Voorlopig verslag - Voorstel van wet van de leden Raemakers en Van Meenen tot wijziging van de Wet kinderopvang teneinde te bevorderen dat ouders kunnen kiezen tussen kindercentra die wel of niet kinderen toelaten die niet deelnemen aan het rijksvaccinatieprogramma

Dit voorlopig verslag is onder nr. H toegevoegd aan wetsvoorstel 35049 - Initiatiefvoorstel voor keuzevrijheid kindercentra bij het wel of niet toelaten van kinderen die niet meedoen met het vaccinatieprogramma i.

1.

Kerngegevens

Officiële titel Voorstel van wet van de leden Raemakers en Van Meenen tot wijziging van de Wet kinderopvang teneinde te bevorderen dat ouders kunnen kiezen tussen kindercentra die wel of niet kinderen toelaten die niet deelnemen aan het rijksvaccinatieprogramma; Voorlopig verslag
Document­datum 14-10-2020
Publicatie­datum 14-10-2020
Nummer KST35049H
Kenmerk 35049, nr. H
Externe link origineel bericht
Originele document in PDF

2.

Tekst

Eerste Kamer der Staten-Generaal

Vergaderjaar 2020-2021

 

35 049

Voorstel van wet van de leden Raemakers en

Van Meenen tot wijziging van de Wet kinderopvang teneinde te bevorderen dat ouders kunnen kiezen tussen kindercentra die wel of niet kinderen toelaten die niet deelnemen aan het rijksvaccinatieprogramma

H

VOORLOPIG VERSLAG VAN DE VASTE COMMISSIES VOOR SOCIALE ZAKEN EN WERKGELEGENHEID1 EN VOOR VOLKSGEZONDHEID, WELZIJN EN SPORT2

Vastgesteld 13 oktober 2020

Het voorbereidend onderzoek geeft de commissies aanleiding tot het maken van de volgende opmerkingen en het stellen van de volgende vragen.

Inleiding

De leden van de VVD-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van het initiatiefvoorstel dat ouders van met name jonge kinderen die zich zorgen maken over of ze hun kinderen nog naar een veilige opvang kunnen brengen, de mogelijkheid biedt om te kiezen voor een kind-centrum dat (nagenoeg) uitsluitend personeel in dienst heeft en kinderen toelaat die aantoonbaar deelnemen aan het Rijksvaccinatieprogramma. Ook danken de leden de initiatiefnemers voor de uitgebrachte appreciatieinzake de door deze Kamer gevraagde voorlichting van de Raad van

State4 met betrekking tot de nota van wijziging. De leden van de VVD-fractie hebben wel nog enkele vragen aan de initiatiefnemers.

 

1    Samenstelling Sociale Zaken en Werkgelegenheid:

Kox (SP), Essers (CDA), Koffeman (PvdD), Ester (CU), Sent (PvdA), (voorzitter), Van Strien (PVV), N.J.J. van Kesteren (CDA), Nooren (PvdA), Oomen-Ruijten (CDA), Schalk (SGP), Stienen (D66), De Bruijn-Wezeman (VVD), A.J.M. van Kesteren (PVV), Van Rooijen (50PLUS), Wever (VVD), (ondervoorzitter), Van Ballekom (VVD), Geerdink (VVD), Gerbrandy (OSF), Van Gurp (GL), Van der Linden (FVD), Moonen (D66), Nanninga (FVD), Van Pareren (FVD), Pouw-Verweij (FVD), Rosenmöller (GL), Vendrik (GL) en De Vries (Fractie-Otten).

2    SamenstellingVolksgezondheid, Welzijn en Sport:

Ganzevoort (GL), Gerkens (SP), Van Dijk (SGP), Van Hattem (PVV), Nooren (PvdA), Oomen-Ruijten (CDA), Rombouts (CDA), Bredenoord (D66), Koole (PvdA), De Bruijn-Wezeman (VVD), Baay-Timmerman (50PLUS), A.J.M. van Kesteren (PVV), Wever (VVD), Adriaansens (VVD), (voorzitter), Van der Burg (VVD), Gerbrandy (OSF), Van Gurp (GL), Nicolaï (PvdD), Van Pareren (FVD), (ondervoorzitter), Prins-Modderaar (CDA), Vendrik (GL), Verkerk (CU), De Vries (Fractie-Otten), Pouw-Verweij (FVD), Hermans (FVD) en Van der Voort (D66).

3    Kamerstukken I 2019/2020, 35 049, G.

4    Kamerstukken I 2019/2020, 35 049, E.

kst-35049-H

ISSN 0921 - 7371 's-Gravenhage 2020

Eerste Kamer, vergaderjaar 2020-2021, 35 049, H    1

De leden van de CDA-fractie hebben kennisgenomen van het voorstel tot wijziging van de Wet kinderopvang teneinde te bevorderen dat ouders kunnen kiezen tussen kindercentra die wel of niet kinderen toelaten die niet deelnemen aan het rijksvaccinatieprogramma, van de voorlichting door de Raad van State op verzoek van de Eerste Kamer en van de appreciatie van die voorlichting door de initiatiefnemers. Op basis daarvan hebben de leden van de CDA-fractie nog enkele vragen.

De leden van de fracties van GroenLinks en PvdA hebben begrip voor de poging om zekerheid aan ouders te bieden in tijden van verminderende vaccinatieniveaus. Deze leden onderschrijven de wenselijkheid van een hogere vaccinatiegraad, maar constateren dat dit niet expliciet beoogd is met dit wetsvoorstel. Mede daardoor hebben deze leden nog een aantal vragen aan de initiatiefnemers en aan de regering over de juridische onderbouwing en de mogelijke gevolgen van dit wetsvoorstel.

De leden van de D66-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van het initiatiefwetsvoorstel van de leden Raemakers en van Meenen tot wijziging van de Wet kinderopvang teneinde te bevorderen dat ouders kunnen kiezen tussen kindercentra die wel of niet kinderen toelaten die niet deelnemen aan het rijksvaccinatieprogramma. De leden hebben hierover nog enkele vragen.

De leden van de SP-fractie danken de initiatiefnemers voor het wetsvoorstel. Deze leden hebben echter een aantal prangende vragen.

De leden van de ChristenUnie-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van het Initiatiefvoorstel-Raemakers en Van Meenen ter bevordering van de keuzemogelijkheid voor ouders tussen kindercentra die wel of niet kinderen toelaten die niet deelnemen aan het rijksvaccinatieprogramma. Zij hebben waardering voor dit initiatief, waarmee de gezondheid van kinderen voorop wordt gesteld en een stem wordt gegeven aan de zorgen van ouders. Zij onderkennen dat een dalende vaccinatiegraad leidt tot onrust bij ouders. Ook hebben zij begrip voor de doelstellingen van het initiatiefvoorstel: de oproep tot transparantie en keuzevrijheid. De vragen van de leden van deze fractie hebben dan ook geen betrekking op de zorgen en onrust van ouders, noch op de wens tot transparantie en keuzevrijheid. Zij vragen zich wel af of de wetgeving in het algemeen en dit voorstel in het bijzonder het juiste middel is om de gewenste doelen te bereiken. Zij hebben in dit verband nog enkele vragen.

De leden van de SGP-fractie hebben kennisgenomen van het Initiatiefvoorstel-Raemakers en Van Meenen, dat beoogt te bevorderen dat ouders kunnen kiezen tussen kindercentra die wel of niet kinderen toelaten die niet deelnemen aan het rijksvaccinatieprogramma. Zij gaan in deze eerste schriftelijke ronde voorbij aan de meer inhoudelijke kant van de wet en stellen slechts een cruciale vraag in het licht van de Grondwet en de Algemene wet gelijke behandeling (verder: Awgb).

  • 1. 
    Aanleiding voor het wetsvoorstel

De aanleiding voor het initiatiefvoorstel is gelegen in de afnemende vaccinatiegraad met betrekking tot de bof, mazelen en rodehond (BMR) en difterie, kinkhoest, tetanus en polio (DKTP) welke onder het niveau dreigt te zakken waarop groepsimmuniteit is gewaarborgd. Om zicht te krijgen op het effect van reeds genomen maatregelen, zoals intensivering van de voorlichting, is het relevant om te weten hoe de vaccinatiegraad zich heeft ontwikkeld sinds de aanvang van dit wetgevingstraject. Graag vernemen de leden van de VVD-fractie de actuele stand van zaken met betrekking tot de vaccinatiegraad.

  • 2. 
    Doelstelling van het wetsvoorstel, reikwijdte en gekozen middel

De leden van de VVD-fractie vragen of de initiatiefnemers kunnen toelichten waarom het wetsvoorstel zich beperkt tot de kindercentra en het bepaalde niet van toepassing is op de gastouderopvang?

Het valt de leden van de CDA-fractie op dat de initiatiefnemers de voorlichting van de Raad van State in feite naast zeer neer leggen. Kunnen de initiatiefnemers aangeven wat de redenen zijn om het advies van de Raad van State om de doelstelling van keuzevrijheid te verbreden met de doelstelling van bevordering van de volksgezondheid naast zich neer te leggen, dan wel in het uiterste geval dit advies dan maar over te nemen? De aan het woord zijnde leden verwijzen hiertoe naar de volgende passage uit de appreciatie door de initiatiefnemers:

«De initiatiefnemers hebben er geen enkele moeite mee om zich voor de rechtvaardiging van het indirecte onderscheid, die voor het wetsvoorstel is vereist, mede te baseren op de bescherming van de volksgezondheid. Niet omdat zij de met de bescherming van de rechten en vrijheden van derden gemoeide belangen onvoldoende zwaarwegend zouden achten [...]».5

Dé doelstelling van het voorliggende wetsvoorstel is de keuzevrijheid van ouders bij het kiezen van een kinderopvang waar kinderen wél of niet gevaccineerd zijn. In hoeverre hebben de wensen en rechten van de kinderen een rol gespeeld, zo vragen de leden van de CDA-fractie. Bekend is dat als er teveel niet-gevaccineerde kinderen bij elkaar zijn, het risico op besmetting vele malen groter is dan bij een enkel niet-gevaccineerd kind tussen gevaccineerde kinderen. De consequentie van dit wetsvoorstel kan zijn dat meerdere niet-gevaccineerde kinderen bij elkaar zijn en dus besmet raken. Niet-gevaccineerde kinderen, die te klein zijn om hun eigen keuze te kunnen maken, lopen zodoende nog meer risico dan in de huidige situatie. Graag vernemen de aan het woord zijnde leden de afwegingen van de initiatiefnemers tussen de keuzevrijheid van ouders versus de gezondheid van kwetsbare kinderen, die niet hebben kunnen kiezen. Hebben de initiatiefnemers in dat opzicht overwogen om juist meer in te zetten op de bevordering van vaccinatie, zodat het mogelijke risico van een te lage vaccinatiegraad voorkomen kan worden? Graag vernemen de leden van de CDA-fractie de afwegingen in deze.

Onderschrijven de initiatiefnemers dat de in het wetsvoorstel genoemde maatregelen gezien kunnen worden als het verleggen van de verantwoordelijkheid voor het beschermen van de volksgezondheid - een van de genoemde doelen van het wetsvoorstel - naar de eigenaren van kindercentra, in plaats van hier als overheid zelf maatregelen voor te nemen, zo vragen de leden van de fracties van GroenLinks en PvdA. Hoe rijmen de initiatiefnemers dat met de plicht van de overheid om de volksgezondheid te bevorderen op grond van artikel 22, eerste lid, van de Grondwet?

Zijn de initiatiefnemers van mening dat de in het wetsvoorstel omschreven beperkingen ook voor het basis- en voortgezet onderwijs mogelijk moeten zijn?

5 Kamerstukken I 2019/2020, 35 049, G, p.4.

Kunnen de initiatiefnemers beamen dat ze, in het licht van de limitatieve opsomming van legitieme doelen in artikel 9, tweede lid, van het EVRM, met het wetsvoorstel beogen zowel de rechten en vrijheden van anderen als de openbare gezondheid te beschermen? Kunnen de initiatiefnemers aangeven hoe ze het belang van ouders van gevaccineerde kinderen voor meer transparantie op de markt van kindercentra - het recht dat de initiatiefnemers met dit voorstel zeggen te willen beschermen - specifiek koppelen aan een bestaand en gecodificeerd recht, respectievelijk aan een bestaande verantwoordelijkheid van de overheid, gezien het feit dat artikel 24 van het Verdrag inzake de rechten van het kind (verder: IVRK) en de interpretatie daarvan in General Comment 15 van het VN-Kinderrechten-comité1 louter specificeren dat ouders voorgelicht moeten worden over factoren die van invloed kunnen zijn op de gezondheid van kinderen en dat de Staat geïnformeerde keuzes moet faciliteren? Hoe lezen de initiatiefnemers daarin het recht op transparantie over het toelatingsbeleid op vaccinatiebasis van kindercentra? Op welke wijze kan dat leiden tot de plicht van ouders om helderheid te verschaffen over het al dan niet gevaccineerd zijn van hun kind? Kan de regering vanuit de jurisprudentie duiden of de interpretatie van de initiatiefnemers te verdedigen is?

De initiatiefnemers benadrukken dat het doel van het wetsvoorstel is het vergroten van transparantie voor ouders die zich zorgen maken over de gezondheidsrisico's voor hun kind. Aangezien deze risico's voor gevaccineerde kinderen minimaal zijn, lijkt dit belang slechts aanwezig voor ouders van nog niet-gevaccineerde kinderen (bijvoorbeeld van kinderen jonger dan 14 maanden). Hoe duiden de initiatiefnemers en de regering het feit dat het RIVM aangeeft dat kinderen niet eerder gevaccineerd worden onder meer juist omdat de vaccinatiegraad zo hoog is naast een sterker effect vanaf 14 maanden? Zou bij het teruglopen van de vaccinatie-graad een verlaging van de vaccinatieleeftijd en/of een bewustmakings-campagne uit het oogpunt van subsidiariteit niet meer voor de hand liggen dan een wettelijke regeling die feitelijk leidt tot een de facto inbreuk op de belangen van ouders die hun kind niet wensen te vaccineren? Is de regering bereid om het vaccinatiebeleid en de communicatie daaromtrent tegen het licht te houden om te bezien hoe deze effectiever kunnen worden en kunnen leiden tot een hogere vaccinatiegraad?

De leden van de SP-fractie hebben een aantal vragen over de doelstelling van het initiatiefwetsvoorstel om transparantie te betrachten in het aantal gevaccineerde kinderen op kinderdagverblijven:

  • 1. 
    De leden van de SP-fractie lezen in de voorlichting van de Raad van State dat een dergelijke doelstelling te mager is om het maken van indirect onderscheid te kunnen rechtvaardigen.2 De initiatiefnemers reageren hierop door te stellen dat de volksgezondheid een secundair doel zou kunnen zijn en dat het dat wat hen betreft ook is.3 Wanneer volksgezondheid een secundair doel is kunnen de indieners dan aangeven welk primair doel zij hebben en hoe ze dat denken te bereiken?
  • 2. 
    Als de volksgezondheid inderdaad een secundair doel is, hoe voorkomt het wetsvoorstel dan dat er brandhaarden gaan ontstaan doordat het nog steeds mogelijk is om kinderdagverblijven te hebben die niet-gevaccineerde kinderen toestaan?
  • 3. 
    Welke maatregelen hebben de initiatiefnemers getroffen om te voorkomen dat dergelijke kinderdagverblijven getroffen kunnen worden door een uitbraak van de ziektes waarvoor gebruikelijk wordt gevaccineerd?
  • 4. 
    Welke maatregelen hebben de initiatiefnemers in gedachten om dergelijke uitbraken beheersbaar te houden?
  • 5. 
    Hoe denken de initiatiefnemers over de risico's die dergelijke brandhaarden met zich meebrengen voor kinderen die op andere kinderdagverblijven zitten, waar wel een vaccinatieverplichting geldt, maar die zich tegelijkertijd in de omgeving van kinderen begeven die deze verplichting niet hebben?

De leden van de fractie van de ChristenUnie vragen of dit initiatiefvoorstel nodig is. Kinderopvang Berend Botje is een voorbeeld van een instelling die transparantie en keuzevrijheid met betrekking tot vaccinatie zelf actief vorm heeft gegeven. Deze instelling wil met haar beleid de kinderen een zo veilig mogelijke omgeving bieden.4 (Zie ook de brief van de instelling aan de ouders.5). Hoe beoordelen de initiatiefnemers dit voorbeeld in het licht van het advies van de Raad van State? Kunnen de initiatiefnemers aangeven hoe de sector kijkt naar het voorbeeld van Berend Botje? Ziet de sector dit als een voorbeeld dat navolging verdient of juist als een voorbeeld dat geen navolging verdient?

De leden van de fractie van de ChristenUnie hebben tevens vragen over het risico van brandhaarden. Zij vragen waar die risico's zitten. Uit onderzoek blijkt dat het fenomeen «niet vaccineren» niet alleen voortkomt uit religieuze en levensbeschouwelijke overwegingen, maar ook gerelateerd is aan desinformatie (anti-vaxxers), opleidingsniveau en migratieachtergrond. De initiatiefnemers zeggen het «gevaar van clustering» niet te zien. Kunnen de initiatiefnemers deze uitspraak nader onderbouwen?

De leden van de ChristenUnie-fractie vragen dit met name gezien het feit dat op nationaal niveau religie en levensbeschouwing wel degelijk «geclusterd is» (o.a. de bible belt, antroposofisch onderwijs) en dat op lokaal niveau een zekere clustering optreedt met betrekking tot opleidingsniveau en migratieachtergrond.

De leden van de ChristenUnie-fractie delen de intentie van de initiatiefnemers: een veilige omgeving voor kinderen. Vanuit dat perspectief hebben zij begrip voor de doelstellingen van transparantie en keuzevrijheid. Hun kernvraag is echter of het initiatiefvoorstel op proportionele wijze bijdraagt aan die veilige omgeving.

  • 3. 
    Constitutionele en juridische aspecten

De initiatiefnemers geven aan met het wetsvoorstel zekerheid te willen verschaffen voor kindercentra omtrent mogelijke gevolgen van het invoeren van een regeling die ongevaccineerde kinderen en medewerkers weert. In het voorstelde artikel 1.49a, derde lid, van de Wet kinderopvang wordt dan ook een afweging vastgelegd die normaliter door de rechter of het College van de Rechten van de Mens gemaakt zou worden, te weten het toetsen van de situatie aan artikel 7 van de Awgb. Onderschrijven de initiatiefnemers dat hiermee wordt toegegeven dat zo'n dergelijke regeling inderdaad mogelijk een inbreuk van de Awgb zou betekenen, zo vragen de leden van de fracties van GroenLinks en PvdA. Hoe onderbouwen de initiatiefnemers het feit dat ze hiermee een stap van rechterlijke toetsing weghalen, ook in het licht van de kritische beoordelingen van de Raad van State en het College voor de Rechten van de Mens op dit wetsvoorstel? Indien het doel van dit artikellid het uitsluiten van beroepen op weigeringsbeleid bij de rechter of het College is, waarom hebben de initiatiefnemers daarvoor gekozen? Zo niet, wat is dan het doel van dit deel van het wetsvoorstel?

Onderschrijven de initiatiefnemers dat de kindercentra waarvoor deze wet rechtszekerheid hoort te bieden deze rechtszekerheid ook zouden kunnen verkrijgen door het College voor de rechten van de mens op grond van artikel 10, tweede lid, onder b, van de Wet College rechten van de mens schriftelijk te verzoeken om een oordeel over het eigen handelen?

Waarom hebben de initiatiefnemers hier niet voor gekozen? Kan de regering verhelderen of deze alternatieve route adequate rechtszekerheid zou kunnen bieden, zo vragen de leden van deze beide fracties.

Welke mogelijkheden hebben ouders van ongevaccineerde kinderen of ongevaccineerde sollicitanten privaatrechtelijk als zij het niet eens zijn met het beleid van een kindercentrum op basis waarvan zij niet toegelaten worden?

In de appreciatie van de door de Eerste Kamer gevraagde voorlichting van de Raad van State geven de initiatiefnemers aan dat zij de belangenafweging die met het oog op de proportionaliteitsvereiste van de Awgb, het EVRM en het Unierecht expliciet gemaakt moet worden, als volgt zien: aan de ene kant staan de belangen van de ouders van kinderen die gevaccineerd zijn om transparantie te hebben over het toelatingsbeleid van kindercentra, die teruggehaald kunnen worden op het recht van het kind op bescherming en zorg (artikel 3 IVRK) en de door de initiatiefnemers geïnterpreteerde zorgplicht van de overheid om ouders te informeren over factoren die van invloed kunnen zijn op de gezondheid van hun kind (artikel 24 IVRK). Deze worden afgewogen tegen het belang van de ouders die hun kinderen niet volgens het Rijksvaccinatieprogramma laten vaccineren, die door de initiatiefnemers omschreven wordt als «het belang om [...] «mee te kunnen liften» met het beschermingsniveau dat op een kindercentrum bestaat»6, en dat volgens de initiatiefnemers gerelativeerd wordt door het feit dat deze ouders al hebben besloten om hun kind niet te laten vaccineren omdat ze óf de door hen aan vaccinaties toegedichte gezondheidsrisico's willen vermijden, óf van mening zijn dat de mens niet mag ingrijpen in de Goddelijke voorzienigheid. Op grond waarvan menen de initiatiefnemers dat zij hiermee een correct beeld schetsen van de intenties en overwegingen van ouders die hun kind niet laten vaccineren, zo vragen de leden van de fracties van GroenLinks en PvdA. Erkennen de initiatiefnemers dat het belang van deze ouders - los van eventuele intenties en overwegingen - ten minste is dat een niet-wettelijk verplichte inbreuk op de lichamelijke integriteit niet langs oneigenlijke wegen de facto onvermijdelijk wordt gemaakt? Onderschrijven de initiatiefnemers echter dat bij een proportionaliteitstoets rekening gehouden dient te worden met de gevolgen van een wetsvoorstel? En dat in dit geval de gevolgen aan de kant van niet-gevaccineerde kinderen ook liggen bij de kinderen zelf, niet bij hun ouders - aangezien de kinderen degenen zijn die door mogelijk toenemend uitsluitend beleid van kindercentra op een plek met hogere concentraties van niet-gevaccineerde kinderen terecht kunnen komen dan nu waar dan ook het geval is, en zo hogere gezondheidsrisico's zouden lopen? Onderschrijven de initiatiefnemers dat de belangenafweging daarom beter omschreven zou kunnen worden als het belang de ouders van kinderen die gevaccineerd zijn om transparantie te hebben over het toelatingsbeleid van kindercentra (met de hierboven omschreven juridische basis) tegenover het in artikel 3 IVRK vastgestelde recht op bescherming en zorg van niet-gevaccineerde kinderen die door deze wetgeving mogelijk een verhoogd risico hebben op infectie, óf tegenover het recht van hun ouders op vrijheid van godsdienst en levensovertuiging (afhankelijk van of de maatregelen de ouders zullen bewegen om hun kind tegen hun overtuigingen in toch te laten vaccineren of niet)? Achten de initiatiefnemers het wetsvoorstel, als de belangenafweging zo geformuleerd wordt, nog steeds proportioneel? Zo ja, hoe rijmen de initiatiefnemers dit met het feit dat het VN-Kinderrechtencomité in haar General Comment 15 aangeeft dat Staten ervoor dienen te zorgen «dat de gezondheid van kinderen niet wordt geschaad door discriminatie (...) [op basis van] onder meer (...) godsdienst (...) of andere status van het kind, de ouder(s) en/of voogd(en)»12? En met het feit dat de belangen van het kind bij elke maatregel de eerste overweging dient te vormen, zoals bepaald in artikel 3 IVRK?

In het voorgestelde artikel 1.49a, eerste lid, van de Wet kinderopvang wordt aangegeven dat de houder van een kindercentrum kan bepalen dat alleen aantoonbaar gevaccineerde kinderen en personeel worden toegelaten, voor zover medische redenen daaraan niet aantoonbaar in de weg staan. Onderschrijven de initiatiefnemers dat hiermee, zoals ook opgemerkt door het College voor de Rechten van de Mens, de suggestie wordt gewekt dat niet het feit maar de reden waarom een kind al dan niet is ingeënt van belang is? Een medische reden is toelaatbaar, maar een religieuze of levensbeschouwelijke reden niet. Onderschrijven de initiatiefnemers dat dit kan leiden tot de conclusie dat deze wetswijziging direct onderscheid op grond van godsdienst of levensbeschouwing tot gevolg heeft? Zijn de initiatiefnemers zich ervan bewust dat direct onderscheid op basis van de Awgb alleen toegestaan is als er op basis van de wet een uitzondering is gemaakt? Op welke van de in de artikelen 2 tot en met 7 van de Awgb genoemde uitzonderingen zouden de initiatiefnemers zich beroepen als er wordt geconcludeerd dat dit wetsvoorstel direct onderscheid tot gevolg heeft? Onderschrijven de initiatiefnemers dat in het geval van direct onderscheid de door het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) en het Hof van Justitie van de Europese Unie (HvJEU) gegeven beoordelingsruimte van de nationale wetgever met het oog op beleid om de gezondheid te waarborgen minder ruim zou worden?

In de appreciatie van de voorlichting door de Raad van State zijn de initiatiefnemers opmerkelijk genoeg uitgesproken kritisch over de notie «indirect onderscheid», dat zij afdoen als een «juridische constructie» die goedbedoelde, redelijke en mogelijk waardevolle initiatieven van burgers in de weg kan staan. Is dit een ongelukkige ad hoc ingezette doelrede-nering die geen algemenere betekenis heeft of kunnen de initiatiefnemers verduidelijken op welke wijze deze uitspraak geen ondermijning is van de anti-discriminatiewetgeving die zij ongetwijfeld een warm hart toedragen? Kan de regering verduidelijken waarom het begrip «indirect onderscheid» een essentieel onderdeel is van onze antidiscriminatie-wetgeving?

De leden van de SP-fractie hebben een vraag over het advies van de Commissie kinderopvang en vaccinatie7 8, welke de aanbeveling heeft gedaan om een ondergrens te bepalen voor de vaccinatiegraad en het Rijksvaccinatieprogramma verplicht te maken voor de kinderopvang wanneer de grens overschreden dreigt te worden. Waarom hebben de initiatiefnemers die aanbeveling niet opgevolgd?

De initiatiefnemers willen met hun voorstel mogelijke juridische beletselen wegnemen die houders van kindercentra ervan zouden kunnen weerhouden om te kiezen voor het weren van kinderen die niet gevaccineerd zijn.9 De leden van de fractie van de ChristenUnie lezen in het advies van de Raad van State dat kinderopvangorganisaties geen expliciete wettelijke grondslag nodig hebben voor het weigeren van kinderen die niet deelnemen aan het rijksvaccinatieprogramma. Tijdens het Tweede Kamerdebat heeft het lid Hijink de vraag gesteld of - als deze wet zou worden aangenomen en iemand naar de rechter zou gaan omdat er een beleid gevoerd wordt om niet gevaccineerde kinderen te weigeren - kindercentra en ouders met deze wet in de hand dan sterker zouden staan als er getoetst zou worden op de Algemene Wet gelijke behandeling. De reactie van de Staatssecretaris hierop was dat dit naar haar inschatting niet het geval zou zijn.10 Kan de regering dit nader toelichten?

De Staatssecretaris gaf daarbij tevens aan dat de regering het initiatiefvoorstel niet proportioneel vindt. Kan de regering dit verder toelichten en daarbij uitgaan van het perspectief van de initiatiefnemers, die een veilige omgeving beogen voor kinderen en waarbij er, aldus Van Meenen tijdens het Tweede Kamerdebat, sprake is van «lichte, weinig dwingende maatregelen»? Ook spreekt de Staatssecretaris, in navolging van de commissie-Vermeij, over de zogenaamde «rode situatie». Zou de regering het initiatiefvoorstel dan wel proportioneel vinden? Tevens vragen de leden van de fractie van de ChristenUnie wat de visie is van de regering op de «vaccinatieplicht» in een rode situatie. Hoe verhoudt die visie zich ten opzichte van de grondrechten? De regering heeft in relatie tot het rapport van de commissie-Vermeij voorlichting van de Raad van State gevraagd. Zou de regering deze voorlichting11 kunnen delen met de Eerste Kamer en zou zij hierop ook een beleidsreactie kunnen geven.

De leden van de SGP-fractie lezen in het advies van de Raad van State12 dat het initiatiefvoorstel niet voldoet aan de juiste standaarden van wetgeving, met name waar het gaat om de gronden ten aanzien van het maken van indirect onderscheid, waarbij de grondwettelijke vrijheden van burgers worden ingeperkt, zonder dat daarvoor een deugdelijke rechtvaardiging in de wet is opgenomen. De initiatiefnemer heeft hierin geen reden gezien de memorie van toelichting op dit punt aan te vullen. Sterker nog, tijdens de behandeling in de Tweede Kamer heeft de initiatiefnemer het wetsvoorstel gewijzigd13, in dier voege dat een beroep op de rechter en/of op het College van de Rechten van de Mens onmogelijk wordt gemaakt.

Voor de Eerste Kamer was deze nota van wijziging reden om unaniem in te stemmen met een verzoek om voorlichting door de Raad van State.14 Deze voorlichting15 versterkt de indruk dat er met de in het initiatiefvoorstel beoogde doelen geen legitieme rechtvaardiging is voor het gemaakte onderscheid. De reactie van de indieners op deze voorlichting16 gaat hieraan voorbij.

De leden van de SGP-fractie hebben naar aanleiding hiervan de volgende vragen. Wat is het oordeel van de initiatiefnemers over deze inperking van de mogelijkheid voor burgers om zich te beroepen op de rechter en/of de

Algemene wet gelijke behandeling, en derhalve op het College van de rechten van de mens? Hoe verhoudt zich hun standpunt met de grondwettelijke vrijheden van burgers? En hoe beoordeelt de regering bovenstaande vraag?

  • 4. 
    Gevolgen van het wetsvoorstel, uitvoerbaarheid, handhaafbaarheid

De leden van de VVD-fractie lezen in de gewijzigde memorie van toelichting dat kindercentra kunnen volstaan met het toetsen bij aanmelding en op het moment dat de vaccinatie van een kind gepland staat, of aan het beleid van het kindercentrum wordt voldaan.17 Gesteld wordt dat kindercentra geen bestand hoeven aan te leggen waarin wordt vastgelegd welke kinderen gevaccineerd zijn. Nu lijkt het de leden van de VVD-fractie met betrekking tot het navraag doen bij ouders over het opvolgen van het vaccinatieprogramma, vrijwel onmogelijk om hiervan geen aantekening te maken in een dossier of bestand, ook al is het maar in het kader van het volgen van het werkproces. Ook kunnen deze leden zich voorstellen dat ouders vragen het gevoerde beleid aantoonbaar te verantwoorden. Kunnen de initiatiefnemers nog eens expliciet ingaan hoe zij dit zien in relatie tot het verwerken van persoonsgegevens en de gevolgen voor de uitvoeringslasten? Zijn er bij de initiatiefnemers signalen bekend van kindercentra die vanwege de uitvoeringslasten afzien van de mogelijkheid die dit voorstel biedt?

De leden van de CDA-fractie hebben daarnaast vragen over de uitvoerbaarheid van dit wetsvoorstel. Hoe voorziet men de uitvoering? Moeten de kinderopvangcentra registers gaan bijhouden? Kunnen ouders verplicht worden de vaccinatiegegevens met de kinderopvang te delen, indachtig ook de Algemene verordening gegevensbescherming (AVG)?

Als dit slechts op vrijwillige basis kan, in hoeverre realiseert dit wetsvoorstel dan nog de gewenste impact? Mogen de kinderopvangcentra de vaccinatiegegevens van ouders eisen en wie is gerechtigd om kennis te nemen van de registers?

De administratieve regeldruk is in de zorg, maar ook bij de kinderopvang een belangrijk punt van zorg, irritatie en frustratie. Kinderen in de leeftijd van de kinderopvang moeten regelmatig gevaccineerd worden. Zijn de kinderopvangcentra in staat en bereid om daar extra tijd en menskracht op in te zetten? Extra administratieve lasten zorgen voor extra kosten. Worden de kinderopvangcentra hiervoor vergoed? Zo ja, vanuit welk budget? Zo neen, waarom niet?

Met het oog op de uitvoerbaarheid en handhaafbaarheid is het een vraag van de leden van de CDA-fractie of de kinderopvangcentra positief staan tegenover dit wetsvoorstel, of zij dit de beste oplossing vinden voor het gesignaleerde probleem. Gezien de inbreuk op één van de grondrechten dient er wel sprake te zijn van proportionaliteit in deze. In hoeverre kan en zal deze wet straks gehandhaafd worden?

In het antwoord van de initiatiefnemers op de door de Eerste Kamer gevraagde voorlichting van de Raad van State staat dat de initiatiefnemers het goed mogelijk achten dat de beleidslijn wordt dat kindercentra alleen gevaccineerde kinderen toelaten.18 Daarbij suggereren de initiatiefnemers de optie van een subsidieregeling voor kindercentra die dit beogen. Waar moeten volgens de initiatiefnemers dan ouders met hun kinderen terecht die om principiële gronden afzien van vaccinatie, zo vragen de leden van de fracties van GroenLinks en PvdA. Is niet juist de kern van het huidige Rijksvaccinatieprogramma dat gestreefd wordt naar een zo hoog mogelijke vaccinatiegraad zodat de enkele kinderen die niet gevaccineerd zijn geen gevaar vormen voor de overige kinderen? De aan het woord zijnde leden zijn ook benieuwd hoe de regering aankijkt tegen de bovenstaande voorstellen die de initiatiefnemers.

Gezien de situatie dat de vaccinatiegraad in Nederland de laatste jaren zich onder het gewenste niveau bevindt, is het initiatiefwetsvoorstel een instrument om dit te verbeteren met als gevolg dat zowel het gevaccineerde kind als andere kinderen hiervan voordeel hebben. Toch zijn er voor sommige ouders argumenten om hun kind te onttrekken aan het vaccinatieprogramma. De leden van de D66-fractie vragen de initiatiefnemers wat het betekent voor de opvangmogelijkheden voor deze kinderen indien in een regio alle kinderdagverblijven ongevaccineerde kinderen weren. Betekent dit dat er dan geen opvangmogelijkheden voor deze kinderen zijn? Kunnen de initiatiefnemers toelichten wat deze ouders te doen staat om opvang te organiseren? Kan de regering aangeven hoe in dat geval voor deze ouders gefaciliteerd wordt dat beiden aan het arbeidsproces deel kunnen nemen?

Het is denkbaar dat er door deze wetgeving slechts een klein aantal kinderopvanglocaties zijn die wel ongevaccineerde kinderen opvangen.

De concentratie van ongevaccineerde kinderen kan daarmee een risico vormen voor uitbraken juist in die kinderopvanglocaties. Hoe schatten de initiatiefnemers de kans op deze situatie in? Zien zij dit als een ingecalculeerd risico?

Aan de regering vragen de leden van de D66-fractie wat er in die gevallen van overheidswege gedaan kan worden om ook deze kinderen ondanks hun ongevaccineerde status bescherming tegen deze ziekten te bieden, gezien het recht op bescherming en zorg zoals verwoord in het Verdrag inzake de rechten van het kind?

De initiatiefnemers geven aan dat kinderdagverblijven zelf mogen weten welke eisen ze stellen aan de toelating van een kind op het kinderdagverblijf, daar waar het vaccinaties betreft. De leden van de SP-fractie hebben hierover enkele vragen:

  • 1. 
    Hoe voorkomen de initiatiefnemers dat hier willekeur gaat plaatsvinden?
  • 2. 
    Zien de initiatiefnemers het als risico dat er ongefundeerde regels gesteld gaan worden?
  • 3. 
    Sommige kinderen krijgen helaas een slechte fysieke start in hun leven. Dat kan voor ouders reden zijn om een ander tempo te volgen bij de inenting van het kind. Wanneer een kind met veel ziektes te kampen heeft gehad, kunnen ouders ervoor kiezen het kind eerst wat aan te laten sterken, in plaats van weer te belasten met een inenting. In een dergelijk geval zijn de kinderen bij 14 maanden niet ingeënt, maar enkele maanden later wel. Hoe achten de initiatiefnemers het risico dat al zwakkere kinderen onterecht geweigerd gaan worden, omdat ze geen bewijs van inenting kunnen overleggen, terwijl het kind wel het rijksvaccinatieprogramma volgt?

De leden van de fractie van de ChristenUnie hebben vragen bij de handhaafbaarheid van de voorgestelde wet. Zou de handhaafbaarheid niet bevorderd worden als een sluitende administratie vereist is en als alle privacy problemen voor een sluitende administratie worden weggenomen? Zij vragen tevens of het gevaar dreigt dat de «slager die zijn eigen vlees keurt». Hoe kijkt de sector naar de handhaafbaarheid?

  • 5. 
    De discussie in het licht van COVID-19

In tijden van de huidige COVID-19-epidemie is een van de mogelijke uitwegen waar we onze hoop op vestigen de ontwikkeling van een vaccin tegen het virus. Menen de initiatiefnemers dat, indien dit vaccin ontwikkeld wordt, de argumentatie van dit wetsvoorstel ook op die vaccinatie toegepast moet worden, zo vragen de leden van de fracties van GroenLinks en PvdA. Hoe zouden zij dit rechtvaardigen, gezien de onbekendheid van de langetermijngevolgen van zo'n COVID-19-vaccin? Vergelijking met het voorstel voor de tijdelijke wet notificatieapplicatie covid-1919 leidt tot de wonderlijke constatering dat het al dan niet installeren van een app op de smartphone aan alle mogelijke privacy-eisen moet voldoen zodat noch de overheid noch ondernemers of instellingen mogen vragen of personen de applicatie hebben geïnstalleerd, laat staan dat men daar op enigerlei wijze consequenties aan mag verbinden, terwijl met dit wetsvoorstel van personen gevraagd mag worden een veel verder gaande inbreuk op de lichamelijke integriteit toe te laten en daarover de overheid of derden te informeren omdat zij anders in ernstige mate benadeeld kunnen worden. Hoe duiden de initiatiefnemers en de regering deze discrepantie?

In de appreciatie van de voorlichting van de Raad van State halen de initiatiefnemers de huidige COVID-19-crisis aan als een voorbeeld van hoe het voor het indammen van infecties soms nodig kan zijn om maatregelen te nemen die grondrechten beperken, zonder dat de noodzaak en proportionaliteit volledig wetenschappelijk onderbouwd zijn. Onderschrijven de initiatiefnemers dat de situatie in de beginfase van een nieuwe en nog onbekende epidemie fundamenteel anders is dan de situatie waarin de ziektes die in het Rijksvaccinatieprogramma opgenomen zijn zich bevinden, en dat het in dat licht essentieel is om te zorgen dat de juridische en wetenschappelijke onderbouwing van dit wetsvoorstel grondig is?

In de nasleep van dit wetsvoorstel en in het licht van COVID-19 zou ook gesuggereerd kunnen worden dat het breder wenselijk is om in belang van de volksgezondheid vaccinatie verplicht te stellen. Kunnen de initiatiefnemers aangeven hoe zij aankijken tegen de betekenis van artikel 6 van de Grondwet voor de keuzes die mensen wat betreft de zorg kunnen en mogen maken? Sluit artikel 6, tweede lid, Grondwet het stellen van regels door de wetgever ter bescherming van gezondheid binnen gebouwen niet juist uit, zo vragen de aan het woord zijnde leden zich af. Ook op dit punt zijn de leden van de fracties van GroenLinks en PvdA benieuwd hoe de regering hier tegen aankijkt.

De ontwikkelingen met betrekking tot COVID-19 leiden in de samenleving tot heftige debatten met betrekking tot vaccinatie. De leden van de fractie van de ChristenUnie vragen de initiatiefnemers of dit wetsvoorstel in hun visie leidt tot een verder polarisatie van het debat of juist tot meer gemeenschapszin en het denken in termen van gezamenlijke verantwoordelijkheden (en daarmee zal resulteren in een meer veilige omgeving voor kinderen). Zij stellen deze vraag mede op basis van het verrichte onderzoek.20 De belangrijkste redenen om niet te vaccineren zijn namelijk «mogelijke bijwerkingen» en «geen vertrouwen in het rijksvaccinatieprogramma». Zou de regering ook op deze vraag kunnen reflecteren?

De leden van de commissies zien de antwoorden van de regering met belangstelling tegemoet en ontvangen deze graag binnen vier weken.

De voorzitter van de vaste commissie voor Sociale Zaken en Werkgelegenheid,

Sent

De voorzitter van de vaste commissie voor Volksgezondheid, Welzijn en Sport,

Adriaansens

De griffier voor dit verslag,

Van Dooren

Eerste Kamer, vergaderjaar 2020-2021, 35 049, H 12

1

   CRC/C/GC/15; General Comment Nr. 15 (2013) over het recht van het kind op het realiseren van de grootst mogelijke mate van gezondheid (art. 24).

2

   Kamerstukken I 2019/2020, 35 049, E, p.2.

3

   Kamerstukken I 2019/2020, 35 049, G.

4

   https://www.berendbotje.nl/vaccinatiebeleid/

5

   https://www.berendbotje.nl/media/2854/19_mailaanouders.pdf

6

Kamerstukken I 2019/2020, 35 049, G, p.4.

7

   CRC/C/GC/15; General Comment Nr. 15 (2013) over het recht van het kind op het realiseren van de grootst mogelijke mate van gezondheid (art. 24), p.5.

8

   Rapport Prikken voor elkaar van de Commissie Kinderopvang en vaccinatie (bijlage bij Kamerstukken II 2018/19, 31 322/32 793, nr. 398).

9

   Tweede Kamerdebat van 6 februari 2020 (Handelingen II 2019/20, 51, item 9, p. 3).

10

   Handelingen II 2019/20, 51, item 9, p. 20-21.

11

   W13.19.0401/III: Voorlichting betreffende vaccinatie in de kinderopvang, Raad van State, vastgesteld 4 maart 2020.

12

   Kamerstukken II 2018/19, 35 049, nr. 4.

13

   Kamerstukken II 2018/19, 35 049, nr. 8.

14

   Kamerstukken I 2019/20, 35 049, C.

15

   Kamerstukken I 2019/20, 35 049, E.

16

   Kamerstukken I 2019/20, 35 049, G.

17

   Kamerstukken II 2018/2019, 35 049, nr. 5, p. 5.

18

   Kamerstukken I 2019/2020, 35 049, G, p.5.

19

   Kamerstukken I 2019/2020, 35 538, A.

20

   Rapport Prikken voor elkaar van de Commissie Kinderopvang en vaccinatie (bijlage bij Kamerstukken II 2018/19, 31 322/32 793, nr. 398).


 
 
 

3.

Meer informatie

 

4.

Parlementaire Monitor

Met de Parlementaire Monitor volgt u alle parlementaire dossiers die voor u van belang zijn en bent u op de hoogte van alles wat er speelt in die dossiers. Helaas kunnen wij geen nieuwe gebruikers aansluiten, deze dienst zal over enige tijd de werkzaamheden staken.