Memorie van toelichting - Wijziging van de Rijkswet op het Nederlanderschap - Hoofdinhoud
Algemeen 1. De maatschappelijke ontwikkelingen sinds de jaren tachtig hebben het noodzakelijk gemaakt het Nederlands nationaliteitsrecht te heroverwegen en aan deze ontwikkelingen aan te passen. De daaruit voortvloeiende wijzigingen van de Rijkswet op het Nederlanderschap zullen in tranches plaatsvinden. De eerste tranche is bij voorrang toegezonden (Kamerstukken II 1992/93, 23029(R 1461)). Zij betrof onder meer de schrapping van het vereiste van afstand van artikel 9 en van het in artikel 15 sub c. geregelde verlies van het Nederlanderschap bij vrijwillige verkrijging van een vreemde nationaliteit; tevens werden de nationaliteitsrechtelijke gevolgen van erkenningen stringenter geregeld. Ook is daarin, evenals in dit wetsvoorstel, een goede aansluiting gezocht bij de huidige vreemdelingenwetgeving. 2. Het onderhavige wetsontwerp betreft de tweede tranche van wijzigingen. Aan dezetweede tranche liggen meerdere uitgangspunten ten grondslag.
2.1. Het voorstel heeft in de eerste plaats ten doel verdere uitvoering te geven aan het ook in het Tweede Protocol bij het Verdrag van Straatsburg inzake de dubbele nationaliteit neergelegde beginsel, dat indien gewenst binnen een gezinsverband een gemeenschappelijke nationaliteit aanwezig zal zijn. Daaraan is uitvoering gegeven door het minderjarige kind te laten delen in de verkrijging van het Nederlanderschap door optie van zijn ouder(s) en bovendien door de minderjarige, die om enigerlei reden niet gedeeld heeft in de optie of naturalisatie van zijn ouder(s), de mogelijkheid te geven op eenvoudige wijze het Nederlanderschap te verkrijgen. Deze wijze van verkrijging maakt het mogelijk om zowel bij de optie op grond van artikel 6, als bij het verzoek op grond van artikel 8 het Nederlanderschap alleen te laten toekomen aan de optant resp. de verzoeker en de door deze bij de optie of het medenaturalisatieverzoek voor medeverkrijging aangemelde minderjarige kinderen.
2.2. De rechtspositie van kinderen is ook overigens verbeterd. Tot nog toe kende de Rijkswet in artikel 11, eerste lid, het recht van het kind zijn mening omtrent de medeverkrijging van het Nederlanderschap kenbaarte 411754F ISSN 0921 -7371 Sdu Uitgevenj Plantijnstraat 's-Gravenhage 1994 maken indien het 12 jaar of ouder was; aan zijn mening was echter geen rechtsgevolg verbonden. Thans leiden zijn bedenkingen tegen medeoptie of medenaturalisatie ertoe dat hem het Nederlanderschap niet zal worden verleend, indien ook zijn wettelijk vertegenwoordiger bedenkingen uit tegen medeverkrijging of medeverlening. Heeft het kind de leeftijd van 16 jaar, dan zal het niet zonder zijn instemming het Nederlanderschap verwerven wegens de verkrijging door of verlening ervan aan zijn ouder(s).
2.3. In het voorstel wordt verder voorgesteld de verkrijging van het Nederlanderschap te vereenvoudigen voor die personen, wier verzoek om naturalisatie thans alleen om bijzondere redenen zal worden geweigerd. Die vereenvoudiging vindt plaats door de invoering van een optierecht voor deze personen. Door deze vereenvoudiging wordt eveneens bereikt, dat het aantal verzoeken om naturalisatie en daarmee het aantal tijdsintensieve naturalisatieprocedures zal worden verminderd. Het optierecht is bedoeld voor oud-Nederlanders, die op grond van de Wet op het Nederlanderschap en ingezetenschap van 1892 dan wel de Rijkswet op het Nederlanderschap wegens naturalisatie in den vreemde van rechtswege het Nederlanderschap onvrijwillig hebben verloren, en voor oud-Nederlanders die hun hoofdverblijf in het Koninkrïjk hebben. Van de eerste groep oud-Nederlanders mag worden aangenomen, dat zij hun maatschappelijke band met Nederland, de Nederlandse Antillen of Aruba hebben behouden; de argumenten die in de eerste tranche van wijzigingen van de Rijkswet geleid hebben tot het schrappen van het verlies van het Nederlanderschap bij verkrijging van een vreemde nationaliteit, gelden in belangrijke mate ook voor deze oud-Nederlanders. Voor de tweede categorie oud-Nederlanders wordt de eis gesteld, dat zij toelating tot en tenminste één jaar verblijf in Nederland, de Nederlandse Antillen of Aruba hebben, terwijl ervan wordt uitgegaan dat ook zij ondanks het verlies van het Nederlanderschap een zekere maatschappelijke band met dat deel van het Koninkrijk hebben behouden. De optierecht is ook gericht op de verlening van het Nederlanderschap aan die vreemdelingen, die zeer lang in het Koninkrijk verblijven. Naast kinderen die niet in het Koninkrijk zijn geboren maar er wel zijn opgegroeid en hun schoolopleiding hier hebben voltooid betreft het hier veelal oudere vreemdelingen van de eerste generatie. Deze categorie personen heeft ondanks een mogelijk minder vergaande taalkennis in ons land door de lange duur van verblijf een maatschappelijke plaats verworven -vaak betreft het (groot)ouders van in ons land geheel geïntegreerde personen -en heeft bovendien een zodanig sterke vreemdelingenrechtelijke positie verworven, dat hun permanente verblijf in Nederland op generlei wijze van overheidswege kan worden beëindigd. Een nationaliteitsrechtelijke bevestiging van dat recht is in dat geval ook vanuit het oogpunt van de Nederlandse samenleving gewenst en de «zware» procedure van de naturalisatie niet meer noodzakelijk.
2.4. Staatlozen en vluchtelingen hebben in het internationaal rechtsverkeer behoefte aan een bijzondere behandeling. Volkenrechtelijk is aan de rechtspositie van staatlozen recht gedaan in het op 28 september 1954 te New York tot stand gekomen Verdrag betreffende de status van staatlozen (Trb. 1955, 42; 1957, 22); de rechtspositie van vluchtelingen is geregeld in het op 28 juli 1951 te Genève tot stand gekomen Verdrag betreffende de status van vluchtelingen (Trb. 1951, 131; 1954, 88). Ook in het nationaliteitsrecht zal de bijzondere positie van apatriden en vluchtelingen nader worden geregeld door de mogelijkheid van een vereenvoudigde naturalisatie; voor hen zal een verblijf in Nederland, de Nederlandse Antillen of Aruba van ten minste drie jaren voldoende zijn om voor naturalisatie in aanmerking te komen.
2.5. De verkrijging van het Nederlanderschap is geen onbeperkt recht van de opterende persoon. Indien er ernstige vermoedens bestaan dat deze persoon een gevaar oplevert voor de openbare orde, de goede zeden, de volksgezondheid of de veiligheid van het Koninkrijk, zal de Nederlandse overheid hem de verkrijging van het Nederlanderschap moeten kunnen weigeren. Ook moet de overheid de verkrijging of verlening van het Nederlanderschap ongedaan kunnen maken, indien deze berust op door de persoon verschafte onjuiste feiten of verklaringen, of op de verzwijging van enig relevant feit.
2.6. Het bewijsrecht is een van de onderdelen van het Nederlandse nationaliteitsrecht, dat aanscherping behoeft. Er moet zo min mogelijk onduidelijkheid bestaan over de vraag wie Nederlander is en wie niet. In het bijzonder mag er geen onduidelijkheid bestaan over de vraag wie door een optie of naturalisatie het Nederlanderschap verkrijgen, een onduidelijkheid die thans in het bijzonder kan bestaan ten aanzien van minderjarige kinderen van de opterende of genaturaliseerde persoon. Ook moet duidelijk bepaald zijn dat de verlening van het Nederlanderschap op grond van onjuiste informatie van de kant van de optant of de naturalisandus ingetrokken kan worden indien de overheid met die onjuistheid bekend wordt en daarin grond tot intrekking van de verkrijging van het Nederlanderschap ziet.
ARTIKELSGEWIJZE TOELICHTING
Artikel I
Artikel 2 bevat enige regels van algemene aard. De wijziging van dit artikel houdt in de eerste plaats verband met de in artikel 14, eerste lid, in te voeren mogelijkheid om de verkrijging van het Nederlanderschap met terugwerkende kracht in te trekken; zie daarvoor onder 1.1. Ook wordt algemeen bepaald, dat minderjarigen in de procedures betreffende het Nederlanderschap vertegenwoordigd worden door hun wettelijke vertegenwoordiger en dat zij vanaf 12 jaar het recht hebben hun mening betreffende een wijziging van hun nationaliteitsrechtelijke positie kenbaar te maken. Wie wettelijk vertegenwoordiger is, wordt bepaald door het Nederlandse recht met inbegrip van het internationaal privaatrecht. Indien het kind twaalf jaar of ouder is wordt het door de autoriteit, die de gronden van de optie of naturalisatie onderzoekt, gehoord. Kinderen boven zestien jaar delen niet tegen hun wil in de verkrijging door of verlening van het Nederlanderschap aan een of beide ouders; kinderen tussen twaalf en zestien delen daarin niet, indien ook hun wettelijk vertegenwoordiger zich tegen die medeverkrijging of medeverlening verzet. Indien alleen het gehoorde kind of de gehoorde wettelijke vertegenwoordiger zich ertegen verzet, beslist de genoemde autoriteit onder afweging van de gehoorde argumenten.
B Wijziging van artikel 6.
B.1
Artikel 6 van de Rijkswet betreft de verkrijging van het Nederlanderschap door optie. Tot nog toe worden aan de optieverklaring geen voorschriften gesteld, noch wordt van overheidswege een bewijs van het afleggen van een optieverklaring afgegeven. Ook delen de kinderen als gevolg van een lacune in de wet thans niet in de verkrijging van het Nederlanderschap door optie. Het voorstel geeft voor een en ander formele regels. De optant kan zijn verklaring alleen schriftelijk uitbrengen en moet aangeven welke kinderen en kleinkinderen zijns inziens in de verkrijging delen. De autoriteit ten overstaan van wie die optieverklaring wordt afgelegd, onderzoekt of de optant tot het uitbrengen van een optie gerechtigd is en geeft, indien de optant aan de voorwaarden daartoe voldoet, een schriftelijke bevestiging van de verkrijging van het Nederlanderschap. Doordeze bevestiging verkrijgt de optant het Nederlanderschap. De aan de verklaring en aan de bevestiging te stellen vormvoorschriften worden bij algemene maatregel van rijksbestuur nader geregeld; zie artikel I, onderdeel J, van dit wetsvoorstel.
B.2
De optiemogelijkheden worden in het eerste lid genoemd. De mogelijkheden genoemd in het eerste lid, aanhef en onder a en b, zijn ten opzichte van het huidige artikel 6 verruimd. Beide mogelijkheden waren gebonden aan een maximumleeftijd van 24 jaar. Deze leeftijdsgrens werd gesteld teneinde te voorkomen dat de optie zou worden uitgeoefend op een leeftijd, waarop van de optant niet meer verlangd zou kunnen worden, dat hij zijn aan het Nederlanderschap verbonden militaire dienstplicht nog zou vervullen. Omdat het Ministerie van Defensie heeft medegedeeld daarin geen belang meer te stellen, is deze leeftijdsgrens geschrapt.
B.3in het eerste lid, onder d, is een optierecht voor oud-Nederlanders en oud-onderdanen ingevoerd. Het optierecht vervangt de mogelijkheid van een bijzondere naturalisatie die thans is opgenomen in artikel 8, tweede lid; deze laatste bepaling zal dan ook vervallen. Het optierecht is in het bijzonder bedoeld voor die personen die op grond van het in de eerste tranche vervangen artikel 15, eerste lid, onder c, en het thans in artikel 15, eerste lid, onder b, dan wel het in de Toescheidingsovereenkomsten met Indonesië en met Suriname bepaalde het Nederlanderschap hebben verloren. Het optierecht van het eerste lid, aanhef en onder d, kent als voorwaarde, dat de optant toelating en tenminste één jaar hoofdverblijf in Nederland, de Nederlandse Antillen of Aruba heeft. Door deze voorwaarde worden aan deze groep optanten dezelfde vereisten gesteld als thans voor naturalisatie verwoord in artikel 8, juncto artikel 9, zij het dat enerzijds vervalt de eis van inburgering, nu deze bij oud-Nederlanders mag worden verondersteld, en anderzijds de mogelijkheid vervalt om zonder hoofdverblijf in het Koninkrijk te hebben het Nederlanderschap te herkrijgen. Het laten vallen van de eis van inburgering hebben wij hierboven reeds gemotiveerd. Hoewel wij verwachten dat van deze nieuwe optiemogelijkheden met name door de hier te lande langdurig verblijvende vreemdelingen in ruime mate gebruik gemaakt zal worden, is het ons bij gebreke van de daarvoor benodigde gegevens niet mogelijk een schatting te maken van hette verwachten aantal opties. Naast het optierecht van artikel 6, eerste lid, onder d., is in artikel 26 (zie artikel I, onderdeel M, van dit wetsvoorstel) een bijzondere optie gegeven voor de oud-Nederlander die als meerderjarige op grond van artikel 5 (oud) zoals dit luidde tot 1 maart 1964, of artikel 7, ten eerste of ten derde, van de Wet van 12 december 1892, Stb. 268, op het Nederlanderschap en het ingezetenschap dan wel op grond van artikel 15, eerste lid, onder a, van de Rijkswet op het Nederlanderschap zijn Nederlanderschap heeft verloren. Daarop wordt hieronder onder M. nader ingegaan.
B.4
In het eerste lid, onder e., is een optierecht ingevoerd voor die personen, die reeds zeer lang in Nederland, de Nederlandse Antillen of Aruba toelating en hoofdverblijf hebben. Reeds in de notitie «Meervoudige nationaliteit/kiesrecht voor vreemdelingen» (Kamerstukken II 1990/91, 21971, nr. 14) is aan de Kamer medegedeeld, dat een dergelijk optierecht voor langdurig in het Koninkrijk verblijvenden in studie was. Thans is gekozen voor een toelatings-en verblijfstermijn van vijftien jaar. Deze termijn spoort met het vreemdelingenrecht in die zin, dat na een periode van toelating en hoofdverblijf van 15 jaar het in beginsel niet meer mogelijk is een toegelaten vreemdeling te verwijderen. In de zeldzame gevallen, waarin het vreemdelingenbeleid ook na die periode nog verwijdering toestaat, kan artikel 6, derde lid, een oplossing bieden. Deze termijn is ook gekozen dat daarmee enerzijds aan de eerste generatie buitenlanders, die niet voldoen aan de vereisten van artikel 8 -met name niet aan de vereiste taalkennis -, de mogelijkheid gegeven wordt niettemin, zij het na langere tijd, voor het Nederlanderschap te opteren, en anderzijds niet zo kort, dat daarmee de voor de inburgering noodzakelijke taalvaardigheid bij de naturalisatie zijn belang verliest. Een dergeiijke termijn rechtvaardigt zonder nadere toetsing de veronderstelling van een redelijke mate van inburgering. Ook is deze bepaling van groot belang voor kinderen die niet zijn geboren maar wel zijn getogen in het Koninkrijk. Na vijftien jaar toelating en hoofdverblijf behoeven zij bij meerderjarigheid niet meer de langduriger naturalisatieprocedure te volgen.
B.5
Het Nederlanderschap wordt door optie verkregen, indien en nadat de verkrijging door de daartoe aangewezen autoriteit wordt bevestigd. De optieverklaring zal de bescheiden moeten bevatten waarop de optant zijn optierecht grondvest. De autoriteit kan wegens het niet voldoen aan de gestelde vereisten of om redenen van openbare orde en goede zeden (waaronder onder andere het verbod van bigamie is te rekenen), of de veïligheid van het Koninkrijk, weigeren deze bevestiging af te geven. Zij zal daartoe in het algemeen slechts summier toetsen, nu de voor de optie vereiste gegevens omtrent de optant haar in het algemeen bekend zijn en het onderzoek naar de aanwezigheid van weigeringsgronden doorgaans geen bijzondere moeilijkheden geeft. De op de verklaring volgende bevestiging is een beschikking in de zin van de Algemene wet bestuursrecht; op het moment van de afgifte van de bevestiging treden de eraan verbonden rechtsgevolgen, het verkrijgen of medeverkrijgen van het Nederlanderschap, in werking, bij weigering kan daartegen op grond van de Algemene wet bestuursrecht bezwaar worden gemaakt. Bij algemene maatregel van rijksbestuur zullen nadere regels gesteld worden die de inhoud van de optieverklaring nader aangeven en die het onderzoek naar de gestelde vereisten voor de bevestiging van de verklaring en naar het bestaan van redenen van weigering kunnen vereenvoudigen.
B.6
De huidige Rijkswet laat de kinderen van de optant niet in de optie delen. Gezien de thans nog beperkte omvang van de categorie van optiegerechtigden levert dat geen bijzondere problemen; kinderen van de optant kunnen in bijzondere gevallen worden genaturaliseerd op grond van artikel 10. De voorgestelde verruiming van het optierecht maakt het noodzakelijk de positie van de minderjarige kinderen uitdrukkelijk te regelen. De belangrijkste redenen om aan deze kinderen het Nederlander- schap te verlenen zijn het recht van de ouder op het Nederlanderschap, in welk recht zijn kinderen in beginsel delen, en het streven naar eenheid van nationaliteit tussen ouder en kind. Kinderen die niet in de verkrijging van het Nederlanderschap deleri, kunnen in het algemeen het Nederlanderschap verkrijgen door de bijzondere naturalisatieprocedure hetzij van artikel 11, vierde lid, hetzij van artikel 11, vijfde lid.
B.7
Minderjarigen van 16 jaar en ouder wordt het recht gegeven om alleen met hun uitdrukkelijke instemming te delen in de verkrijging van het Nederlanderschap van hun ouder(s). Voor een uitvoeriger motivering, zie hieronder onder G..
Artikel 8, tweede lid, behoeft enige wijziging wegens de invoering van het optierecht voor oud-Nederlanders, zie hierboven onder B.. Nu daaraan geen behoefte meer bestaat, wordt de mogelijkheid om als oud-Nederlander of oud-Nederlands onderdaan van een verkorte naturalisatieprocedure gebruikte kunnen maken, ingetrokken.
De verblijfstermijn wordt voor viuchtelingen en staatlozen op drie jaar gesteld. Deze verkorting vloeit voort uit de bijzondere behandeling die vluchtelingen en staatlozen nationaal en internationaal wordt toegekend.
De woorden «de volksgezondheid» zijn geschrapt, omdat zij bij de totstandkoming van de Rijkswet doelden op o.a. de handel in verdovende middelen, zaken die ook tot de categorie «gevaar voor de openbare orde» worden gerekend, terwijl het criterium «volksgezondheid» suggereert, dat ook personen met bepaalde ziekten het Nederlanderschap zou kunnen worden onthouden, hetgeen geenszins de bedoeling is.
Artikel 10 is aangepast aan de wijzigingen in de artikelen 8 en 11.
Artikel 11 regelt de naturalisatie van minderjarigen.
-
-Uitgangspunt bij de naturalisatie van minderjarigen is de regel, dat minderjarige kinderen, die op hettijdstip van naturalisatie in Nederland, de Nederlandse Antillen of Aruba verblijven, met hun ouder(s) worden meegenaturaliseerd en dat aldus het gezin een gemeenschappelijke nationaliteit heeft. Het bewijs van medenaturalisatie is eenvoudig: het betreft alleen die kinderen, die in het besluit tot naturalisatie als zodanig zijn genoemd. Aldus het eerste lid van artikel 11. Hettweede en derde lid noemen de materiële vereisten voor medenaturalisatie. In het Koninkrijk verblijvende kinderen beneden de leeftijd van 16 jaar worden meegenaturaliseerd, indien de ouder daarom verzoekt. De wettelijke vertegenwoordiger zal overeenkomstig het derde lid van artikel 2 worden gehoord, zulks om te voorkomen, dat de rechtspositie van het kind door de enkele wil van de naturaliserende ouder wordt gewijzigd.
-
-Minderjarigen van 16 jaar en ouder nemen een bijzondere positie in. Zij kunnen geacht worden voldoende inzicht te hebben om hun wil betreffende de medenaturalisatie doorslaggevend te laten zijn. De bijzondere rechtspositie van oudere minderjarigen wordt in het Nederlandse recht meer en meer uitdrukkelijk vastgelegd (onder andere: bij de overeenkomst inzake geneeskundige behandeling zoals bij Kamerstukken II, 21561aan de Kamer voorgelegd, bij de arbeidsovereenkomst (artikel 1637g en 1637h, Boek 7A, BW), met betrekking tot het einde van de leerplichtige leeftijd (Leerplichtwet 1963, artikel 3), en in het jeugdstrafrecht (artikel 77c Wetboek van Strafrecht)}. Deze bijzondere positie rechtvaardigt een eigen naturalisatieregeling voor oudere minderjarigen. Van deze groep mag -nu deze jongeren niet meer leerplichtig zijn -enige mate van inburgering gevraagd worden (gelegen in de verblijfsduur van drie jaar) alsook dat geen bedenkingen als bedoeld in artikel 9, eerste lid, bestaan tegen bestendig verblijf. Minderjarigen van 16 jaar en ouder moeten uitdrukkelijk instemmen met de medeverkrijging of medeverlening. Hoe de overheid zich moet vergewissen van die uitdrukkelijke instemming zal bij algemene maatregel van rijksbestuur worden geregeld. 3. De minderjarige die om enigerlei reden zijn ouder niet in diens naturalisatie volgde, krijgt de mogelijkheid om alsnog zelfstandig te worden genaturaliseerd; zie artikel 11, vierde lid. Het betreft in het bijzonder kinderen die ten tijde van het naturalisatieverzoek van de ouder(s) in het buitenland verbleven (bij de andere ouder, bij familie of anderszins) en kinderen die zelf of wier wettelijke vertegenwoordiger zich eerder tegen medenaturalisatie hebben verzet; zie artikel 2, derde lid. Voor deze vorm van «nanaturalisatie» wordt geëist, dat het kind een deel van zijn jeugd, en wel drie jaar voorafgaand aan zijn verzoek, ononderbroken in het Koninkrijk heeft doorgebracht en aldus als ingeburgerd kan worden beschouwd, en dat tegen zijn bestendig verblijf geen bedenkingen bestaan. De hierboven geschetste motivering geldt evenzeer voor kinderen die niet in de verkrijging van het Nederlanderschap door optie van hun ouder(s) deelden; zie artikel 6, zevende lid. Ook zij kunnen de naturalisatieprocedure van artikel 11, vierde lid, volgen.
-
-Kinderen die tussen het moment van de verklaring of het verzoek van hun ouder(s) tot verkrijging of verlening van het Nederlanderschap, en de bevestiging daarvan of het besluit daartoe meerderjarig zijn geworden, worden zoveel mogelijk op dezelfde wijze behandeld als minderjarigen van 16 jaar en ouder; zie artikel 11, vijfde lid.
-
-Er is geen reden kinderen niet te laten delen in de verkrijging van het Nederlanderschap, indien de minderjarige ouder als kind deelt in die verkrijging; zie verder onder B..
H Artikel 13 wordt aangepast. De uitbreiding van de mogelijkheid om door middel van een optieverklaring ten overstaan van de burgemeester, de door de Minister van Justitie van de Nederlandse Antillen of Aruba aangewezen ambtenaren, dan wel de diplomatieke en consulaire ambtenaren, het Nederlanderschap te verkrijgen brengt een zodanige verzwaring van de taak van deze instanties mee, dat daarvoor een passende vergoeding betaald zal moeten worden. De wetswijziging opent daartoe de mogelijkheid.
Artikel 14
-
-Reeds enige tijd wordt de behoefte gevoeld op te kunnen treden tegen die personen, die op grond van door hen verschafte onjuiste informatie over feiten of omstandigheden, die voor de verkrijging van het Nederlanderschap relevant zijn, het Nederlanderschap hebben verkregen. De hier voorgestelde wijzigingen brengen mee, dat vaker dan voorheen bewijsstukken moeten worden overgelegd. Optie en naturalisatie op grond van daarvoor relevante gegevens die onjuist blijken te zijn, mogen in beginsel niet leiden tot verkrijging van het Nederlanderschap. De verkrijging of verlening van het Nederlanderschap door middel van een valse verklaring of bedrog of door het verzwijgen van relevante feiten moet met terugwerkende kracht ingetrokken kunnen worden. Die intrekking geschiedt door de Minister van Justitie. Een dergelijke intrekking heeft mede tot gevolg dat de persoon vreemdeling is in de zin van de Vreemdelingenwet, en derhalve ook zijn verblijfsrechtelijke positie overeenkomstig die wet moet worden bepaald. Voor zover het de verstrekking van onjuiste gegevens betreft, die ook voor het verblijfsrecht direct van belang zijn, kunnen dientengevolge ook verblijfsrechtelijke maatregelen genomen worden. Voor zover het gegevens betreft die voor het verblijfsrecht niet rechtstreeks van belang zijn, zullen die gevolgen in de eerste plaats afhankelijk zijn van de vraag of en in de mate waarin de persoon om die reden op grond van een strafbaar feit zal worden veroordeeld. 2. Terwille van de rechtszekerheid zal geen intrekking meer mogelijk zijn, indien sinds de verkrijging of verlening van het Nederlanderschap tien jaar verstreken zijn.
-
-Wie door het verschaffen van onjuiste gegevens het Nederlanderschap verkregen heeft, kan zich er niet op beroepen staatloos te zijn indien de verkrijging met terugwerkende kracht wordt ingetrokken; zie het vierde lid van artikel 14. Zou dat wel het geval zijn, dan zou deze persoon door afstand te doen van zijn «oude» nationaliteit de betekenis van het eerste lid geheel teniet kunnen doen. Hoewel artikel 14, eerste lid spreekt van «intrekking» en het vierde lid van dit artikel spreekt van «verlies», is ter voorkoming van misverstanden in dat vierde lid uitdrukkelijk bepaald, dat intrekking mogelijk is ook indien dat staatloosheid van de desbetreffende persoon tot gevolg heeft. Het op 30 augustus 1961 te New York tot stand gekomen Verdrag tot beperking van staatloosheid (Trb 1967, 124) staat in artikel 8 de ontneming van de toegekende nationaliteit onder deze omstandigheden toe, ook als staatloosheid daarvan een gevolg is.
Dit artikel tracht tot een vereenvoudiging van de huidige praktijk te komen. Thans wordt het naturalisatieverzoek in de regel bij het ministerie van Justitie ingediend. Dat heeft daarna over de betreffende persoon gegevens nodig die door de gemeente moeten worden verschaft. Door de voorgestelde wijziging wordt het mogelijk dat de gemeente het verzoek tot naturalisatie in ontvangst neemt en pas dan naar het ministerie zendt als alle in een op te stellen algemene maatregel van rijksbestuur aangegeven gegevens over de verzoeker voorhanden zijn. Hierdoor wordt een wezenlijke verkorting van de behandelingsduur mogelijk.
Om een uniforme behandeling van de optieverklaringen en optiebevestigingen mogelijkte maken, geeft artikel 21 de mogelijkheid bij algemene maatregel van rijksbestuur nadere vormvoorschriften te stellen.
Artikel 22 is aangepast aan de gewijzigde optieregels.
MEr is een nieuw artikel 26 toegevoegd. Het optierecht van artikel 6, eerste lid, onder d, is in het bijzonder bedoeld ter aanvulling van de in de eerste wijzigingstranche geschrapte bepaling van artikel 15, onder a, dat het Nederlanderschap verloren gaat voor de meerderjarige die vrijwillig een andere nationaliteit verkrijgt. Wie als meerderjarige op grond van de artikelen 5 (oud) en 7, ten eerste of ten derde, van de Wet van 12 december 1892, Stb. 268, op het Nederlanderschap en het ingezetenschap, dan wel op grond van artikel 15, eerste lid onder a, van de Rijkswet op het Nederlanderschap, oorspronkelijke versie, zijn Nederlanderschap heeft verloren, kan deze door de bevestiging van een schriftelijke optieverklaring terugkrijgen. Deze oud-Nederlanders komen aldus in dezelfde positie als de Nederlanders die thans na meerderjarigheid een vreemde nationaliteit verkrijgen. Artikel 9, eerste lid, aanhef en onder c, staat hèrnaturalisatie van oud-Nederlanders niet toe indien zij wonen in het land waarvan zij de nationaliteit bezitten. Het gebruik van het optierecht van artikel 26 kent deze beperking niet. Daarvan is afgezien om de in artikel 26 bedoelde oud-Nederlanders zoveel mogelijk dezelfde positie te verschaffen als Nederlanders die na de inwerkingtreding van de eerste tranche van wijzigingen van de Rijkswet een vreemde nationaliteit verwerven. Hoewel daarover geen concrete gegevens bestaan mag ervan worden uitgegaan dat meerdere duizenden oud-Nederlanders van dit optierecht gebruik zullen maken. De minderjarige kinderen van deze oud-Nederlanders krijgen dezelfde rechten als andere kinderen van optanten; zie daarover B.. Zie voor de positie van 16-jarigen onder G..
NAan artikel 28 is een tweede lid toegevoegd, waardoor de in het eerste lid bedoelde vrouw en haar minderjarige kinderen in dezelfde positie komen als in het algemeen voor optanten bestaat, zie artikel 6. Vanwege de korte termijn waarin het optierecht kan worden uitgebracht, is afgezien van een overgangsregeling voor het optierecht van dit artikel.
ARTIKEL II
Van de Rijkswet van 14 november 1963, Stb. 467, betrekking hebbende op de gehuwde en gehuwd geweest zijnde vrouwen, waren nog enige overgangsartikelen van kracht. Nu de in die overgangsartikelen geregelde gevallen van optie op dezelfde wijze of gunstiger geregeld zijn in artikel 6, kan deze Rijkswet worden ingetrokken.
De Minister van Justitie, E. M. H. Hirsch Ballin
De Staatssecretaris van Justitie, A. Kosto