Minimumloon aan de onderkant

Met dank overgenomen van A.H.G. (Alexander) Rinnooy Kan i, gepubliceerd op zondag 9 april 2017, 3:20.

Voorzitter,

Dit debat met minister Asscher is toe aan zijn vierde en waarschijnlijk laatste termijn, en werd recentelijk door de minister opnieuw uitgesteld onder verwijzing naar de toen lopende verkiezingscampagnes. Graag had ik hem vandaag gelukgewenst met een beter resultaat dan hem en zijn partij werd gegund. Vooralsnog resteert nu een serieuze behandeling van dit voorstel, en uiteraard draagt mijn fractie daar graag aan bij.

Het wetsvoorstel van minister Asscher beoogt veilig te stellen dat iedereen die niet op basis van beroep of bedrijf werkzaam is aan de onderkant van de arbeidsmarkt, tenminste op minimumloon niveau wordt beloond. Dat is een doelstelling die op de warme sympathie van mijn fractie kan rekenen. Zij die sterk afhankelijk zijn van een enkele opdracht hebben het al moeilijk genoeg. Een effectief opgelegde ondergrens op minimumloon niveau is een essentieel onderdeel van een beschaafde arbeidsmarkt. Juist vanuit de sympathie die de fractie van D66 koestert voor de toch al zo veelgeplaagde groep ZZPers is het wenselijk dat minimumniveau waar nodig en mogelijk ook voor hen veilig te stellen.

Dat zo zijnde, resteert nog slechts een beoordeling van het wetsvoorstel op criteria als kwaliteit, uitvoerbaarheid en consistentie. Tot mijn spijt valt dat oordeel op elk van deze drie criteria niet bijzonder positief uit. Namens de D66 fractie vroeg ik daarvoor eerder schriftelijk de aandacht van de minister. Het is een goede gewoonte hem bij deze gelegenheid te bedanken voor zijn reactie. Ik doe dat graag, maar voeg daaraan toe dat onze zorgen door die reactie nog lang niet zijn weggenomen.

Allereerst de kwaliteit van het voorstel. De fractie van D66 vroeg zich al eerder af waarom de bescherming op minimumloon niveau in dit voorstel alleen geboden werd aan diegenen die werkzaam zijn op basis van een overeenkomst van opdracht, om zodoende bijvoorbeeld aannemingsovereenkomsten of vervoersovereenkomsten als basis uit te sluiten. En dat terwijl er alle reden is te veronderstellen dat ook daar deze bescherming meer dan welkom zou zijn: in de bouw, in de post-, de maaltijd- en de pakketbezorging, in het transport en wie weet nog wel elders ook.

In zijn reactie wijst de minister erop dat andere categorieen dan de overeenkomst van opdracht bij AMVB desgewenst alsnog onder de werking van de wet gebracht zouden kunnen worden. Ik zou de minister nadrukkelijk willen vragen daarmee niet te wachten totdat feitelijke misstanden gerapporteerd worden: dan is het voor een aantal onfortuinlijke slachtoffers alweer te laat. Voorkomen is beter dan genezen, en hier zou dat heel gemakkelijk kunnen.

Als de minister bereid is tot die additionele inspanning, dan is de verleiding onweerstaanbaar om hem een suggestie mee te geven die in een keer het voorliggende voorstel enerzijds verregaand zou vereenvoudigen en anderzijds naar de toekomst toe sluitend zou maken en houden. Als ik de schriftelijke reactie van de minister goed begrijp, dan zou de bescherming van het minimumloon wat hem betreft probleemloos opgerekt kunnen worden naar iedereen die op basis van een overeenkomst (ongeacht welke) betaald krijgt voor verrichte arbeid. Punt. Geen verdere specificatie, geen verdere voorwaarden. Eenvoudiger kan het niet. Waarom doen we dat dan niet? Zou de minister bereid zijn om die vereenvoudiging alsnog voor zijn rekening te nemen? Het zou een mooie afronding opleveren van zijn wetgevende erfenis. We zouden toch niet willen dat een discussie over de precieze aard van het contract een nieuwe route voor de ontduiking van de WML zou opleveren?

In de tweede plaats de uitvoerbaarheid van het voorstel, juist voor de Eerste Kamer een belangrijk criterium. In dat kader vroeg de D66 fractie de minister nog eens schriftelijk aan te geven hoe de opdrachtgever aan de inspecterende overheid zou kunnen aantonen dat een opdrachtnemer wel degelijk werkzaam is in het kader van beroep of bedrijf, zodat de wetgeving niet voor hem is bedoeld.

Het antwoord van de minister bevredigt de fractie geenszins. Sterker nog, het lijkt te bevestigen dat na het opdoeken van de VAR-WUO - die nog bestond toen dit wetsvoorstel werd ingediend - daarvoor eigenlijk geen sluitende methode meer bestaat. De minister kan toch niet serieus bepleiten dat het daarvoor voldoende zou kunnen zijn als betrokkene (ik citeer hem) “zich naar buiten toe als zelfstandig ondernemer presenteert”? Het zou de minister sieren als hij dit probleem echt zou erkennen en een oplossing daarvoor in het vooruitzicht zou stellen. Ik vraag hem dat te doen. Het kan toch niet zo zijn, zoals ook VNO-NCW vreest, dat de opdrachtgever door dit wetsvoorstel met een onuitvoerbaar karwei wordt opgezadeld?

En dan tenslotte de consistentie. In dat kader vroeg de fractie van D66 eerder aandacht voor een AMvB die gelijktijdig met de veelbekritiseerde wet DBA van kracht werd en die het opdrachtgevers en opdrachtnemers mogelijk maakt bij aangaan van hun contract vast te leggen dat zij de fictieve dienstbetrekking van thuiswerkers of gelijkgestelden buiten toepassing willen laten.

De ironie wil dat nu juist de categorie opdrachtnemers die de minister door middel van het voorliggend voorstel WML/ovo extra zou willen beschermen, door deze onfortuinlijke AMvB in de praktijk vaak beroofd wordt van het toch al bescheiden restant zekerheid dat hen door de fictieve dienstbetrekking werd geboden. Juist deze groep zal vanuit een zwakke onderhandelingspositie vaak niet in staat zijn de gewraakte contractclausule te weigeren, als die technisch ingewikkeld geformuleerde clausule al door hen herkend zou worden als de ondermijning van hun zekerheden die zij is. Vroeger zou een deel van hen ongetwijfeld met succes door hun opdrachtgevers onder druk zijn gezet om een VAR-WUO voor te leggen. Maar dat kan niet meer en hoeft ook niet meer. Deze recente AMvB maakt het voor de opdrachtgevers nog eenvoudiger dan het al was om alle kostenvoordelen van de arbeidsrelatie naar zich toe te halen - met dank aan het kabinet.

Het is de fractie van D66 onverminderd een raadsel hoe deze succesvolle aanval op de rechtszekerheid van een aantal betrekkelijk machteloze zelfstandigen gerechtvaardigd kan worden, zoals de minister in zijn schriftelijke reactie doet, door een verwijzing naar de lastige opgave voor de Belastingdienst om vast te stellen of iemand al dan niet ondernemer is, een opgave waarvan ik overigens zojuist vaststelde dat de minister er geen been in ziet die wel toe te vertrouwen aan een daartoe aanzienlijk minder goed geequipeerde opdrachtgever. En daar valt nog een argument aan toe te voegen. Zelfstandig ondernemerschap is net zo goed een wettelijk vastgelegde uitzondering op een aantal andere fictieve dienstverbanden dan de twee hier genoemde (bijvoorbeeld in de aanneming), maar die zijn weer niet buiten toepassing te contracteren. Waarom deze vreemde en onrechtvaardige uitzondering? Dit kabinet heeft gelukkig te elfder ure de noodzaak onderkend van een herbezinning op de fundamenten van het arbeidsrecht, maar maakt de bestaande barokke regelbrei nu alleen nog maar een stukje rommeliger.

Ik kan mij niet voorstellen, de opvattingen van de minister en zijn partij kennende, dat het door deze AMvB veroorzaakte verlies aan bescherming voor kwetsbare opdrachtnemers een door hem beoogd effect is, en er is voor mijn fractie alle reden om een pijnlijke inconsistentie te constateren met het alleszins honorabele doel van het door hem voorgelegde wetsvoorstel. Ik doe een dringend beroep op de minister deze inconsistentie te onderkennen en passend te adresseren.