- Nota inzake de vrijwillige ouderdomsverzekering ingevolge de Ouderdomswet 1919 (VOV) - Hoofdinhoud
Inhoudsopgave
Officiële titel | Nota inzake de vrijwillige ouderdomsverzekering ingevolge de Ouderdomswet 1919 (VOV) |
---|---|
Documentdatum | 01-01-1974 |
Publicatiedatum | 17-02-2017 |
Nummer | KST13423N1K2 |
Aantal pagina's inclusief bijlagen/index/etc | 46 |
Kenmerk | 13423, nr. 1 |
Nr. 1 Algemeen
Nr. 1
Algemeen
23 Par. 2 Historisch overzicht van de
Nr. 2
Methoden van liquidatie
23 wettelijke bepalingen
Nr. 3
Juridische en ethische as Par. 3 De huidige verzekeringsmo-
pecten van liquidatie
26 gelijkheden
Nr. 4
Bijzondere voorzieningen in Par. 4 Doelstelling nota
Nr. 5 verband met de Pensioen-en spaarfondsenwet Fiscale implicaties bij afkoop 27
Hoofdstuk II Huidiga positie en bete
verzekeringen
28 kenis van de VOV
Nr. 6 Consequenties van liquidatie in het personele vlak
28 Par. 1
Productie, voortijdige staking en verzekerdenbestand a. Ontwikkeling verzekeringen 7 b. Voortijdige staking van premiebetaling 10 c. Samenstelling verzekerden bestand
11 Par. 2
De financiële toestand en verzekeringstechnische structuur van het Ouderdomsfonds B
12 Par. 3
De toestand van het lnvalidi-teits-en Ouderdomsfonds (IOF)
15 Par. 4
De betekenis van de VOV in relatie tot het particuliere levensverzekeringbedrijf
16 Par. 5
Premietarieven VOV en de tarieven voor individuele verzekeringen van het parti culiere levensverzekeringbedrijf
17 Par. 6
De VOV in het kader van de sociale verzekering
Hoofdstuk IV Uitbreiding van de VOV
Nr. 1 Algemeen Par. 2
Methoden van uitbreiding Par. 3
De oude verzekeringen in een uitgebreide VOV Par. 4
Winstdeling in verband met de hoge marktrentestand Hoofdstuk V De keuzebepaling ten aanzien van de VOV
Nr. 1 Par. 2
Nr. 3
Nr. 4 Overwegingen bij de keuze Beperkte uitbreiding van de VOV De concurrentieverhouding van een beperkt uitgebreide VOV ten opzichte van het particuliere verzekeringsbedrijf Realisatie van de uitbreidin gen
3131
Tweede Kamer, zitting 1974-1975,13423, nrs. 1-2
Hoofdstuk I
Inleiding
Nr. 1. Algemeen
De laatste jaren is in toenemende mate een discussie ontstaan omtrent de vrijwillige ouderdomsverzekeringen op grond van de Ouderdomswet 1919 (Stb. 1919, 628), kortweg aangeduid als de VOV. Als oorzaken voor deze toegenomen discussie kunnen worden genoemd de veranderde maatschappelijke inzichten, welke hebben geleid tot gewijzigde opvattingen met betrekking tot het verzekeren en het verzekeringswezen de voortgeschreden ontwikkeling van en de gewijzigde inzichten binnen het kader van het sociale verzekeringsbestel, welke onder meer worden gekenmerkt door de komst van de Algemene Ouderdomswet en de Algemene Weduwen-en Wezenwet en de veranderde functie van die wetten, alsmede niet in de laatste plaats door de sociale en economische ontwikkelingen, waarin met name de inflatie een belangrijke factor is, die een sterke muntontwaarding te zien hebben gegeven. Dat in ruime kring vragen zijn gerezen en discussie is gevoerd over de VOV is naar mijn mening terecht. De eerste belangrijke bezinning op de VOV vond, na herhaalde aandrang van de zijde van de uitvoeringsorganen, plaats in de jaren 1968 en 1969. Had zulks aanvankelijk nog grotendeels een intern karakter, nadien kreeg de discussie een meer publiek karakter toen zowel uit de kringen van het particuliere verzekeringswezen als de consumentenorganisaties, de pers en de uitvoeringsorganen van de sociale verzekering de aandacht op de VOV werd gevestigd. Ook vanuit het parlement is de VOV reeds verschillende keren ter sprake gebracht.
De toenmalige Ministervan Sociale Zaken gaf erin 1970 de voorkeur aan te wachten meteen definitieve oplossing voorde VOV tot de kwestie van de pensioenproblematiek meer definitieve vormen zou gaan aannemen (Handelingen vaste Commissie voor Sociale Zaken uit de Tweede Kamer van 15 juni 1970, blz. T29en T30; vragen van de leden van genoemde Kamer de heren Van Schaik en Maenen, Aanhangsel Handelingen Tweede Kamer, zitting 1970-1971, blz. 1937). Bij de behandeling van de begroting van het Departement van Sociale Zaken voor het dienstjaar 1972 gaf de destijds optredende Staatssecretaris van Sociale Zaken in antwoord op een vraag dienaangaande te kennen nog geen concrete oplossing te zien voor de problematiek rond de VOV. Hij sloot zich aan bij het eerdergenoemde standpunt (Handelingen Tweede Kamer, zitting 1970-1971, blz. 1775). Nadien zijn nog enkele malen schriftelijke vragen gesteld betreffende de VOV. Genoemd moge worden de vragen van de heer Verbrugh (Aanhangsel Handelingen Tweede Kamer, zitting 1972-1973, blz. 3009 en 3010) en de heer Kruisinga (Aanhangsel Handelingen Tweede Kamer, zitting 1974-1975, blz. 206) en mevrouw Cornelissen en de heer Hermsen (Aanhangsel Handelingen Tweede Kamer, zitting 1974-1975, blz. 207). In het mondeling overleg met de vaste Commissie van Sociale Zaken op 20 maart 1974 heb ik toegezegd zo mogelijk nog in 1974 een nota aan de Kamer te zenden omtrent het vraagstuk van de VOV. Ik betreur het dat deze nota eerst nu kan verschijnen. De vertraging is te wijten aan de vele en urgente werkzaamheden welke het departement dient te verrichten, gepaard gaande met een onderbezetting van het ambtelijk apparaat.
Nr. 2. Historisch overzicht van de wettelijke bepalingen De Ouderdomswet 1919 kwam tot stand bij de wet van 4 november 1919, Stb. 628, en trad op 3 december 1919 in werking, Deze inwerkingtreding viel Tweede Kamer, zitting 1974-1975,13423, nrs. 1-2
samen met het volledig van kracht worden van de Invaliditeitswet, welke ten behoeve van werknemers behalve een invaliditeitsverzekering een ouder-doms-en weduwen-en wezenverzekering bevatte. De VOV werd in het leven geroepen om voor niet-arbeiders, die economisch met loontrekkenden gelijk te stellen waren, de mogelijkheid te openen om zich bij de Staat, die alle uitkeringen garandeert, een bescheiden ouderdomspensioen te verzekeren. Overeenkomstig deze bedoeling konden aanvankelijk slechts rijksingezetenen beneden 35 jaar, die zelf of wier echtgenoten niet in de inkomstenbelasting naar een inkomen van f 2000 of meer waren aangeslagen, tot de verzekering worden toegelaten. De te verzekeren rente bedroeg naar keuze 3, 4, 5 of 6 gulden per week, ingaande op 65-jarige leeftijd, terwijl de aan de verzekering verbonden administratiekosten voor rekening van het Rijk kwamen. Indien de verzekering ten minste drie jaar had geduurd kon een verzekerde, die invalide was, op zijn verzoek worden ontheven van de verplichting tot premiebetaling. Vanaf haar invoering kent de VOV het recht op een uitkering van f 110 bij overlijden van de verzekerde, indien dat overlijden althans niet plaatsvindt binnen drie jaar na ingang van de verzekering. Bij wijze van overgangsmaatregel konden vóór 3 december 1923 personen, die ten tijde van de invoering van de VOV reeds 35 jaar of ouder waren en die niet onder de verplichte verzekering ingevolge de Invaliditeitswet vielen, nog ir de verzekering worden opgenomen voor een rente van 3 gulden per week ingaande op de 65-jarige leeftijd, zulks tegen betaling van de premie, welke vooreen dergelijke verzekering vooreen 34-jarige was vastgesteld (f 0,39 per week); het tekort in de premie kwam voor rekening van het Rijk. Voor het sluiten van een desbetreffende verzekering gold verder de voorwaarde, dat de betrokkenen of hun echtgenoten niet naar een inkomen van f 2000 of meer waren aangeslagen in de inkomstenbelasting noch waren aangeslagen in de vermogensbelasting. Ten slotte bestond de mogelijkheid van een kosteloze rente van 3 gulden per week voor personen, die op 3 december 1919 reeds 65 jaar of ouder waren en niet reeds in het genot waren van een kosteloze rente krachtens de op 3 december 1913 ten dele van kracht geworden Invaliditeitswet. Voor echtparen bedroeg deze rente 5 gulden per week. Ook hier gold onder meerde voorwaarde, dat de betrokkene of zijn echtgenote niet mocht zijn aangeslagen in de vermogensbelasting. Bovendien mocht de belanghebbende of zijn echtgenote, om voor kosteloze rente in aanmerking te komen, niet in de inkomstenbelasting zijn aangeslagen naar een inkomen van f 1200 of meer. Door de wijzigingswet van 19 mei 1922, Stb. 352, in werking getreden op 1 februari 1923, kreeg de VOV een grotere reikwijdte. Voortaan kon iedere rijksingezetene, ongeacht zijn leeftijd en de grootte van zijn vermogen of inkomen een verzekeringsluiten tot een maximumbedrag van f 20 per week, ingaande op de leeftijd van 55, 60 of 65 jaar. Degenen, die in de inkomstenbelasting waren aangeslagen naar een inkomen van f 2000 of meer, moesten in de premie ook zelf de administratiekosten betalen. Voor de overigen bleef de Staat, voor zover de te verzekeren rente een bedrag van 6 gulden per week niet te boven ging en de rente op 65-jarige leeftijd inging, de administratiekosten voor zijn rekening nemen (verzekeringen tegen nettopremies). Korte tijd later, bij de wet van 13 juli 1923, Stb. 353, kwam opnieuw een belangrijke wijziging van de VOV tot stand. Ingevolge deze wijzigingswet, welkeop 1 september 1923 in werking trad, kunnen vanaf die datum uitsluitend nog verzekeringen worden gesloten, waarbij de verzekerden zelf de administratiekosten in de premie betalen (verzekeringen tegen brutopremies). De mogelijkheid van ontheffing van de verplichting tot premiebetaling wegens invaliditeit kwam voor deze verzekeringen te vervallen. Door de verzekeringsmogelijkheden van de VOV te beperken tot verzekeringen , welke geheel selfsupporting zijn, werd de van origine sociale strekking van de wet meer naar de achtergrond gedrongen. Met ingang van 1 januari 1927 werd de mogelijkheid geopend de rente te doen ingaan op elk der leeftijden in gehele jaren tussen de 55-jarige en de Tweede Kamer, zitting 1974-1975,13423, nrs. 1-2
65-jarige leeftijd, de beide genoemde leeftijden daarbij inbegrepen. Deze maatregel kwam tot stand door vervanging van de desbetreffende ministeriële beschikking. Een volgende belangrijke wijziging werd aangebracht bij de wet van 24 juni 1929, Stb. 330, welke in werking trad op 1 april 1930. Sedert die datum staat toetreding tot de verzekering behalve voor rijksingezetenen ook open voor Nederlanders, die geen ingezetene zijn, en is het -echter uitsluitend voor een rijksingezetene -mogelijk om zijn of haar echtgenoot te verzekeren voor een rente na zijn of haar overlijden (overlevingsrenteverzekering). Deze rente bedraagt een veelvoud van 1 gulden tot een maximum van 10 gulden per week. Bij overlijden van een verzekerde, die een overlevingsrenteverzekering heeft gesloten, bestaat geen recht op de uitkering van f 100. Verder werd de mogelijkheid geopend om de verzekering -de overlevingsrenteverzekering uitgezonderd" te sluiten onder het beding, dat de premie grotendeels wordt teruggegeven indien de verzekerde overlijdt vóór de pensioengerechtigde leeftijd (wederverzekering). Afgezien van enkele technische aanpassingen en een wijziging van het Tariefbesluit op 29 september 1970, waarbij in dat besluit de mogelijkheid werd opgenomen om in verband met de hoge rentestand een korting te verlenen op de te betalen premies, heeft de VOV na de herziening van 1 april 1930 geen wezenlijke veranderingen meer ondergaan.
Nr. 3. De huidige verzekeringsmogelijkheden De in de vorige paragraaf gereleveerde ontwikkeling van de VOV heeft geleid tot de volgende thans bestaande verzekeringsmogelijkheden:
A.
Ouderdomspensioen ledere rijksingezetene en iedere Nederlander, die geen ingezetene is, kan zich verzekeren voor een rente van f 15 tot f 90 per maand (in de praktijk worden in de plaats van de in paragraaf 2 vermelde maximaal te verzekeren weekrenten maandbedragen gehanteerd), ingaande op een der leeftijden in volle jaren vanaf het 55ste tot en met het 65ste jaar. Bij volledige premiebetaling bestaat recht op een eenmalige uitkering van f 100 bij overlijden, mits dit overlijden niet plaats heeft binnen 3 jaar na de dag, waarop de verzekering is ingegaan. Het recht op deze uitkering bestaat zowel vóór als na ingang van de rente. De verzekering kan, naar keuze van de verzekerde, worden gesloten met of zonder beding van premierestitutie bij overlijden vóór de pensioengerechtigde leeftijd (wederverzekering). Voor teruggave komen daarbij in aanmerking alle betaalde premies, minus één jaarpremie en hetgeen inde premies is begrepen voorde uitkering bij overlijden ad f 100. Voor toetreding tot de verzekering geldt geen minimumleeftijd, zodat ook kinderen kunnen worden verzekerd.
B. Weduwen-of weduwnaarspensioen ledere gehuwde rijksingezetene beneden 60 jaar is bevoegd zijn of haar echtgenoot te verzekeren voor een rente na zijn of haar overlijden (overlevingsrenteverzekering). Deze bevoegdheid komt, in tegenstelling tot de onder A bedoelde verzekering, niet toe aan de Nederlander die geen ingezetene is. De rente kan één tot tien gulden per week bedragen. Géén recht op rente bestaat bij overlijden binnen 3 jaar na het tijdstip van ingang van de verzekering, behoudens indien het overlijden het gevolg is van een ongeval, dat de verzekerde na dat tijdstip is overkomen.
Een verzekerde rente kan -met inachtneming van de in de wet gestelde grenzen -worden verlaagd of verhoogd. Verhoging geschiedt door het sluiten van een nieuwe aanvullende verzekering. Ook kan de ingangsdatum worden gewijzigd. De verzekerde is te allen tijde bevoegd de premiebetaling te eindigen. In het algemeen kan een al-Tweede Kamer, zitting 1974-1975,13423, nrs. 1-2
dus beëindigde verzekering worden hersteld binnen een jaar na het tijdvak, waarover voor het laatst premie werd betaald. Afkoop van een verzekering is niet mogelijk. Niet alle lopende verzekeringen overigens, worden beheerst door de thans bestaande verzekeringsmogelijkheden. Het karakter van de wet, als regelende een vrijwillige verzekering, brengt mede, dat de wettelijke bepalingen, welke van kracht waren ten tijde van het sluiten van de verzekering, ten aanzien van die verzekering blijven gelden, ook al hebben die bepalingen nadien wijziging ondergaan. Door de wijzigingen die na de inwerkingtreding van de VOV hebben plaatsgevonden met betrekking tot de verzekeringsvoorwaarden zijn de verzekeringen ondergebracht in een tweetal fondsen, te weten het Ouderdomsfonds B waarin de gelden worden gestort voor de selfsupporting verzekeringen en het lnvaliditeits-en Ouderdomsfonds waarin de gelden zijn gestort van de overige verzekeringen, waarvoor het Rijk bijdraagt in de kosten. Uit dit laatste fonds geschiedde en geschiedt ook de financiering van de uit de Invaliditeitswet voortvloeiende rechten en aanspraken, waaronder begrepen de afkoopsommen als bedoeld in de Liquidatiewet invaliditeitswetten.
Nr. 4. Doelstelling nota
Uit hetgeen eerder in dit hoofdstuk werd vermeld moge al duidelijk zijn geworden, dat moeilijk langer kan worden gewacht met beslissingen over de met de VOV te volgen weg. De bestaande verzekeringsmogelijkheden, welke in feite dateren uit de twintiger jaren zijn gelet op de feitelijkheden en mogelijkheden van het particuliere verzekeringsbedrijf in de huidige tijdsomstandigheden volstrekt ontoereikend om de VOV zinvol te doen functioneren. Ten aanzien van de contouren van de tot stand te brengen wettelijke regeling inzake een aanvullende pensioenvoorziening voor werknemers is inmiddels in zodanige mate duidelijkheid verkregen, dat de pensioenproblematiek geen reden meer behoeft te vormen voor uitstel van de met betrekking tot de VOV te nemen beslissingen. Deze beslissingen zullen ingrijpend moeten zijn. Handhaving van de VOV in haar huidige vorm moet als niet zinvol van de hand worden gewezen. Ook met veranderingen op ondergeschikte punten van de Ouderdomswet 1919 met de bedoeling een oordeel ten aanzien van de ten principale te volgen koers op te schorten kan niet worden volstaan. Hoewel de betekenisvan de VOV in haar huidige vorm in het licht van zowel het sociale als particuliere verzekeringsbestel van ondergeschikt belang kan worden geacht, mag niet uit het oog worden verloren, dat het voor verschillende groepen direct bij de VOV betrokkenen wel degelijk van belang is te weten wat er met de VOV zal gebeuren. Dit geldt niet zozeer voor degenen, die thans hun rente ontvangen, omdat hun uitkering in elk geval is gegarandeerd, doch wel voor degenen, die thans nog premies betalen en degenen, die premievrije aanspraken hebben. Daarnaast zijn er ook andere groepen, die -hoewel zij niet als direct belanghebbenden met de VOV zijn geconfronteerd -bijzondere interesse hebben voor hetgeen met de VOV zal gebeuren. In het vervolg van deze nota zal onder meer door een inventarisatie van gegevens een plaatsbepaling van de VOV worden gegeven. Vervolgens wordt aandacht gegeven aan de onderscheiden facetten van een eventuele liquidatie. Daarom worden eventuele mogelijkheden tot handhaving gepaard gaande met uitbreiding van de verzekeringsvormen belicht, in het bijzonder in relatie tot reïntegratie in het sociale verzekeringsstelsel. In het laatste hoofdstuk zal aan de hand van een aantal uitgangspunten mijn voorlopige visie ten aanzien van het ter zake te voeren beleid worden aangegeven. Het geheel zal de basis kunnen zijn van discussie en overleg met de Kamer alvorens definitieve stappen worden gezet met betrekking tot de VOV.
Tweede Kamer, zitting 1974-1975,13423, nrs. 1-2
Hoofdstuk II
Huidige positie en betekenis van de VOV Nr. 1. Produktie, voortijdige staking en verzekerdenbestand
a. Ontwikkeling verzekeringen De vrijwillige verzekeringen ingevolge de Ouderdomswet 1919 mochten zich na de inwerkingtreding van de wet terstond in een zeer redelijke belangstelling verheugen. In de eerste jaren was het beeld nog vrij onoverzichtelijk door de mogelijkheden van kosteloze ouderdomsrenten en het sluiten van verzekeringen tegen gereduceerd tarief. Deze fase was evenwel van korte duur, waarna de zgn. 'selfsupporting'-verzekeringen overbleven. Alleen deze laatste categorie verzekeringen is thans nog relevant zodat in het vervolg van deze nota de overgangsvormen van de VOV slechts zijdelings ter sprake zullen komen. De VOV heeft zich tot de jaren van de Tweede Wereldoorlog, zoals uit onderstaande grafieken blijkt, gestadig ontwikkeld. Grafiek I geeft een beeld van de aantallen gesloten verzekeringen terwijl grafiek II betrekking heeft op de verzekerde bedragen. Bij deze grafieken dient te worden aangetekend, dat met betrekking tot de jaren 1944 en 1945 afzonderlijk geen cijfers voorhanden zijn. Over beide genoemde jaren tezamen beliep de produktie een bedrag van f 4 862 000 aan verzekerde jaarrente uit 15590 afgesloten polissen. De gegevens over 1974 hebben nog geen definitief karakter.
Tweede Kamer, zitting 1974-1975,13423, nrs. 1-2
>
aantal afgesloten polissen x 100
CD CD Q. CD 7*. Q> 3 CD
3 CO --(O
co UI
CA)
U I
18-
17-
16-
15-
14.
13-
12-
11-
10. 9-8-1
7-
6-
5-
4.
3-1923
1933
1943
1953
1963
1973
CD'
CD CD Q. CD 7S 0) 3 CD
3 CO CD i. CO CJ
CO I
7^
verzekerde jaarrente op basis van de de in grafiek I bedoelde polissen. Bedrag of 1 miljoen.
3 H
2 -J
1 -l
CD
1923
1933
1943
1953
1963
1973
Bij de ontwikkeling tot de oorlogsjaren dient te worden opgemerkt, dat in die jaren de VOV min of meer doorging voor de van overheidswege gecre-eerde ouderdomsvoorziening voor met name de zelfstandige. De VOV werd dan ook door de uitvoeringsorganen als pensioenverzekering gepresenteerd. Veel nadruk werd daarbij gelegd op de rijksgarantie voor de uitkeringen. Het propageren van voorzieningen voor de oudedag was in die tijd zeker op zijn plaats. Dat de selfsupporting verzekeringen al aanstonds een redelijke produktie konden halen mag niet los worden gezien van de bekendheid die de VOV vóór 1924 al had gekregen door de kosteloze ouderdomsrente en de door het Rijk gesubsidieerde verzekeringen. Van 1 september 1923 af betrad de VOV het pad van de levensverzekering in eigenlijke zin. Daartegen werden vanuit het particuliere verzekeringsbedrijf de nodige bedenkingen geuit in het bijzonder ook omdat het varen onder Staatsvlag in propaganda en acquisitie nogal op de voorgrond werd geplaatst. Grafiek I toont aan dat van een constant gelijkmatig opgaande lijn niet kan worden gesproken, er waren nogal eens uitschieters in het produktieniveau. Toch kan naar mijn mening worden gesteld, dat de VOV zich na een aantal jaren een eigen plaats als individuele pensioenverzekering had verworven. De teruggang tijdens de crisisjaren is niet verwonderlijk, terwijl de jaren 1940-1945 uiteraard van het inmiddels gevormde patroon afweken, zij het dat in die jaren merkwaardigerwijs een toename van de produktie valt op te merken. Na de Tweede Wereldoorlog zakt de produktie geleidelijk terug tot aan het eind van de vijftiger jaren weer een verhoging valt te constateren. De ommekeer valt zo ongeveer rond de inwerkingtreding van de AOW en houdt, naar mag worden aangenomen, daarmee verband. Het is bekend, dat de komst van de AOW een impuls is geweest voor het levensverzekeringbedrijf. De AOW bracht een algemene bodemvoorziening, waardoor het levensverzekeringbedrijf een meer complementaire functie ging vervullen in de ouderdomsvoorziening. Het jaar 1964 betekende voor de VOV het beginvan een tijdelijke inzinking welke wellicht verband houdt met het feit, dat de AOW-uitkeringen tot een sociaal minimum zouden worden opgetrokken en daardoor aanmerkelijk verhoogd. Deze optrekking werd in 1965 verwezenlijkt. Na 1968 valt weer een stijging van de produktie te constateren. Op die stijging is wellicht de komst van de Algemene Premiespaarwet van invloed geweest. Voor de jaren vanaf 1970 mag worden gesteld dat de kortingen op de premie vanwege de rentestand oorzaak zijn geweest van de sterke toename. De produktie liep tijdelijk enigermate terug door toedoen van naar mag worden aangenomen, o.m. de critische opstelling van pers en consumentenorganisaties ten opzichte van het levensverzekeringbed rijf als geheel en de VOV in het bijzonder. De gehele ontwikkeling overziende is er aanleiding voor de gevolgtrekking, dat de VOV, ondanks zijn beperkte mogelijkheden, welke de verzekering in een nadelige positie brachten in vergelijking met het particuliere verzekering bed rijf, een produktieniveau heeft gehaald, dat hoger ligt dan onder de omstandigheden van de laatste jaren te verwachten zou zijn. Men kan zich afvragen of niet een aantal meer in het psychologische of principiële vlak gelegen overwegingen van potentiële verzekeringnemers in het voordeel van de VOV heeft gewerkt, waarbij kan worden gedacht aan het feit, dat met de VOV niet wordt beoogd winst te maken en het een van overheidswege ingestelde verzekering is, waarvan de uitkeringen door de Staat worden gegarandeerd.
b. Voortijdige staking van de premiebetaling Evenals ten aanzien van bij particuliere maatschappijen gesloten verzekeringen het geval is, wordt ook bij de verzekeringen ingevolge de Ouderdomswet 1919 dikwijls niet gedurende de overeengekomen periode premie betaald, doch wordt de betaling van de premie voortijdig gestaakt. Uit de gegevens welke door de Sociale Verzekeringsbank regelmatig worden verzameld blijkt, dat van ruwweg 55% der verzekeringen de premiebetaling op verzoek van de verzekerde voortijdig wordt beëindigd. Van ongeveer 6-10% van de
Tweede Kamer, zitting 1974-1975,13423, nrs. 1-2
verzekeringen eindigt de premiebetaling binnen 1 jaar na het sluiten van de verzekering. Beëindiging van premiebetaling vindt bij 45% van de verzekeringen binnen 10 jaar na de aanvang plaats, terwijl bij 10% van de verzekeringen de premiebetaling ophoudt na een looptijd van 10 jaar. Enkele jaren geleden is aan de hand van gegevens uit de bij de Raden van Arbeid gevormde dossiers een onderzoek gedaan naar de oorzaken van de voortijdige beëindiging van de premiebetaling. De resultaten van dat onderzoek gaven aan dat in een/ derde van de gevallen financiële moeilijkheden van allerlei aard de verzekeringnemers ertoe bewogen hadden de premiebetaling te beëindigen. In 43% van die gevallen ging het om verzekeringen met premiebetaling per jaar. Een andere belangrijke oorzaak van beëindiging van de verzekering was gelegen in het feit, dat op verzekeringnemer uit hoofde van zijn dienstbetrekking een pensioenregeling van toepassing werd. Daarnaast werd door een aantal personen als reden van beëindiging opgegeven: veroudering van de verzekeringsvorm van de VOV, de geldontwaarding, invaliditeit etc. Zoals ook het geval is bij individuele lijfrenteverzekeringen, gesloten met het particuliere verzekeringbedrijf, is afkoop van een VOV-verzekering niet mogelijk. De verzekerde blijft bij staking van de premiebetaling een uitgesteld recht houden op een gereduceerde rente. Ultimo 1973 waren er 85000 selfsupporting verzekeringen waarvan de premiebetaling voortijdig was gestaakt. Het aantal verzekeringen waarop premie wordt betaald bedraagt thans ca 12500 0. De in het vorenstaande vermelde gegevens omtrent voortijdige staking van premiebetaling bij verzekeringen op grond van de Ouderdomswet 1919 zouden moeten worden vergeleken met cijfers van het particuliere verzekeringbedrijf. Overeenkomstige cijfers betreffende de bij particuliere maatschappijen gesloten verzekeringen zijn echter niet voorhanden. Het hierna volgende overzicht van de vermindering van het bij het binnenlandse particuliere levensverzekeringbedrijf in zijn totaliteit verzekerde bedrag als gevolg van wijziging, afkoop en staking zonder afkoop van verzekeringen tijdens een aantal jaren, moge echter een indicatie geven op dit punt. De vermindering in de verschillende jaren wordt in dit overzicht telkens mede in relatie gebracht tot de produktie over de laatst verstreken drie jaren (bedragen in miljoenen guldens).
1969
1970
1971
1972
1973
a. Stand van het verzekerd bedrag' begin boekjaar Verminderd door:
90828,1
101 485,2
11228 7,5
13157 8,1
149 484,9
b. Wijziging
2550,3
2641,9
3701,3
4417,3
4941,8 c. Afkoop
1695,4
2045,6
2303,7
2539,7
2609,3 d. Staking zonder afkoop
1512,0
1794,6
2298,0
3321,9
3027,8 e. Totaal b, c en d
5757,7
6482,1
8303,0
10278,9
10578,9 f. e in pet. van a.
6,34
6,39
7,39
7,81
7,08 a-Produktie van de laatste drie jaren
46122,6
51415,1
60572,0
73283,7
85316,2 h. e in pet. van g.
12,48
12,61
13,71
14,05
12,40
1 Verzekerd bedrag is verzekerd kapitaal plus 10x de verzekerde jaarrente.
c. Samenstelling
verzekerdenbestand Voor een inzicht in de positie van de VOV is het van belang te weten welke personen in het algemeen een verzekering sluiten. Was de VOV in de overgangsjaren na de inwerkingtreding van de Ouderdomswet 1919 in hoofdzaak bedoeld voor de zelfstandigen, de bewoordingen van de wet geven iedere ingezetene het recht een verzekering te sluiten. In de acquisitie beperkten de uitvoeringsorganen zich dan ook niet tot de zelfstandigen. De VOV vond zijn verzekerden onder de gehele bevolking, ook geografisch, doordat van het begin een gedecentraliseerd uitvoeringsapparaat zich met de acqui-Tweede Kamer, zitting 1974-1975,13423, nrs. 1-2
sitie kon bezighouden. Enkele jaren geleden is bij een aantal Raden van Ar-beid nagegaan in hoeverre het sluiten van een VOV zich wellicht voordoet in bepaalde beroepsgroepen. De gegevens welke dat onderzoek opleverde, tonen aan, dat het sluiten van een VOV zich niet duidelijk beperkt tot bepaalde beroepsgroepen. Er zijn indicaties, dat relatief de zelfstandigen wat sterker zijn vertegenwoordigd dan werknemers. Eveneens zijn er aanwijzingen, dat zich onder de verzekerden nogal wat huisvrouwen bevinden. Ofschoon daarover geen duidelijke gegevens bekend zijn mag worden aangenomen, dat een aantal verzekerden bestaat uit werknemers uit kleine en ambachtelijke bedrijven, voor wie de VOV is afgesloten bij wijze van aanvullende pensioenvoorziening. Het ligt voor de hand, dat de VOV, gelet op de scala van voorzieningen, die geboden worden op pensioengebied, slechts marginaal opereert. Dit betekent, dat tot afsluiting van een VOV wordt overgegaan door degenen, voor wie een duidelijk alternatief in de collectieve sfeer ontbreekt, alsmede door degenen, die om verschillende, niet duidelijk vast te stellen, redenen aan de VOV de voorkeur geven boven een particuliere verzekering.
Nr. 2. De financiële toestand en verzekeringtechnische structuur van het Ouderdomsfonds B Was de financiële toestand van het Ouderdomsfonds B enkele decennia geleden nog als minder florissant te kenschetsen, thans baart deze geen zorgen. Indien echter op de tegenwoordige wijze moet worden voortgegaan, valt te vrezen, dat de ontwikkeling van het kostenpeil, ondanks de hoge rentestand tot financiële moeilijkheden zal gaan leiden. De voortdurende stijging van de gemiddelde levensduur had kort na de Tweede Wereldoorlog een tariefsverhoging noodzakelijk gemaakt, welke bij Koninklijk besluit van 11 juni 1949, Stb.J 251, werd gerealiseerd. Met deze tariefsverhoging werd beoogd de zich voordoende sterfteverliezen op de bestaande portefeuille door winsten op de nieuwe posten te compenseren en eventuele verdere ongunstige ontwikkelingen te ondervangen. Afgezien van de hierna nog aan de orde komende ontwikkeling van het kostenpeil, welke vanaf omstreeks 1950 steeds meer aanleiding gaf tot ongerustheid, is deze opzet geslaagd. Verdere tariefsverhogingen zijn namelijk niet nodig geweest, ondanks de omstandigheid, dat de premiereserve tot driemaal toe naar veiliger sterftetafels werd omgerekend. Onder premiereserve wordt verstaan het bedrag, dat te zamen met de contante waarde van de nog te ontvangen nettopremies (brutopremies ontdaan van de kostenopslag) gelijk is aan de contante waarde van de verzekeringsverplichtingen. De bedoelde omrekeningen vonden telkens in twee fasen plaats, de eerste in 1951 en 1953, de tweede in 1957 en 1959 en de derde in 1963 en 1967. In 1956 nog gaf de Sociale Verzekeringsraad uiting aan zijn bezorgdheid over de financiële situatie van het fonds. De Raad meende dat omrekening van de premiereserve op basis van veiliger sterftetafels dan de gebezigde, mogelijk zelfs een tekort in het fonds tot uitdrukking zou kunnen brengen, vooral als een dergelijke omrekening op korte termijn zou plaatsvinden. Daarenboven was de Sociale Verzekeringsraad gebleken, dat de kosten ten laste van het fonds niet gedekt werden door de opslagen dienaangaande in de premie. De opvatting van de Sociale Verzekeringsraad werd in het algemeen onderschreven door het bestuur van de Sociale Verzekeringsbank. Opgemerkt moet echter worden -het bankbestuur heeft daar indertijd terecht op gewezen -dat de zich voordoende verliezen voortvloeiden uit de op basis van de vóór 1949 gegolden hebbende tarieven gesloten verzekeringen. De winsten op de op basis van het herziene tarief gesloten verzekeringen waren, te zamen met de winsten uit beleggingen, van dien aard, dat de omrekeningen van de premiereserve op de voren aangegeven tijdstippen konden worden uitgevoerd, zonder dat deze tot tekorten lijden.
Tweede Kamer, zitting 1974-1975,13423, nrs. 1-2
De beperkte verzekeringsmogelijkheden van de VOV hebben ertoe geleid, dat de kosten per gulden verzekerde rente hoger liggen dan bij het particuliere levensverzekeringbedrijf het geval is. Om de kostenstijging structureel het hoofd te kunnen bieden is het gewenst, dat relatief grotere bedragen voor belegging beschikbaar komen. Daartoe is vergroting van de omzet nodig in een mate, welke onder de vigerende bepalingen van de VOV niet kan worden bereikt. Het is in verband hiermede vanzelfsprekend, dat de ontwikkeling van het Ouderdomsfonds B in vergelijking tot die van het particuliere levensverzekeringbedrijf een stagnatie vertoont. De hieronder volgende cijfers met betrekking tot de ontwikkeling van de omzet en de kosten geven hiervoor een indicatie.
a. Ontwikkeling van het indexcijfer (1969 is 100) voor de omzet. Onder omzet wordt verstaan het totaal van de premies, koopsommen en intrest
1969
1970
1971
1972
1973
Ouderdomsfonds B
100
107
113
130
137 Het particuliere levensverzekeringsbedrijf
100
114
128
142
159
b. Ontwikkeling van het indexcijfer (1969 is 100) voor de totale kosten uitgedrukt in een percentage van de omzet
1969
1970
1971
1972
1973
Ouderdomsfonds B
100
108
124
129
133 Het gehele particuliere levensverzekeringsbedr.
100
101
101
100
De uit de vrij drastische stijging van de rentestand voortvloeiende beleggingswinsten maakten het ruimschoots mogelijk het kostenverlies op te vangen, terwijl bovendien in 1970 kon worden overgegaan tot het verlenen van rentestandkortingen op de premies. Deze kortingen bedroegen in 1970, 1971 en 1972 12,5% en in 1973 en 1974 20%; voor 1975 is de korting bepaald op 25%. Echter mag niet uit het oog worden verloren, dat de ontwikkeling van de rentestand niet blijvend van dien aard behoeft te zijn, dat, naast de nodige intresttoevoeging aan de premiereserve op basis van de actuariële rekenrente en compensatie van het kostenverlies, de mogelijkheid tot het geven van rentestandkorting voor de toekomst gewaarborgd is. Daar komt bij, dat kostenstijgingen zich terstond in volle omvang doen gevoelen, terwijl het hogere rendement uit nieuwe beleggingen vertraagd in de gemiddelde opbrengst van de beleggingsportefeuille doorwerkt. De financiële resultaten van het fonds zijn relatief niet onbevredigend. Deze resultaten mogen blijken uit het navolgende overzicht, aangevende de jaarlijkse winsten en verliezen, gespecificeerd naar de bronnen daarvan, vanaf 1964 (in duizenden guldens):
Tweede Kamer, zitting 1974-1975,13423, nrs. 1-2
Bronnen van winst of verlies (-)
1964
1965
1966
1967
1968
1969
1970
1971
1972
1973
Beleggingen
1536
2038
2003
4463
3758
4882
4969
5861
7797
7281 Sterfte
254
449
1116
573
391
681
879
57 Mutaties
408
505
475
552
684
816
1003
700
797
789 Reserveringsmethode
-726
-680 -722 -823 -459 -650 -458 -1095 -1382 -1313 Acquisitiekosten
176
52 -
36 -
78 -679 -799 -1274 -2259 -2774
-3641 Vaste lasten
-
-254 -487 -680 -402 -934 -1145 -1668 -591 -545 Diverse oorzaken
-
26 -
47 -
69 -335 -
Saldo
1457
1876
1721
3515
3971
3820
3555
1885
4649
2669 Wijziging reserveringsgrondslagen
---1893 -1914
---
987
-Kosten Algemene premiespaarwet
-
-
-
-
-
-
10002
-
-
-
Toeneming extra reserve
1457
1876
1721
1622
2057
3820
2555
1885
5636
2669
'Sedert 1970 verminderd met de rentestandkorting. 'Betreft de jaren 1966 t/m 1970.
Bij de beoordeling van de resultaten over 1970 en volgende jaren dienen de in die jaren verleende rentestandkortingen mede in aanmerking te worden genomen; zonder deze kortingen zouden de winsten over die jaren beduidend hoger zijn geweest. Ter verkrijging van een meer volledig beeld van de financiële ontwikkeling in het meer recente verleden en de huidige toestand van het fonds volgt hieronder een op de jaren 1964 tot en met 1973 betrekking hebbend overzicht van de ontvangsten en uitgaven van het fonds, alsook van de premiereserve en de extra reserve, telkens per ultimo van het betreffende jaar (in miljoenen guldens):
Ontwikkeling ontvangsten, uitgaven en reserves
1964
1965
1966
1967
1968
1969
1970
1971
1972
1973
Premies
16,7
17,2
17,6
18,1
18,5
18,7
18,8
20,1
22,5
23,7 Rentestandkorting
--
----
2,4
2,6
2,9
4,7 Intrest
13,3
14,2
15,2
16,4
17,8
19,1
21.5
22,7
26,4
28,1 Uitkeringen
11,4
12,1
12,7
13,4
14,3
15,2
15,8
16,7
17,5
18,3 Kosten
3,0
3,4
4,0
4,3
4,7
5,5
6,4
7,7
9,2
10,0
Premiereserve
328,6
341,5
354,4
364,1
378,3
390,3
403,2
417,7
431,3
447,6 Extra reserve
3,3
5,2
6,9
8,5
10,6
14,4
17,0
18,9
24,5
27,2
Komend tot een waardeoordeel ten aanzien van de financiële toestand van het Ouderdomsfonds B, moet worden gesteld dat deze toestand momenteel relatief gelijkwaardig is aan die van het gehele Nederlandse particuliere levensverzekeringbedrijf. Daarbij dient te worden aangetekend, dat -het is reeds gezegd -de ontwikkeling van het fonds ten opzichte van het particuliere levensverzekeringbedrijf een stagnatie vertoont, waarvan de oorzaak is gelegen in de verouderde verzekeringsmogelijkheden welke de wet biedt. Bij voortzetting van de VOV is een verruiming van de verzekeringsmogelijkheden welke leidt tot een vergroting van de omzet, gepaard gaand met een verlaging van de kosten per gulden verzekerde rente, noodzakelijk, wil althans een gezonde ontwikkeling van het fonds n de toekomst gewaarborgd zijn. De verzekeringstechnische (actuariële) opzet, volgens welke hetOuderdomsfonds B werkt, komt overeen met die, welke door de particuliere levens-Tweede Kamer, zitting 1974-1975,13423, nrs. 1-2
verzekeringmaatschappijen onder het regime van de Wet op het levensverzekeringsbedrijf (Stb. 1922,716) wordt toegepast. De brutopremies voor de in het Ouderdomsfonds B ondergebrachte verzekeringen zijn in 1949 ingevolge het Tariefbesluit VOV zodanig actuarieel vastgesteld, dat voor elke verzekering evenwicht zou bestaan tussen de contante waarde van de uit de verzekering voortvloeiende verplichtingen (inclusief de kosten) en de te ontvangen premies. De nakoming van de uit de verzekering voortvloeiende verplichtingen is in het Ouderdomsfonds B zekergesteld door reservering van het bedrag van de premiereserve berekend volgens een actuariële methode die nagenoeg gelijk is aan die van de particuliere levensverzekeraars. Tegenover het bedrag van de premiereserve staan solide activa, die een overschot vertonen, ten opzichte van die premiereserve. Dit wordt geïllustreerd door de volgende cijfers, welke zijn ontleend aan de jaarrekening van het Ouderdomsfonds B over 1973 (in miljoenen guldens):
Activa Beleggingen
555,5 Andere activa
27,7583,2
Passiva Premiereserve
447,6 Overige passiva
60,3
Reserves: Extra reserve
27,2 Reserve beleggingen
0,7 Af te schrijven disagio
47,7583,2
Het gemiddelde rendement van de beleggingen bedroeg in 1973 bijna 6%. De premiereserve is berekend op sterftegrondslagen, die een marge inhouden ten opzichte van de waarnemingen. De reken intrestvoet is gesteld op 3,75%. De extrareserve en de reserve beleggingen bedroegen ultimo 1973 tezamen ruim 6% van de premiereserve van het Ouderdomsfonds B. Ten slotte moge er de aandacht op worden gevestigd, dattelkenjare van de verslagen van het Ouderdomsfonds B een aantal exemplaren aan de beide Kamers der Staten-Generaal wordt toegezonden. Sedert enkele jaren is dit verslag, tezamen met de verslagen aangaande de verzekeringen, geregeld in de Algemene Ouderdomswet, de Algemene Weduwen-en Wezenwet en de Kinderbijslagwetten, opgenomen in het verslag van de werkzaamheden van de Sociale Verzekeringsbank en de Raden van Arbeid. Het aldus gecombineerde verslag, dat laatstelijk is verschenen, heeft betrekking op het jaar 1973. Van dit verslag heb ik uw Kamer op 8 januari 1975 67 exemplaren toegezonden.
Nr. 3. De toestand van het Invaliditeits en Ouderdomsfonds (IOF)
Eerder werd gereleveerd, dat de gelden van de verzekeringen welke niet zijn gesloten tegen brutopremies worden gestort in het lnvaliditeits-en Ouderdomsfonds. Uit dat fonds werden ook de kosteloze ouderdomsrechten betaald. De balans van het IOF vertoont thans een tekort van circa f 3 mld. onder meer doordat de overheid destijds haar bijdragen zowel die in het kader van de Invaliditeitswetalsdie in het kader van de Ouderdomswet 1919 aan het IOF niet voldeed tot een omvang en op de tijdstippen zoals deze aanvankelijk waren bepaald. Voor dit tekort is het Rijk aansprakelijk. Sedert 1969 stort het Rijk een jaarlijkse bijdrage ter delging van dit tekort. Voor het jaar 1975 beloopt deze bijdrage een bedrag van f200 min.
Tweede Kamer, zitting 1974-1975,13423, nrs. 1-2
Nr. 4. De betekenis van de VOV in relatie tot het particuliere levensverzekeringbedrijf Het instituut van de VOV, dat zich uitsluitend richt op de individuele lijfrenteverzekeringen en daarbij gebonden is aan beperkingen, welke die verzekeringen in de zich gewijzigd hebbende tijdsomstandigheden sterk aan reële betekenis hebben doen inboeten, is binnen het geheel van het Nederlandse levensverzekeringwezen als een kleine verzekeringsinstelling aan te merken. De omvang van het Ouderdomsfonds B is, gemeten naar het premie-inkomen 0,7% en, gemeten naar de premiereserve 1,8% van het gehele particuliere levensverzekeringbedrijf. De betekenis van de VOV ten opzichte van respectievelijk het gehele individuele bedrijf van de binnenlandse particuliere levensverzekeringmaatschappijen en de zuivere lijfrentesector van dat individuele bedrijf blijkt uit onderstaand overzicht (bedragen in miljoenen guldens).
a. Premie-inkomen van het Ouderdomsfonds B in 1973:
23,7 b. Premie-inkomen eigen rekening voor de individuele kapitaal-en renteverzekeringen van het particuliere binnenlandse levensverzekeringbedrijf in 1973:
1495,0 c. ain%vanb:
1,59 d. 10 x de verzekerde jaarrente plus de verzekerde overlijdensuitkering plus de wederverzekerde premie naar de stand ultimo 1973 van het Ouderdomsfonds B:
1029,9 e. 10 x de verzekerde jaarrente plus het verzekerd kapitaal naar de stand ultimo 1973 van de individuele verzekeringen van het particuliere binnenlandse levensverzekeringbedrijf:
82212,7 f. d in % van e:
1,25 g. 10 x de verzekerde jaarrente naar de stand ultimo 1973 van het Ouderdomsfonds B:
845,9 h. 10 x de verzekerde jaarrente naar de stand ultimo 1973 van de individuele renteverzekeringen van het particuliere binnenlandse levensverzekeringbedrijf: 13430,4 i. gin%vanh: 6.30
Bij de particuliere maatschappijen worden -zoals reeds uit bovenstaand overzicht blijkt -de individuele lijfrenteverzekeringen als vorm van sparen voor de oude dag en de nabestaanden in betekenis overvleugeld door de individuele kapitaalverzekeringen. De acquisitie van de maatschappijen is meer gericht op deze laatste verzekeringen dan op eerstgenoemde. De kapitaalverzekering heeft voor de verzekeraar de aantrekkelijkheid van een grotere uniformiteit in de verzekeringenportefeuille en van de mogelijkheid om een bij leven verzekerd kapitaal in een lijfrente om te zetten op basis van de lijfrentetarieven, zoals die gelden op de uitkeringsdatum (pensioendatum). Voor de verzekeringnemer is aan deze verzekeringsvorm het voordeel verbonden, dat hij de mogelijkheid heeftom op de uitkeringsdatum -met een fiscale correctiete kiezen tussen het kapitaal en een lijfrente. Ter nadere adstructie van de grotere betekenis van de bij particuliere maatschappijen gesloten individuele kapitaalverzekeringen ten opzichte van de bij die maatschappijen gesloten individuele lijfrenteverzekeringen volgt hieronder een overzicht van de stand van de verzekerde bedragen per ultimo 1969 en volgende jaren, gespecificeerd naar beide verzekeringsvormen. Een uitsplitsing van de aantal polissen naar kapitaal-en lijfrenteverzekeringen kan niet worden gemaakt wegens het ontbreken van de daartoe noodzakelijke gegevens. Ter vergelijking zijn in dit overzicht tevens de overeenkomstige gegevens met betrekking tot het Ouderdomsfonds B vermeld.
Tweede Kamer, zitting 1974-1975,13423, nrs. 1-2
Ontwikkeling kapitaal en lijfrenteverzekeringen en selfsupporting verzekeringen VOV Aantal polissen wordt betaald waarop premie Verzekerde bed ragen in miljoenen guldens Particuliere levens-Ouderdoms-Particuliere levensverzekering-Ouderdomsfonds B verzekerings-
fonds B
maatschappijen
(jaarrente gekapitamaatschappijen, individuele ver-
individuele
individuele
liseerd met 10)
zekeringen
kapitaalverze-
lijfrenteverzekeringen
keringen (jaarrente gekapitaliseerd met 10)
Stand ultimo 1969
6 060 230
12410 I
41300,7
10937,9
708,6 Netto toename in 1970
11840
1795
4489,1
722.1
17,3 Stand ultimo 1970
6 178 633
12230
45789,8
11660,0
725,9 Netto toename in 1971
25579
1703
7184,0
1348,0
44,0 Stand ultimo 1971
6 434426
12400
52973,8
13008,0
769,9 Netto toename in 1972
17145
879
8250,9
604,8
39,3 Stand ultimo 1972
6 605 878
12488
61224,7
13612,8
809,2 Netto toename in 1973
66219
609
7557,6
182.4
36,7 Stand ultimo 1973
6 672 097
12549
68782,3
13430,4
845,9
Nr. 5. Premietarieven VOV en de tarieven voor individuele verzekeringen van het particuliere levensverzekeringbedrijf Ter verkrijging van een inzicht omtrent de plaats die de VOV-tarieven tussen de tarieven van het levensverzekeringbedrijf innemen zijn de VOV-basistarieven vergeleken met de basistarieven van een aantal particuliere levensverzekeraars die in het individuele bedrijf verzekeringsvormen voeren welke overeenkomen met de verzekeringen die ingevolge de Ouderdomswet 1919 kunnen worden gesloten. Onder basistarieven worden verstaan de tarieven zonder aftrek van kortingen, winsttoekenningen en dergelijke. Deze vergelijking is op mijn verzoek uitgevoerd van de zijde van de Verzekeringskamer. Reeds in mijn antwoord op de in hoofdstuk I, paragraaf 1, ter sprake gebrachte vragen van het lid van uw Kamer de heer Kruisinga, heb ik een dergelijke vergelijking in uitzicht gesteld. Voor de verzekering van uitgesteld ouderdomspensioen zonder restitutie van de betaalde premies bij overlijden voor pensioeningang is de vergelijking gemaakt voor een aantal leeftijden bij sluiting van de verzekering tussen 35 en 55 jaar en de pensioen leeft ijden 60 en 65 jaar. De basistarieven van de levensverzekeraars, die een hoger tarief voeren dan de VOV, bleken van 1 tot 11% uit te gaan boven hetVOV-basistarief. Een aantal verzekeraars voert voor deze verzekeringsvorm een basistarief dat lager ligt dan het VOV-tarief. De basistarieven van deze verzekeraars, waaronder waarschijnlijk het laagste tarief, blijven 0 tot 32% van het VOV-basistarief onder dit tarief. Voor wat betreft de verzekeri ngen van uitgesteld ouderdomspensioen met restitutie van de betaalde premies bij overlijden voor de ingang van het pensioen werden voor de leeftijden tussen 30 en 50 jaar bij sluiting van de verzekering en de pensioneringsleeftijd 65 jaar, uitgaande van het VOV-basistarief, afwijkingen tot 11 % naar boven en tot 11 % naar beneden geconstateerd. De basistarieven vooroverlevingsrenteverzekeringen van de particuliere levensverzekeraars liggen voor de leeftijden tussen 30 en 55 jaar bij het sluiten van de verzekering en de eindleeftijd voor de premiebetaling van 65 voor een enkele leeftijd hoger, doch in het algemeen lager dan het VOV-basistarief. De afwijkingen bedragen, uitgaande van het VOV-basistarief, tot 2% naar boven en tot 55% naar beneden. Opgemerkt wordt, dat de uitvoeringsorganen van de VOV het acquisitie-apparaat het consigne hebben gegeven om het afsluiten van laatstbedoelde verzekeringen niet te entameren.
Bij de vergelijking van de basistarieven moet het volgende onder de aandacht worden gebracht. Indien een levensverzekeraar tarieven voor uitge-
Tweede Kamer, zitting 1974-1975,13423, nrs. 1-2
stelde ouderdomspensioenen en overlevingsrenten voert houdt zulks niet in dat deze verzekeringen door hem op grote schaal worden gesloten. Zoals reeds werd opgemerkt in de vorige paragraaf, wordt een voorziening voor de oude dag en voor het geval van overlijden bij het particuliere levensverzekeringbedrijf veelal getroffen door middel van kapitaalverzekeringen (met een uitkering bij overlijden of bij in leven zijn op een vooraf bepaalde datum) voorzien van een lijfrenteclausule. Aan een vergelijking van basistarieven, zoals in het voorgaande gegeven, kon geen betekenis worden toegekend in die zin, dat aan de hand daarvan, in het algemeen gesproken, zou kunnen worden beoordeeld of het sluiten van een verzekering bij enige verzekeraar voordeliger dan wel onvoordeliger is dan bij een andere verzekeraar. In een dergelijke beoordeling zou een onderzoek naar de mate waarin de verzekering aan de verzekeringnemer voordelen in de vorm van premiekortingen, winstdeling en dergelijk zal kunnen doen toekomen, moeten worden betrokken. In dit verband wordt opgemerkt, dat overeenkomsten van levensverzekering en vooral uitgestelde lijfrenteverzekeringen contracten zijn op lange en zeer lange termijn, waarbij de levensverzekeraar onaantastbare verplichtingen aangaat tegen een onveranderlijke premie, behoudens een enkele uitzondering voor wat betreft de opslag voor kosten in de premie. Het behoud van de solvabiliteit van zijn onderneming dwingt de levensverzekeraar de actuariële grondslagen, op basis waarvan premie en premiereserves voor deze langdurige contracten worden vastgesteld, veilig te kiezen. Per saldo voordelige afwijkingen tussen de feitelijke waarnemingen en de veronderstellingen volgens de actuariële grondslagen kunnen, naarmate zij worden gerealiseerd, in enigerlei vorm aan de verzekeringnemers ten goede komen. Systemen van winstdeling hebben in de afgelopen jaren een belangrijke betekenis gekregen. Bij de aanhoudende hoge rentestand van de laatste jaren vormt de meerdere opbrengst van de beleggingen boven de vereiste intresttoevoeging aan de premiereserve op basis van de actuariële rekenintrestvoet op lange termijn de belangrijkste bron voor winstdeling of overrentedeling ten gunste van de verzekeringnemers. Het toekennen van voordelige resultaten op de actuariële grondslagen aan verzekeringnemers wordt in de praktijk gerealiseerd volgens verschillende systemen die als volgt beknopt kunnen worden weergegeven:
a. aan de verzekeringnemer komt telkens bij de betaling van een premie een bedrag ten goede dat wordt vastgesteld op basis van de contante waarde van de meerdere renteopbrengst (boven de rente volgens de rekenintrestvoet) welke van die premie in de toekomst wordt verwacht uitgaande van de volgens bepaalde normen vastgestelde rentestand ten tijde van het betalen van de premie; b. aan de verzekeringnemer komt jaarlijks (een gedeelte van) de in dat jaar gerealiseerde voordelige resultaten op de actuariële grondslagen (voornameiijk het voordelig resultaat op intrest) ten goede naarmate de betreffende verzekering aan het voordelig resultaat heeft bijgedragen; c. aan alle polishouders of aan groepen polishouders komt een gedeelte van de bedrijfswinst van de verzekeraar ten goede, over de polishouders te verdelen volgens een gekozen maatstaf.
De winstdeling komt in enkele gevallen in geld aan de verzekeringnemers ten goede (premiekortingen), in andere gevallen in de vorm van een verhoging van de verzekerde bedragen. Het vergelijken van de te verwachten resultaten van de genoemde systemen, die naar hun aard verschillen en waarvan ook mengvormen voorkomen, vergt een praktisch onuitvoerbaar onderzoek, dat zou moeten worden gebaseerd op veronderstellingen ten aanzien van de economische ontwikkeling in de toekomst en op daarvan afgeleide veronderstellingen ten aanzien van de ontwikkeling van de financiële toestand van de verzekeraars.
Tweede Kamer, zitting 1974-1975,13423, nrs. 1-2
In het kader van de winstdeling ten behoeve van polishouders wordt ten aanzien van de VOV-verzekeringen een systeem als hiervoor aangegeven onder c toegepast. Als gevolg van de beperkte mogelijkheden die de Ouderdomswet 1919 toelaat wordt de winstdeling toegekend in de vorm van een korting op de premie. Door de omvang, welke deze korting thans heeft bereikt -verwezen moge worden naar paragraaf 2 van dit hoofdstuk -maakt de VOV de indruk globaal gesproken en over het geheel genomen niet ongunstig af te steken bij het particuliere bedrijf.
Nr. 6. De VOV in het kader van de sociale verzekering In het voorgaande is op verschillende plaatsen al aangestipt, dat de Ouderdomswet 1919 oorspronkelijk geheel als een sociale verzekeringswet werd gezien. Dit moet met name in relatie worden gezien met de totstandkoming en inwerkingtreding van de Invaliditeitswet. Deze laatste wet voorzag in een verzekering tegen geldelijke gevolgen van invaliditeit, ouderdom en overlijden voor werknemers. De Invaliditeitswet trad, zoals eerder vermeld, volledig in werking op 3 december 1919. Voordien was reeds sedert 1913 begonnen met de toekenning van kosteloze ouderdomsrenten aan degenen, die gedurende zekere perioden als werknemer hadden gewerkt. Geredeneerd vanuit de zwakke positie van de werknemer waardoor hij in de sociale verzekering bescherming moest vinden, was er grond om ook voor zelfstandigen die in een zwakke positie verkeerden in de sociale verzekering een regeling te treffen. Vanuit die gedachte moet de totstandkoming van de ouderdomswet 1919 worden gezien. De wet schiep in de aanvang regelingen die overeen kwamen met regelingen die in de Invaliditeitswet voor werknemers waren getroffen. Dit blijkt uit de toekenning van kosteloze renten tot dezelfde bedragen als de Invaliditeitswet en de mogelijkheid tot het sluiten van een verzekering met gereduceerde premie.
Evenals bij de Invaliditeitswet werden daarvoor bedragen van het Rijk in het lnvaliditeits-en Ouderdomsfonds gestort. Ook was er een regeling tot premievrijstelling bij invaliditeit. De hier geschetste regelingen waren echter slechts overgangsregelingen. Vanaf 1923 bleven voor de VOV slechts de selfsupporting verzekeringen over. Een vergelijking met de Invaliditeitswet levert als belangrijk verschil op, dat de Ouderdomswet 1919 toen geen verzekering tegen geldelijke gevolgen van invaliditeit kende. Een ander belangrijk verschil was de volledige vrijwilligheid waarop de Ouderdomswet 1919 stoelde, terwijl de Invaliditeitswet een verplichte verzekering bevatte. Het vrijwillige karakter van de Ouderdomswet 1919 betekende zeker in het tijdsgewricht van de twintiger jaren, toen de instelling ten opzichte van de sociale verzekering veel minder positief was dan in later jaren een beperking van de ontwikkeling van de VOV. Hoewel minder duidelijk, doch niet onaannemelijk, is de gedachtengang dat het ontbreken van een invaliditeitsvoorziening een remmende werking op de VOV heeft gehad temeer indien daarbij wordt bedacht, dat de werknemer die krachtens de Invaliditeitswet was verzekerd, dit ook bleef indien hij later als zelfstandige ging werken. Hij kon zijn rechten volledig behouden indien hij vrijwillig de premiebetaling in het kader van de Invaliditeitswet bleef voortzetten, hetgeen in het bijzonder voor het invaliditeitsrisico van betekeniswas. Aldus kreeg na een parallelle aanvangssituatie de Ouderdomswet 1919 als verzekeringsmogelijkheid voor de zelfstandigen een geheel andere betekenis dan de Invaliditeitswet voor de werknemers. Reeds enige jaren na de totstandkoming werd het maximaal te verzekeren bedrag, dat aanvankelijk gelijk was aan de maximaal te verzekeren rente krachtens de Invaliditeitswet beduidend verhoogd te weten van 6 tot 20 gulden per week. Behalve als ouderdomsvoorziening voor zelfstandigen werd de VOV al vrij snel gezien als een mogelijkheid tot aanvulling van de renten krachtens de Invaliditeitswet.
Tweede Kamer, zitting 1974-1975,13423, nrs. 1-2
In 1929 werd de mogelijkheid geopend tot het verzekeren van een overlevingsrente hetgeen als een verdere uitbouw in de richting van een pensioen-regeling kan worden gezien. Hoewel de VOV zich derhalve steeds meer als een zuivere verzekering had gemanifesteerd, werd de Ouderdomswet 1919 toch als een sociale verzekeringswet gezien. Het sociale karakter bleef bestaan door een groot aantal kenmerken die de VOV gemeen bleef hebben met andere sociale verzekeringswetten. De VOV bleef een regeling, die van overheidswege was ingesteld en werd uitgevoerd. Het Rijk was evenals bij andere sociale verzekeringswetten garant voor de uitkeringen. Verder was er dezelfde beroepsregeling als in de andere wetten. Voorts zijn bepalingen zoals ten aanzien van de vatbaarheid van de renten voor beslag, invorderbaarheid van de renten en uitbetaling bij verblijf in een inrichting gelijk aan overeenkomstige bepalingen in andere sociale verzekeringswetten. Terwijl het stelsel van sociale verzekeringen in de loop der decennia een grote evolutie heeft doorgemaakt, is de VOV in haar aanloopstadium blijven steken. Kon aan de VOV als zelfstandige pensioenvoorziening nog geruime tijd betekenis worden toegekend, de komst van de AOW en later ook de AWW veranderde dit beeld volkomen. Deze volksverzekeringen gaven iedere ingezetene in beginsel aanspraak op een welvaartsvast pensioen. Op-gemerkt kan worden dat de maximale ouderdomsrente op grond van de VOV (f 90 per maand) aanvankelijk nog een stuk hoger lag dan het ongehuwdenpensioen krachtens de AOW zodat een VOV-rente toen zeker nog een reële betekenis had. De AOW-uitkering groeide evenwel uit van bodempensioen tot een sociaal minimum, waardoor de rol van de VOV allengs tot die van aanvullende pensioenvoorziening werd. De onmogelijkheid de VOV-rente op een hoger niveau te brengen ontneemt echter gaandeweg door de grote geldontwaarding van de laatste jaren ook deze positie aan de VOV. Door de enorme ontwikkeling welke de sociale zekerheid de laatste decennia heeft ondergaan is de plaats van de VOV daarin fundamenteel veranderd. De betekenis van de VOV in dit kader is beperkt tot de aanvullende pensioensfeer, reden waarom ik met name op dat aspect nader wil ingaan. In het geheel van de aanvullende pensioenvoorzieningen in het bedrijfsleven vormt de VOV niet meer dan een component van ondergeschikte betekenis. Weliswaar kan een werkgever aan zijn werknemers in uitzicht gestelde pensioenrechten op grond van de Pensioen-en spaarfondsenwet waarborgen door middel van verzekeringsovereenkomsten ingevolge de Ouderdomswet 1919, doch van deze mogelijkheid tot veiligstelling van pensioenaanspraken wordt -naar valt waar te nemenweinig gebruikgemaakt. De pensioenvoorzieningen in het bedrijfsleven worden in het algemeen geëffectueerd langs de andere daartoe in de Pensioen-en spaarfondsenwet aangegeven wegen, te weten onderbrenging bij een bedrijfs-of ondernemingspensioenfonds en verzekering bij een particuliere verzekeringmaatschappij. Het is evident, dat de Ouderdomswet 1919, welke onder meer
a. niet de mogelijkheid kent tot verzekering op collectieve basis; b. ten aanzien van de hoogte van de te verzekeren pensioenbedragen beperkingen bevat tot te lage maxima en c. bij het bereiken van deze maxima de werkgever zelfs niet de mogelijkheid laat beschikbare premiekortingen in verband met de rentestand binnen het kader van die wet aan te wenden tot pensioenverbetering.
voor werkgevers in het algemeen een ontoereikend instrument oplevert voor het realiseren van pensioenvoorzieningen voor hun personeel. Dit geldt evenzeer ten aanzien van overdracht of herverzekering door bedrijfs-en ondernemingspensioenfondsen van het uit de aangegane verplichtingen voortspruitende risico door middel van verzekeringsovereenkomsten ingevolge de Ouderdomswet 1919, waartoe op grond van de Pensioen-en spaarfondsenwet eveneens de mogelijkheid open staat; het verzekeren van Tweede Kamer, zitting 1974-1975,13423, nrs. 1-2
pensioenverplichtingen door pensioenfondsen vindt in de praktijk uitsluitend plaats bij particuliere verzekeraars. Ook in de op 1 september 1972 in werking getreden Wet betreffende verplichte deelneming in een beroepspensioenregeling is rekening gehouden met de VOV. Genoemde wet maakt het mogelijk, dat het deelnemen in een door beroepsgenoten (zelfstandige beoefenaars van een vrij beroep; beroepsbeoefenaars, die hun werkzaamheden uitoefenen in een andere rechtsvorm dan als natuurlijk persoon, b.v. die van een maatschap; beroepsbeoefenaars, die in dienst zijn van andere beroepsbeoefenaars; zelfstandige ondernemers) op basis van vrijwilligheid vastgestelde beroepspensioenregeling door de Ministervan Sociale Zaken wordt verplicht gesteld, indien daarom door een of meer voor de betrokken tak van beroep voldoende representatieve organisaties van beroepsgenoten wordt verzocht. Voor zover een desbetreffende pensioenregeling niet wordt gerealiseerd door onderbrenging bij een beroepspensioenfonds, doch door het creëren van de verplichting voor de beroepsgenoten tot het nakomen van de regeling door middel van door hen zelf te sluiten verzekeringsovereenkomsten, kan zulks behalve door overeenkomsten, welke met het eventueel opgerichte beroepspensioenfonds of met een particuliere verzekeringmaatschappij worden gesloten, geschieden door verzekeringsovereenkomsten ingevolge de Ouderdomswet 1919. Ook overdracht of herverzekering van het uit pensioenverplichtingen voortspruitende risico is -evenals op grond van de Pensioen-en spaarfondsenwet voor bedrijfs-en ondernemingspensioenfondsen het geval is -voor beroepspensioenfondsen mogelijk door het sluiten van verzekeringsovereenkomsten ingevolge de Ouderdomswet 1919. Voor wat betreft de beroepspensioenregelingen -de inmiddels met die regelingen opgedane ervaringen bevestigen dit reeds -kan voor de VOV geen andere dan de zeer bescheiden rol, welke zij in het kader van de pensioenregelingen in het bedrijfsleven vervult, zijn weggelegd. Het aandeel van de VOV in het totale pensioenbestel is dan ook voornamelijk gelegen buiten de collectieve sfeer van de bedrijfs-, ondernemings-en beroepspensioenregelingen. De in het kader van de VOV tot stand gekomen verzekeringen hebben in hoofdzaak ten doel te voorzien in financiële gevolgen van ouderdom en overlijden door individuele huishoudingen, waarvoor collectieve voorzieningen ter zake ontbreken of niet toereikend zijn.
Tweede Kamer, zitting 1974-1975,13423, nrs. 1-2
Hoofdstuk III
Liquidatie van de VOV
Nr. 1. Algemeen
In het voorgaande werd aangetoond, dat de VOV met haar verouderde verzekeringsmogelijkheden in de huidige situatie niet goed meer kan functioneren. Als gevolg daarvan heeft de VOV zich, binnen het geheel van het levensverzekeringbedrijf en het stelsel van sociale zekerheid, niet een zodanig belangrijke plaats kunnen verwerven, dat haar huidige maatschappelijke functie onmogelijk uit dat kader zou kunnen worden weggedacht. In deze constellatie lijkt de vraag gerechtvaardigd of niet tot lieu idatie van de VOV ware te besluiten. Een antwoord op deze vraag kan, naar mijn wijze van zien, eerst worden gegeven na afweging van de liquidatiemogelijkheden tegen alternatieven daarvan, welke zijn gelegen in uitbreiding van de VOV. -In de navolgende paragrafen zal onder ogen worden gezien op welke wijzen een eventuele liquidatie zou kunnen worden gerealiseerd. Daarbij zal tevens op enkele belangrijke aan liquidatie verbonden aspecten worden ingegaan. De bovenbedoelde alternatieven komen in het volgende Hoofdstuk aan de orde.
Bij een eventuele liquidatie van de VOV zullen zowel de selfsupporting verzekeringen (Ouderdomsfonds B), als de niet-selfsupporting verzekeringen (lnvaliditeits-en Ouderdomsfonds) betrokken zijn. Onderstaande inventarisatievan het verzekeringenbestand per 31 december 1973 geeft een beeld van de categorieën en aantallen verzekeringen, waarom het bij liquidatiegaat:
Verzekeringen bestand
Categorieën verzekeringen
Ouderdomsfonds
lnvaliditeits-en B
Ouderdomsfonds
1. Premiebetalend (inclusief premiedepots)
11947 I
15341-afgestort
6026
2288-ontheffing van premiebetaling
-
268 2. Premiebetaling voortijdig beëindigd
84919
32929 3. Rentetrekkend
67043
21224
Totaal
27745
72050
Met de Parlementaire Monitor volgt u alle parlementaire dossiers die voor u van belang zijn en bent u op de hoogte van alles wat er speelt in die dossiers. Helaas kunnen wij geen nieuwe gebruikers aansluiten, deze dienst zal over enige tijd de werkzaamheden staken.