Excuses en de plicht tot het goede (ND-column)

Met dank overgenomen van G.J.M. (Gert-Jan) Segers i, gepubliceerd op dinsdag 4 februari 2020, 9:29.

Op zondagmorgen zit ik altijd in de kerk. Behalve vorige week. Ik was bij de indrukwekkende Nationale Holocaust Herdenking in het Wertheimpark in Amsterdam, precies 75 jaar na de bevrijding van Auschwitz. Het was de herdenking met het indrukwekkende en ontroerende moment waarop premier Rutte namens de regering de Joodse gemeenschap excuses aanbood. Eindelijk.

Premier Rutte erkende in zijn toespraak vorige week dat er goede en dappere Nederlanders zijn geweest en sprak over ‘de hoop van onderduik, de moed van verzet, het collectieve opstaan tijdens de Februaristaking’. Hij wilde zich niet moreel verheffen boven anderen die destijds in hun overlevingsdrang niets hadden gedaan of als verkeerd loyale ambtenaren zelfs hadden meegewerkt aan deportaties. Maar hij zei vervolgens wel wat moest worden gezegd en wat al lang had moeten worden gezegd. Dat het goede te weinig was geweest, dat we zijn tekortgeschoten. ‘Te weinig bescherming, te weinig hulp, te weinig erkenning.’ Toen premier Rutte zijn excuses uitsprak, ging er een golf van emotie door de rijen aanwezigen. Na afloop en in de afgelopen week hoorde ik van veel kanten wat deze excuses hebben losgemaakt. Het ontroerde ook mij, ook omdat de aanloop naar deze excuses ook voor mijzelf bijzonder is geweest. Maar dat vertel ik later nog wel een keer.

Wat me nu nog bezighoudt, is de indringende vraag die premier Rutte opwierp: wat zou ìk hebben gedaan? Als we nadenken over ons antwoord moeten we vooral niet te snel denken dat wij als vanzelfsprekend een heldenrol zouden hebben vervuld. Dat wij wel moedig zouden zijn geweest. Ik hoor nu ook van verschillende kanten ook hoe de tragedie voor Joden na de oorlog nog lang niet over was. Ik kreeg afgelopen week een mail van iemand die me het verhaal vertelde van een Joodse jongen, uit een Fries dorpje, die met zijn moeder de concentratiekampen had overleefd en als enigen van de 14 Joden uit het dorp terugkwamen. Ze arriveerden in hun kampvodden en kregen nieuwe kleren. Tot zover de beschaving. Daarna werden ze vriendelijk doch dringend verzocht om alle achterstallige betalingen van de SS’er die in hun huis had gewoond te voldoen. Ze belanden in een vorm van schuldsanering en hebben uiteindelijk alle rekeningen betaald.. In 1955 kwam vervolgens nog een rekening voor de kleding die ze tien jaar eerder bij terugkeer hadden gekregen. En toen er in 1965 vergoedingen aan slachtoffers werden uitbetaald, kreeg deze Friese Jood niets omdat zijn moeder twee jaar eerder was overleden. De man is van ellende uit Nederland weggegaan en naar de VS vertrokken..

Het morele appèl dat deze beschamende episode op ons doet, is niet om nu te zeggen dat wij betere mensen zijn dan onze ouders en grootouders. Na de meer dan terechte, maar ook late excuses van premier Rutte hoop ik op verdere verzoening tussen ons land en de Joodse gemeenschap, op vergeving en op een nieuw samenleven waarin we bij het minste of geringste spoortje van antisemitisme al alarm slaan. Maar ik hoop ook dat we hierdoor onszelf iedere dag de indringende vraag stellen: wat is mìjn blinde, morele vlek? Welk onrecht in mijn eigen en ons gezamenlijk doen en laten zie ik niet? Waar schiet ik tekort in naastenliefde en het opkomen voor recht en gerechtigheid?

De Joodse jongen, zijn moeder en duizenden andere Joodse Nederlanders zijn slachtoffer geworden van een denken waarin de letter van de wet belangrijker was dan de nood van die ene mens die voor je staat. Ze werden vermalen door letterknechten die hen niet meer zagen staan en niet meer hoorden wat voor tragedie ze hadden meegemaakt. Het enige wat voor letterknechten geldt, is de regel en de genadeloze toepassing ervan. Tot de dag van vandaag zijn er steeds weer nieuwe slachtoffers van dat denken in onze samenleving, onze bureaucratie, onze kerken, onze gezinnen en in mijzelf. Moge God het ons vergeven. En moge God ons bekeren tot een denken waarin niemand belangrijker is dan die ene mens die voor ons staat, waarin we geen andere plicht voelen dan onze naaste van harte lief te hebben en waarin we het goede doen wat die ene mens nodig heeft.