Nota van toelichting Ambtsinstructie tweede tranche

1.

Kerngegevens

Document­datum 17-05-2018
Publicatie­datum 17-05-2018
Externe link originele PDF
Originele document in PDF

2.

Tekst

Nota van toelichting Algemeen

1. Inleiding

De politie heeft op grond van artikel 3 van de Politiewet 2012 tot taak in ondergeschiktheid aan het bevoegd gezag en in overeenstemming met de geldende rechtsregels te zorgen voor de daadwerkelijke handhaving van de rechtsorde en het verlenen van hulp aan hen die deze behoeven. De Koninklijke marechaussee voert op grond van artikel 4 van de Politiewet 2012 voorts een aantal politietaken uit. Om deze taken naar behoren te kunnen uitoefenen, is het gebruik van geweld soms noodzakelijk en onvermijdelijk. Dit hoort bij het daadkrachtige optreden dat van deze diensten wordt verlangd.

Als gevolg van hun taakstelling en voortdurende aanwezigheid in de publieke ruimte worden de ambtenaren waarop de Ambtsinstructie voor de politie, de Koninklijke marechaussee en andere opsporingsambtenaren (hierna: de Ambtsinstructie) van toepassing is, regelmatig met gevaarsituaties geconfronteerd. Daar waar burgers in beginsel geen geweld mogen gebruiken en zelfs mogen terugdeinzen en vluchten, dienen de ambtenaren waarop de Ambtsinstructie van toepassing is, moed te tonen en in te grijpen. Zij mogen hun taak desnoods met behulp van geweld afdwingen, wanneer het daarmee beoogde doel dit rechtvaardigt en dat doel niet op een andere manier kan worden bereikt. Dit betekent dat deze ambtenaren weliswaar mogen optreden, maar dat dit optreden ook moet getuigen van terughoudendheid. Geweld mag slechts worden aangewend wanneer in het gegeven geval andere, minder ingrijpende middelen niet toereikend zijn. Daarnaast dient de wijze waarop geweld wordt gebruikt in verhouding tot het beoogde doel redelijk en gematigd zijn. Daarbij dienen ook de risico's voor andere ambtenaren en burgers in de afweging te worden betrokken.

De geweldsbevoegdheid is geregeld in artikel 7 van de Politiewet 2012. Het eerste lid van genoemd artikel regelt onder andere dat de ambtenaar van politie die is aangesteld voor de uitvoering van de politietaak, bevoegd is in de rechtmatige uitoefening van zijn bediening geweld of vrijheidsbeperkende middelen te gebruiken. Genoemde bepaling is ingevolge artikel 7, zesde lid, van de Politiewet 2012, van toepassing op de militair van de Koninklijke marechaussee en de militair van enig ander onderdeel van de krijgsmacht die op grond van de Politiewet 2012 bijstand (zie hoofdstuk 5 van de Politiewet 2012) verleent aan de politie. De geweldsbevoegdheid komt op grond van artikel 7, negende lid, ook toe aan de in dat onderdeel bedoelde buitengewoon opsporingsambtenaren en aan de ambtenaren van bijzondere opsporingsdiensten op grond van artikel 6, eerste lid, Wet op de bijzondere opsporingsdiensten.

Artikel 9, derde lid, van de Politiewet 2012, bepaalt dat in de ambtsinstructie regels worden gesteld ter uitvoering van onder andere artikel 7 van de Politiewet 2012. De Ambtsinstructie geldt niet alleen voor de politie en de Koninklijke marechaussee (artikel 9, eerste lid, van de Politiewet 2012) maar is ook van toepassing op de bijstand verlenende militair van enig ander deel van de krijgsmacht (artikel 9, tweede lid, van de Politiewet 2012), op de buitengewoon opsporingsambtenaren aan wie de bevoegdheden bedoeld in het negende lid van artikel 7 van de Politiewet 2012 zijn toegekend en op ambtenaren van bijzondere opsporingsdiensten (artikel 6, vijfde lid, van de Wet op de bijzondere opsporingsdiensten). Waar in het vervolg van deze toelichting "ambtenaren" staat vermeld, worden deze ambtenaren bedoeld, tenzij anders is aangegeven. Voor alle duidelijkheid wordt in dit verband opgemerkt dat waar in het vervolg van deze toelichting sprake is van bijvoorbeeld de toestemming van een 'meerdere' dit, ongeacht de benaming van de functionaris in die organisatie, ook geldt voor een van de andere betrokken organisaties.

De Ambtsinstructie vult de geweldsbevoegdheid nader in en biedt de ambtenaren houvast bij de uitoefening van hun functie. De huidige Ambtsinstructie is in 1994 in werking getreden en nadien diverse malen op onderdelen aangepast, maar tot op heden niet algeheel geactualiseerd. Daartoe bestaat echter wel aanleiding, onder meer vanwege de bevindingen van de Nationale ombudsman zoals neergelegd in diens rapport "Verantwoord politiegeweld" van 2 juni 2013.1 In dat rapport zijn diverse aanbevelingen gedaan om de Ambtsinstructie aan te passen. Ook vanuit de wetenschap2 en de politiepraktijk is in de loop der jaren de wenselijkheid van actualisering van de Ambtsinstructie op diverse onderwerpen aan de orde gesteld, mede ingegeven door de invoering van nieuwe geweldmiddelen zoals het stroomstootwapen en wapens die zijn geladen met niet-penetrerende projectielen. Voorts is de Politiewet 1993 inmiddels vervangen door de Politiewet 2012 en zijn ook daarin wijzigingen aangebracht die nopen tot nadere uitwerking in de Ambtsinstructie.

Van recente datum is, als onderdeel van het traject "integrale stelselherziening geweldsaanwending opsporingsambtenaar"3, de Wet van PM [datum] tot wijziging van het Wetboek van Strafrecht in verband met het opnemen van een specifieke strafuitsluitingsgrond voor opsporingsambtenaren die geweld hebben gebruikt in de rechtmatige uitoefening van hun taak en een strafbaarstelling van schending van de geweldsinstructie en wijziging van het Wetboek van Strafvordering in verband met het opnemen van een grondslag voor het doen van strafrechtelijk onderzoek naar geweldgebruik door opsporingsambtenaren (geweldsaanwending opsporingsambtenaar) (Stb. PM, PM). Als gevolg van deze wet is in het Wetboek van Strafrecht een strafbaarstelling opgenomen van overtreding van de geweldsinstructie door een ambtenaar, aan wie op grond van artikel 7 van de Politiewet 2012 of artikel 6 Wet op de bijzondere opsporingsdiensten de geweldsbevoegdheid is toegekend, indien dit letsel of de dood tot gevolg heeft en dit aan schuld van de ambtenaar is te wijten. Daarmee worden de in de Ambtsinstructie gestelde regels betreffende de toepassing van de geweldsbevoegdheid verheven tot strafrechtelijk gesanctioneerde normen. De bepalingen van de Ambtsinstructie die geweldsinstructies bevatten, zijn als gevolg daarvan tegen het licht gehouden, omdat het lex certa-beginsel noopt tot het zo helder en zo bepaald mogelijk formuleren van strafrechtelijk gesanctioneerde normen. Ook de Afdeling advisering van de Raad van State heeft in zijn advies op het voorstel van wet geweldsaanwending opsporingsambtenaar4 geadviseerd het gebruik van geweldmiddelen zo mogelijk nader te normeren in de Ambtsinstructie. De voorschriften in de Ambtsinstructie moeten zo precies mogelijk worden geformuleerd, zodat het voor een ambtenaar duidelijk is hoe deze dient te handelen en het daarmee voorzienbaar is wanneer hij zich schuldig maakt aan een strafbaar feit.

De Ambtsinstructie behoeft aanpassing op de volgende onderwerpen:

  • 1. 
    actualiseren en verduidelijken van de criteria voor het gebruik van vuurwapens;
  • 2. 
    vervallen van de regels met betrekking tot het meevoeren van automatische vuurwapens en het meevoeren van lange-afstandsprecisievuurwapens;
  • 3. 
    actualiseren van de criteria voor het gebruik van wapens met niet-penetrerende projectielen;
  • 4. 
    actualiseren van de criteria voor het gebruik van pepperspray;
  • 5. 
    opnemen van criteria voor het gebruik van stroomstootwapens;
  • 6. 
    opnemen van criteria voor het gebruik van de wapenstok:
  • 7. 
    actualiseren van criteria voor de inzet van de surveillancehond en de AOE-hond als geweldmiddel;
  • 8. 
    actualiseren van de criteria voor het gebruik van handboeien;
  • 9. 
    opnemen van criteria voor het gebruik van een blinddoek en handboeien ten behoeve van een aanhouding alsmede het gebruik van bepaalde vrijheidsbeperkende middelen jegens ingeslotenen;
  • 10. 
    opnemen van een bevoegdheid tot het met geweld afwenden van gevaar voor eigen of andermans veiligheid, de zogenoemde afweerbevoegdheid;
  • 11. 
    verduidelijken en zo bepaald mogelijk formuleren van regels die een geweldsinstructie bevatten.

Voor alle geweldmiddelen (als bedoeld in artikel 1, vierde lid, onder d, van de Ambtsinstructie) geldt dat het gebruik daarvan uitsluitend is toegestaan aan de ambtenaar aan wie dat geweldmiddel rechtens is toegekend, voor zover deze optreedt ter uitvoering van de taak met het oog waarop het middel hem is toegekend, en die in het gebruik daarvan is geoefend (artikel 4 van de Ambtsinstructie). De Ambtsinstructie biedt derhalve geen grondslag voor het gebruik van een geweldmiddel voor een andere taak dan waarvoor het geweldmiddel is toegekend. Voor de politie zijn bij of krachtens artikel 22 van de Politiewet 2012 regels gesteld over de rechtens toegekende bewapening5 en over de geoefendheid6. Voor Defensie zijn de regels voor bewapening, uitrusting en geoefendheid opgenomen in interne voorschriften. Niet elk hierna te bespreken geweldmiddel is toegekend aan en in gebruik bij iedere ambtenaar. Zo zijn automatische vuurwapens en precisievuurwapens slechts toegekend aan een zeer selecte groep ambtenaren. De bepalingen in de Ambtsinstructie die specifiek zijn toegesneden op het gebruik van dergelijke wapens, zijn voor een groot deel van de ambtenaren dus niet relevant.

In hoofdstuk 2 wordt ingegaan op de hierboven genoemde onderwerpen.

Grondrechten

Artikel 11 van de Grondwet bepaalt dat een ieder recht heeft op onaantastbaarheid van zijn lichaam, behoudens bij of krachtens de wet te stellen beperkingen. De toepassing van geweld of vrijheidsbeperkende middelen vormt een inbreuk op de lichamelijke integriteit van de betreffende persoon en daarmee een beperking van het recht op onaantastbaarheid van het lichaam, zoals neergelegd in artikel 11 Grondwet. Het recht op de persoonlijke levenssfeer, waaronder de lichamelijke integriteit valt, wordt ook beschermd door artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de mens en de fundamentele vrijheden. Een inbreuk op deze rechten kan gerechtvaardigd zijn indien zij noodzakelijk is in een democratische samenleving en daarvoor een wettelijke grondslag aanwezig is. De noodzakelijke wettelijke grondslag wordt gevonden in de artikelen 7 van de Politiewet 2012 en 6 van de Wet op de bijzondere opsporingsdiensten. Artikel 7, negende lid, van de Politiewet 2012 en artikel 6, vijfde lid, van de Wet op de bijzondere opsporingsdiensten bieden de grondslag om bij algemene maatregel van bestuur een ambtsinstructie vast te stellen.

Wil een inbreuk op bovengenoemde rechten gerechtvaardigd zijn, dan zal de toepassing van een geweldmiddel of van een vrijheidsbeperkend middel getoetst moeten worden aan de eisen van subsidiariteit en proportionaliteit. Indien het gebruik van een geweldmiddel of vrijheidsbeperkend middel niet in verhouding staat tot de omstandigheden of het doel ervan, zal men daarvan geen gebruik mogen maken. Aan genoemde verhouding wordt in de toelichting op de diverse wijzigingen van het gebruik van een geweldmiddel of vrijheidsbeperkend middel aandacht besteed (zie hoofdstuk 2).

In zijn algemeenheid is het in dit verband van belang te benadrukken dat het gebruik van geweldmiddelen en vrijheidsbeperkende middelen op de grond van de Ambtsinstructie uitsluitend is toegestaan aan de ambtenaar aan wie dat gebruik rechtens is toegekend, voor zover deze optreedt ter uitvoering van de taak met het oog waarop het middel hem is toegekend, en die in het gebruik daarvan is geoefend (zie onder meer artikelen 1 en 4 van de Ambtsinstructie). Indien er in een specifieke situatie geen andere mogelijkheid is dan het inzetten van een geweldmiddel of vrijheidsbeperkend middel, geschiedt dat door een ambtenaar die er op getraind is om voortdurend op zoek te gaan naar een zodanige inzet waarmee het risico op lichamelijk geweld zo beperkt mogelijk blijft.

2. Wijzigingen Ambtsinstructie

2.1 Vuurwapens (hoofdstuk 2, paragraaf 2, van de Ambtsinstructie)

De artikelen 7 tot en met 10a van de Ambtsinstructie bevatten de regels voor het gebruik van vuurwapens. Hierin worden verschillende wijzigingen aangebracht, die in het navolgende worden toegelicht.

Aanhoudingsvuur (artikel 7, eerste lid, onderdelen a en b, onder 2)

In artikel 7, eerste lid, onderdelen a en b, van de Ambtsinstructie zijn criteria opgenomen waaraan voldaan moet zijn om gebruik te mogen maken van een vuurwapen ter aanhouding van een persoon. De Ambtsinstructie, zoals deze luidde voor inwerkingtreding van het voorliggende besluit, (hierna: de oude Ambtsinstructie) bepaalde dat gebruik van het vuurwapen geoorloofd is "om een persoon aan te houden ten aanzien van wie redelijkerwijs mag worden aangenomen dat hij een voor onmiddellijk gebruik gereed zijnd vuurwapen bij zich heeft en dit tegen personen zal gebruiken". Bij de totstandkoming van deze bepaling was er bewust voor gekozen geen bevoegdheid voor het gebruik van het vuurwapen te creëren buiten het geval van een vuurwapengevaarlijke verdachte. Indien de aan te houden persoon over andere wapens dan een vuurwapen beschikt, kon de ambtenaar terugvallen op noodweer of diende hij van andere geweldmiddelen gebruik te maken, zo was de redenering.7

De Nationale ombudsman8 heeft er op gewezen dat door de wijziging van Besluit beheer regionale politiekorpsen in 2002, het inzetcriterium voor arrestatie- en ondersteuningsteams is verruimd van "vuurwapengevaarlijk" naar "levensbedreigende omstandigheden".

Deze verruiming is destijds ten onrechte niet doorgevoerd in de Ambtsinstructie. In de Ambtsinstructie staat immers nog altijd het criterium "vuurwapengevaarlijk" vermeld. Deze leemte dient opgevuld te worden. Bovendien is het onwenselijk dat een ambtenaar die zijn vuurwapen gebruikt om een verdachte aan te houden waarvan redelijkerwijs mag worden aangenomen dat hij levensbedreigend geweld tegen personen zal gebruiken, bijvoorbeeld middels explosieven, een kruisboog of door een slag- of steekwapen, dient terug te vallen op noodweer in plaats van op de geweldsbevoegdheid. De uitbreiding van de mogelijkheid om aanhoudingsvuur te gebruiken wordt in het licht van het vorenstaande gerechtvaardigd geacht. Het criterium "vuurwapengevaarlijk" is daarom uitgebreid met "levensbedreigend geweld".

Vuurwapengebruik was op basis van de oude Ambtsinstructie ook geoorloofd om een persoon aan te houden die zich aan zijn aanhouding, voorgeleiding of andere rechtmatige vrijheidsbeneming tracht te onttrekken of heeft onttrokken, en die wordt verdacht van of is veroordeeld wegens het plegen van een misdrijf waarop naar de wettelijke omschrijving een gevangenisstraf van vier jaren of meer is gesteld en dat een ernstige aantasting vormt van de lichamelijke integriteit (bijvoorbeeld een gewapende roofoverval waarbij grof geweld tegen personen is gebruikt, een zwaar zedendelict of een gijzeling), een ernstige aantasting van de persoonlijke levenssfeer of dat door zijn gevolg bedreigend voor de samenleving is of kan zijn (bijvoorbeeld een drugs- of explosieventransport). In de praktijk bestaat er onduidelijkheid over de vraag of er ter aanhouding geschoten mag worden op een vluchtende inbreker. Uit de nota van toelichting bij de wijziging van de Ambtsinstructie in 2001 blijkt dat destijds niet is bedoeld toe te staan om (zomaar) op een (vluchtende) inbreker te schieten.9 Er moet sprake zijn van (het vermoeden van) uitgeoefend geweld of dreiging met geweld tegen de aanwezige bewoners (zoals bij een woningoverval) of tegen de ambtenaar. Bij een vluchtende inbreker betekent dit concreet dat een redelijk vermoeden van het delict van artikel 312 (gewelddadige diefstal) van het Wetboek van Strafrecht (hierna: Sr) de bevoegdheid geeft voor het gebruik van een vuurwapen ter aanhouding. Om deze bevoegdheid te verduidelijken is besloten om de tekst van artikel 7, eerste lid, onderdeel b, van de Ambtsinstructie te wijzigen en op te nemen dat vuurwapengebruik geoorloofd is tegen een aan te houden persoon die wordt verdacht van of is veroordeeld wegens het plegen van een misdrijf waarop naar de wettelijke omschrijving een gevangenisstraf van vier jaren of meer is gesteld en welk misdrijf betrekking heeft op het zich wederrechtelijk bevinden in een woning met gebruik van geweld of bedreiging met geweld tegen personen. Die personen kunnen zowel de in de woning aanwezige personen betreffen, als de ambtenaren die ter plaatse komen. Het begrip "woning" wordt hierbij ruim opgevat en kan bijvoorbeeld ook een woonwagen, een woonboot, een caravan of een vakantiehuisje betreffen.

Gewonde dieren (artikel 7, eerste lid, onderdeel e)

In de uitvoeringspraktijk, met name in de niet-stedelijke gebieden, komt het voor dat ambtenaren worden geconfronteerd met een ernstig gewond dier, bijvoorbeeld als gevolg van een aanrijding. Indien in verband met het lijden van het dier de komst van een dierenarts of jachtopziener niet kan worden afgewacht, is de ambtenaar op grond van dit onderdeel bevoegd het dier uit het lijden te verlossen door een dodelijk schot te verrichten. Het gebruik van dodelijk geweld wordt in dit geval gerechtvaardigd geacht. Vermeden dient te worden dat onaanvaardbare risico's voor de ambtenaar of derden ontstaan, bijvoorbeeld door het afketsen van de kogel op de ondergrond. In de training wordt hier aandacht aan besteed. Uiteraard zijn de bepalingen betreffende het melden en beoordelen van geweld ook op dit gebruik van het vuurwapen van toepassing.

Het doden van agressieve dieren valt niet onder de werking van dit onderdeel. Indien sprake is van een direct gevaar voor het ontstaan van zwaar lichamelijk letsel of de dood van personen is de ambtenaar op grond van het nieuwe onderdeel f bevoegd dat gevaar af te wenden met gebruikmaking van het vuurwapen. Daarnaast is gebruik van niet-penetrerende projectielen, pepperspray, het stroomstootwapen en de elektrische wapenstok mogelijk ter verdediging tegen of voor het onder controle brengen van agressieve dieren.

Afwenden direct gevaar (artikel 7, eerste lid, onder f)

Als sluitstuk is een bevoegdheid opgenomen om ter afwending van direct gevaar voor het leven van personen of voor het ontstaan van zwaar lichamelijk letsel, van geweldmiddelen gebruik te mogen maken. Deze afweerbevoegdheid is in paragraaf 2.7 toegelicht.

Gebruik van automatisch vuur en precisievuur (artikelen 8 en 9)

De in artikel 7 aangebrachte wijzigingen geven aanleiding om ook de criteria voor het gebruik van automatisch vuur en precisievuur te wijzigen.

De oude Ambtsinstructie bepaalde dat het gebruik van vuurwapens waarmee automatisch kan worden geschoten slechts geoorloofd is in een situatie waarin sprake is van een ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding van eigen of eens anders lijf. De nadruk op het wapen waarmee geschoten wordt (een "vuurwapen waarmee automatisch kan worden geschoten"), is bij nader inzien minder relevant. Het gaat immers niet om het wapen zelf, maar om de stand waarin het wapen wordt gebruikt. De meeste automatische vuurwapens kunnen ook in een semi-automatische (schot voor schot) stand worden gebruikt en in dat geval is er geen verhoogd risico ten opzichte van andere semi-automatische wapens. De formulering van de bepaling is daarom aangepast naar "het gebruik van automatisch vuur".

Het criterium voor het gebruik van automatisch vuur was gebaseerd op de noodweerbepaling in artikel 41 Sr. Dat criterium wordt thans minder passend geacht, omdat noodweer zich moeizaam verhoudt tot de taak van de ambtenaar. De ambtenaren die beschikken over automatische vuurwapens (gespecialiseerde eenheden en bewakingseenheden) zijn juist getraind in het beëindigen van potentieel levensbedreigende situaties en het voorkomen van noodweersituaties.

Er is dan ook voor gekozen om de formulering van de nieuwe afweerbevoegdheid (artikel 7, eerste lid, onderdeel f) te volgen en het gebruik van automatisch vuur slechts geoorloofd te achten om direct gevaar af te wenden voor het leven van personen of voor het ontstaan van zwaar lichamelijk letsel. Het beroep op noodweer en de afweerbevoegdheid zijn in paragraaf 2.7 toegelicht.

Meevoeren van vuurwapens waarmee automatisch kan worden geschoten (tweede tot en met vierde lid van artikel 8 oude Ambtsinstructie)

In de artikelen 10, 12, 13 en 14 van het Besluit bewapening en uitrusting politie is onder meer bepaald welke ambtenaren van politie mogen beschikken over vuurwapens waarmee automatisch kan worden geschoten. Dit betreft de ambtenaren van de Dienst bewaken en beveiligen die belast zijn met persoonsbeveiliging en de ambtenaren van de Dienst speciale interventies10 die belast zijn met aanhoudingen en interventies bij levensbedreigende omstandigheden. Voor de aanhoudings-en ondersteuningsteams van de Dienst speciale interventies en van de Koninklijke marechaussee alsmede de bijzondere bijstandsheden geldt dat zij pas worden ingezet na toestemming van het bevoegde gezag (artikel 6 Ambtsinstructie). Voor de Dienst bewaken en beveiligen is de procedure met betrekking tot de inzet uitgewerkt in de Circulaire bewaking en beveiliging van personen, objecten en diensten 201511.

Militairen die in bijstand (zie Hoofstuk 5 van de Politiewet 2012) worden ingezet kunnen in bepaalde gevallen ook bewapend zijn met automatische vuurwapens. Hiervoor geldt dat het gezag bij het bijstandsverzoek dient aan te geven of er gewapende of ongewapende bijstand wordt verzocht. Bij gewapende bijstand van de krijgsmacht zal bijna altijd sprake zijn van het meevoeren van automatische wapens omdat de organieke bewapening van militairen, met uitzondering van de militairen van de Koninklijke marechaussee, bestaat uit een schoudervuurwapen waarmee automatisch geschoten kan worden. De inzet van politie- en defensie-eenheden die beschikken over automatische wapens kan dus alleen plaatsvinden na toestemming van het bevoegde gezag.

Naast de toestemming voor het inzetten van ambtenaren van voornoemde teams en eenheden was in artikel 8, tweede, derde en vierde lid, van de oude Ambtsinstructie bepaald dat wapens waarmee automatisch vuur kan worden afgegeven slechts mogen worden meegevoerd voor opleidingsdoeleinden dan wel, na schriftelijke toestemming van het bevoegde gezag, voor het aanhouden van vuurwapengevaarlijke personen of voor het bewaken en beveiligen van personen en objecten. Over de achtergrond van deze aparte toestemmingsprocedure staat in de toelichting bij de Ambtsinstructie uit 1994 het volgende: "De aard van het vuurwapen waarmee automatisch vuur kan worden afgegeven, brengt met zich mee dat dit door de ambtenaar alleen na de omschreven instemming mag worden meegevoerd, wanneer het om personen gaat van wie met grote zekerheid kan worden aangenomen dat zij zich van soortgelijke geweldmiddelen zullen bedienen".12 De redenering was destijds dat als automatische wapens worden meegevoerd het risico bestaat dat met deze wapens ook automatisch wordt geschoten en dat er daarmee verhoogde risico's zijn voor de samenleving die een aparte toetsing door het bevoegde gezag rechtvaardigt.

Sinds de introductie van deze toestemmingsprocedure in de Ambtsinstructie is er veel veranderd. Het gebruik van zware automatische wapens door criminelen en terroristen is geen uitzondering meer. In reactie hierop zijn de bijzondere- en speciale eenheden van de politie en de Koninklijke marechaussee verder geprofessionaliseerd en fors uitgebreid om effectief op te kunnen treden bij grof geweld en terrorisme. Zo is de Dienst speciale interventies getransformeerd van een oproeporganisatie naar een organisatie die op verschillende plaatsen in het land preventief aanwezig is en in staat is om op alle dagen en tijdstippen snel te kunnen reageren op een melding van terrorisme of grof geweld. Een randvoorwaarde voor een dergelijk reactieconcept is dat alle leden van de Dienst speciale interventies de aan hen toegekende (automatische) bewapening permanent moeten kunnen meevoeren.

De dreiging van terreur heeft ook gevolgen gehad voor de bewapening en procedures van de Dienst bewaken en beveiligen en Brigade Speciale Beveiligingsopdrachten van de Koninklijke marechaussee. Het meevoeren van automatische wapens bij de beveiliging van personen is geen uitzondering meer. De noodzaak tot het permanent meevoeren van automatische bewapening wordt onderstreept door het openbaar ministerie. De officier van justitie heeft een doorlopende schriftelijke toestemming gegeven aan ambtenaren van de Dienst bewaken en beveiligen en de Dienst speciale interventies om permanent automatische bewapening mee te voeren. Een aparte toestemmingsprocedure voor het meevoeren van automatische wapens heeft geen meerwaarde meer. Het meevoeren van automatische bewapening is inherent aan de inzet van deze eenheden. De beslissing van het bevoegd gezag tot inzet van deze eenheden behelst onder de gewijzigde Ambtsinstructie het gegeven dat deze eenheden automatische bewapening meevoeren.

Voorts is hierbij van belang dat het in veel gevallen, zowel voor het bevoegde gezag als voor de politie of de Koninklijke marechaussee, zeer lastig is om vooraf in te schatten of het afgeven van automatische vuur noodzakelijk kan zijn. Deze inschatting kan vaak pas kort voor of tijdens de daadwerkelijke inzet worden gemaakt en omvat slechts het omzetten van de zogenoemde vuurregelaar op het vuurwapen. Hiermee kan de ambtenaar een keuze maken om semi-automatisch (schot voor schot) of automatisch te schieten. De teams en eenheden die van dergelijke wapens gebruik maken zijn goed getraind en in staat om in te schatten of het gebruik van automatisch vuur in een bepaalde situatie noodzakelijk is aan de hand van de criteria in de Ambtsinstructie.

Gelet op het vorenstaande zijn de bepalingen voor het meevoeren van automatische wapens komen te vervallen. De inzet van voornoemde teams en eenheden is met voldoende waarborgen omgeven. Het criterium voor het gebruik van automatisch vuur blijft onder de nieuwe Ambtsinstructie nagenoeg gelijk als onder de oude Ambtsinstructie, namelijk uitsluitend ter afwending van direct gevaar voor het leven van personen of voor het ontstaan van zwaar lichamelijk letsel.

Het vervallen van de bepalingen voor het meevoeren van automatische wapens (artikel 8, tweede tot en met vierde lid, van de oude Ambtinstructie) houdt niet in dat automatische bewapening onder de Ambtsinstructie voor andere doeleinden kan worden gebruikt. Artikel 8 van de Ambtsinstructie regelt namelijk dat het gebruik van automatische vuur uitsluitend is toegestaan aan ambtenaren die dienstdoen bij een aanhoudings- en ondersteuningsteam, behoren tot een bijstandseenheid als bedoeld in artikel 59 van de Politiewet 2012, of zijn belast met de bewaking en beveiliging van personen en objecten. De taken waarmee deze eenheden zijn belast komen overeen met de criteria van artikel 8, tweede lid, van de oude Ambtsinstructie.

Precisievuur (artikel 9)

Het gebruik van lange-afstandsprecisievuur was op grond van artikel 9 van de oude Ambtsinstructie "slechts geoorloofd bij zeer ernstige misdrijven om direct gevaar voor het leven van personen af te wenden". Het criterium "bij zeer ernstige misdrijven" is geschrapt en de formulering van de afweerbevoegdheid (zie paragraaf 2.7) is gevolgd, net als bij het gebruik van automatisch vuur. Dit komt de eenvoud van de regeling ten goede. Daarbij heeft het criterium "zeer ernstige misdrijven" geen toegevoegde waarde. Een misdrijf dat direct gevaar voor het leven van personen met zich brengt, is naar zijn aard een zeer ernstig misdrijf. De wapens waarmee precisievuur kan worden afgegeven, worden alleen gebruikt door de precisieschutters van een bijstandseenheid als bedoeld in artikel 59 van de Politiewet 2012 die, als onderdeel van het reactieconcept, deel uitmaken van de eenheden die op bepaalde plaatsen in het land preventief aanwezig zijn en in het hele land snel inzetbaar zijn. Op grond van de Regeling Dienst speciale interventies13 worden zij slechts in levensbedreigende situaties ingezet.

Precisievuur dient plaats te vinden onder bevel van de commandant van een bijstandseenheid als bedoeld in artikel 59 van de Politiewet 2012. Voor de duidelijkheid zij hierbij opgemerkt dat precisievuur onder bevel van de commandant van een bijstandseenheid iets anders is dan precisievuur op bevel van de commandant. Het gehele optreden van een bijstandseenheid, en daarmee ook het gebruik van geweld, staat onder bevel van de commandant. Dat betekent niet dat voor het afgeven van precisievuur (telkens) een separaat bevel gegeven behoeft te worden.

Meevoeren van vuurwapens waarmee precisievuur kan worden afgegeven (tweede tot en met vierde lid van artikel 9 oude Ambtsinstructie)

De argumentatie voor het laten vervallen van de regels voor het meevoeren van automatische wapens (zie hiervoor onder Veevoeren van vuurwapens waarmee automatisch kan worden geschoten) geldt eveneens voor de bepalingen voor het meevoeren van een vuurwapen waarmee precisievuur kan worden afgegeven. Deze wapens worden namelijk alleen gebruikt door de precisieschutters van een bijstandseenheid als bedoeld in artikel 59 van de Politiewet 2012. Ook voor deze precisieschutters geldt dat zij permanent vuurwapens moeten kunnen meevoeren om snel inzetbaar te zijn.

Ter hand nemen (artikelen 1, vierde lid, onder s, en 10)

In verband met de herformulering van de artikelen 8 en 9 is ook artikel 10 gewijzigd en is in artikel 1, vierde lid, onder s, de definitie dienstpistool opgenomen. De voorschriften ter zake van het ter hand nemen van het vuurwapen zijn toegespitst op het dienstpistool. Het dienstpistool zit immers in het holster aan de koppel en zal eerst ter hand moeten worden genomen (vuistvuurwapen) voordat het gebruikt kan worden. Dit in tegenstelling tot de schoudervuurwapens die bij de politie en Koninklijke marechaussee in gebruik zijn. Schoudervuurwapens worden doorgaans op het lichaam gedragen en vastgehouden, waarmee ze in feite doorlopend in de hand liggen. In artikel 1, aanhef en onder b, van het Besluit bewapening en uitrusting politie volgt welk soort pistool de politie als dienstpistool mag gebruiken.

2.2 Niet-penetrerende projectielen (hoofdstuk 2, paragraaf 2a, van de Ambtsinstructie)

In de titel van paragraaf 2a van hoofdstuk 2 van de Ambtsinstructie en de artikelen 11 tot en met 11b is de term "niet-penetrerende munitie" vervangen door "niet-penetrerende projectielen", omdat munitie middels een vuurwapen wordt afgeschoten, terwijl niet-penetrerende projectielen ook op andere wijze kunnen worden verschoten. Om die laatste reden is de term "vuurwapen" vervangen door wapen.

Voor de duidelijkheid zij opgemerkt dat alleen het gebruik van toegelaten projectielen is toegestaan. Het gebruik van niet-penetrerende projectielen biedt de ambtenaar meer mogelijkheden om fysiek contact te voorkomen of een persoon over een grotere afstand tijdelijk uit te schakelen dan bij de wapenstok en pepperspray mogelijk is. Niet-penetrerende projectielen zijn ontworpen om bij het treffen van een persoon niet het lichaam binnen te dringen en om bij het treffen zoveel mogelijk energie aan die persoon af te geven. Het gebruik van deze projectielen kan wat betreft het geweldsniveau worden geplaatst tussen de pepperspray en het (reguliere) vuurwapen.

Bij de politie en de Koninklijke marechaussee zijn de afgelopen jaren verschillende nieuwe soorten niet-penetrerende projectielen in gebruik genomen die met een vuurwapen of een luchtdrukwapen kunnen worden afgeschoten, te weten Brügger & Thomet Rubber Shot Cartridge 40 mm (waarmee per schot 28 rubber kogeltjes met een diameter van 15 mm kan worden afgeschoten) en het FN-303 systeem (een luchtdrukwapen waarmee projectielen worden afgeschoten die bij inslag uiteen vallen en pepperspray, afwasbare verf of niet-afwasbare verf bevatten). Door het gebruik van dergelijke niet-penetrerende projectielen kan effectiever en met minder verwondingen dan bij het gebruik van een gewoon vuurwapen worden opgetreden tegen onder meer personen die in ernstige mate de openbare orde verstoren en daarbij een bedreiging vormen voor personen of zaken. De oude Ambtsinstructie (artikel 11a) bood onvoldoende mogelijkheden om niet-penetrerende projectielen te gebruiken in situaties waarin het aanwenden van geweld op een grotere afstand noodzakelijk is en het vuurwapen, gelet op de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit, minder of niet geschikt is. Met de wijziging van paragraaf 2a (niet-penetrerende projectielen) en de toevoeging van een aantal situaties waarin niet-penetrerende munitie gebruikt mag worden is beoogd een algemeen kader te geven voor het gebruik van de grote diversiteit aan niet-penetrerende projectielen die in gebruik zijn of mogelijk in de toekomst in gebruik zullen worden genomen.

Naast de situaties genoemd in artikel 11a, onder a en b, van de oude Ambtsinstructie die zien op aanhouding van een persoon zijn de volgende vier situaties toegevoegd waarin het geoorloofd is een wapen te gebruiken dat is geladen met niet-penetrerende munitie:

  • om een persoon die de openbare orde in ernstige mate verstoort en niet direct kan worden aangehouden, tijdelijk weerloos te maken of te markeren, ten einde hem later aan te houden,
  • ter verspreiding van samenscholingen of volksmenigten, die een ernstige en onmiddellijke bedreiging vormen voor de veiligheid van personen of zaken,
  • ter verdediging tegen of voor het onder controle brengen van agressieve dieren, of
  • om direct gevaar voor het leven van personen of voor het ontstaan van zwaar lichamelijk letsel af te wenden.

Het gebruik van niet-penetrerende projectielen tegen personen buiten de gevallen ter aanhouding wordt in deze gevallen gerechtvaardigd geacht in het licht van de handhaving van de openbare orde, de veiligheid van personen of zaken dan wel ter afwending van direct gevaar voor het leven van personen of voor het ontstaan van zwaar lichamelijk letsel.

Het gebruik van niet-penetrerende projectielen bij ernstige ordeverstoringen is gebonden aan toestemming van het bevoegd gezag en vindt plaats in opdracht van de meerdere (artikel 11a, tweede lid). Met het toestemmingsvereiste wordt beoogd te voorkomen dat niet-penetrerende projectielen in die gevallen lichtvaardig worden gebruikt.

Om te voorkomen dat niet-penetrerende projectielen die specifiek bedoeld zijn voor gebruik tegen een persoon, worden gebruikt tegen groepen, is bepaald dat projectielen die bestemd zijn om een persoon tijdelijk weerloos te maken of te markeren, niet worden gebruikt voor de verspreiding van samenscholingen of volksmenigten. De impact van dergelijke projectielen is te groot om deze ongericht in te zetten. Het tweede lid laat echter onverlet dat in het kader van de afweerbevoegdheid, van niet-penetrerende projectielen gebruik gemaakt mag worden. Het voornemen bestaat om in het Aanwijzingsbesluit bewapening en uitrusting politie expliciet op te nemen welke niet-penetrerende projectielen specifiek zijn bedoeld voor het gebruik tegen personen. De afweerbevoegdheid is nader toegelicht in paragraaf 2.7.

2.3    Pepperspray (hoofdstuk 2, paragraaf 2b, van de Ambtsinstructie)

De criteria voor het gebruik van pepperspray in artikel 12a, tweede lid, van de oude Ambtsinstructie, gaven invulling aan de begrippen proportionaliteit en subsidiariteit bij het gebruik van pepperspray. Deze criteria doen onvoldoende recht aan de praktijk, aangezien er vele andere situaties denkbaar zijn waarin het gebruik van pepperspray niet proportioneel of subsidiair is. Deze criteria zijn ook niet aangelegd bij andere geweldmiddelen. In de afweging van proportionaliteit en subsidiariteit, en van redelijkheid en gematigdheid, dienen de genoemde omstandigheden te worden meegewogen. Daarnaast zijn de betreffende normen onvoldoende concreet in het licht van de voorgestelde strafbaarstelling van overtreding van de geweldsinstructie. Zo is het voor discussie vatbaar of een persoon zichtbaar jonger dan 12 of ouder dan 65 jaar is.

Het schrappen van het artikellid betekent nadrukkelijk niet dat het gebruik van pepperspray tegen deze categorieën van personen zonder meer is toegestaan, maar slechts dat de toepassing ervan afhankelijk is van de concrete afweging in het specifieke geval van proportionaliteit en subsidiariteit, en van redelijkheid en gematigdheid. De nadere normering wordt in het licht van het voorgaande niet langer nodig en wenselijk geacht.

Naast de criteria voor het gebruik ervan hebben veel geweldmiddelen specifieke gebruiks- en veiligheidsinstructies waaraan bij de opleiding en training nadrukkelijk aandacht moet worden besteed. Het is ondoenlijk en onwenselijk om dergelijke instructies voor elk geweldmiddel in de Ambtsinstructie op te nemen. In dit licht is dan ook artikel 12c komen te vervallen.

2.4    Stroomstootwapens (hoofdstuk 2, paragraaf 2c, van de Ambtsinstructie)

Van 1 mei 2009 tot 1 mei 2011 heeft bij de aanhoudings- en ondersteuningsteams van de politie en de Koninklijke marechaussee een proef plaatsgevonden met een stroomstootwapen van het merk Taser. Dit geweldmiddel is in gebruik bij veel (specialistische) politiediensten binnen en buiten Europa. De ervaringen met dit stroomstootwapen tijdens de proefperiode waren positief.

Met een minimum aan geweld en gering letsel is men in staat om gevaarlijke (suïcidale) personen te overmeesteren. Ook het risico op letsel bij leden van de aanhoudings- en ondersteuningsteams wordt hierdoor verminderd. Naar aanleiding van de positieve evaluatie is het stroomstootwapen op 1 mei 2011 toegevoegd aan de standaardbewapening van de aanhoudings- en ondersteuningsteams van de politie en de Koninklijke marechaussee. Gelet hierop is aanleiding gezien de regels over het gebruik van het stroomstootwapen in de Ambtsinstructie vast te leggen (artikelen 12c en 12d).

Het stroomstootwapen verstoort de communicatie tussen de hersenen en de spieren waardoor de getroffen persoon verstijft en tijdelijk niet in staat is om zich te bewegen. Het stroomstootwapen schiet twee pijltjes af, die met een stroomdraad zijn verbonden aan het wapen. Samen vormen de pijltjes elektroden die een hoge elektrische spanning leveren. Naar de risico's bij het gebruik van stroomstootwapens is door onder andere het ministerie van Binnenlandse Zaken in het Verenigd Koninkrijk en het ministerie van Justitie in de Verenigde Staten veel onderzoek gedaan.14 Hieruit blijkt dat bij correct gebruik het risico op blijvend lichamelijk letsel erg klein is. Zo geeft een stroomstootwapen van het merk Taser weliswaar stroomstoten met een hoge spanning (in eerste instantie 50.000 volt en daarna gedurende vijf seconden 1200 volt), maar met een zeer lage stroomsterkte (2,1 milli-ampère). Ter vergelijking: een kerstlichtje werkt op een stroomsterkte van één ampère (1.000 milli-ampère).

Het vorenstaande laat onverlet dat er aan ieder gebruik van geweld risico's kleven en dat uiteraard niet meer geweld mag worden toegepast dan strikt noodzakelijk is. Het grootste risico bij het gebruik van een stroomstootwapen is gelegen in het feit dat een persoon tegen wie een stroomstootwapen wordt ingezet ongelukkig ten val kan komen en daarbij (ernstig) letsel kan oplopen. Aan dit risico en aan andere aan het gebruik verbonden risico's wordt uitdrukkelijk aandacht besteed in de verplichte opleiding van ambtenaren die met een stroomstootwapen zullen worden uitgerust.

Het stroomstootwapen is qua geweldsniveau vergelijkbaar met het gebruik van pepperspray en de wapenstok. Voor de criteria voor het gebruik van het stroomstootwapen is aangesloten bij de criteria van het gebruik van deze geweldmiddelen, met dien verstande dat het criterium bij de wapenstok om een persoon op afstand te houden die een ambtenaar in diens taakuitoefening belemmert of die geen gehoor geeft aan een bevoegd gegeven bevel of vordering voor het stroomstootwapen te verstrekkend wordt geacht.

In dit verband wordt er nog op gewezen dat er begin 2017 een proef is gestart met het gebruik van stroomstootwapens in de basispolitiezorg. De uitkomst van deze proef zal in de loop van 2018 bekend worden.

2.5 Wapenstok (hoofdstuk 2, paragraaf 2d, van de Ambtsinstructie)

Hoewel het gebruik van de wapenstok als ingrijpender wordt ervaren dan het gebruik van pepperspray15 en het ook een grotere kans op letsel met zich brengt,16 was het gebruik van de wapenstok niet in de oude Ambtsinstructie genormeerd en dat van pepperspray wel (artikelen 12a-12c oude Ambtsinstructie). Voor de beoordeling van de rechtmatigheid van geweldgebruik met de wapenstok moest daarom worden teruggevallen op de in artikel 7 van de Politiewet 2012 opgenomen eisen van proportionaliteit en subsidiariteit, en van redelijkheid en gematigdheid.

Mede in het licht van het advies17 van de Afdeling advisering van de Raad van State om het gebruik van de verschillende geweldmiddelen zo mogelijk in de Ambtsinstructie nader te normeren in verband met voornoemde Wet geweldsaanwending opsporingsambtenaar is er voor gekozen om ook het gebruik van de wapenstok in de Ambtsinstructie op te nemen en te normeren. Hiermee is zo veel mogelijk voorzienbaar in welke gevallen het gebruik van de wapenstok is geoorloofd en wanneer niet.

Omdat het gebruik van de wapenstok qua geweldsniveau nabij pepperspray en het stroomstootwapen gepositioneerd kan worden in het geweldscontinuüm,18 is aansluiting gezocht bij de voorwaarden voor het gebruik van pepperspray en het stroomstootwapen, met dien verstande dat pepperspray en het stroomstootwapen dat op dit moment in gebruik is bij de politie niet, en de wapenstok juist wel geschikt is voor het gebruik ter handhaving van de openbare orde (artikel 12e, onderdeel d). Gebruik van de wapenstok is geoorloofd om personen op afstand te houden wanneer zij een ambtenaar in zijn taakuitoefening belemmeren of geen gehoor geven aan een bevoegd gegeven bevel of vordering (artikel 12e, onderdeel c). Naast het gebruik van de wapenstok om een persoon aan te houden ten aanzien van wie redelijkerwijs mag worden aangenomen dat hij een voor onmiddellijk gebruik gereed zijnd wapen bij zich heeft en dit tegen een persoon zal gebruiken of om een persoon aan te houden die zich aan aanhouding, voorgeleiding of andere rechtmatige vrijheidsbeneming tracht te onttrekken of heeft onttrokken (artikel 12e, onderdeel a) vormt een dergelijk optreden ter handhaving van de openbare orde in de praktijk de belangrijkste categorie van gevallen waarin gebruik wordt gemaakt van de wapenstok.19 Ten slotte is gebruik van de wapenstok geoorloofd ter afwending van ernstig gevaar voor eigen of eens anders lijf. Deze afweerbevoegdheid wordt nader toegelicht in paragraaf 2.7.

Artikel 12f bevat een specifieke waarschuwingsplicht voor de inzet van de wapenstok. Doorgaans waarschuwt de ambtenaar voordat hij de wapenstok tegen een persoon zal gebruiken. Staat hij met meerdere collega's ten overstaan van een menigte dan zal de waarschuwing door een meerdere worden gegeven.

2.6 Overige geweldmiddelen (hoofdstuk 2, paragraaf 3, van de Ambtsinstructie)

Voor de toelichting op de wijzigingen in de bestaande artikelen 13 (traangas) en 16 (de elektrische wapenstok) van paragraaf 3 wordt verwezen naar de artikelsgewijze toelichting (wijzigingsonderdelen P en S).

In dit algemeen deel worden de artikelen 15-15b over de inzet van honden toegelicht.

De Nationale ombudsman heeft in enkele rapporten gewezen op het ontbreken van nadere regelgeving omtrent de inzet van politiehonden(surveillancehond en de AOT-hond) als geweldmiddel.20 De Nationale ombudsman constateert dat de Ambtsinstructie geen precisering bevat wanneer of onder welke voorwaarden de surveillancehond mag worden ingezet als geweldmiddel. Voor de toetsing van (de noodzaak van) de inzet van dit geweldmiddel moet daardoor worden teruggevallen op de beginselen van proportionaliteit en subsidiariteit (artikel 7 van de Politiewet 2012). De Nationale ombudsman is van oordeel dat - gelet op het feit dat het geven van een bijtopdracht aan een politiehond moet worden aangemerkt als een zwaar geweldmiddel en - mede gelet op de mogelijk ernstige gevolgen die dit voor een burger kan hebben - het ontbreken van verdere regelgeving hierover de burger onvoldoende waarborgen biedt. Dit heeft Nationale ombudsman ertoe gebracht om de minister in overweging te geven om in nadere regelgeving vast te leggen wanneer en onder welke voorwaarden tot de inzet van een diensthond mag worden overgegaan.

In het rapport "Verantwoord politiegeweld" heeft de Nationale ombudsman voorts een aantal criteria geformuleerd voor het inzetten van een politiehond.21 De Nationale ombudsman acht de inzet van een politiehond geoorloofd:

"- bij gevaar voor de veiligheid van politieambtenaren of derden, bijvoorbeeld bij hevig fysiek verzet bij de aanhouding gericht tegen politieambtenaren;

  • bij een vluchtende verdachte waarbij sprake is van een ernstig ingrijpend misdrijf, zoals een (woning)inbraak, maar niet in geval van minder ernstige delicten;
  • en als er geen minder ingrijpend middel voorhanden is;
  • en na vordering/bevel (indien aan de orde) en een waarschuwing."

Naar aanleiding van de bevindingen van de Nationale ombudsman heeft de toenmalige Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties het toenmalige Korpsbeheerdersberaad verzocht te adviseren over de inzetcriteria voor surveillancehonden en AOT-honden. Dit heeft geleid tot de instelling van een werkgroep die in december 2009 het rapport 'De gebeten hond. Adviesrapport betreffende inzetcriteria voor surveillancehonden en AOE-honden' heeft uitgebracht. De aanbevelingen in dit adviesrapport worden sindsdien gebruikt door hondengeleiders en beoordelaars van politiegeweld bij de politie en het openbaar ministerie. Tot vastlegging in de Ambtsinstructie was het evenwel nog niet gekomen. De huidige algehele herziening van de Ambtsinstructie wordt daarom aangegrepen om de inzet van honden als geweldmiddel nader te normeren in de regelgeving.

Onder de oude Ambtsinstructie was de inzet van de surveillancehond geoorloofd bij de surveillancedienst en bij het optreden van de mobiele eenheid. Aan deze situaties is toegevoegd het bewaken en beveiligen van personen, objecten en diensten, teneinde buiten twijfel te stellen dat ook bij de uitvoering van die politietaak gebruik kan worden gemaakt van een surveillancehond als geweldmiddel. De term politie-surveillancehond is vervangen door surveillancehond, omdat ook de Koninklijke marechaussee gebruik maakt van surveillancehonden.

In artikel 15b worden criteria gegeven voor de inzet van de surveillancehond en de AOT-hond als geweldmiddel. Artikel 15b bevat een specifieke waarschuwingsplicht voor die inzet, zoals die ook bestaat voor het gebruik van bijvoorbeeld vuurwapens.

Het inzetten van een hond als geweldmiddel geldt als een zwaar middel dat ernstige gevolgen - in termen van (zwaar) lichamelijk letsel - kan hebben voor de betrokken persoon. Het inzetten van de hond kan in het geweldscontinuüm qua geweldsniveau net lager dan het vuurwapen worden gepositioneerd, maar hoger dan de overige geweldmiddelen. Bij het formuleren van voorwaarden voor de inzet van honden als geweldmiddel is daarmee rekening gehouden en is voor een deel aangesloten bij de criteria voor het gebruik van het vuurwapen.

De inzet van de surveillancehond en de AOT-hond als geweldmiddel is op grond van artikel 15a geoorloofd om een persoon aan te houden ten aanzien van wie redelijkerwijs mag worden aangenomen dat hij een voor onmiddellijk gebruik gereed zijnd vuurwapen bij zich heeft en dat tegen personen zal gebruiken dan wel ander levensbedreigend geweld tegen personen zal gebruiken. Daarnaast mogen deze honden als geweldmiddel worden ingezet om een persoon aan te houden die zich aan aanhouding, voorgeleiding of andere rechtmatige vrijheidsbeneming tracht te onttrekken of heeft onttrokken en die wordt verdacht van of is veroordeeld voor het plegen van een misdrijf waarop naar de wettelijke omschrijving een gevangenisstraf van vier jaren of meer is gesteld.

In het kader van de handhaving van de openbare orde is de inzet van de surveillancehond als geweldmiddel voorts geoorloofd ter verspreiding van samenscholingen of volksmenigten, die een ernstige en onmiddellijke bedreiging vormen voor de veiligheid van personen of zaken. Deze inzet dient in deze gevallen altijd aangelijnd te geschieden, teneinde ongericht bijten van de hond te voorkomen. Uit de taakstelling van de gespecialiseerde eenheden volgt dat de AOT-hond niet mag worden ingezet voor de handhaving van de openbare orde.

Van de inzet van de hond als geweldmiddel ter aanhouding van een verdachte dient te worden afgezien indien de identiteit van de aan te houden persoon bekend is en redelijkerwijs mag worden aangenomen dat het uitstel van de aanhouding geen onaanvaardbaar te achten gevaar voor de rechtsorde met zich brengt. Deze beperking betekent dat een op heterdaad betrapte verdachte waarvan de identiteit bekend is, slechts met behulp van de hond mag worden aangehouden indien de aanhouding geen uitstel duldt.

Het inzetten van een AOT-hond als geweldmiddel is op grond van artikel 15, tweede lid, verbonden aan de inzet van een AOT of een bijstandseenheid. De inzet van deze eenheden is gekoppeld aan "levensbedreigende omstandigheden" die tegen de politie of anderen dreigen. Pas na toestemming van het bevoegd gezag worden deze gespecialiseerde teams en eenheden ingezet.

Voor zowel de surveillancehond als de AOT-hond geldt dat de inzet als geweldmiddel, naast de hiervoor genoemde gevallen, tevens is toegestaan om direct gevaar voor het leven van personen of voor het ontstaan van zwaar lichamelijk letsel af te wenden. Deze afweerbevoegdheid wordt nader toegelicht in paragraaf 2.7.

2.7 Afweerbevoegdheid (artikelen 7, eerste lid, onderdeel f, 8, 9, 11a, eerste lid, onderdeel f, 12a, onderdeel d, 12c, onderdeel d, 12e, onderdeel e, en 15a, eerste lid, onderdeel c)

Het gebruik van geweldmiddelen was in de oude Ambtsinstructie zodanig genormeerd dat de ruimte beperkt was om vanuit een uit de taak voortvloeiende bevoegdheid in te grijpen in een gevaarsituatie. Deze situatie is niet wenselijk. Juist waar de taakstelling van de ambtenaar hem in gevaarsituaties brengt en waar de samenleving handelend optreden van de ambtenaar eist, mag van de overheid verwacht worden dat de ambtenaar van voldoende bevoegdheden wordt voorzien om die belangrijke en risicovolle taak ook adequaat te kunnen uitvoeren. De ambtenaar dient bevoegd te zijn geweld tegen hemzelf of anderen tijdens de uitoefening van zijn taak te voorkomen of te beëindigen, zo nodig door zelf gebruik te maken van geweld. Daarom wordt de ambtenaar de bevoegdheid toegekend van de hem toegekende geweldmiddelen gebruik te maken ter afwending van direct gevaar dat redelijkerwijs zwaar lichamelijk letsel of de dood van personen tot gevolg kan hebben.

Deze (taakgestuurde) "afweerbevoegdheid" schept de mogelijkheid voor de ambtenaar om conform zijn taakstelling bevoegdelijk in te grijpen in een gevaarsituatie die tegen hemzelf, een collega of een burger is gericht.

De eisen van proportionaliteit en subsidiariteit, en van redelijkheid en gematigdheid, zijn onverkort van toepassing op de uitoefening van de afweerbevoegdheid. De ambtenaar dient zich derhalve telkens af te vragen of de risico's en de gevolgen van het geweldgebruik in verhouding zijn met het te bereiken doel. Daarbij dient hij ook de risico's voor omstanders en andere betrokken ambtenaren mee te wegen. Daarnaast moet het doel niet met een ander, minder ingrijpend middel kunnen worden bereikt, terwijl van het gekozen middel bovendien op de minst ingrijpende wijze gebruik gemaakt dient te worden. Van de ambtenaar mag op grond van diens opleiding en training verwacht worden dat hij deze afweging op professionele wijze zal maken.

Van de afweerbevoegdheid mag gebruik worden gemaakt indien sprake is van een direct gevaar dat redelijkerwijs de dood van personen of het ontstaan van zwaar lichamelijk letsel tot gevolg kan hebben. Uit het vereiste van "direct gevaar" vloeit voort dat sprake dient te zijn van een uit feiten en omstandigheden voortvloeiend concreet en serieus risico, welk risico zich - naar redelijkerwijs mag worden aangenomen - op zodanig korte termijn zal verwezenlijken dat niet van onmiddellijk daadkrachtig ingrijpen kan worden afgezien.

Van een "gevaar voor het leven van personen of voor het ontstaan van zwaar lichamelijk letsel" is sprake indien redelijkerwijs mag worden aangenomen dat dit het gevolg zal zijn indien van ingrijpen wordt afgezien. Het beperkt zich niet alleen tot de ambtenaar zelf. Ook in het geval sprake is van gevaar voor het leven van andere personen of voor het ontstaan van zwaar lichamelijk letsel bij andere personen mag gebruik worden gemaakt van de afweerbevoegdheid.

Omdat van de afweerbevoegdheid slechts gebruik mag worden gemaakt in ernstige gevaarsituaties, zal naar verwachting vooral naar het vuurwapen worden gegrepen om het gevaar af te wenden. Dat neemt niet weg dat ook van andere geweldmiddelen gebruik gemaakt zou kunnen worden. De afweerbevoegdheid is daarom bij de volgende geweldmiddelen in de Ambtsinstructie opgenomen:

  • vuurwapen (artikelen 7, eerste lid onderdeel f), 8 en 9),
  • wapen dat is geladen met niet-penetrerende projectielen (artikel 11a, eerste lid, onderdeel f),
  • pepperspray (artikel 12a, onderdeel d)
  • stroomstootwapen (artikel 12c, onderdeel d)
  • wapenstok (artikel 12e, onderdeel e)
  • surveillancehond en AOT-hond (artikel 15a, eerste lid, onderdeel c).

De navolgende, niet uitputtend bedoelde, voorbeelden kunnen dienen ter illustratie van de afweerbevoegdheid. Hierbij geldt dat de ambtenaar uiteraard kiest voor het minst zware geweldmiddel waarmee het gevaar kan worden afgewend, maar onder omstandigheden kan hij genoodzaakt zijn, zijn vuurwapen te gebruiken.

Indien een ambtenaar die ter plaatse is vanwege een burenruzie plotseling wordt aangevallen door een agressieve persoon met een knuppel, dan is hij op grond van de afweerbevoegdheid bevoegd daarop met gebruikmaking van geweld te reageren. Gelet op de ernst van de gevolgen die een aanval met een knuppel met zich mee kan brengen, is ingrijpen met gebruikmaking van het vuurwapen gerechtvaardigd. Dit vuurwapengebruik kan bestaan uit het richten van het vuurwapen, het lossen van een waarschuwingsschot, het gericht vuren op de benen en in het uiterste geval het vuren op het bovenlichaam. Daarbij dient acht te worden geslagen op de risico's voor derden. Proportioneel gebruik van het vuurwapen kan betekenen dat de persoon in het been wordt geschoten op een moment dat hij nog niet binnen slagafstand van de ambtenaar is.

In het huidige tijdsgewricht, waarin sprake is van een substantieel terroristisch dreigingsniveau, is een ander realistisch scenario dat een ambtenaar die tot taak heeft een bepaald object te bewaken, zich geconfronteerd ziet met één of meerdere personen die mogelijk een aanslag op hem of het object willen plegen. In het geval een persoon niet reageert op aanroepingen en bevelen en op grond van bijkomende omstandigheden (bijvoorbeeld mondelinge uitingen of fysieke gedragingen) redelijkerwijs mag worden aangenomen dat direct gevaar voor het leven van personen of voor het ontstaan van zwaar lichamelijk letsel dreigt, dan is de ambtenaar bevoegd om in te grijpen met gebruikmaking van zijn vuurwapen.

Doordat in de oude Ambtsinstructie de afweerbevoegdheid ontbrak, voldeed in situaties waarin de ambtenaar geweld moest gebruiken om gevaar voor zichzelf of voor een ander af te weren niet aan de in de Ambtsinstructie opgenomen voorwaarden voor geweldgebruik. Wanneer deze ambtenaar werd vervolgd voor dit geweldgebruik in de uitoefening van zijn functie, kon hij niet snel met succes een beroep doen op de rechtvaardigingsgronden van artikel 42 Sr (uitvoering van een wettelijk voorschrift of handelen in overeenstemming met de geweldsinstructie), onder verwijzing naar de geweldsbevoegdheid van artikel 7 van de Politiewet 2012 (dan wel artikel 6 van de Wet op de bijzondere opsporingsdiensten). Het geweldgebruik was dan immers in strijd met de nadere voorschriften in de Ambtsinstructie. Voor de ambtenaar die, al dan niet na een klachtprocedure op grond van artikel 12 van het Wetboek van Strafvordering, voor zijn handelen strafrechtelijk werd vervolgd, stond dan slechts een beroep open op noodweer of noodweerexces (artikel 41 Sr).

Om een beroep op noodweer te kunnen doen, moet sprake zijn van een verdedigingshandeling. Deze verdediging moet gericht zijn tegen een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding, waaronder worden begrepen de gedragingen die kunnen worden beschouwd als een feitelijke aantasting van eigen of eens anders lijf, eerbaarheid of goed, maar ook de gedragingen die een onmiddellijk dreigend gevaar daarvoor opleveren.22 Dat deze aanranding "ogenblikkelijk" dient te zijn, houdt in dat deze acuut is en dat niet mag worden geanticipeerd op een eventuele toekomstige aanranding. De wederrechtelijkheid ziet op het ontbreken van een wettelijke grondslag.

Een beroep op noodweer kan aan de orde komen wanneer de ambtenaar een onverhoedse aanval alleen heeft kunnen afwenden door geweld te gebruiken. Hierbij zal het met name gaan om een aanval tegen de ambtenaar zelf.

Noodweer van de ambtenaar kan echter op gespannen voet staan met de uitoefening van diens taak, omdat terugdeinzen en vluchten nu juist niet van een ambtenaar wordt verwacht. Het is immers diens taak in te grijpen en het gevaar af te wenden. Een ambtenaar mag in dat geval niet worden verweten dat hij zich bewust in die situatie heeft begeven (culpa in causa).

Met het opnemen van de taakgestuurde afweerbevoegdheid in de Ambtsinstructie zal een ambtenaar in geval van strafrechtelijke vervolging veel minder snel een beroep hoeven te doen op noodweer als strafuitsluitingsgrond, omdat het gebruikte geweld - mits aangewend conform de daaraan gestelde eisen - is toegestaan onder de Ambtsinstructie. Daardoor kan een succesvol beroep worden gedaan op artikel 42 Sr.

2.8 Vrijheidsbeperkende middelen en hulpmiddelen (hoofdstukken 4 en 6, paragraaf 5 van de Ambtsinstructie)

Handboeien (artikelen 1, vierde lid, onderdeel f, 4, 22 en 22b)

Op basis van de oude Ambtsinstructie (artikel 22) mochten bij een persoon die rechtens van zijn vrijheid was beroofd ten behoeve van diens vervoer handboeien worden aangelegd, indien de feiten of omstandigheden dit redelijkerwijs vereisten met het oog op gevaar voor ontvluchting, dan wel met het oog op gevaar voor de veiligheid of het leven van de persoon die rechtens van zijn vrijheid is beroofd, van de ambtenaar of van derden. De genoemde feiten en omstandigheden konden slechts gelegen zijn in de persoon die van zijn vrijheid is beroofd of in de aard van het strafbare feit op grond waarvan de vrijheidsbeneming heeft plaats gevonden, een en ander in samenhang met de wijze en de situatie waarin het vervoer plaatsvindt.

Vanuit de politiepraktijk is door de jaren heen meermaals aandacht gevraagd voor de regelgeving omtrent handboeien, omdat deze onvoldoende zou zijn toegesneden op de politiepraktijk en onvoldoende oog zou hebben voor de veiligheid van de ambtenaar. Artikel 22 van de oude Ambtsinstructie heeft regelmatig geleid tot situaties waarbij aangehouden verdachten die niet geboeid vervoerd werden, verzet pleegden en daarna alsnog met moeite geboeid moesten worden. Daarnaast heeft de Nationale ombudsman in het eerder genoemde rapport "Verantwoord Politiegeweld" het volgende opgemerkt omtrent het gebruik van handboeien:

"Tijdens het onderzoek en ook gezien het feit dat de Nationale ombudsman relatief veel klachten ontvangt over het gebruik van handboeien, is gebleken dat het gebruik van handboeien in de praktijk niet overeenstemt met de huidige regelgeving hierover in de Ambtsinstructie. Daarom geeft de Nationale ombudsman de minister in overweging om deze regelgeving aan te passen, waarbij rekening wordt gehouden met de volgende uitgangspunten van de Nationale ombudsman:

  • de politieambtenaar dient altijd een afweging te maken of het gebruik van handboeien in het concrete geval aangewezen is;
  • het gebruik van handboeien is altijd ten behoeve van het vervoer;
  • het handboeiengebruik als automatisme oftewel standaard boeien is niet geoorloofd."23

Het gewijzigde artikel 22 brengt duidelijker tot uitdrukking dat in het geval een persoon die rechtens van zijn vrijheid is beroofd vervoerd of verplaatst moet worden, de ambtenaar, kort gezegd, alleen bij vluchtgevaar of ten behoeve van de veiligheid de beslissing kan nemen om handboeien aan te leggen. Als er redelijkerwijs geen gevaar voor ontvluchting of voor de veiligheid van de persoon die rechtens van zijn vrijheid is beroofd, van de ambtenaar of van derden, valt te vrezen, legt de ambtenaar geen handboeien aan. Als dit gevaar er redelijkerwijs wel is, dan is het aan de professionele inschatting van de ambtenaar om de beslissing te nemen tot het aanleggen van handboeien over te gaan.

Van "standaard" aanleggen van boeien, waarvoor de Nationale ombudsman terecht waarschuwt, is geen sprake. Gelet op de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit zou "standaard" aanleggen te ver strekken. In de praktijk zal de betrokken ambtenaar op grond van de feiten en omstandigheden van het geval dienen af te wegen of het aanleggen van handboeien noodzakelijk is. Omstandigheden die hier mee kunnen spelen kunnen gelegen zijn in de persoon van degene die rechtens van zijn vrijheid is beroofd, de inrichting van de (dienst)auto waarin wordt vervoerd, de situatie waarin wordt vervoerd of verplaatst en de mogelijkheden om op andere wijze met minder ingrijpende maatregelen een veilig transport te waarborgen. Bij omstandigheden die samenhangen met de persoon kan onder meer worden gedacht aan diens gedrag, postuur, leeftijd, het hebben van eerdere ervaringen van de politie of de Koninklijke marechaussee met deze persoon (bijvoorbeeld eerder vluchtgedrag), dan wel de aard of de (geringe) ernst van het feit waarvoor deze is aangehouden.

Onder "ten behoeve van vervoer of verplaatsing" valt niet alleen het vervoer en de verplaatsing zelf, maar ook de periode direct daaraan voorafgaand waarin een persoon gereed wordt gemaakt voor het vervoer of de verplaatsing. Bijvoorbeeld wanneer een ingeslotene wordt opgehaald uit diens cel om naar een vervoermiddel te worden gebracht. Bij verplaatsing is sprake van het overbrengen van een persoon binnen eenzelfde locatie, waarbij geen vervoermiddel wordt gebruikt.

In artikel 22b is artikel 22 van overeenkomstige toepassing verklaard op een persoon die ten behoeve van de hulpverlening aan hem op het politie- of brigadebureau wordt of is overgebracht. De ambtenaar kan besluiten tot het aanleggen van handboeien bij een dergelijke persoon als op grond van feiten of omstandigheden redelijkerwijs gevaar valt te vrezen voor diens veiligheid, van de ambtenaar of van derden. De grond "vrees voor ontvluchting" geldt hier niet, omdat de persoon niet rechtens van zijn vrijheid is beroofd. De rechtvaardiging voor de inbreuk op voornoemde rechten is gelegen in de bescherming van de veiligheid van de desbetreffende persoon, van de ambtenaar of van derden.

Het is van groot belang om in de opleiding en training aandacht te besteden aan het professioneel aanleggen van handboeien. Aan artikel 4 van de Ambtsinstructie is daarom toegevoegd dat het gebruik van vrijheidsbeperkende middelen, zoals handboeien, alleen is toegestaan aan een ambtenaar aan wie het middel rechtens is toegekend, voor zover hij optreedt ter uitvoering van de taak met het oog waarop het middel hem is toegekend, en die in het gebruik daarvan is geoefend. In artikel 1 van de Ambtsinstructie is voorts een omschrijving van het begrip "vrijheidsbeperkende middelen" opgenomen.

Mondafscherming (artikel 22a)

In de dagelijkse praktijk van het politiewerk komt het regelmatig voor dat ambtenaren worden bespuugd.24 Dit is niet alleen buitengewoon onaangenaam en beledigend, maar brengt ook het risico op besmetting met ziektes met zich mee. Dat geldt te meer wanneer zich bloed in het speeksel bevindt.

Het bespugen van ambtenaren die politiewerk uitvoeren is onacceptabel en dient zoveel mogelijk voorkomen te worden. Het toestaan van het gebruik van een zogenoemd spuugmasker draagt daaraan bij. Het aanbrengen van een spuugmasker betekent een vrijheidsbeperking en behoort daarom op een wettelijke grondslag te berusten. Deze grondslag ligt in artikel 7, eerste lid, van de Politiewet 2012. Op grond van dat artikellid is de ambtenaar bevoegd om bij de uitvoering van de politietaak vrijheidsbeperkende middelen te gebruiken, wanneer het daarmee beoogde doel dit, mede gelet op de aan het gebruik hiervan verbonden gevaren, rechtvaardigt en dat doel niet op een andere wijze kan worden bereikt.

Ter nadere normering van de bevoegdheid tot het aanbrengen van een spuugmasker (meer algemeen: mondafscherming) is een nieuw artikel in de Ambtsinstructie opgenomen. Het aanbrengen van mondafscherming is geoorloofd bij personen die rechtens van hun vrijheid zijn beroofd (artikel 22a) alsmede bij personen die in het kader van de hulpverlening op het politie- of brigadebureau worden of zijn overgebracht (artikel 22b) ten behoeve van het vervoer of verplaatsing, indien de feiten of omstandigheden van het geval deze maatregel redelijkerwijs vereisen met het oog op de veiligheid van de ambtenaar of van derden. Hiervan is in elk geval sprake als de betrokkene gedurende de aanhouding reeds al dan niet geslaagde pogingen heeft ondernomen om een ambtenaar te bespugen. In geval betrokkene een bekende is van de politie en de ambtenaar in een recent verleden meerdere keren heeft bespuugd, kan dat aanleiding zijn om bij deze persoon preventief een spuugmasker aan te brengen.

Mondafscherming zal in beginsel worden aangebracht nadat de betrokkene is geboeid, teneinde te voorkomen dat het spuugmasker wordt afgetrokken. Het is evenwel niet uitgesloten dat eerst mondafscherming wordt aangebracht voordat een persoon wordt geboeid.

Artikel 23 van de Ambtsinstructie regelt dat het gebruik van mondafscherming dient te worden gemeld aan de hulpofficier van justitie. De eisen van proportionaliteit en subsidiariteit, en van redelijkheid en gematigdheid, zijn uiteraard van toepassing. De ambtenaar dient er zorg voor te dragen dat het spuugmasker geen gezondheidsgevaar oplevert voor de persoon op wie de maatregel wordt toegepast, waarbij met name aan verstikkingsgevaar moet worden gedacht.

In het Besluit bewapening en uitrusting is toegevoegd dat de uitrusting van de ambtenaar mede kan bestaan uit mondafscherming (zie het nieuwe artikel 2, derde lid, onder e, van het Besluit bewapening en uitrusting politie).

Het gebruik van handboeien en blinddoeken ten behoeve van het ordelijk verloop van een aanhouding (artikel 23c)

Het aanhouden van vuurwapengevaarlijke verdachten, het beëindigen van levensbedreigende situaties en het aanhouden van mogelijke verdachten van terrorisme of van het plegen van grof geweld, wordt in de politiepraktijk zoveel mogelijk uitgevoerd door gespecialiseerde eenheden. Dit zijn de aanhoudings- en ondersteuningsteams van de politie en de Koninklijke marechaussee en de bijzondere bijstandseenheden. Deze gespecialiseerde teams en eenheden worden in veel verschillende complexe en gevaarlijke situaties ingezet. De inzet van deze eenheden is gekoppeld aan "levensbedreigende omstandigheden" die tegen de politie of anderen dreigen. Uit artikel 6 van de Ambtsinstructie volgt dat deze teams en eenheden pas na toestemming van het bevoegd gezag worden ingezet. De Regeling Dienst speciale interventies (Stcrt 2017, 13163) bevat in dit verband nog nadere voorschriften.

Aangezien gespecialiseerde teams en eenheden vaak voor onverwachte situaties komen te staan, maken zij gebruik van specifieke aanhoudingstechnieken en -tactieken die zich kenmerken door een flexibel karakter. Zij dienen hun aanhoudingstechnieken en -tactieken snel aan verschillende situaties te kunnen aanpassen. In geval van een vuurwapengevaarlijke verdachte is het kenmerkend dat hun optreden erop gericht is om de aan te houden verdachte geen gelegenheid te bieden om van zijn vuurwapen gebruik te maken. De werkwijzen van de gespecialiseerde teams en eenheden zijn gebaseerd op snelheid van handelen en op het verrassingseffect. De overrompelende werkwijze van deze eenheden draagt ertoe bij om de situatie zo snel mogelijk onder controle te brengen. Met het oog op de veiligheid van de leden van een gespecialiseerd team, eenheid of derden, kan deze werkwijze onder omstandigheden ook betekenen dat maatregelen getroffen dienen te worden jegens aanwezige derden, bijvoorbeeld hen zo snel mogelijk buiten de directe gevarenzone brengen.

Een minimalisering van de (levensbedreigende) risico's wordt onder andere bereikt indien de verdachte rustig is en meewerkt. Dit blijkt bij dergelijke inzetten doorgaans pas te worden bereikt nadat de verdachte(n) het zicht is ontnomen. Hierbij wordt gebruik gemaakt van een middel om een persoon te blinddoeken, bijvoorbeeld met een geblindeerde skibril. Ten behoeve van een aanhouding worden verdachten én niet-verdachten doorgaans ook handboeien omgelegd. In een aantal rapporten naar aanleiding van klachten over het optreden van gespecialiseerde eenheden en arrestatieteams, heeft de Nationale ombudsman geoordeeld dat een wettelijke basis voor het blinddoeken van verdachten en het aanleggen van handboeien bij niet-verdachten ontbrak.25 De Nationale ombudsman achtte de toepassing ervan om redenen van veiligheid voor de betrokken politieambtenaren onder de betreffende omstandigheden echter wel begrijpelijk en proportioneel. Dit nam voor de Nationale ombudsman evenwel niet de noodzaak weg voor een nadere bezinning over de vraag hoe het gebruik van deze dwangmiddelen in overeenstemming met de Grondwet en internationaalrechtelijke verplichtingen moet worden genormeerd.

Artikel 7, eerste lid, van de Politiewet 2012 voorziet in een expliciete wettelijke basis voor het gebruik van dergelijke vrijheidsbeperkende middelen. Eén van de doelstellingen die de toelichting op dit artikel noemt, is het bieden van een specifieke wettelijke basis voor de nadere regeling van het gebruik door gespecialiseerde teams en eenheden van handboeien bij personen die niet van hun vrijheid zijn beroofd en het blinddoeken van personen die van hun vrijheid zijn beroofd.26 Hierbij is aangekondigd dat in de Ambtsinstructie enkele voorschriften ten aanzien van het gebruik van handboeien en blinddoeken zullen worden toegevoegd.

Hoofdstuk 4 van de Ambtsinstructie is aangevuld met een nieuwe paragraaf 3, getiteld "Het gebruik van handboeien en blinddoeken ten behoeve van het ordelijk verloop van een aanhouding". Het nieuwe artikel 23c bevat een nadere normering om personen te blinddoeken en handboeien aan te leggen door ambtenaren van gespecialiseerde teams en eenheden. Geregeld wordt onder welke voorwaarden deze vrijheidsbeperkende middelen door hen mogen worden toegepast.

Het gebruik van handboeien en het blinddoeken door gespecialiseerde teams en eenheden dient te voldoen aan de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit. Steeds zal beoordeeld dienen te worden of een goed en veilig verloop van de aanhouding met minder ingrijpende maatregelen kan worden gewaarborgd. Voorts mogen de verdachte en niet-verdachte bij de toepassing van de vrijheidsbeperkende middelen niet verder in hun bewegingsvrijheid worden beperkt dan strikt noodzakelijk is voor de afwending van gevaar voor ontvluchting of gevaar voor de veiligheid van de persoon die rechtens van zijn vrijheid is beroofd, van de ambtenaar of van derden. Dit betekent dat altijd gekozen dient te worden voor het minst ingrijpend middel waarmee het doel bereikt kan worden, waarvan ook weer op de minst ingrijpende wijze gebruik moet worden gemaakt. De toepassing van deze vrijheidsbeperkende middelen zal zo snel als redelijkerwijs mogelijk is beëindigd moeten worden. Voorts dient in ogenschouw te worden genomen dat de toepassing kan plaatsvinden in het bijzijn van derden en daardoor als vernederend kan worden ervaren. Artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden bevat een verbod van vernederende behandeling. De te betrachten evenredigheid bij het gebruik van deze vrijheidsbeperkende middelen, alsmede de wijze van toepassing daarvan zijn derhalve ook bepalend voor de verenigbaarheid met voornoemde verdragsbepaling.

Artikel 23c, eerste lid, kent de bevoegdheid tot blinddoeken van personen die rechtens van hun vrijheid zijn beroofd uitsluitend toe aan leden van gespecialiseerde teams en eenheden. Zoals hiervoor al is aangegeven opereren deze teams en eenheden onder dermate gevaarlijke omstandigheden, dat toepassing van dit middel op een verdachte aanvaardbaar is. Een minimalisering van de (levensbedreigende) risico's wordt onder andere bereikt als de verdachte rustig is en meewerkt, hetgeen kan worden bewerkstelligd door de verdachte het zicht te ontnemen. Deze werkwijze wordt, gegeven de omstandigheden waarin de gespecialiseerde teams of eenheden opereren, in algemene zin door de Nationale ombudsman geaccepteerd.

Op grond van artikel 23c, tweede lid, wordt de bevoegdheid tot het aanleggen van handboeien bij niet-verdachten slechts toegekend aan leden van gespecialiseerde teams of eenheden. De leden van deze teams en eenheden stuiten tijdens hun acties vaak op andere aanwezige personen dan de aan te houden verdachte(n). Om escalatie van de situatie te voorkomen en daarmee de veiligheid van zowel de aanwezigen als van de leden van de gespecialiseerde teams of eenheden te waarborgen, kan het noodzakelijk zijn om tegen deze niet-verdachte personen vrijheidsbeperkende middelen in te zetten. Het gaat in dergelijke gevallen om een kortstondige ordemaatregel. Doel van deze vrijheidsbeperking is dan primair het waarborgen van de operationele veiligheid tijdens de actie, zonder dat een strafrechtelijk vervolg wordt beoogd. De Nationale ombudsman heeft in meerdere rapporten aangegeven begrip op te kunnen brengen voor het toepassen van vrijheidsbeperkende middelen ten aanzien van niet-verdachten.27

Benadrukt wordt dat van "standaard" gebruik van voornoemde vrijheidsbeperkende middelen geen sprake is. In elke situatie zal de betrokken ambtenaar op grond van feiten en omstandigheden van het geval dienen af te wegen of het blinddoeken van een persoon die rechtens van zijn vrijheid is beroofd of aanleggen van handboeien bij een persoon die rechtens van zijn vrijheid is beroofd of een niet-verdachte achterwege behoort te blijven. Deze blijven achterwege indien op grond van de feiten of omstandigheden van het geval redelijkerwijs geen gevaar voor ontvluchting of gevaar voor de veiligheid van de persoon die rechtens van zijn vrijheid is beroofd, van de ambtenaar of van derden valt te vrezen. De toepassing van bovengenoemde maatregelen mag daarnaast geen gevaar opleveren voor de gezondheid van de betrokkene. De feiten of omstandigheden die aanleiding kunnen geven tot het aanwenden van deze vrijheidsbeperkende middelen door leden van gespecialiseerde teams of eenheden kunnen zijn gelegen in de persoon of in de situatie waarin ofwel specifieke omstandigheden waaronder de aanhouding plaatsvindt en in het ontbreken van de mogelijkheid om op andere wijze met minder ingrijpende maatregelen een veilige aanhouding te waarborgen.

Hierbij kan worden gedacht aan een aanhoudingsactie in een woning, waarbij weinig bekend is over de daar aanwezige personen en of deze vuurwapengevaarlijk zijn. Of een situatie waarin de manoeuvreerruimte voor de leden van de gespecialiseerde eenheid beperkt is, waarbij niet-verdachten de ordelijkheid van de aanhoudingsprocedure kunnen verstoren en misschien zelfs gevaar lopen. Om escalatie in dergelijke situaties te voorkomen zal er doorgaans voor worden gekozen niet-verdachten kort te boeien tot de verdachte is aangehouden en weggevoerd.

Bij een persoonsgebonden aanleiding kan gedacht worden aan informatie van politie of justitie over die persoon of eerdere ervaringen van de ambtenaren met deze persoon.

Het aanleggen van handboeien bij een persoon ten behoeve van een aanhouding of het blinddoeken van een persoon die rechtens van zijn vrijheid is beroofd, dient onverwijld schriftelijk te worden gemeld aan de hulpofficier van justitie, onder vermelding van de redenen die tot het blinddoeken of het gebruik van handboeien hebben geleid.

Gebruik van vrijheidsbeperkende middelen in relatie tot een strafbaarstelling van schending van de geweldsinstructie

De in hoofdstuk 4 van de Ambtsinstructie neergelegde regels vormen een uitwerking van de wettelijke bevoegdheid om vrijheidsbeperkende middelen te gebruiken. Deze regels zijn geen "algemeen verbindende voorschriften die tot de ambtenaar gerichte instructies bevatten omtrent het gebruik van geweld" als bedoeld in (het nieuwe) artikel 90novies Sr. Schending van deze regels valt dan ook niet onder de reikwijdte van de nieuwe strafbaarstelling van overtreding van de geweldsinstructie door een ambtenaar als bedoeld in artikel 372 Sr.

Wanneer met vrijheidsbeperkende middelen geweld wordt gebruikt, gelden uiteraard de in artikel 7 van de Politiewet 2012 onderscheidenlijk artikel 6 van de Wet op de bijzondere opsporingsdiensten neergelegde eisen van proportionaliteit en subsidiariteit, en van redelijkheid en gematigdheid (instructies omtrent het gebruik van geweld als bedoeld in artikel 90novies Sr).

Hulpmiddelen jegens ingeslotenen (hoofdstuk 6, paragraaf 5)

De Nationale ombudsman heeft geadviseerd om een wettelijke basis neer te leggen voor het gebruik van handboeien in een politiecel.28 Hieraan is uitvoering gegeven door "vrijheidsbeperkende middelen" aan artikel 7, eerste lid, van de Politiewet 2012 toe te voegen.29 In artikel 35a van de nieuwe paragraaf 5 van de Ambtsinstructie is een nadere normering van deze bevoegdheid aangebracht voor wat betreft het gebruik van bepaalde vrijheidsbeperkende middelen (hulpmiddelen) jegens ingeslotenen.

Het artikel voorziet in de bevoegdheid om een ingeslotene in de cel of ten behoeve van het vervoer of verplaatsing te onderwerpen aan lichamelijke vrijheidsbeperking met behulp van hulpmiddelen. Voor de politie betreft het een gecapitonneerde helm, al dan niet met geïntegreerde bijt- of spuugvoorziening, gecapitonneerde handschoenen, mondafscherming, polsbanden en enkelbanden met tussenstuk (zie in dit verband ook het nieuwe artikel 2, vijfde lid, onder e, van het Besluit bewapening en uitrusting politie). Met deze regeling is zoveel mogelijk aangesloten bij de regeling over het gebruik van soortgelijke hulpmiddelen in de Penitentiaire beginselenwet, de Beginselenwet justitiële jeugdinrichtingen en de Beginselenwet verpleging ter beschikking gestelden30. De rechtvaardiging voor deze vorm van inbreuk op de lichamelijk integriteit is erin gelegen dat de toepassing van deze vrijheidsbeperkende middelen redelijkerwijs noodzakelijk is in verband met een ernstige verstoring van de orde in de cel of het cellencomplex of met het oog op gevaar voor de veiligheid van de ingeslotene, de ambtenaar of derden. Zo kan bijvoorbeeld een ingeslotene die voortdurend tegen de muur bonkt of tegen de deur schopt een gevaar vormen voor zichzelf, of de rust in een politiecellencomplex zodanig verstoren dat andere ingeslotenen agressief worden. In dat geval kan op enig moment toepassing van hulpmiddelen aan de orde zijn.

De beslissing om hulpmiddelen aan te leggen is dermate ingrijpend dat voorafgaande toestemming van een hulpofficier van justitie is vereist en de maatregel op basis van die toestemming slechts voor ten hoogste vierentwintig uren mag worden toegepast. Het karakter van een dergelijke geweldstoepassing (een noodmaatregel) maakt het echter onvermijdelijk dat de ambtenaar in afwachting van deze toestemming van de hulpofficier van justitie tot direct handelen dient over te gaan. In dat geval dient de ambtenaar de hulpofficier van justitie onverwijld in kennis te stellen van het gebruik van hulpmiddelen, waarna deze onverwijld dient te beslissen over de voortzetting van de maatregel. Toepassing van deze vrijheidsbeperkende middelen is in dat geval toegestaan tot ten hoogste drie uren.

De toepassing van hulpmiddelen moet voldoen aan de eisen van subsidiariteit en proportionaliteit, en van redelijkheid en gematigdheid. Indien er een keuzemogelijkheid is, moet de voorkeur worden gegeven aan het minst ingrijpende middel. Voorts moet de aard en toepassingsduur van het middel in verhouding staan tot de ernst van het af te wenden gevaar. Het toegepaste middel moet ook geschikt zijn om het beoogde doel te bereiken. De duur van de toepassing van het middel dient ten slotte zo kort mogelijk te zijn. De hulpofficier van justitie kan daartoe binnen de gestelde maximumtermijn een termijn aan de toepassing verbinden.

Wanneer deze vrijheidsbeperkende middelen worden toegepast, dient de arts onverwijld op de hoogte te worden gesteld. Ook dient de ingeslotene te worden afgezonderd en aan permanente cameraobservatie in de cel te worden onderworpen, zodat zijn geestelijke en lichamelijke gesteldheid permanent kan worden geobserveerd en bij plotselinge wijzigingen in zijn conditie de arts kan worden geconsulteerd. Voorts is permanent observatie nodig omdat de ingeslotene als gevolg van de beperking in de bewegingsvrijheid hulp behoeft met eten of met het bezoeken van het toilet. Deze hulp moet hem geboden kunnen worden. In geval tijdens het vervoer hulpmiddelen aangelegd blijven, dient de betrokken ambtenaar de vervoerde ingeslotene permanent te observeren om te vermijden dat de veiligheid van de ingeslotene in gevaar komt.

Net als in penitentiaire inrichtingen mogen verschillende vrijheidsbeperkende middelen gelijktijdig worden toegepast. Hierdoor kan de mate van bewegingsvrijheid worden afgestemd op de situatie. Zo kan een ingeslotene die de neiging heeft om zijn hoofd ernstig te beschadigen een hoofdbeschermer om krijgen, met daarbij heup- en polsbanden waardoor de bewegingsvrijheid van de armen wordt beperkt en voorkomen wordt dat de hoofdbescherming wordt losgemaakt. Daarbij behoeft de ingeslotene evenwel niet beperkt te worden in de bewegingsvrijheid van zijn benen.

Indien het aanleggen van hulpmiddelen met geweld gepaard is gegaan, dient conform artikel 17 van de Ambtsinstructie verantwoording te worden afgelegd.

Voor de volledigheid wordt erop gewezen dat toepassing van het zogenoemde 'vogelnestje' nadrukkelijk niet is toegestaan. Deze methode houdt in dat een ingeslotene op de buik wordt gelegd en ruggelings aan handen en voeten wordt geboeid. Vervolgens worden de boeien met elkaar verbonden. Deze wijze van boeien brengt het risico van houdingsverstikking met zich mee en wordt in strijd geacht met artikel 3 van het Verdrag voor de Rechten van de mens (het verbod op een onmenselijke of vernederende behandeling).

Aan artikel 4 is, zoals hiervoor al aangegeven, toegevoegd dat het gebruik van vrijheidsbeperkende middelen alleen is toegestaan aan een ambtenaar aan wie het middel rechtens is toegekend, voor zover hij optreedt ter uitvoering van de taak met het oog waarop het middel hem is toegekend, en die in het gebruik daarvan is geoefend (zie ook onder Handboeien en paragraaf 1). Dit betekent dat een (specialistische) opleiding(smodule) wordt verzorgd ten behoeve van de ambtenaren die deze vrijheidsbeperkende middelen mogen gebruiken. Verder dient ten behoeve van degenen die de gebruikers opleiden en trainen in het gebruik van hulpmiddelen eveneens een opleidingsmodule te worden ontwikkeld.

3.    Wijziging Besluit bewapening en uitrusting politie en het Besluit reis-, verblijf- en verhuiskosten politie

De wijziging van de Ambtsinstructie brengt mee dat enkele artikelen van het Besluit bewapening en uitrusting politie en een artikellid van het Besluit reis-, verblijf- en verhuiskosten politie eveneens dienen te worden gewijzigd. Deze wijzigingen worden in het artikelsgewijze deel toegelicht.

4.    Regeldruk- en financiële gevolgen

Aangezien dit wijzigingsbesluit ziet op de uitvoering van politietaken, vloeien daaruit geen administratieve lasten voor burger of bedrijfsleven voort.

Ook voor de publieke professional op wie de Ambtsinstructie van toepassing is31, zijn geen noemenswaardige regeldrukeffecten voorzien. Dit wijzigingsbesluit zorgt er enerzijds voor dat er meldings- dan wel toestemmingsprocedures vervallen. Anderzijds worden dat soort procedures op onderdelen geïntroduceerd. Binnen de eenheden van de politie worden dit soort gegevens op dit moment nog niet op eenduidige wijze geregistreerd. Er kan derhalve geen inzicht worden gegeven in de aantallen. Naar verwachting komt hier in 2019 verandering in. Het project Stelselherziening Geweldsaanwending zorgt onder andere voor een landelijke eenduidige verantwoording van geweld dat agenten vanwege hun werk inzetten. Het is de bedoeling dat het proces van melden, registreren en beoordelen in het hele korps uniform gaat lopen32.

De toestemmingsprocedures die met de inwerkingtreding van onderhavig wijzigingsbesluit vervallen en de meldingsplichten die worden geïntroduceerd, behoren niet tot de dagelijkse werkzaamheden van de gemiddelde publieke professional.

Vervallen toestemmingsprocedures

Naast de toestemmingsprocedures voor vervoer, is het vervoer dan wel gebruik voor het vervoer van automatisch vuur en lange afstandsprecisievuur verbonden aan bijzondere omstandigheden en voorbehouden aan bijzondere eenheden (zie het algemeen deel van de toelichting onder het Meevoeren van vuurwapens waarmee automatisch kan worden geschoten (tweede tot en met vierde lid van artikel 8 oude Ambtsinstructie).

Meldingsplichten

De meldingsplicht voor het aanleggen van handboeien tijdens vervoer dat alleen is toegestaan in bepaalde gevallen bestaat al. Daar komt nu bij een meldingsplicht voor het gebruik van mondafscherming die alleen maar onder nog specifiekere omstandigheden dan de handboeien mag worden aangebracht, zie het algemeen deel van de toelichting onder Mondafscherming (artikel 22a).

Er komt een nieuwe meldingsplicht voor blinddoeken van personen ten behoeve van een aanhouding of het vervoer door ambtenaren van gespecialiseerde eenheden, dus niet alle ambtenaren, en ook nog in zeer specifieke situaties. Hierbij geldt dat de persoon al geboeid moet zijn, waarvoor al een meldingsplicht bestaat. Daarnaast mag zo'n ambtenaar van een gespecialiseerde eenheid in zeer specifieke gevallen een derde boeien om de aanhouding/ vervoer van de andere veilig te stellen, zie het algemeen deel van de toelichting onder Hulpmiddelen jegens ingeslotenen (hoofdstuk 6, paragraaf 5).

De meldingsprocedures worden opgenomen in geautomatiseerde meldings- en toestemmingsprocedures, hetgeen in de praktijk neerkomt op het wel of niet zetten van een vinkje. Dit wijzigingsbesluit heeft derhalve nagenoeg geen gevolgen voor de regeldrukkosten en de werklast van de publieke professional.

De ontwikkeling en aanpassing van de opleidingsmodules ten gevolge van de wijzigingen in deze Ambtsinstructie brengen geen extra kosten met zich mee omdat dit valt onder de normale taken waarvoor de Politieacademie een reguliere vergoeding ontvangt.

5. Consultatie

PM

Artikelsgewijs

Artikel I, onderdeel A (artikel 1, vierde lid, onderdelen d, f, h, k, l, m, n, p, q, r, en zesde lid)

In de begripsbepaling van "geweldmiddel" is in artikel 1, vierde lid, onderdeel d, "uitrusting" geschrapt om duidelijk te maken dat uitrustingsstukken, waaronder vrijheidsbeperkende middelen, die in voorkomend geval worden gebruikt om geweld mee toe te passen, daarmee nog geen geweldmiddel als bedoeld in de Ambtsinstructie zijn.

Daarnaast is aan de begripsbepalingen een omschrijving van "vrijheidsbeperkende middelen" toegevoegd (artikel 1, vierde lid, onderdeel f). Vrijheidsbeperkende middelen omvatten niet alleen handboeien maar bijvoorbeeld ook tie-wraps en de hulpmiddelen jegens ingeslotenen, waarop artikel 35a van de Ambtsinstructie betrekking heeft.

Voorts zijn er wijzigingen aangebracht in de begripsbepalingen die op vuurwapens zien (artikel 1, vierde lid, onderdelen h en k). De begripsbepaling "automatisch vuurwapen" is vervangen door de begripsbepaling "automatisch vuur". Daarmee ligt de nadruk niet langer op het gebruikte middel (wapen), maar op het gevolg (afgeven van automatisch vuur zelf). De risico's die aan automatisch vuur verbonden zijn, staan immers los van het wapen waarmee het automatisch vuur wordt afgegeven. Zie in dit verband ook de toelichting op de artikelen 8 en 9 onder Gebruik van automatisch vuur en precisievuur, Meevoeren van vuurwapens waarmee automatisch kan worden geschoten, Precisievuur en Meevoeren van vuurwapens waarmee precisievuur kan worden afgegeven in hoofdstuk 2, paragraaf 1, van het algemeen deel van de toelichting.

De begripsbepaling "gebruik van een vuurwapen" is verduidelijkt door "het daadwerkelijk gebruik van een vuurwapen" te vervangen door: het schieten met een vuurwapen.

Voor de toelichting op de vervanging van de begripsbepaling "niet-penetrerende munitie" in artikel 1, vierde lid, onderdeel l, wordt verwezen naar hoofdstuk 2, paragraaf 2, van het algemeen deel van de toelichting.

In artikel 1, vierde lid, onderdeel m, is de passage dat de AOT-hond in eigendom is van de politie, vervallen omdat de Koninklijke marechaussee eveneens dergelijke honden in eigendom heeft. Verder zijn in de begripsbepaling van ambtenaar van een bijzondere opsporingsdienst (artikel 1, vierde lid, onderdeel n) enkele technische verbeteringen aangebracht. Voorts is, wegens het ontbreken daarvan, in artikel 1, vierde lid, onderdeel p, een begripsbepaling voor "surveillancehond" opgenomen.

Verder zijn de begripsbepalingen "cel" en "verplaatsing" toegevoegd (artikel 1, vierde lid, onderdeel q en r). Deze begripsbepalingen zijn opgenomen in verband met de nieuwe paragrafen 1 en 5 van hoofdstuk 4 van de Ambtsinstructie. Zie hiervoor de toelichting onder 2.8 over Handboeien en Hulpmiddelen jegens ingeslotenen in het algemeen deel. Tot slot is de begripsbepaling "dienstpistool" toegevoegd. Voor de toelichting wordt verwezen naar de toelichting onder Ter hand nemen (artikelen 1, vierde lid, onder s, en 10) in hoofdstuk 2, paragraaf 1, van het algemeen deel van de toelichting.

In het Besluit bewapening en uitrusting politie wordt een onderscheid gemaakt tussen een korte wapenstok, een lange wapenstok en een elektrische wapenstok (zie bijvoorbeeld de artikelen 2, eerste lid, onder a, en artikel 8). Het nieuwe zesde lid van artikel 1 maakt duidelijk dat waar in de Ambtsinstructie wordt gesproken over wapenstok, zowel de korte als de lange wapenstok wordt bedoeld.

Artikel I, onderdeel B (artikel 4)

Zie de toelichting in hoofdstuk 1 en hoofdstuk 2.8, onder Hulpmiddelen jegens ingeslotenen, van het algemeen deel.

Artikel I, onderdeel C (artikel 7)

In het tweede lid van artikel 7, zoals dat luidde voor inwerkingtreding van dit wijzigingsbesluit, was bepaald dat het gebruik van het vuurwapen in geval van aanhouding van personen, slechts geoorloofd is tegen personen en tegen vervoermiddelen waarin of waarop zich personen bevinden. Dit lid is geschrapt omdat het onvoldoende rekening hield met praktijkontwikkelingen zoals het gebruik maken van speciale vuurwapens en munitie om sloten te openen teneinde snel een ruimte te betreden ter aanhouding van een verdachte, het gebruik van een vuurwapen om een vluchtvoertuig waarin zich nog geen personen bevinden onklaar te maken of een lichtbron stuk te schieten. Een dergelijk gebruik van het vuurwapen zou bij handhaving van deze bepaling, in het licht van de nieuwe strafbepaling (artikel 372 Sr), onder omstandigheden tot vervolging wegens overtreding van de Ambtsinstructie kunnen leiden. Dit wordt ongewenst geacht, te meer omdat het vuurwapen dan juist wordt gebruikt om latere geweldsescalatie te voorkomen.

Voor het overige zijn de in artikel 7 aangebrachte wijzigingen toegelicht in hoofdstuk 2, paragraaf 1, van het algemeen deel onder Aanhoudingsvuur, Gewonde dieren en Afwenden direct gevaar.

Artikel I, onderdeel D (artikel 8)

Zie de toelichting onder Gebruik van automatisch vuur en precisievuur en Meevoeren van vuurwapens waarmee automatisch kan worden geschoten in hoofdstuk 2, paragraaf 1, van het algemeen deel.

Artikel I, onderdeel E (artikel 9)

De aanduiding "lange-afstandsprecisievuur" is gewijzigd in precisievuur, omdat niet altijd sprake is van vuren op lange afstand. Met precisievuur wordt bedoeld het afgeven van één of meerdere gerichte schoten door een speciaal hiervoor opgeleide schutter. Hierbij wordt gebruik gemaakt van een zeer nauwkeurig schoudervuurwapen voorzien van een optische richtkijker.

In dit verband wordt ook verwezen naar de toelichting onder Precisievuur en Meevoeren van vuurwapens waarmee precisievuur kan worden afgegeven in hoofdstuk 2, paragraaf 1.

Artikel I, onderdeel F (artikel 10)

Dit wijzigingsonderdeel is toegelicht in hoofdstuk 1, paragraaf 2, van het algemeen deel, onder Ter hand nemen (artikel 10).

Artikel I, onderdeel G (artikel 10a)

De zinsnede betreffende lange afstandsprecisievuur is in dit artikel geschrapt, omdat een expliciete uitzondering van de waarschuwingsplicht voor lange afstandsprecisievuur niet noodzakelijk is. Uit de tweede volzin van artikel 10a, eerste lid, volgt reeds dat een waarschuwing achterwege blijft wanneer de omstandigheden de waarschuwing niet toelaten. Bij lange afstandsprecisievuur zullen de omstandigheden een waarschuwing doorgaans niet toelaten omdat van een lange afstand geschoten wordt. Het is overigens denkbaar dat ook bij het gebruik van precisievuur, dat immers niet altijd op grote afstand hoeft te zijn, mondeling gewaarschuwd wordt of een waarschuwingsschot wordt afgevuurd.

Artikel I, onderdelen H tot en met L (opschrift van hoofdstuk 2, paragraaf 2a, en de artikelen 11, 11a, 11b en 11c)

Niet-penetrerende projectielen kunnen niet alleen met een vuurwapen maar bijvoorbeeld ook met een luchtdrukwapen worden afgeschoten. Met het begrip "wapen" in de artikelen 11, 11a, eerste lid, en 11b wordt dit omvat. Het oorspronkelijke artikel 11c is om die reden vervallen.

Voor het overige zijn de in deze artikelen aangebrachte wijzigingen alsmede de wijziging in het opschrift toegelicht in hoofdstuk 2, paragraaf 2 'Niet -penetrerende projectielen', van het algemeen deel.

Artikel I, onderdelen M, N en O (artikelen 12a, tweede lid, 12c (oud), paragraaf 2c Stroomstootwapen (artikelen 12c en 12d) en paragraaf 2d Wapenstok (artikelen 12e en 12f)

Deze wijzigingsonderdelen zijn toegelicht in hoofdstuk 2, paragrafen 3, 4, 5 van het algemeen deel van de toelichting.

Artikel I, onderdeel P (artikel 13) en artikel II, onderdelen F en G (artikelen 11, 12 en 13)

De term CS-traangas is vervangen door de algemene term traangas. Deze wijziging (zie artikel II, onderdelen F en G) is ook aangebracht in artikel 11, aanhef en onder b, 12, aanhef en onder a, en 13, eerste lid, onderdeel c, van het Besluit bewapening en uitrusting politie.

Artikel I, onderdeel Q (artikel 15)

Het derde lid vervalt. De verwijzing naar artikel 22 van de Politiewet ziet op de grondslag voor het Besluit bewapening en uitrusting politie. Dat besluit geldt echter alleen voor ambtenaren van politie en niet voor militairen van de Koninklijke marechaussee of andere onderdelen van de krijgsmacht. Voor ambtenaren van politie volgt de eis dat een hondengeleider in het bezit dient te zijn van een certificaat reeds uit artikel 24, tweede en derde lid, van het Besluit bewapening en uitrusting, gebaseerd op artikel 22 van de Politiewet 2012. Voor hondengeleiders van de Koninklijke marechaussee geldt eenzelfde certificeringseis op grond van eigen regelingen van Defensie. De overige wijzigingen in artikel 15 zijn toegelicht in hoofdstuk 2, paragraaf 6 Overige geweldmiddelen, van het algemeen deel.

Artikel I, onderdeel R (artikelen 15a en 15b)

De nieuwe artikelen 15a en 15b zijn toegelicht in hoofdstuk 2, paragraaf 6 Overige geweldmiddelen, van het algemeen deel.

Artikel I, onderdeel S (artikel 16)

De tekst is in lijn gebracht met de tekst zoals gebruikt voor het stroomstootwapen in artikel 12c, onderdeel c. De eis van toestemming van de meerdere, zoals deze was neergelegd in de oude Ambtsinstructie, is komen te vervallen omdat in de praktijk gebleken is dat deze eis geen meerwaarde heeft en slechts wordt ervaren als een onnodige administratieve last. De elektrische wapenstok wordt alleen gebruikt door de ambtenaar die dienst doet met een surveillancehond (artikel 8 van het Besluit bewapening en uitrusting politie). Deze zogenaamde hondengeleiders zijn gespecialiseerd in het omgaan met agressieve dieren en weten goed in te schatten wanneer het gebruik van een dergelijk middel effectief en noodzakelijk is.

Artikel I, onderdelen T tot en met W (artikelen 22, 22a en 22b)

Het aangepaste opschrift van hoofdstuk 4, de invoeging van een nieuwe paragraaf 1, en de wijzigingen in de artikelen 22, 22a en 22b zijn toegelicht in hoofdstuk 2, paragraaf 8, onder Handboeien en Mondafscherming in het algemeen deel.

Artikelen I, onderdeel X (artikel 23)

Het begrip "handboeien" is vervangen door "vrijheidsbeperkende middelen", zodat ook het gebruik van andere hulpmiddelen ten behoeve van de vrijheidsbeperking onder de meldingsplicht komen te vallen.

Artikel I, onderdelen Y en Z (Paragraaf 3 en artikel 23c)

Onderdeel Y bevat een technische aanpassing. Het opschrift van hoofdstuk 4a van de oude Ambtsinstructie is vervangen door paragraaf 2 onder dezelfde benaming. Vervolgens voegt wijzigingsonderdeel Z een paragraaf 3 aan hoofdstuk 4a toe over het gebruik van handboeien en blinddoeken ten behoeve van het ordelijk verloop van een aanhouding.

Voor de toelichting op deze nieuwe paragraaf wordt verwezen naar hoofdstuk 2, paragraaf 8, onder Het gebruik van handboeien en blinddoeken ten behoeve van het ordelijk verloop van een aanhouding in het algemeen deel.

Artikel I, onderdeel AA (artikel 31)

Het artikel is aangepast om te verhelderen dat het bij permanente camera-observatie gaat om het observeren van een ingeslotene in diens cel. Het door middel van camera's toezicht houden op, bijvoorbeeld, de ophoudkamer valt niet onder de beperkende werking van deze bepaling.

Artikel I, onderdeel BB (Paragraaf 5 en artikel 35a)

Voor de toelichting wordt verwezen naar hoofdstuk 2, paragraaf 8, onder Hulpmiddelen jegens ingeslotenen in het algemeen deel.

Artikel I, onderdeel CC (artikel 36a, eerste lid)

De relevante gewijzigde bepalingen zijn tevens van toepassing verklaard op de ambtenaar van een bijzondere opsporingsdienst.

Artikel I, onderdeel DD (artikel 37, tweede lid)

De relevante gewijzigde bepalingen zijn tevens van toepassing verklaard op de buitengewoon opsporingsambtenaar.

Artikel II, onderdeel A (artikel 1)

In de begripsbepaling van het Besluit bewapening en uitrusting politie is de definitie van pepperspray aangepast. Hiermee wordt aangesloten bij de gebruikelijke criteria die andere (Europese) politiekorpsen stellen aan pepperspray.33 Verder is een omschrijving van het stroomstootwapen toegevoegd. Voorts is aan artikel 1 een lid toegevoegd om buiten twijfel te stellen dat in hoofdstuk 2 van genoemd besluit onder munitie ook niet-penetrerende projectielen zijn begrepen. Voor een nadere toelichting wordt verwezen naar de toelichting op hoofdstuk 2, paragraaf 2 Niet-penetrerende projectielen, van het algemeen deel en de toelichting op artikel I, onderdelen H tot en met L.

Artikel II, onderdeel B (artikel 2)

Dit wijzigingsonderdeel bevat aanpassingen in de bepaling over de bewapening en uitrusting van de ambtenaar van politie die het gevolg zijn van wijzigingen in de bepalingen over de geweldmiddelen en hulpmiddelen in de Ambtsinstructie. Daarnaast is in het vierde lid de term "tie-wraps", die doorgaans gebruikt wordt om een type verpakkingsmateriaal aan te duiden, vervangen door een omschrijving die beter aansluit bij de aard van onderhavige regeling. Op grond van de wijziging kan de ambtenaar worden uitgerust met andere vrijheidsbeperkende middelen waarmee de polsen van een persoon bij elkaar kunnen worden gehouden dan de handboeien, indien de korpschef dit noodzakelijk acht.

Artikel II, onderdeel C (artikelen 3, vierde lid, 4, vijfde lid, 5, vierde lid, en 7, vijfde lid)

Voor een toelichting op de vervanging van de term 'tie-wraps" wordt verwezen naar de toelichting op artikel II, onderdeel B, (artikel 2).

Artikel II, onderdeel D (artikel 6)

De inhoud van het oorspronkelijke zevende lid van artikel 6 ziet op de bewapening en uitrusting van een ambtenaar van politie die behoort tot een aanhoudings- en ondersteuningsteam en is al geregeld in artikel 13, tweede lid. Daarmee kan het oorspronkelijke zevende lid vervallen en worden de oorspronkelijke leden 8 en 9 vernummerd. Zie overigens ook de toelichting op wijzigingsonderdelen C (artikelen 3, vierde lid, 4, vijfde lid, 5, vierde lid en 7 vijfde lid) en G (artikel 13) van artikel II.

Artikel II, onderdelen E, L en M (artikelen 8, 23, 24) en artikel III, onderdeel B (artikel 6, derde lid)

Artikelen 8, 23 en 24 van het Besluit bewapening en uitrusting politie en artikel 6, derde lid, van het Besluit reis-, verblijf, en verhuiskosten politie, worden in lijn gebracht met de begripsbepaling van surveillancehond in artikel 1 en de artikelen 15 tot en met 15b van de Ambtsinstructie.

Artikel II, onderdeel G (artikel 13)

In het oorspronkelijke tweede lid van artikel 13 was geregeld dat de uitrusting van de ambtenaar van politie die behoort tot een aanhoudings- en ondersteuningsteam mede bestond uit explosieven. Met dit wijzigingsonderdeel zijn de explosieven toegevoegd aan de bewapening van de ambtenaren behorend tot deze teams (zie artikel 13, eerste lid) en maken zij niet langer onderdeel uit van de uitrusting. Dit wijzigingsonderdeel regelt voorts dat de uitrusting van de ambtenaren van deze teams mede bestaat uit middelen om een persoon te blinddoeken. Zie voor een nadere toelichting hoofdstuk 2, paragraaf 8, onder Het gebruik van handboeien en blinddoeken ten behoeve van het ordelijk verloop van een aanhouding (artikel 23c) in het algemeen deel.

Artikel II, onderdeel H (artikel 15, eerste lid,)

Dit wijzigingsonderdeel bevat een tekstuele aanpassing.

Artikel II, onderdeel I (artikel 16)

Door dit wijzigingsonderdeel wordt artikel 16, eerste lid, een facultatieve bepaling. Het is immers niet in alle gevallen noodzakelijk dat Onze Minister het merk en type van de uitrusting aanwijst, bijvoorbeeld als er maar één merk verkrijgbaar is.

In het tweede lid (nieuw) is een grondslag opgenomen voor een ministeriële regeling die het mogelijk maakt om regels te stellen over de uitrusting. In het bijzonder wordt gedacht aan regels waaraan hulpmiddelen jegens ingeslotenen dienen te voldoen.34

Artikel II, onderdeel J (artikel 17, eerste lid, onderdeel e (nieuw))

Aan de uitrusting van de ambtenaren van politie en van ambtenaren van de Koninklijke marechaussee en andere delen van de krijgsmacht, die behoren tot een bijzondere bijstandseenheid, worden middelen om een persoon te blinddoeken, toegevoegd. Zie voor een nadere toelichting hoofdstuk 2, paragraaf 8, onder Het gebruik van handboeien en blinddoeken ten behoeve van het ordelijk verloop van een aanhouding (artikel 23c) in het algemeen deel. Voor een toelichting op wijzigingsonderdeel 2, wordt verwezen naar de toelichting op artikel II, onderdeel c.

Artikel II, onderdeel K (artikel 20, eerste lid)

Dit wijzigingsonderdeel bevat een verduidelijking.

De Minister van Justitie en Veiligheid,

24

Consultatieversie april 2018

1

   Verantwoord politiegeweld, No 2013/055.

2

   Politiële bewapening in perspectief, Peter Kruize en Paul Gruter, WODC 2012

3

   Zie Kamerstukken II 2012/13, 29 628, nrs. 300 en 588.

4

   Kamerstukken II, 2016/ 17, 34 641.

5

   Zie hoofdstuk 1 van het Besluit bewapening en uitrusting politie en het Aanwijzingsbesluit bewapening en uitrusting politie 2013.

6

   Zie artikel 26 van het Besluit bewapening en uitrusting politie en de Regeling toetsing geweldbeheersing politie.

7

   Stb. 1994, 275, blz. 17

8

   No. 2009/290, blz. 18

9

Stb. 2001,387, blz. 8.

10

   Artikel 11 van het Besluit beheer politie.

11

   Stcrt. 2015, 18913.

12

   Stb. 1994, 275, blz. 18

13

Stcrt 2017, 13163

14

   Zie de sites www.gov.uk (Home Office/ Taser) en www.nii.aov (conducted energy devices)

15

   Verantwoord politiegeweld, blz. 51-52.

16

   WODC 2012, Politiële bewapening in perspectief, blz. 75.

17

   Kamerstukken II 2016-2017, 34 641, nr. 4

18

   Stb. 2002, 174, blz. 4.

19

   Politiële bewapening in perspectief, blz. 53.

20

   No 2009/076 en No 2011/264

21

   Verantwoord politiegeweld, blz. 36.

22

HR 2 februari 1965, ECLI:NL:HR:1965:AB3466, HR 30 maart 1976, ECLI:NL:HR:1976:AB6419 en HR 15 januari 2008, ECLI:NL:HR:2008:BB7096.

23

   Verantwoord politiegeweld, blz. 67-68.

24

   Sinds 2017 vindt een landelijke registratie van het aantal spuugincidenten plaats. In dat jaar deden zich 282 incidenten voor.

25

   No 2003/351 t/m 2003/354

26

   Kamerstukken II 2010/11, 30 880, nr. 11, blz. 67-68.

27

   No 2003/352 en No 2003/353.

28

   Zie No 2005/082 (overweging 11).

29

   Zie voor de toelichting hierop de nota van wijziging bij het voorstel van wet tot vaststelling van een nieuwe Politiewet (Politiewet 2012) (Kamerstukken II 2010/11, 30 880, nr. 11, blz. 67-68).

30

Dergelijke middelen worden in de Penitentiaire beginselenwet (artikel 33), de Beginselenwet justitiële jeugdinrichtingen (artikel 38) en de Beginselwet verpleging ter beschikkinggestelden (artikel 27) aangeduid als mechanische middelen.

31

   Politie, Koninklijke marechaussee, de bijstand verlenende militairen, buitengewoon opsporingsambtenaren en ambtenaren van bijzondere opsporingsdiensten (zie voorts onder 1. Inleiding in het algemeen deel van deze toelichting).

32

   Zie antwoorden op vragen van het lid Den Boer (D66) aan de Minister van Justitie en Veiligheid over het bericht «Verantwoord gebruik van geweld moet bij agent «inslijten»» (ingezonden 26 februari 2018), TK 2017/18, Aanhangsel van de Handelingen, 1714.

33

Zie in dit verband ook Kamerstukken II, 2013/14, 29 628, nr. 454.

34

Zie voor dergelijke regels in penitentiaire inrichtingen, justitiële jeugdinrichtingen en inrichting voor verpleging van ter beschikking gestelden artikel 4 van de Regeling toepassing mechanische middelen in penitentiaire inrichtingen, artikel 4 van de Regeling toepassing mechanische middelen jeugdigen onderscheidenlijk artikel 4 van de Regeling toepassing mechanische middelen verpleegden.

 
 
 

3.

Meer informatie

 

4.

Parlementaire Monitor

Met de Parlementaire Monitor volgt u alle parlementaire dossiers die voor u van belang zijn en bent u op de hoogte van alles wat er speelt in die dossiers. Helaas kunnen wij geen nieuwe gebruikers aansluiten, deze dienst zal over enige tijd de werkzaamheden staken.