Nota n.a.v. het verslag - Wijziging van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek en van de Wet Landelijk Bureau Inning Onderhoudsbijdragen in verband met de inning van partneralimentatie

Deze nota naar aanleiding van het verslag i is onder nr. 7 toegevoegd aan wetsvoorstel 31575 - Inning van partneralimentatie i.

1.

Kerngegevens

Officiële titel Wijziging van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek en van de Wet Landelijk Bureau Inning Onderhoudsbijdragen in verband met de inning van partneralimentatie; Nota n.a.v. het verslag  
Document­datum 17-12-2008
Publicatie­datum 24-12-2008
Nummer KST126334
Kenmerk 31575, nr. 7
Van Justitie (JUS)
Jeugd en Gezin (JG)
Originele document in PDF

2.

Tekst

Tweede Kamer der Staten-Generaal

Vergaderjaar 2008–2009

31 575

Wijziging van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek en van de Wet Landelijk Bureau Inning Onderhoudsbijdragen in verband met de inning van partneralimentatie

Nr. 7

NOTA NAAR AANLEIDING VAN HET VERSLAG

Ontvangen 17 december 2008

Met genoegen hebben wij geconstateerd dat de voorgestelde inning van

partneralimentatie door het Landelijk Bureau Inning Onderhoudsbijdragen

door de meeste fracties, die in het verslag hebben gereageerd, positief

wordt ontvangen.

De vragen en opmerkingen uit het verslag beantwoorden wij graag als

volgt.

De leden van de CDA-fractie vragen of de regering naast dit voorstel nog andere instrumenten ziet om de economische zelfstandigheid te bevorderen en daarmee tevens te bereiken dat ex-partners minder lang financieel van elkaar afhankelijk blijven.

Het algemene streven van de regering is erop gericht meer mensen aan het werk te krijgen, waartoe de komende jaren een groot aantal maatregelen zal worden genomen. Het gaat daarbij onder meer om maatregelen die werken meer lonend maken, extra investeringen op het terrein van reïntegratie via begeleiding, training of opleiding en een activerend stelsel van sociale zekerheid, waarin naast inkomenszekerheid het waar mogelijk stimuleren van mensen om maximaal gebruik te maken van hun mogelijkheden tot participatie centraal staat.

De leden van de CDA-fractie vragen of er ook feitelijke cijfers bekend zijn van het aantal ex-partners die een beroep doen op de bijstand en in hoeveel gevallen in deze situaties ook kinderen zijn betrokken, van wie een onderhoudsplichtige ouder bekend is die wellicht niet aan zijn verplichtingen voldoet. Ook vernemen de leden van de CDA-fractie zo mogelijk hoeveel bijstandsmiddelen ingezet worden ter compensatie van de niet betaalde alimentatiebedragen.

De feitelijke informatie, waarnaar de leden van de CDA-fractie vragen, is niet direct herleidbaar uit de beschikbare statistische informatie. Een van de doelstellingen van de in 2004 in werking getreden Wet werk en bijstand (WWB) is administratieve lasten voor gemeenten tot een minimum te beperken. Hiermee is de keuze gemaakt voor vermindering van het aantal statistieken en/of monitoren op persoonsniveau en waar mogelijk vervallen van kenmerken in gehandhaafde statistieken en/of monitoren. De regering maakt voor de cijfermatige onderbouwing van dit wetsvoorstel gebruik van ramingen op basis van de beschikbare statistiche informatie, aangevuld met informatie uit het eindrapport van de werkgroep

alimentatiebeleid «Het kind centraal de verantwoordelijkheid blijft» dat op 7 juni 2002 aan de Tweede Kamer is aangeboden. Uit dit rapport (Bijlage 5: p.63) blijkt dat 13 procent van de alleenstaande gescheiden moeders partneralimentatie ontvangt. Hiervan ontvangen 8 procent zowel partner-als kinderalimentatie en 5 procent alleen partneralimentatie. Het aandeel samenloop van deze groep bedraagt derhalve 62 procent (8/13). Naast gescheiden moeders zullen ook ex-partners zonder kinderen een beroep doen op het Landelijk Bureau Inning Onderhoudsbijdragen (LBIO) voor de inning van partneralimentatie. Bij deze groep kan van samenloop geen sprake zijn. Gewogen zal naar schatting de samenloop van inning van partner- en kinderalimentatie circa 45 procent bedragen. Na aftrek van de uitvoeringskosten van het LBIO wordt verwacht dat dit voorstel op termijn structureel € 24 mln. aan bijstandsbesparingen per jaar zal opleveren. De bijstandsbesparingen zijn afhankelijk van de verdere parlementaire afhandeling van dit voorstel. Genoemd bedrag geeft, overeenkomstig het verzoek van de leden van de CDA-fractie, een indicatie van de bijstand-smiddelen die momenteel worden ingezet ter compensatie van niet betaalde partneralimentatie.

De leden van de CDA-fractie vragen of gemeenten op grond van de WWB verleende bijstand in alle gevallen verhalen, waarin sprake is van een alimentatieplichtige die niet aan zijn plichten voldoet. Onder het regiem van de WWB zijn gemeenten volledig verantwoordelijk voor de bijstandsuitgaven. In lijn met deze budgetverantwoordelijkheid is in de WWB de gemeentelijke verhaalsplicht uit de Algemene bijstandswet (Abw) omgezet in een verhaalsbevoegdheid. Gelet op de financiële prikkelwerking van de WWB ligt het voor de hand dat gemeenten zich maximaal inspannen op het terrein van bijstandsverhaal. Of dat in alle gevallen gebeurt, is onbekend. Recente cijfers van gemeenten hierover ontbreken omdat met de komst van de WWB de vraag naar statistische informatie aanzienlijk is teruggebracht. Gebleken is dat bij bijstands-verhaal in het huidige stelsel de opbrengsten beperkt zijn in verhouding tot de kosten van de inspanningen van gemeenten. Gemeenten hebben aangegeven overwegend positief te staan tegenover de voorgenomen taakuitbreiding van het LBIO met de inning van partneralimentatie naast de huidige taak met betrekking tot kinderalimentatie. In geval door de rechter vastgestelde alimentatie niet wordt betaald, kan de bijstandsaanvrager voor de inning worden verwezen naar het LBIO. Gemeenten wordt hiermee werk uit handen genomen. Gemeentelijk bijstandsverhaal zal zich na inwerkingtreding van dit wetsvoorstel richten op inning van onderhoudsbijdragen die (nog) niet door de rechter zijn vastgesteld of ingeval van een nihilbeding als bedoeld in artikel 159 van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek. In voorkomende gevallen bepalen gemeenten zelf al dan niet gebruik te maken van de bevoegdheid tot bijstandsverhaal om hiermee de bijstandsuitgaven te verminderen. De leden van de CDA-fractie begrijpen dat het LBIO pas door de alimentatiegerechtigde kan worden ingeschakeld, nadat in de voorafgaande zes maanden de alimentatieplichtige ten minste één periodieke betaling niet heeft voldaan. In dit verband vragen zij hoe de alimentatie-gerechtigde gedurende de periode van nalatigheid in het onderhoud voorziet. Opgemerkt dient te worden dat niet eerst zes maanden verstreken hoeven te zijn, voordat een onderhoudsgerechtigde het LBIO kan inschakelen. Dit kan direct nadat een onderhoudsplichtige tekort is geschoten in de betaling. De achterstand mag echter niet ouder zijn dan zes maanden ten tijde van de indiening van het inningsverzoek. De invordering door het LBIO gaat niet verder terug dan 6 maanden voorafgaande aan het inningsverzoek. Zolang de inschakeling van het LBIO nog niet heeft geleid tot nakoming van de alimentatieplicht, kan de alimentatie-gerechtigde die hierdoor redelijkerwijs nog niet over voldoende middelen beschikt om in de noodzakelijke kosten van onderhoud te voorzien, in beginsel een beroep doen op bijstand (art. 31, eerste lid WWB).

De leden van de CDA-fractie vragen waarop de verwachting is gebaseerd dat vanwege de bemiddeling door het LBIO de betalingsplichtige in 64% van de gevallen aan zijn verplichtingen gaat voldoen. Wij gaan ervan uit, gelet op de ervaringen met de inning van kinderalimentatie, dat het vooruitzicht dat er een kostenopslag verschuldigd is als het LBIO alsnog de bemiddeling moet overnemen een belangrijke prikkel voor de alimentatieplichtige zal zijn om mee te werken aan vrijwillige betaling.

Ditzelfde vooruitzicht zal naar mag worden aangenomen de betalings-plichtige ervan weerhouden om na de interventie van het LBIO weer af te zien van voldoening van zijn alimentatieplichten. Bovendien wordt de invorderingstermijn van een halfjaar telkens verdubbeld als de alimenta-tieplichtige wederom zijn verplichtingen niet nakomt (art. 1: 408 lid 6 BW). De leden van de CDA-fractie trekken de conclusie dat na interventie door het LBIO 36% van de alimentatieplichtigen nog steeds niet aan hun plicht voldoet. Voorts vragen zij of als gevolg hiervan ex-partners en hun kinderen ten onrechte langdurig op een te laag inkomensniveau blijven en of zij door dit in gebreke blijven van de ex-partner langdurig zijn aangewezen op bijstand. Ook vragen zij de regering in dit verband of en wanneer voorstellen kunnen worden verwacht om aan deze situatie een einde te maken.

De regering merkt op dat de 36% gevallen betreft waarin de bemiddeling van het LBIO niet heeft geresulteerd in vrijwillige betaling. Vervolgens zal het LBIO in die gevallen de inning overnemen en zonodig dwangexecutie-middelen inzetten om de betaling van alimentatie alsnog te effectueren. De regering houdt er in dit voorstel – op basis van de ervaring met de inning van kinderalimentatie – rekening mee dat uiteindelijk in 90% van de gevallen de openstaande partneralimentatie alsnog wordt betaald. Naar het oordeel van de regering zal dit een belangrijke verbetering in de financiële situatie van onderhoudsgerechtigden betekenen. In de overige 10% zal inning van (partner)alimentatie naar verwachting niet mogelijk zijn, bijvoorbeeld omdat de onderhoudsgerechtigde onvindbaar is of zelf niet langer over voldoende draagkracht beschikt om aan de eerder vastgestelde alimentatieverplichtingen te voldoen. Ingeval de onderhoudsgerechtigde als gevolg hiervan voor levensonderhoud aangewezen raakt op de bijstand, zal de gemeente nagaan hoe betrokkene op weg kan worden geholpen naar financiële zelfstandigheid bijvoorbeeld via begeleiding, training of opleiding. Op dit moment worden geen specifieke maatregelen voorzien in aanvulling op het algemene beleid dat is gericht op vergroting van de financiële zelfstandigheid van burgers. De leden van de CDA-fractie vragen wat de voor- en nadelen kunnen zijn van inschakeling van een deurwaarder.

De deurwaarder beschikt evenals het LBIO over de mogelijkheid van dwanginvordering.

Het vereenvoudigd derdenbeslag, zoals dat in art. 479g Rv voor het LBIO is uitgewerkt, staat de deurwaarder niet ter beschikking. Een voordeel van inschakeling van een deurwaarder kan zijn dat de alimentatieplichtige al bij een deurwaarder bekend is vanwege andere schuldenproblematiek. De gerechtsdeurwaarder heeft daarnaast een grote naamsbekendheid, welke kan bevorderen dat de schuld alsnog vrijwillig wordt betaald. Een nadeel van de inschakeling van een deurwaarder kan zijn dat de opdrachtgever (alimentatiegerechtigde) in eerste instantie de kosten daarvan voor zijn rekening moet nemen. Deze kunnen op de alimentatieplichtige worden verhaald tot het maximumtarief dat geldt voor schuldenaren (bijv. € 107,12 bij beslag onder derden op periodieke betalingen). De feitelijke kosten kunnen echter hoger zijn, als er veel extra werk wordt verricht door de deurwaarder. Deze kosten komen voor rekening van de opdrachtgever, de alimentatiegerechtigde. Blijkt de alimentatievordering niet inbaar te zijn, dan blijven deze kosten voor rekening van de alimentatiegerechtigde.

De leden van de CDA-fractie vragen waarop de verwachting is gebaseerd dat na interventie door het LBIO in 90% van de gevallen alsnog de partneralimentatie wordt voldaan.

Dit percentage van 90% is ontleend aan de huidige inningspraktijk terzake van kinderalimentatie. De procedure voor inning van partneralimentatie is gelijk aan die van inning van kinderalimentatie door het LBIO. Het LBIO heeft dezelfde bevoegdheden en beschikt over dezelfde executie-mogelijkheden. Op basis hiervan gaan wij ervan uit dat voor de inning van partneralimentatie dezelfde percentages mogen worden aangenomen. Daarbij tekenen wij wel aan dat in geval van samenloop van verschillende (kinder- en partner-) alimentatie-invorderingen het langer kan duren voordat volledig is voldaan aan de betalingsverplichtingen. De leden van de PvdA-fractie vragen hoe gemeenten op basis van artikel 55 WWB betrokkene kunnen verplichten alimentatie te laten innen door het LBIO en of er in de voorlichting op wordt gewezen dat men bij het aanvragen van een bijstandsuitkering daartoe kan worden verplicht. Artikel 55 WWB behelst onder meer dat de gemeente aan het uitkeringsrecht verplichtingen kan verbinden, die strekken tot vermindering of beëindiging van de bijstand. De tekst van dit artikel is zeer algemeen gesteld, omdat bedoelde verplichtingen afhankelijk van het individuele geval kunnen uiteenlopen. In voorkomende gevallen zal de gemeente bij toepassing van dit artikel dienen te motiveren waarom een dergelijke verplichting wordt opgelegd. Ingeval betrokkene recht heeft op (nog) niet betaalde alimentatie ligt het in de rede, dat de gemeente betrokkene verplicht hiervoor het LBIO te benaderen zodra daartoe de mogelijkheid bestaat. Dit is een laagdrempelig loket voor zowel partner- als kinderalimentatie, waar onmiddellijk na het ontstaan van achterstand in de betalingen de onderhoudsgerechtigde het LBIO kan verzoeken om inning van de verschuldigde alimentatie. Gemeenten zullen hierover tijdig via een verzamelbrief worden geïnformeerd, waarbij wordt gewezen op de relatie met artikel 55 WWB.

De leden van de PvdA-fractie vragen of de klacht van betrokkenen dat het LBIO traag werkt, klopt.

Het LBIO heeft als beleid dat verzoeken om inning binnen twee weken in behandeling worden genomen. In de praktijk realiseert het LBIO dit ook. Het LBIO komt dus snel in actie.

Tussen het LBIO en deurwaarders is er een verschil in behandeling van het verzoek. Het LBIO schrijft naar aanleiding van het verzoek de alimenta-tieplichtige aan en biedt daarbij de mogelijkheid inning door het LBIO te voorkomen. Als de alimentatieplichtige binnen 2 weken alsnog heeft betaald, sluit het LBIO het dossier. De alimentatieplichtige voorkomt hiermee inning door het LBIO en de alimentatiegerechtigde heeft in korte tijd de verschuldigde alimentatie ontvangen. Het LBIO is hierin succesvol; ruim 60% van de alimentatieplichtigen kiest voor deze oplossing. De kosten, die met deze interventie van het LBIO zijn gemoeid, bedragen minder dan € 1 miljoen per jaar. Er is slechts een beperkt aantal dossiers waarin in een latere periode opnieuw wegens betalingsachterstand een verzoek om inning wordt ingediend. In de overige zaken (ruim eenderde deel), waarin de alimentatieplichtige niet meewerkt aan vrijwillige betaling, neemt het LBIO de inning over. Er is dan, doordat eerst de bemiddelingsfase wordt doorlopen ruim een maand verstreken voordat het LBIO in deze zaken daadwerkelijke innings- en executiemaatregelen kan nemen. Een deurwaarder begint direct met de inning. De succesvolle bemiddelingsfase van de LBIO-procedure ontbreekt.

De leden van de PvdA-fractie vragen of in de financiële paragraaf rekening is gehouden met de traagheid waarmee het LBIO werkt. In de financiële paragraaf is geen rekening gehouden met de werkwijze van het LBIO, maar wel met de te verwachten financiële resultaten hiervan. In dit voorstel wordt er – op basis van ervaringcijfers met kinderalimentatie – vanuit

gegaan dat inschakeling van het LBIO in 90% van de gevallen zal resulteren in betaling van partneralimentatie.

De leden van de PvdA-fractie vragen wat een reden zou kunnen zijn dat de alimentatie niet geïnd kan worden, zowel door betrokkene als door het LBIO.

Een reden kan zijn dat de alimentatieplichtige sedert de vaststelling van de partneralimentatie in inkomen is teruggevallen tot dichtbij het niveau van een bijstandsuitkering. In dat geval is er geen of nauwelijks ruimte om het alimentatiebedrag te innen. Ook kunnen er andere schulden zijn, waardoor er weinig ruimte meer overblijft voor de voldoening van de alimentatieplicht. Voorts kan de situatie zich voordoen dat de alimentatieplichtige na het verzoek om inning niet meer te traceren is.

De leden van de PvdA-fractie willen graag weten hoeveel procent van alle alimentatieverplichtingen zowel kinder- als partneralimentatie, naar verwachting effectief wordt geïnd.

In kinderalimentatiezaken wordt in ruim 90% van de dossiers de alimentatie volledig geïnd. Gelet op het feit dat voor de inning van partneralimentatie dezelfde procedure kan worden gevolgd, mag ervan worden uitgegaan dat terzake van de inning van partneralimentatie hetzelfde percentage gehaald kan worden.

De vraag van de leden van de PvdA-fractie of het LBIO over voldoende dwangmiddelen beschikt om de betaling van alimentatie af te dwingen, kan bevestigend worden beantwoord. Het LBIO beschikt, anders dan de deurwaarder, over de mogelijkheid van een vereenvoudigd executoriaal derdenbeslag, zoals uitgewerkt in art. 479g Rv.

Dit beslag wordt gelegd doordat het LBIO van de alimentatiebeschikking in afschrift mededeling doet aan de derde-beslagene. De derde-beslagene zendt deze schriftelijke kennisgeving voor «gezien» getekend terug aan het LBIO. Het beslag is voltooid door deze terugzending. Het LBIO kan zonder voorafgaande betekening of bevel tot betaling, als bedoeld in art. 432 Rv, beslag leggen. Mocht dit beslag niet slagen, omdat de derde beslagene de schriftelijke kennisgeving van het LBIO niet terugstuurt, dan zal het LBIO alsnog een deurwaarder inschakelen voor de invordering. Een deurwaarder zal ook ingeschakeld worden als via een andere weg dan derdenbeslag, de invordering gerealiseerd moet worden (bijv. beslag op eigendom van de betalingsplichtige).

De leden van de PvdA-fractie vragen hoelang het LBIO zich zal inzetten om een alimentatievordering geïnd te krijgen. Op grond van artikel 1: 408, lid 9 BW mogen invorderingen die tien jaren nadat de minderjarige de leeftijd van eenentwintig heeft bereikt, nog niet zijn verwezenlijkt door het LBIO worden beëindigd. De onderhoudsgerechtigde wordt hierover schriftelijk geïnformeerd.

De leden van de PvdA-fractie vragen hoe dit voorstel zich verhoudt tot de financiële paragraaf van het Coalitieakkoord, waarin staat dat alimentatie via de werkgever verhaald zal worden en dat dit in het jaar 2008 20 miljoen zou opbrengen en de jaren daaropvolgend 40 miljoen. Uit het coalitieakkoord volgt het voornemen van het kabinet de inning van alimentatie te verbeteren. Na een verkenning is gebleken dat het voorstel van inning van alimentatie via de werkgever op juridische en praktische bezwaren stuit. In dit voorstel is ervoor gekozen de inning van partneralimentatie via het LBIO te laten lopen, omdat de inning van kinderalimentatie via deze instantie in de praktijk een effectieve voorziening blijkt te zijn.

De structurele netto-opbrengst van dit voorstel bedraagt € 24 mln per jaar, zoals is onderbouwd in de financiële paragraaf van de memorie van toelichting. In het coalitieakkoord is voor dit nieuwe stelsel € 20 min. ingeboekt in 2008 en structureel € 40 mln. vanaf 2009. Het verschil tussen de netto-opbrengsten en de ingeboekte besparing is per eerste supple-toire begrotingswet 2008 in de begroting van het Ministerie van Sociale

Zaken en Werkgelegenheid verwerkt. De bijstandsbesparingen zijn afhankelijk van de verdere parlementaire afhandeling van dit voorstel. De leden van de PvdA-fractie vragen waarom het innen van alimentatie door het CJIB niet is overgenomen.

In het plan van aanpak vernieuwing rijksdienst van het Ministerie van Justitie is de mogelijkheid genoemd dat het takenpakket van het LBIO overgaat naar het CJIB.

Hiervan is evenwel afgezien aangezien deze taak niet past bij de huidige werkzaamheden van het CJIB, die met name betrekking hebben op de inning van strafrechtelijke boetes. Voor wat betreft aard en doelstelling bestaat er een groot verschil tussen de takenpakketten van LBIO en CJIB. Zo gaat het bij het LBIO om maatwerkzaken, die juridische expertise en overleg met betrokkenen vereisen. Bij het CJIB gaat het om bulkzaken met een hoog gehalte aan automatische gegevensverwerking. Het CJIB houdt zich voorts met name bezig met inning, terwijl het LBIO in eerste instantie via bemiddeling probeert de vrijwillige betaling (weer) op gang te krijgen. Bovendien heeft het LBIO inmiddels veel expertise opgebouwd terzake van de inning van kinderalimentatie, die ook gebruikt kan worden bij de inning van partneralimentatie.

Anders dan de leden van de PvdA-fractie veronderstellen, valt het LBIO onder de verantwoordelijkheid van de Minister voor Jeugd en Gezin. Zoals de minister voor Jeugd en Gezin bij brief van 27 april 2007 heeft aangegeven (Kamerstukken II, 2007/2008, 31 001 nr. 3) behoort het LBIO tot zijn werkterrein. De Wet Landelijk Bureau Inning Onderhoudsbijdragen, waarin de taken en de interne organisatie van dit bureau zijn geregeld, behoort tot de portefeuille van de minister voor Jeugd en Gezin. De basis voor de uitoefening van de inningstaak terzake van kinder- en straks partneralimentatie ligt in het Burgerlijk Wetboek (art. 1: 408). In verband daarmee zijn beide ministers betrokken bij dit wetsvoorstel. Aangezien de minister voor Jeugd en Gezin als programmaminister niet met de leiding van een ministerie is belast en dus niet beschikt over een eigen ambtenarenapparaat, zijn de ambtenaren die voor deze minister werken, organisatorisch ingebed in een bestaand ministerie. Zo verricht de Directie Justitieel Jeugdbeleid van het ministerie van Justitie werkzaamheden voor de minister voor Jeugd en Gezin ten aanzien van het beheer van het LBIO. De werkzaamheden worden namens de Minister voor Jeugd en Gezin uitgevoerd.

De leden van de PvdA-fractie vragen of het denkbaar is dat de betalingsverplichtingen zulke hoge bedragen met zich meebrengt dat de betalings-plichtige aanspraak moet maken op de WWB.

Het huidige systeem voor vaststelling van alimentatie is gebaseerd op draagkracht en behoefte, zoals tot uitdrukking komt in de zogenaamde Trema-normen, die de rechterlijke macht hiervoor hanteert. Uitgangspunt voor het vaststellen van draagkracht in die normen is dat de onderhoudsplichtige blijft beschikken over het bestaansminimum en een zogenaamd draagkrachtloos inkomen. Dit leidt ertoe dat de betalingsplichtige als gevolg van alimentatieverplichtingen geen beroep hoeft te doen op de WWB. De leden van de PvdA-fractie vragen hoe betrokkenen worden geïnformeerd over de inhoud als dit voorstel eenmaal kracht van wet krijgt.

Het reguliere voorlichtingspakket (o.a. via brochures en internet) van het Ministerie van Justitie en het LBIO zal tijdig worden geactualiseerd. Ook worden gemeenten vanwege de relatie van dit voorstel met de bijstand bij verzamelbrief van het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid geïnformeerd over dit voorstel.

De leden van de PvdA-fractie vragen wat er gebeurt als betalingsplich-tigen naar het buitenland vertrekken. Indien een betalingsplichtige naar het buitenland vertrekt, wordt het dossier overgedragen aan de afdeling Internationale Inning van het LBIO. Woont de alimentatieplichtige in een land dat partij is bij het Verdrag van New York van 20 juni 1956 inzake het

verhaal in het buitenland van uitkeringen tot onderhoud dan kan het LBIO de inning in dat land bewerkstelligen (via de ter plaatse bevoegde centrale autoriteit). 63 landen zijn thans partij bij dit Verdrag.

In 2001 heeft Nederland een bilateraal Verdrag gesloten met de Verenigde Staten van Amerika die geen partij zijn bij dit Verdrag. De samenwerking verschilt per Verdragsland, maar over het algemeen is deze behoorlijk. Jaarlijks worden er conferenties gehouden om deze samenwerking te optimaliseren.

De leden van de SP-fractie vragen naar de achtergrond van de terughoudendheid van de overheid bij de inning van partneralimentatie. Waarom is de keuze voor inning van alle alimentatiebedragen door het LBIO niet eerder gemaakt, zo vragen deze leden.

De inning van partneralimentatie is altijd beschouwd als een zaak, waarvoor de ex-partners verantwoordelijk zijn. Wel is er op indirecte wijze sprake van overheidsbemoeienis met de inning van partneralimentatie via het bijstandsverhaal.

In het coalitie-akkoord is het voornemen geuit om de inning van (partner) alimentatie te verbeteren. Er is dan ook sprake van een koerswijziging. Daarvoor bestaan goede gronden. Jaarlijks wordt, zo blijkt uit cijfers van het Centraal Bureau voor de Statistiek, ± 6500 keer partneralimentatie vastgesteld door de rechter. Daarvan wordt jaarlijks in naar schatting 2500 gevallen beroep op de bijstand gedaan. Voor deze kwetsbare groep is het van belang dat via een laagdrempelige en kosteloze procedure alsnog de inning van partneralimentatie kan worden gerealiseerd. Effectuering van alimentatieverplichtingen kan het beroep op de bijstand aanzienlijk verminderen. Daarnaast is het ook voor de circa 700 niet bijstandsgerechtigde ex-partners, die naar verwachting jaarlijks het LBIO zullen inschakelen, van belang dat de nakoming van de onderhoudsplicht kan worden geëffectueerd in een eenvoudige en voor verzoeker, kosteloze procedure.De leden van de SP-fractie vragen of het niet raadzaam is – zo als het niet in werking getreden artikel 56 WWB over kinderalimentatie – een aparte bepaling in de WWB op te nemen voor de verplichting tot het indienen van een verzoek tot inning van partneralimentatie. Onder verwijzing naar het antwoord op de vraag van de leden van de PvdA-fractie over de werking van artikel 55 WWB, meent de regering dat een aparte bepaling voor inning van partneralimentatie onnodig is en niet aansluit bij het streven naar deregulering en vereenvoudiging van regelgeving.

De leden van de SP-fractie vragen of de bijstandsaanvrager niet in een nadeliger positie komt dan voorheen, nu deze eerst via het LBIO zijn alimentatie moet zien te innen.

Ook vragen de leden van de SP-fractie of bijstand kan worden ontvangen ingeval de bemiddeling via het LBIO niet slaagt en wat er gebeurt wanneer er bij vertraging in tijd hierdoor een schrijnende financiële situatie dreigt te ontstaan.

Dit voorstel strekt ertoe dat de onderhoudsgerechtigde in de toekomst op eenzelfde eenvoudige en laagdrempelige wijze als bij kinderalimentatie partneralimentatie kan verwerven door inschakeling van het LBIO. Hiermee wordt de inkomenspositie van betrokkene versterkt en wordt het makkelijker uit de bijstand te blijven of te komen. Ingeval een beroep op bijstand wordt gedaan vanwege het uitblijven van alimentatiebetalingen kan de gemeente onder gebruikmaking van artikel 55 WWB de bijstandsaanvrager de verplichting opleggen een inningsverzoek in te dienen bij het LBIO. Ingeval de bijstandsaanvrager meewerkt aan die verplichting, maar de betalingen na inschakeling van het LBIO op zich laten wachten, zal de gemeente bijstand (als geldlening) verlenen omdat betrokkene redelijkerwijs (nog) niet beschikt of kan beschikken over middelen uit alimentatie (artikel 31 WWB). Van een schrijnende financiële situatie is dan geen sprake, zolang de betrokkene meewerkt aan de verplichting die de gemeente in deze kan opleggen.

In antwoord op een vraag van de leden van de SP-fractie merken wij op dat terzake van de inning van alimentatie geen andere voorstellen of maatregelen in voorbereiding zijn.

De leden van de SP-fractie vragen de regering of er aandacht is voor de problematiek van de betalingsplichtige echtgenoot die in een niet-verdragsland woont, of voornemens is daar op termijn te gaan wonen. Wat zijn de mogelijkheden in een dergelijk geval voor de alimentatie-behoeftige?

Naar wij veronderstellen, doelt de SP-fractie op het Verdrag van New York van 20 juni 1956 inzake het verhaal in het buitenland van uitkeringen tot onderhoud. Met de Verenigde Staten van Amerika, die geen partij zijn, heeft Nederland in 2001 een bilateraal verdrag gesloten. Andere niet bij het Verdrag van New York aangesloten landen die op dit gebied voor Nederland van betekenis zijn, zijn onder meer Canada, China, Rusland, Taïwan en Thaïland. Wij beschikken niet over gegevens waaruit kan worden afgeleid in welke niet bij het verdrag aangesloten landen vooral problemen rijzen met de inning van alimentatie ten behoeve van alimentatiegerechtigden in Nederland.

Wenst een alimentatiegerechtigde alimentatie te innen in een niet-verdragsland, dan kan hij geen gebruik maken van het kanaal van de centrale autoriteiten, maar kan hij trachten zelf in het betrokken land verlof tot tenuitvoerlegging te verkrijgen van de Nederlandse uitspraak. Of dat mogelijk is, zal mede afhangen van de vraag of tussen Nederland en het betrokken land een verdrag bestaat dat de erkenning en de tenuitvoerlegging van alimentatiebeslissingen regelt. Blijkt tenuitvoerlegging van een Nederlandse uitspraak in een niet-verdragsland niet mogelijk, dan kan de alimentatiegerechtigde proberen in dat land een nieuwe alimentatiebeslissing te krijgen. De alimentatiegerechtigde is dus niet zonder meer aangewezen op de bijstand.

Op de vraag van de SP-fractie of er intenties zijn om niet-verdragslanden te benaderen om toe te treden tot het verdrag, kunnen wij als volgt antwoorden. Op 23 november 2007 is te Den Haag een nieuw mondiaal alimentatieverdrag tot stand gekomen dat de tekortkomingen in de werking van het Verdrag van New York beoogt op te heffen en dit verdrag zal vervangen. Aan de voorbereiding van het nieuwe verdrag hebben 72 staten deelgenomen, waaronder tal van staten die geen partij zijn bij het Verdrag van New York. Genoemd kunnen worden de Verenigde Staten van Amerika, die het verdrag reeds op 23 november 2007 hebben ondertekend, Canada, Rusland, China en Australië. Het nieuwe verdrag bevat een clausule die voorziet in de mogelijkheid van toetreding door de Europese Gemeenschap. De verwachting is dat de Europese Commissie in de loop van 2009 een voorstel tot ondertekening/ratificatie van het verdrag door de Europese Gemeenschap zal indienen. Gelet op deze ontwikkeling ligt het voor de hand dat Nederland zich, met andere lidstaten van de Europese Unie, ervoor inzet dat zoveel mogelijk staten partij worden bij het nieuwe verdrag. In het kader van de Haagse Conferentie voor Internationaal Privaatrecht zullen werkzaamheden worden verricht om staten te helpen het verdrag te implementeren.

De leden van de SP-fractie vragen om een reactie op de klacht dat er door de alimentatiebeslissing geen prikkel bestaat voor de alimentatie ontvangende ex-partner om weer te gaan werken. Zij vragen voorts of onderschreven wordt dat het voorzien in eigen levensonderhoud door ex-echtgenoten in principe moet worden aangemoedigd. Het kabinetsbeleid is in het algemeen gericht op het bevorderen van de arbeidsparticipatie van een ieder, ook de alimentatiegerechtigde. Daarbij moet wel in aanmerking worden genomen dat persoonlijke omstandigheden van invloed kunnen zijn op de arbeidsmogelijkheden van de onderhoudsplichtige, bijvoorbeeld de gezinssamenstelling,het opleidingsniveau en de beroepservaring.

Uitgangspunt voor het recht op alimentatie is dat de betrokkene onvoldoende inkomsten heeft noch zich in redelijkheid kan verwerven. De rechter kan, indien hij bij vaststelling van een uitkering tot levensonderhoud een redelijke mate van zekerheid heeft dat zich in de toekomst een omstandigheid zal voordoen die voor de uitkering van belang is, daarmee reeds op voorhand rekening houden door de uitkering met inachtneming van die omstandigheid vast te stellen. Blijkt achteraf dat anders dan de rechter verwachtte ten tijde van zijn beslissing, die omstandigheid zich niet heeft voorgedaan dan kan op grond van art. 1: 401 BW wijziging van de uitspraak worden verzocht.

De limitering van de alimentatieplicht is een prikkel voor de onderhoudsgerechtigde om (op termijn) in eigen inkomsten te voorzien. Daarbij komt dat in veel gevallen de draagkracht van de alimentatieplichtige niet toereikend is om volledig te voorzien in de behoefte van de alimentatie-gerechtigde, waardoor voor deze de noodzaak bestaat om de alimentatieinkomsten aan te vullen. Mocht dit leiden tot een beroep op de bijstand, dan voorziet dit instrument ook in prikkels om aan het arbeidsproces deel te nemen.De leden van de SP-fractie vragen een reactie op de situatie dat de alimentatieplichtige wijziging van het bedrag vraagt en wegens een net te hoog fiscaal jaarinkomen niet in aanmerking komt voor gefinancierde rechtsbijstand en zelf de kosten van de advocaat moet betalen. Het is inherent aan het systeem van gesubsidieerde rechtsbijstand dat er een draagkrachtgrens getrokken moet worden voor de toekenning daarvan. Dit betekent dat het niet alleen in alimentatiezaken maar in alle zaken waarin een rechtzoekende een toevoeging krijgt kan voorkomen dat de wederpartij geen toevoeging krijgt. Dit laatste betekent echter dat hij of zij gelet op zijn inkomen en vermogen in staat moet worden geacht een advocaat te betalen.

De leden van de SP-fractie vragen een reactie op het door het advocatenkantoor Smeets Gijbels voorgestelde Partneralimentatieplan. Uit de ons ter beschikking staande informatie leiden wij af dat in het plan de partners vastleggen op welke wijze en wanneer inkomsten zullen worden verworven om in eigen levensonderhoud te voorzien. Ook in het huidige stelsel is het mogelijk dat partners samen meedenken over de wijze waarop het voorzien in eigen levensonderhoud door de alimentatiegerechtigde kan worden bewerkstelligd. Afspraken daarover kunnen in een convenant worden vastgelegd.

Het plan noch de eventuele afspraken in een convenant geven evenwel de zekerheid dat het beoogde resultaat (het verwerven van inkomsten om in eigen levensonderhoud te voorzien) ook daadwerkelijk bereikt wordt. Omstandigheden, waarop betrokkenen geen invloed hebben, kunnen ertoe leiden dat de verwachtingen niet uitkomen, waardoor de beoogde duidelijkheid en houvast niet wordt bereikt. Zo kan het door partijen afgesproken tijdpad naar uitbreiding van de werkzaamheden niet haalbaar zijn bijvoorbeeld vanwege slechte economische omstandigheden en werkloosheid of verloopt de bijscholing minder voorspoedig dan verwacht door zorg voor een ziek kind. In dat geval is er – ondanks de inspanningen van de alimentatiegerechtigde – nog steeds sprake van behoeftigheid. De leden van de VVD-fractie vragen welke andere oplossingen zijn onderzocht en waarom daarvan is afgezien.

Onderzocht is of de inning via de werkgever een werkbaar alternatief zou kunnen zijn.

Voordeel van inschakeling van de werkgever kan zijn dat de inning sneller kan verlopen omdat de schakel van de deurwaarder eruit valt. Dit veronderstelt wel dat de werkgever de kennis en de mankracht heeft om de inning van partneralimentatie zorgvuldig en met inachtneming van de regeling inzake de beslagvrije voet uit te voeren. Een ander voordeel kan zijn dat er minder kosten aan deze oplossing zijn verbonden omdat de kosten voor de diensten van de deurwaarder vervallen.

Nadelen zijn dat de nakoming van alimentatieafspraken door een alimen-tatieplichtige werknemer een kwestie is, die de werkgever niet raakt en die de normale relatie tussen werkgever en werknemer te buiten gaat. Het kan de goede verstandhouding tussen hen verstoren. De werknemer kan de inhouding op het loon door de werkgever als een onwenselijke inmenging in zijn privé-leven ervaren. Het risico bestaat dat werkgevers werknemers met alimentatieproblemen liever zien «vertrekken» vanwege de extra activiteiten die van de werkgever worden gevraagd. Daarbij komt dat deze inning geen dagelijkse bezigheid van de werkgever zal zijn, voor de uitvoering waarvan hij ook de kennis en de deskundigheid mist. Het risico dat er bij de inning fouten worden gemaakt is niet gering. Teneinde fouten te voorkomen, is het niet ondenkbaar dat werkgevers de hulp van deskundigen (bijv. een deurwaarder) zullen inroepen om hen te helpen bij de uitvoering van deze taak.

Zorgvuldige inning van partneralimentatie vraagt veel activiteiten van de werkgever: zo zal hij de relevante gegevens moeten controleren en de alimentatieplichtige werknemer informeren over de verzochte inning. Vanwege deze juridische en praktische bezwaren is deze oplossing niet gekozen en is aansluiting gezocht bij de reeds bestaande structuur voor inning van kinderalimentatie.

De leden van de VVD-fractie zijn nog niet overtuigd van het voornemen de inning van partneralimentatie kosteloos te laten geschieden. Hiervan is echter geen sprake: de alimentatieplichtige krijgt een kosten-opslag in rekening gebracht, als het LBIO tot invordering moet overgaan. Aan de daaraan voorafgaande bemiddeling zijn voor betrokkenen geen kosten verbonden. Met betrekking tot de verplichtingen op grond van artikel 87 en 88 van het EG-Verdrag zij opgemerkt dat de inningsprocedure, die in artikel 1: 408 BW is uitgewerkt voor het LBIO, niet op één lijn kan worden gesteld met de executiemaatregelen die de deurwaarder ter beschikking staan bij uitvoering van een alimentatiebeslissing. Overigens oefenen beide instanties hierbij een wettelijke taak uit, waarbij de taak van het LBIO breder is.

Een belangrijk onderdeel van de LBIO-procedure vormt immers de bemiddeling, die ertoe strekt vrijwillige betaling te bewerkstelligen. Bemiddeling bij betaling van (partner)alimentatie behoort niet tot de wettelijke taak van de gerechtsdeurwaarder.

Lukt bemiddeling niet dan neemt het LBIO de invordering over. Daarbij kan het LBIO gebruik maken van de vereenvoudigde regeling inzake executoriaal derdenbeslag op grond van art. 479g Rv. Mocht dit beslag niet slagen, omdat de derde beslagene de schriftelijke kennisgeving van het LBIO niet voor «gezien» getekend terugstuurt, dan zal het LBIO een gerechtsdeurwaarder moeten inschakelen voor de invordering. Ook bij andere executiemaatregelen is de tussenkomst van de deurwaarder vereist om de invordering via het LBIO te realiseren. De leden van de VVD-fractie vragen een aantal voorbeelden van niet inbare vorderingen. Voor het antwoord hierop verwijzen wij naar een vraag van de SP-fractie terzake.

De leden van de VVD-fractie vragen of de toekomstige keuze voor het inschakelen van een deurwaarder voor eigen kosten of het LBIO niet voor verwarring kan zorgen.

Zoals geantwoord op een vraag van de leden van PvdA-fractie over voorlichting over dit voorstel, zullen betrokkenen via de reguliere wijze van voorlichting op een adequate wijze worden geïnformeerd. Voor wat betreft de vraag van de leden van de VVD-fractie waarop de verwachting is gebaseerd dat in 90% van de gevallen de betaling plaatsvindt, wordt hier verwezen naar het antwoord van de regering op de vraag hierover van de leden van de CDA-fractie. Voor een antwoord op de vervolgvraag van de leden van de VVD-fractie over de effecten op de bijstand verwijzen wij naar de financiële paragraaf van de memorie van

toelichting bij dit voorstel. Hierin staat dat de structurele netto-opbrengst van dit voorstel € 24 mln. per jaar bedraagt.

De leden van de VVD-fractie vragen of alimentatiegerechtigden door gemeenten kunnen worden verplicht medewerking te verlenen aan het LBIO of dat zij kunnen afzien van de optie van inning door het LBIO, bijvoorbeeld om niet nogmaals te worden geconfronteerd met een onbereidwillige alimentatieplichtige ex-partner.

De alimentatiegerechtigde kan in geval van een beroep op bijstand vanwege het uitblijven van vastgestelde alimentatie door de gemeente worden verplicht een inningsverzoek in te dienen bij het LBIO (artikel 55 WWB). Dat is naar het oordeel van de regering gerechtvaardigd omdat hiermee de afwenteling van alimentatieverplichtigen op de collectieve middelen wordt voorkomen. Door de inning van partneralimentatie – evenals inning van kinderalimentatie in de huidige praktijk – bij het LBIO te positioneren, wordt een voor de onderhoudsgerechtigde laagdrempelige en kosteloze voorziening gecreëerd. Voorts wordt voorkomen dat ex-partners onnodig met elkaar worden geconfronteerd, omdat het LBIO bemiddelt en zo nodig vervolgens onder dwang kan incasseren. De leden van de VVD-fractie vragen de schatting nader te onderbouwen dat (jaarlijks) 700 alimentatiegerechtigden, die geen gebruik maken van een bijstandsuitkering, een beroep zullen doen op het LBIO met een verzoek tot inning.

Dit aantal te verwachten inningsverzoeken voor partneralimentie betreft een voorzichtige inschatting op basis van ervaringscijfers met betrekking tot de inning van kinderalimentatie. Een antwoord op de vraag, of bijvoorbeeld bekend is welk deel van de alimentatieplichtige personen wel eens een periodieke betaling mist ten gevolge waarvan de alimentatie-gerechtigde het LBIO kan inschakelen, kan niet worden geven. Ervaringsgegevens met de inning van partneralimentatie via het LBIO waarin dit voorstel voorziet ontbreken. Voor wat betreft kinderalimentatie blijkt op basis van ervaringscijfers dat meer dan de helft van de alimentatieplichtigen zijn verplichtingen niet nakomt. Naar het oordeel van de regering is een organisatie als het LBIO daarom van grote maatschappelijke relevantie.

De leden van de VVD-fractie vinden de eis, dat in een periode van zes maanden ten minste één periodieke betaling niet is voldaan, een lage drempel en vragen om een nadere motivering.

Deze eis wordt in het huidige recht ook gesteld met betrekking tot de inning van kinderalimentatie (art. 1: 408, lid 4 BW).

Deze voorwaarde voor indiening van het verzoek om inning strekt ertoe te voorkomen dat een alimentatiegerechtigde om andere redenen dan het niet voldoen van de alimentatieverplichting zou willen bewerkstelligen dat de betaling niet rechtstreeks verloopt, maar via het LBIO met kosten-opslag.

Enerzijds moet worden voorkomen dat kwaadwillenden de mogelijkheid wordt geboden het leven van de onderhoudsplichtige in financieel opzicht «zuur» te maken. Anderzijds mag het criterium voor het doen van een verzoek niet zodanig zijn dat deze aanleiding kan geven tot misbruik van de kant van de alimentatieplichtige.

Het criterium mag geen premie zijn op het op gezette tijden niet betalen van alimentatie.

Voorts biedt de in artikel 1: 408 BW vastgelegde procedure de alimentatie-plichtige de mogelijkheid om invordering met kostenopslag te voorkomen door aan te tonen dat hij niet is tekort geschoten in zijn betalingsverplichting of daaraan alsnog te voldoen. De termijn van zes maanden is gesteld om te voorkomen dat het LBIO wordt geconfronteerd met invorderingen die betrekking hebben op niet nakoming van betalingsverplichtingen in een ver verleden.

Meer in het algemeen vragen de leden van de VVD-fractie op welke wijze de invoering van het wetsvoorstel en de praktijk van instroom en inning

door het LIBIO gemonitord zal worden. Is er een evaluatie voorzien? Is er de mogelijkheid de taaktoebedeling aan het LBIO terug te draaien als bijvoorbeeld de netto kosten hoger blijken te liggen dan geraamd? Het LBIO zal na invoering van het wetsvoorstel de produktiecijfers op dezelfde wijze aanleveren als bij de huidige taken op het gebied van inning van kinderalimentatie en ouderbijdragen. Op deze wijze zullen de produktiecijfers voor partneralimentatie elke vier maanden worden gemo-nitord. Een afzonderlijke evaluatie is dan ook niet nodig. De regering ziet geen reden om de taaktoebedeling aan het LBIO terug te draaien als bijvoorbeeld de netto kosten hoger blijken te zijn dan geraamd. Een stijging van de kosten kan namelijk duiden op een stijging van het aantal verzoeken om inning van partneralimentatie en zal daarmee het gewenste effect op de besparingen op de bijstand hebben. De Minister voor Jeugd en Gezin zal jaarlijks in nauw overleg met het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid de aantallen monitoren zodat tijdig kan worden bijgesteld.

De leden van de VVD-fractie vragen naar de hoogte van de kostenopslag ten laste van de alimentatieplichtige.

De huidige kostenopslag voor de inning van kinderalimentatie door het LBIO is geregeld in het Besluit kostenopslag kinderalimentaties (Stb. 1993, 604). Bij besluit van 1 november 2006 (Stb. 545) is de kostenopslag aangepast. Thans bedraagt deze voor de inning van kinderalimentatie € 19,00 per maand dan wel vijftienhonderdste deel van de uitkering, indien dat deel meer is dan € 19,00. Het besluit zal aangepast moeten worden in verband met de uitbreiding van de inningsbevoegdheid van het LBIO met partneralimentatie.

De leden van de VVD-fractie vragen hoe voorliggend wetsvoorstel en de kosteloze rechtsbijstand voor de alimentatiegerechtigde zich verhoudt tot de civiele proceskosten.

De laagdrempelige voorziening in onderhavig wetsvoorstel ziet op de inning van door de rechter vastgestelde partneralimentatie. De civiele proceskosten voor het vaststellen van de partneralimentatie komen voor rekening van partijen. Daarbij kan aanspraak bestaan op gesubsidieerde rechtsbijstand. Een effectieve toegang tot het recht is niet alleen gediend met toegang tot de rechter, al biedt dit een belangrijke waarborg. Het houdt veeleer in dat partijen hun problemen en onderlinge geschillen op de meest bevredigende en doelmatige wijze weten op te lossen. Naar gelang de aard van de problematiek ligt het accent van toegang tot het recht bij rechtspraak, rechtsbijstand dan wel (buitengerechtelijke) geschiloplossing. De verantwoordelijkheid van de overheid komt meer in beeld naarmate de zaken complexer worden of er grote maatschappelijke belangen op het spel staan. Naast het familierechtelijke terrein speelt dit ook bij het door de VVD-fractie aangehaalde terrein van letselschade. Op dat terrein treft de overheid evenzeer drempelverlagende voorzieningen. Zo is er de wettelijke regeling voor vergoeding van buitengerechtelijke kosten. Op grond van artikel 6: 96, lid 2 BW, komen deze kosten voor vergoeding in aanmerking. Daarnaast is er een subsidie in het leven geroepen voor de kosten van medische haalbaarheidsonderzoeken met als doel de juridische haalbaarheid van de letselschadezaak te kunnen inschatten (Kamerstukken II 2004/05, 29 800 VI, nr. 109). Verder krijgen partijen de mogelijkheid om een deelgeschil aan de rechter voor te leggen (wetsvoorstel deelgeschilprocedure voor letsel- en overlijdensschade; Kamerstukken II 2007/2008, 31 518). Een uitspraak in een deelgeschil moet partijen helpen de vastgelopen buitengerechtelijke afwikkeling weer vlot te trekken.

De leden van de ChristenUnie-fractie vragen of met de invoering van dit wetsvoorstel het bijstandsverhaal door de gemeente feitelijk wordt afgeschaft, omdat de bijstandsgerechtigde door de gemeente verplicht wordt het LBIO in te schakelen voor het innen van de alimentatie. Na invoering van dit voorstel kan de gemeente in de gevallen dat er sprake is van door

de rechter vastgestelde alimentatie, voor inning hiervan doorverwijzen naar het LBIO op grond van artikel 55 WWB. Hiermee wordt gemeenten werk uit handen genomen. In de gevallen waarin er wel sprake is van onderhoudsverplichtingen, maar deze nog niet zijn vastgesteld door de rechter of ingeval er sprake is van een nihilbeding, kan de gemeente besluiten over te gaan tot verhaal om de bijstandsuitgaven te beperken. De leden van de ChristenUnie-fractie vragen, in verband met de verplichting voor de alimentatiegerechtigde tot inschakeling van het LBIO, of er in de uitvoering onderscheid wordt gemaakt tussen de situatie waarin de alimentatiegerechtigde in de bijstand belandt, doordat de alimentatie-plichtige in gebreke blijft en de situatie waarin de alimentatiegerechtigde ondanks betaalde alimentatie in de bijstand blijft.

Bij een beroep op bijstand kan de gemeente de alimentatiegerechtigde na inwerkingtreding van dit voorstel verplichten tot inschakeling van het LBIO, indien verplichtingen tot partneralimentatie niet of niet volledig worden betaald. Ingeval de alimentatieplichtige voldoet aan de door de rechter vastgestelde partneralimentatie, maar de onderhoudsgerechtigde desondanks gedeeltelijk aangewezen blijft op een bijstandsaanvulling, is doorverwijzing naar het LBIO door de gemeente niet aan de orde. Van betalingsachterstanden is dan immers geen sprake.

De leden van de ChristenUnie-fractie vragen of de alimentatiegerechtigde die zelf het LBIO moet inschakelen in de tussentijd geen bijstand ontvangt van de gemeente. Voor een antwoord hierop wordt verwezen naar het antwoord van de regering op een vergelijkbare vraag van de leden van de SP-fractie.

Ook vragen de leden van de ChristenUnie-fractie of het LBIO – ingeval er bijstand wordt betaald aan de onderhoudsgerechtigde in afwachting van alimentatie-inning via deze instantie – dan ook het bijstandsverhaal voor de gemeente gaat verzorgen op het moment dat de alimentatieplichtige wel betaalt.

Het antwoord hierop is negatief, omdat in die situatie gemeentelijk bijstandsverhaal overbodig is. Immers, ingeval het LBIO wordt ingeschakeld zal de achterstallige alimentatie rechtstreeks aan de onderhoudsgerechtigde in de bijstand worden betaald. De gemeente kan deze middelen in mindering brengen op de bijstand die eerder aan de onderhoudsgerechtigde is verstrekt. Gemeentelijk bijstandsverhaal (op een derde) is in dit geval niet aan de orde. De leden van de ChristenUniefractie vragen of een inschatting kan worden gemaakt van het aantal gevallen waarin alimentatiegerechtigden in de bijstand belanden vanwege het feit dat alimentatie geen preferente vordering is. Er is geen informatie beschikbaar over de andere schulden van alimentatieplichtigen, die vanwege hun preferente status mogelijk van invloed zouden kunnen zijn op de alimentatiebetaling aan de onderhoudsgerechtigde.

Artikelen De leden van de SP-fractie vragen waarom er voor is gekozen alleen artikel 408 Boek 1 BW te wijzigen.

Er is voor gekozen de inning van partneralimentatie door het LBIO te regelen in artikel 1: 408 BW, omdat daarmee wordt bewerkstelligd dat beide alimentatieterreinen, waarop het LBIO inningsbevoegdheid krijgt, in één artikel zijn geregeld. Dit voorkomt versnippering en bevordert de toegankelijkheid van de regelgeving.

De minister van Justitie, E. M. H. Hirsch Ballin

De minister voor Jeugd en Gezin, A. Rouvoet

 
 
 

3.

Meer informatie

 

4.

Parlementaire Monitor

Met de Parlementaire Monitor volgt u alle parlementaire dossiers die voor u van belang zijn en bent u op de hoogte van alles wat er speelt in die dossiers. Helaas kunnen wij geen nieuwe gebruikers aansluiten, deze dienst zal over enige tijd de werkzaamheden staken.