Verslag - Verklaring dat er grond bestaat een voorstel in overweging te nemen tot verandering in de Grondwet van de bepalingen inzake de verdediging - Hoofdinhoud
Dit verslag is onder nr. 4 toegevoegd aan wetsvoorstel 25367 (R1593) - Verklaring dat er grond bestaat een voorstel in overweging te nemen tot verandering in de Grondwet van de bepalingen inzake de verdediging i.
Inhoudsopgave
Officiële titel | Verklaring dat er grond bestaat een voorstel in overweging te nemen tot verandering in de Grondwet van de bepalingen inzake de verdediging; Verslag |
---|---|
Documentdatum | 08-07-1997 |
Publicatiedatum | 12-03-2009 |
Nummer | KST22662 |
Kenmerk | 25367, nr. 4 |
Van | Staten-Generaal |
Commissie(s) | Binnenlandse Zaken (BIZA) |
Originele document in PDF |
Tweede Kamer der Staten-Generaal
Vergaderjaar 1996–1997
25 367 (R 1593)
Verklaring dat er grond bestaat een voorstel in overweging te nemen tot verandering in de Grondwet van de bepalingen inzake de verdediging
Nr. 4
VERSLAG
Vastgesteld 8 juli 1997
De vaste commissie voor Binnenlandse Zaken1, belast met het voorbereidend onderzoek van dit voorstel van rijkswet, heeft de eer als volgt verslag uit te brengen. Onder het voorbehoud dat de hierin gestelde vragen en gemaakte opmerkingen tijdig zullen zijn beantwoord, acht de commissie de openbare behandeling van het wetsvoorstel genoegzaam voorbereid.
1 Samenstelling:
Leden: Vacature VVD, V.A.M. van der Burg (CDA), Te Veldhuis (VVD), Van der Heijden (CDA), De Cloe (PvdA), voorzitter, Janmaat (CD), Van den Berg (SGP), Scheltema-de Nie (D66), ondervoorzitter, Apostolou (PvdA), Kalsbeek-Jasperse (PvdA), Zijlstra (PvdA), Van der Hoeven (CDA), Remkes (VVD), Gabor (CDA), Koekkoek (CDA), Nijpels-Hezemans (Groep Nijpels), Oedayraj Singh Varma (GroenLinks), Hoekema (D66), Essers (VVD), Dittrich (D66), Dijksman (PvdA), De Graaf (D66), Cornielje (VVD), Rouvoet (RPF) en Rehwinkel (PvdA).
Plv. leden: Korthals (VVD), Dankers (CDA), Van Hoof (VVD), Bijleveld-Schouten (CDA), Liemburg (PvdA), Poppe (SP), Schutte (GPV), Jeekel (D66), Van Heemst (PvdA), Noorman-den Uyl (PvdA), Feenstra (PvdA), Verhagen (CDA), Van der Stoel (VVD), Mateman (CDA), Mulder-Van Dam (CDA), Van Wingerden (AOV), Rabbae (GroenLinks), Van Boxtel (D66), H. G. J. Kamp (VVD), Assen (CDA), M. M. van der Burg (PvdA), Bakker (D66), Klein Molekamp (VVD), Leerkes (U55+) en Van Oven (PvdA).
-
1.Inleiding
De leden van de CDA-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van het wetsvoorstel. Op een aantal punten hebben zij evenwel kritiek.
In de laatste alinea van paragraaf 1 van de memorie van toelichting wordt opgemerkt dat de verdediging een aangelegenheid van het Koninkrijk is. Dit is niet geheel juist. Niet de gehele verdediging, maar de verdediging van het Koninkrijk is een aangelegenheid van het Koninkrijk in de zin van artikel 3, eerste lid, van het Statuut. Bij het punt van de toelichting op het voorgestelde artikel 97 komen deze leden hierop terug.
De leden van de VVD-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van het voorstel van rijkswet dat strekt tot verandering in de Grondwet van de bepalingen inzake de verdediging. Zij gaan akkoord met de modernisering van de bepalingen in de Grondwet met betrekking tot de verdediging.
De leden van de fractie van D66 spreken hun tevredenheid uit over het feit dat, na de moeizame processen die in 1983 en 1993 uiteindelijk niet resulteerden in een wijziging van de Grondwet inzake de verdediging, dit er nu wel van lijkt te komen. Wel zijn de leden van deze fractie van mening dat het, mede gezien de aanvaarding in december 1994 van de motie-Van Middelkoop betreffende een formeel instemmingsrecht van de Kamer bij uitzending van militairen, de indiening van dit wetsvoorstel erg lang op zich heeft laten wachten. Het is de hoop van deze leden dat deze herziening in eerste lezing nog in deze Kamerperiode de eindstreep haalt, maar gemakkelijk zal dat niet zijn.
Graag maken de leden van de fractie van D66 een aantal opmerkingen over de voorgestelde wijzigingen in de artikelen 97, 98, 99 en 100 van de Grondwet.
De leden van de SGP-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van het wetsvoorstel en de bijbehorende toelichting. Zij vinden het een goede zaak dat de regering voorstelt de bepalingen in de Grondwet inzake de verdediging te moderniseren en aldus beter te laten aansluiten bij de gewijzigde politieke constellatie alsmede bij de tekst en opzet van de huidige Grondwet.
Deze leden stellen vast dat een aantal bepalingen slechts redactionele wijzigingen ondergaat en dat de belangrijkste verandering is gelegen in het opnemen van een artikel over de betrokkenheid van de Staten-Generaal bij de inzet of het ter beschikking stellen van de krijgsmacht ter bevordering of handhaving van de internationale rechtsorde.
De leden van de GPV-fractie onderschrijven het voorstel van de regering de bepalingen in de Grondwet betreffende de verdediging te moderniseren. Daarbij wordt terecht tevens gepoogd enkele recente Kameruitspraken te honoreren. Verderop in dit verslag stellen zij over onderdelen vragen ter verduidelijking en verantwoording.
-
2.De hoofdlijnen van het wetsvoorstel
De nieuwe bepalingen
De leden van de CDA-fractie zijn het met de regering eens dat er alle reden is om de Staten-Generaal te betrekken bij de inzet of terbeschikkingstelling van de krijgsmacht ter bevordering of handhaving van de internationale rechtsorde. Zij zouden het moment van betrokkenheid in die zin willen preciseren dat het ligt op een moment voordat de regering besluit tot inzet of terbeschikkingstelling.
De regering stelt dat er bij de inzet van de krijgsmacht onder de leiding vanwege een internationale organisatie sprake kan zijn van een beperking van het operationeel gezag van de regering. De leden van de VVD-fractie vragen hoe dit zich verhoudt tot de passage op bladzijde 4 van de memorie van toelichting, waar wordt gesteld dat de regering het oppergezag over de krijgsmacht heeft (voorgestelde artikel 97, tweede lid).
Als er sprake is van leiding van een internationale organisatie, dan is de facto het alomvattende gezag van de regering toch niet meer aanwezig. Gaarne krijgen de leden van de VVD-fractie daarop een reactie van de regering.
De te vervangen bepalingen
De leden van de CDA-fractie zijn er niet van overtuigd dat er onvoldoende redenen zijn om de in het wetsvoorstel uit 1985 19 017 (R 1285) voorkomende bepalingen op te nemen over de terzake van de taakvervulling door de krijgsmacht bij of krachtens wet op te leggen plichten en over het opleggen van civiele verdedigingsplichten. De militaire en civiele plichten met het oog op de verdediging zijn de meest vergaande die de Staat kan opleggen, te weten de inzet van het eigen leven. Dat geldt niet alleen voor militairen, maar ook voor bijvoorbeeld niet-militaire artsen of burgers die verdedigingswerken moeten aanleggen.
De regering stelt voor het huidige artikel 97 te vervangen door een geheel nieuw artikel. De leden van de VVD-fractie vragen de regering nader uiteen te zetten, waarom er voor is gekozen de bepaling, dat alle Nederlanders verplicht zijn mee te werken tot handhaving van de onafhankelijkheid van het Rijk en tot verdediging van zijn grondgebied, te schrappen. Dit is toch een basisbeginsel. Waarom komt aan het huidige artikel geen zelfstandige betekenis meer toe? Gaarne krijgen deze leden een nadere verduidelijking.
Voorts vernemen de leden van de VVD-fractie graag of de Bondsrepubliek Duitsland, Frankrijk, België en Engeland een soortgelijke bepaling kennen zoals is opgenomen in het huidige artikel 97 van de Grondwet.
De regering stelt dat het huidige artikel 100, betreffende het in dienst nemen van vreemde huurlegers, in de hedendaagse verhoudingen geen betekenis meer heeft en derhalve kan vervallen. Tevens wordt opgemerkt, dat de wetgever de vrijheid heeft om dit onderwerp nader te regelen. De leden van de VVD-fractie vragen zich af of hier geen sprake is van een tegenstrijdigheid. Enerzijds is er geen behoefte meer aan deze bepaling, anderzijds heeft de regering de vrijheid om dit onderwerp nader te regelen. Waarop is die nadere regeling dan gebaseerd? Is daar dan geen bepaling in de Grondwet voor nodig? Gaarne krijgen de leden van de VVD-fractie daarop een reactie van de regering.
De regering ziet geen reden voor een specifieke grondwetsbepaling met betrekking tot de civiele verdediging. De leden van de VVD-fractie delen de opvatting van de Raad van State dat het hier gaat om bijzondere verplichtingen die aan burgers kunnen worden opgelegd. Zij vragen zich dan ook af of deze verplichting niet moet worden geconstitutionaliseerd. Wezenlijke rechten én plichten van burgers moeten toch in de Grondwet zijn opgenomen.
Overigens vragen zij zich af of alle bestaande grondwetsbepalingen (wel) van een hogere orde zijn dan de civiele verdedigingsverplichtingen. Gaarne krijgen de leden van de VVD- fractie hierover een nadere beschouwing van de regering.
De leden van de GPV-fractie zijn niet geheel overtuigd van de overbodigheid van de beginselverklaring van het huidige artikel 97. Waar artikel 97 (nieuw) slechts spreekt over het verdedigen en beschermen van de belangen van het Koninkrijk geeft artikel 97 (oud) concreter aan waaruit die belangen allereerst bestaan, te weten de onafhankelijkheid van het Rijk en de verdediging van zijn grondgebied. Is deze klassieke terminologie niet beter toegesneden op de eigenlijke taak van de krijgsmacht? Immers, het opkomen voor de belangen van het Koninkrijk is een taak van veel meer, zo niet alle, delen van de overheidsorganisatie.
Daar komt nog iets bij. Grondwettelijk blijft gehandhaafd de mogelijkheid van het opleggen van de dienstplicht. De huidige Grondwet geeft helder aan wie die ingrijpende plicht kan worden opgelegd, te weten alle Nederlanders en eventueel ingezetenen die geen Nederlander zijn. In de voorgestelde bepalingen ontbreekt een dergelijke aanduiding van de kring der potentiële dienstplichtigen. Kan zulks wel gemist worden?
De leden van de AOV-fractie zijn van mening dat het weglaten van de beginselverklaring over de handhaving van de onafhankelijkheid van het Rijk en de verdediging in het nieuwe artikel 97 van de Grondwet tamelijk lichtzinnig is. Het benadrukken van deze onafhankelijkheid slaat niet enkel op de verplichting van de bevolking om militaire dienst te verrichten, integendeel. Gezien het grote aantal multilaterale overeenkomsten waarin ons land deelnemende partij is en de steeds toenemende internationalisering van betrekkingen lijkt het de leden van de AOV-fractie essentieel een uitgesproken element van onafhankelijkheid in de Grondwet te handhaven.
-
3.De voorgestelde artikelen
Artikel 97
De leden van de CDA-fractie vinden het verwarrend dat de voorgestelde bepaling spreekt van bescherming van de belangen van het Koninkrijk, daarmee de indruk wekkend dat het gaat om aangelegenheden van het Koninkrijk in de zin van het Statuut. De gegeven voorbeelden betreffen evenwel meer vormen van hulpverlening dan de verdediging van het Koninkrijk. Los van de verwarrende terminologie vragen deze leden waarom de hulpverlening door militairen niet expliciet wordt vermeld.
In het voorgestelde artikel 97 wordt een uitbreiding gegeven van de taken van de krijgsmacht. Deze krijgt nu ook ingevolge de Grondwet tot taak: de handhaving en de bevordering van de internationale rechtsorde. Betekent dit, dat als ergens in de wereld de internationale rechtsorde in gevaar is, Nederland eigenlijk verplicht is een bijdrage te leveren in de vorm van de inzet van de krijgsmacht? De leden van de VVD-fractie vragen zich af of niet volstaan kan worden met artikel 90 van de Grondwet, dat de regering verplicht de ontwikkeling van de internationale rechtsorde te bevorderen. Gaarne krijgen zij daarop een reactie van de regering.
De vermelding van de bevordering van de internationale rechtsorde verwijst naar alle maatregelen die aan de internationale rechtsorde dienstbaar zijn. De leden van de VVD-fractie zijn van mening, dat dit een ruim begrip is en vragen de regering dit te concretiseren.
De regering stelt dat de term «internationale rechtsorde» een ruime betekenis heeft. Daartoe behoort het optreden bij internationale crisisbeheersing of bij vredesoperaties. Deze taak ziet ook op de uitvoering van de in een ander internationaal verband overeengekomen maatregelen ter handhaving of bevordering van de internationale rechtsorde. De leden van de VVD-fractie vernemen graag van de regering wat hiermee wordt bedoeld. Ook vragen zij de regering enkele voorbeelden te noemen.
In het huidige artikel 98 wordt uitgegaan van de belangen van de «staat». In het voorgestelde artikel 97 wordt uitgegaan van de belangen van het «Koninkrijk». De leden van de VVD-fractie vragen of de regering daar ook in materiële zin consequenties aan verbindt.
Is in artikel 97 overwogen om niet alleen de algemene verdedigingstaak te omschrijven, maar ook de bondgenootschappelijke verdediging (zoals in het kader van de NAVO en de WEU) expliciet te noemen, zo vragen de leden van de D66-fractie.
In de memorie van toelichting (blz. 3) wordt in de tekst over artikel 97 verwezen naar artikel 39 uit hoofdstuk VII van het Handvest van de Verenigde Naties. De leden van de fractie van D66 wijzen erop dat in die tekst (in de officiële Nederlandse vertaling) gesproken wordt van: «handhaving of herstel van de internationale vrede en veiligheid». In het voorgestelde Grondwetsartikel wordt gesproken van «de handhaving en bevordering van de internationale rechtsorde». Ligt het dan niet meer voor de hand om in de tekst te spreken van «de handhaving en het herstel van de internationale rechtsorde»? Wat zijn daarnaast de redenen voor de regering om het bredere begrip «internationale rechtsorde» in de tekst op te nemen, ook gezien artikel 90 van de Grondwet dat stelt dat de regering de ontwikkeling van de internationale rechtsorde bevordert? De leden van de D66-fractie willen graag het oordeel van de regering over een formulering die nauwer aansluit bij artikel 39 van het VN-Handvest.
De leden van de SGP-fractie zijn met de regering van mening dat de taken van de krijgsmacht in het eerste lid kernachtig omschreven zijn. Zij hebben begrip voor het feit dat, gegeven een ruimer gebruik van de mogelijkheid van het optreden van de krijgsmacht in internationaal verband, er tevens een vermelding plaatsvindt van de handhaving en de bevordering van de internationale rechtsorde.
De leden van de SGP-fractie kunnen uit de toelichting onvoldoende afleiden waarom de regering ervan heeft afgezien om de betrokkenheid van de ingezetenen bij de handhaving van de onafhankelijkheid van het Rijk opnieuw in de Grondwet vorm te geven. Zij vragen dan ook om een nadere motivering in dezen.
De leden van de GPV-fractie waarderen de strekking van de taakomschrijving in artikel 97 van de krijgsmacht. Goed wordt tot uitdrukking gebracht, dat het allereerst gaat om de algemene verdedigingstaak en vervolgens om de belangen van de internationale rechtsorde. Zonder deze twee taken tegen elkaar uit te spelen, is dit de correcte volgorde in een taakomschrijving. Deze leden hebben echter bedenkingen tegen het onderdeel van de taakomschrijving dat spreekt over «de bevordering» van de internationale rechtsorde. Zij menen dat dat geen deel hoeft te zijn van de taakomschrijving van de krijgsmacht. De verwijzing naar de vergelijkbare terminologie van artikel 90 is niet zonder bedenkingen. Immers, in dit laatste artikel wordt de regering verplicht actief mee te werken aan de ontwikkeling van de internationale rechtsorde. Zulks kan op talloze manieren, van het indienen van resoluties tijdens de Algemene Vergadering van de Verenigde Naties tot het meewerken aan bijvoorbeeld de institutionele opbouw van de OVSE. Bevorderen betekent hier vaak een actief meewerken aan het opstellen van nieuwe rechtsregels of verankeren van de veiligheid dienende instituties. Het is minder passend deze elementen van politiek activisme ook mee te nemen in de taakomschrijving van de krijgsmacht. Vanouds overheerst immers in de missie van de krijgsmacht het element van «defensie», oftewel van verdediging, bescherming en handhaving. Kan de formulering «bevorderen» tegen die achtergrond geen ongewilde connotatie krijgen met het benutten van militaire dwang voor de opbouw van de internationale rechtsorde? Wordt niet te gemakkelijk de associatie opgeroepen met de gedachte dat de inzet van de krijgsmacht niet meer is dan de voortzetting van de politiek met andere middelen?
De leden van de GPV-fractie menen dat de terminologische aansluiting bij het Statuut, waar de verdediging geen aangelegenheid is van de staat maar van het Koninkrijk, aanbeveling verdient. Wel roept dat de vraag op waarom dit niet eerder is gebeurd. De terminologie van het Statuut dateert immers van 1954. Is er een bijzondere reden geweest dat deze aanpassing niet eerder is voorgesteld?
Artikel 98
Met betrekking tot het voorgestelde artikel 98 vragen de leden van de D66-fractie zich af of het invoegen van de term «verplichte militaire dienst» (in plaats van «krijgsdienst») wel aansluit bij de Dienstplichtwet. Weliswaar is de term «militaire dienst» in het spraakgebruik meer courant dan «krijgsdienst», maar doordat de opkomstplicht voor militaire dienst is afgeschaft kan de term «verplichte militaire dienst» verwarring in de hand werken.
Met betrekking tot artikel 98, tweede lid, vragen de leden van de SGP-fractie waarom de regering de laatste volzin van het huidige artikel 98, derde lid, niet heeft opgenomen.
Artikel 99
Het voorgestelde artikel 99 geeft de leden van de fractie van D66 geen aanleiding tot het maken van opmerkingen.
Artikel 100
De leden van de CDA-fractie juichen het toe dat de regering voorstelt uitvoering te geven aan de motie-Van Middelkoop c.s. (kamerstukken II 1994/95, 23 591, nr. 2). Zij zijn evenwel niet gelukkig met de wijze waarop de invloed van de Staten-Generaal vorm krijgt. Zij houden vast aan een instemmingsrecht van de Staten-Generaal, bijvoorbeeld volgens de procedure die artikel 96 voorschrijft voor oorlogsverklaring. De belangen die zijn gemoeid met de inzet van de krijgsmacht ter handhaving van de internationale rechtsorde rechtvaardigen naar hun oordeel een zware procedure. Een waarborg voor alleen tijdige informatieverstrekking achten zij niet voldoende, nog daargelaten de onbepaaldheid van het begrip «tijdig».
De leden van de CDA-fractie ontvangen gaarne een verduidelijking van de zin: «De voorgestelde bepaling geldt anderzijds niet indien de krijgsmacht wordt ingezet voor humanitaire hulp in gevallen waarin geen sprake is van een gewapend conflict.» Ingevolge de eerste volzin van het voorgestelde artikel 100, eerste lid, geldt de inlichtingenplicht toch ook bij de inzet voor humanitaire hulpverlening in het algemeen (dus ook buiten een gewapend conflict) indien de inzet plaatsvindt ter bevordering van de internationale rechtsorde?
De leden van de VVD-fractie vragen de regering uiteen te zetten, wat precies wordt verstaan onder «bevorderen» van de internationale rechtsorde. Wat is de onderlinge verhouding met «handhaven» van de internationale rechtsorde?
De leden van de VVD-fractie hebben begrepen, dat de verplichting tot het tijdig verstrekken van inlichtingen niet geldt als de krijgsmacht wordt ingezet voor humanitaire hulp in gevallen waarin geen sprake is van een gewapend conflict. Deze leden is niet duidelijk waarom deze beperking is aangebracht. Zij vragen de regering daar nader op in te gaan.
Voorts vragen zij de regering het begrip «humanitaire hulpverlening» nader te definiëren. Wat wordt daar onder verstaan?
Het tweede lid van het voorgestelde artikel 100 geldt niet, indien dwingende redenen het tijdig verstrekken van inlichtingen verhinderen. De leden van de VVD-fractie vragen zich af of de regering heeft overwogen de Commissie voor de Inlichtingen- en Veiligheidsdiensten van de Tweede Kamer te informeren. Op deze manier wordt de Tweede Kamer toch geïnformeerd. Dit is zeker van belang als de krijgsmacht wordt gebracht onder de leiding van een internationale organisatie. Gaarne krijgen de leden van de VVD-fractie daarop een nadere beschouwing van de regering.
Voor wat betreft de eerste zin van het voorgestelde artikel 100, eerste lid, vragen de leden van de D66-fractie zich het volgende af. In de breed gesteunde motie-Van Middelkoop (23 591, nr. 2) wordt de regering verzocht een regeling voor te bereiden «waarin is vastgelegd dat het parlement bij uitzending van militaire eenheden een formeel instemmingsrecht wordt verleend». De regering stelt voor daaraan gehoor te geven door op te nemen dat hierover «tijdig» inlichtingen worden verstrekt. In de memorie van toelichting (blz. 5) wordt vervolgens gesteld dat daarmee bedoeld wordt: «op een zodanig vroeg tijdstip dat de Staten-Generaal in beginsel de mogelijkheid hebben om voor de daadwerkelijke inzet of terbeschikkingstelling ter zake met de regering van gedachten te wisselen». De leden van de D66-fractie hechten eraan conform hun eerder ingenomen standpunt zo dicht mogelijk bij deze motie en het daarin neergelegde beginsel van het instemmingsrecht te blijven, al erkennen zij de door de regering destijds bij de parlementaire behandeling genoemde en nu herhaalde praktische bezwaren daarvan. Zij zouden van de regering graag in elk geval een tekst willen ontvangen hoe instemmingsrecht zou kunnen worden geformuleerd. In de tweede plaats zouden zij bij een keuze van het slechts vastleggen van een informatieplicht van de regering naar de Kamer eraan hechten dat zo duidelijk mogelijk wordt vastgelegd dat het gaat om informatieverschaffing aan de Staten-Generaal vooraf, zodat nog overleg over uitzending kan plaatsvinden. Het is inderdaad aan de Kamer te bepalen of, en hoe, dat overleg plaatsvindt. De regel dient echter te zijn dat de Staten-Generaal vooraf «het groene licht geven» bij uitzendingen van enige omvang. Hoe denkt de regering overigens over de operationalisering van het begrip uitzending? De verwijzing van de regering naar de bestaande verhouding tussen regering en Staten-Generaal doet naar het oordeel van de leden van de D66-fractie enigszins af aan het bijzondere karakter van het besluit tot uitzending van Nederlandse militairen. Uiteraard zou de Kamer uitzending ná een besluit bij motie kunnen afkeuren, maar dat zou grote praktische consequenties hebben. Daarom ook vragen de leden zich af of een formulering om «tijdig en in beginsel vooraf» inlichtingen te verstrekken niet de voorkeur verdient. Deze formulering laat immers onverlet dat conform het voorgestelde tweede lid van artikel 100 dwingende redenen dit «tijdig en in beginsel vooraf» verstrekken van inlichtingen verhinderen. Naar het oordeel van de leden van de D66-fractie doet de voorgestelde formulering materieel meer recht aan de breed gesteunde motie-Van Middelkoop dan het door de regering voorgestelde artikel, zeker indien niet voor instemmingsrecht wordt geopteerd. De leden van de D66-fractie zien de reactie van de regering met bijzondere belangstelling tegemoet.
Tevens vragen de leden van de D66-fractie zich nog af wat precies bedoeld wordt met «dwingende redenen» om niet tijdig en in beginsel vooraf inlichtingen aan de Staten-Generaal te verstrekken. In de memorie van toelichting (blz. 6) worden genoemd situaties waarbij ingrijpen op zeer korte termijn nodig is en interventies die alleen zinvol zijn onder strikte geheimhouding. Is die opsomming uitputtend? Verdient het geen aanbeveling deze dwingende redenen te doen uitwerken, bijvoorbeeld bij wet?
Ten slotte vragen de leden van de D66-fractie zich af of het geen aanbeveling verdient de regering te verplichten om bij toepassing van artikel 100, tweede lid, een hoge uitzonderingssituatie naar mag worden gehoopt, bij het inlichten van de Staten-Generaal de redenen voor het afwijken van het vooraf inlichten te vermelden.
Artikel 100 strekt mede ter uitvoering van de motie-Van Middelkoop, zo begrijpen de leden van de SGP-fractie. Zij leiden uit de gekozen formulering en uit de memorie van toelichting af dat de regering erkent dat de positie van de Staten-Generaal met betrekking de inzet of het ter beschikking stellen van Nederlandse militairen bij internationale vredesoperaties versterking behoeft. Anderzijds wil de regering de motie niet zo letterlijk uitvoeren dat aan de Staten-Generaal een formeel instemmingsrecht toekomt over een kabinetsbesluit tot bovenbedoelde inzet. De regering voert hierbij aan dat de bestaande constitutionele verhouding tussen de regering en de Staten-Generaal inzake het gezag over de krijgsmacht gehandhaafd blijft. Hoewel de leden van de SGP-fractie voor deze argumentatie op zichzelf begrip kunnen opbrengen, vragen zij niettemin waarom niet is gekozen voor een formulering naar analogie van artikel 96 van de Grondwet, waarin de betrokkenheid van de Staten-Generaal bij oorlogsverklaring is geregeld. De leden van de SGP-fractie gaan er vooralsnog van uit dat de nu voorgestelde Grondwettelijke verankering van de betrokkenheid van de Staten-Generaal toereikend is om de bestaande praktijk van het tijdig inlichten te bestendigen. Zij vragen de regering dit te bevestigen.
De leden van de GPV-fractie hebben met gemengde gevoelens kennisgenomen van de bepalingen van het nieuwe artikel 100. Inhoudelijk is dit stellig het meest vernieuwende onderdeel van het wetsvoorstel. Het is een expliciete opwaardering van de rol van de Staten-Generaal als het gaat om de betrokkenheid bij de uitzending van militairen. In die zin wordt deels tegemoet gekomen aan de intentie van de motie-Van Middelkoop c.s. Terecht echter heeft de Raad van State erop moeten wijzen dat genoemde motie meer bevatte, te weten een formeel instemmingsrecht. De regering laat helaas onduidelijk waarom zij juist de kern van deze motie niet wil uitvoeren, terwijl zij sinds de aanvaarding van de motie verschillende malen heeft gezegd de motie te zullen uitvoeren. Natuurlijk is het deze leden daarbij niet ontgaan dat daaraan doorgaans werd toegevoegd de mededeling dat uitvoering zou plaatsvinden met inachtneming van de constitutionele verhoudingen tussen regering en Staten-Generaal. De regering verzuimt echter aan te geven waarom zij deze randvoorwaarde hanteert. Wil zij dit alsnog doen? Erkent zij dat als deze voorwaarde ook in het verleden zou zijn gehanteerd de Staten-Generaal tot op de dag van vandaag het goedkeuringsrecht van verdragen zouden ontberen? Meent de regering dat de klassieke bepaling dat een in-oorlogverklaring voorafgaande toestemming van de Staten-Generaal vereist evenmin past bij de genoemde constitutionele verhouding?
De leden van de GPV-fractie oordelen dan ook dat geen recht is gedaan aan de argumentatie van de Kamer, die ten grondslag ligt aan de motie-Van Middelkoop. Welbewust is toen een parlementair instemmingsrecht gevraagd, omdat in de gewijzigde veiligheidspolitieke verhoudingen in de wereld en de beslissing van het vorige kabinet om in beginsel alle operationele eenheden van de Nederlandse krijgsmacht ter beschikking te stellen van de Secretaris-Generaal van de Verenigde Naties, de beslissing tot uitzending van militairen een gedeelde verantwoordelijkheid van regering en parlement dient te zijn. Op deze wijze kan de volksvertegenwoordiging beter haar verantwoordelijkheid beleven tegenover de uit te zenden militairen en hun families. Erkent de regering overigens dat een instemmingsrecht niets hoeft af te doen aan het bij de regering berustende gezag over de krijgsmacht en haar competentie initiatieven te nemen tot deelneming aan operaties? Er kan immers geen sprake van zijn dat het parlement op de stoel van de regering gaat zitten. Erkent de regering dat een instemmingsrecht dit geenszins impliceert?
De leden van de GPV-fractie ronden dit kritische deel van hun betoog af met het verzoek aan de regering in de nota naar aanleiding van het verslag een tweetal bepalingen uit te werken, te weten een passende formulering van een instemmingsrecht voor de Staten-Generaal respectievelijk voor uitsluitend de Tweede Kamer.
De leden van de GPV-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van de gedachtewisseling tussen de regering en de Raad van State over de keuze tussen de term «tijdig» of «vooraf» verstrekken van inlichtingen. Hoewel deze leden niet twijfelen aan de intentie van de regering de Staten-Generaal in de gelegenheid te stellen voor uitzending overleg te voeren met de regering, is ook naar hun oordeel de keuze voor «tijdig» letterlijk genomen kwetsbaar. Dit wordt nog eens bevestigd door de aarzelende constatering dat artikel 68 in zekere zin een «actieve connotatie» heeft gekregen. Impliciet wordt kennelijk beoogd te herinneren aan het klassieke adagium dat de regering regeert en dat de Kamer (achteraf) controleert. Deze leden hebben daar weinig moeite mee, maar dat betekent in dit geval wel dat waar nadrukkelijk is beoogd inlichtingen te verstrekken voorafgaande aan uitzending dit beter kan worden uitgedrukt in de keuze voor de term «vooraf» of, wellicht nog beter, door de redactie te kiezen van «tijdig vooraf». Wil de regering dit in overweging nemen?
Het huidige artikel 100 wordt niet langer relevant geacht, gezien de hedendaagse verhoudingen. De materie inzake huurlegers kan wel in een wet worden gegoten. Hieruit leiden de leden van de AOV-fractie af dat een dergelijke wet er nog niet is en dat er, na verwijdering van het desbetreffende artikel uit de Grondwet, duidelijk sprake is van een lacune. Overtuigd van de noodzaak dat de Grondwet het enge tijdskader van een politieke generatie moet overschrijden, vragen deze leden dan ook met aandrang op dit vlak in een overgangsregeling te voorzien.
Het voorgestelde artikel 100 doet, hoe vernieuwend ook, nog enkele vragen rijzen. Wanneer is een reden «dwingend»?
Zou het, om misbruik te vermijden, niet interessanter zijn om in artikel 100, tweede lid, te spreken over «spoedeisende redenen/hoogdringendheid»?
Artikel 102
De leden van de D66-fractie stemmen in met het laten vervallen van artikel 102.
De voorzitter van de commissie, De Cloe
De waarnemend griffier van de commissie, Van Hezik