Ongelijkheid als politieke opgave

Met dank overgenomen van A.H.G. (Alexander) Rinnooy Kan i, gepubliceerd op woensdag 5 juni 2019, 2:37.

Vrijheid, gelijkheid, broederschap. Het zijn drie grote opgaven, maar in de tweede schuilt het meeste venijn. Politieke spanningen ontstaan immers vooral uit verschillen tussen mensen. Dat die er zijn is onontkoombaar, en het alternatief is bovendien onaangenaam en onvoorstelbaar. Sommige verschillen tussen mensen zijn louter bronnen van vreugde: zo bijvoorbeeld het bestaan van schaarse talenten. Iedereen wordt beter van Bernard Haitink en Johan Cruyff. Maar de meeste verschillen tussen mensen veroorzaken winnaars en verliezers. Verschillen in lichaams- of koopkracht, verschillen in intelligentie, verschillen in gezondheid, verschillen in inkomen, verschillen in vermogen: je kunt van dat al maar beter meer hebben dan minder. Maar als de verschillen hinderlijk beginnen op te vallen, dan is er al gauw steun voor de gedachte - vooral bij de verliezers - dat enige compensatie op zijn plaats zou zijn. Er is een onwenselijke kloof, een dreigende tweedeling en een oproep tot actie.

Politiek gaat over die kloven en over de democratische weging van hun betekenis en belang. De sociaal-democraten sloten de kloof tussen arbeid en kapitaal, en de verzorgingsstaat bekommert zich nog steeds in binnen- en buitenland om de kloof tussen arm en rijk. De derde grote opgave in dit rijtje biedt zich al geruime tijd aan: de kloof tussen hoog opgeleiden en laag opgeleiden. Of in plaats van hoog en laag liever: lang en kort. Dat helpt alvast een beetje.

Deze kloof is zeker niet nieuw. Ouders die het beste voor hebben met hun kinderen sturen ze sinds jaar en dag al zo lang mogelijk naar een zo goed mogelijke school. Overheden die het beste voor hebben met hun economieën doen daar graag aan mee, ieder op zijn eigen wijs. Toch wordt deze kloof steeds zichtbaarder en groter. De lang opgeleiden gaan, zo blijkt steeds meer, er ook met bijna alle andere welvaartsprijzen vandoor. En ze trekken de kloof tussen arm en rijk in veel landen weer breder dan hij lange tijd geweest is.

Ongelijkheid is zo weer terug als politiek thema, en acuter dan ooit. Meer dan wij lange tijd hebben beseft, zijn de vele vormen ervan nauw aan elkaar gecorreleerd. Wie langer is opgeleid is niet alleen rijker en vermogender, maar leeft ook gezonder, gelukkiger en vooral langer. In Nederland is het verschil in levensverwachting tussen de lang en de kort opgeleiden inmiddels opgelopen tot acht jaar. Dat doet schrikken en geeft te denken.

Het is in die opeenstapeling van ongunstige neveneffecten dat doorgeschoten ongelijkheid zich manifesteert als het nieuwe grote maatschappelijk kwaad. Dat is natuurlijk geen impliciet pleidooi voor de eliminatie van alle inkomensverschillen; prestatieprikkels zijn nuttig en nodig. Het is wel een pleidooi om onze relatief vlakke Nederlandse inkomensverdeling te koesteren en om de neveneffecten van de resterende verschillen scherp in de gaten te houden.

Om daarin bij te sturen is echter helemaal niet eenvoudig. De grote gezondheidsongelijkheid is een goed oefenvoorbeeld. Nederland heeft een toegankelijke en hoogwaardige ziektekostenverzekering; daar ligt het niet aan. Het zijn inkomensgecorreleerde verschillen in leefstijl - beroerd wonen, slecht eten, weinig bewegen, veel roken en verkeerd drinken - die vanaf jonge leeftijd de basis leggen voor het schokkende verschil in levensverwachting. Bij de totstandkoming van het Nederlandse preventieakkoord bleek weer eens hoe moeilijk het is daaraan op basis van empirisch bewezen effectiviteit wat te verbeteren. En waar dat wel kan, bijvoorbeeld door kinderen in achterstandswijken op school te helpen aan tenminste één gezonde warme maaltijd per dag, staan overbelaste leraren niet te springen om een nieuwe taak en is bovendien de ouderlijke eindverantwoordelijkheid voor de integrale opvoeding van hun kind een heilige koe in de Nederlandse politiek.

De ongelijkheidskloof is breed en diep. Maar als de opleidingsduur het vertrekpunt is voor die ongelijkheid, dan is onderwijsbeleid het vertrekpunt voor de bestrijding ervan. Een onderwijspartij met een eigen onderwijsminister laat zich dat geen twee keer zeggen. Juist deze nieuwe invalshoek biedt extra redenen om goede oude ideeën in een nieuw jasje te hangen. Voorschoolse educatie bijvoorbeeld, in samenhang met de kinderopvang, als uiterste poging om nadelige taalachterstanden te voorkomen. Of een driejarige brede brugklas, om de vroege selectie met zijn verwoestende doorwerking op de gelijkheid van kansen nu eindelijk een halt toe te roepen. Of, tenminste even belangrijk, het veelgeprezen maar nog steeds onderbedeelde levenslange leren. Terwille van een verlaat diploma (maar dan graag georganiseerd met volle inzet en betrokkenheid van het bekostigde hoger onderwijs) of van tussentijdse bij- of nascholing (maar dan graag gefinancierd vanuit het al zo lang beloofde rugzakje, waaruit elke Nederlander de twintig jaar scholing kan bekostigen die nu maar een zo beperkt aantal wordt gegund).

Een onderwijspartij moet ook oog hebben voor de ingebouwde kloof-verbreders van ons onderwijsstelsel. Een ervan is de onvermijdelijke sociaal-economische segregatie van scholen als direct gevolg van de vrije schoolkeuze van ouders voor hun kinderen, een segregatieprobleem dat zelfs na een - overigens nog lang niet gerealiseerde - bijstelling van artikel 23 van de Grondwet zal blijven bestaan. Gesegregeerde scholen kunnen maar in beperkte mate tot wezenlijke interactie met elkaar worden gestimuleerd, hoe nuttig die interactie ook is, en ouders die hun kinderen aan opwaartse sociale mobiliteit willen helpen zullen altijd geconfronteerd blijven met vergelijkbare inspanningen van ouders die zelf allang opwaarts zijn gearriveerd: als opwaartse mobiliteit een kans wordt voor kinderen, dan wordt neergaande mobiliteit immers een bedreiging. Daarom verdient die eerste groep van ouders alle steun, ook als het gaat om kostbare huiswerk- of bijlesvoorzieningen waar de laatste groep relatief gemakkelijk een beroep op kan doen.

Onderwijs moet de grote gelijkmaker blijven, maar kan één achterstand op zijn hoogst slechts gedeeltelijk elimineren: de verschillen in vermogen, die anders dan de inkomensverschillen in Nederland wel degelijk substantieel zijn, ook na correctie voor de hoge pensioenspaartegoeden. Het is een delicaat thema. Tinbergen schreef er al over in 1956; in de royale overdracht van gezinsvermogen naar een volgende generatie die daaraan niets heeft bijgedragen, schuilt een bron van onredelijkheid waar D66 niet blind voor kan zijn. Het effect daarvan wordt steeds pijnlijker zichtbaar op de markt voor koopwoningen die zonder hulp van een rijke huizenbezittende ouder voor een nieuwe generatie nauwelijks valt te betreden. Natuurlijk, er moet ook flink gebouwd worden en nagedacht worden over een passende publiek-private taakverdeling op dit terrein, en ook daar is een D66 minister mee bezig. Maar een principiële discussie over het successierecht is niet te vermijden, juist omdat een eigen belang van (een deel van) ons ledenbestand daarbij zo nadrukkelijk in beeld komt. Het valt kiezers die worden bestookt door populistische stemmingmakers niet kwalijk te nemen dat zij dit soort thema’s zien als toetssteen van het gedachtengoed waar een progressieve partij echt voor staat.

Zo’n partij, die zegt te willen vertrouwen op de eigen kracht van mensen, zal zich allereerst willen concentreren op het in stelling brengen van al die eigen krachten. Dat vraagt om geld en om organisatie, en daarmee is veel te bereiken. Maar een flinke dosis regie blijft noodzakelijk, zelfs in de ideale samenleving waarin alle kansen die alle menselijke talenten bieden voluit benut kunnen worden. Juist dan worden de talentverschillen, die er zijn en er zullen blijven, extra zichtbaar, en vervalt bovendien elk excuus voor een matige prestatie. Een meritocratie is vooral een aangename omgeving voor alle hoogverdienstelijken, maar de overgrote restcategorie heeft ook recht op politieke aandacht. Van alle ongelijkheden blijft die van hun inkomens de meest zichtbare, en daarom verdient een fiscale herbezinning in de strijd tegen de tweedeling hoge prioriteit. En gelukkig: ook daar is een D66er mee bezig.

Ongelijkheid is een veelkoppig monster. Het beteugelen ervan is een belangrijke politieke opdracht, niet als vehikel voor verongelijktheid, maar als positieve taak voor een sociaal-liberale partij en haar bewindslieden.