Besluit beroepskrachten ve in opleiding en interactief voorlezen

1.

Kerngegevens

Document­datum 19-02-2025
Publicatie­datum 21-02-2025
Externe link originele PDF
Originele document in PDF

2.

Tekst

Besluit van PM tot wijziging van het Besluit basisvoorwaarden kwaliteit voorschoolse educatie in verband met de inzet van beroepskrachten voorschoolse educatie in opleiding en het opnemen van de vaardigheid interactief voorlezen (Besluit beroepskrachten ve in opleiding en interactief voorlezen)

Op de voordracht van de Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, van <datum>, nr. WJZ/<Proza-doc.nr.> (ID 27110);

Gelet op artikel 1.50b van de Wet kinderopvang;

De Afdeling advisering van de Raad van State gehoord (advies van <datum>, nr. xxx);

Gezien het nader rapport van de Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap van xxx,>van <datum>, nr. WJZ/<Proza-doc.nr.> (ID 27110);

Hebben goedgevonden en verstaan:

Artikel I. Wijziging Besluit basisvoorwaarden kwaliteit voorschoolse educatie

Het Besluit basisvoorwaarden kwaliteit voorschoolse educatie wordt als volgt gewijzigd:

A

Aan artikel 2a, tweede lid, wordt toegevoegd: ', en beroepskrachten in opleiding als bedoeld in artikel 3a, eerste lid'.

B

In artikel 3, derde lid, aanhef, wordt ‘De bezitter van een getuigschrift' vervangen door ‘De beroepskracht die een passende opleiding heeft gevolgd'.

C

Na artikel 3 wordt een artikel ingevoegd, luidende:

Artikel 3a. Beroepskracht in opleiding als beroepskracht ve

  • 1. 
    Een beroepskracht in opleiding, die een beroepsopleiding in de beroepsbegeleidende leerweg als bedoeld in artikel 7.2.7, vierde lid van de Wet educatie en beroepsonderwijs, volgt, wordt voor de toepassing van artikel 3, eerste lid, gelijkgesteld met een beroepskracht voorschoolse educatie, indien:
  • a. 
    gedurende het volgen van de opleiding, bedoeld in artikel 4, eerste lid, onderdeel a;

. hij het keuzedeel, bedoeld in artikel 4, tweede lid, aantoonbaar volgt, dan wel dit keuzedeel aantoonbaar en met gunstig gevolg heeft afgerond; of . de in artikel 4, tweede lid, genoemde kennis en vaardigheden onderdeel zijn van de opleiding.

  • b. 
    hij het eerste leerjaar van de kwalificerende opleiding aantoonbaar heeft afgerond;
  • c. 
    de beroepskracht in opleiding, de praktijkbegeleider, de opleidingsbegeleider en de pedagogisch beleidsmedewerker, bedoeld in artikel 2a, eerste lid, schriftelijk ingestemd hebben met een door hen opgesteld begeleidingsplan betreffende de inzet van de beroepskracht in opleiding in de voorschoolse educatie en er conform het opgestelde begeleidingsplan wordt gehandeld; en
  • d. 
    hetgeen bepaald in artikel 3, derde lid, onderdeel d, in acht is genomen
  • 2. 
    Bij de inzet van beroepskrachten in opleiding in de voorschoolse educatie wordt rekening gehouden met de opleidingsfase waarin zij zich op dat moment bevinden.
  • 3. 
    Bij ministeriële regeling kunnen nadere regels worden gesteld ter uitvoering van dit artikel.

D

Artikel 4 wordt als volgt gewijzigd:

  • 1. 
    In de aanhef van het eerste lid wordt 'in het bezit van' vervangen door 'beschikken over'.
  • 2. 
    In het eerste lid, onderdeel a, wordt 'een getuigschrift van met gunstig gevolg afgelegd examen' vervangen door 'een voor de werkzaamheden passende opleiding '
  • 3. 
    Aan het tweede lid wordt onder vervanging ', en' aan het slot van onderdeel d door een komma en onder vervanging van de punt aan het slot van onderdeel e door ', en', een onderdeel toegevoegd, luidende:
  • f. 
    het interactief voorlezen aan het jonge kind.
  • 4. 
    In het derde lid, onderdeel b, wordt 'de bezitter van een getuigschrift' vervangen door 'de beroepskracht die een passende opleiding heeft gevolgd' en 'a tot en met e' vervangen door 'a tot en met f'.
  • 5. 
    In lid 3a, wordt ', op de onderdelen Mondelinge Taalvaardigheid en Lezen' vervangen door 'of een niveau dat vergelijkbaar is, op het onderdeel Mondelinge Taalvaardigheid'.
  • 6. 
    In het vierde lid wordt 'a tot en met e' vervangen door 'a tot en met f'.

E

Na artikel 7 wordt een artikel ingevoegd, luidende:

Artikel 8. Overgangsrecht

  • 1. 
    Artikel 4, tweede en vierde lid, zoals deze leden luidden voor inwerkingtreding van artikel I, onderdeel D, onder 3 en 6, van het Besluit beroepskrachten ve in opleiding en interactief voorlezen, blijven van toepassing op degene die onmiddellijk voorafgaand aan de inwerkingtreding van dat besluit voldoet aan artikel 4, lid 3a, zoals dat luidde voor inwerkingtreding van artikel I, onderdeel D, onder 5, van dat besluit. [2. Degene die voor PM is ingeschreven aan een opleiding als bedoeld in artikel 4, eerste lid, onderdeel a, blijft tevens inzetbaar op grond van de voorwaarden genoemd in artikel 4, zoals dat luidde voor de inwerkingtreding van artikel I, onderdeel D, van het Besluit beroepskrachten ve in opleiding en interactief voorlezen.]

Artikel II. Inwerkingtreding

Dit besluit treedt in werking met ingang van 1 januari 2026. Indien het Staatsblad waarin dit besluit wordt geplaatst, wordt uitgegeven na 1 januari 2026, treedt het in werking met ingang van de dag na de datum van uitgifte van het Staatsblad waarin het wordt geplaatst.

Artikel III. Citeertitel

Dit besluit wordt aangehaald als: Besluit beroepskrachten ve in opleiding en interactief voorlezen.

Lasten en bevelen dat dit besluit met de daarbij behorende nota van toelichting in het Staatsblad zal worden geplaatst.

De Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap,

Nota van toelichting

  • I. 
    Algemeen

1. Inleiding

De eerste levensjaren van een kind zijn heel belangrijk. In die periode wordt de basis gelegd voor de verdere ontwikkeling en het latere leren. Als een kind in de eerste jaren minder wordt gestimuleerd in diens ontwikkeling, dan is dat later moeilijk in te halen.1 Voor die kinderen is er voorschoolse educatie (hierna: ve): een programma voor kinderen in de kinderopvang in de leeftijd van 2,5-4 jaar waarmee zij extra worden gestimuleerd op het gebied van taal, rekenen, motoriek en sociaal-emotionele vaardigheden. Uit het longitudinale onderzoek pre-COOL blijkt dat ve in Nederland er daadwerkelijk voor zorgt dat ve-doelgroeppeuters een inhaalslag maken in hun ontwikkeling, mits de kwaliteit van de ve goed is. Het is daarom van belang om ervoor te zorgen dat de kwaliteit van de ve in Nederland zo hoog mogelijk is en blijft.

In het Besluit basisvoorwaarden kwaliteit voorschoolse educatie zijn onder andere de eisen vastgelegd waaraan beroepskrachten die werken in de ve aan moeten voldoen. Met het voorliggende wijzigingsbesluit worden de eisen op enkele onderdelen gewijzigd. Aanleiding hiervoor zijn nieuwe inzichten over hetgeen bijdraagt aan verdere kwaliteitsverhoging van ve, met name ten aanzien van de kwalificaties van beroepskrachten. Allereerst wijzigt dit besluit de kwalificaties rondom taal voor beroepskrachten die werken in de ve, zodat deze kwalificaties beter bijdragen aan de taalontwikkeling van het jonge kind. Ten tweede maakt dit besluit het mogelijk om beroepskrachten in opleiding die het eerste jaar van hun opleiding hebben afgerond en de scholing voor ontwikkelingsgericht werken volgen of al hebben afgerond formatief inzetbaar te maken als tweede beroepskracht op ve groepen tussen de negen en zestien kinderen. Dit is toegestaan mits de houder voorziet in de benodigde begeleiding van de beroepskracht ve in opleiding.

Leeswijzer

Deze toelichting beschrijft de aanleiding voor deze wijzigingen van het Besluit basisvoorwaarden kwaliteit voorschoolse educatie en de gevolgen van de wijzigingen. Paragraaf 2 zet uiteen waarom het onderdeel 'lezen' van de taaleis ve en de onmogelijkheid van de inzet van beroepskrachten in opleiding in de ve tot problemen leiden. Paragraaf 3 beschrijft de hoofdlijnen van het wijzigingsvoorstel. Paragraaf 4 gaat in op de verhouding tot nationale wet- en regelgeving. Paragraaf 5 bespreekt vervolgens de gevolgen van dit besluit. Paragraaf 6 gaat over de uitvoering en paragraaf 7 over het toezicht en de handhaving. Ook staat deze toelichting stil bij de uitvoerbaarheid, financiële gevolgen, de gevolgen voor Caribisch Nederland en het overgangsrecht.

2. Probleembeschrijving

2.1. Taaleis voor werken in de voorschoolse educatie

Een van de belangrijkste doelstellingen van ve is dat peuters van 2,5 tot 4 jaar die baat hebben bij extra ondersteuning in hun ontwikkeling grote stappen maken in hun taalontwikkeling. Beroepskrachten ve dienen sinds 2019 aan te kunnen tonen dat zij het referentieniveau Nederlands 3F beheersen op de onderdelen ‘Mondelinge

Taalvaardigheid' en ‘Lezen', omdat dit zou bijdragen aan deze doelstelling en zij daarmee in staat zouden zijn om peuters extra te ondersteunen bij hun taalontwikkeling. Het taalniveau van de beroepskracht bepaalt namelijk gedeeltelijk de mate waarin zij de taalontwikkeling van peuters kunnen ondersteunen. Kinderen ontwikkelen een grotere basiswoordenschat en zinconstructies van een beroepskracht die taalvaardig is en die in staat is om taalrijke situaties te creëren.2 Het referentieniveau Nederlands 3F is standaard onderdeel van de mbo-4 opleiding (tot beroepskracht). Voor beroepskrachten op niveau mbo-3 is het een aanvullende eis, omdat in mbo-3 opleidingen het referentieniveau 2F wordt gehanteerd.

Uit onderzoek blijkt nu dat het onderdeel 'Lezen' van het referentiekader Nederlandse taal niet bijdraagt aan de vaardigheden van beroepskrachten ve om taalrijke situaties te creëren. Hierdoor blijkt dit onderdeel dus ook niet bij te dragen aan de taalontwikkeling van peuters.3 Het onderdeel 'Lezen' op niveau 3F binnen het referentiekader Nederlandse taal bestaat namelijk uit het kunnen lezen van zakelijke teksten op niveau 3F.4 Het is derhalve naar huidig inzicht overbodig een verplichting op dit punt in het Besluit voor te schrijven.

De vaardigheid ‘interactief voorlezen' levert daarentegen wel een bewezen bijdrage aan de taalontwikkeling, taalproductie en het vergroten van de woordenschat van het jonge kind.5,6,7 Ook leren kinderen verbanden te leggen door het voorgelezen verhaal te koppelen aan ervaringen die ze zelf hebben opgedaan.8 Deze vaardigheid ontbreekt momenteel in de opleidingseisen van beroepskracht in de ve. Onder interactief voorlezen wordt verstaan dat voorlezers voor, tijdens en na het voorlezen in gesprek zijn met de groep over het verhaal, door bijvoorbeeld vragen te stellen over de personages. Het ontbreken van een eis met betrekking tot de vaardigheid ‘interactief voorlezen' in de opleiding tot beroepskracht ve kan ertoe leiden dat beroepskrachten in hun opleiding vaardigheden mislopen die een bijdrage leveren aan het stimuleren van de taalontwikkeling van peuters.

Sinds de invoering van de aanvullende eisen ‘Mondelinge Taalvaardigheid' en ‘Lezen' op niveau 3F voor het werken in de ve, zijn er daarnaast signalen dat studenten moeite hebben met het halen van de huidige toets voor het domein ‘Lezen'. Hierdoor kan dit onderdeel een extra barrière vormen voor beroepskrachten die willen werken in de ve. Er zijn geen exacte kwantitatieve gegevens beschikbaar over het aantal studenten dat moeite heeft met het domein ‘Lezen', maar uit diverse gesprekken met het veld volgt dat het lezen van zakelijke teksten die geen link hebben met de praktijk van de kinderopvang als lastig wordt ervaren, met name voor studenten op mbo-3 niveau waar het gebruikelijke referentieniveau Nederlandse taal 2F is. Daarentegen blijkt uit dezelfde gesprekken dat studenten minder moeite hebben met het behalen van het onderdeel ‘Mondelinge Taalvaardigheid' op niveau 3F.9

Door aan beroepskrachten die in de ve willen werken een aanvullende eis 3F Lezen te stellen die niet bijdraagt aan de taalontwikkeling van jonge kinderen, maar wel een struikelblok vormt voor studenten, bestaat de kans dat een groep kansrijke toekomstige beroepskrachten ve wordt misgelopen. In het kader van de tekorten in de reguliere kinderopvang en de voorschoolse educatie is dit een gemiste kans.

2.2. Beroepskracht ve in opleiding

Het Besluit basisvoorwaarden kwaliteit voorschoolse educatie beschrijft de eisen aan houders om beroepskrachten formatief in te zetten een ve-groep. Het begrip ‘formatief' betekent in deze context dat de pedagogisch medewerker (beroepskracht) meetelt in de berekening van de beroepskracht-kind-ratio. De beroepskracht-kind-ratio schrijft voor hoeveel beroepskrachten je op een ve-groep moet inzetten per kind. Een ve-groep mag uit maximaal 16 kinderen bestaan. Groepen tot en met 8 kinderen tellen in de formatie één beroepskracht. Groepen tussen de 9 en 16 kinderen tellen in de formatie twee beroepskrachten. Beroepskrachten in opleiding mogen momenteel niet meetellen voor de beroepskracht-kind-ratio op een ve-groep en mogen dus niet formatief worden ingezet. Specifiek voor studenten pedagogisch werk in de beroepsbegeleidende leerweg (hierna: bbl-studenten), is het een gemiste kans dat het huidige besluit niet toestaat om formatief praktijkervaring op te doen, met name vanuit leerwerk- en kwaliteitsperspectief. Bbl-studenten pedagogisch werk kunnen door het ontbreken van praktijkervaring bovendien minder geneigd zijn om, nadat ze zijn afgestudeerd, alsnog te gaan werken in de ve. Het niet inzetten van bbl-studenten beroepskracht tijdens hun opleiding en het mislopen van potentiële beroepskrachten ve na hun studie is zonde, omdat er in de ve sprake is van een personeelstekort waardoor locaties soms zelfs genoodzaakt zijn om ve-groepen (tijdelijk) te sluiten. Dit kan ervoor zorgen dat de ontwikkeling van peuters wordt geremd. Omdat de continuïteit van ve zo belangrijk is voor de ontwikkeling van peuters, is het van belang dat groepen open kunnen blijven. Daarnaast zorgt het uitsluiten van bbl-studenten in de formatie van een ve-groep ervoor dat er kansen worden gemist om de ve kwaliteit te versterken. De voorwaarden waar leerbedrijven/houders aan moeten voldoen om formatief in te mogen zetten, zoals het hebben afgerond van hun eerste jaar en de ondersteuning die wordt geboden vanuit het begeleidingsplan, zorgen ervoor dat ve-groepen een bijdrage kunnen leveren aan de ontwikkeling van doelgroeppeuters in de ve. Houders zien het niet formatief mogen inzetten van bbl-studenten op een ve-groep dan ook als een knelpunt.

2.3 Basisbekwaamheid voor werken in de kinderopvang, waaronder ve

Er is bij houders van kinderopvang onduidelijkheid ontstaan over artikel 4, eerste lid, onderdeel a, van het Besluit basisvoorwaarden kwaliteit voorschoolse educatie. Hierin was geregeld dat beroepskrachten in de ve dienen te beschikken over een getuigschrift van met gunstig gevolg afgelegd examen van een bij ministeriële regeling aan te wijzen opleiding. In de onderliggende ministeriële regeling worden de opleidingen die het betreft aangewezen door middel van een verwijzing naar de CAO. In de huidige CAO is opgenomen dat onder bepaalde voorwaarden ook niet afgeronde opleidingen kunnen volstaan en was hiermee dus, strikt genomen, in strijd met artikel 4, eerste lid, onderdeel a. Dit is onwenselijk, nu het belangrijk is om helderheid te bieden aan het veld over de geldende voorwaarden voor de inzet van beroepskrachten ve.

3. Probleemaanpak en motivering instrumentkeuze

3.1. Interactief voorlezen en 3F 'Lezen'

Voor het werken in de ve komt de aanvullende taaleis voor het onderdeel 'Lezen' 3F te vervallen. Dit om de vaardigheden van beroepskrachten in de voorschoolse educatie beter aan te laten sluiten bij de taalontwikkeling van peuters, en daarnaast meer studenten aan te trekken. Voor studenten tot beroepskracht op mbo-3 niveau, waarbij de kwalificaties voor Nederlandse Taal op 2F generiek onderdeel zijn van de opleiding, betekent dit dat zij niet langer het niveau 3F op het onderdeel ‘Lezen' hoeven te behalen. Voor mbo-4 niveau opleidingen, waarbij de kwalificaties voor Nederlandse taal op 3F genenriek onderdeel zijn van de opleiding, worden geen extra eisen meer gesteld aan specifiek het onderdeel ‘Lezen' 3F. Voor alle beroepskrachten ve geldt dat zij niet meer met een cijfer hoeven aan te tonen dat zij ‘Lezen' op niveau 3F beheersen. Beroepskrachten die eerder wel hun leesvaardigheid met een cijfer hebben aangetoond, blijven met dat bewijsstuk gewoon voldoen aan de taaleis ve. Zij hoeven niet iets extra's te doen.

Om het optimale effect van onderhavig besluit te bereiken, is een verplichte opname van 'interactief voorlezen' als integraal onderdeel van de opleiding tot beroepskracht ve vereist. Om de taalontwikkeling van kinderen optimaal te versterken, wordt in dit besluit de vaardigheid 'interactief voorlezen' daarom opgenomen als basisvoorwaarde voor de beroepskracht ve. Door de interactieve leesvaardigheden van beroepskrachten ve te ontwikkelen, wordt bijgedragen aan het stimuleren van de taalontwikkeling van ve-peuters. De vaardigheid interactief voorlezen wordt, na aanpassing van de kwalificatiedossiers, onderdeel van de opleiding tot beroepskracht ve.10

De eisen aan beheersing van mondelinge taalvaardigheden op referentieniveau 3F blijven staan. De beheersing van deze taalvaardigheden worden op een gelijke manier aangetoond als bij de taaleis IKK11 in de reguliere kinderopvang, zoals beschreven in de wijzigingsregeling van de Regeling Wet Kinderopvang in verband met aanpassingen van de taaleis voor beroepskrachten.12 In dit kader is de taaleis in artikel 4, lid 3a uitgebreid door op te nemen dat een beroepskracht ve ook aan de taaleis kan voldoen, indien hij aantoonbaar een niveau heeft dat vergelijkbaar is aan ten minste het niveau 3F bedoeld in bijlage 1 bij het Besluit referentieniveaus Nederlandse taal en rekenen. Hierbij kan bijvoorbeeld gedacht worden aan het beheersen van taalniveau B2 van het Europees referentiekader. Dit beschrijft ongeveer hetzelfde taalniveau als 3F en voldoet daarmee ook als manier om het taalniveau van de beroepskracht aan te tonen, maar kent als basis een ander referentiekader. Parallel aan de wijziging van voorliggend besluit zal de Regeling wet Kinderopvang worden aangepast. In de Regeling wet kinderopvang zal worden opgenomen hoe een beroepskracht ve kan aantonen dat hij aan deze taaleis voldoet.13

3.2. Inzet beroepskrachten in opleiding

Met dit wijzigingsbesluit wordt geregeld dat bbl-studenten die een opleiding volgen tot beroepskracht ve onder voorwaarden formatief ingezet kunnen worden op een ve-groep, zodat studenten werken en leren kunnen combineren en kan worden bijgedragen aan het oplossen van het personeelstekort in de sector. Dit betekent dat de beroepskrachten in opleiding, wanneer aan de hieronder uiteengezette voorwaarden is voldaan, mogen meetellen in de beroepskracht-kind-ratio op de ve groep. Deze eisen dienen ertoe de kwaliteit van het aanbod ve te borgen, zoals hierna zal worden uiteengezet.

3.2.1. Eisen aan de beroepskracht ve in opleiding

De beroepskracht ve in opleiding dient een student te zijn die een voor voorschoolse educatie kwalificerende mbo-opleiding in de beroepsbegeleidende leerweg (hierna: bbl) volgt. Gezien het feit dat de nadruk van een mbo-opleiding in de beroepsbegeleidende leerweg ligt op het leren in de praktijk en studenten doorgaans zo'n vier dagen in de week bij een erkend leerbedrijf aan de slag gaan, is het een gemiste kans dat het huidige besluit niet toestaat dat deze studenten formatief ervaring op kunnen doen op een ve-groep. Om die reden maken de wijzigingen in het besluit het voor deze groep mogelijk om, al tijdens de bbl-opleiding, het vak al lerende in de praktijk toe te passen.

In het wijzigingsbesluit is opgenomen dat beroepskrachten in opleiding pas op een ve-groep worden ingezet als het eerste jaar van de bbl-opleiding is afgerond. Voor studenten die de voor voorschoolse educatie kwalificerende bbl-opleiding op mbo-3-niveau volgen geldt de aanvullende eis dat zij het keuzedeel gericht op voorschoolse educatie (keuzedeel ontwikkelingsgericht werken) volgen of hebben gevolgd. Voor studenten die de mbo-4-opleiding voor gespecialiseerd pedagogisch medewerker volgen, geldt deze aanvullende eis niet, omdat de eisen rondom ontwikkelingsgericht werken geïntegreerd zijn in de gehele mbo-4 opleiding.

Daarnaast is in het wijzigingsbesluit opgenomen dat bij de inzet van een beroepskracht ve in opleiding rekening gehouden dient te worden met de opleidingsfase waarin deze zich op dat moment bevindt. Zo kan de houder, bijvoorbeeld in overleg met de pedagogisch coach, beroepskracht ve in opleiding en opleidingsbegeleider bij de keuze om een beroepskracht in opleiding formatief in te zetten op een ve-groep de fase van de opleiding waar de beroepskracht ve in opleiding in zit meewegen in relatie tot de zwaarte van de ve-groep waarop de student formatief wordt ingezet. Hierbij kan bijvoorbeeld gedacht worden aan overwegingen rondom het aantal kinderen met een ve-indicatie op de groep (waarbij een groep met een heel hoog percentage ve-indicaties mogelijk minder geschikt is voor de formatieve inzet van een pedagogisch medeweker in opleiding), de ervaring van de pedagogisch coach en/of geschoolde beroepskracht (waarbij professionals met heel weinig ervaring mogelijk minder goed in staat zijn de benodigde begeleiding te bieden) en de vaardigheden die een beroepskracht ve in opleiding heeft (waarbij een student die bepaalde relevante vaardigheden al onder de knie heeft een zwaardere groep aan zou kunnen dan een student die deze vaardigheden nog mist).

3.2.2. Eisen aan de ve-groepsgrootte

In de ve is de beroepskracht-kindratio één op de acht.14 Dit betekent dat er per acht kinderen één beroepskracht ve aanwezig moet zijn. Bovendien mag een groep niet groter zijn dan zestien kinderen. Met dit wijzigingsbesluit wordt vastgelegd dat beroepskrachten in opleiding formatief ingezet mogen worden bij groepen waar vanwege de beroepskracht-kindratio twee gekwalificeerde professionals aanwezig dienen te zijn. Beroepskrachten in opleiding mogen alleen samen met een volleerde beroepskracht formatief op een groep worden gezet (artikel 3a, eerste lid, onderdeel d). Dit betekent dat het niet is toegestaan om bij ve-groepen van meer dan acht kinderen twee beroepskrachten ve in opleiding formatief in te zetten en dat het niet is toegestaan om de beroepskracht ve in opleiding als enige professional (bij groepen tot acht kinderen) formatief op een groep te zetten. Er dient dus altijd een volledig gekwalificeerde beroepskracht ve op de ve-groep te staan. Op deze manier wordt zowel recht gedaan aan de ontwikkeling van de peuters op de groep als aan de benodigde begeleiding van de beroepskracht ve in opleiding.

3.2.3. Eisen aan de begeleiding van de beroepskracht ve in opleiding

Om de continuïteit op de groepen te kunnen waarborgen zijn aanvullende voorwaarden verbonden aan de inzet van beroepskrachten in opleiding op een ve-groep. Een van de voorwaarden is de inzet van een praktijkbegeleider in dienst van een kindercentrum. De praktijkbegeleider is verantwoordelijk voor het opleiden van studenten op de werkplek en helpt de beroepskracht in opleiding op een ve-groep. De houder is vrij om te bepalen wie de praktijkbegeleider is, dit kan bijvoorbeeld de volleerde beroepskracht ve zijn, die samen met de beroepskracht in opleiding op een ve-groep staat.

Daarnaast is de praktijkbegeleider samen met de beroepskracht ve in opleiding, de opleidingsbegeleider en de pedagogisch beleidsmedewerker verantwoordelijk voor het schriftelijk opstellen van het begeleidingsplan. In dit begeleidingsplan wordt opgenomen op welke wijze de beroepskracht ve in opleiding wordt begeleid bij de formatieve inzet. Een voorbeeld van een afspraak die over de begeleiding kan worden gemaakt is een tweewekelijks evaluatiegesprek tussen de beroepskracht ve in opleiding en de praktijkbegeleider houden waarin ontwikkelwensen van de beroepskracht ve in opleiding worden besproken. Het doel van het begeleidingsplan is om de kwaliteit van de ve te behouden en om overbelasting bij de beroepskracht ve in opleiding te voorkomen.

Hiermee wordt gewaarborgd dat de beroepskracht ve in opleiding enkel formatief kan worden ingezet, als zowel de beroepskracht ve in opleiding, als de praktijkbegeleider, de opleidingsbegeleider en de pedagogische beleidsmedewerker dit verantwoord vinden.

Zodra op schrift staat op welke wijze de beroepskracht ve in opleiding begeleid zal worden bij de formatieve inzet, moeten de beroepskracht ve in opleiding, de opleidingsbegeleider vanuit de opleiding en de praktijkbegeleider en de pedagogisch beleidsmedewerker vanuit de dagopvang daarmee schriftelijk instemmen. Als één van de betrokkenen de inzet niet verantwoord vindt, wordt van diegene verwacht dat hij of zij niet instemt met het begeleidingsplan en dat de formatieve inzet niet (of in gewijzigde vorm) plaatsvindt.

De houder is er verantwoordelijk voor dat de beroepskracht ve in opleiding de begeleiding niet alleen op papier krijgt, maar dat dit ook in de praktijk wordt toegepast.

Het begeleidingsplan betreffende de voorschoolse educatie kan onderdeel zijn van het reeds bestaande begeleidingsplan voor beroepskrachten in opleiding in de reguliere kinderopvang15, maar mag ook een losstaand document zijn. Het begeleidingsplan voor beroepskrachten in opleiding ve wordt een verplicht onderdeel van de administratie van de houder. Hiervoor wordt de Regeling Wet kinderopvang gewijzigd.

3.3 Basisbekwaamheid voor werken in de kinderopvang, waaronder ve Met een wijziging in dit besluit wordt de basisbekwaamheid om te werken in voorschoolse educatie ten aanzien van de opleidingseisen gelijk getrokken aan de eisen die gelden op grond van de Wet kinderopvang om in de reguliere kinderopvang te mogen werken. Eerder noemde het besluit het in het bezit zijn van een getuigschrift (met andere woorden: het hebben van een afgerond diploma) als voorwaarde om te mogen werken in de ve en verwees voor de verdere uitwerking (via een ministeriële regeling) naar de CAO Kinderopvang (artikel 4, eerste lid, onderdeel a). In deze CAO is op dit moment opgenomen dat het in sommige gevallen ook mogelijk is om zonder afgerond diploma werkzaam te zijn als beroepskracht. Het gaat op dit moment specifiek om mbo-certificaten die in combinatie kwalificeren, of om bepaalde hbo opleidingen waarvan schriftelijk bewijs aanwezig is dat de beroepskracht ten minste 75% van de studiepunten heeft behaald of is toegelaten tot het laatste studiejaar van de opleiding.

Artikel 4, eerste lid, onderdeel a van het Besluit basisvoorwaarden kwaliteit en de bepaling in de CAO kwamen niet met elkaar overeen: enerzijds werd in het besluit een afgerond diploma verplicht, anderzijds worden er al jarenlang in de CAO een aantal mogelijkheden beschreven om je te bekwamen als beroepskracht zonder afgerond diploma. De richtlijnen in de CAO die de afgelopen jaren zijn gevolgd borgen de kwaliteit van de beroepskrachten, ook die op de ve-groep staan. Met de wijziging in dit besluit wordt deze onduidelijkheid weggenomen en worden de eisen voor de basisbekwaamheid om te werken in de kinderopvang, waaronder voorschoolse educatie, weer aan elkaar gelijkgesteld.

Dit betekent dat het onder de voorwaarden zoals beschreven in de CAO mogelijk zou kunnen zijn dat ook niet afgeronde opleidingen zorgen voor een basisbekwaamheid. Experts aan de CAO-tafel beoordelen op basis van hun kwaliteitskader welke opleidingen zij wel en niet opnemen in de CAO en welke tot de basisbekwaamheid leiden. Daarnaast blijven de aanvullende eisen voor het werken in de ve gelden. De combinatie hiervan borgt dat de kwaliteitsstandaarden voor de bevoegdheid van beroepskracht in de ve niet naar beneden gaan.

4. Verhouding tot nationale wetgeving

4.1. Taaleis in de kinderopvang

Vanaf 1 januari 2025 geldt de taaleis IKK, zoals opgenomen in de Regeling Wet kinderopvang, voor beroepskrachten in de dagopvang, inclusief de peuteropvang. Voor de buitenschoolse opvang geldt dat zij minimaal taalniveau 2F (of B1) moeten beheersen.16 De taaleis IKK houdt in dat een beroepskracht in de reguliere kinderdagopvang moet kunnen aantonen dat de deelvaardigheden gesprekken voeren, luisteren en spreken op tenminste het taalniveau 3F van het Besluit referentieniveaus Nederlandse taal en rekenen, of B2 van het Europees Referentiekader voor Talen ligt.17 De taaleis die aan reguliere beroepskrachten gesteld wordt is daarmee gelijk aan de taaleis voor beroepskrachten ve, zoals opgenomen in dit wijzigingsbesluit, nu het onderdeel 'lezen' op niveau 3F komt te vervallen. Ook wordt de wijze waarop de beroepskracht ve aantoont dat het onderdeel 'Mondelinge Taalvaardigheid' wordt beheerst gelijk aan de wijze waarop beroepskrachten in de reguliere kinderopvang het voldoen aan de taaleis aantonen, zoals geregeld in de Regeling Wet Kinderopvang.

Er blijven echter ook verschillen bestaan tussen de taaleis IKK en de taaleis ve. De voorgestelde uitzonderingen op de taaleis IKK gelden namelijk niet voor ve. Zo hoeven reguliere beroepskrachten die op of vóór 31 december 1964 zijn geboren pas aan de taaleis IKK te voldoen op 1 januari 2028 en krijgen beroepskrachten die in de tweede helft van 2024 langdurig afwezig zijn geweest langer de tijd om aan de taaleis IKK te voldoen. Deze uitzonderingen hangen samen met het feit dat de taaleis IKK in 2025 een nieuwe eis is, terwijl de taaleis ve een reeds bestaande eis is, die wordt aangepast. Die aanpassingen hebben geen gevolgen voor beroepskrachten die de taaleis ve al hebben aangetoond (zie paragraaf 7.2). Daarnaast geldt de taaleis IKK, voor het beheersen van de Nederlandse taal, niet voor beroepskrachten die enkel Duits, Engels of Frans spreken met de kinderen in de meertalige kinderopvang of voor beroepskrachten die enkel Fries spreken.18 Dergelijke uitzonderingsgronden gelden niet voor de taaleis ve.

4.2. Beroepskrachten in opleiding in de reguliere kinderopvang Beroepskrachten in opleiding in de ve zijn tegelijkertijd beroepskrachten (beroepskrachten) in opleiding in de zin van de Wet kinderopvang en daarmee in de reguliere opvang. Voor beroepskrachten in opleiding in de ve gelden daarnaast aanvullende eisen (zie paragraaf

3.2. ). Zo moet er sprake zijn van een bbl-student, die het eerste jaar van de kwalificerende opleiding op mbo-3 of mbo-4 heeft afgerond. Indien de student een mbo-3 opleiding volgt, moet duidelijk zijn dat hij het keuzedeel ontwikkelingsgericht werken volgt of dat hij dit keuzedeel al succesvol heeft afgerond. Daarnaast geldt de eis dat rekening gehouden dient te worden met de opleidingsfase waarin de beroepskracht ve in opleiding zich bevindt en dat er een begeleidingsplan is, opgesteld door de beroepskracht ve in opleiding, de praktijkbegeleider, de opleidingsbegeleider en de pedagogisch beleidsmedewerker, waarmee in overeenstemming wordt gehandeld. Zoals reeds beschreven in paragraaf 3.2.3. dienen beroepskrachten in opleiding in de reguliere kinderopvang ook ingezet te worden conform een begeleidingsplan wat is opgesteld door beroepskracht ve in opleiding, de praktijkbegeleider en de opleidingsbegeleider19. Voor de ve geldt de extra eis dat een pedagogisch beleidsmedewerker ook met het opgestelde beleidsplan dient in te stemmen. Het begeleidingsplan in de ve kan onderdeel zijn van het reeds bestaande begeleidingsplan voor beroepskrachten in opleiding in de reguliere kinderopvang, maar mag ook een losstaand document zijn.

Op grond van het Besluit kwaliteit kinderopvang geldt eveneens de mogelijkheid om beroepskrachten in opleiding formatief in de kinderopvang in te zetten, waarbij rekening gehouden dient te worden met de opleidingsfase waarin zij zich op dat moment bevinden.20 Hier is in dit besluit bij aangesloten. Sinds 1 januari 2022 mag, tijdelijk, de helft van de medewerkers binnen de formatie op een kindercentrum in opleiding zijn. Voorheen was dit een derde. Deze maatregel is genomen vanwege de personeelstekorten en hoge werkdruk in de kinderopvang. Door deze maatregel zijn er meer mogelijkheden om de personeelsplanning rond te krijgen.21 Op een stamgroep waar een of meerdere beroepskrachten in opleiding worden ingezet, wordt ten minste een beroepskracht per dag ingezet.22

5. Gevolgen

5.1. Gevolgen voor de ontwikkeling van ve-peuters

5.1.1. Interactief voorlezen

Met de maatregel om interactief voorlezen op te nemen in de vereisten voor het werken in de ve, waarmee deze vaardigheid na aanpassing van de mbo-opleidingen voor Pedagogisch Werker onderdeel zal worden van de opleiding tot beroepskracht ve, wordt beoogd de interactieve leesvaardigheden te ontwikkelen van studenten die een pedagogische opleiding volgen om in de ve te werken. Hiermee wordt bijgedragen aan het stimuleren van de taalontwikkeling van ve-peuters. Door de interactie die een beroepskracht heeft met de peuter tijdens het lezen, leren peuters om een gesprek te voeren. Daarnaast blijkt uit onderzoek dat interactief voorlezen effect heeft op het vergroten van de woordenschat.23 24

5.1.2. Beroepskrachten in opleiding

De continuïteit van ve is belangrijk voor de ontwikkeling van peuters. Door het personeelstekort in de ve zijn groepen soms genoodzaakt om te sluiten, waardoor de ontwikkeling van peuters wordt geremd. Met de maatregel om beroepskrachten in opleiding formatief in te laten zetten op een ve-groep, wordt de continuïteit van ve beter gewaarborgd.

5.2. Gevolgen voor de regeldruk

In deze paragraaf wordt een inschatting gegeven van de gevolgen voor de regeldruk voor opleidingsinstellingen en (houders van) kindercentra. Regeldruk wordt daarbij opgevat als de eenmalige en structurele administratieve lasten, kennisnemingskosten en inhoudelijke nalevingskosten die door de maatregelen (kunnen) worden ervaren door gemeenten en (houders van) kindercentra.

5.2.1. Gevolgen voor opleidingsinstellingen

5.2.1.1. Interactief voorlezen

De eis interactief voorlezen aan het onderdeel 'ontwikkelingsgericht werken' wordt toegevoegd aan de beroepsgericht kwalificatie-eisen van de mbo-4 opleiding gespecialiseerd pedagogisch medewerker en aan het keuzedeel ontwikkelingsgericht werken die studenten van de mbo-3 opleiding pedagogisch medewerker kunnen volgen. Deze toevoeging kan eenmalig kosten met zich meebrengen voor de mbo-opleidingen tot beroepskracht, wanneer de kwalificatie-eisen van de opleidingen zijn aangepast. Onderwijsinstellingen zullen voor het aanpassen van de het opleidingsprogramma voor 'ontwikkelingsgericht werken' regeldrukkosten maken, waaronder kennisnemingskosten. Naar schatting zal hier eenmalig per onderwijsinstelling voor de periode van een half jaar 8 uur per week voor beschikbaar moeten worden gesteld. Indien er personeel ingehuurd dient te worden zullen de kosten, op basis van een 8 uur per week voor een periode van 20 weken, uitkomen op €5353,60 bruto.24 Onderwijstellingen die een LD-docent in dienst hebben zullen geen aparte kennisnemingskosten hebben, aangezien de wijziging van dusdanig orde is dat dit past binnen het takenpakket van een docent op schaal LD in het mbo. Onderdeel van diens takenpakket is namelijk het ontwikkelen van scholingsprogramma's en het op de hoogte houden van de nieuwste ontwikkelingen en onderzoeken binnen het vakgebied. Ook zijn er onderwijsinstellingen die interactief voorlezen al hebben opgenomen in de opleiding tot (gespecialiseerd) pedagogisch medewerker.25 Voor hen zal de aanpassing van het onderwijs en examinering minder of geen tijd in beslag nemen. Doordat onderwijsinstellingen voor mbo-3 studenten die het keuzedeel Ontwikkelingsgericht werken volgen, het onderdeel 'Lezen' van de taaleis 3F Nederlands niet langer hoeven te onderwijzen en toetsen, vervallen de kosten die hiervoor gemaakt moeten worden.

Het toevoegen van de eis interactief voorlezen aan het onderdeel 'ontwikkelingsgericht werken' kan ook kosten met zich meebrengen voor instituten die, buiten het mbo, cursussen aanbieden voor het werken met (doelgroep)peuters in de voor- en vroegschoolse educatie.25 Instituten die de cursussen aanbieden zullen kennisnemingskosten maken. Daarnaast moeten ze de cursussen aanpassen door de vaardigheden rondom interactief voorlezen op te nemen in het programma.

5.2.1.2. Beroepskrachten in opleiding

Het formatief inzetten van bbl-studenten die een opleiding volgen tot beroepskracht, op een ve groep, onder voorwaarden, brengt geen extra kosten voor opleidingsinstellingen met zich mee. Opleidingen dienen studenten op de hoogte te stellen van mogelijkheden om formatief op een ve-groep te werken. Daarnaast dient een begeleidingsplan opgesteld te worden door de beroepskracht ve in opleiding, de praktijkbegeleider, de opleidingsbegeleider en de volleerd pedagogisch beleidsmedewerker. Naar schatting bedraagt het opstellen van een begeleidingsplan per student 1 uur. Binnen de functie van praktijkbegeleider is al gebruikelijk dat budget beschikbaar voor deze activiteit.

5.2.2. Gevolgen voor houders van kindercentra

Houders van kindcentra zullen kennisnemingskosten en nalevingskosten moeten maken rondom de formatieve inzet van beroepskrachten in opleiding. De beroepskracht ve in opleiding dient voldoende begeleid te worden door een praktijkbegeleider, onder andere door middel van een begeleidingsplan die de begeleider samen met de beroepskracht ve in opleiding en de opleidingsbegeleider opstelt. Houders van kindcentra zullen tijd en middelen beschikbaar moeten maken voor de beroepskracht ve die de beroepskracht ve in opleiding zal begeleiden. Naar schatting dient er één a twee uur per dag vrijgemaakt te worden voor overleg- en afstemmomenten gedurende de periode dat de beroepskracht ve in opleiding wordt begeleid. Voor de berekening van de regeldrukkosten wordt een tarief van €16,70 per uur gehanteerd. Dit komt neer op een kostenpost van: 2 (aantal uur per dag) x 16,70 (uurtarief) = €33,40 per dag. 26 Gezien de werkdruk in de voorschoolse educatie en het feit dat begeleiding tijd en capaciteit vraagt, is dit een belangrijk aandachtspunt voor de uitvoering.

5.3. Advies ATR

PM

5.4. Gevolgen voor de privacy

Er zijn geen gevolgen voor privacy aspecten.

  • 3. 
    Uitvoering

Toezicht en Handhaving

PM.

4. Financiële gevolgen

Er zijn geen financiële gevolgen.

5. Advies en consultatie

PM.

6. Caribisch Nederland

De Wet kinderopvang waar het Besluit basisvoorwaarden kwaliteit ve onder valt, geldt niet voor Caribisch Nederland. Het wijzigingsbesluit heeft dan ook geen consequenties voor Caribisch Nederland. Voor Caribisch Nederland wordt in het kader van de Wet kinderopvang BES die naar verwachting in januari 2026 in werking treedt, gewerkt aan het verbeteren van de kwaliteit en (financiële) toegankelijkheid van kinderopvang, waaronder de voor- en naschoolse voorzieningen.

7. Overgangsrecht en beoogde inwerkingtreding

7.1 Beoogde inwerkingtreding

De beoogde inwerkingtredingsdatum van dit wijzigingsbesluit is 1 januari 2026.

7.2 Overgangsrecht interactief voorlezen en taaleis ve

Beroepskrachten die eerder voldeden aan de taaleis ve, inclusief 'Lezen' op niveau 3F blijven bevoegd om te werken in de ve. Het is voor hen niet nodig om aanvullend aan te tonen dat zij de vaardigheid ‘interactief voorlezen' beheersen. Ook is het voor houders ten aanzien van deze beroepskrachten niet verplicht om in het opleidingsplan op te nemen hoe deze vaardigheid wordt onderhouden.

De wijzigingen rondom de taaleis ve en de invoering van interactief voorlezen als onderdeel van ‘ontwikkelingsgericht werken' heeft een effect op zittende en startende studenten die de mbo-3 en mbo-4 opleiding tot beroepskracht volgen op het moment van de inwerkingtreding van dit besluit. De wijzigingen vragen om inspanningen van de Samenwerkingsorganisatie Beroepsonderwijs Bedrijfsleven (SBB) en van opleidingsinstellingen. Kwalificatiedossiers kunnen één keer per jaar worden aangepast door de SBB. Voor het kwalificatiedossier Pedagogisch Werk is een Onderhoudsagenda voor 2025/2026 gepland, deze wijziging wordt hierin meegenomen. Voor de uitvoerbaarheid wordt dit in één keer gedaan. Keuzedelen worden één keer per kwartaal vastgelegd en mogen niet overlappen met kwalificatie.

  • • 
    Voor mbo-4 opleidingen tot beroepskracht neemt de SBB de wijzigingen rondom taal mee in het eerstvolgende geplande onderhoud van het kwalificatiedossier Pedagogisch Werk. Dit gewijzigde kwalificatiedossier treedt in werking voor startende studenten in het studiejaar PM. Studenten die volgens de huidige kwalificatiedossiers Pedagogisch Werk met de mbo-4 opleiding tot beroepskracht zijn gestart kunnen nog niet aantonen dat zij interactief voorlezen als

vaardigheid beheersen, en zullen daarom ofwel moeten aantonen dat zij het onderdeel 'Lezen' op niveau 3F beheersen ofwel moeten aantonen dat zij de vaardigheid ‘interactief voorlezen' hebben verworven om te mogen werken in de ve.

  • • 
    Voor mbo-3 opleidingen pedagogisch medewerker zorgt de SBB voor opname van de nieuwe eisen voor interactief voorlezen in het keuzedeel ontwikkelingsgericht werken in de ve. Vanwege deze aanpassing krijgt het keuzedeel een nieuwe opleidingscode (k-code). Na inwerkingtreding van dit wijzigingsbesluit kunnen mbo-instellingen waarschijnlijk binnen enkele maanden het gewijzigde keuzedeel aanbieden aan hun studenten. Het gaat om zittende en startende studenten mbo-3 beroepskracht met opleidingscode 25696 of 25603. In het geval mbo-3 studenten dit vernieuwde keuzedeel behalen, vervalt voor hen de eis om aan te tonen dat zij het onderdeel ‘Lezen' op niveau 3F beheersen om te mogen werken in de ve.

Voor opleidingen van Pedagogisch Werk waarvan de kwalificatie- of keuzedeeleisen nog volgens de wettelijke beroepsvereisten voor voorschoolse educatie zijn opgesteld die voorafgaand aan 1 januari 2026 golden, is voorzien in een overgangssituatie. Deze nieuwe eis kan namelijk voor lopende cohorten niet verplicht worden gesteld. Het gaat om opleidingen Pedagogisch Medewerker 25696 en 25603 en opleiding Gespecialiseerd Pedagogisch Medewerker met opleidingscode 25697. Mbo-instellingen kunnen hun zittende studenten, die willen werken in de voorschoolse educatie, ofwel opleiden gericht op het voldoen de huidige taaleis VE, ofwel op het voldoen aan de nieuwe taaleis VE (met interactief voorlezen). De verwachting is dat mbo-instellingen het veelal aantrekkelijk zullen vinden om studenten voor te bereiden op de nieuwe eis van ‘interactief voorlezen'.

In dit besluit wordt geregeld dat studenten die tot PM zijn ingeschreven voor een opleiding die gericht is op het opdoen van pedagogische vaardigheden, ook mogen werken als beroepskracht ve indien zij aan de voorwaarden van artikel 4 voldoen zoals deze golden voor de inwerkingtreding van dit besluit. Omdat op dit moment nog niet vastgesteld kan worden wanneer de kwalificatiedossiers daadwerkelijk aangepast zullen zijn, staat de uiterlijke datum van inschrijving van studenten aan een opleiding om voor het overgangsrecht in aanmerking te komen, nog op ‘PM'.

De wijzigingen rondom de taaleis ve en de invoering van interactief voorlezen als onderdeel van ‘ontwikkelingsgericht werken' heeft ook een effect op beroepskrachten die reeds beschikking over een mbo-3 of mbo-4 diploma voor Pedagogisch Medewerker, maar waarbij hun diploma's niet voldeden aan het niveau 3F op het onderdeel ‘Lezen', en daarom niet mochten werken in de ve. Voor hen wordt het wel toegestaan om te werken op een ve groep als zij kunnen aantonen alle eisen voor van ‘ontwikkelingsgericht werken', inclusief interactief voorlezen, te beheersen. Dit kan bijvoorbeeld door aanvullend bewijs dat de beroepskracht het onderdeel ‘ontwikkelingsgericht werken' heeft afgerond en dat interactief voorlezen hiervan deel uit heeft gemaakt of dat de deelnemer deze bekwaamheden heeft verworven in een afzonderlijke cursus buiten de al eerder afgeronde mbo-opleiding, met de scholing als bedoeld in artikel 4, derde lid, onderdeel b, van het Besluit basisvoorwaarden kwaliteit voorschoolse educatie.

7.2 Inwerkingtreding formatieve inzet beroepskrachten in opleiding

Vanaf het moment dat dit wijzigingsbesluit in werking is kunnen houders van kindcentra die dit voldoen aan de voorwaarden zoals gesteld in dit besluit beroepskrachten in opleiding formatief inzetten op een ve-groep.

II. Artikelsgewijs

Artikel I

Onderdeel A

Met deze wijziging wordt geëxpliciteerd dat onder de taken van pedagogisch beleidsmedewerkers ook het begeleiden van beroepskrachten ve in opleiding behoort.

Onderdeel B

Met de aanpassing van artikel 4, eerste lid, onderdeel a (zie Artikel I, onderdeel D), wordt geregeld dat beroepskrachten voorschoolse educatie dienen te beschikken over een passende opleiding. Omdat de opleidingseis voor werken in de ve, wordt aangepast, dient ook de aanhef van artikel 3, derde lid, aangepast te worden.

Onderdeel C

Op basis van het nieuwe artikel 3a mogen beroepskrachten in opleiding, onder specifieke voorwaarden voortaan formatief ingezet worden in de voorschoolse educatie. Het begrip 'beroepskracht in opleiding' is gedefinieerd in artikel 1.1. van de Wet kinderopvang en de vereisten voor het werken als beroepskracht in opleiding zijn vastgelegd in het Besluit kwaliteit kinderopvang en de Regeling wet kinderopvang. Beroepskrachten in opleiding in de ve kunnen, anders dan reguliere beroepskrachten in opleiding in de kinderopvang, alleen mbo-studenten in de beroepsbegeleidende leerweg zijn. Om als beroepskracht in opleiding in de ve aan de slag te gaan moet het eerste leerjaar zijn afgerond. Het eerste leerjaar is afgerond wanneer alle verplichte onderdelen van het eerste leerjaar met een voldoende resultaat zijn afgesloten. De onderdelen die afgerond moeten worden kunnen per kwalificerende opleiding verschillen.

Er zijn twee soorten beroepskrachten in opleiding: beroepskrachten die een opleiding voor Pedagogisch Werker volgen, die leidt tot een diploma op mbo-3 niveau en beroepskrachten in opleiding die een opleiding voor Pedagogisch Werker volgen, die leidt tot een diploma op mbo-4 niveau. Voor de eerste groep is vereist dat studenten aantoonbaar het keuzedeel ontwikkelingsgericht werken in de voorschoolse educatie' volgen, dan wel dat zij dit keuzedeel hebben afgerond. Voor beroepskrachten in opleiding op mbo-4 niveau geldt dat de eisen aan ontwikkelingsgericht werken standaard deel uitmaakt van het beroepsgerichte deel van de opleiding.

De beroepskracht ve in opleiding, de praktijkbegeleider (degene die de beroepskracht in opleiding op werk begeleidt), de opleidingsbegeleider (de contactpersoon vanuit het opleidingsinstituut voor de begeleiding van de beroepskracht ve in opleiding) en de pedagogisch beleidsmedewerker (coach VE) stellen ten behoeve van de verhoging van de kwaliteit van de ve gezamenlijk een begeleidingsplan op, waarin wordt opgenomen hoe de beroepskracht in opleiding wordt ingezet op een ve-groep en begeleid. Het plan kan een onderdeel of bijlage zijn van andere reeds bestaande documentatie die betrekking heeft op de beroepskracht ve in opleiding (bijvoorbeeld een aanvulling op het begeleidingsplan als bedoeld in artikel 9b, onderdeel c van het Besluit Kwaliteit kinderopvang) en hoeft niet per se een losstaand document te zijn.

Tot slot is vereist dat, naast de beroepskracht in opleiding, altijd een volledig gekwalificeerde beroepskracht voorschoolse educatie bij een groep werkzaam is. De beroepskracht ve in opleiding staat dus nooit zelfstandig op een groep. Bovendien dient bij de inzet van de beroepskracht ve in opleiding, rekening gehouden te worden met de opleidingsfase waarin deze zich bevindt. Omdat het per opleiding kan verschillen wanneer de specifieke vaardigheden aan bod zijn gekomen, dient hier bij de inzet van beroepskrachten in opleiding rekening mee te worden gehouden. Dit wordt ook opgenomen in het begeleidingsplan. Op deze manier wordt geborgd dat beroepskrachten in opleiding alleen formatief worden ingezet, als de opleidingsbegeleider, de pedagogisch beleidsmedewerker en de houder, denken dat zij hier toe in staat zijn.

Wordt aan deze eisen voldaan, dan wordt de beroepskracht in opleiding voor de toepassing van artikel 3, eerste lid, beschouwd als beroepskracht ve. Het is in dat geval mogelijk dat een beroepskracht in opleiding samen met een volledig gekwalificeerde beroepskracht ve aan een groep van meer 8 kinderen voorschoolse educatie aanbiedt. Zij tellen immers beiden mee voor de beroepskracht-kind-ratio. Voor groepen van meer dan 8 kinderen geldt wel dat deze beroepskracht ve niet een beroepskracht ve in de zin van artikel 4, vijfde lid, van het Besluit mag betreffen. Bij het aanbieden van ve aan groepen van dergelijke grootte moet immers, gelet op het zesde lid, altijd een beroepskracht ve aanwezig zijn die de in artikel 4, eerste tot en met derde lid, omschreven opleidingseisen voldoet. Dat uitgangspunt blijft gehandhaafd.

Bij ministeriële regeling kunnen nadere regels gesteld worden over de uitvoering van dit nieuwe artikel, bijvoorbeeld ten aanzien van het opnemen van het begeleidingsplan in de administratie van de houder.

Onderdeel D

Met de aanpassing van het eerste lid van artikel 4 wordt aangesloten bij de opleidingseisen zoals die gelden voor beroepskrachten op grond van de Wet kinderopvang. Dit lid regelt de basisbekwaamheid om te mogen werken in de kinderopvang. Met de aanpassing van artikel 4, eerste lid, onderdeel a wordt geregeld dat beroepskrachten voorschoolse educatie dienen te beschikken over een passende opleiding. Hiermee wordt duidelijk dat alle beroepskrachten die bevoegd zijn om te werken in de kinderopvang, ook bevoegd zijn om te werken in de ve, mits zij hebben voldaan aan de overige basisvoorwaarden voor kwaliteit van beroepskrachten ve, als genoemd in artikel 4, zoals bijvoorbeeld het met gunstig gevolg hebben afgesloten van het keuzedeel ontwikkelingsgericht werken. Onder bepaalde voorwaarden kunnen ook niet afgeronde opleidingen volstaan voor deze basisbekwaamheid. Zie ook de algemene toelichting onder paragraaf 3.3.

In het tweede lid van artikel 4 is de vaardigheid 'interactief voorlezen' toegevoegd aan het keuzedeel ontwikkelingsgericht werken.

Vanwege de aanpassing van artikel 4, eerste lid, onderdeel a, dient artikel 4, derde lid, onderdeel b, eveneens te worden gewijzigd. Hiermee wordt geregeld dat het keuzedeel niet is vereist indien een beroepskracht een passende opleiding heeft gevolgd, als bedoeld in artikel 4, eerste lid onderdeel a. Verder is aan dit onderdeel ook toegevoegd dat de eventuele aanvullende ve-scholing ook moet zien op de vaardigheid ‘interactief voorlezen'.

In artikel 4, lid 3a van het Besluit basisvoorwaarden kwaliteit voorschoolse educatie was geregeld dat een beroepskracht ve op de onderdelen ‘Mondelinge Taalvaardigheid' en ‘Lezen' ten minste moest voldoen aan het referentieniveau 3F. Het onderdeel ‘Lezen' uit deze taaleis komt te vervallen. Daarnaast is de taaleis uitgebreid door op te nemen dat een beroepskracht ve ook aan de taaleis kan voldoen, indien hij aantoonbaar een niveau heeft dat vergelijkbaar is aan ten minste het niveau 3F bedoeld in bijlage 1 bij het Besluit referentieniveaus Nederlandse taal en rekenen. Hierbij kan bijvoorbeeld gedacht worden aan het beheersen van taalniveau B2 van het Europees referentiekader. In de Regeling wet kinderopvang zal worden opgenomen hoe een beroepskracht ve kan aantonen dat hij aan deze taaleis voldoet. Zo kan een beroepskracht die Nederlands niet als moedertaal heeft met een B2-certificaat of het volledige diploma van het

Staatsexamen Nt2 Programma II (afgegeven vanaf 1-1-2001) bijvoorbeeld aantonen dat ten minste voldaan wordt aan het taalniveau B2 voor mondelinge taalvaardigheid en lezen. Taalniveau B2 wordt hierbij qua niveau gelijk gesteld aan taalniveau 3F.

Onderdeel E

Eerste lid

In het eerste lid van onderdeel E is geregeld dat op beroepskrachten ve die onmiddellijk voor de inwerkingtreding van dit besluit reeds voldeden aan de taaleis 3F voor de onderdelen 'mondelinge taalvaardigheid' en 'lezen', artikel 4, tweede en vierde lid, zoals deze leden luidden voor de inwerkingtreding van dit besluit, van toepassing zijn. Deze beroepskrachten ve hoeven dus niet aantoonbaar te beschikken over de vaardigheid 'interactief voorlezen' en houders worden ten aanzien van deze beroepskrachten ve niet verplicht in het opleidingsplan op te nemen hoe deze vaardigheid wordt onderhouden.

Tweede lid

In het tweede lid is opgenomen dat studenten die voor [PM] zijn ingeschreven aan een opleiding als bedoeld in artikel 4, eerste lid, onderdeel a, deze opleiding onder dezelfde condities mogen afronden, binnen de uiterste diplomeringsdatum zoals die door OCW-regelgeving voor het mbo is gesteld aan deze opleiding. Na het behalen van het betreffende mbo-diploma zijn deze personen ook inzetbaar als beroepskracht ve, op grond van de voorwaarden genoemd in artikel 4 zoals deze golden voorafgaand aan de inwerkingtreding van dit besluit. Omdat op dit moment nog niet vastgesteld kan worden wanneer de kwalificatiedossiers daadwerkelijk aangepast zullen zijn, staat de uiterlijke datum van inschrijving van studenten aan een opleiding om voor het overgangsrecht in aanmerking te komen, nog op ‘PM'.

De Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap,

Mariëlle Paul

B27110.K-1

17

1

Veen, A. & Leseman, P. (2022). Het Pre-COOL cohortonderzoek tot en met groep 8. Ontwikkeling van kinderen en relatie met kwaliteit in de voor- en vroegschoolse periode. Universiteit Utrecht & Kohnstamm Instituut.

2

Oberon & CED-groep (2016). Taalniveau 3F in de VVE: een aanpak voor kleinere gemeenten. Utrecht/Rotterdam: Oberon/CED-groep

3

Kennisrotonde. (2022). Wat is het effect van interactief voorlezen op de peuterspeelzaal op de taal- en denkontwikkeling van peuters? (KR.1548). Kennisrotonde.

4

Artikel 2, onderdelen j, k en l van het Besluit referentieniveaus Nederlandse taal en rekenen.

5

Van der Wilt, F., Smits-van der Nat, M., & Van der Veen, C. (2022). Shared book reading in early childhood education: effect of two approaches on children's language competence, story comprehension and causal reasoning. Journal of Research in Childhood Education, 36(4), 592-610.

6

Wasik, B. A., Hindman, A. H., & Snell, E. K. (2016). Book reading and vocabulary development: A systematic review. Early Childhood Research Quarterly, 37(4), 39-57.

7

Mol, S.E. (2010). To read or not to read. Doctoral Thesis, Leiden University

8

Cabell, S. Q., Zucker, T. A., DeCoster, J., Melo, C., Forston, L., & Hamre, B. (2019). Prekindergarten interactive book reading quality and children's language and literacy development: Classroom organization as a moderator. Early Education and Development, 30(1), 1-18.

9

Signaal tijdens werkbezoeken aan vve-locatie en een ROC, en tijdens Kenniskringen GOAB

10

Zie artikel 7.2.6. van de Wet educatie en beroepsonderwijs.

11

IKK verwijst naar het Akkoord Innovatie en Kwaliteit Kinderopvang (IKK).

12

Regeling van de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid van 19 juni 2024 tot wijziging van de Regeling kwaliteit kinderopvang en peuterspeelzalen 2012 en de Regeling Wet kinderopvang en kwaliteitseisen peuterspeelzalen in verband met de totstandkoming van het Besluit kwaliteit kinderopvang en peuterspeelzaalwerk en de nadere uitwerking van enige kwaliteitseisen (Stcrt. 2017, 49278) en de Regeling Wet kinderopvang in verband met aanpassingen van de taaleis voor beroepskrachten (Stcrt. 2024, 20497).

13

13 Hiermee zal de OCW-notitie aantoonbaarheid kwalificatie-eisen voorschoolse educatie komen te vervallen. Zie https://www.rijksoverheid.nl/documenten/circulaires/2023/06/27/notitie-aantoonbaarheid-kwalificatie-eisen-

voorschoolse-educatie

14

Artikel 3, eerste lid, van het Besluit basisvoorwaarden kwaliteit voorschoolse educatie.

15

Artikel 9, tweede lid, van de Regeling Wet kinderopvang.

16

Regeling van de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid van 19 juni 2024 tot wijziging van de Regeling kwaliteit kinderopvang en peuterspeelzalen 2012 en de Regeling Wet kinderopvang en kwaliteitseisen peuterspeelzalen in verband met de totstandkoming van het Besluit kwaliteit kinderopvang en

peuterspeelzaalwerk en de nadere uitwerking van enige kwaliteitseisen (Stcrt. 2017, 49278) en de Regeling Wet kinderopvang in verband met aanpassingen van de taaleis voor beroepskrachten (Stcrt. 2024, 20497).

17

Artikel 7, derde lid, van de Regeling wet kinderopvang.

18

Artikel 7, vierde en vijfde lid en artikel 7a van de Regeling wet kinderopvang.

19

Artikel 9, tweede lid van de Regeling Wet kinderopvang.

20

Artikel 7, achtste lid, van het Besluit kwaliteit kinderopvang.

21

In afwijking van het derde lid is het tot en met 30 juni 2026 toegestaan dat maximaal de helft van het totaal minimaal aantal op het kindercentrum in te zetten pedagogisch medewerkers bestaat uit pedagogisch medewerkers in opleiding of stagiairs.

22

Artikel 7, elfde lid van het Besluit Kwaliteit kinderopvang.

23

Kennisrotonde. (2022). Wat is het effect van interactief voorlezen op de peuterspeelzaal op de taal- en

24

denkontwikkeling van peuters? (KR.1548). Kennisrotonde.

25

Deze aanvullende scholing bestaat uit minimaal twaalf dagdelen en is in elk geval gericht op kennis en vaardigheden op het gebied van vve-programma's, het stimuleren van de ontwikkeling van het jonge kind op de gebieden taal en het betrekken van ouders. De inhoud van de training wordt bepaald aan de hand van de basisvoorwaarden voor kwaliteit van pedagogisch medewerkers ve zoals beschreven in het Besluit basisvoorwaarden kwaliteit voorschoolse educatie.

26

Het gemiddelde uurloon van een pedagogisch medewerker op basis van een gemiddeld contractduur van 28 uur per week

 
 
 

3.

Meer informatie

 

4.

Parlementaire Monitor

Met de Parlementaire Monitor volgt u alle parlementaire dossiers die voor u van belang zijn en bent u op de hoogte van alles wat er speelt in die dossiers. Helaas kunnen wij geen nieuwe gebruikers aansluiten, deze dienst zal over enige tijd de werkzaamheden staken.