Waddenzee opgenomen capaciteitsbeleid in de pkb heeft geen invloed op de druk vanuit het IJsselmeer en de Noordzeekustzone. In de Vijfde Nota Ruimtelijke Ordening is in aanvulling hierop ook een capaciteitsbeleid voor het IJssel-meergebied opgenomen (pkb deel 3, par. E9). In het IJsselmeergebied wordt de in het SGR1 aangegeven groei voor initiatieven welke nog niet planologisch zijn vastgelegd, voornamelijk gerealiseerd in het zuidelijk deel van het IJsselmeergebied (ten zuiden van de lijn Enkhuizen– Lemmer). De reeds vastgestelde planologische reserveringen (peildatum 2001) worden niet terzijde geschoven. Voor de Noordzeekustzone is geen soortgelijk beleid geformuleerd.
In de eerste helft van de planperiode van de Derde Nota Waddenzee zal op initiatief van de waddenprovincies samen met het rijk en de wadden-gemeenten onderzoek worden uitgevoerd hoe een beter beeld verkregen kan worden van de natuurlijke draagkracht van de Waddenzee, en de wijze waarop en met welke middelen het recreatieve medegebruik gereguleerd kan worden. Daarbij zal ook aandacht zijn voor de recreatiestromen van het IJsselmeer, het Lauwersmeer en de Noordzeekustzone naar de Waddenzee. Naar aanleiding van de resultaten van dit onderzoek zal een convenant tussen betrokken partijen worden opgesteld, waarin afspraken over de wijze waarop de recreatiedruk in het gebied beheersbaar wordt gemaakt en gehouden, worden vastgelegd.
Daarnaast zal worden verkend hoe de bewustwording ten aanzien van de kwetsbaarheid van het waddengebied bij de recreatievaarders kan worden bevorderd.
139
Geldt het snelvaarverbod ook voor beroepsmatige vaart ten behoeve van bijvoorbeeld redding, berging, beloodsing, ziekenvervoer en andere veerdiensten?
Voor alle motorschepen in de Waddenzee geldt een maximum vaarsnel-heid van 20 km per uur, uitgezonderd de veerbootroutes en vaargeulen van de Noordzee naar de havens van Den Helder, Oudeschild, Terschelling, Harlingen, Lauwersoog, Eemshaven en Delfzijl en naar de sluizen in de Afsluitdijk en voor daadwerkelijke reddings-, bergings-, opsporings- en patrouilleoperaties, alsmede voor de hiermee verbandhoudende en voor militaire oefeningen.
140
Waarom is voor de sluiting van de bestaande snelvaargebieden gekozen voor een overgangstermijn van drie jaar, te rekenen vanaf de inwerkingtreding van deze PKB?
De keuze voor een overgangstermijn van drie jaar is gemaakt om direct betrokkenen in de gelegenheid te stellen om over te schakelen op een alternatief.
141
Hoe denkt de regering de watersporter voor te lichten over het nieuwe (en
oude) Waddenzeebeleid?
Het kabinet zal gebruik maken van Interwad, de gezamenlijke internetsite van de ministeries van LNV, VW, EZ en VROM, om de informatie over het Waddenzeebeleid bekend te maken.
De voorlichting aan de waterrecreanten is op de eerste plaats een verantwoordelijkheid van de waddenprovincies. De communicatie en voorlichting over het Waddenzeebeleid maakt onderdeel uit van het Beheersplan Waddenzee dat onder verantwoordelijkheid van het RCW wordt opgesteld. In het Kaderplan Communicatie Overheden Waddenzee (KCOW, 1997) hebben de waddenoverheden aangegeven op welke wijze de communicatie met bewoners en bezoekers van het waddengebied gestalte krijgt.
142
Hoe denkt de regering de veiligheid van watersporters te waarborgen die
buiten de haven moeten ankeren als de ligplaatsen bezet zijn?
Het kabinet heeft geen verantwoordelijkheid voor de veiligheid van de watersporters die buiten de haven ankeren als de ligplaatsen bezet zijn. De watersporters zelf zijn hiervoor verantwoordelijk. De watersporter kan zichzelf echter wel tijdig op de hoogte stellen over de beschikbaarheid van ligplaatsen in de haven, bijvoorbeeld via marifoon of telefonisch contact met de havenbeheerder, alvorens de vaartocht richting de betreffende haven aan te gaan.
In het nog op te stellen convenant tussen de waddenoverheden om de recreatie en het toerisme op de Waddenzee beheersbaar te maken en te houden kan hier aandacht aan worden besteed, mede in relatie tot de mogelijke verstoring van flora en fauna als gevolg van ankeren buiten de daarvoor beschikbare plaatsen.
143
Is er geen sturing mogelijk van het aantal boten dat van het IJsselmeer
het wad opkomt?
Op dit moment is nog niet te zeggen of het mogelijk is om via de sluis-passages aan de Afsluitdijk te sturen op het aantal boten dat vanaf het IJsselmeer de Waddenzee op komt. Daarbij moet tevens worden onderkend dat de Waddenzee ook via de zeegaten tussen de eilanden en andere sluizen bereikbaar is voor boten. De mogelijkheden om te sturen op de sluispassages zullen onderdeel vormen van het onderzoek naar een integrale benadering voor het beheersen van recreatiestromen. In het nog op te stellen convenant tussen de waddenoverheden kan hier verder uitwerking aan worden gegeven. Zie ook het antwoord op vraag 138.
144
Kan de regering een onderbouwing geven voor de externe werking voor
havens die net buiten het PKB-gebied liggen?
Jachthavens die net buiten het pkb-gebied liggen, kunnen invloed hebben op de recreatiedruk op de Waddenzee. Om die reden is er sprake van externe werking.
145
Wat is de stand van zaken van de uitvoering van de motie-Dijsselbloem en Augusteijn-Esser (27 400 XIV, nr. 26H) om tot een warme saneringsregeling voor delen van de schelpdiervisserij te komen? Wat is het oordeel van de regering over de plannen van deze sector op het gebied van «duurzame visserij»?
Op 27 september 2001 is de Tweede Kamer geïnformeerd over de motie Dijsselbloem/Augusteijn-Esser (Viss. 2001/6796). De staatssecretaris van LNV heeft naar aanleiding van de motie het bureau Ernst & Young opdracht gegeven de financiële consequenties van een vrijwillige uitkoop van de kokkelsector in beeld te brengen. De geraamde kosten liggen volgens Ernst & Young tussen de 55.3 en 95.3 miljoen Euro. Het initiatief van de schelpdiersector om, onder meer via de stichting ODUS, zelf te komen tot de ontwikkeling van een duurzame schelpdiervisserij heeft de waardering van het kabinet. Het kabinet heeft de sector verzocht de visie die is neergelegd in het rapport «Uit de schulp» verder uit te werken naar de praktijk.
146
Is de regering bereid alsnog ruimte te geven voor vernieuwende, duurzame, en innovatieve vormen van bedrijfsmatige visserij die kleinschalige werkgelegenheid in het waddengebied kunnen opleveren? Welke initiatieven zijn de regering inmiddels bekend op het gebied van geïntegreerde visserij, teelt van «nieuwe» mossels, teelt van Japanse oesters, teelt van zoute zeegroente, enz.?
Nieuwe vormen van visserij zullen, net als andere nieuwe activiteiten, worden getoetst aan de hoofddoelstelling van deze pkb. Ten aanzien van de genoemde initiatieven is het kabinet bekend met een proef experimentele winning van mosselzaad (TNO), de binnendijkse kweek van zeegroente en het project «geïntegreerd vissen».
Met betrekking tot de ontwikkeling van de teelt van Japanse oesters is, gezien de ontwikkeling van het oesterbestand in de Oosterschelde, terughoudendheid op zijn plaats omdat de Japanse oester mogelijk de inheemse schelpdiersoorten verdringt (zie ook het antwoord op vraag 4).
147
Kan het handmatig rapen van schelpdieren voor eigen gebruik geen negatieve gevolgen hebben voor de hoofddoelstelling van de PKB?
Het handmatig rapen van schelpdieren voor eigen consumptie – een onderdeel van het zogenaamd kleinschalig, historisch medegebruik van de Waddenzee door de eigen inwoners van het gebied – heeft naar het oordeel van het kabinet geen significante gevolgen voor de Waddenzee.
148
Waarom is gekozen voor 10 miljoen kilogram kokkelvlees per jaar bij het
bepalen van de maximale hoeveelheid voor de kokkelvisserij?
Met de sector is overeengekomen dat zelfs bij een overvloedige kokkel-stand de visserijdruk op de droogvallende platen in de hand wordt gehouden door een maximum vangst in te stellen. De hoeveelheid van 10 miljoen kilogram kokkelvlees is gebaseerd op de gerealiseerde aanvoer in zeer kokkelrijke jaren in het verleden en is reeds eerder in het Beleidsbesluit Schelpdiervisserij uit 1999 vastgelegd.
149
In 1999 stierven tienduizenden eidereenden en biologen van het Nioz voorspellen dat ook deze winter weer grote aantallen eidereenden zullen sterven. Onlangs zijn weer honderden dode eidereenden aangetroffen. Kan de regering in het kader van het voorzorgsbeginsel verklaren waarom zij toch tot na 2003 wil wachten met besluitvorming over de toekomst van de schelpdiervisserij?
Het aantal recent aangetroffen dode eidereenden is weliswaar hoger dan normaal, maar beslist niet van die extreme orde als in de winter van 1999/ 2000. Met de Tweede Kamer is afgesproken om na het bekend worden van de uitkomsten van het evaluatieonderzoek (EVA II) een beslissing te nemen over de toekomst van de schelpdiervisserij. Tussentijds kan worden ingegrepen in geval van calamiteiten. Dat is op dit moment niet aan de orde.
150
Waarom is het algehele verbod voor visserij in artikel 17 gebieden
geschrapt?
Voor alle artikel 17 gebieden, ingesteld op grond van de Natuurbeschermingswet, geldt dat gedurende een bepaalde periode van het jaar of gedurende het gehele jaar de toegang in beginsel is verboden. Dit geldt ook voor de visserij. Toestemming kan echter worden gegeven voor activiteiten die geen schade veroorzaken aan de te beschermen flora en fauna. Om die reden is het in deel 1 absoluut geformuleerde verbod voor de visserij om in de artikel 17 gebieden te vissen komen te vervallen.
151
Waarom wordt de beoordeling over welke visserijvormen in artikel 17 gebieden toelaatbaar zijn doorgeschoven naar het niveau van de vergunningverlening op basis van de Natuurbeschermingswet? Dat kan toch ook in deze PKB bepaald worden?
De vraag welke activiteiten toelaatbaar zijn in artikel 17 gebieden dient vanwege mogelijk wijzigende omstandigheden binnen het dynamische ecosysteem Waddenzee periodiek (vaker dan eens in de tien jaar, zijnde de looptijd van de pkb) en per gebied bezien te worden. Daartoe dient de vergunningverlening op grond van de Natuurbeschermingswet.
152
Hoe is het mogelijk dat zelfs binnen het Nationaal Park Schiermonnikoog
mechanisch gevist wordt naar schelpdieren?
Binnen de grens van het Nationaal Park Schiermonnikoog kan binnen bepaalde delen op het wad gevist worden door mechanische kokkel-vissers. Dit visserijbeleid is sinds 1993 van kracht en staat verwoord in de Structuurnota Zee- en Kustvisserij. Dit beleid geldt tot en met 2003. Voortijdige bijstelling van het kokkelvisserijbeleid speciaal voor het Nationaal Park Schiermonnikoog zou wel recht doen aan de doelstelling van het Nationaal Park maar niet aan de belangen van de kokkelvissers. De evaluatie van het huidige kustvisserijbeleid zal in 2003 zijn beslag krijgen en kan dan plaats vinden in een «Waddenzee-brede context».
153
Voor bestaande activiteiten in het waddengebied worden, ter bescherming van vogelwaarden, beperkende maatregelen getroffen. Bij het IPWA draait het om een nieuwe activiteit. Waarom denkt de regering dat dit toetsing aan de Habitat- en Vogelrichtlijn kan doorstaan?
Het kabinet heeft geen verwachting uitgesproken over de uitkomst van de toetsing van het IPWA-project aan het afwegingskader zoals aangegeven in de pkb en daamee ook aan de Vogel- en Habitatrichtlijn. Zie ook de antwoorden op vragen 27, 94, 99, 117.
154
Wat is het beleid voor visserij in de Nationale Parken in het algemeen, en
in het bijzonder voor de mechanische schelpdiervisserij?
In algemene zin is geen specifiek visserijbeleid voor nationale parken ontwikkeld. Afweging tussen de verschillende belangen van ecologie en economie vindt plaats in een voor elk nationaal park op te stellen beheersen inrichtingsplan.
155
Op welke termijn zijn de resultaten van het monitoringsprogramma
kokkelvisserij beschikbaar?
De resultaten komen in 2003 beschikbaar.
156
Waarom wordt de mechanische kokkelvisserij binnen de grenzen van het
nationaal park niet nu al, bij de vaststelling van de PKB, verboden?
Zie het antwoord op vraag 152.
157
In hoeverre heeft de regering vertrouwen in de uitvoering van de vrijwillig in het Beheersplan Schelpdiervisserij 1999–2003 met de visserijsector overeengekomen afspraken, zoals spreiding vancapaciteitsbeperking van de kokkelvloot en voorkoming van verstoring door zeehonden?
Het kabinet heeft vertrouwen in de uitvoering van het Beheersplan Schelpdiervisserij 1999–2003 door de sector. De sector heeft in de afgelopen jaren namelijk op een adequate en controleerbare manier invulling gegeven aan het beheersplan. Daarnaast heeft de sector laten zien haar eigen verantwoordelijkheid te nemen in het kader van co-management.
158
Wat is de reactie van de regering op de stelling dat ruimte om in te spelen op natuurlijke ontwikkelingen van het Wad noodzakelijk is voor een duurzame ontwikkeling van het waddengebied? Indien de regering het met deze stelling eens is, wat is dan de reden geweest om deze ruimte niet aan de visserijsector te bieden en de afspraken uit het beheersplan schelpdiervisserij de status «beslissing van wezenlijk belang» te geven?
Naar het oordeel van het kabinet verhinderen de zogenaamde «beslissingen van wezenlijk belang» op geen enkele wijze het inspelen op natuurlijke ontwikkelingen van het wad noch het realiseren door de visserijsector van een op duurzaamheid gericht visserijbeleid (rapport «Uit de Schulp»). De afspraken die de sector zichzelf heeft opgelegd in het eigen Beheersplan Schelpdiervisserij beschouwt het kabinet niet als vrijwillige afspraken met de sector. Omdat dit beheersplan aansluit bij de visie van het kabinet in het Beleidsbesluit Schelpdiervisserij zijn die afspraken als zodanig namelijk in genoemd beleidsbesluit overgenomen en daarmee onderdeel geworden van het beleid. Dit is door de Tweede Kamer geaccordeerd.
159
In hoeverre biedt de pkb volgens de regering ruimte om de uitkomsten
van de onderzoeksprogramma’s en evaluatie te implementeren?
Uitkomsten van onderzoekprogramma’s en evaluaties kunnen worden geïmplementeerd, voorzover zij niet in strijd zijn met het in de pkb opgenomen beleid. In geval van strijdigheid met «beslissingen van wezenlijk belang» of met «concrete beleidsbeslissingen» dan is partiële herziening van de pkb noodzakelijk. Hiertoe dient de pkb-procedure te worden doorlopen.
160
Wanneer het visserijbeleid in 2003 een partiële herziening van de PKB noodzakelijk maakt, in hoeverre zou dit dan economisch nadelige gevolgen voor de sector kunnen hebben? Is in dit geval in een schadevergoeding voor de sector voorzien?
Deze discussie loopt vooruit op de resultaten van het EVAII onderzoek. Pas na die evaluatie zal bekend worden of een partiële wijziging van de pkb aan de orde is. Derhalve kan momenteel geen uitspraak worden gedaan over eventuele gevolgen voor de sector.
Een partiële wijziging is overigens alleen noodzakelijk indien besloten wordt tot een verruiming van de visserijmogelijkheden.
161
Heeft de regering overwogen om ten behoeve van een win-win-situatie het Oostelijk Wad te ontsluiten voor mosselzaadvisserij? Over het gehele gebied zou dan kansarm/-loos plaatzaad bevist kunnen worden en sublitoraal zaad met rust gelaten. Zo ja, waarom is dit niet in de PKB opgenomen? Zo nee, waarom heeft de regering dit niet overwogen?
In overleg met de visserijsector zijn de mogelijkheden voor benutting van mosselzaad op de platen in het kader van win-win besproken. De sector beraadt zich nog op de vorm en inhoud van een plan voor mosselzaad-management. Er is geen noodzaak deze optie te expliciteren in de pkb omdat de pkb de mogelijkheden om tot een verantwoord mosselzaad-management te komen niet in de weg staat.
162
Wat de reactie van de regering op de stelling dat het op voorhand verbieden van visserij op andere schelpdiersoorten dan mossels en kokkels in strijd is met het gelijkheidsbeginsel, dat ook bij de afweging van de inpasbaarheid van nieuwe activiteiten moet gelden?
Het verbod op het bevissen van andere schelpdiersoorten dan mossels en kokkels is al jaren vigerend beleid op grond van de Structuurnota Zee- en Kustvisserij uit 1993. Dit beleid is zowel in de vigerende PKB Waddenzee uit 1993 als in deel 3 van de voorliggende pkb overgenomen. Het verbod is in de genoemde structuurnota opgenomen om mogelijke extra bodemverstoring van de Waddenzee te voorkomen. Zie ook het antwoord op vraag 163.
163
Kan de regering aangeven hoe het verbieden van natuurbeheersmatige visserij op andere schelpdiersoorten past binnen de Habitat- en Vogel-richtlijn?
Ervan uitgaande dat de vraag is gericht op het mogelijk wegvissen van de exoot Japanse oester, die mogelijk de inheemse soorten bedreigt, het volgende.
De opmars van de Japanse oester in de Waddenzee baart het kabinet zorgen. In de Zeeuwse wateren blijkt deze schelpdiersoort sterk concurrerend te zijn met inheemse soorten. Nagedacht is over mogelijkheden om de opmars van de soort te remmen of te stoppen. Daarbij is naar het oordeel van het kabinet het middel van wegvissen erger dan de kwaal. Het beroepsmatig wegvissen betekent immers nieuwe verstoring van de bodem van de Waddenzee, waarbij het maar zeer de vraag is of dit uiteindelijk tot het gewenste resultaat leidt. Een dergelijke nieuwe verstoring doet de cumulatie van effecten op het ecosysteem Waddenzee verder toenemen en verdraagt zich naar het oordeel van het kabinet niet met de Vogel- en Habitatrichtlijn.
164
Uit verschillende onderzoeken (Alterra, en Stuurgroep EVAII) blijkt dat de omvang van de stabiele mosselbanken ten tijde van de «Dijkema-kaart» fors kleiner is geweest dan de genoemde 2000–4000 ha. In hoeverre acht de regering deze mogelijkheid reëel? In hoeverre rekent de regering, met de wetenschap van de discussie over het natuurlijke areaal mosselbanken, de schelpdiersector af op het behalen van de streefwaarde 2000–4000 ha?
Recente studies werpen vragen op over de exacte omvang van het areaal stabiele mosselbanken in de Waddenzee in het verleden. De conclusie dat de omvang van de stabiele mosselbanken kleiner is geweest dan de 2000– 4000 ha is echter nog prematuur, omdat de wetenschappelijke wereld nog niet tot een eenduidige conclusie is gekomen. Wel zijn er aanwijzingen dat 4000 ha stabiele mosselbanken aan de hoge kant is. Het kabinet zal de schelpdiersector niet afrekenen op het behalen van de streefwaarde van 2000 tot 4000 ha, maar bij de evaluatie nagaan of het beleid dat het kabinet heeft gevoerd voldoende is geweest om de doelstelling te halen.
165
Door het instellen van een ecoplot voor garnalenvisserij vindt verdere gebiedsuitsluiting voor vissers plaats. Waarom acht de regering het reëel het ecoplot in te stellen zonder hierbij een compensatieregeling voor de garnalenvissers op te nemen?
Het instellen van een ecoplot garnalenvisserij werd al in 1993 aangekondigd in de Structuurnota Zee- en Kustvisserij en komt dan ook niet als een verrassing. De hoeveelheid garnalen in de Waddenzee is dermate groot dat het onttrekken van een klein deel van de Waddenzee aan de garnalenvisserij geen enkel effect heeft op de levensvatbaarheid van deze visserijsector. Een compensatieregeling is dan ook niet aan de orde, mede omdat gebruikers van de Waddenzee weten dat de Waddenzee primair een natuurdoelstelling heeft.
166
Kan de regering nader onderbouwen waarom het nodig is dat, vanaf een
jaar oude reserveringen, vergunningen voor sleepnetvisserij vervallen?
Een deel van de uitstaande vergunningen wordt thans in de praktijk niet benut. Door deze bepaling wordt mogelijke potentiële overcapaciteit van de sleepnetvisserij in de Waddenzee gereduceerd.
167
Kan de regering aangeven op welke manier sluiting van de litorale delen in de gesloten gebieden voor de bodemroerende visserij voor de garnalenvisserij en alle andere litorale delen voor de overige sleepnetvisserij toegevoegde waarde heeft voor het bereiken van de hoofddoelstelling?
Volgens het Beleidsbesluit Schelpdiervisserij uit 1999 wordt gestreefd naar het doen vóórkomen van ca. 2000 à 4000 ha. ongestoorde oude mosselbanken, zoals deze in het verleden in de Waddenzee bestonden.
Ondanks het sluiten van delen van de Waddenzee voor de vormen van visserij die grote bodemberoering ten gevolge hebben (kokkel- en mosselvisserij en de visserij met wekkerkettingen) is dit doel niet gehaald. De overige sleepnetvisserij, al dan niet met wekkerkettingen, dient zich daarom volgens het kabinet voortaan te beperken tot het sublitoraal teneinde alle platen in de Waddenzee vrij te stellen van de grote beïnvloeding door deze visserijvorm. Voor de garnalenvisserij, welke de bodem minder beïnvloedt dan de overige vormen van sleepnetvisserij, is het verbod beperkt tot de wadplaten in de voor bodemberoerende visserij gesloten gebieden.
168
Kan de regering aangeven wat de kosten zouden zijn voor volledige
uitkoop van de kokkelvisserij in de Waddenzee?
Verwezen wordt naar het antwoord op vraag 145.
169
Kan de regering uiteenzetten waarom het handmatig rapen van oesters ten behoeve van kleinschalige verkoop in restaurants in het Waddengebied verboden wordt?
Het handmatig rapen van oesters in de Waddenzee is tot op heden altijd verboden geweest. De pkb staat nu wel handmatig rapen voor eigen gebruik toe. Verder wil het kabinet niet gaan. Naar het oordeel van het kabinet is het niet gewenst dat al te grote aantallen handrapers het wad op gaan om Japanse oesters te rapen ten behoeve van verkoop aan restaurants. Hierdoor zou namelijk verstoring kunnen optreden voor flora en fauna.
170 en 171
Kan de regering een overzicht geven van de verschillende soorten van militaire activiteiten per locatie? Wat is per activiteit de relatie met internationale defensieverplichtingen? Wil de regering, indien voorhanden, de onderzoeksresultaten doen toekomen van alternatieve locaties binnen en buiten Nederland (Navo-gebieden)? Hoe kan tot een afbouw worden gekomen, overeenkomstig de wens van de waddenprovincies? Wat is de stand van zaken van het onderzoek dat de Europese Commissie doet naar militaire activiteiten in het waddengebied, in relatie tot de Vogel- en Habitatrichtlijn?
Op basis van welke redenen, en binnen welke termijn is het denkbaar dat de regering militaire activiteiten in het waddengebied niet meer noodzakelijk acht? Wat is de relatie met de Vijfde Nota Ruimtelijke Ordening?
Voor een overzicht van de verschillende soorten militaire activiteiten verwijst het kabinet naar het antwoord op vraag 56 en voor het overige naar de nota van toelichting op deel 1 van de Derde Nota Waddenzee, pag. 95 en volgende.
Oefeningen binnen NAVO-verband vinden plaats op basis van wederkerigheid. Dat wil zeggen dat wanneer Nederlandse eenheden gebruik maken van faciliteiten in het buitenland, buitenlandse eenheden op hun beurt weer gebruik maken van faciliteiten in Nederland, ook in het waddengebied (Vliehors en in mindere mate op Texel). Op dit moment is de balans in het voordeel van Nederland. De vrees bestaat dat wanneer Nederland haar faciliteiten sluit voor bondgenootschappelijk gebruik er vele faciliteiten in het buitenland voor Nederland niet meer toegankelijk zullen zijn. In dat geval zal Nederland veel meer in eigen land moeten oefenen dan thans, waarmee zij van de regen in de drup komt. Voor de verkenning naar alternatieve locaties voor schietterreinen verwijst het kabinet naar deel 1 van het Tweede Structuurschema Militaire
Terreinen (zie ook antwoord op vraag 180). Voor wat betreft een afbouw, zoals bedoeld door de waddenprovincies, verwijst het kabinet naar het antwoord op vraag 177.
De oefeningen in het waddengebied zijn veelal basisoefeningen. Dit zijn oefeningen van betrekkelijk korte duur met betrekkelijk weinig deelnemers. Het is niet doelmatig, zo er al alternatieve locaties in het buitenland beschikbaar zouden kunnen komen, juist de basisopleidingen daarheen te verplaatsen. Veruit de meeste (voortgezette) oefeningen vinden reeds plaats in het buitenland. Dat geldt overigens ook voor de meeste schietoefeningen en ook voor de oefeningen met eenheden van bataljonsgrootte en hoger.
De afname van de militaire activiteiten in het waddengebied zijn het gevolg van de verkleining van de krijgsmacht en een verregaande rationalisatie van het gebruik van oefenterreinen, welke in de afgelopen tien jaar hun beslag hebben gekregen. Onder de huidige omstandigheden en bij een onveranderde krijgsmacht zal de huidige behoefte aan oefeningen en oefenterreinen blijven bestaan. Dat neemt niet weg dat voortdurend de beslaglegging op natuur en milieu wordt afgewogen tegen de noodzakelijke oefenbehoefte. Daarbij worden ook mogelijke alternatieven beschouwd. Er bestaat enige terughoudendheid over de verplaatsing van oefeningen naar het buitenland, mochten die mogelijkheden er al zijn, in verband met de export van de natuur- en milieubelasting. Het kabinet is niets bekend over een onderzoek van de Europese Commissie naar militaire activiteiten in het waddengebied. De Vijfde Nota Ruimtelijke Ordening gaat niet specifiek in op de relatie tussen militaire activiteiten en het waddengebied. Die nota meldt alleen dat de Orions van het te sluiten vliegkamp Valkenburg in beginsel naar De Kooy zullen worden overgeplaatst.
172
Welke alternatieven zijn onderzocht voor de verplaatsing van het marinevliegkamp Valkenburg bij Leiden naar het marinevliegkamp De Kooy in Den Helder?
Er zijn nog geen alternatieven onderzocht. Dat zal gebeuren in het kader van de project-pkb die voor deze verplaatsing wordt opgesteld. Uiteraard zijn er intern verkenningen uitgevoerd. Daarin ligt de basis voor de keuze om de Groep Maritieme Patrouillevliegtuigen in beginsel naar De Kooy te verplaatsen.
173
Heeft de regering kennisgenomen van het standpunt van de Stuurgroep Waddenprovincies over de militaire activiteiten in de Waddenzee? Kan de regering aangeven hoe dit signaal zich verhoudt tot het voornemen van uitplaatsing van vliegveld Valkenburg naar de Kooy?
Ja. In hun reactie op de PKB Derde Nota Waddenzee geven de waddenprovincies aan dat zij betrokken willen worden bij de besluitvorming over de verplaatsing. De voorgenomen project-pkb biedt daartoe alle gelegenheid.
174
In de Vijfde Nota Ruimtelijke Ordening wordt gesproken over een eventueel verplaatsen van vliegveld Valkenburg naar De Kooy. Kan de regering precies aangeven welke militaire activiteiten in dat geval van Valkenburg naar De Kooy worden overgebracht? Kan de regering tevens aangeven wat dit zou betekenen voor de toenemende druk op het waddengebied en hoe dit te rijmen valt met het streven naar zo min mogelijk milieuoverlast door militaire activiteiten?
Het betreft de verplaatsing van de Groep Maritieme Patrouillevliegtuigen. Die bestaat op het moment van verplaatsing uit tien P-3C Orions en hun ondersteuning. De vliegtuigen opereren boven open zee. In veel gevallen geschiedt dat vanaf locaties in het buitenland, zoals vanaf Curac¸ao, IJsland of Sicilië. De vluchten vanaf het vliegkamp in Nederland betreffen oefenvluchten of vluchten in het kader van de kustwacht. Boven de Waddenzee hebben zij geen taak. Voor het overige verwijst het kabinet naar de op te stellen project-pkb.
175
Zou vliegkamp De Kooy ruimtelijk gezien moeten uitbreiden om de nieuwe functies te herbergen? Zo ja, waar zou deze uitbreiding volgens de regering plaats moeten vinden?
Ja. De project-pkb moet hierover uitsluitsel geven.
176
Kan de regering aangeven of De Kooy de enige optie voor eventuele verplaatsing van Valkenburg is, en wat de kosten van een eventuele verplaatsing zouden zijn?
In de voorgenomen project-pkb-procedure zal een milieueffectrapportage worden opgesteld. Bij dit MER behoort een onderzoek naar alternatieven. De kosten van de verplaatsing is afhankelijk van de nieuwe locatie. De kosten van de verplaatsing naar De Kooy en de eventuele alternatieven worden vastgesteld in de project-pkb.
177
Wat is de reactie van de regering op de stellingname tegen de militaire
activiteiten in de Waddenzee door de Stuurgroep Waddenprovincies?
In de vigerende PKB Waddenzee uit 1993 is de doelstelling opgenomen om het aantal militaire activiteiten te verminderen. Dat is gebeurd. Aangezien de resterende activiteiten noodzakelijk zijn voor de operationele inzetbaarheid van de krijgsmacht en er elders geen reële alternatieven zijn, dienen deze te worden gehandhaafd. Het kabinet acht het onjuist om een doelstelling op te nemen die hij niet reëel acht. Het kabinet heeft tot zijn teleurstelling vergeefs gezocht naar blijken van een besef van gedeelde verantwoordelijkheid bij de provincies ten aanzien van dit punt.
178
Wat wordt bedoeld met het begrip «ecoplot»?
Een ecoplot is een begrensd en representatief gedeelte van de Waddenzee, waarbinnen delen wel en delen niet door de garnalenvissers bevist mogen worden. Het ecoplot wordt ingesteld ten behoeve van het onderzoek. In het niet beviste deel mogen ook geen andere de bodem beïnvloedende activiteiten plaatsvinden. Na verloop van jaren kan door de vergelijking van de wel en de niet beviste delen van het ecoplot een conclusie worden getrokken over mogelijke effecten van de garnalenvisserij op het ecosysteem. De concrete begrenzing van het gebied zal in overleg met de belangenorganisaties worden bepaald en worden vastgelegd in het Beheersplan Waddenzee.
179
Wanneer zal de visserij met staand want uiteindelijk zijn afgebouwd?
De nadelige effecten van het staand want betreffen ongewenste bijvangst van vooral vogels. Deze effecten doen zich met name voor indien het staand want bij laag water op de platen blijft staan. Derhalve zal een afbouw plaatsvinden van dit segment staand want, door hiervoor met ingang van 2003 geen vergunningen aan nieuwe vissers te verlenen (uitsterfconstructie).
180
Waarom acht de regering een substantiële vermindering of een verplaatsing van militaire activiteiten uit het Waddengebied «niet reëel»?
In de afgelopen tien jaren is reeds een substantiële vermindering van militaire activiteiten uitgevoerd. De activiteiten die er nu nog zijn worden door het kabinet noodzakelijk geacht voor de operationele inzetbaarheid van de krijgsmacht.
Voor wat betreft een verplaatsing van deze activiteiten uit het waddengebied merkt het kabinet op dat hij in het kader van het op 22 november 2001 aan de Kamer aangeboden Tweede Structuurschema Militaire Terreinen een aantal overwegingen heeft gewijd aan de mogelijkheden tot verplaatsing van onder andere het Amfibisch Oefenkamp op Texel, het Cavalerieschietkamp, de schietrange op de Vliehors, het schietterrein Breezanddijk op de Afsluitdijk en de schietbaan in de Marnewaard. De uitkomst van deze verkenning was, dat verplaatsing niet mogelijk is. Zo er elders al fysiek ruimte is, zijn er andere grote nadelen zoals geluidhinder, natuurwaarden en de onmogelijkheid om draagvlak te verwerven.
181
De bestaande militaire activiteiten worden van dusdanig maatschappelijk belang geacht dat zij in de planperiode worden gehandhaafd. Kan de regering een uitgebreide toelichting op het maatschappelijk belang en het niet beschikbaar zijn van alternatieven geven?
Het maatschappelijk belang van de krijgsmacht (als unieke capaciteit) wordt uitvoerig geadresseerd in de Grondwet. De recente invoering van artikel 100 van de Grondwet heeft nog extra reliëf gegeven aan de grondwettelijke basis voor de krijgsmacht als instrument van regeringsbeleid voor de handhaving van de internationale rechtsorde. Het maatschappelijk belang van de krijgsmacht wordt geïllustreerd door de brede inzet van krijgsmachteenheden op vele operatiegebieden in het kader van de strijd tegen het terrorisme na de gebeurtenissen in de Verenigde Staten in september vorig jaar. Zo zijn eenheden actief in de operatie Enduring Freedom, wordt een bijdrage geleverd aan de vredesoperatie ISAF in Afghanistan, vervangen eenheden Amerikaanse capaciteit in het Caribisch gebied in de bestrijding van drugs en nemen Nederlandse militairen deel aan operaties met AWACS-toestellen boven de Verenigde Staten. In de Defensienota 2000 worden de volgende hoofdtaken onderscheiden: – de bescherming van de integriteit van het eigen en bondgenootschappelijk grondgebied (inclusief de Nederlandse Antillen en Aruba); – de bevordering van de internationale rechtsorde en stabiliteit; – de ondersteuning van civiele autoriteiten bij rechtshandhaving,
rampenbestrijding en humanitaire hulp, zowel nationaal als internationaal.
Wezenlijke factoren voor omvang en activiteitenniveau van de krijgsmacht zijn de internationale ontwikkelingen, verdragsrechtelijke verplichtingen (NAVO- en EU-verdragen) en het Koninkrijksstatuut. Politiek niet minder relevant zijn solidariteit en lastendeling in zowel Europees als bondgenootschappelijk verband. Zoals in de Defensienota vermeld, mag van Nederland worden verwacht dat het zijn aandeel draagt in de gezamenlijke lasten en niet parasiteert op andermans inspanningen. Vrede en stabiliteit zijn een gemeenschappelijk goed waaraan iedereen hoort bij te dragen. Onze internationale positie en invloed worden mede bepaald door de bijdrage die Nederland levert, politiek, economisch en zeker ook militair.
Door de verscheidenheid aan missies blijkt dat behoefte bestaat aan een groot aantal modules. De krijgsmacht beschikt daarom over een ruime keuzemogelijkheid wat betreft de middelen die kunnen worden ingezet.
Ter uitvoering van de hierboven geschetste taken moet de krijgsmacht in staat zijn tot:
– algemene verdediging in bondgenootschappelijk kader waarbij ook mobilisatie van reserve-eenheden plaatsvindt. Voor de algemene verdediging worden alle brigades van de Koninklijke landmacht en alle middelen van de Koninklijke marine, Koninklijke luchtmacht en de Koninklijke marechaussee ingezet;
– deelneming in een vrede afdwingende operatie met een brigade of het equivalent daarvan: een maritieme taakgroep, drie squadrons jachtvliegtuigen, of een combinatie van deze eenheden;
– deelneming gedurende lange tijd aan maximaal vier vredesoperaties met bijdragen van bataljonsgrootte of equivalenten daarvan, zoals en squadrons jachtvliegtuigen of twee fregatten;
– nationale militaire taken, zoals de bewaking en beveiliging van het eigen grondgebied, de kustwateren en het luchtruim;
– civiele overheidstaken, zoals politietaken, door de Koninklijke marchaussee (grensbewaking, mobiel toezicht vreemdelingen politie-en veiligheidszorg op burgerluchtvaartterreinen) en assistentie bij de uitvoering van een groot aantal civiele overheidstaken;
– het waarborgen van de territoriale integriteit van de Nederlandse Antillen en Aruba en het uitvoeren van civiel taken zoals kustwacht en drugsbestrijding.
Voor het uitvoeren van deze taken worden activiteiten uitgevoerd. Het deelnemen aan oefeningen maakt hier onderdeel van uit. Oefeningen zijn essentieel om operationele eenheden op het vereiste niveau van geoefendheid te brengen teneinde een veilige bedrijfsvoering en de vereiste operationele capaciteit zeker te stellen. Een overzicht van de jaarlijkse activiteiten is opgenomen in de beleidsartikelen van de defensiebegroting. Voor een beschouwing over alternatieven zie het antwoord op vraag 180.
182
Kan de regering een toelichting geven op de schijnbare contradictie in de PKB-tekst dat «bestaande activiteiten van dusdanig maatschappelijk belang geacht wordt dat zij gehandhaafd blijven», en de opmerking dat «wanneer het kabinet de activiteiten om welke reden dan ook niet meer noodzakelijk oordeelt, zij zullen worden beëindigd»?
Een militaire activiteit wordt op een bepaald moment noodzakelijk geacht, meestal om een goede geoefendheid van de krijgsmacht te garanderen. Hetgeen een randvoorwaarde is voor een adequate uitoefening van de in de Defensienota vastgelegde krijgsmachttaken. Die beoordeling kan veranderen op grond van gewijzigde internationale verhoudingen, andere operationele concepten en de invoering van andere wapensystemen. Dat veranderde oordeel kan leiden tot de conclusie dat een bepaalde faciliteit niet langer benodigd is. Gelet op het beleid voor de Waddenzee is het dan voor de hand liggend de activiteit te beëindigen of te beperken.
183
Wat is nu precies de oefenbehoefte van Defensie in het waddengebied?
Zie het antwoord op vraag 56 en 181.
184
Is het de regering bekend dat de helikopters over de hoogwater-vluchtplaatsen vliegen? Hoe denkt zij dit in de toekomst te voorkomen?
Ja. In de pkb is aangegeven dat militaire vliegtuigen, waaronder de helikopters, zich conformeren aan de minimumvlieghoogte van 450 m boven de Waddenzee die ook voor de burgerluchtvaart geldt. Helikopters zullen regelmatig gebruik moeten maken van de uitzondering op deze regel, onder meer uit veiligheidsoverwegingen (zie ook de nota van toelichting bij deel 3 op pag. 125/126). Zij zullen echter niet zonder noodzaak op lage hoogte over de Waddenzee vliegen. De helikopters mijden de hoogwater-vluchtplaatsen zoveel mogelijk. Zie ook het antwoord op vraag 185.
185
Waarom wordt de minimale vlieghoogte voor militaire vliegtuigen verhoogd naar juist 450 meter? Dan is er toch nog steeds sprake van grote verstoring en overlast voor zowel mens en natuur?
Met het optrekken van de minimumvlieghoogte naar 450 m wordt aangesloten bij de minimumvlieghoogte van het burgerluchtverkeer. Recreanten komen in het waddengebied voor de beleving van rust (en ruimte): gebiedsvreemd geluid wordt dan heel gauw als storend ervaren. Er is geen onderzoek bekend naar verstorende effecten van militaire vliegtuigen op de fauna.
186
Zou bestaand militair gebruik niet Europeesrechtelijk getoetst moeten
worden?
Zowel het kabinet als de Europese Commissie gaat er van uit bestaande activiteiten, ook de militaire, in beginsel kunnen blijven plaatsvinden. Pas wanneer er sprake is van significante gevolgen voor de te beschermen en te behouden waarden en kenmerken, kan dit anders komen te liggen. Gelet op het feit dat zeer vele gebieden waar militaire activiteiten plaatsvinden zich kwalificeren voor de Vogel- en/of de Habitatrichtlijn, ziet het kabinet geen aanleiding significante effecten in die zin aan te nemen. Alle grote schietterreinen in Nederland zijn aangemeld als speciale beschermingszone en kenmerken zich door hoge natuurwaarden.
187
Wie verleent de ontheffingen volgens artikel 17 NB-wet, en wat is de 23-procedure? Moet het feit dat de beschermende aanwijzing van alle NB-gebieden komt te vervallen in het nieuwe NB-wetsvoorstel niet als een forse achteruitgang worden beschouwd in het instrumentarium om waardevolle natuurgebieden, zoals het Waddengebied, te beschermen? Waarom is verzuimd expliciet te verwijzen naar de Europese waarden die in het kader van Vogel- en Habitatrichtlijn beschermd moeten worden? Hoe gaat de regering dit probleem oplossen? (zie brief Waddenvereniging aan de VKC VROM d.d. 13 december 2001).
Hoe kan de rol van provincies, die het voorzitterschap van het Regionaal Coördinatiecollege gaan vervullen, inhoudelijk vorm en inhoud krijgen nu zij volgens het betreffend wetsvoorstel niet de bevoegdheden zullen krijgen die in 1993/1994 (mede op grond van de discussie in de Tweede Kamer) was afgesproken? Doet een dergelijke aanpak geen ernstig afbreuk aan het zo noodzakelijke draagvlak van lokale en regionale bestuurders en de inwoners van het Waddengebied voor het voeren van beschermend beleid? Waarom creëert de regering deze onnodige afstand tot de lokale en provinciale bestuursorganen? Wat denkt de regering hiermee te bereiken?
Welke gevolgen heeft de aangepaste NB-wet voor het Waddengebied met betrekking tot de aanwijzing als Staatsnatuurmonument? Hoe ziet de handhaving en vergunningverlening er uit mede in relatie tot de implementatie van de Vogel- en Habitatrichtlijn? Hoe ligt de relatie met het sluiten vanhet Waddengebied voor verdere mijnbouwactiviteiten?
Artikel 17 van de Natuurbeschermingswet is de tegenhanger van artikel 461 van het Wetboek van Strafrecht. Het artikel bepaalt dat het verboden is zonder daartoe gerechtigd te zijn, zich te bevinden in of op water dat deel uitmaakt van een aangewezen natuurmonument als dat verbod duidelijk kenbaar is gemaakt. Het verbod kent geen ontheffing in publiekrechtelijke zin in de Natuurbeschermingswet. In de praktijk wordt de (privaatrechtelijke) toestemming om zich te bevinden in «verboden gebied» gegeven door de minister van LNV.
Ten aanzien van de vraag naar de artikel 23-procedure, wordt verondersteld dat gedoeld wordt op artikel 23 van de Natuurbeschermingswet. Dit artikel betreft de beschermingsbepalingen voor planten behorende tot beschermde inheemse plantensoorten. Van dat artikel kan door de genoemde minister ontheffing worden verleend. Een overeenkomstig regime geldt voor beschermde inheemse diersoorten.
In het voorstel tot wijziging van de Natuurbeschermingswet 1998 (Kamerstukken II 2000/01 28 171) wordt voorgesteld dat alleen bij samenloop tussen beschermde (of staats-)natuurmonumenten en gebieden die zijn aangewezen als gebied onder de Vogel- of Habitarichtlijn, de aanwijzing als beschermd (of staats-)natuurmonument vervalt. Het wetsvoorstel voorziet erin dat in zodanige gevallen de bescherming van het oorspronkelijk beschermd (of staats-)natuurmonument daarbij ten volle blijft gewaarborgd, door de in de oorspronkelijke aanwijzing opgenomen wezenlijke waarden en kenmerken over te nemen in de nieuwe aanwijzing op grond van de Vogel- en/of Habitatrichtlijn.
Naar het oordeel van het kabinet wordt niet verzuimd expliciet te verwijzen naar de Europese waarden die in het kader van de genoemde richtlijnen moeten worden beschermd. Deze expliciete verwijzing is geschiedt bij de onderscheiden aanwijzingsbesluiten van het waddengebied als vogelrichtlijngebied tezamen met die als beschermd en staats-natuurmonument. De beschermingsdoelstellingen van deze pkb komen daarmee overeen.
Naar het oordeel van het kabinet verandert het bedoelde wetsvoorstel in beginsel niet de positie van het Regionaal Coördinatiecollege. Veeleer wordt die rol naar het oordeel van het kabinet versterkt. Het kabinet wijst er in dat verband op dat de besluitvorming, in de vorm van een eigenstandige Natuurbeschermingswetvergunning, ingevolge bedoeld wetsvoorstel zal komen te vervallen. Daarvoor in de plaats komt de verplichting van gemeentelijke en provinciale besturen bij hun besluitvorming op grond van andere wettelijke kaders rekening te houden met de beschermingsdoelstellingen van het waddengebied overeenkomstig de eisen uit de Habitatrichtlijn. De verantwoordelijkheid voor het beschermingsbeleid van het waddengebied wordt naar het oordeel van het kabinet dan ook dichter bij het gemeentelijk en provinciaal bestuur gebracht. Wel tekent het kabinet hierbij aan dat de taakuitoefening van het in het wetsvoorstel voorziene toezicht op besluitvorming van gemeentebesturen door het rijk en de provincies nog nader dient te worden bepaald op grond van een algemene maatregel van bestuur.
Tenslotte hecht het kabinet eraan te benadrukken dat uitgangspunt van het kabinet blijft dat het waddenbeleid zo goed en zoveel mogelijk breed gedragen dient te zijn door de bestuurders van de provincies en gemeenten en in het bijzonder ook de plaatselijke bevolking.
Het meergenoemde wetsvoorstel tot wijziging van de Natuurbeschermingswet 1998 in verband met Europeesrechtelijke beslissingen dient nog te worden behandeld door de Tweede Kamer. Het gevolg van het wetsvoorstel, zoals dat aan de Tweede Kamer is aangeboden, zou zijn dat de aanwijzing als staatsnatuurmonument zou komen te vervallen en dat een overeenkomstige bescherming blijvend gewaarborgd blijft onder het nieuw voorgestelde regime. Bij dit laatste wordt de ook thans reeds verplichte toets aan artikel 6 van de Habitatrichtlijn meer expliciet bepaald.
Het genoemde wetsvoorstel koppelt de vergunningverlening en handhaving primair aan onderscheiden sectorale wetten. De onderscheiden bevoegde gezagsorganen zijn gehouden hierbij de habitatverplichtingen na te komen. Het wetsvoorstel bevat voorzieningen die het toezicht hierop door provincies en de minister van LNV waarborgen.
Het sluiten van het waddengebied voor verdere mijnbouwactiviteiten is een kabinetsbesluit en zal als zodanig worden gerespecteerd door de minister van EZ bij de besluitvorming op grond van de mijnbouw-wetgeving.
188
Waarom ontbreekt een Referentiegebied?
Zie het antwoord op vraag 3.
189
Hoe liggen in het nieuwe afwegingskader van de Natuurbeschermingswet de verantwoordelijkheden van het rijk, de diverse provincies en gemeenten ten aanzien van het veiligstellen van de belangrijke ecologische en natuurwaarden van de Waddenzee? Wat is de rol daarbij van de overheden van Duitsland en Denemarken?
Het wetsvoorstel tot wijziging van de Natuurbeschermingswet 1998 in verband met Europeesrechtelijke verplichtingen legt de besluitvorming over plannen, projecten en andere handelingen bij die overheidsorganen die daarover op grond van sectorale wetten bevoegd zijn. Provincie en de minister van LNV hebben hierbij toezichthoudende taken. Dit betreft zowel preventief als repressief toezicht. De taakverdeling tussen provincies en genoemde minister dient nog nader te worden bepaald. Voor het beheer zijn primair rijksorganen verantwoordelijk tezamen met de minister van LNV.
Ten aanzien van de rol van Duitse en Deense overheden geldt dat het wetsvoorstel geen verandering met zich brengt voor hun positie. Het huidige overleg met hen over het beleid ten aanzien van het waddengebied zal onverkort worden voortgezet.
190
In de herziene Natuurbeschermingswet worden de afwegingen aan het bevoegd gezag gelaten, met name door provincies en gemeenten. Dit zal dus ook voor het beleid voor de Waddenzee kunnen gelden. Is op lokaal niveau echter wel voldoende kennis aanwezig over de Habitat- en Vogel-richtlijn? In het IPO/LNV-convenant uit 1997 (uitwerking afspraken rond de decentralisatie van de EHS) wordt immers geen aandacht besteed aan de Vogel- en Habitatrichtlijn? Ook uit onderzoek van de Rekenkamer (1998) blijkt dat vooral lagere overheden en de provincies niet of nauwelijks op de hoogte zijn van de inhoud en de gevolgen van de richtlijnen. Ook het
ministerie van LNV heeft in de Nota van Vogelrichtlijn (2000) aangegeven dat de communicatie over de richtlijnen de afgelopen 20 jaar «sober» is geweest.
Eén van de doelstellingen van het bedoeld wetsvoorstel, waarover het overleg met de Tweede Kamer zoals bij eerdere antwoorden gesteld nog dient plaats te vinden, is de verantwoordelijkheid van de te beschermen Vogel- en Habitatrichtlijngebieden meer te delen met andere bestuursorganen, door hen ten volle verantwoordelijkheid te geven over de afweging van activiteiten met gevolgen voor die gebieden. Uiteraard brengt dit met zich dat voorzover nodig veel geïnvesteerd zal worden in de voorlichting over de betekenis van bedoelde richtlijnen.
191
Kan de regering toelichten wanneer er aanleiding is om te toetsen aan het
afwegingskader?
In beginsel dienen daartoe geroepen overheidsorganen in het kader van het stelsel als voorgesteld in het meergenoemde wetsvoorstel tot wijziging van de Natuurbeschermingswet 1998 bij iedere vergunningverlening voor projecten, plannen of andere handelingen na te gaan of sprake is van negatieve gevolgen voor de Waddenzee. Voorzover projecten, plannen of andere handelingen significante gevolgen voor de Waddenzee kunnen hebben, dient het afwegingskader te worden doorlopen zoals dat in artikel 6, derde en vierde lid, van de Habitatrichtlijn is bepaald. Zijn de gevolgen niet significant dan wordt door het bevoegd gezag een afweging gemaakt tussen het met de activiteit gemoeide maatschappelijk belang en de schadelijke gevolgen voor de op grond van de pkb te beschermen waarden en kenmerken.
192
Heeft er een beoordeling van bestaand gebruik plaatsgevonden of zijn hier voornemens toe? Indien neen, hoe interpreteert de regering dan de Habitatrichtlijn op dit gebied?
In beginsel stelt het kabinet zich op het standpunt dat bestaand gebruik geen significante gevolgen heeft voor de natuurwaarden in het gebied en dat er derhalve geen aanleiding is de Europeesrechtelijke toets te doorlopen. Voorzover dit anders zou blijken te zijn, dient daarover te worden besloten overeenkomstig de voorgestelde kaders in het meergenoemde wetsvoorstel tot wijziging van de Natuurbeschermingswet 1998. Overigens is veel bestaand gebruik onderworpen aan de vergunningplicht op grond van de Natuurbeschermingswet, zodat periodiek op grond van de meest recente inzichten een nieuwe afweging plaats vindt tussen het met het gebruik gemoeide maatschappelijk belang en de mogelijke schadelijke gevolgen die het gebruik kan veroorzaken.
193
Een vergunningverlening in het kader van de Natuurbeschermingswet is noodzakelijk voor verstorende en of schadelijke activiteiten, maar Defensie beschikt voor de meeste militaire activiteiten niet over een dergelijke vergunning. Waarom is voor militaire activiteiten een vergunning op grond van de Natuurbeschermingswet niet vereist? Is het in het kader van het voorzorgsbeginsel en het goede voorbeeld, niet de hoogste tijd dat ook militaire activiteiten aan de Natuurbeschermingswet worden getoetst?
Een vergunning op grond van de Natuurbeschermingswet is noodzakelijk voor elke activiteit die schade doet aan de waarden en kenmerken op grond waarvan het betreffende gebied is aangewezen als beschermd of staatsnatuurmonument. Daarbij geldt als uitgangspunt dat bestaand gebruik ten tijde van de aanwijzing van een beschermd gebied in beginsel niet schadelijk is. In de Aanwijzing tot Staatsnatuurmonument Waddenzee uit 1993 is dan ook aangegeven dat voor de op dat moment plaatsvindende militaire activiteiten geen vergunning nodig is. Alleen voor die activiteiten die na de vaststelling van de aanwijzing tot staats-natuurmonument zijn aangevangen of in omvang zijn toegenomen is een vergunning op grond van de Natuurbeschermingswet nodig. Voor het rapen van munitieresten op het wad bij de Marnewaard is een vergunning aangevraagd en inmiddels verleend. De militaire activiteiten in het waddengebied zijn inmiddels door het ministerie van Defensie in kaart gebracht. Thans wordt door het ministerie van LNV gewerkt aan een definitieve standpuntbepaling over het al dan niet vergunningplichtig zijn van deze activiteiten.
194
Waarom is niet expliciet verwezen naar de Europese waarden die in het
kader van de Vogel- en Habitatrichtlijn beschermd dienen te worden?
In het hoofdstuk «Afwegingskader» (pag. 23) zijn de te beschermen waarden en kenmerken vermeld die op grond van deze pkb bescherming behoeven. Daaraan voorafgaand is vermeld dat het deels om waarden en kenmerken gaat die Nederland op grond van de Habitat- en Vogelrichtlijn moet beschermen en behouden en deels om waarden en kenmerken die het kabinet van dermate groot belang acht dat deze eveneens beschermd en behouden dienen te blijven.
195
Hoe wordt gecontroleerd of provincies en gemeenten in het Waddengebied de afweging op dezelfde wijze verrichten als is aangegeven in paragraaf 4.2?
Ten aanzien van het waddengebied geldt een uitgebreid stelsel van gestructureerd overleg tussen alle betrokken overheden. Dat is naar het oordeel van het kabinet bij uitstek het forum om op de naleving van het waddengebied toe te zien. Het is een gezamenlijke verantwoordelijkheid van alle partijen. In het wetsvoorstel tot wijziging van de Natuurbeschermingswet 1998 zijn daarenboven een aantal formeel rechtelijke voorzieningen betreffende het toezicht opgenomen, zoals een vooraf door de minister van LNV of de provincies te verlenen verklaring van geen bezwaar.
196
Hoe wordt gecontroleerd dat en hoe de provincies en de gemeenten het resultaat van deze afweging inderdaad laten doorwerken in hun streek- en bestemmingsplannen, voor zover van belang voor de Waddenzee?
Bij de voorbereiding en ontwikkeling van streek- en bestemmingsplannen is het rijk betrokken. Dat gebeurt veelal door informeel overleg in het voortraject op initiatief van de provincie of gemeente, zeker als er vermoeden bestaat dat het een lastig onderwerp betreft. Maar in ieder geval is er op basis van de WRO sprake van overleg over ontwerpplannen. VROM (maar ook andere rijksdiensten) kan dan aangeven waar knelpunten zitten en op welke punten de plannen moeten worden aangepast. Als bij vaststelling blijkt dat de provincie of de gemeente onvoldoende aan de rijkseis heeft voldaan, en het resultaat van de afweging volgens de pkb hoort daarbij, staan wettelijke wegen open om aanpassing af te dwingen. Of gemeenten en provincies zich vervolgens ook houden aan de vastgestelde en goedgekeurde plannen is een zaak van handhaving. De VROM-inspectie heeft een duidelijke controlerende taak in dezen.
197
Bij wie ligt de verantwoordelijkheid voor het uitbrengen van de jaarlijkse
RapportageMaatregelenprogramma Waddenzee?
Bij het Regionaal Coördinatiecollege Waddengebied (RCW).
198
Hoe verhoudt zich de mededeling dat, waar relevant de aanwijzing Staats-natuurmonument Waddenzee zal worden aangepast aan het in deze PKB geformuleerde beleid, met de situatie onder de Natuurbeschermingswet 1998 (wanneer deze in werking zal zijn), waarin immers de categorie staatsnatuurmonument niet meer voorkomt?
Verwezen wordt naar het antwoord op vraag 187.
199
Hoe stelt de regering zich voor de pkb eventueel te herzien indien deze rechtsfiguur als dan niet meer zou bestaan, zulks ingevolge de fundamentele herziening van de Wet op de ruimtelijke ordening?
Bij het wetsvoorstel tot invoering van de fundamentele herziening van de Wet op de Ruimtelijke Ordening zal worden voorzien in een passend overgangsregime voor de bestaande planfiguren die op basis van de huidige WRO zijn vastgesteld. Zodra daartoe aanleiding is, zal de voorliggende pkb worden omgezet in het instrumentarium dat de nieuwe wet biedt.
200
Wat is de reactie van de regering op de brief van 30 januari 2002 van de Stuurgroep Waddenprovincies inzake de bestuurlijke organisatie in relatie tot de nieuwe Natuurbeschermingswet?
Verwezen wordt naar het antwoord op vraag 187.
201
Kan de regering voorbeelden geven van zaken die vanwege fundamenteel verschil van mening binnen het Regionaal Coördinatiecollege Waddengebied (RCW) niet in dat college zijn afgehandeld?
Er zijn geen onderwerpen die vanwege fundamenteel verschil van mening in het RCW niet door het RCW zijn afgehandeld.
202
Uit de brief van 21 december jl. (VROM 02-09, BZK 02-01) waarbij de Waddenadviesraad het interne evaluatieverslag over zijn eigen functioneren heeft toegezonden, blijkt (pag.1en 2) dat de regering in het kader van de Derde Nota Waddenzee intussen heeft besloten dat de Waddenadviesraad zal voortbestaan als vast adviescollege voor de regering. Een wetsvoorstel daartoe ligt bij de Raad van State, aldus dit evaluatieverslag (pag. 1). Waarom heeft de regering er voor gekozen om, nu is afgeweken van de in de Wet op de Waddenadviesraad opgenomen bepaling dat die wet geldt tot1januari 2002, direct een wetsvoorstel ingediend dat voorziet in het toch handhaven van een adviesorgaan, en niet eerst overleg met de Staten-Generaal gevoerd over de wenselijkheid van het voortbestaan van een adviesorgaan?
De Wet op de Waddenadviesraad is per 1 januari 2002 vervallen. Gelet op de blijvende noodzaak van een (inter)nationaal afgestemd integraal gebiedsgericht beleid voor het waddengebied en de nuttige bijdrage van een adviescollege voor de wadden aan het draagvlak, de herkenbaarheid en de kwaliteit van de ontwikkeling, uitwerking en uitvoering van dat beleid, is het kabinet van oordeel dat het wenselijk is een apart adviescollege voor de wadden te houden en dit de status van permanent adviescollege te geven. Op zeer korte termijn zal bij uw Kamer het wetsvoorstel tot instelling van een Raad voor de Wadden als opvolger van de Waddenadviesraad worden ingediend. In dat kader wil het kabinet met uw Kamer de discussie over de wenselijkheid van een adviescollege voor het waddengebied voeren. De resultaten van de parlementaire behandeling van de voorliggende pkb zullen daarbij een relevante factor zijn. Op het moment dat kabinet en parlement de instelling van een nieuw college wenselijk vindt, bepaalt artikel 4 van de Kaderwet adviescolleges dat dit adviescollege bij wet moet worden ingesteld. Daarmee dwingt de Kaderwet een politiek debat af waarbij de vraag aan de orde komt of een nieuw adviescollege nodig is.
203
Wat is gegeven de nog aanstaande behandeling van het wetsvoorstel tussentijds de juridische status van de Waddenadviesraad? Is deze juridisch opgeheven per1januari 2002? Zo nee, op welke wijze is er voor verlenging zorggedragen?
Met ingang van 1 januari 2002 is de Waddenadviesraad geëxpireerd. Aan de voorzitter van de Waddenadviesraad is bij brief verzocht de lopende zaken waar te nemen tot het wetsvoorstel tot instelling van de Raad voor de Wadden tot wet is verheven en in werking is getreden. Als de wet tot instelling van de Raad voor de Wadden is aanvaard en in werking is getreden, is daarbij tevens voorzien in inwerkingtreding met terugwerkende kracht tot 1 januari 2002.
204
Waarom heeft de constatering van de beeldvorming dat de Waddenadviesraad geen raad van deskundigen maar een overlegorgaan voor belangenbehartiging zou zijn, er niet toe geleid dat de conclusie is getrokken dat zou moeten worden vastgehouden aan de beoogde expiratiedatum? Vertrouwt de regering erop dat de beeldvorming kan worden weggenomen indien leden en plaatsvervangende leden relaties blijven onderhouden met maatschappelijke (wadden)organisaties?
De leden van adviescolleges worden primair benoemd op basis van inhoudelijke deskundigheid en maatschappelijke ervaring. Zij zijn in de eerste plaats lid van een adviescollege zonder last of ruggespraak met instellingen, ondernemingen, belangengroeperingen of welke achterban in het veld dan ook. Dit betekent echter niet dat zij geen banden mogen hebben met het veld. Raadsleden kunnen gebruik maken van kennis, informatie en ideeën die aanwezig zijn bij maatschappelijke (wadden) organisaties. Dit mag echter niet de onafhankelijkheid van de advisering van de Raad voor de Wadden aantasten.
De Raad zal geheel overeenkomstig de Kaderwet adviescolleges worden samengesteld. De leden, hoogstens 15 in getal, waaronder de voorzitter, en zonder de mogelijkheid van plaatsvervanging, zullen worden benoemd op grond van hun deskundigheid die nodig is voor de advisering omtrent het waddengebied alsmede op grond van hun maatschappelijke kennis en ervaring. Bovendien zal er naar een evenredige deelneming van vrouwen en personen behorende tot etnische of culturele minderheidsgroepen worden gestreefd (artikel 12 van de Kaderwet adviescolleges). De raadsleden zullen contacten onderhouden met hun omgeving teneinde adviezen een bepaalde legitimiteitsbasis te geven. Het kabinet is de overtuiging toegedaan dat met deze samenstelling en taakstelling de Raad voor de Wadden overeenkomstig zijn doelstelling en de Kaderwet adviescolleges zal functioneren.
205
Hoe verhoudt de voorgenomen vermindering van het aantal leden van de Waddenadviesraad zich met de gesignaleerde werkdruk (pag. 3, bovengenoemde brief d.d. 21 december 2001)?
Werkdruk is op zich onvoldoende reden om af te wijken van de Kaderwet adviescolleges. Het kabinet verwacht dat de Raad voor de Wadden ook bij een verminderd aantal leden, zo dit al van invloed is op de werkdruk, in staat is adequaat te adviseren. Tevens geeft artikel 19 Kaderwet adviescolleges een adviescollege de bevoegdheid zich ten behoeve van de advisering te laten voorlichten door ambtenaren of door andere, externe deskundigen voor zover dat voor de taakvervulling nodig is.
206
Bestaat niet het gevaar dat de Waddenadviesraad als een overlapping met andere adviserende instanties, zoals de VROM-raad, wordt ervaren? Zo nee, is de regering dan van plan om in het kader van de Vijfde Nota Ruimtelijke Ordening meer gebiedsgebonden adviesorganen in het leven te roepen?
Het kabinet gaat er vanuit dat de Raad voor de Wadden – net zoals de Waddenadviesraad in het verleden heeft gedaan – met de VROM-raad, de Raad voor het Landelijk gebied en andere relevante adviescolleges adequate afspraken zal maken over een onderlinge taakverdeling, waardoor overlappingen in de advisering worden voorkomen. Bovendien kunnen adviescolleges in voorkomend geval conform artikel 23 van de Kaderwet adviescolleges gezamenlijk een advies uitbrengen. Zij zijn daartoe zelfs verplicht indien dat bij het betreffende adviesverzoek van het kabinet is verzocht.
Het kabinet heeft geen plannen om meer gebiedsgebonden adviesorganen in het leven te roepen.
207
Levert het op 30 januari jl. met de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties gehouden algemeen overleg inzake de Kaderwet Adviescolleges nog nieuwe gezichtspunten bij de regering op over de gewenste samenstelling van de nieuwe Waddenadviesraad (Spreiding politieke achtergrond, vrouwelijke en allochtone leden, deskundigheid)?
Nee, de nieuwe Waddenadviesraad, de Raad voor de Wadden, wordt samengesteld conform artikel 12 van de Kaderwet adviescolleges. Dit artikel is bepalend voor de gewenste samenstelling van de adviescolleges.
208
Kan concreter ingegaan worden op de relatie tussen het Tweede
Structuurschema Militaire Terreinen en de PKB Waddenzee? Wat wordt
bedoeld met «de pkb-tekst van de Derde Nota Waddenzee over militaire
activiteiten in de Waddenzee zal passen in het nieuwe beleid van het
TweedeSMT»?
Beide pkb’s zijn kort na elkaar uitgekomen. Inhoudelijk sluiten zij dan ook naadloos op elkaar aan. In het SMT-2 is ten aanzien van de militaire activiteiten geen ander beleid verwoord dan in de PKB Derde Nota Waddenzee. De geciteerde zinsnede heeft daarop betrekking. Omdat het SMT het gehele land bestrijkt is in het SMT een beschouwing opgenomen over de (on)mogelijkheden om tot verplaatsing van militaire activiteiten naar elders in Nederland over te gaan. Omdat de PKB Derde Nota Waddenzee alleen ziet op de Waddenzee ontbreekt daar een dergelijke beschouwing.
209
Wanneer wordt het hele wetlandgebied aangewezen als milieubeschermingsgebied, dit althans wat betreft het rijk?
Voorzover het wetlandgebied in het waddengebied zich uitstrekt buiten het provinciaal ingedeelde gebied, is de aanwijzing als milieubeschermingsgebied een rijksverantwoordelijkheid. Het betreft hier het deel van de Noordzeekustzone dat zich uitstrekt vanaf 1 kilometer buiten de vloedlijn tot 3 zeemijl buiten de vloedlijn. Voor deze strook is het ministerie van VW het bevoegd gezag. De aanwijzing van dit gebied als milieubeschermingsgebied zal zo spoedig mogelijk geschieden.
210
Heeft de regering enig zicht op in de vorige vraag bedoelde aanwijzing tot wetlandgebied voor zover het de provincies betreft? Om hoeveel gebieden gaat het?
De begrenzing van het wetlandgebied in het waddengebied dient, ingevolge artikel 4.9, vierde lid, Wet Milieubeheer, tot aanpassing van de begrenzing van de Provinciale Milieubeleidsplannen (PMP) te leiden. De provincies Groningen, Fryslân en Noord-Holland hebben de intentie de aanpassing van de begrenzing van het milieubeschermingsgebied aan het wetlandgebied in 2004 – via het Interprovinciaal Beleidsplan Waddenzeegebied (IBW) – in de eigen PMP’s te effectueren. Het ligt in de rede om dan tegelijkertijd de Provinciale Milieuverordening (PMV) te wijzigen (o.a. in verband met de aanpassing van het kaartmateriaal aan de nieuwe begrenzing/stiltegebieden).
Het gaat om het provinciale gedeelte van de Noordzeekustzone, delen van de eilanden en het Lauwersmeer.
211
Waarom heeft een eventuele aanwijzing van de Waddenzee als nationaal landschap «in dit geval» geen toegevoegde waarde, ook al betreft het hier inderdaad een nieuwe gebiedscategorie?
In het geval van de Waddenzee heeft een aanwijzing als Nationaal Landschap geen toegevoegde waarde, gegeven het feit dat het bestaande beschermingsregime voor de Waddenzee, zoals in deze pkb is opgenomen, voldoende bescherming biedt voor de landschappelijke kwaliteit van het gebied. Voor de in de Vijfde Nota Ruimtelijke Ordening aangegeven Nationale Landschappen geldt wel een toegevoegde waarde van die aanwijzing.
212
Welke procedure wordt na Esbjerg gevolgd voor plaatsing van de
Waddenzee op de werelderfgoedlijst?
Er wordt geen procedure gevolgd voor plaatsing van de Waddenzee op de Werelderfgoedlijst omdat de drie landen geen besluit over de aanmelding hebben genomen. Een besluit om de Waddenzee al dan niet aan te melden zal over één of twee jaar worden genomen. In Esbjerg is het besluit genomen het overlegproces met de bevolking over de voorgenomen nominatie voort te zetten.
213
Welke procedure wordt na Esbjerg gevolgd voor instelling van een internationaal Park Waddenzee?
Er wordt geen procedure gevolgd voor instelling van een Internationaal Park Waddenzee omdat de drie landen geen besluit over een dergelijke instelling hebben genomen. Een besluit om een internationaal Park al dan niet in te stellen zal op de 10e Regeringsconferentie worden genomen. Zie ook het antwoord op vraag 24.
214
Welke procedure wordt na Esbjerg gevolgd voor de voorgenomen aanwijzing van delen van het Waddenzeegebied tot Staatsnatuurmonument?
Voor het gebied Hond-Paap wordt, gelet op de bijzondere status (onderdeel van het «betwiste gebied») van het gebied, samen met de betrokken Duitse autoriteiten (Bezirksregierung Weser-Ems e.a.) een aanwijzing als staatsnatuurmonument/Naturschutzgebiet voorbereid. Het ministerie van LNV consulteert bij deze voorbereiding de overige betrokken overheden en een aantal belangengroeperingen. Ook assisteert LNV bij de consultaties die in Duitsland plaatsvinden.
215
Is de regering bereid om in de toekomst de rijksprojectenprocedure in te
zetten om windenergie op land te realiseren?
Het gaat in de rijksprojectenprocedure om een algemene regeling voor de besluitvorming over rijksprojecten (voor zover die niet onder het bereik van de Tracéwet of de Luchtvaartwet vallen) onder de regie van het rijk. Het wetsvoorstel tot introductie van die procedure in de Wet op de Ruimtelijke Ordening is bij de Tweede Kamer in behandeling. De rijksprojectenprocedure kan worden ingezet, indien in een wet, een pkb of een besluit van de ministerraad waarmee de Tweede Kamer heeft ingestemd, is bepaald dat een project van zodanig nationaal belang is, dat het rijk de besluitvorming daaromtrent onder eigen regie wil laten plaatsvinden. Van de inzet van deze procedure voor de realisering van windenergie op het land zal dan ook sprake kunnen zijn, indien het gaat om de realisering van een windmolenpark van nationaal belang. In de Bestuursovereenkomst Landelijke Ontwikkeling Windenergie (BLOW), die in juli 2001 is gesloten tussen rijk, IPO en VNG, nemen de provincies de taak op zich om windturbines binnen hun grondgebied geplaatst te krijgen met een totaal opwekkingsvermogen van 1500 MW. Hiertoe zullen zij medio 2002 plannen van aanpak vaststellen, waarna zij bevorderen dat er vóór 31 december 2005 finale besluitvorming op gemeentelijk niveau plaatsvindt. Vóór medio 2006 geven provincies – zo nodig – aan hoe zij zelf tijdig – dat wil zeggen met het oog op realisatie vóór 31 december 2010 – in finale planologische besluitvorming zullen voorzien.
Het kabinet heeft thans geen aanleiding om van deze afspraken af te wijken.
216
Welke noodzaak is er om de militaire activiteiten in de Waddenzee te doen
plaatsvinden?
Zie het antwoord op vraag 181.
217
Op en rond de schietrange Vliehors vinden ook bombardementsvluchten plaats. Wat voor bombardementsvluchten zijn dit en welke risico’s brengen deze met zich mee?
Dit zijn vluchten waarbij vanuit het vliegtuig bommen worden afgeworpen op doelen op de range. Het hele jaar kunnen oefenbommen worden afgeworpen; gedurende de periode van 1 maart tot 15 september wordt niet geoefend met explosieve bommen. Het aantal explosieve bommen is gemaximeerd op 70. Op dagen dat de Vliehors in gebruik is, is de range om veiligheidsredenen niet toegankelijk voor publiek. Daarmee is een mogelijk risico voldoende afgedekt.
218
De regering gaat niet in op de inspraakreacties op de verplaatsing van Orions van Valkenburg naar Den Helder, in afwachting van de project-PKB. In de tekst van de PKB Waddenzee staat echter wel degelijk dat de Orions in principe worden verplaatst naar de Kooy. Vraag is dan ook waar dit besluit op gebaseerd is. Is de achterliggende gedachte dat dan alle marine-activiteiten op één locatie gehuisvest zijn? Zijn alternatieve locaties bekeken? Welke? Waarom zijn deze afgevallen? Is het besluit al aan de Vogel- en Habitatrichtlijn getoetst?
In deel 1 van de Vijfde Nota Ruimtelijke Ordening wordt voor het eerst een uitspraak gedaan over de verplaatsing van de Orions van Valkenburg naar De Kooy bij Den Helder. Bij dit voornemen hebben overwegingen van onder meer bedrijfsvoering van de Marine de werkgelegenheid in de Kop van Noord-Holland, kosten alsmede regionale en locale steun onder meer een rol gespeeld. In het kader van de project-pkb moet een milieueffectrapport worden opgesteld. Daarin komen ook alternatieve locaties aan de orde. In de Derde Nota Waddenzee is gesteld dat het afwegingskader zoals die in de pkb is aangegeven zal worden gehanteerd. Daarmee is tevens de Europeesrechtelijke toets gegarandeerd.
219
De regering geeft aan dat de vermindering van militaire activiteiten met 25% (toezegging uit 1989) een landelijke inspanning was, die gehaald is. Maar onduidelijk is hoe dit precies voor het waddengebied heeft uitgepakt. Wat is de procentuele vermindering van de militaire activiteiten in het waddengebied?
Het percentage vermindering van de milieubelasting van militaire activiteiten is uitdrukkelijk niet regionaal uitgesplitst en dus ook niet voor het waddengebied aan te geven. In het Defensie Meerjarenplan Milieu (DMPM) van 1993 is reeds aan de Kamer meegedeeld dat de in 1989 gestelde doelen zijn achterhaald door de herstructurering en verkleining van de krijgsmacht, waardoor deze ongeveer is gehalveerd. Defensie is er vanuit gegaan dat de milieubelasting ruwweg in gelijke mate is afgenomen. Dat moge blijken uit het feit dat de Noordvaarder kon worden gesloten terwijl het gebruik van de Vliehors nog verder is afgenomen. Ook het gebruik van het cavalerieschietkamp is navenant afgenomen. Het actiepunt is met de aanbieding van het DMPM in 1993 als afgedaan beschouwd.
Overigens is al in genoemd DMPM aangegeven dat het nieuwe milieubeleid (van 1993) van Defensie veel verder gaat dan het tot nu toe gevoerde beleid. In de Defensie Milieubeleidsnota 2000 wordt het milieubeleid verder geconcretiseerd binnen de eigen bedrijfsvoering. Sedert een aantal jaren ontvangt de Kamer de milieujaarverslagen van Defensie.
220
Wat is de huidige capaciteit aan recreatiewoningen, campingplaatsen,
hotelaccommodatie en dergelijke op de waddeneilanden? Stelt de pkb
grenzen aan de groei van dergelijke accommodaties? Wordt er actief
beleid ingezet om bestaande accommodatie op de eilanden, die feitelijk
strijdig is met de hoofddoelstelling van de pkb, te verplaatsen of weg te
saneren?
Op dit moment is het aantal recreatieve slaapplaatsen op alle eilanden tezamen ca 73 000. Vooropgesteld moet worden dat de ontwikkeling van recreatieve slaapplaatsen op de eilanden, in welke vorm dan ook, niet afhankelijk is van de PKB Derde Nota Waddenzee, maar van de (natuur- en landschaps)waarden die de eilanden zelf kennen. In deze pkb zijn slechts recreatievormen aan de orde die op de Waddenzee zelf aanwezig zijn (zoals watersport). Ook wat betreft externe werking van de pkb is er geen beperking aan bedoelde ontwikkeling, tenzij er plannen zouden zijn die direct de kwaliteit van de te beschermen en te behouden waarden en kenmerken van de Waddenzee negatief beïnvloeden. Dan dient de afwegingsformule van hoofdstuk 4 te worden toegepast. Hoewel de pkb dus zelf geen invloed heeft op de ontwikkeling van de recreatieve slaapplaatsen op de eilanden worden er wel grenzen gesteld aan de mogelijkheden van groei. Zo heeft de provincie Fryslân in overleg met het rijk en de gemeenten een beddenboekhouding ontwikkeld. Dat houdt in dat per eiland een maximum aantal toelaatbare recreatieve slaapplaatsen is vastgelegd en dat ontwikkelingen binnen die kaders moeten blijven. Dergelijk beleid is echter het gevolg van de waarden op de eilanden zelf en het beleid aldaar.
Er wordt door het kabinet geen beleid gevoerd om de bestaande accommodaties op de eilanden te verplaatsen of weg te saneren.
Met de Parlementaire Monitor volgt u alle parlementaire dossiers die voor u van belang zijn en bent u op de hoogte van alles wat er speelt in die dossiers. Helaas kunnen wij geen nieuwe gebruikers aansluiten, deze dienst zal over enige tijd de werkzaamheden staken.