34985, nr. 23 - Amendement De Groot/Dik-Faber over natuurdoelstellingen in de wet - Aanvullingswet natuur Omgevingswet

Dit amendement op het wetsvoorstel Aanvullingswet natuur Omgevingswet werd op 25 juni 2019 ingediend door de Tweede Kamerleden Tjeerd de Groot (D66) i en Carla Dik-Faber (CU) i. De tekst werd op 26 juni 2019 gewijzigd.
 
De toelichting van de indieners op het gewijzigde amendement luidt als volgt:
 

Een omgevingswaarde «bindt alleen de overheid en heeft geen directe juridische betekenis voor het nemen van beslissingen of het verrichten van activiteiten» en is in feite «een codificatie van de doelstelling» (Nota van Toelichting bij het Besluit kwaliteit leefomgeving, §2.3.1). Artikel 2.15 van de Omgevingswet waarborgt dat voor een aantal internationaal- en Europeesrechtelijk verplichte doelstellingen door het Rijk bij algemene maatregel van bestuur (het Besluit kwaliteit leefomgeving) omgevings-waarden worden vastgelegd. Het gaat daarbij onder meer om kwaliteitseisen voor water en lucht en veiligheidswaarden voor waterkeringen. Dit amendement beoogt voor internationaal en Europees voorgeschreven doelstellingen voor natuur eenzelfde waarborg in de Omgevingswet op te nemen. Gekozen is voor het verankeren van de gunstige staat van instandhouding van soorten en habitattypen als omgevingswaarden. Zoals in de toelichting bij de consultatieversie van het Aanvullingsbesluit natuur Omgevingswet (§4.2.3, p. 9) is aangegeven, is Nederland namelijk verplicht tot «het nemen van maatregelen om de natuurlijke habitats en de wilde dier- en plantensoorten van communautair belang in een gunstige staat van instandhouding te behouden of te herstellen.» Daarmee betreft het amendement een beleidsneutrale explicitering van een belangrijke al geldende internationaal- en Europeesrechtelijke verplichting. Het amendement beoogt ook de helderheid en consistentie van de Omgevingswet te vergroten door eenzelfde aanpak te hanteren voor de Europees verplichte doelen op het gebied van water, lucht en natuur. Aansluiting bij het begrip gunstige staat van instandhouding sluit voorts goed aan bij het vereiste van artikel 2.9 van de Omgevingswet dat «een omgevingswaarde wordt uitgedrukt in meetbare of berekenbare eenheden of anderszins in objectieve termen». Vergelijkbaar met bijvoorbeeld de ecologische kwaliteitseisen die op grond van de kaderrichtlijn water1 als omgevingswaarden uitgewerkt moeten worden, kan 1 Richtlijn 2000/60/EG van het Europees parlement en de Raad van 23 oktober 2000 tot vaststelling van een kader voor communautaire maatregelen betreffende het waterbeleid (PbEG 2000, L 327). ook de gunstige staat van instandhouding worden uitgewerkt op basis van de definities van gunstige staat van instandhouding van habitats en soorten zoals die in artikel 1.1, eerste lid, van de Wet natuurbescherming zijn opgenomen en de vier hiervoor in EU beleidsdocumenten genoemde componenten (verspreidingsgebied, omvang populatie, kwaliteit habitats en toekomstperspectief). Duidelijk is dat een omgevingswaarde voor een gunstige staat van instandhouding eerst uitwerking behoeft, op het niveau van de individuele habitats en soorten, voordat deze werking kan hebben. Deze uitwerking zal plaatsvinden in het Besluit kwaliteit leefomgeving. De uitwerking zal zo spoedig mogelijk moeten plaatsvinden. Gegeven de noodzakelijke wetenschappelijke onderbouwing en de benodigde afstemming op met de Europese Commissie en met andere lidstaten, zal dat niet onmiddellijk op het beoogde tijdstip van inwerkingtreding van de Omgevingswet het geval zijn. Tevens zal moeten worden gekeken naar de wijze waarop invulling kan worden gegeven aan de verplichting van de Omgevingswet om voor omgevingswaarden die nog niet zijn gerealiseerd een programma van maatregelen vast te stellen. Daarom kan gebruik worden gemaakt van de mogelijkheid die artikel 4.2 van het wetsvoorstel biedt om bij koninklijk besluit te bepalen dat dit onderdeel op een ander tijdstip dan de rest van de Omgevingswet in werking treedt. De ontwerpwijziging van het Besluit kwaliteit leefomgeving zal te zijner tijd bij beide Kamers worden voorgehangen (artikel 23.5 van de Omgevingswet). Het amendement brengt geen wijzigingen aan in de onder de Wet natuurbescherming bestaande en onder de Omgevingswet gecontinueerde bevoegdhedenverdeling tussen Rijk en provincies. Conform de gemaakte afspraken hebben de provincies de verantwoordelijkheid om de hen ter beschikking staande instrumenten te gebruiken om gezamenlijk Europees en internationaal beschermde soorten en rode lijstsoorten in een gunstige staat van instandhouding te brengen, maar het blijft een resultaatsverplichting van het Rijk. Passend bij het vereiste van artikel 2.10 van de Omgevingswet om de aard van de verplichting te expliciteren, kan dus bij het vastleggen van de gunstige staat van instandhouding als omgevingswaarden worden aangegeven dat het een resultaatsverplichting voor het Rijk betreft. De vogelrichtlijn, habitatrichtlijn en de Verdragen van Bonn en Bern zijn al in de Omgevingswet gedefinieerd (bijlage bij artikel 1.1, onderdeel B). Omdat het amendement de begrippen «gunstige staat van instandhouding van een natuurlijke habitat» en «gunstige staat van instandhouding van een soort» in de Omgevingswet introduceert, voorziet dit amendement tevens in een definitie van deze begrippen. Deze zijn overgenomen uit de Wet natuurbescherming, die op hun beurt zijn ontleend aan de Habitatrichtlijn.

 

Inhoudsopgave

  1. Documenten
  2. Dossier

1.

Documenten

2 26 juni 2019, gewijzigd amendement, nr. 23     KST3498523
Gewijzigd amendement De Groot/Dik-Faber ter vervanging van nr. 16 over natuurdoelstellingen in de wet
 

2.

Dossier