Memorie van toelichting (herdruk) - Wijziging van enkele belastingwetten en enige andere wetten tot uitfasering van het pensioen in eigen beheer en het treffen van enkele fiscale maatregelen inzake oudedagsvoorzieningen (Wet uitfasering pensioen in eigen beheer en overige fiscale pensioenmaatregelen) - Hoofdinhoud
Deze memorie van toelichting i is onder nr. 3 toegevoegd aan wetsvoorstel 34555 - Wet uitfasering pensioen in eigen beheer en overige fiscale pensioenmaatregelen i.
Inhoudsopgave
Officiële titel | Memorie van toelichting (herdruk) - Wijziging van enkele belastingwetten en enige andere wetten tot uitfasering van het pensioen in eigen beheer en het treffen van enkele fiscale maatregelen inzake oudedagsvoorzieningen (Wet uitfasering pensioen in eigen beheer en overige fiscale pensioenmaatregelen) |
---|---|
Documentdatum | 20-09-2016 |
Publicatiedatum | 02-05-2018 |
Kenmerk | 34555, nr. 3 |
Externe link | origineel bericht |
Het advies van de Afdeling advisering van de Raad van State wordt niet openbaar gemaakt, omdat het zonder meer instemmend luidt (artikel 26, vijfde lid, van de Wet op de Raad van State).
Wijziging van enkele belastingwetten en enige andere wetten tot uitfasering van het pensioen in eigen beheer en het treffen van enkele fiscale maatregelen inzake oudedagsvoorzieningen (Wet uitfasering pensioen in eigen beheer en overige fiscale pensioenmaatregelen)
Memorie van toelichting
Inhoudsopgave
3.5. De positie van de partner 10
3.6.3. Afkoop reeds ingegane pensioenen 12
3.6.4. Afgekocht PEB kan niet worden “ingehaald” in de derde pijler 12
3.6.5. Aandelen (pensioen-)bv in andere handen 12
4.1. Uitkeringen die ingaan per de eerste dag van de maand 14
4.2. 100%-grens en de daarvan afgeleide grenzen 15
4.4. Omvang van het nabestaandenoverbruggingspensioen 17
4.5. Beleggingsondernemingen als toegelaten aanbieder voor lijfrenteproducten 18
5.1. Uitfasering pensioen in eigen beheer 19
5.2. Overige pensioenmaatregelen 20
II. ARTIKELSGEWIJZE TOELICHTING 23
I. ALGEMEEN
Dit wetsvoorstel strekt tot de uitfasering van het zogenoemde pensioen in eigen beheer voor de directeur-grootaandeelhouder. De mogelijkheid van opbouw van een pensioen in eigen beheer wordt afgeschaft, gecombineerd met een tijdelijke maatregel die voorziet in de mogelijkheid van een fiscaal gefaciliteerde afkoop van het reeds opgebouwde pensioen in eigen beheer. Voor directeur-grootaandeelhouders die hier geen gebruik van kunnen of willen maken, voorziet het wetsvoorstel in andere oplossingen. Bij aanvaarding van dit wetsvoorstel komt op een aanvaardbare wijze een einde aan een discussie over het pensioen in eigen beheer die is gestart in de Eerste Kamer in december 2012 tijdens de behandeling van het wetsvoorstel Belastingplan 2013.
Daarnaast bevat het onderhavige wetsvoorstel enige andere fiscale maatregelen die ook betrekking hebben op oudedagsvoorzieningen. Een aantal van deze maatregelen draagt bij aan het vereenvoudigen van de toepassing van de belastingwetgeving en beoogt de administratieve lasten te verminderen of te voorkomen. Het gaat hierbij om maatregelen met betrekking tot pensioenuitkeringen die ingaan per de eerste dag van de maand, de afschaffing van de 100%-grens en daarvan afgeleide grenzen en de afschaffing van het doorwerkvereiste. De andere maatregelen die in dit wetsvoorstel zijn opgenomen zien op de omvang van het nabestaandenoverbruggingspensioen voor halfwezen en de toevoeging van beleggingsondernemingen als toegelaten aanbieder voor lijfrenteproducten.
Hierna wordt voornoemde uitfasering van het pensioen in eigen beheer toegelicht, waarbij allereerst een beschrijving wordt gegeven van de huidige regeling inzake het pensioen in eigen beheer met de knelpunten die aan deze regeling kleven gevolgd door een beschrijving en toelichting op het voorstel voor de uitfasering van het pensioen in eigen beheer.
Daarna volgt een toelichting op de overige maatregelen die betrekking hebben op de fiscaal gefaciliteerde opbouw van oudedagsvoorzieningen.
Een directeur-grootaandeelhouder (dga) wordt in fiscaalrechtelijke zin aangemerkt als een werknemer. Net als iedere andere werknemer, kan een dga onder bepaalde voorwaarden fiscaal gefaciliteerd pensioen opbouwen. Wordt een pensioen toegezegd, dan maakt de pensioenaanspraak deel uit van de arbeidsrechtelijke overeenkomst tussen de dga en de werkgever/vennootschap. Het verschil tussen de pensioenopbouw van een dga en de pensioenopbouw van andere werknemers is dat op de pensioenopbouw van de dga de Pensioenwet niet van toepassing is. Dit heeft tot gevolg dat het pensioen van de dga niet extern hoeft te worden verzekerd en het pensioen van de dga in eigen beheer kan worden opgebouwd. Dit kan gebeuren door het pensioen in het lichaam onder te brengen waar de dga de dienstbetrekking vervult. Het is ook mogelijk om het pensioen op te bouwen bij een ander (concern)lichaam dan de werkmaatschappij. Door het pensioen in eigen beheer (PEB) op te bouwen, worden er geen gelden onttrokken aan de onderneming, maar blijven de voor het pensioen van de dga bestemde gelden beschikbaar voor financiering van de onderneming, terwijl er wel fiscaal voor een pensioen wordt gereserveerd. De dga kan echter ook – net als andere werknemers, niet zijnde dga’s – het pensioen onderbrengen bij een externe professionele verzekeraar.
Net als bij het pensioen van een gewone werknemer is bij het PEB de omkeerregel van toepassing voor de heffing van loonbelasting ingeval aan de in dat kader gestelde voorwaarden is voldaan. Het pensioen dient vanaf de pensioeningangsdatum in de vorm van een levenslange inkomensvoorziening tot uitkering te komen. De uitkeringen worden in de heffing van loonbelasting (en inkomstenbelasting) betrokken. Er rust dan ook een belastingclaim op de toegezegde pensioengelden. De heffing van loonbelasting wordt gerealiseerd door de periodieke pensioenuitkeringen op het moment van uitkering in de heffing te betrekken. Daarnaast wordt – op basis van de thans geldende wetgeving – loonbelasting geheven in geval van “verboden” handelingen, zoals het geheel of gedeeltelijk prijsgeven of afkopen van de pensioenaanspraak. In die situatie wordt in één keer de loonbelasting over de waarde in het economische verkeer van de pensioenaanspraak geheven. Tevens is in een dergelijke situatie revisierente verschuldigd.
Gedurende langere tijd was het PEB een aantrekkelijke regeling voor de dga. Hij kon onder fiscaal gunstige voorwaarden binnen zijn besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid (bv) een pensioen opbouwen met als groot voordeel dat dit niet ten koste ging van de ruimte voor het doen van investeringen binnen de bv. De aantrekkelijkheid van het PEB is inmiddels grotendeels verdwenen. Hieraan liggen verschillende redenen ten grondslag, namelijk ……
... fiscale redenen
In het (verre) verleden was het PEB een fiscaal zeer aantrekkelijk instrument om pensioen op te bouwen en tegelijkertijd het kapitaal beschikbaar te houden voor de financiering van de onderneming. Dankzij de vormgeving als fiscale aftrekpost kan tijdens de actieve fase van de dga in de bv de winst worden verlaagd en daarmee vennootschapsbelasting worden bespaard. Een dergelijke aftrek was in het verleden tegen een vennootschapsbelastingtarief van 48% mogelijk. Doordat de huidige vennootschapsbelastingtarieven een stuk lager zijn (20–25%) is deze mogelijkheid tot uitstel van betaling van vennootschapsbelasting minder aantrekkelijk geworden. Daarnaast zijn de fiscale maximum opbouw- en premiepercentages verlaagd, waarmee ook de omvang van de fiscale aftrekmogelijkheden en dus de liquiditeitsvoordelen van pensioenopbouw in eigen beheer verder zijn beperkt.
... de waardering van de pensioenverplichting
Verder zijn er de steeds groter wordende verschillen tussen de fiscale en de commerciële waardering van de pensioenverplichting, mede ten gevolge van de lage rentestand die relevant is voor de commerciële waardering terwijl voor de fiscale waardering een vaste rekenrente van (ten minste) 4% dient te worden gehanteerd. Voor de fiscale ruimte tot het uitkeren van dividend is uitsluitend de (hoge) commerciële waarde van de pensioenverplichting van belang. Ingeval – rekening houdend met de commerciële waarde van de pensioenverplichting – onvoldoende middelen in de bv aanwezig zijn om dividend uit te keren, wordt het uitkeren van dividend aangemerkt als een afkoop van de (gehele) pensioenaanspraak (dividendklem). Over het daaruit voortvloeiende gebrek aan flexibiliteit klagen veel dga’s.
Verschil fiscale en commerciële waardering
De verschillen tussen de fiscale (balans)waardering en de commerciële waardering zijn een gevolg van een aantal factoren, waaronder de te hanteren rekenrente, de leeftijdsterugstelling, het risico van vooroverlijden en de mogelijkheid om met (toekomstige) loon- en prijsstijgingen rekening te houden. Daarnaast bestaat het verschil tussen de fiscale waardering en de commerciële waardering uit de kosten- en winstopslagen die door de verzekeraars worden gehanteerd; deze kosten- en winstopslagen kunnen op basis van goed koopmansgebruik niet worden begrepen in de fiscale pensioenverplichting in eigen beheer. De voornaamste oorzaak echter voor het verschil tussen de fiscale waarde en de commerciële waarde zoals die zich in het bijzonder in de laatste jaren heeft gemanifesteerd, is de rentestand die lager is dan de wettelijk voorgeschreven fiscale rekenrente van (ten minste) 4%. Bij de berekening van de commerciële waarde wordt – anders dan voor de fiscale waardering – wel met die lagere rentestand rekening gehouden. De commerciële waarde van de pensioenverplichting is daarom, als gevolg van de huidige lage rentestand, momenteel aanzienlijk hoger dan de fiscale waarde van de pensioenverplichting.
De gevolgen van dit verschil kunnen fors zijn. Voor de heffing van loonbelasting wordt uitgegaan van de waarde in het economische verkeer, dat wil zeggen het bedrag dat aan een onafhankelijke, externe verzekeraar zou moeten worden betaald om het toegezegde pensioen aan te kopen, terwijl voor de vennootschapsbelasting de fiscale (balans)waarde uitgangspunt is. Kleine rechtspersonen mogen de commerciële jaarrekening opstellen op basis van de fiscale waarderingsgrondslagen (commercieel volgt fiscaal). Dit lijkt weliswaar een deel van het probleem weg te nemen, maar het heeft slechts tot gevolg dat het eigen vermogen van die rechtspersoon hoger lijkt dan het werkelijk is, waardoor vaak (ten onrechte) wordt gedacht dat er ruimte is om dividend uit te delen. In gevallen waarbij de verplichting op de balans is opgenomen op basis van de fiscale waarderingsgrondslagen en er dividend wordt uitgedeeld, wordt het deel van het vermogen aangetast dat commercieel voor het pensioen gereserveerd zou moeten blijven. Als dat het geval is, kan dat ertoe leiden dat het pensioen voor de toepassing van de loonbelasting geacht wordt te zijn afgekocht en in de heffing van loonbelasting betrokken wordt.
In geval van bijvoorbeeld echtscheiding kan het zo zijn dat het pensioen tegen de waarde in het economische verkeer moet worden overgedragen aan een verzekeraar terwijl de waarde van de verplichting op de balans van de bv is berekend met inachtneming van de fiscale regels. De tegenover deze verplichting staande middelen kunnen dan niet toereikend zijn voor de overdracht naar een verzekeraar.
... de financiële situatie van veel bv’s
In de praktijk blijken veel bv’s onvoldoende middelen te bezitten tegenover de in eigen beheer gehouden pensioenverplichting en dreigen veel bv’s niet aan deze verplichting te kunnen voldoen. Hierdoor biedt een PEB minder zekerheid dan een extern belegde oudedagsvoorziening. Er is sprake van conflicterende belangen tussen enerzijds de wens om een veilige oudedagsvoorziening op te bouwen en anderzijds de wens om te kunnen voldoen aan een financieringsbehoefte van die onderneming.1
... administratieve redenen
De aanzienlijke administratieve lasten en de toegenomen complexiteit van het PEB in zijn geheel vormen een niet te negeren probleempunt. De waarderings- en berekeningssystematiek is ingewikkeld. De hoogte van de voor de fiscale winstbepaling in aanmerking te nemen pensioendotatie wordt op basis van actuariële grondslagen bepaald, waardoor elk jaar opnieuw specialisten (actuarieel deskundigen) zowel bij de dga als bij de Belastingdienst nodig zijn om die dotatie te berekenen. Ter illustratie: bij de Belastingdienst zijn 75 personen bezig met het PEB. De dga moet ook regelmatig de hulp van andere specialisten inroepen voor bijvoorbeeld het aanpassen van pensioenbrieven en, in geval van scheiding, voor de pensioenverevening of -verrekening. De daarmee gemoeide kosten beperken voor de dga het voordeel van de fiscaal gefaciliteerde PEB-opbouw.
Samenvattend
De financiële voordelen van het PEB zijn in de loop van de tijd steeds kleiner geworden of zelfs verdwenen en die beperkte financiële voordelen wegen in verreweg de meeste gevallen niet meer op tegen de nadelen: het gebrek aan flexibiliteit en de hoge administratieve lasten. Het is dan ook niet bijzonder dat tijdens de behandeling van het Belastingplan 2013 in de Eerste Kamer in december 2012 een discussie over het PEB is gestart. Deze discussie die vooral betrekking had op het onderzoek naar de mogelijkheden om (zoveel mogelijk) binnen de huidige systematiek van het PEB de knelpunten weg te nemen, is terug te vinden in een reeks van Kamerstukken.2
Gedurende deze discussie werd ook steeds duidelijker dat een (verdere) opbouw van het PEB in veel gevallen door adviseurs wordt ontraden en dat het merendeel van de dga’s de (verdere) opbouw van het PEB daadwerkelijk heeft stopgezet.3
Een groot deel van de dga’s heeft het PEB dus eigenlijk al vaarwel gezegd. Daarmee zijn de problemen van de dga’s die nog wel een PEB hebben echter niet kleiner geworden. De huidige verplichtingen als gevolg van het reeds opgebouwde PEB blijven op de balans staan en daarmee blijft ook de noodzaak bestaan voor de dga om jaarlijks kosten te maken in verband met de ingewikkelde waarderings- en berekeningssystematiek ten behoeve van de juiste waardering van de pensioenverplichting. De dga en de Belastingdienst worden nog steeds geconfronteerd met de hiervoor beschreven knelpunten.
Intussen wordt de vraag naar het afschaffen van het PEB steeds duidelijker en indringender gesteld, zowel vanuit de wetenschap en de advieswereld als door de dga’s zelf. Die gedachte om het PEB af te schaffen is overigens niet nieuw. Zo was de mogelijkheid tot afschaffen van het PEB al onderdeel van discussie tijdens de Brede Herwaardering II.4 In een meer recent verleden hebben bijvoorbeeld de Studiecommissie Belastingstelsel5 en de Vereniging voor Belastingwetenschap6 voor het afschaffen van het PEB gepleit.
De combinatie van de bestaande knelpunten, het gegeven dat het PEB in veel gevallen wordt ontraden, het gegeven dat veel dga’s de (verdere) opbouw van het PEB daadwerkelijk hebben stopgezet, het gegeven dat de dga en de Belastingdienst worden geconfronteerd met hoge administratieve lasten, respectievelijk hoge uitvoeringskosten, en het groeiende pleidooi voor afschaffing, heeft bij het kabinet tot de conclusie geleid dat er alle reden is om het PEB te heroverwegen. Uiteindelijk geeft het kabinet er de voorkeur aan om het PEB niet langer voort te zetten. Die voorkeur heeft het kabinet tot uitdrukking gebracht in de brief van 1 juli 2016 aan beide Kamers, waarin de gekozen oplossingsrichting, namelijk het uitfaseren van het PEB, bekend is gemaakt.7
Dit heeft geleid tot het onderhavige wetsvoorstel waarin wordt voorgesteld de mogelijkheid tot een fiscaal gefaciliteerde opbouw van het PEB af te schaffen, gecombineerd met een fiscaal aantrekkelijke uitstapmogelijkheid voor bestaande PEB-verplichtingen. Met name deze fiscaal aantrekkelijke afkoopmogelijkheid moet ervoor zorgen dat een dga ook daadwerkelijk “schoon schip” kan maken en bevrijd wordt van zijn administratieve verplichtingen en zijn mogelijke dividendklem.
Aan de dga die het PEB wel zou willen beëindigen maar acute belastingheffing wil voorkomen, bijvoorbeeld omdat er onvoldoende liquide middelen beschikbaar zijn om een afkoop te realiseren, wordt de mogelijkheid geboden om de pensioenaanspraken na het prijsgeven om te zetten in een oudedagsverplichting (zie ook paragraaf 3.4).
De in het onderhavige wetsvoorstel opgenomen voorstellen met betrekking tot het PEB houden het volgende in:
-
a.Met ingang van 1 januari 2017 is het niet langer mogelijk om nog fiscaal gefaciliteerd nieuwe pensioenaanspraken op te bouwen in eigen beheer (dus is het ook niet langer mogelijk om nog te doteren aan eventueel reeds in eigen beheer opgebouwde pensioenaanspraken).
-
b.De dga wordt gedurende een periode van drie jaar de mogelijkheid geboden zijn opgebouwde pensioenaanspraak af te kopen. Deze afkoopmogelijkheid betekent het volgende:
-
-De pensioenaanspraak wordt fiscaal geruisloos (zonder loonbelasting, revisierente en vennootschapsbelasting) afgestempeld naar het niveau van de waarde van de pensioenverplichting op de balans voor de heffing van vennootschapsbelasting (fiscale waarde van de pensioenverplichting).
-
-Die fiscale waarde van de pensioenverplichting vóór de afstempeling vormt het uitgangspunt (de grondslag) voor de vaststelling van de grondslag van de loonbelasting die verschuldigd is ter zake van de afkoop, met dien verstande dat op deze grondslag een korting wordt verleend.
-
-Ter zake van de afkoop is geen revisierente verschuldigd.
-
c.De dga voor wie een afkoop geen reële optie is, wordt de mogelijkheid geboden om op het moment van het fiscaal geruisloos afstempelen van de pensioenaanspraak naar het niveau van de fiscale waarde van de pensioenverplichting, de pensioenaanspraak om te zetten in een aanspraak ingevolge een zogenoemde oudedagsverplichting (zie paragraaf 3.4).
Hierna zal de afschaffing en de gefaciliteerde mogelijkheid tot beëindiging nader worden toegelicht. In de bijlage bij deze memorie is op basis van een voorbeeld geschetst hoe de verschillende opties rekenkundig uitwerken. Voorts zal in een afzonderlijke paragraaf aandacht worden geschonken aan de positie van de partner of beter gezegd het waarborgen van de rechten van de partner. Tot slot wordt ingegaan op enige overige aspecten.
Dit wetsvoorstel gaat uit van afschaffing van het PEB met ingang van 1 januari 2017. Daarmee stopt vanaf 1 januari 2017 voor de dga de mogelijkheid om bij de bv fiscaal gefaciliteerd een pensioen op te bouwen. De dga kan (vanzelfsprekend) over nieuwe dienstjaren na 1 januari 2017 wel een oudedagsvoorziening opbouwen bij een professionele aanbieder, net zoals een “gewone” werknemer, niet zijnde een dga, dat ook kan.
Indien de dga geen gebruik wenst te maken van de hierna beschreven mogelijkheden tot een gefaciliteerde afkoop of de omzetting naar een oudedagsverplichting, blijft voor hem voor de tot en met 31 december 2016 in eigen beheer opgebouwde aanspraken de huidige regelgeving in de vennootschapsbelasting en loon- en inkomstenbelasting gelden. Het opbouwen van nieuwe aanspraken is echter niet meer mogelijk, dus er is ook geen dotatie meer mogelijk ingeval tot 1 januari 2017 reeds pensioenaanspraken zijn opgebouwd. Indexering (indien toegezegd) van tot 1 januari 2017 opgebouwde aanspraken vindt nog wel plaats. Indien de reeds opgebouwde aanspraken niet worden afgekocht of omgezet in aanspraken ingevolge een oudedagsverplichting blijft dit een PEB en blijven de eventuele verschillen tussen de commerciële en de fiscale waarde gehandhaafd. De mogelijk daaraan gekoppelde nadelen zoals eerder in deze memorie beschreven, worden dan ook niet weggenomen.
Een verregaande vereenvoudiging, zowel voor de dga als voor de Belastingdienst, en het wegnemen van de knelpunten verbonden aan het PEB, worden pas gerealiseerd als zoveel mogelijk dga’s op zo kort mogelijke termijn daadwerkelijk afscheid nemen van het PEB. Om dat te bewerkstelligen is het noodzakelijk om een afkoop van de pensioenaanspraken voor de dga aantrekkelijk te maken. Daarvoor is het noodzakelijk te voorzien in een fiscaal gefaciliteerde afkoop. Daarin voorziet dit wetsvoorstel.
Een eerste stap bij een dergelijke afkoop is het fiscaal geruisloos afstempelen van de pensioenaanspraak naar het niveau van de fiscale (balans)waarde van de pensioenverplichting, zijnde de waarde van de tegenover de pensioenaanspraak staande verplichting op de balans voor de heffing van vennootschapsbelasting. Fiscaal geruisloos houdt in dat ter zake van deze afstempeling geen loonbelasting, vennootschapsbelasting of revisierente verschuldigd wordt.8 De aldus afgestempelde pensioenaanspraak kan vervolgens met een korting fiscaal vriendelijk worden afgekocht.
Uitgangspunt voor de heffingsgrondslag voor deze afkoop is dus niet de waarde in het economische verkeer van de pensioenaanspraak vóór afstempeling, maar de fiscale (balans)waarde van de pensioenverplichting vóór de afstempeling.
Er is geen revisierente verschuldigd. De afkoop wordt zoals gezegd voorts aantrekkelijk gemaakt door het verlenen van een korting op die grondslag (de fiscale waarde van de pensioenverplichting vóór de afstempeling). Om te bewerkstelligen dat deze afkoop en de daarmee te bereiken vereenvoudiging op een zo kort mogelijke termijn plaatsvinden, geldt de afkoopmogelijkheid slechts gedurende drie jaren, namelijk in 2017, 2018 en 2019. Bovendien neemt de korting af per jaar. In 2017 geldt een korting van 34,5%, in 2018 een korting van 25% en in 2019 een korting van 19,5%.
Voorgesteld wordt de afstempeling van de pensioenaanspraak naar de fiscale (balans)waarde van de tegenover die aanspraak staande pensioenverplichting te laten plaatsvinden op basis van de balanswaarden zoals die gelden op het moment van afkoop. Feitelijk zijn dat de per 1 januari 2017 “bevroren” balanswaarden, vermeerderd met de actuariële oprenting die daarna eventueel nog heeft plaatsgevonden. Bij de afkoop wordt uitgegaan van die fiscale balanswaarde vóór afstempeling. De korting wordt in beginsel ook over die fiscale balanswaarde verleend, maar om anticipatie-effecten te voorkomen wordt de korting maximaal verleend over de fiscale balanswaarde van de pensioenverplichting zoals die gold op 31 december 2015.9 Over de waardestijging die als gevolg van dotaties, oprenting en indexering na die datum is ontstaan, wordt geen korting op de grondslag verleend. Vanzelfsprekend wordt ook over dat deel geen revisierente verschuldigd. Zodoende zijn er voor deze fiscaal gefaciliteerde afkoopmogelijkheid dus twee bedragen nodig. Zowel voor de afstempeling van de pensioenaanspraken als voor de afkoop van die pensioenaanspraken is de fiscale (balans)waarde van de pensioenverplichting ten tijde van de afstempeling nodig en voor de berekening van de maximale korting op de grondslag is ook de fiscale (balans)waarde van de pensioenverplichting per 31 december 2015 nodig.
Het kabinet is zich ervan bewust dat de geschetste gefaciliteerde afkoop niet voor iedereen de ideale oplossing is. Voor die situatie voorziet het voorstel in de mogelijkheid om de pensioenaanspraak tot uiterlijk 31 december 2019 fiscaal geruisloos af te stempelen zoals hiervoor beschreven en vervolgens op basis van de vóór de afstempeling geldende fiscale (balans)waarde van de tegenover de pensioenaanspraak staande verplichting om te zetten in een zogenoemde oudedagsverplichting (deze mogelijkheid is de zogenoemde spaarvariant, genoemd in eerdere brieven aan de Eerste en Tweede Kamer10). Het geld blijft in de onderneming en de dga houdt een aanspraak voor de oude dag. Belastingheffing vindt dan pas plaats in de uitkeringsfase. De hoogte van deze reservering ligt wel vast, dat wil zeggen dat aan deze reservering niet kan worden gedoteerd. Het bedrag neemt alleen nog toe door oprenting die wettelijk zal worden voorgeschreven. De dga kan de reservering op elk gewenst moment opeisen om extern een lijfrenteproduct te bedingen. Indien hier niet voor wordt gekozen, moet de reservering vanaf de AOW-gerechtigde leeftijd door het eigenbeheerlichaam gedurende 20 jaren gelijkmatig worden uitgekeerd aan de dga. Het is mogelijk de uitkeringen in de vijf jaar voor de AOW-gerechtigde leeftijd al in te laten gaan. In dat geval wordt de periode van 20 jaar vermeerderd met het aantal jaren dat de uitkeringen eerder ingaan. Bij de keuze voor deze oudedagsverplichting heeft de dga door de daaraan verbonden fiscaal geruisloze afstempeling in ieder geval de mogelijkheid zijn dividendklem geheel of gedeeltelijk weg te nemen, zonder dat hij acuut moet afrekenen. Dit kan hij al snel doen, bijvoorbeeld al in 2017. Uiteraard kan de dga in een later stadium alsnog besluiten tot afkoop van deze verplichting. Als dat gebeurt in 2018 of in 2019 heeft deze dga nog de mogelijkheid om die afkoop te laten plaatsvinden met overeenkomstige toepassing van de dan geldende kortingen voor afkoop van het PEB zoals hiervoor beschreven en zonder dat revisierente verschuldigd wordt. Ook hier geldt de korting derhalve over maximaal de fiscale balanswaarde zoals die gold op 31 december 2015. Na 2019 zal bij afkoop over de volledige reservering loonbelasting en revisierente verschuldigd zijn.
Met de hiervoor beschreven fiscaal gefaciliteerde mogelijkheden van het fiscaal geruisloos afstempelen van de pensioenaanspraak, gevolgd door een afkoop of het omzetten in een oudedagsverplichting, kunnen ook de (afgeleide) pensioenrechten van de partner van de dga worden verlaagd. Waar in deze paragraaf over partner wordt gesproken, wordt tevens bedoeld de gewezen partner. Het wetsvoorstel voorziet in de voorwaarde dat die partner uitdrukkelijk moet instemmen met de door de dga beoogde beëindiging van het PEB. Met deze voorwaarde worden primair de rechten van de partner beschermd terwijl tegelijkertijd wordt zekergesteld dat de partner zich bewust is van de gevolgen van het afstempelen van de pensioenaanspraak, gevolgd door een afkoop of een omzetting in een oudedagsverplichting. Voor het partnerpensioen is in de Wet verevening pensioenrechten bij scheiding reeds geregeld dat een dga hierover geen afspraken kan maken zonder toestemming van de partner. Voor het ouderdomspensioen is een dergelijke wettelijke bepaling er echter niet. Om die reden wordt voorgesteld een dergelijke voorwaarde nu in de wet op te nemen.
Het is uiteraard aan de partner om die toestemming ook daadwerkelijk te verlenen. Als er sprake is van goede afspraken dan wel een passende compensatie voor het verlies aan rechten door de partner, zal een partner geen belang hebben bij het weigeren van toestemming. De beëindiging van het PEB heeft voordelen en kan daarmee dus ook een belang voor de partner hebben. Zo maakt bijvoorbeeld het vervallen van de dividendklem dividenduitkeringen weer mogelijk waardoor het gezinsinkomen verhoogd kan worden. Daarnaast kunnen, net als bij een scheiding, afspraken worden gemaakt om bijvoorbeeld het aan de partner toekomende deel van de waarde van het pensioen bij een professionele verzekeraar onder te brengen. Verder kan de partner compensatie eisen via bijvoorbeeld aanvullende huwelijkse voorwaarden.11
Er zullen echter gevallen voorkomen waarbij de partner niet instemt en het PEB derhalve niet beëindigd kan worden. De opgebouwde PEB-rechten zullen dan worden “bevroren” overeenkomstig het gestelde in paragraaf 3.2.
De afkoop van de pensioenaanspraken of de omzetting daarvan in de oudedagsverplichting komt niet direct tot uitdrukking in bijvoorbeeld de loonaangifte of de (commerciële) jaarrekening. Het is echter noodzakelijk dat de Belastingdienst beschikt over informatie van de dga over zijn uitfasering van het PEB. Ten eerste is het van belang dat de Belastingdienst inzicht krijgt in de exacte bedragen die gemoeid zijn met de afstempeling en de eventuele afkoop of de omzetting in een oudedagsverplichting. Daarmee kan ook het gebruik van deze facilitering worden gevolgd. Ten tweede is het noodzakelijk dat de dga aan de Belastingdienst kenbaar maakt dat de partner of de gewezen partner van de dga heeft ingestemd met een wijziging in het PEB. Daarom zal de dga de Belastingdienst moeten informeren indien hij gebruik heeft gemaakt van een van de opties voor een gefaciliteerde beëindiging van het PEB. Deze informatieverplichting is geen verzoek tot toepassing van de fiscaal gefaciliteerde beëindiging van het PEB, maar een voorwaarde waaraan moet worden voldaan als hiervan gebruik wordt gemaakt. Bij algemene maatregel van bestuur zal worden bepaald welke informatie aan de Belastingdienst moet worden verstrekt en op welke wijze deze informatie moet worden aangeleverd.
Sommige dga's hebben een zogenoemde gesplitste polis. Onder een gesplitste polis wordt in dit verband verstaan een pensioenovereenkomst waarbij een deel van het pensioen is verzekerd bij een eigenbeheerlichaam (en dus een PEB is als hiervoor bedoeld) en een deel bij een externe verzekeraar. Ingevolge de huidige fiscale wetgeving mag waardeoverdracht van het extern verzekerde pensioen plaatsvinden naar een eigenbeheerlichaam. Dit betekent dat bij gesplitste polissen het extern verzekerde deel fiscaal bezien mag worden “teruggehaald” naar eigen beheer. Na afschaffing van het PEB zoals voorzien in het onderhavige wetsvoorstel, is een eigenbeheerlichaam vanaf 2017 geen toegelaten verzekeraar meer, met uitzondering van het tot en met 31 december 2016 in het eigenbeheerlichaam opgebouwde PEB. Waardeoverdracht van een extern verzekerd pensioen naar een eigenbeheerlichaam is dan ook vanaf 1 januari 2017 niet langer mogelijk. Het kabinet ziet geen aanleiding om te bewerkstelligen dat het extern verzekerde deel na 2016 nog kan worden teruggehaald naar eigen beheer. Doel van het onderhavige wetsvoorstel is immers te bewerkstelligen dat zoveel mogelijk dga’s hun PEB beëindigen vanwege de eerder in deze memorie beschreven knelpunten, verbonden aan het PEB. Deze knelpunten doen zich niet voor bij een extern verzekerd pensioen. Overigens is het terughalen van het extern verzekerde deel in 2016 nog wel mogelijk. In dat geval kan dit deel in 2017, 2018 of 2019 worden afgekocht, maar over dit deel wordt geen korting verleend omdat de korting maximaal wordt verleend over de fiscale (balans)waarde zoals die per ultimo 2015 vermeld stond op de balans van de bv die de PEB-verplichting heeft. Over die afkoop is ook geen revisierente verschuldigd.
Het gefaciliteerd afkopen van het PEB is ook mogelijk voor reeds ingegane pensioenen. Met andere woorden, gefaciliteerde afkoop is niet voorbehouden aan pensioenaanspraken die nog in de opbouwfase zitten en dus nog niet tot uitkering zijn gekomen.
Echter, bij afkoop van het reeds tot uitkering gekomen PEB in 2017, 2018 of 2019 zal de fiscale balanswaarde op het moment van afstempelen lager zijn dan die per ultimo 2015. In dat geval wordt de korting berekend over de fiscale (balans)waarde op het moment van afstempelen en niet over de (hogere) fiscale (balans)waarde ultimo 2015.
Premies voor lijfrenteproducten mogen alleen in aftrek worden gebracht als sprake is van een pensioentekort (jaarruimte). Voor zover die ruimte in een bepaald jaar niet volledig wordt gebruikt, ontstaat er een extra aftrekruimte, de reserveringsruimte, die in een van de zeven daaropvolgende jaren alsnog kan worden gebruikt (“inhaal”). Bij de opbouw van een PEB is sprake van aan de dga toekomende aanspraken volgens een pensioenregeling. Een dergelijke opbouw telt dan ook mee voor de beantwoording van de vraag of en in hoeverre sprake is van een pensioentekort. In de jaren dat PEB is opgebouwd, is er voor dat deel dan ook geen pensioentekort en dus geen ruimte om de premies voor een lijfrenteproduct in aftrek te brengen. Dit verandert niet (met terugwerkende kracht) bij beëindiging van het PEB. Nog steeds blijft er dan in de jaren dat gedoteerd is aan het PEB geen ruimte om premies voor een lijfrenteproduct in aftrek te brengen. Beëindiging van het PEB met gebruikmaking van een gefaciliteerde afkoop leidt dan ook niet tot extra inhaalruimte voor de aankoop van een derdepijlerproduct. Indien in de jaren dat het PEB is opgebouwd niet de volledige opbouwruimte is benut, is er voor deze niet-benutte opbouwruimte uiteraard wel de mogelijkheid een lijfrenteproduct aan te schaffen. Deze ruimte is reeds bestaande ruimte die er ook zou zijn als het PEB niet beëindigd zou worden.
Een bijzondere situatie doet zich voor indien de aandelen in het eigenbeheerlichaam op het moment van het gedeeltelijk prijsgeven van de pensioenaanspraken en de afkoop of omzetting in een oudedagsverplichting niet in handen zijn van de (gewezen) werknemer zelf. Alsdan zal bij het – zonder verdere compensatie – prijsgeven van pensioenrechten en als gevolg van de daaruit volgende waardestijging van de aandelen, in de regel sprake zijn van een bevoordeling van de aandeelhouders door de (gewezen) werknemer, waardoor schenkbelasting verschuldigd zal zijn. Dit geldt zowel in geval van een overdracht van de aandelen in het zicht van het benutten van de in dit wetsvoorstel voorziene afkoop- of omzetfaciliteit als in het geval waarin de aandelen in het eigenbeheerlichaam al langer bij een ander berusten.
Met deze uitwerking van de uitfasering van het PEB is naar de mening van het kabinet sprake van een regeling die voordelen biedt voor vrijwel alle betrokkenen. De dga’s die gebruikmaken van de mogelijkheid tot fiscaal gefaciliteerde beëindiging van het PEB worden door het afstempelen van de pensioenaanspraak geheel of gedeeltelijk bevrijd van de dividendklem. Deze dga’s ontvangen ten opzichte van de bestaande regels een forse tegemoetkoming in de loonbelasting door over het verschil tussen de waarde in het economische verkeer van tegenover de pensioenaanspraak staande verplichting en de fiscale waarde van die verplichting geen loonbelasting en ook geen revisierente verschuldigd te zijn. Na het afstempelen kan de dga kiezen tussen afkoop van de pensioenaanspraak en omzetting van de pensioenaanspraak in een aanspraak ingevolge een oudedagsverplichting. Voor degenen die voor afkoop kiezen geldt een stevige korting op de grondslag, waardoor ook dat gedeelte niet in de belastingheffing wordt betrokken, en is ook ter zake van de afkoop geen revisierente verschuldigd. De rechten van de partner zullen in de in het wetsvoorstel voorziene uitwerking van de uitfasering van het PEB worden beschermd.
In de eerder in deze memorie aangehaalde discussie over de problemen met het PEB en de mogelijkheden om aan die problemen tegemoet te komen, is over de fiscaal gefaciliteerde beëindiging van het PEB een aantal malen de vraag gesteld of deze facilitering echt voordelig is voor de dga. Daarbij is vooral een vergelijking gemaakt tussen de verschuldigde belasting bij de in dit wetsvoorstel voorziene mogelijkheid tot afkoop en de verschuldigde belasting ingeval het PEB niet wordt beëindigd en op de pensioengerechtigde leeftijd tot uitkering komt.
Zoals eerder in deze memorie is toegelicht leidt het huidige PEB in veel gevallen tot problemen voor de dga, problemen die uitgebreid zijn beschreven in paragraaf 2 van deze memorie. Dit wetsvoorstel strekt ertoe om aan die problemen tegemoet te komen. Daarom is het wenselijk dat een dga de mogelijkheid krijgt om zijn PEB te beëindigen. De huidige wetgeving staat aan een dergelijke beëindiging in de weg omdat de fiscale consequenties van dien aard zijn dat in verreweg de meeste gevallen een beëindiging financieel niet haalbaar is. Een fiscale facilitering is dan ook noodzakelijk om de beschreven problemen op te lossen.
Bij de beantwoording van de vraag of een van de geboden opties interessant is voor de dga spelen verschillende aspecten een rol, aspecten die wellicht voor de dga belangrijker zijn dan het mogelijke fiscale voordeel. Uiteraard is ook de mening van de (gewezen) partner van belang. Daarnaast zal de afweging voor een dga van 64 jaar en een PEB waarvoor de benodigde financiële middelen in de bv aanwezig zijn, anders uitvallen dan voor de dga van 40 jaar waarvoor in de bv onvoldoende financiële middelen aanwezig zijn om zelfs maar tegemoet te komen aan de fiscale (balans)waarde van het PEB. Een dga zal ook meewegen in hoeverre een afkoop of een omzetting naar een oudedagsverplichting hem de mogelijkheden biedt om vreemd geld aan te trekken of om dividend uit te keren. Een andere van belang zijnde factor is in hoeverre een dga geld in privé nodig heeft en alleen al om die reden een PEB zal willen afkopen. Met een beëindiging van het PEB wordt de dga ook verlost van een forse administratieve last verbonden aan het instandhouden van het PEB. De verwachting is dat met deze beëindiging op termijn een reductie van de administratieve lasten wordt bereikt van € 10 miljoen.
De vraag of de geboden fiscale faciliteiten voordeliger zijn dan de situatie waarin een PEB regulier tot uitkering komt, laat zich moeilijk in algemene zin beantwoorden. Bij het maken van een dergelijke vergelijking zou moeten worden uitgegaan van een fors aantal aannames die alle van invloed zijn op de uiteindelijke rekensom. Hoe oud is de dga, wat is de levensverwachting van de dga en eventueel diens partner, wat is de pensioeningangsdatum, hoe ontwikkelt de rente zich, hoe ontwikkelen de belastingtarieven zich op termijn in relatie tot de huidige tarieven, de toekomstige winst- en verliespositie van de bv enzovoorts. Iedere dga zal voor zichzelf op basis van de voor hem van belang zijnde afwegingen moeten bepalen in hoeverre de geboden faciliteiten voor hem aantrekkelijk zijn. In de in de bijlage bij deze memorie opgenomen rekenvoorbeelden is een dergelijke vergelijking dan ook niet opgenomen.
Het kabinet is van mening dat met het onderhavige wetsvoorstel het de dga aantrekkelijk wordt gemaakt om zijn PEB te beëindigen, met name door de korting op de grondslag van 34,5% in het eerste jaar bij afkoop. De verwachting is dan ook dat zo’n 36% van de dga’s het PEB zal afkopen en dat ongeveer 24% van de dga’s het PEB zal omzetten in een oudedagsverplichting.
Zoals reeds in de inleiding van deze memorie gemeld, stelt het kabinet naast de uitfasering van het PEB, nog een aantal andere maatregelen voor met betrekking tot oudedagsvoorzieningen. Deze maatregelen zijn deels gericht op het vereenvoudigen van de toepassing van de belastingwetgeving voor de opbouw van een oudedagsvoorziening. De maatregelen dragen daarmee bij aan een betere uitvoerbaarheid voor pensioenuitvoerders en de Belastingdienst. Een aantal van deze onderwerpen is ook geopperd door de Pensioenfederatie en het Verbond van Verzekeraars naar aanleiding van de oproep tot het aandragen van vereenvoudigingen voor het belastingstelsel. Deze maatregelen hebben betrekking op pensioenuitkeringen die ingaan per de eerste dag van de maand, de afschaffing van de 100%-grens voor het ouderdomspensioen en de daarvan afgeleide grenzen voor het partner- en wezenpensioen, en het afschaffen van het zogenoemde doorwerkvereiste. De andere maatregelen die in dit wetsvoorstel zijn opgenomen zien op de omvang van het nabestaandenoverbruggingspensioen voor halfwezen en de toevoeging van beleggingsondernemingen als toegelaten aanbieder van lijfrenteproducten. Deze maatregelen zullen hierna achtereenvolgens worden besproken.
Pensioenuitvoerders hebben hun administratie dikwijls ingericht op uitkeringen die per de eerste dag van de maand ingaan. Deze uitvoeringspraktijk wringt met de huidige fiscale regels met betrekking tot het actuarieel herrekenen van een ouderdomspensioen dat eerder ingaat dan bij het bereiken van de 67-jarige leeftijd (pensioenrichtleeftijd) en de ingangsdatum van het partner-, wezen- en nabestaandenoverbruggingspensioen.
In de praktijk is de ingangsdatum van het ouderdomspensioen vaak gekoppeld aan de eerste dag van de maand waarin de leeftijd wordt bereikt waarop men pensioengerechtigd is volgens de betreffende pensioenregeling. Ingevolge de huidige fiscale regels mag het ouderdomspensioen ingaan vóór het bereiken van de pensioenrichtleeftijd (thans de 67-jarige leeftijd), maar dan moet het ouderdomspensioen actuarieel worden herrekend ten opzichte van deze pensioenrichtleeftijd of – ingeval in de pensioenregeling een latere ingangsdatum is opgenomen – ten opzichte van de in de pensioenregeling vastgestelde latere ingangsdatum. Strikt genomen dient het ouderdomspensioen dus ook te worden herrekend wanneer dit pensioen ingaat op de eerste dag van de maand waarin de pensioenrichtleeftijd wordt bereikt. Bij een strikte handhaving van de wet moeten de pensioenregelingen daarom worden aangepast door het opbouwpercentage naar beneden bij te stellen of het pensioen later te laten ingaan. Deze aanpassingen leiden tot aanzienlijke administratieve lasten voor pensioenuitvoerders. Naar aanleiding van Kamervragen van het Tweede Kamerlid Lodders12 over deze problematiek heeft het kabinet omwille van de eenvoud en doelmatigheid tijdelijk goedgekeurd dat actuariële herrekening achterwege mag blijven voor zover dit ziet op de periode tussen de eerste dag van de maand waarin de pensioenrichtleeftijd wordt bereikt en de dag waarop de pensioenrichtleeftijd wordt bereikt.13 Het kabinet stelt voor om deze tijdelijke goedkeuring om te zetten in een wettelijke regeling. Hiermee wordt voorkomen dat pensioenuitvoerders de administraties moeten aanpassen en tevens de (collectieve of individuele) pensioenregelingen moeten wijzigen, hetgeen gepaard gaat met hoge administratieve lasten. Op eenzelfde wijze wordt geregeld dat actuariële herrekening van het deelnemingsjarenpensioen achterwege mag blijven voor zover dit ziet op de periode tussen de eerste dag van de maand waarin de voor het deelnemingsjarenpensioen geldende pensioenrichtleeftijd wordt bereikt en de dag waarop deze pensioenrichtleeftijd wordt bereikt.
Ook het partner-, wezen- en nabestaandenoverbruggingspensioen gaan in de praktijk dikwijls in op de eerste dag van de maand. Het gaat hierbij vaak om de eerste dag van de maand waarin de werknemer of gewezen werknemer is overleden. Ingevolge de huidige fiscale regels mag het partner-, wezen- en nabestaandenoverbruggingspensioen echter niet ingaan per de eerste dag van de maand waarin de werknemer of gewezen werknemer overlijdt, omdat het pensioen in moet gaan onmiddellijk na overlijden van de werknemer of gewezen werknemer. Hierdoor zijn op dit moment strikt genomen veel pensioenregelingen fiscaal onzuiver. Om te voorkomen dat pensioenuitvoerders worden geconfronteerd met hoge administratieve lasten die veroorzaakt worden door het aanpassen van de administratiesystemen en het wijzigen van de (collectieve of individuele) pensioenregelingen, stelt het kabinet voor ook de wetgeving met betrekking tot de ingangsdatum van het partner-, wezen- en nabestaandenoverbruggingspensioen aan te passen. Het pensioen moet voortaan ingaan in de periode tussen de eerste dag van de maand waarin de werknemer of gewezen werknemer overlijdt en de eerste dag van de maand volgend op de maand waarin de werknemer of gewezen werknemer is overleden. Hiermee vindt enige verruiming plaats van de ingangsdatum van het partner-, wezen- en nabestaandenoverbruggingspensioen.
De 100%-grens houdt in dat het ouderdomspensioen niet uit mag gaan boven 100% van het laatstverdiende pensioengevende loon. Voor het partnerpensioen en het wezenpensioen gelden van de 100%-grens afgeleide grenzen. De achtergrond van de 100%-grens is dat er maatschappelijk geen behoefte is aan fiscale facilitering van pensioenen die hoger zijn dan het laatstgenoten loon. Hierbij is aansluiting gezocht bij het inkomensvervangende karakter van het pensioen. Hoewel dit uitgangspunt ook heden ten dage nog geldt, is de toetsing aan deze grenzen complex geworden en leidt de toetsing tot hoge administratieve lasten bij de pensioenuitvoerders.
Op grond van de 100%-grens moet bij het bereiken van de 100%-grens vóór de leeftijd waarop ingevolge de Algemene Ouderdomswet (AOW) recht bestaat op een uitkering (AOW-leeftijd) bij uitkeringsovereenkomsten worden gestopt met het opbouwen van pensioen. Bij beschikbarepremieregelingen – waarbij de pensioenuitkering pas op pensioeningangsdatum vaststaat – wordt het deel van het kapitaal dat op de pensioeningangsdatum boven de 100%-grens uitkomt, ineens als loon uit tegenwoordige dienstbetrekking belast. Op de 100%-grens en de daarvan afgeleide grenzen gelden echter veel uitzonderingen. Het pensioen mag bijvoorbeeld meer bedragen dan de betreffende grens als dit het gevolg is van indexatie, variabilisering in de hoogte van de pensioenuitkeringen of waardeoverdracht van de pensioenaanspraken. In totaal gelden er acht uitzonderingen op de 100%-grens.14 Dit heeft tot gevolg dat wanneer de pensioenuitvoerder constateert dat het ouderdomspensioen het niveau heeft bereikt van 100% van het laatstverdiende pensioengevend loon, de pensioenuitvoerder zal moeten toetsen of en in hoeverre in het verleden sprake is geweest van een of meer van deze uitzonderingen. Dat leidt bij pensioenuitvoerders tot bewerkelijke administratieve lasten en uitvoeringskosten.
Daarbij geldt dat de 100%-grens in de toekomst nauwelijks nog leidt tot een (extra) begrenzing van het fiscaal gefaciliteerde pensioen. Door de verlaging van de maximale fiscaal gefaciliteerde opbouwpercentages is voor nieuwe opbouw een erg lange opbouwperiode nodig om de 100%-grens te bereiken. Voor eindloonregelingen geldt een maximaal jaarlijks opbouwpercentage van 1,657%. Dit betekent dat een werknemer in de toekomst bijna 60 jaar fiscaal maximaal pensioen moet opbouwen voordat hij de 100%-grens bereikt.15
Aangezien het ook thans in de praktijk niet vaak voorkomt dat een werknemer – zonder dat een van de uitzonderingen van toepassing is – getroffen wordt door de 100%-grens en de toetsing aan de grenzen in de uitvoeringspraktijk tot de nodige complexiteit en daarbij behorende administratieve lasten leidt, stelt het kabinet voor om deze grens en de daarvan afgeleide grenzen af te schaffen.
Op grond van het zogenoemde doorwerkvereiste kan een werknemer uitsluitend later met pensioen gaan dan op de in zijn pensioenregeling opgenomen pensioeningangsdatum voor zover de werknemer na die reglementaire pensioeningangsdatum in dienstbetrekking werkzaam blijft. Bij beleidsbesluit is goedgekeurd dat ook aan het doorwerkvereiste wordt voldaan als nog werkzaamheden worden verricht als ondernemer of resultaatgenieter.16 Het doorwerkvereiste heeft tot gevolg dat pensioenuitvoerders jaarlijks moeten toetsen of en in hoeverre deelnemers, die hun pensioeningangsdatum willen uitstellen, nog doorwerken. Dit veroorzaakt voor zowel de betreffende deelnemers als de pensioenuitvoerders administratieve lasten. Het kabinet wil deze administratieve lasten wegnemen en daarom het doorwerkvereiste afschaffen.
Hiermee komt het kabinet ook mede tegemoet aan de door de Tweede Kamer aanvaarde motie Omtzigt/Vermeij, waarin het kabinet werd opgeroepen om met concrete oplossingen te komen voor situaties waarin het (nog) niet mogelijk is om de pensioeningangsdatum, de ontslagdatum of de AOW-ingangsdatum samen te laten vallen.17 Ook het Tweede Kamerlid Krol heeft tijdens het vragenuurtje van 14 april 201518 en de regeling van werkzaamheden van 15 april 201519 aandacht gevraagd voor het doorwerkvereiste en dan specifiek voor de groep ex-werknemers die zijn geboren na 31 december 1949. Mede door de stapsgewijze verhoging van de AOW-leeftijd kan het doorwerkvereiste soms een belemmering vormen om de pensioeningangsdatum en de AOW-leeftijd te harmoniseren. Bij de Wet verhoging AOW- en pensioenrichtleeftijd (Wet VAP) is naar aanleiding van de motie Noten c.s.20 reeds een uitzondering op het doorwerkvereiste in een beleidsbesluit opgenomen voor ex-werknemers die zijn geboren vóór 1 januari 1950. Tot 1 april 2015 (de datum waarop deze groep ex-werknemers de verhoogde AOW-leeftijd bereikte) gold in dat kader namelijk een goedkeuring op grond waarvan de pensioeningangsdatum mocht worden uitgesteld tot het bereiken van de AOW-leeftijd, zonder dat werd getoetst of en in hoeverre de ex-werknemer nog werkzaam was.21 Met het geheel afschaffen van het doorwerkvereiste wordt het wettelijk mogelijk gemaakt de pensioeningangsdatum en de AOW-ingangsdatum te harmoniseren ingeval de deelnemer aan de pensioenregeling niet meer werkzaam is vóór de AOW-ingangsdatum en in de pensioenregeling nog steeds een eerdere pensioeningangsdatum is opgenomen.
Het laten vervallen van het doorwerkvereiste – in combinatie met het laten vervallen van de 100%-grens – levert daarnaast meer keuzevrijheid en flexibiliteit op ten aanzien van de pensioeningangsdatum. Werknemers krijgen namelijk – indien de pensioenregeling ook in deze keuzemogelijkheid voorziet – meer keuze in de ingangsdatum van het pensioen. De enige voorwaarde die blijft gelden, is dat het ouderdomspensioen uiterlijk dient in te gaan op de datum waarop de werknemer de leeftijd bereikt die vijf jaar hoger ligt dan de AOW-leeftijd.
Voor situaties waarin een rechthebbende op een partnerpensioen of wezenpensioen geen recht heeft op een AOW-uitkering en ook geen recht heeft op een uitkering ingevolge de Algemene nabestaandenwet (Anw), is het fiscaal toegestaan om een nabestaandenoverbruggingspensioen op te bouwen. Het nabestaandenoverbruggingspensioen voorziet dan onder meer in het inkomen dat wordt gemist omdat geen Anw- of AOW-uitkering wordt genoten terwijl voor de opbouw van het partner- en wezenpensioen wel rekening moet worden gehouden met de AOW-inbouw.
Met ingang van 1 januari 2015 is het strikt genomen fiscaal niet meer mogelijk om een nabestaandenoverbruggingspensioen voor halfwezen op te bouwen. Door de inwerkingtreding van de Wet hervorming kindregelingen is per die datum namelijk de extra Anw-uitkering vervallen die de nabestaande kon ontvangen wanneer een halfwees tot zijn huishouden behoorde. Deze extra Anw-uitkering is opgegaan in een alleenstaande-ouderkop op het kindgebonden budget. Aangezien de omvang van het nabestaandenoverbruggingspensioen fiscaal gekoppeld is aan de hoogte van de Anw-uitkering, is het strikt genomen fiscaal niet meer mogelijk om een nabestaandenoverbruggingspensioen voor halfwezen op te bouwen. Deze situatie acht het kabinet niet wenselijk. Het kabinet stelt daarom voor om de maximale omvang van het nabestaandenoverbruggingspensioen voor de halfwezen vast te stellen op de helft van de maximale omvang van het nabestaandenoverbruggingspensioen voor de volle wees. Daarmee wordt aangesloten bij de verhouding die geldt voor de fiscaal maximale opbouwpercentages voor de opbouw van wezenpensioen voor volle wezen enerzijds en halfwezen anderzijds.
Op dit moment zijn verzekeraars, banken, beheerders van beleggingsinstellingen en beheerders van instellingen voor collectieve beleggingen in effecten (icbe’s) toegelaten aanbieders voor (netto)lijfrenten waarvoor een fiscale faciliteit geldt. Beleggingsondernemingen behoren tot nu toe niet tot de kring van toegelaten aanbieders. Vertegenwoordigers van beleggingsondernemingen hebben gevraagd om ook te worden toegelaten als aanbieder van dergelijke producten. Dit zou zorgen voor meer “level playing field” voor de aanbieders. Het is op dit moment voor banken in de praktijk mogelijk om een beleggingsrekening te koppelen aan een fiscaal gefaciliteerde lijfrentespaarrekening. Beleggingsondernemingen kunnen ook beleggingsrekeningen aanbieden, maar kunnen deze niet koppelen aan een fiscaal gefaciliteerd lijfrenteproduct, omdat beleggingsondernemingen niet behoren tot de toegestane aanbieders van dergelijke producten. Om een meer gelijk speelveld te creëren en tegelijkertijd ook de keuzemogelijkheden voor klanten te vergroten, wordt voorgesteld om ook beleggingsondernemingen in de zin van de Wet op het financieel toezicht (Wft) aan te wijzen als toegestane aanbieders van fiscaal gefaciliteerde lijfrenteproducten. Bij beleggingsondernemingen moet dan sprake zijn van een geblokkeerde beleggingsrekening, die wordt aangehouden om met de daarop aanwezige gelden transacties uit te voeren met betrekking tot aandelen, opties en dergelijke. Net als bij een door een bank aangeboden lijfrentespaarrekening moet de rekening uiteraard geïndividualiseerd zijn en moeten de rendementen op de rekening worden bijgeschreven. Verschil is dat op een lijfrentespaarrekening uitsluitend een bedrag gespaard wordt waarover rente wordt ontvangen, terwijl een beleggingsrekening zoals gezegd wordt aangehouden om met de daarop aanwezige gelden transacties uit te voeren met betrekking tot financiële instrumenten, zoals aandelen en opties.
Zowel voor de geblokkeerde spaarrekening als voor de geblokkeerde beleggingsrekening geldt de voorwaarde dat het tegoed van de rekening uitsluitend kan worden aangewend om een oudedagslijfrente of nabestaandenlijfrente aan te kopen of om onder voorwaarden te worden uitgekeerd in termijnen. In dit kader wordt eveneens tot het tegoed van een beleggingsrekening gerekend de waarde van de beleggingen die via de beleggingsrekening zijn aangekocht. Gelet op vorenstaande wordt de term lijfrentespaarrekening vervangen door de term lijfrenterekening. Onder de term lijfrenterekening vallen zowel de geblokkeerde spaarrekening als de geblokkeerde beleggingsrekening. Er zijn geen inhoudelijke wijzigingen beoogd met betrekking tot de bestaande lijfrentespaarproducten.
Het toelaten van beleggingsondernemingen zal naar verwachting tot een breder speelveld en tot grotere concurrentie onder de aanbieders leiden hetgeen in het belang van de consument is. De beleggingsondernemingen die op grond van dit wetsvoorstel worden aangemerkt als toegelaten aanbieders staan onder financieel toezicht van De Nederlandsche Bank en de Autoriteit Financiële Markten en dienen zich te houden aan regels ter bescherming van de consument zoals opgenomen in de Wet op het financieel toezicht.
Tabel 1: EMU-saldo-effect uitfaseren PEB met afkoop of omzetten naar oudedagsverplichting (in € mln)
2017 |
2018 |
2019 |
2020 |
2021 |
struc |
|
|
2091 |
767 |
539 |
-50 |
-131 |
-641 |
|
0 |
209 |
208 |
208 |
208 |
230 |
|
0 |
46 |
117 |
142 |
158 |
206 |
|
2091 |
1022 |
864 |
300 |
236 |
-205 |
-
*Met inbegrip van premie volksverzekeringen
Het afschaffen en de mogelijkheid tot een fiscaal gefaciliteerde afkoop van het PEB leiden op de korte termijn tot (fors) hogere EMU-saldo relevante opbrengsten en op de lange termijn tot eveneens EMU-saldo relevante lagere ontvangsten. Dit is voornamelijk het gevolg van het met afkoop en het vervallen van de omkeerregel naar voren halen van toekomstige ontvangsten. De EMU-saldo relevante effecten van het afschaffen en de afkoop van het PEB raken daarbij verschillende belastingsoorten zoals te zien in de in deze paragraaf opgenomen tabel 1.
Allereerst is er het effect van de fiscaal gefaciliteerde afkoop van het PEB. Het is mogelijk om het PEB in de periode 2017-2019 af te kopen. Er is verondersteld dat circa 36%22 van de dga’s met een PEB van die afkoopmogelijkheid gebruik gaat maken, waarvan ruim 2/3 in 2017 vanwege de relatief gunstige korting van 34,5% op de grondslag voor de heffing voor de loon- en inkomstenbelasting, te weten de fiscale (balans)waarde van de pensioenverplichting vóór de afstempeling (zie paragraaf 3.3.). Dit leidt in 2017 tot € 2,1 miljard aan ontvangsten loon- en inkomstenbelasting die relevant zijn voor het EMU-saldo 2017 (zie regel 1 van tabel 1). In 2018 en 2019 is ook nog sprake van positieve ontvangsten uit de loon- en inkomstenbelasting omdat ook in die jaren nog afkoop plaats zal vinden. Niet alle dga’s die af willen kopen zullen daar in 2017 toe in staat zijn, maar wellicht wel in 2018 dan wel 2019. In totaal wordt daarmee in de periode 2017-2019 naar verwachting ruim € 3 miljard ontvangen vanwege de afkoop van het PEB.
Naast de budgettaire effecten van de afkoop zijn er de effecten van het niet meer fiscaal gefaciliteerd kunnen opbouwen van een PEB. Dit betekent dat de aftrek hiervan in de vennootschapsbelasting (vpb) verdwijnt. Dit leidt vanaf 2018 tot € 0,2 miljard hogere EMU-saldo relevante vpb-ontvangsten (zie regel 2 van tabel 1). Omdat er geen PEB meer wordt opgebouwd vervalt eveneens een toekomstige uitkering van het PEB. Dat leidt tot een derving in de EMU-saldo relevante ontvangsten uit de loon- en inkomstenbelasting die in de loop der jaren steeds groter wordt. De dga’s die hun PEB hebben afgekocht, kunnen geen pensioen uit eigen beheer meer uitkeren. Ook dit leidt allereerst tot een derving in de (toekomstige) loon- en inkomstenbelasting. Met betrekking tot dga’ s die hun bestaande PEB niet afkopen maar “bevriezen”, dan wel kiezen voor de mogelijkheid om hun afgestempelde pensioenaanspraak om te zetten in een oudedagsverplichting, zal nog wel loon- en inkomstenbelasting worden ontvangen zodra de uitkeringen uit het “bevroren” PEB plaatsvinden, respectievelijk de oudedagsverplichting tot uitkering komt. Maar omdat vanaf 2017 geen verdere PEB-opbouw meer zal plaatsvinden, zal hun toekomstige (fiscaal gefaciliteerde) pensioenuitkering veel lager zijn dan in de situatie dat nog wel verdere pensioenopbouw had plaatsgevonden. Ten slotte kunnen toekomstige dga’s helemaal geen PEB opbouwen, dus met betrekking tot die categorie is in de toekomst dan ook geen sprake van pensioenuitkeringen uit eigen beheer. In de structurele situatie is sprake van een EMU-saldo relevante derving van € 0,6 miljard in de loon- en inkomstenbelasting (zie regel 1 van tabel 1).
Ten slotte leidt het wetsvoorstel tot ontvangsten uit box 2 van de inkomstenbelasting respectievelijk de dividendbelasting.23 Door de mogelijkheid om te kunnen afstempelen en de afgestempelde pensioenaanspraak af te kunnen kopen of om te zetten in een oudedagsverplichting wordt de dividendklem (grotendeels) weggenomen. Dit geeft dus meer ruimte voor dividenduitkeringen en leidt daarmee tot hogere belastingontvangsten. Structureel leidt dit tot € 0,2 miljard hogere EMU-saldo relevante ontvangsten uit box 2 en de dividendbelasting.
Per saldo leiden afkoop en afschaffen van het PEB tot € 2,1 miljard EMU-saldo relevante opbrengsten in 2017, € 1,0 miljard in 2018 en € 0,9 miljard in 2019. In de structurele situatie is er sprake van een derving van € 0,2 miljard. In contantewaardetermen is het jaarlijkse effect op het EMU-saldo met € 62 miljoen licht positief. Dit betreft tevens het relevante effect op het inkomstenkader.
Met uitzondering van de voorgestelde maatregelen met betrekking tot ouderdomspensioen dat ingaat per de eerste dag van de maand en het doorwerkvereiste, is het budgettaire effect van de overige pensioenmaatregelen nihil.
De maatregelen met betrekking tot de pensioenuitkeringen die ingaan per de eerste van de maand leiden tot een kleine verruiming van de fiscaal gefaciliteerde opbouwruimte. Voor het ouderdomspensioen leidt dit tot een budgettaire derving van € 1 miljoen per jaar (ingaand per 1 januari 2018 in verband met de tijdelijke goedkeuring bij beleidsbesluit24). Het budgettaire effect van de verruiming van de ingangsdatum van het partner- en wezenpensioen is nihil.
Het afschaffen van het doorwerkvereiste leidt tot gederfde AOW-premies voor de situatie waarin in de pensioenregeling nog een ingangsdatum is opgenomen die ligt vóór de AOW-ingangsdatum en de werknemer deze reglementaire pensioeningangsdatum wil uitstellen tot de AOW-ingangsdatum of later. Vanwege de verhoging van de pensioenrichtleeftijd in 2014 is in veel pensioenregelingen ook de reglementaire pensioeningangsdatum aangepast en verhoogd tot ten minste de AOW-ingangsdatum. Hierdoor is het budgettaire belang van het doorwerkvereiste relatief klein geworden. Het budgettaire belang hangt nu vooral samen met enkele individuele en collectieve pensioenregelingen waarin de reglementaire pensioeningangsdatum eerder ligt dan de AOW-ingangsdatum. De verwachting is dat op de (zeer) lange termijn alle pensioenfondsen de (hogere) AOW-leeftijd of pensioenrichtleeftijd zullen gaan hanteren als reglementaire pensioeningangsdatum en dat dit ook het geval zal zijn in de individuele polissen. Hierdoor is de structurele derving nul.
Tabel 2: Budgettaire effecten overige pensioenmaatregelen (in € mln)
2017 |
2018 |
2019 |
2020 |
2021 |
Struc |
|
Pensioen per eerste van de maand |
0 |
-1 |
-1 |
-1 |
-1 |
-1 |
Afschaffing doorwerkvereiste |
-4 |
-9 |
-11 |
|
-17 |
0 |
Dit wetsvoorstel bevat geen EU-aspecten.
De voorstellen van dit wetsvoorstel zijn door de Belastingdienst beoordeeld met de uitvoeringstoets nieuwe stijl. Voor alle voorstellen uit het onderhavige wetsvoorstel geldt dat de Belastingdienst die uitvoerbaar en handhaafbaar acht per de voorgestelde inwerkingtredingsdatum. De gevolgen voor de uitvoering zijn beschreven in de uitvoeringstoetsen die als bijlage zijn bijgevoegd.
Het wetsvoorstel betekent voor de Belastingdienst een vereenvoudiging van de uitvoering. Tegenover de incidentele kosten die nodig zijn om deze vereenvoudigingen te realiseren, staan structurele besparingen. Deze zijn opgenomen in de hierna opgenomen tabel. De besparingen worden ingezet ter invulling van de bestaande taakstelling bij de Belastingdienst. De uitvoeringskosten bij de Belastingdienst zullen binnen begroting IX, artikel 1 worden ingepast.
Tabel 3: Uitvoeringskosten Belastingdienst (bedragen x € 1000, afgerond op veelvouden van € 100.000)
Pensioen in eigen beheer |
||||||
Jaar |
2016 |
2017 |
2018 |
2019 |
2020 |
2021 |
Pensioen in eigen beheer |
50 |
390 |
-1.960 |
-2.510 |
-2.930 |
-2.930 |
De in dit wetsvoorstel opgenomen maatregelen leiden gezamenlijk tot een structurele afname van de administratieve lasten voor bedrijven. De maatregelen inzake PEB leiden tot een structurele afname van de administratieve lasten voor bedrijven met € 3,5 miljoen vanaf 2019. Dit is met name het gevolg van het feit dat bij beëindiging van het PEB geen kosten meer hoeven te worden gemaakt voor het inschakelen van externe deskundigen voor het maken van actuariële berekeningen hiervoor. Op de langere termijn kan de afname van de administratieve lasten als gevolg van de maatregelen inzake het PEB oplopen tot circa € 10 miljoen structureel.
De maatregelen inzake de afschaffing van de 100%-grens en het doorwerkvereiste in de pensioensfeer leiden gezamenlijk tot een structurele afname van de administratieve lasten voor pensioenuitvoerders met € 1 miljoen vanaf 2017. Daarnaast kan worden vermeld dat door de aanpassing van de wettelijke regeling inzake de ingangsdatum van pensioenen op de eerste dag van de maand, omvangrijke incidentele administratieve lasten, die door het bedrijfsleven op verscheidene tientallen miljoenen zijn geschat, worden voorkomen.
Tijdens de besluitvorming ten behoeve van de uitfasering van het PEB heeft vooral op ambtelijk maar ook op politiek niveau overleg plaatsgevonden met een aantal vertegenwoordigende organisaties. Dit zijn: de NOB (Nederlandse Orde van Belastingadviseurs), het RB (Register Belastingadviseurs), de SRA (Samenwerkende Register Accountants en Accountants Administratieconsulenten), VNO-NCW, MKB-Nederland, ONL (Ondernemend Nederland), de RJ (Raad voor de Jaarverslaggeving) en de Werkgroep Ondernemerspensioen (Tilburg University). Daarnaast is eenmaal overleg gevoerd met een aantal dga’s als vertegenwoordiging van deze groep.
Voor het merendeel van deze organisaties strekte het overleg ertoe om ook van hun kant te vernemen welke knelpunten de dga’s ervaren met het PEB in zijn huidige vorm en welke oplossingen deze dga’s en organisaties als mogelijkheid zagen om deze knelpunten op te lossen. In de finale besluitvorming rond de vormgeving van de uitfasering zoals deze is voorzien in het onderhavige wetsvoorstel is voornamelijk gesproken met VNO-NCW en MKB-Nederland.
De fiscale maatregelen met betrekking tot de ingangsdatum van het pensioen per de eerste dag van de maand, het afschaffen van de 100%-grens en de daarvan afgeleide grenzen en het afschaffen van het doorwerkvereiste, zijn door de Pensioenfederatie en het Verbond van Verzekeraars aangedragen naar aanleiding van de oproep tot het doen van voorstellen tot vereenvoudigingen voor het belastingstelsel. De toelating van beleggingsondernemingen als aanbieder van (netto)lijfrenteproducten waarvoor een fiscale fiscaliteit geldt is opgenomen naar aanleiding van een daartoe geuite wens van vertegenwoordigers van die beleggingsondernemingen.
Tevens is advies gevraagd aan de Raad voor de Rechtspraak. De Raad voor de Rechtspraak verwacht geen substantiële toename van de werklast als gevolg van dit wetsvoorstel.
1 Zoals prof. dr. G.J.B. Dietvorst het in zijn afscheidsrede als hoogleraar bij Tilburg University van 16 oktober 2015 «De jaren geteld» op blz. 31 verwoordde: «Pensioen en financiering van de eigen onderneming zijn twee doelstellingen die niet met elkaar te verenigen zijn.» Volgens hem moet pensioen gewaarborgd zijn en de daartoe bestemde middelen moeten buiten de directe beschikkingsmacht van betrokkene zijn. Prof. dr. mr. E.J.W. Heithuis zei tijdens de deskundigen-bijeenkomst inzake het pakket Belastingplan 2016 op 23 november 2015 in de Eerste Kamer, het volgende: “Er is maar één goede oplossing voor het huidige pensioen in eigen beheer en dat is afschaffen met een soepele overgangsregeling voor bestaande gevallen. (...) Pensioen toezeggen en het geld toch in je eigen bedrijf houden, klinkt een beetje als van twee walletjes willen eten. Daar zou onze fiscale wetgeving geen aanleiding toe moeten geven.”, Kamerstukken I 2015/16, 34 302 F.
2 Zie met name de Kamerstukken I 2013/14, 33 752, E, Kamerstukken II 2013/14, 33 752, nr. 94, Kamerstukken I 2014/15, 33 752, X,
Kamerstukken I 2014/15, 33 752, AA, Kamerstukken II 2015/16, 34 002, nr. 108, Kamerstukken I 2015/16, 33 752, AB, Kamerstukken II 34 302, nr. 113, Kamerstukken II 2015/16, 34 302, nr. 117 en Kamerstukken II 2015/16, 34 302, nr. 122.
3 In het rapport van de Werkgroep Ondernemerspensioen van Tilburg University, De toekomst van het pensioen van de ondernemer, november 2015, zijn de uitkomsten van enquêtes onder dga’s en onder adviseurs opgenomen. Daaruit blijkt dat ongeveer 50% (volgens enquête onder dga’s) tot 60% (volgens enquête onder adviseurs) van de dga’s de verdere opbouw van het pensioen heeft stopgezet.
4 Kamerstukken II 1992–1993, 23 046, nr. 3, p. 3 (MvT).
5 Studiecommissie Belastingstelsel, Continuïteit en vernieuwing; een visie op het belastingstelsel, blz. 81.
6 Geschriften van de Vereniging voor Belastingwetenschap (nr. 242), Fiscale behandeling van oudedagsvoorzieningen, blz. 14.
7 Kamerstukken II 2015/16, 34 302, nr. 122.
8 Er ontstaat overigens voor de vennootschapsbelasting ook geen aftrekpost ter grootte van het verschil tussen de commerciële waarde en de fiscale waarde van de pensioenverplichting.
9 Indien een boekjaar in 2015 eerder dan op 31 december wordt afgesloten geldt deze eerdere datum als bepalend voor de vaststelling van de fiscale balanswaarde die als grondslag dient voor de berekening van de korting die ten hoogste kan worden verleend.
10 Kamerstukken II 2015/16, 34 302, nr. 117 en Kamerstukken II 2015/16, 34 302, nr. 122.
11 Bij een dergelijke compensatie kan bij de grote groep dga’s wier PEB-aanspraak commercieel onder water staat, rekening worden gehouden met de uitspraak van Hof Den Haag in een civielrechtelijke zaak (Gerechtshof Den Haag, 18 juni 2014, nr. 105.012.193-01, ECLI:NL:GHDHA:2014:2744). Daarin heeft genoemd hof geoordeeld dat een dekkingstekort bij het PEB evenredig voor rekening van zowel de dga als diens echtgenoot moet komen. De echtgenoot kan op basis daarvan dus niet meer opeisen dan de dga zelf uit de bv als oudedagsvoorziening kan verwachten. Eenzelfde uitspraak heeft Hof Den Haag op 23 maart 2016 gedaan (Gerechtshof Den Haag, 23 maart 2016, nr. 200.173.543/01, ECLI:GHDHA:2016:1032).
12 Aanhangsel Handelingen II 2014/15, nr. 1357.
13 Besluit van de Staatssecretaris van Financiën van 6 november 2015, nr. BLKB2015/830M (Stcrt. 2015, 40404), onderdeel 11.5.
14 Het ouderdomspensioen mag meer bedragen dan 100% van het laatstverdiende pensioengevend loon als dit het gevolg is van (1) indexatie, (2) variabilisering in de hoogte van de pensioenuitkeringen, (3) waardeoverdracht van de pensioenaanspraken, (4) gehele of gedeeltelijke onderlinge ruil van partner-, wezen- en ouderdomspensioen, (5) aanpassing van de in de pensioenregeling vastgestelde ingangsdatum van het ouderdomspensioen aan de pensioenrichtleeftijd, (6) pensioenopbouw uit de periode vóór de invoering van de aftoppingsgrens, (7) demotie en (8) de omstandigheid dat de opgetreden ontwikkeling van de levensverwachting, de behaalde sterfteresultaten of de behaalde beleggingsresultaten in de uitkeringsfase tot hogere pensioenuitkeringen leiden dan op de pensioeningangsdatum het uitgangspunt was.
15 Hierbij is rekening gehouden met een actuariële herrekening wanneer het ouderdomspensioen later ingaat dan op de in de pensioenregeling vastgestelde pensioeningangsdatum.
16 Besluit van de Staatssecretaris van Financiën van 6 november 2015, nr. BLKB2015/830M (Stcrt. 2015, 40404), onderdeel 7.
17 Kamerstukken II 2013/14, 33 863, nr. 28.
18 Aanhangsel Handelingen II 2014/15, nr. 75.
19 Aanhangsel Handelingen II 2014/75, nr. 76.
20 Kamerstukken I 2011/12, 33 290, I.
21 Besluit van de Staatssecretaris van Financiën van 5 december 2012, nr. BLKB2012/1822M (Stcrt. 2012, 27357).
22 Niet iedere DGA met een PEB zal gebruik willen of kunnen maken van de mogelijkheid tot afkoop, bijvoorbeeld omdat hun PEB (fiscaal) onderwater staat, dan wel omdat zij geen last hebben van een dividendklem omdat zii voldoende middelen hebben om aan de opgebouwde pensioenverplichting te voldoen en zij afkoop niet als een alternatief beschouwen. Deze dga’s kiezen voor het bevriezen van hun bestaande PEB dan wel voor de mogelijkheid om hun afgestempelde pensioenaanspraak om te zetten in een oudedagsverplichting.
23 Over dividend die de DGA zichzelf uitkeert wordt eerst 15% dividendbelasting betaald en wordt de resterende 10% via de inkomstenbelasting (box 2) geheven.
24 Besluit van de Staatssecretaris van Financiën van 6 november 2015, nr. BLKB2015/830M (Stcrt. 2015, 40404), onderdeel 11.5.
13
Met de Parlementaire Monitor volgt u alle parlementaire dossiers die voor u van belang zijn en bent u op de hoogte van alles wat er speelt in die dossiers. Helaas kunnen wij geen nieuwe gebruikers aansluiten, deze dienst zal over enige tijd de werkzaamheden staken.