Nota van wijziging - Wijziging van de Pensioenwet, de Wet inkomstenbelasting 2001 en enige andere wetten in verband met herziening van het pensioenstelsel, standaardisering van het nabestaandenpensioen, aanpassing van de fiscale behandeling van pensioen en enige andere wijzigingen ten aanzien van pensioen (Wet toekomst pensioenen)

Deze nota van wijziging is onder nr. 8 toegevoegd aan wetsvoorstel 36067 - Wet toekomst pensioenen i.

1.

Kerngegevens

Officiële titel Wijziging van de Pensioenwet, de Wet inkomstenbelasting 2001 en enige andere wetten in verband met herziening van het pensioenstelsel, standaardisering van het nabestaandenpensioen, aanpassing van de fiscale behandeling van pensioen en enige andere wijzigingen ten aanzien van pensioen (Wet toekomst pensioenen); Nota van wijziging; Nota van wijziging
Document­datum 16-05-2022
Publicatie­datum 16-05-2022
Nummer KST360678
Kenmerk 36067, nr. 8
Commissie(s) Sociale Zaken en Werkgelegenheid (SZW)
Externe link origineel bericht
Originele document in PDF

2.

Tekst

Tweede Kamer der Staten-Generaal

Vergaderjaar 2021

2022

36 067

Nr. 8

Wijziging van de Pensioenwet, de Wet inkomstenbelasting 2001 en enige andere wetten in verband met herziening van het pensioenstelsel, standaardisering van het nabestaandenpensioen, aanpassing van de fiscale behandeling van pensioen en enige andere wijzigingen ten aanzien van pensioen (Wet toekomst pensioenen)

NOTA VAN WIJZIGING

Ontvangen 17 mei 2022

Het voorstel van wet wordt als volgt gewijzigd:

In artikel I, onderdeel C, wordt artikel 2a als volgt gewijzigd:

  • 1. 
    Het eerste lid komt te luiden:
  • 1. 
    Er is sprake van een gezamenlijke huishouding indien de betrokkenen een notarieel verleden samenlevingscontract hebben gesloten of sprake is van een samenlevingsverklaring en wordt voldaan aan de voorwaarden, bedoeld in het tweede of derde lid.
  • 2. 
    In het tweede lid wordt «indien en zolang» vervangen door «indien en zolang er een notarieel verleden samenlevingscontract is en dit samenlevingscontract gemeld is aan de pensioenuitvoerder of».
  • 3. 
    In het derde lid wordt, onder verlettering van de onderdelen a en b tot de onderdelen b en c een onderdeel ingevoegd, luidende:
  • a. 
    er een notarieel verleden samenlevingscontract is;.
  • 4. 
    In het vierde lid wordt «derde lid, onderdeel b» vervangen door «derde lid, onderdeel c».
  • 5. 
    Het zesde lid komt te luiden:
  • 6. 
    Personen die partners waren omdat zij een gezamenlijke huishouding voerden blijven als partner aangemerkt wanneer zij niet langer ingeschreven zijn op hetzelfde adres als gevolg van opname in een zorginstelling, zolang geen van beiden door middel van een schriftelijke kennisgeving aan de pensioenuitvoerder heeft laten weten niet langer als partners te willen worden aangemerkt.

2

Na artikel I, onderdeel T, wordt een onderdeel ingevoegd, luidende:

kst-36067-8 ISSN 0921 - 7371 's-Gravenhage 2022

Ta

Artikel 45, eerste lid, wordt als volgt gewijzigd:

  • 1. 
    Onderdeel c komt te luiden:
  • c. 
    voor zover van toepassing, de toeslagverlening;.
  • 2. 
    In onderdeel d wordt »vermindering» vervangen door «voor zover van toepassing, vermindering».

3

In artikel I, onderdeel Y, wordt in artikel 48c, eerste lid, «gewezen partners» vervangen door «andere aanspraakgerechtigden» en wordt «pensioengerechtigde, partner, gewezen partner of nabestaande» vervangen door «andere aanspraakgerechtigde of pensioengerechtigde».

4

In artikel I, onderdeel II, wordt in artikel 61, tweede lid, «deelnemer» vervangen door «deelnemer of gewezen deelnemer».

5

In artikel I, onderdeel JJ, wordt in artikel 61a, derde lid, «deelnemer of gewezen deelnemer» vervangen door «gewezen deelnemer» en wordt een zin toegevoegd: De uitruil wordt voortgezet indien de gewezen deelnemer daarmee instemt.

6

In artikel I, onderdeel PPP, komt het tweede onderdeel bij artikel 147 als volgt te luiden:

  • 2. 
    In het vierde lid wordt «derde lid, onderdeel h,» vervangen door «derde lid» en wordt «de artikelen 126 tot en met 140» vervangen door «de artikelen 126 tot en met 140, de correcte toepassing van de toede-lingsregels en de regels ten aanzien van de risicohouding».

7

In artikel I, onderdeel QQQ, wordt in artikel 150a, vijfde lid, «Bij ministeriële regeling» vervangen door «Bij of krachtens de algemene maatregel van bestuur, bedoeld in het eerste lid,».

8

In artikel I, onderdeel QQQ, wordt in artikel 150d, vierde lid, «maatregelen» vervangen door «maatregel».

9

In artikel I, onderdeel QQQ, wordt in artikel 150l, derde lid, «de organen van het pensioenfonds» vervangen door «het verantwoordingsorgaan, het belanghebbendenorgaan of de raad van toezicht».

10

In artikel I, onderdeel QQQ, wordt in artikel 150p, vierde lid, onderdeel a, onder vernummering van de onderdelen 2°, 3° en 4° tot de onderdelen 3°, 4° en 5°, een onderdeel ingevoegd, luidende:

2°. hoe de invaardekkingsgraad is vastgesteld;.

11

In artikel I, onderdeel QQQ, wordt in artikel 150q, vijfde lid, «zal komen tot een dekkingsgraad» vervangen door «zal komen tot een invaardek-kingsgraad».

12

In artikel I, onderdeel SSS, wordt «150, 150g, tweede lid» vervangen door «150, 150a, eerste en vijfde lid, 150g, tweede lid».

13

In artikel I, onderdeel UUU, komt artikel 220e, zesde lid, te luiden:

  • 6. 
    Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden nadere regels gesteld met betrekking tot dit artikel.

14

Artikel II, onderdeel T, wordt als volgt gewijzigd:

  • 1. 
    In de aanhef wordt «drie» vervangen door «vier».
  • 2. 
    In artikel 10a.26, eerste lid, vervalt de komma na «artikel 10.11».
  • 3. 
    Na artikel 10a.26 wordt een nieuw artikel toegevoegd, luidende:

Artikel 10a.27 Overgangsbepaling nettopensioen

Voor een nettopensioen als bedoeld in artikel 5.17 zoals dat luidde op 31 december 2022 die na 31 december 2022 niet voldoet aan afdeling 5.3B, blijven de artikelen 5.17 tot en met 5.17f alsmede de daarop gebaseerde bepalingen zoals deze luidden op 31 december 2022 van toepassing.

15

Artikel III, onderdeel M, wordt als volgt gewijzigd:

  • 1. 
    Onderdeel twee vervalt.
  • 2. 
    In onderdeel drie wordt in artikel 38b, derde lid, «vierde lid» vervangen door «derde lid» en wordt «, zoals dat artikel luidde op 31 december 2016,» vervangen door «zoals dat artikel luidde op 31 december 2016».

16

In artikel III, onderdeel O, wordt artikel 38c als volgt gewijzigd:

  • 1. 
    In de aanhef wordt «van onvrijwillig ontslag» vervangen door «na onvrijwillig ontslag».
  • 2. 
    In onderdeel a vervalt de komma na «bepalingen».
  • 3. 
    In onderdeel c wordt «treedt» vervangen door «optreedt».

17

Artikel III, onderdeel R, wordt als volgt gewijzigd:

  • 1. 
    Artikel 38q wordt als volgt gewijzigd:
  • a. 
    In het eerste lid wordt «, zoals dat luidde op 31 december 2022,» vervangen door «zoals dat luidde op 31 december 2022» en wordt na «hoofdstuk IIB» een komma ingevoegd. Voorts wordt «de artikelen 18 tot en met 18ga» vervangen door «de artikelen 18 tot en met 18ga en 19f» en wordt «, zoals die luidden op 31 december 2022» vervangen door «zoals die luidden op 31 december 2022».
  • b. 
    In het tweede lid, onderdeel a, wordt «, zoals deze artikelen luidden op 31 december 2022,» vervangen door «zoals deze artikelen luidden op 31 december 2022».
  • c. 
    In het tweede lid, onderdeel b, wordt «, zoals dit luidde op

31 december 2022,» vervangen door «zoals dit luidde op 31 december 2022».

  • d. 
    In het tweede lid, onderdeel c, vervalt de komma na «2022».
  • 2. 
    Artikel 38t wordt als volgt gewijzigd:
  • a. 
    In het eerste lid wordt «zijn» vervangen door «is».
  • b. 
    In het tweede lid vervalt de komma na «bepalingen».

18

In artikel III, onderdeel V, wordt in artikel 39f, derde lid, derde zin «31 december van het kalenderjaar» vervangen door «31 december van het tweede kalenderjaar».

19

In artikel VII, onderdeel C, wordt artikel 2a als volgt gewijzigd:

  • 1. 
    Het eerste lid komt te luiden:
  • 1. 
    Er is sprake van een gezamenlijke huishouding indien de betrokkenen een notarieel verleden samenlevingscontract hebben gesloten of sprake is van een samenlevingsverklaring en wordt voldaan aan de voorwaarden, bedoeld in het tweede of derde lid.
  • 2. 
    In het tweede lid wordt «indien en zolang» vervangen door «indien en zolang er een notarieel verleden samenlevingscontract is en dit samenlevingscontract gemeld is aan de pensioenuitvoerder of».
  • 3. 
    In het derde lid wordt, onder verlettering van de onderdelen a en b tot de onderdelen b en c een onderdeel ingevoegd, luidende:
  • a. 
    er een notarieel verleden samenlevingscontract is;.
  • 4. 
    In het vierde lid wordt «derde lid, onderdeel b» vervangen door «derde lid, onderdeel c».
  • 5. 
    Het zesde lid komt te luiden:
  • 6. 
    Personen die partners waren omdat zij een gezamenlijke huishouding voerden blijven als partner aangemerkt wanneer zij niet langer ingeschreven zijn op hetzelfde adres als gevolg van opname in een zorginstelling, zolang geen van beiden door middel van een schriftelijke kennisgeving aan de pensioenuitvoerder heeft laten weten niet langer als partners te willen worden aangemerkt.

20

Na artikel VII, onderdeel T, wordt een onderdeel ingevoegd, luidende:

Ta

Artikel 56, eerste lid, wordt als volgt gewijzigd:

  • 1. 
    Onderdeel c komt te luiden:
  • c. 
    voor zover van toepassing, de toeslagverlening;
  • 2. 
    In onderdeel d wordt »vermindering» vervangen door «voor zover van toepassing, vermindering».

21

In artikel VII, onderdeel Y, wordt artikel 59c als volgt gewijzigd:

  • 1. 
    In het eerste lid wordt «gewezen partners» vervangen door «andere aanspraakgerechtigden» en wordt «pensioengerechtigde, partner, gewezen partner of nabestaande» vervangen door «andere aanspraakge-rechtigde of pensioengerechtigde».
  • 2. 
    Het derde lid komt te luiden:
  • 3. 
    Dit artikel vervalt met ingang van 1 januari 2028.

22

In artikel VII, onderdeel GG, wordt in artikel 66, tweede lid, «artikel 29, vierde lid» vervangen door «artikel 39, vierde lid».

23

In artikel VII, onderdeel II, wordt in artikel 73, tweede lid, «deelnemer» vervangen door «deelnemer of gewezen deelnemer».

24

In artikel VII, onderdeel JJ, wordt artikel 73a als volgt gewijzigd:

  • 1. 
    In het eerste lid vervalt «gedurende een periode van ten hoogste drie jaar na dat moment».
  • 2. 
    In het derde lid wordt «deelnemer of gewezen deelnemer» vervangen door «gewezen deelnemer» en wordt een zin toegevoegd: De uitruil wordt voortgezet indien de gewezen deelnemer daarmee instemt.

25

In artikel VII, onderdeel MM, vervalt in het zesde onderdeel in artikel 75a, negende lid, «het collectief toedelingsmechanisme,».

26

In artikel VII, onderdeel LLL, komt het tweede onderdeel bij artikel 142 als volgt te luiden:

  • 2. 
    In het vierde lid wordt «derde lid, onderdeel h,» vervangen door «derde lid» en wordt «de artikelen 121 tot en met 135» vervangen door «de artikelen 121 tot en met 135, de correcte toepassing van de toede-lingsregels en de regels ten aanzien van de risicohouding».

27

In artikel VII, onderdeel MMM, komt artikel 145d, derde lid, onderdeel b, te luiden:

  • b. 
    de beroepspensioenregeling na de wijziging het karakter heeft van een flexibele premieregeling zonder risicodelingsreserve of een premie-uitkeringsregeling; en.

28

In artikel VII, onderdeel MMM, wordt in artikel 145k, derde lid, «de organen van het beroepspensioenfonds» vervangen door «het verant-woordingsorgaan of de raad van toezicht».

29

In artikel VII, onderdeel MMM, wordt in artikel 145m, vijfde lid, «pensioenfonds» vervangen door «beroepspensioenfonds».

30

In artikel VII, onderdeel MMM, wordt in artikel 145o, vierde lid, onderdeel a, onder vernummering van de onderdelen 2°, 3° en 4° tot de onderdelen 3°, 4° en 5°, een onderdeel ingevoegd, luidende:

2°. hoe de invaardekkingsgraad is vastgesteld;.

31

In artikel VII, onderdeel MMM, wordt in artikel 145p, vijfde lid, «zal komen tot een dekkingsgraad» vervangen door «zal komen tot een invaardekkingsgraad».

32

In artikel VII, onderdeel QQQ, wordt artikel 214d als volgt gewijzigd:

  • 1. 
    In het vijfde lid vervalt «een flexibele premieregeling zonder risicodelingsreserve of».
  • 2. 
    Het zesde lid komt te luiden:
  • 6. 
    Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden nadere regels gesteld met betrekking tot dit artikel.

33

In het opschrift van artikel XII wordt «AMBSTDRAGERS» vervangen door «AMBTSDRAGERS».

34

Na artikel XII wordt een artikel ingevoegd, luidende:

ARTIKEL XIIA ALGEMENE WET BESTUURSRECHT

In artikel 1 van bijlage 2 bij de Algemene wet bestuursrecht worden in de alfabetische volgorde ingevoegd:

Pensioenwet: de artikelen 150m, tweede lid, en 150q, tweede lid, voor zover het beroep niet wordt ingesteld door het pensioenfonds

Wet verplichte beroepspensioenregeling: de artikelen 145l, tweede lid, en 145p, tweede lid, voor zover het beroep niet wordt ingesteld door het beroepspensioenfonds.

Toelichting

Algemeen

In deze nota van wijziging zijn een aantal technische en redactionele aanpassingen opgenomen van de Pensioenwet en de Wet verplichte beroepspensioenregeling (Wvb) van onder meer de uniforme partnerdefi-nitie. Een aantal opgenomen wijzigingen ziet op fiscale wijzigingen in de Wet inkomstenbelasting 2001 (Wet IB 2001) en de Wet op de loonbelasting 1964 (Wet LB 1964). In de Wet IB 2001 wordt voorgesteld een overgangsbepaling op te nemen voor nettopensioen zodat ook een nettopensioen niet direct vanaf 1 januari 2023 aan het voorgestelde fiscale kader hoeft te voldoen maar pas per 1 januari 2027. Een nettopensioen kan dan ook tijdens de transitiefase tot 2027 worden aangepast aan het voorgestelde fiscale kader. Dit is in lijn met hetgeen ook voor de civiele wetgeving op dit punt is voorgesteld. De overige voorgestelde wijzigingen in de Wet IB 2001 en de Wet LB 1964 zien vooral op het herstellen van een aantal kleine technische omissies in het wetsvoorstel.

Verder is een wijziging van de Algemene wet bestuursrecht in deze nota van wijziging opgenomen naar aanleiding van een recente uitspraak van het College van Beroep voor het bedrijfsleven (CBb).

Op 14 december 2021 deed het CBb uitspraak in een zaak van individuele polishouders tegen het instemmingsbesluit van De Nederlandsche Bank (DNB) waardoor de verzekeringsportefeuille van Optas werd overgedragen aan Aegon.1 Het gaat hier om een bevoegdheid van DNB op grond van de Wet op het financieel toezicht.2

Het CBb oordeelde, kortgezegd, dat een individuele polishouder als belanghebbende bij het instemmingsbesluit is aan te merken.

Na advies te hebben ingewonnen van de landsadvocaat3 mag aangenomen worden dat individuele deelnemers, gelet op de uitspraak van het CBb, ook als belanghebbenden kunnen worden aangemerkt bij besluiten die DNB in het kader van de transitie kan nemen: het al of niet opleggen van een verbod om over te gaan tot een collectieve waardeoverdracht (invaren, artikel 150m, tweede lid, van de Pensioenwet en artikel 145l, tweede lid, Wvb) en het al of niet instemmen met een overbruggingsplan (op grond van artikel 150m, tweede lid, van de Pensioenwet en artikel 145l, tweede lid, Wvb).

Door voormelde besluiten op te nemen op bijlage 2 bij de Algemene wet bestuursrecht wordt bepaald dat alleen het pensioenfonds bij DNB in bezwaar en beroep kan gaan tegen deze besluiten.

Interne collectieve waardeoverdrachten

Onderdeel van het wetsvoorstel is de mogelijkheid - voor pensioenfondsen - om de waarde van de pensioenaanspraken en -rechten aan te wenden overeenkomstige de gewijzigde pensioenovereenkomst. Dit proces waarbij pensioen opgebouwd onder het oude systeem wordt omgezet naar aanspraken en rechten onder het nieuwe systeem wordt ook wel «invaren» genoemd.

Bij deze collectieve waardeoverdracht geldt geen individueel recht om bezwaar te maken tegen de omzetting van het pensioen. Daarvoor in de plaats komen collectieve waarborgen waardoor de evenwichtigheid van het invaren zal worden gewogen en beoordeeld. Een waarborg is bijvoorbeeld het advies- respectievelijk goedkeuringsrecht van een verantwoordingsorgaan of belanghebbendenorgaan ten aanzien van een invaarbesluit.

Hoewel de besluitvorming en de collectieve waardeoverdracht vooral collectief zijn geregeld, heeft het individu wel mogelijkheden om de omzetting van zijn pensioen ter discussie te stellen. Er geldt de mogelijkheid om de interne klachtenprocedure bij het pensioenfonds te doorlopen en daarna een klacht voor te leggen aan de externe geschilleninstantie. Daarnaast blijft uiteraard ook de mogelijkheid bestaan om naar de civiele rechter te gaan.

De collectieve waardeoverdracht moet worden gemeld bij DNB en DNB heeft de mogelijkheid om de waardeoverdracht te verbieden. Een besluit om de collectieve waardeoverdracht al dan niet te verbieden is vatbaar voor bezwaar en beroep.4 Het pensioenfonds kan in bezwaar en beroep tegen het verbod. De rol van DNB bij deze interne collectieve waardeoverdracht wordt nader geconcretiseerd in het Besluit toekomst pensioenen.5

De regering is van mening dat de mogelijkheid voor een individuele deelnemer om bezwaar te maken tegen het besluit van DNB om (g)een verbod op te leggen niet is beoogd en ook niet in lijn met het voorstel van wet toekomst pensioenen is. Zoals hierboven is beschreven toetst DNB de waardeoverdracht collectief en treedt niet in de beoordeling van het individuele belang van de individuele deelnemer.

Een bezwaar- en beroepsprocedure heeft niet het effect dat de individuele deelnemer zijn belangen kan laten toetsen bij DNB terwijl, indien bezwaar en beroep mogelijk zijn, het idee zou kunnen ontstaan dat de deelnemer6 zijn individuele belangen kan laten toetsen door DNB. De regering acht de onafhankelijke geschilleninstantie, of de civiele rechter, hiervoor de meest gerede partij.

Overbruggingsplan

In de transitie naar de nieuwe premieregelingen kunnen pensioenfondsen opteren voor het transitie-ftk. Als het pensioenfonds verwacht de waarde van opgebouwde pensioenaanspraken en pensioenrechten te zullen aanwenden overeenkomstig de gewijzigde pensioenregeling, mag gebruik worden gemaakt van het transitie-ftk. Door het indienen van een overbruggingsplan geeft het pensioenfonds aan gebruik te willen maken van het transitie ftk. In het overbruggingsplan geeft het pensioenfonds aan hoe het verwacht toe te groeien naar de invaardekkingsgraad. Als de verwachting is dat de invaardekkingsgraad niet wordt gehaald, wordt in het overbruggingsplan aangegeven welke maatregelen, zoals bijvoorbeeld een vermindering van de pensioenaanspraken en -rechten of een premieverhoging, zullen worden genomen zodat de invaardekkingsgraad toch wordt gehaald. In het Besluit toekomst pensioenen wordt de inhoud van het overbruggingsplan nader geregeld.

Het overbruggingsplan dient ter instemming te worden voorgelegd aan DNB. Het besluit van DNB om wel of niet in te stemmen met het overbruggingsplan is eveneens een besluit in de zin van de Awb. Het pensioenfonds kan hiertegen in bezwaar en beroep. Het pensioenfonds is verantwoordelijk voor de invulling van het overbruggingsplan en de onderliggende berekeningen. DNB toetst het overbruggingsplan maar geeft geen oordeel over keuzes, zoals vermindering van pensioenaanspraken en -rechten of een premieverhoging, die het pensioenfonds hier maakt. De regering acht het niet wenselijk dat in aanvulling hierop bezwaar en beroep zou kunnen worden ingesteld door individuele deelnemers. Ook hierbij is de regering van mening dat de mogelijkheid voor een individuele deelnemer om bezwaar te maken tegen het besluit van DNB om al dan niet in te stemmen met het overbruggingsplan niet is beoogd en ook niet in lijn met het voorstel van wet toekomst pensioenen is.

Overigens hebben het verantwoordingsorgaan of het belanghebbendenorgaan een advies- respectievelijk goedkeuringsrecht op het overbruggingsplan. Voor het verantwoordingsorgaan staat de mogelijkheid open om, bijvoorbeeld als het overbruggingsplan niet in overeenstemming met het advies is vastgesteld, beroep in te stellen bij de ondernemingskamer van het gerechtshof Amsterdam.7

Artikelsgewijze toelichting

Onderdelen 1 en 19 (artikel I, onderdeel C en artikel VII, onderdeel C)

In artikel 2a van de Pensioenwet en artikel 2a van de Wet verplichte beroepspensioenregeling (Wvb) is een nadere regeling opgenomen voor de gezamenlijke huishouding. Partners die niet getrouwd zijn of een geregistreerd partnerschap hebben maar wel een gezamenlijke huishouding voeren waarbij voldaan wordt aan de voorwaarden in deze artikelen kunnen een partnerrelatie in de zin van de pensioenovereen-komst of beroepspensioenregeling hebben en daarmee in aanmerking komen voor partnerpensioen.

De regeling in artikel 2a wordt aangepast en verduidelijkt.

In het eerste lid wordt verduidelijkt dat zowel bij een notarieel verleden samenlevingscontract als een samenlevingsverklaring voldaan moet worden aan de voorwaarden in het tweede en derde lid. Op grond van de voorgestelde tekst zou dat alleen het geval zijn bij de samenlevingsver-klaring.

In het tweede lid wordt aangevuld dat bij een bepaald partnerpensioen, een partnerpensioen waarbij de partner bekend moet zijn om dekking te krijgen, de dekking er is zolang er een notarieel verleden samenlevingscontract van toepassing is en indien dit samenlevingscontract gemeld is bij de pensioenuitvoerder.

In het derde lid wordt verduidelijkt dat bij een onbepaald partnerpensioen waarbij de partner niet bekend hoeft te zijn voor dekking van partnerpensioen, het notarieel verleden samenlevingscontract aantoont dat sprake is (geweest) van een gezamenlijke huishouding.

In het zesde lid is een regeling getroffen voor de situatie dat bij een gezamenlijke huishouding de partners niet meer op hetzelfde adres wonen vanwege opname in een zorginstelling. De betrokkenen blijven dan partners tot een van hen aangeeft dat ze niet langer als partners aangemerkt willen worden. De bepaling is redactioneel aangepast waarbij de reden voor opname in de zorginstelling is vervallen. De regeling voor de situatie met een derde als partner is eveneens vervallen. In artikel 16, tweede lid, van de Pensioenwet dan wel artikel 32, tweede lid, Wvb is al geregeld dat iemand voor het partnerpensioen slechts een partner kan hebben.

Onderdelen 2 en 20 (artikel I, onderdeel Ta en artikel VII, onderdeel Ta)

In de artikelen 45 van de Pensioenwet en 56 Wvb, die betrekking hebben op informatieverstrekking voorafgaand aan deelname aan een vrijwillige pensioenregeling, wordt opgenomen dat informatie over toeslagen en kortingen verstrekt moet worden voor zover dit relevant is voor de regelingen. Voor de andere informatiebepalingen is dit ook geregeld.

Onderdeel 3 en 21 (artikel I, onderdeel Y en artikel VII, onderdeel Y)

In artikel 48c van de Pensioenwet en artikel 59c Wvb is een regeling opgenomen voor de (externe) geschilleninstantie. De bepalingen worden redactioneel aangepast. De geschilleninstantie is er voor geschillen tussen pensioenuitvoerders en (gewezen) deelnemers, andere aanspraakgerech-tigden of pensioengerechtigden. Voor de gelijkstelling met het begrip consument uit de Implementatiewet buitengerechtelijke geschillenbeslechting worden de betrokkenen uit deze groepen genoemd.

Onderdeel 4 en 23 (artikel I, onderdeel II en artikel VII, onderdeel II)

In de artikelen 61, tweede lid, van de Pensioenwet en 73, tweede lid, Wvb was ten onrechte de gewezen deelnemer niet opgenomen. Dit wordt gecorrigeerd.

Onderdeel 5 en 24 (artikel I, onderdeel JJ en artikel VII, onderdeel JJ)

In de artikelen 61a van de Pensioenwet en 73a Wvb is het keuzerecht uitruil ouderdomspensioen in partnerpensioen op risicobasis geregeld. De gewezen deelnemer die van deze uitruil gebruik maakt moet door de uitvoerder jaarlijks worden geïnformeerd over de gevolgen van verdere voortzetting onder andere voor de hoogte van het resterend ouderdomspensioen. Aan het derde lid wordt nu toegevoegd dat de gewezen deelnemer moet instemmen met de voortzetting. Er kan dus geen sprake zijn van een stilzwijgende voortzetting, de gewezen deelnemer moet expliciet instemmen met voortzetting. De bepaling in de Wvb wordt ook nog aangepast aan het gegeven dat geen maximale termijn bestaat voor de vrijwillige voortzetting.

Onderdeel 6 en 26 (artikel I, onderdeel PPP en artikel VII, onderdeel LLL)

In artikel 147 van de Pensioenwet en artikel 142 Wvb is een regeling opgenomen voor de (financiële) staten die pensioenfondsen moeten opstellen. Onderdeel van de staten is een actuarieel verslag dat voorzien is van een verklaring van een actuaris. In het derde lid staat dat de verklaring van de actuaris bevestigt dat is voldaan aan een aantal artikelen uit het financieel toetsingskader. Daaraan wordt toegevoegd de correcte toepassing van de toedelingsregels en de regels ten aanzien van de risicohouding.

Onderdeel 7 (artikel I, onderdeel QQQ)

In artikel 150a, vijfde lid, van de Pensioenwet is de delegatiebepaling aangepast. Daarbij is de ministeriële regeling vervangen door de regeling bij of krachtens algemene maatregel van bestuur voor regels die kunnen worden gesteld over de uitvoering van het experiment en over de te treffen voorzieningen voor onvoorziene gevallen.

Onderdeel 8 (artikel I, onderdeel QQQ)

In artikel 150d, vierde lid, van de Pensioenwet wordt een verschrijving gecorrigeerd.

Onderdelen 9 en 28 (artikel I, onderdeel QQQ en artikel VII, onderdeel MMM)

In artikel 150l, derde lid, van de Pensioenwet en artikel 145k, derde lid, Wvb is verduidelijkt welke organen het pensioenfonds - afhankelijk van het bestuursmodel - dient te informeren over het afzien van collectieve waardeoverdracht.

Onderdelen 10, 11, 30 en 31 (artikel I, onderdeel QQQ en artikel VII, onderdeel MMM)

Een pensioenfonds dat naar verwachting de pensioenaanspraken en pensioenrechten zal aanwenden conform de gewijzigde pensioenovereen-komsten (invaren) kan in de jaren totdat het overgaat tot invaren overbruggingsplannen indienen. In een overbruggingsplan beschrijft het pensioenfonds hoe het vanaf de actuele dekkingsgraad (van 31 december van enig jaar) de invaardekkingsgraad zal bereiken op het moment van invaren. In artikel 150p, vierde lid, onderdeel a, onder 2°, van de Pensioenwet en artikel 145o, vierde lid, onderdeel a, onder 2°, Wvb wordt geregeld dat een pensioenfonds in het overbruggingsplan moet onderbouwen hoe de invaardekkingsgraad, dus de dekkingsgraad waar het overbruggingsplan op is gericht, is vastgesteld.

Bij die invaardekkingsgraad wordt onderscheid gemaakt tussen de periode voor en nadat een implementatieplan is ingediend. Nadat een pensioenfonds een implementatieplan heeft ingediend is bekend welke afspraken er zijn gemaakt over de wijziging van de pensioenovereenkomst en compensatie en is dus bekend welke dekkingsgraad het fonds nodig heeft om op een verantwoorde en evenwichtige manier de overgang naar uitvoering van de gewijzigde pensioenovereenkomsten te maken en wat nodig is voor invaren of compensatie. In de overbruggingsplannen die het fonds na vaststelling van het implementatieplan indient moet het fonds dan ook onderbouwen hoe het deze specifieke invaardekkingsgraad heeft vastgesteld en uitwerken hoe het in de looptijd van het overbruggingsplan deze invaardekkingsgraad zal bereiken.

Indien nog geen implementatieplan is ingediend zal nog niet vaststaan welke specifieke invaardekkingsgraad het pensioenfonds nodig heeft. In het overbruggingsplan staat dan wel een invaardekkingsgraad die het fonds verwacht nodig te hebben ten tijde van het invaren. Het fonds moet ook van die invaardekkingsgraad onderbouwen hoe die is vastgesteld, waarbij die onderbouwing nog niet (volledig) gebaseerd kan zijn op de afspraken over de wijziging van de pensioenovereenkomst en compensatie. Voor de invaardekkingsgraad in de periode voor een implementatieplan is ingediend geldt een minimum van 95%. Indien een fonds een dekkingsgraad heeft van minder dan 95% moet in het overbruggingsplan worden uitgewerkt hoe een dekkingsgraad van 95% zal worden bereikt. Omdat dus ook in deze fase in een overbruggingsplan wordt toegewerkt naar een invaardekkingsgraad (de verwachte invaardekkingsgraad) wordt in de artikelen 150q, vijfde lid, van de Pensioenwet en artikel 145p, vijfde lid, Wvb, die betrekking hebben op de minimale invaardekkingsgraad van 95%, de (minimale) dekkingsgraad die moet worden bereikt vervangen door invaardekkingsgraad.

Onderdeel 12 (artikel I, onderdeel SSS)

Artikel 176 van de Pensioenwet, dat regelt welke bepalingen beboetbaar zijn, wordt uitgebreid met de experimenteerregeling uit artikel 150a, eerste en vijfde lid, van de Pensioenwet.

Onderdelen 13 en 32 (artikel I, onderdeel UUU en artikel VII, onderdeel QQQ)

In artikel 220e van de Pensioenwet en artikel 214d Wvb is overgangsrecht opgenomen voor de progressieve premie. In het zesde lid is geregeld dat over een aantal onderwerpen lagere regelgeving wordt gemaakt. Omdat vooralsnog niet over al deze onderwerpen lagere regelgeving nodig is wordt de grondslag aangepast. De regeling in de Wvb wordt verder aangepast aan het gegeven dat een flexibele premieregeling op grond van de Wvb steeds een risicodelingsreserve heeft.

Onderdeel 14 (artikel II, onderdeel T)

Ingevolge dit onderdeel wordt in het voorgestelde artikel 10a.26 Wet IB 2001 een redactionele verbetering aangebracht, waarmee tot uitdrukking wordt gebracht dat een beperkende bijzin is beoogd in plaats van een uitbreidende bijzin.

Met het in dit onderdeel opgenomen artikel 10a.27 Wet IB 2001 wordt een fiscale overgangsregeling gegeven voor nettopensioen. Een nettopen-sioen moet aangepast worden aan het voorgestelde fiscale kader vanaf 1 januari 2023. Met de thans voorgestelde overgangsbepaling wordt geregeld dat deze aanpassingen gedurende de transitieperiode tot 1 januari 2027 uitgevoerd kunnen worden. Dit is in lijn met het voorgestelde overgangsrecht op grond van de Pensioenwet voor het nettopen-sioen.

Onderdeel 15 (artikel III, onderdeel M)

De in dit onderdeel opgenomen wijzigingen zien op het herstellen van een omissie. De verwijzingen naar artikel 18, vierde lid, Wet LB 1964 moeten verwijzingen zijn naar artikel 18, derde lid, Wet LB 1964. Tevens wordt een redactionele verbetering aangebracht, waarmee tot uitdrukking wordt gebracht dat een beperkende bijzin is beoogd in plaats van een uitbreidende bijzin.

Onderdeel 16 (artikel III, onderdeel O)

De in dit onderdeel opgenomen wijzigingen zien op het herstellen van tekstuele omissies.

Onderdeel 17 (artikel III, onderdeel R)

Met de in dit onderdeel opgenomen wijziging van het voorgestelde artikel 38q Wet LB 1964 wordt geregeld dat het overgangsrecht van dat artikel zich ook uitstrekt tot artikel 19f Wet LB 1964 en de daarop gebaseerde bepalingen. Daarnaast worden vanwege taalkundige redenen enkele redactionele verbeteringen aangebracht, waarmee onder meer tot uitdrukking wordt gebracht dat op verschillende plaatsen een beperkende bijzin is beoogd in plaats van een uitbreidende bijzin. Ook de wijziging van het voorgestelde artikel 38t Wet LB 1964 betreft het herstellen van tekstuele omissies.

Onderdeel 18 (artikel III, onderdeel V)

Ingevolge dit onderdeel wordt in het voorgestelde artikel 39f, derde lid, derde zin, Wet LB 1964 tot uitdrukking gebracht dat bij overlijden geacht wordt te zijn afgekocht op 31 december van het tweede kalenderjaarjaar volgend op het kalenderjaar waarin de uiterste ingangsdatum is gelegen. Dit is in lijn met het voorgestelde artikel 19b, zesde lid, Wet LB 1964. Abusievelijk was in het aanvankelijk voorgestelde artikel 39f, derde lid, derde zin, Wet LB 1964 het woord «tweede» niet opgenomen.

Onderdeel 22 (artikel VII, onderdeel GG)

In artikel 66, tweede lid, Wvb wordt een onjuiste verwijzing gecorrigeerd.

Onderdeel 25 (artikel VII, onderdeel MM)

In artikel 75a, negende lid, Wvb vervalt een verwijzing.

Onderdeel 27 (artikel VII, onderdeel MMM)

Artikel 145d, derde lid, onderdeel b, wordt redactioneel aangepast. Onderdeel 29 (artikel VII, onderdeel MMM)

In artikel 145m, vijfde lid, Wvb wordt een verschrijving gecorrigeerd. Onderdeel 33 (artikel XII)

Een verschrijving in het opschrift van artikel XII wordt gecorrigeerd. Onderdeel 34 (artikel XIIA)

In artikel XIIA is een wijziging opgenomen van bijlage 2 bij de Algemene wet bestuursrecht. In artikel 1 van bijlage 2 staan van beroep uitgezonderde besluiten. Aan artikel 1 worden twee besluiten toegevoegd die DNB in het kader van de transitie kan nemen: het al of niet opleggen van een verbod om over te gaan tot een collectieve waardeoverdracht (invaren, artikel 150m, tweede lid, van de Pensioenwet en artikel 145l, tweede lid, Wvb) en het al of niet instemmen met een overbruggingsplan (artikel 150q, tweede lid, van de Pensioenwet en artikel 145p, tweede lid, Wvb). Geregeld wordt dat alleen het pensioenfonds bezwaar kan maken en beroep kan instellen tegen al of niet opleggen van het verbod respectievelijk het al of niet weigeren in te stemmen en niet eventuele andere belanghebbenden. Dit wordt verder toegelicht in het algemeen deel van de toelichting.

De Minister voor Armoedebeleid, Participatie en Pensioenen,

C.J. Schouten

Tweede Kamer, vergaderjaar 2021-2022, 36 067, nr. 8 13

1

   ECLI:NL:CBB:2021:1063.

2

   3:112 en 3:118 Wft.

3

   Is als bijlage meegestuurd. Tevens ter inzage gelegd bij het Centraal Informatiepunt Tweede Kamer.

4

   Aangenomen wordt dat de kennisgeving van DNB om geen verbod op te leggen een besluit in de zin van de Awb is.

5

   https://internetconsultatie.nl/besluittoekomstpensioenen.

6

   Waaronder ook begrepen de gewezen deelnemer en de pensioengerechtigde.

7

Artikel 150p, vijfde lid, van de Pensioenwet en artikel 145o, vijfde lid, Wvb.


3.

Bijlagen

 
 
 

4.

Meer informatie

 

5.

Parlementaire Monitor

Met de Parlementaire Monitor volgt u alle parlementaire dossiers die voor u van belang zijn en bent u op de hoogte van alles wat er speelt in die dossiers. Helaas kunnen wij geen nieuwe gebruikers aansluiten, deze dienst zal over enige tijd de werkzaamheden staken.