Memorie van antwoord - Wijziging van de Gemeentewet, de Waterschapswet, de Wet op de inkomstenbelasting 1964, de Wet op de vermogensbelasting 1964, de Algemene wet inzake rijksbelastingen, alsmede de Wet waardering onroerende zaken (Aanpassingswet Wet waardering onroerende zaken)

Deze memorie van antwoord i is onder nr. 89b toegevoegd aan wetsvoorstel 25037 - Aanpassingswet Wet waardering onroerende zaken i.

1.

Kerngegevens

Officiële titel Wijziging van de Gemeentewet, de Waterschapswet, de Wet op de inkomstenbelasting 1964, de Wet op de vermogensbelasting 1964, de Algemene wet inzake rijksbelastingen, alsmede de Wet waardering onroerende zaken (Aanpassingswet Wet waardering onroerende zaken); Memorie van antwoord  
Document­datum 09-12-1996
Publicatie­datum 12-03-2009
Nummer KST18537
Kenmerk 25037, nr. 89b
Van Financiën
Originele document in PDF

2.

Tekst

Eerste Kamer der Staten-Generaal

Vergaderjaar 1996–1997 Nr. 89b

25 037

Wijziging van de Gemeentewet, de Waterschapswet, de Wet op de inkomstenbelasting 1964, de Wet op de vermogensbelasting 1964, de Algemene wet inzake rijksbelastingen, alsmede de Wet waardering onroerende zaken (Aanpassingswet Wet waardering onroerende zaken)

MEMORIE VAN ANTWOORD

Ontvangen 9 december 1996

  • 1. 
    Algemeen

De leden van de VVD-fractie hebben met belangstelling van het onderhavige wetsvoorstel kennisgenomen. Wij onderschrijven hun mening dat het wetsvoorstel uit een oogpunt van systematiek en goede regelgeving belangrijke verbeteringen bevat in vergelijking met de huidige situatie.

Wij stellen het op prijs te vernemen dat de leden van de PvdA-fractie hun instemming kunnen betuigen met het voorliggende wetvoorstel en dat ook de leden van de fractie van D66 zich in grote lijnen kunnen vinden in het voorliggende wetsvoorstel.

De leden van de VVD-fractie geven een beschrijving van diverse ontwikkelingen op het terrein van het huurwaardeforfait, en signaleren dat de indruk bestaat dat het eindresultaat een aanzienlijke lastenverhoging kan betekenen. Allereerst wijzen we op het feit dat het totaal aan maatregelen op het terrein van het huurwaardeforfait niet tot een meeropbrengst voor de schatkist leidt. Voorts zullen correct aangevende belastingplichtigen delen in de verlaging van het percentage van het huurwaardeforfait. Ook in combinatie met het afschaffen van het systeem van waardeklassen leidt dit ertoe dat in nagenoeg alle gevallen het totaaleffect in het voordeel van de belastingplichtige uitvalt. Een en ander kan worden geïllustreerd aan de hand van de grafiek die als bijlage 1 bij de nota naar aanleiding van het verslag aan de Tweede Kamer is opgenomen (kamerstukken II 1996/97, 25 037, nr. 6). Alleen in situaties waarin belastingplichtigen de waarde-ontwikkeling van hun woning in de afgelopen jaren in meer of mindere mate onvoldoende in hun aangifte hebben verwerkt, kunnen negatieve effecten optreden. In die gevallen gaat het echter om een correctie van het aangiftegedrag hetgeen wij niet als lastenstijging zouden willen duiden.

Deze leden hebben enige zorg omdat naar hun mening te verwachten is dat naast een mogelijke lastenverhoging bij de inkomstenbelasting in vele gemeenten de onroerende-zaakbelastingen aanzienlijk zullen worden verhoogd. In contacten met gemeenten is gebleken dat de lastenontwikkeling van burgers en bedrijven ook op lokaal niveau een belangrijk punt van aandacht is. Hoewel er gemeenten zullen zijn die dalende inkomsten uit het gemeentefonds zullen compenseren met een hogere

OZB-opbrengst, zal een groot aantal gemeenten naar onze verwachting in het kader van de herwaardering de tarieven van de onroerende-zaakbelastingen voor het jaar 1997 verlagen om de lastendruk te beperken. Deze gedragslijn om de belastingsom constant te houden is immers in het verleden gebruikelijk geweest bij herwaarderingen.

Daarnaast worden ook andere wegen bewandeld om de lastendruk op een aanvaardbaar niveau te laten. Sommige gemeenten verlagen bijvoorbeeld de riool- en/of reinigingsheffingen of er wordt een vorm van fasering van de OZB-lastendruk bewerkstelligd. Overigens zijn wij van mening dat gemeenten met het in het wetsvoorstel geboden instrumentarium voldoende mogelijkheden krijgen om excessieve lastenstijgingen te mitigeren en te faseren.

De leden van de fracties van CDA en D66 maken opmerkingen over het samenvoegen van onderwerpen in één wetsvoorstel, mede in het kader van de hieraan verbonden gevolgen voor de Staten-Generaal in het algemeen en de Eerste Kamer in het bijzonder. Daarbij wijzen de leden van beide fracties op de opmerking van de Raad van State terzake. De leden van de fractie van D66 voegen daaraan toe op zichzelf geen last te hebben van de samenvoeging in dit wetsvoorstel, maar vragen wel om de redenen voor de gekozen vormgeving nog eens uiteen te zetten.

De gezamenlijke noemer van alle onderwerpen die in het voorliggende wetsvoorstel zijn opgenomen, wordt gevormd door het feit dat zij noodzakelijk zijn voor en verbonden zijn met de invoering van de WOZ-systematiek in de verschillende heffingswetten. Een en ander is juist kenmerkend voor een aanpassingswetsvoorstel; wij kunnen ons een splitsing van dit voorstel van wet in verschillende losse wetsvoorstellen, juist vanwege de samenhang, niet goed voorstellen. Verwezen zij ook naar de nota naar aanleiding van het verslag bij het belastingplan 1997 aan de Tweede Kamer (kamerstukken II 1996/97, 25 052, nr. 7, blz. 1 en 2).

De redenen voor de splitsing in twee wetsvoorstellen van de voorstellen met betrekking tot het huurwaardeforfait zijn vooral van praktische aard geweest. Bij de partijen betrokken bij de invoering van de Wet WOZ heeft steeds voorop gestaan om bij het voorliggende aanpassingswetsvoorstel zo snel als mogelijk was het wetgevende traject te kunnen starten. Zo kon reeds begin deze zomer het onderhavige wetsvoorstel aan de Raad van State worden voorgelegd. Samenvoeging met de desbetreffende bepalingen in het belastingplan 1997 zou dit vertraagd hebben tot begin september. Immers eerst op dat moment vond de feitelijke vaststelling van het percentage van het huurwaardeforfait in het belastingplan 1997 plaats in het licht van de beleidsmatige en budgettaire samenhang met de andere voorstellen die het kabinet in het kader van de Miljoenennota 1997 heeft gedaan.

De leden van de CDA-fractie stellen tevens dat de verkorte titel van het voorliggende wetsvoorstel in genen dele de inhoud van het wetsvoorstel dekt. Wij willen erop wijzen dat is gekozen voor een korte citeertitel omdat een ruimere aanduiding van dit wetsvoorstel – waarin alle aan te passen wetten zijn vermeld – nogal uitgebreid zou worden.

Voor het gebruik in de praktijk is de korte citeertitel, waarin tevens de verwevenheid met de Wet waardering onroerende zaken tot uitdrukking is gebracht, te prefereren. Overigens is in het uitvoerige opschrift de inhoud van het wetsvoorstel genoegzaam tot uitdrukking gebracht.

De leden van de fractie van de PvdA plaatsen kanttekeningen bij de opbouw van het huurwaardeforfait. Ook in relatie tot het progressieve voordeel van de hypotheekrente-aftrek, achten zij die opbouw te degressief aan de top. In reactie hierop menen wij dat de thans voorgestelde regeling in overeenstemming is met de van oudsher voor het huurwaardeforfait geldende systematiek. In deze systematiek is begrepen dat de voor het huurwaardeforfait in aanmerking te nemen waarde bij een zeker maximumbedrag wordt afgetopt. Met het onderhavige wetsvoorstel is geen wijziging van deze systematiek beoogd.

De leden van de PvdA-fractie menen dat tijdens het Tweede Kamerdebat gewerkt moest worden met nogal incidentele gegevens over de meest recente onroerendezaakprijsstijgingen. Wij merken op dat de waardestijgingen als zodanig voor de belastingheffing een vaststaand gegeven zijn. Omdat de nieuwe waarden echter nog niet zijn vastgesteld, is het moeilijk om exacte cijfers van waarden te presenteren. Voor wat betreft de wijze waarop gemeenten voor de belastingheffing met die waardestijgingen kunnen omgaan, is in het voorstel van wet een aantal instrumenten opgenomen die gemeenten kunnen hanteren om effecten op de lastendruk als gevolg van die waardestijgingen te verzachten. Overigens wijzen wij erop dat de Gemeentewet toepassing van een tariefdifferentiatie of een ingroei- of aftopregeling voor gemeenten niet verplicht voorschrijft. Wij zijn bereid de ontwikkelingen in waardestijging tussen de categorieën woningen en niet-woningen in grote lijn te volgen.

Deze leden vragen in hoeverre het geamendeerde wetsvoorstel nog van invloed is op de nieuwe Financiële-verhoudingswet, waarin de lokale belastingcapaciteit een van de bepalende factoren is. In de nieuwe Financiële-verhoudingswet is de uitkering uit het Gemeentefonds mede afhankelijk van de belastingcapaciteit van de gemeenten. De belastingcapaciteit wordt niet aangetast door de door de Tweede Kamer aanvaarde amendementen omdat deze betrekking hebben op de tariefstelling en niet op de grondslag (waarde). De grondslag voor de belastingheffing – de totale waarde van de onroerende zaken – blijft ongewijzigd.

De leden van de D66-fractie vragen zich af of de bepaling van de waarde ten behoeve van het huurwaardeforfait van buitenlandse (vakantie)-woningen, die in hoofdzaak voor zelfbewoning zijn bedoeld, door de voorgestelde aanpassingen van het huurwaardeforfait wijziging ondergaat. Dit is niet het geval. De waardebepaling van onroerende zaken ingevolge de Wet WOZ ziet niet op woningen in het buitenland. Voor dergelijke woningen wordt dan ook geen WOZ-beschikking afgegeven. In de overgangsperiode zal – evenals in de huidige regeling – door het ontbreken van een WOZ-beschikking voor buitenlandse eigen woningen de waarde van de woning in het economische verkeer gelden. In de structurele regeling, die met ingang van 2001 van toepassing zal zijn, is de zogenoemde vangnetbepaling van toepassing. Ingevolge deze bepaling wordt de waarde van de woning bepaald met overeenkomstige toepassing van de regels van de Wet WOZ waar eveneens de waarde in economische verkeer als waarderingsmaatstaf geldt. Zowel in de overgangsperiode als in de structurele periode geldt deze waarde naar de bij het WOZ-tijdvak behorende waardepeildatum voor een periode van vier jaren. Voor de waardebepaling van deze woningen voor de heffing van de vermogensbelasting geldt mutatis mutandis hetzelfde.

Deze leden maken voorts enkele opmerkingen over de tegenbewijsregeling inzake de met ophogingsfactoren gecorrigeerde WOZ-waarden met betrekking tot woningen in zogenoemde wetsfictiegemeenten.

Daarop wordt hierna ingegaan in samenhang met de beantwoording van de door de leden van de CDA-fractie over dit onderwerp gemaakte opmerkingen.

  • 2. 
    Wet waardering onroerende zaken (WOZ)

De leden van de CDA-fractie geven aan dat zij hun steun hebben gegeven aan de Wet waardering onroerende zaken omdat die zorgt voor een solide basis onder de vaststelling van de waarde van de onroerende zaak als uniforme maatstaf voor de belastingheffing door het rijk, de gemeenten en de waterschappen. Anders dan deze leden stellen, menen wij dat het voorliggende wetsvoorstel een evenwichtige, doorzichtige en gefaseerde invoering van de Wet WOZ in de verschillende heffingswetten bewerkstelligt. Wij wijzen in dit verband op de overgangsregeling teneinde aansluiting van de inkomstenbelasting en de vermogensbe- lasting reeds in het eerste WOZ-tijdvak mogelijk te maken en op de mogelijkheid tot tariefdifferentiatie in de OZB, alsmede op de zogenoemde ingroei- en aftopmethode om grote schokken tegen te gaan. Ook de gefaseerde inwerkingtreding van het bijstellingsmechanisme van het huurwaardeforfait komt tegemoet aan de wens van deze leden tot fasering.

Voorts geven deze leden alsmede de leden van de fractie van D66 aan moeite te hebben met de wijze waarop voor de rijksbelastingen de waardevaststelling plaatsvindt in de zogenoemde wetsfictiegemeenten.

Zoals wij in de memorie van toelichting bij dit wetsvoorstel (kamerstukken II 1996/97, 25 037, nr. 3, blz. 8) hebben aangegeven, is er voor de heffing van de inkomstenbelasting en de vermogensbelasting sprake van een overgangssituatie in het eerste WOZ-tijdvak als gevolg van de in artikel 41 van de Wet WOZ opgenomen overgangsregeling. Aangezien het gemeenten niet mogelijk bleek tijdig over te gaan tot een algehele herwaardering naar de waardepeildatum per 1 januari 1995, biedt die regeling de mogelijkheid daarvan af te zien; in wetsfictiegemeenten worden de reeds bestaande taxaties voor de onroerende-zaakbelastingen naar de waardepeildatum per het begin van een van de jaren 1992, 1993 of 1994 geacht de waarden per 1 januari 1995 op te leveren. Het systeem van de ophogingspercentages ter uitvoering van artikel 42a, vierde lid, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 en artikel 9, vijfde lid, van de Wet op de vermogensbelasting 1964 dient ertoe om ten behoeve van de heffing van de inkomstenbelasting en de vermogensbelasting uit te gaan van een zo actueel mogelijke waarde. Daarnaast wordt bereikt dat de behandeling van de eigen woning in wetsfictiegemeenten vergelijkbaar is met die in gemeenten die WOZ-conform hebben gewaardeerd naar de waardepeildatum per 1 januari 1995. Omdat de ophogingspercentages alleen van belang zijn voor de genoemde belastingen heeft de belastingdienst een waarde-onderzoek terzake verricht. Voor de belastingheffing door de gemeenten en de waterschappen hebben de ophogingspercentages geen betekenis.

Deze leden spreken de vrees uit dat de ophogingsregeling zal leiden tot een groot aantal conflicten. Op dit moment valt nog niet te voorzien tot hoeveel bezwaarprocedures de regeling van de ophogingspercentages zal leiden. Gelet op de grote mate van zorgvuldigheid waarmee de percentages zijn tot stand gekomen en de opgenomen drempel van 20 percent, met een minimum van f 10 000, verwachten wij dat het aantal bezwaarschriften voor de rijksbelastingdienst beperkt zal zijn. Het gaat hier bovendien om een eenmalige reeks bezwaarschriften bij de aanvang van het eerste WOZ-tijdvak. Eenmalig, omdat de regeling van de ophogingspercentages een overgangsmaatregel is en de bijgestelde waarde in beginsel voor het gehele eerste WOZ-tijdvak zal gelden.

Anders dan de leden van de CDA-fractie suggereren, kan naar ons oordeel van de tegenbewijsmogelijkheid met betrekking tot de uitkomsten van de toepassing van de ophogingspercentages niet worden gezegd dat daarmee extra zout in de wonde wordt gewreven. De ophogingspercentages worden per gemeente vastgesteld. Gezien de verscheidenheid in waardeontwikkeling die zich ook binnen een en dezelfde gemeente kan voordoen, heeft het ophogingspercentage de vorm van een (gewogen) gemiddelde en daarmee tot op zekere hoogte een forfaitair karakter. Gezien de grote aantallen woningen die in het geding zijn, is, om de regeling rederlijkerwijs uitvoerbaar te houden, zo’n forfaitaire benadering onontkoombaar. Gezien de noodzaak de uitvoeringslast die de tegenbewijsmogelijkheid eenmaal oproept voor de fiscus, binnen redelijke perken te houden, is in die regeling een ondergrens opgenomen. De vormgeving van de drempel berust op de gedachte dat het redelijk is de forfaitair gecorrigeerde WOZ-waarde ter zijde te stellen indien die waarde beduidend uitgaat boven de waarde in het economische verkeer van de desbetreffende woning per 1 januari 1995. In het belastingrecht is het gebruikelijk dat in dergelijke situaties de bewijslast op de belastingplichtige rust. Deze redengeving is ruimer dan wat deze leden aanduiden als het ontmoedigen van het indienen van bezwaarschriften. Daarmee is ook de vraag beantwoord van de leden van de D66-fractie naar de motieven die ten grondslag liggen aan de voorgestelde drempel. Aan het adres van deze leden wijzen wij erop dat de tegenbewijsregeling uitsluitend in de vier jaren van het eerste WOZ-tijdvak (1997–2001) speelt omdat alleen in dat tijdvak sprake is van een overgangsproblematiek voor de heffing van de inkomstenbelasting en de vermogensbelasting.

Aannemend dat de kosten waarop de leden van de fractie van D66 doelen, bestaan in de kosten van taxatie en/of juridische advisering terzake, merken wij op dat in de systematiek van de inkomstenbelasting en de vermogensbelasting dergelijke kosten niet verrekenbaar zijn met enigerlei belastingaanslag en evenmin tot de aftrekbare kosten kunnen worden gerekend. Voor deze kosten geldt hetzelfde als in het algemeen geldt voor kosten van belastingadviezen en dergelijke in de privésfeer.

Naar aanleiding van een vraag van de leden van de CDA-fractie merken wij met betrekking tot de waardering van kerkgebouwen het volgende op. Artikel 4, derde lid, van de Uitvoeringsregeling instructie waardebepaling Wet waardering onroerende zaken bepaalt dat bij de berekening van de vervangingswaarde, bedoeld in artikel 17, derde lid, van de Wet WOZ, voor kerkgebouwen en andere onroerende zaken met cultuurhistorische betekenis een zodanige factor voor functionele veroudering wordt toegepast dat de waarde overeenstemt met de benuttingswaarde van die onroerende zaak. De regeling is gepubliceerd in de Staatscourant van 30 december 1994, nr. 252. In de toelichting bij deze regeling is opgemerkt dat door het begrip benuttingswaarde wordt vastgelegd dat bij de beoordeling van de functionaliteit van een dergelijke onroerende zaak primair wordt gekeken naar de functie van het object voor een eigenaar of een gebruiker. De esthetische of cultuurhistorische waarde van het object wordt daarmee buiten beschouwing gelaten. Daarmee is naar onze mening in voldoende mate bewerkstelligd dat de waardering van kerkgebouwen niet tot onoverkomelijke problemen zal leiden. De jurisprudentie heeft zich inmiddels in gelijke zin ontwikkeld (bijv. HR 5 juni 1996, nr. 30 314, BNB 1996/250, Belastingblad 1996, blz. 430, en HR 25 september 1996, nr. 30 998, fiscaal weekblad FED 1996, 928).

  • 3. 
    Het huurwaardeforfait

De leden van de fractie van het CDA vragen opheldering over de ingangsdatum van de verschillende onderdelen van de artikelen III en IV van het wetsvoorstel.

Het beoogde tijdstip van inwerkingtreding (bij koninklijk besluit) van artikel III is 1 januari 1997. Artikel III kan echter pas in werking treden nadat er zekerheid is verkregen dat de Eerste Kamer ook akkoord is gegaan met het belastingplan 1997. Dit voorbehoud is noodzakelijk omdat in artikel I, onderdelen F en K, van het belastingplan 1997 invulling wordt gegeven aan het huurwaardeforfait. De in artikel III, onderdeel B, gebruikte symbolen worden daarmee vervangen.

Ter zake van artikel III, onderdeel D, waarin het indexeringsmechanisme is opgenomen, willen wij voor alle duidelijkheid nog opmerken, dat dit voor het eerst toepassing vindt bij het begin van het kalenderjaar 1998, maar dat de verwerking van de uitkomst van die berekening in de wetgeving eerst geschiedt met ingang van het kalenderjaar 2001. Artikel IV zal, zo is het voornemen, in werking treden met ingang van 1 januari 2001.

De leden van de CDA-fractie hebben de indruk dat de budgettaire neutraliteit meer bepalend is geweest voor de keuze van het voorgestelde forfaitpercentage dan de ontwikkelingen die zich in de woningsector hebben voorgedaan. Zij vragen zich af op welke wijze het nu voorgestelde forfaitpercentage tot stand is gekomen en welke relatie het nog heeft met de componenten waaruit de netto huurwaarde is samengesteld.

We wijzen allereerst op de terzake gegeven antwoorden in de nota naar aanleiding van het verslag aan de Tweede Kamer (kamerstukken II 1996/97, 25 052, nr. 7, blz. 13 tot en met 19), de gedachtewisseling met het Tweede-Kamerlid De Jong tijdens het wetgevingsoverleg (kamerstukken II 1996/97, 25 037, nr. 18, blz. 26 tot en met 28) en de plenaire behandeling van het wetsvoorstel in de Tweede Kamer (Handelingen II 1996/97, 22–1656 en 1657). In dat kader is onder meer aangegeven dat de wijziging van het regime van het huurwaardeforfait die wordt voorgesteld in samenhang met de invoering van de Wet WOZ, niet los kan worden gezien van een aantal budgettaire effecten die in dit kader optreden, te weten de meeropbrengsten uit hoofde van verbeterd aangiftegedrag en het effect van het laten vervallen van de waardeklassen. Deze opbrengsten worden ingezet in de vorm van een verlaging van het forfaitpercentage. Het voorstel om het forfait te verlagen, houdt verband met ontwikkelingen in de woningsector, namelijk het gegeven dat het forfait aanpassing behoeft als gevolg van de gestegen woningprijzen.

De leden van de CDA-fractie merken op dat de regering het in de nota naar aanleiding van het verslag bij het onderhavige wetsvoorstel aan de Tweede Kamer doet voorkomen alsof vrijwel iedereen in 1997 in geringere mate belast zal worden. Zij vinden dit beeld geflatteerd en stellen de vraag of een en ander niet is berekend ten opzichte van de positie van de belastingbetaler die zich heeft neergelegd bij een forfaitpercentage van 2,8. Naar aanleiding hiervan merken wij op dat, zoals eerder in de stukken is uiteengezet, de vergelijking betrekking heeft op correcte aangevers. Zij hebben derhalve in de basissituatie te maken met het thans geldende forfait. Vrijwel alle correcte aangevers gaan er als gevolg van het voorliggende voorstel op vooruit.

Belastingplichtigen die thans een te lage woningwaarde aangeven kunnen er echter per saldo op achteruit gaan. De kans hierop wordt groter naarmate het aangiftegedrag slechter is.

De leden van de CDA-fractie vragen op welk percentage voor 1997 de regering zou zijn uitgekomen indien zij het huidige percentage van 2,8 zou hebben gecorrigeerd voor de sinds 1990 opgetreden waardestijging, de afschaffing van de waardeklassen en de overgang van de bijtelling op basis van de waarde in bewoonde staat naar de volle WOZ-waarde. In antwoord hierop kan het volgende worden opgemerkt.

De door deze leden genoemde factoren zijn niet de enige factoren die relevant zijn voor de hoogte van het huurwaardeforfait. Ook de huurontwikkeling en de ontwikkeling van de overige componenten die de hoogte van het forfait bepalen (aftrekposten en bestedingsaspect) zijn van belang. Er is geen integraal beeld beschikbaar; aan het nieuwe forfait-percentage ligt dan ook geen herijking in de traditionele zin ten grondslag, zoals ook is uiteengezet in de nota naar aanleiding van het verslag bij het belastingplan 1997. Overigens zij opgemerkt dat over de waardeontwikkeling van woningen geen voldoende betrouwbare statistische gegevens voorhanden zijn. Volgens cijfers van de Nederlandse Vereniging van Makelaars (NVM) zijn de verkoopprijzen van leeg te aanvaarden woonhuizen voorzover ze via de NVM zijn verhandeld tussen 1990 en 1995 gemiddeld met ongeveer 37 percent toegenomen. De gemiddelde waardestijging van het totale woningbestand in Nederland ligt waarschijnlijk hoger. In deze periode zijn de huren gestegen met gemiddeld 28 percent. Wellicht ten overvloede zij erop gewezen dat een deel van beide stijgingen reeds is verdisconteerd bij de vaststelling van het huidige percentage op 2,8 in 1994 (in afwijking van de eerder wettelijk vastgelegde 3,3). De overgang van de waarde in bewoonde staat naar de volle WOZ-waarde heeft geen invloed op de hoogte van het huurwaarde-forfait in guldens, maar komt – als noemereffect – tot uiting in een navenante verlaging van het forfaitpercentage. Het afschaffen van het systeem van waardeklassen maakt een budgettair neutrale verlaging van het percentage tot circa 2,4 mogelijk.

De leden van de CDA-fractie vragen voorts naar de budgettaire opbrengst van het huurwaardeforfait voor de jaren 1990 tot en met 1996.

Het budgettaire belang van het forfait bedroeg in 1990 bij een forfait-percentage van 1,8 circa 1,3 mrd (waarvan ruim 0,2 mrd premies volksverzekeringen) en in 1994 bij een forfaitpercentage van 2,8 circa 2,65 mrd (waarvan ruim 0,6 mrd premies volksverzekeringen). Het huidige budgettaire belang ligt naar verwachting enigszins boven dat van 1994.

De huidige – enigszins bewerkelijke – omrekening naar de waarde in bewoonde staat, de leden van de CDA-fractie vragen daarnaar, kan naar ons oordeel in een WOZ-gerelateerd systeem vervallen. Belastingplichtigen kunnen voortaan gedurende het gehele WOZ-tijdvak simpel de bijtelling van het huurwaardeforfait berekenen door op de WOZ-waarde direct het geldende forfaitpercentage toe te passen. Voor de vermogensbelasting vindt een vermenigvuldiging met 60 percent plaats. In het huidige stelsel daarentegen moet de belastingplichtige elk jaar een schatting maken van de actuele waarde van zijn woning. Daarbij moet hij bijvoorbeeld rekening houden met de algemene marktontwikkelingen en recente transacties van vergelijkbare onroerende zaken in de directe omgeving. Vervolgens moet van de aldus bepaalde waarde 60 percent worden genomen. Op het resultaat moet voor het huurwaardeforfait de waardeklassentabel worden toegepast.

Het nieuwe systeem vormt derhalve een duidelijke vereenvoudiging voor alle eigen-woningbezitters. Het feit dat deze vereenvoudiging gedeeltelijk niet wordt bereikt voor belastingplichtigen die tevens een aangifte vermogensbelasting moeten indienen en voor hun woning die als hoofdverblijf dient met twee verschillende waarden te maken hebben, doet daar niets aan af. Overigens moet er bij deze leden sprake zijn van een misverstand wanneer zij stellen dat er sprake is van een «tot nu toe gebruikelijke beperking van de grondslag tot de waarde in bewoonde staat». Het huurwaardeforfaitpercentage is mede gebaseerd op een relevant huurbedrag in guldens. Vervolgens wordt dit uitgedrukt in een gemiddelde woningwaarde. Is dit, zoals tot nu toe, de waarde in bewoonde staat, dan rolt er een hoger percentage uit dan indien de waarde in het economische verkeer wordt gehanteerd. De waarde vervult dus slechts de funtie van rekengrootheid (zie meer uitgebreid de kamerstukken II 1992/93, 22 859, nr. 3, blz. 2 en 3).

De leden van de fractie van het CDA beoordelen het voorgestelde bijstellingsmechanisme voor het huurwaardeforfait – waarbij het forfait gedurende een WOZ-tijdvak jaarlijks wordt aangepast aan de huurontwikkeling en bij overgang naar een nieuw WOZ-tijdvak aan de waardeontwikkeling – als een nogal heroïsche simplificatie. Zoals in het kader van de behandeling van het wetsvoorstel in de Tweede Kamer aan de orde is geweest, zou het wellicht in strikt technische zin zuiverder zijn om alle samenstellende componenten van het huurwaardeforfait afzonderlijk te indexeren, maar zou een dergelijk vrij gecompliceerd mechanisme dat precisie suggereert, uiteindelijk slechts schijnprecisie genereren.

Wat betreft de onderbouwing van het voor 1997 geldende aanvangs-percentage van het huurwaardeforfait – de leden van de CDA-fractie vragen hiernaar – merken wij op dat op basis van de thans beschikbare informatie een percentage van 1,25 van de WOZ-waarde naar onze mening verantwoord is. Dit laat onverlet dat wij – overeenkomstig de suggestie van deze leden – ook in de periode tot 2001 de voor het huurwaardeforfait relevante ontwikkelingen zullen volgen. Het spreekt vanzelf dat wij de uitgangspunten van het door ons voorgestelde bijstellingsmechanisme aan deze ontwikkelingen zullen toetsen.

  • 4. 
    De vermogensbelasting

De leden van de fractie van het CDA zouden het op prijs stellen te vernemen wat de budgettaire meeropbrengst voor de vermogensbelasting zal zijn als gevolg van het hanteren van de WOZ-waarden. In het verlengde hiervan achten de leden van de fractie van D66 het terecht dat de ondergetekende niet nu reeds uitgaat van meeropbrengst die teruggegeven zou moeten worden, maar de resultaten eerst afwacht. Wel vragen zij of hij de idee onderschrijft dat meeropbrengst uit deze wet zou moeten worden aangewend voor lastenverlichting ten behoeve van de groep die de meeropbrengst realiseert.

Ter voorkoming van misverstanden merken wij op dat voor het eerste WOZ-tijdvak de WOZ-waarde wordt bepaald naar de waardepeildatum 1 januari 1995, dan wel – voor wetsfictiegemeenten – opgehoogd naar de waarde per die datum. Die waarde vormt vanaf 1998 gedurende een aantal jaren het uitgangspunt voor de aangifte vermogensbelasting. Over een reeks van jaren bezien kan dit zowel tot positieve als tot negatieve afwijkingen ten opzichte van de huidige opbrengst vermogensbelasting leiden. Mede gelet op de onzekerheden in de endogene ontwikkeling van de vermogensbelasting is er daarom van afgezien om een eventuele extra opbrengst vermogensbelasting te ramen. De vraag inzake aanwending van een mogelijke meeropbrengst is thans dan ook niet aan de orde.

Tevens zouden de leden van de fractie van het CDA geïnformeerd willen worden over de opbrengsten aan vermogensbelasting op woningen in de jaren vanaf 1990. In antwoord hierop kunnen wij melden dat de belastingderving die zou optreden indien zowel de waarde van de eigen woningen als de daarop rustende schulden buiten het belastbaar vermogen worden gelaten voor 1991 170 mln bedraagt en voor 1994 190 mln.

  • 5. 
    Tariefdifferentiatie OZB

De leden van de CDA-fractie vragen of de in het onderhavige wetsvoorstel opgenomen mogelijkheid van tariefdifferentiatie tot 20 percent voldoende zal blijken te zijn. Tijdens de behandeling van het wetsvoorstel in de Tweede Kamer is veel aandacht uitgegaan naar dat onderwerp. Over de vraag of gemeenten met dit instrument de effecten van de verschillen in waarde-ontwikkeling tussen de twee categorieë n onroerende zaken (woningen en niet-woningen) voldoende kunnen mitigeren, kan slechts in zijn algemeenheid iets worden gezegd. De feitelijke lastendrukontwikkeling in een gemeente is afhankelijk van de mate waarin de onderscheiden categorieën onroerende zaken in die gemeente in waarde zijn gestegen. De relatieve verschillen tussen de waardestijgingen van categorieën bepalen de mate waarin de bandbreedte van 20 percent voldoende zal blijken. Met de overige instrumenten, zoals de ingroei- en aftopregeling in de OZB en de eerder vermelde mogelijkheid van verlaging van riool- en reinigingsheffingen, zullen gemeenten zonodig de lastenontwikkeling verder kunnen beïnvloeden.

De Staatssecretaris van Financiën, W. A. F. G. Vermeend

 
 
 

3.

Meer informatie

 

4.

Parlementaire Monitor

Met de Parlementaire Monitor volgt u alle parlementaire dossiers die voor u van belang zijn en bent u op de hoogte van alles wat er speelt in die dossiers. Helaas kunnen wij geen nieuwe gebruikers aansluiten, deze dienst zal over enige tijd de werkzaamheden staken.