De behandeling van het wetsontwerp Nadere wijziging van de Wet Werkloosheidsvoorziening (beëindiging van het recht op uitkering ingevolge de Wet Werkloosheidsvoorziening voor beneden 23-jarigen) - Handelingen Tweede Kamer 1982-1983 13 april 1983 orde 7

1.

Kerngegevens

Officiële titel Handelingen Tweede Kamer 1982-1983 13 april 1983
Document­datum 13-04-1983
Publicatie­datum 26-01-2016
Nummer 130483 2 7
Aantal pagina's inclusief bijlagen/index/etc 64
Kenmerk 17800, Blz. 3389 - 3452
Originele document in PDF

2.

Tekst

Sprekers

De Voorzitter
Mevrouw Groenman (D'66)
De heer Willems (PSP)
De heer Leerling (RPF)
Mevrouw Ter Veld (PvdA)
De heer Schutte (GPV)
Mevrouw Beckers-de Bruijn (PPR)
De heer Janmaat (Centrumpartij)
Mevrouw Ubels-Veen (EVP)
De heer Linschoten (VVD)
Mevrouw Kraaijeveld-Wouters (CDA)
Mevrouw Brouwer (CPN)
De heer Van der Vlies (SGP)

Aan de orde is de behandeling van het wetsontwerp Nadere wijziging van de Wet Werkloosheidsvoorziening (beëindiging van het recht op uitkering ingevolge de Wet Werkloosheidsvoorziening voor beneden 23-jarigen) (17800).

©

De Voorzitter: Ik zou de leden op het volgende willen wijzen. Wij hebben van acht tot elf uur de tijd. Er is voor op de kop af drie uur spreektijd ingetekend. Willen wij de eerste termijn van de zijde van de Kamer vanavond afronden, hetgeen om allerlei redenen goed zou zijn, dan zullen wij in een betrekkelijk straf tempo moeten werken, ons zoveel mogelijk aan de spreektijden moeten houden en het aantal interrupties zoveel mogelijk moeten beperken. Anders zullen wij genoodzaakt zijn, de laatste spreker 'over de nacht heen te tillen', en dit zal niemands voorkeur hebben. De algemene beraadslaging wordt geopend.

©

foto L.S. (Louise)  Groenman
Naar de grotere foto (verschijnt in een nieuw venster)
Mevrouw Groenman (D'66): Mijnheer de Voorzitter! De behandeling van dit wetsontwerp stemt mijn fractie droevig en geeft aanleiding tot ergernis. Het wetsontwerp vormt een zwarte bladzij in de geschiedenis van het inkomensbeleid, het socialezekerheidsbeleid en het jeugdbeleid, kortom, van het algehele beleid. Wie de jeugd heeft, heeft al lang geen mooie toekomst meer. Wie de jeugd zo pakt, zou zich dit allereerst terdege moeten realiseren. Als er bezuinigd moet worden, moet iedereen hieraan meedoen, aangezien iedereen gebaat is bijeen goedetoekomst die gedragen moet worden door de nu opgroeiende generatie. De Regering erkent dat de thans voorgestelde maatregel uitsluitend uit bezuinigingsoverwegingen voortkomt en geen rechtvaardiging in zich zelf bevat. Ook de bezuinigingsberekeningen rammelen echter aan alle kanten. De Regering geeft toe dat geen gegevens voorhanden zijn over de inkomensverdeling over jongeren onder de 23 jaar. Er is niets bekend over hun uitgavenpatroon en over de vraag hoeveel jongeren uit dan wel thuis wonen en ook niets over de financiële situatie van de gezinnen waartoe zij behoren. Dit betekent dat de geraamde bezuinigingen tot nattevingerwerk zijn te herleiden en dat de sociale en psychologische gevolgen absoluut niet zijn te beoordelen, hoewel ik hierover wel mijn gedachten heb. Zo kun je toch geen beleid voeren! Aan de van alle kanten, ook door de SER, geuite bezwaren tegen het vooruitlopen op de herziening van het stelsel van sociale zekerheid wordt te gemakkelijk voorbijgegaan. Alternatieven worden van tafel geveegd. Van een meerderjarigheidsgrens en van plannen om deze te verlagen van 21 naar 18 jaar heeft deze Regering nog nooit gehoord. Mijn motie om een advies te vragen aan de Raad voor het Jeugdbeleid over een samenhangend inkomensbeleid voor jongeren is tot op heden niet uitgevoerd, terwijl die motie anderhalf jaar geleden is aangenomen. Wordt er overigens nog aan de uitvoering van die motie gewerkt? Waar liggen precies de knelpunten? Liggen die wellicht bij de vraag of de primaire inkomensverdeling gebaseerd moet zijn op voor alle werknemers gelijke criteria, waarbij de aard en de waarde van de verrichte arbeid bepalend zijn voor de hoogte van de beloning? Of liggen zij bij de vraag hoe het bestaansminimum voor de sociale uitkeringen moet worden vastgesteld? Liggen ze misschien bij de vraag of jongeren onafhankelijk van hun ouders mogen zijn, al dan niet zelfstandig mogen wonen en eigen relaties mogen aangaan? Vindt de Regering niet dat zij toch iets meer moet kunnen zeggen over het inkomensbeleid voor jongeren, dat haar voor ogen staat en hoe zich dit laat rijmen met een jeugdbeleid? Wat vinden de coördinerend bewindspersoon voor het jeugdbeleid en de Interdepartementale Stuurgroep Jeugdbeleid van deze maatregel? Hoe beoordeelt de Regering de wens tot financiële onafhankelijkheid van jongeren en bij welke leeftijd is dit een legitieme wens? Mogen jongeren samen wonen of moet dit worden ontraden? Of moeten zij juist trouwen en kinderen krijgen om voor kinderbijslag voor een zelfstandige woonruimte en al dan niet voor huursubsidie in aanmerking te komen? De Regering stelt dat RWW-uitkeringen de keuze van een eigen levenswijze niet in de weg staan. Jongeren zullen niet worden belemmerd indien zij wensen een zelfstandig bestaan op te bouwen of dit te behouden en ook zullen zij niet te zeer afhankelijk worden van het gezin. Dit zegt de Regering en mijn fractie gelooft dit niet. De Regering gelooft dit eigenlijk zelf ook niet, want zij vervolgt in de nota naar aanleiding van het verslag, dat jongeren bij het maken van keuzen wel degelijk rekening zullen houden met de gewijzigde financiële situatie. Hoe zij dit zullen doen, is de Regering echter niet bekend. Zij zouden ook meer de tering naar de nering moeten zetten. Dit betekent bij een inkomensachteruitgang van tientallen procenten echt niet alleen een keertje minder naar de disco, maar een ingrijpend veranderde tering die ook nog wel eens aanzienlijke macro-economische effecten zou kunnen hebben. Dit kabinet wordt zo langzamerhand toch een beetje bevreesd voor een bestedingsterugval, zo heb ik vernomen. Geldt die vrees niet voor jeugdigen? Afgezien van de geringere bestedingen door jongeren wordt naar de mening van mijn fractie wel degelijk te kort gedaan aan de legitieme wens tot het opbouwen van een zelfstandig bestaan. Door de middelentoets die wordt gehanteerd in de RWW, waardoor samenwonenden van elkaar afhankelijk worden, ontstaat een inkomensteruggang van 100% voor diegenen die samenwonen of gehuwd zijn met een partner met een eigen inkomen. Ik zou

13 april 1983 Tweede Kamer

Friesland Wet Werkloosheidsvoorziening

zo graag weten om hoeveel gevallen het daarbij gaat. Als uit een steekproefonderzoek van het CBS blijkt dat van jongeren onder 23 jaar met een afgeronde middelbare beroepsopleiding en dat is 20% van het totaal, 4% in de eigen huishouding werkt, vraag ik mij af hoe groot het percentage is met minder dan een afgeronde middelbare beroepsopleiding dat in de eigen huishouding werkt. Dat percentage zou wel eens veel hoger kunnen zijn. Ik vind dat daarmee wel een erg hardhandig emancipatiebeleid wordt gevoerd. Het stimuleren van meisjes tot het volgen van een goede opleiding, die zij daarna kunnen, en wellicht ook moeten, omzetten in een bijdrage aan de arbeidsmarkt is goed emancipatiebeleid. Jonge vrouwen die op grond van het nog steeds overheersende rolpatroon zijn gaan samenwonen of die gehuwd zijn en die bij werkloosheid in de eigen huishouding gaan werken in één klap straffen met een terugval in inkomen van 100% wanneer zij een partner met een eigen inkomen of een uitkering hebben, gaat echtte ver. Over de middelentoets in de RWW zullen wij overigens binnenkort nog een principiële discussie met de Regering voeren, naar ik aanneem. Mijnheer de Voorzitter! Ook over de overgangsperiode zou ik iets willen zeggen. Deze overgangstermijn is bedoeld als gewenningsperiode. Om het de SER mogelijk te maken te adviseren, is deze gewenningsperiode nu bekort. 'Dat hindert niet', zegt de Regering, 'want de maatregel is al geruime tijd bekend, en men heeft er dus op kunnen vooruitlopen. Door de latere inwerkingtreding heeft men langer kunnen anticiperen dan bij de aanvankelijk voorgestelde inwerkingtredingsdatum van 1 januari 1983.' Vindt de Regering niet dat met deze redenering een raar precedent wordt geschapen? De redenering komt er namelijk op neer dat de Regering er goed aan zou doen, diverse maatregelen in de inkomenssfeer vooral in een vroeg stadium bekend te maken, opdat het publiek 'er vast aan kan wennen'. De Regering ziet dan even over het hoofd dat er ook nog zoiets is als een parlementaire democratie, waardoor voornemens van de Regering ook nog wel eens niet zouden kunnen doorgaan. Wanneer mensen moeten vooruitlopen op allerlei voornemens die nog niet door het parlement zijn goedgekeurd, wordt de zaak toch op zijn kop gezet? Misschien kan de Regering een korte brochure uitgeven met informatie over door haar voorgenomen maatregelen voor diverse groepen mensen, en daarin een aantal suggesties doen waardoor die mensen daarmee alvast rekening kunnen houden. De Kamer behoeft dan niets meer te doen; immers, als het werkt, kan de Regering zeggen 'het moet gebeuren, want de mensen rekenen er nu op.' Ik pleit er dus, kortom, voor de overgangsperiode wel te verlengen. Mijn fractie is ook na lezing van de nota naar aanleiding van het verslag, waarvan zij overigens niet veel wijzer werd, van mening dat deze maatregel niet moet doorgaan. Hiermee loopt de Regering echt op onaanvaardbare wijze vooruit op de stelselherziening. De Regering zegt dat het vrij algemeen wordt aanvaard dat de duur van het arbeidsverleden van invloed mag zijn op de duur en de hoogte van de aan het laatstverdiende loon gerelateerde uitkering. Dat principe acht D'66 al geruime tijd aanvaardbaar. In dit verband plaatsen wij echter de volgende kanttekeningen. In dit wetsontwerp gaat het om de leeftijd, niet om het arbeidsverleden. Het maakt niets uit of een jongere net 130 dagen dan wel 5 jaar heeft gewerkt. In geen van beide gevallen bestaat het recht op een WWV-uitkering. Jongeren zullen dat echt niet begrijpen, laat staan aanvaarden. De relevante periode waarin iemand heeft gewerkt wordt momenteel niet geregistreerd binnen de sociale verzekering. Zo lang dat niet het geval is, zal men moeten volstaan met een eenvoudig vastte stellen criterium. Vervolgens kiest het kabinet voor de leeftijd, en wordt uitsluitend op grond van dat criterium 20% van de afhankelijke beroepsbevolking in een nadelige uitzonderingspositie geplaatst wat de rechten op sociale zekerheid betreft. Wanneer mensen met een verondersteld maximumarbeidsverleden van 5 jaar slechts gedurende een halfjaar recht hebben op een uitkering, moeten oudere werknemers dan straks 25 jaar hebben gewerkt om voor 2,5 jaar uitkering in aanmerking te kunnen komen, de WW-en WWV-periode van nu samen? Ik hoop dat de Regering dat niet bedoelt met het 'vooruitlopen op de stelselherziening'. Het is naar ons oordeel niet gerechtvaardigd, mensen het recht op een uitkering af te nemen, uitsluitend op grond van hun leeftijd. De weerlegging van de stelling van de PSP-fractie, die in het verslag sprak van 'strijdigheid met de Grondwet', vind ik dan ook niet sterk. Het onderscheid in type uitkeringen naar gelang van de duur van het arbeidsverleden gecombineerd met de leeftijd, berust volgens de Regering niet op onredelijke gronden. Zolang echter voor oudere werklozen geen maatregelen worden genomen die de uitkeringsduur beperken, is het enige criterium de leeftijd en dat is mijns inziens dan wel in strijd met de Grondwet. Van een veel behoedzamere wijze van vooruitlopen op de stelselherziening, zoals de Regering stelt in de nota naar aanleiding van het verslag, is dan ook geen sprake. De Regering noemt deze maatregel behoedzaam, te meer omdat hiermee nog geen definitieve keuze wordt gemaakt uit de vele mogelijke uitwerkingen van het uitgangspunt dat de relatie mag worden aangebracht tussen de duur van het arbeidsverleden en/of leeftijd en de duur van het recht op een loondervingsuitkering. 20% van de afhankelijke beroepsbevolking, en alleen jongeren, flink in inkomen achteruit laten gaan, noem ik niet zó behoedzaam. Integendeel! Uit het oogpunt vaneen zogoed mogelijke verdeling van het volgen van economische omstandigheden noem ik het uitermate onzorgvuldig om een maatregel als deze te laten neerkomen op de schouders van een groep die in sterke mate door de werkloosheid wordt getroffen, terwijl bovendien nog nauwelijks sprake is van een jeugdwerkgelegenheidsbeleid. Mijnheer de Voorzitter! Per 1 juli van dit jaar ook de minimumjeugdlonen verlagen, zal dan ook wel behoedzaam heten. Om dan ook nog van jongeren te vragen dat zij een begin maken met een drastische arbeidstijdverkorting in de zin van een 32-urige werkweek, is in dit licht dan te veel gevraagd. Nu geldt, zo heb ik begrepen, de 32-urige werkweek als voornemen voor jongeren die in dienst van de overheid gaan werken. Geldt voor overheidspersoneel ook een soortgelijke maatregel als de afschaffing van de WWV? Hoe zit het nu precies met de wachtgeldregeling voor jeugdige ambtenaren? Mijnheer de Voorzitter! Mijn fractie heeft, zoals gezegd, ernstige bezwaren tegen dit wetsontwerp. Het gaat alleen om een bepaald te realiseren ombuigingsbedrag -wij zetten overigens vraagtekens bij de hoogte ervan -gezien het volstrekt ontbreken van inkomensgegevens en gegevens

13 april 1983 Tweede Kamer

over de maatschappelijke positie van jongeren. Het is een bezuinigingsbedrag dat uitsluitend bij jongeren wordt gehaald en waardoor het perspectief op werk nu niet direct wordt verbeterd. Tegen het verlagen van het algemene WWV-uitkeringspercentage van 75 naar 70%, hebben wij ook grote bezwaren, hoewel dat een eerlijker verdeeld vooruitlopen zou betekenen op de stelselherziening. Uitkeringstrekkers eenzijdig laten inleveren vanwege de slechte economische situatie, stuit ons tegen de borst. Dat onze nationale economische groei en de aardgasbaten tegenvallen, is immers een zaak die elke Nederlander betreft en niet alleen uitkeringstrekkers! Bij de bespreking van de Voorjaarsnota zullen wij daarop nog terugkomen. Mijnheer de Voorzitter! Vanuit een enigszins consistent jeugdbeleid voelt mijn fractie ervoor om jongeren van 21 en 22 jaar uit te sluiten van deze maatregel. Waarom de meerderjarigheidsgrens voor het inkomensbeleid bij 23 jaar zou moeten worden gelegd, ontgaat ons reeds lange tijd. Juist die categorie, die toch anderszins als meerderjarig wordt beschouwd op dit moment, heeft immers met recht geanticipeerd -over anticiperen gesproken! -op een beleid dat de drang naar zelfstandigheid zei te ondersteunen. Juist in die categorie zal men vaker meer verdienen dan het minimumjeugdloon, waardoor de inkomensteruggang harder aankomt. Het is daarom ook zo onbevredigend dat de Regering geen gegevens heeft over de inkomensverdeling onder jongeren, uitgesplitst naar leeftijd. De Regering erkent kennelijk wel de aparte plaats van 21-en 22-jarigen, aangezien ook in de RWW geen onderscheid voor die leeftijdsgroep wordt gemaakt tussen uit-en thuiswonenden. Hoe denkt de Regering nu eigenlijk over de meerderjarigheidsgrens? Geeft die wel of niet meer rechten? Over een samenhangend jeugdbeleid en een samenhangend jeugdinkomensbeleid gesproken! Wij hebben er geen woorden voor! Wanneer 21-en 22-jarigen niet onder het wetsontwerp zouden vallen, betekent dit een besparingsverlies in 1983 van circa 70 min. en structureel van ca. 160 min. Die cijfers zijn -zo neem ik aan -gebaseerd op het minimumjeugdloon en inclusief de compensatie aan de gemeenten. Denkt de Regering niet dat juist bij deze categorie vaker uitvoeringskosten zullen moeten worden gemaakt in verband met de middelentoets, zodat bij uitsluiting van deze jongeren bespaard kan worden op de compenserende uitkeringen aan de gemeenten? Ik wil ten slotte een aantal opmerkingen maken over het totale ombuigingsbedrag. De gebruikelijke systematiek bij de bepaling van ombuigingsmaatregelen is de bruto benadering. Van eventueel optredende inverdienresp. uitverdieneffecten wordt geabstraheerd. Dit leidt dan opeens tot budgettaire tegenvallers, zoals bij de Voorjaarsnota 1984 wel weer zal blijken. Ook de SER heeft in zijn advies op dit wetsontwerp een aantal berekeningen gemaakt in het kader van de nettonettovergelijking. Door vermindering van de inkomsten in de premie-en belastingsfeer met ca. 175 min. is het structurele ombuigingsbedrag slechts 90 min., zo berekent de Regering. Ik begrijp deze rekensom helemaal niet. Met de maatregel wordt beoogd te bezuinigen tot een bedrag van circa 145 miljoen. Aan belasting-en premie-opbrengsten komt 175 miljoen minder binnen. Dan moet de Regering er dus 30 miljoen op toeleggen, maar nee, ook met de nettonettovergelijking zou er nog een structureel ombuigingsbedrag van 90 miljoen gerealiseerd worden. Kan de Regering mij dit nog eens voorrekenen? Dit gevoegd bij de onzekere berekeningen over het aantal jongeren op, onder of boven het minimumloon, versterkt ons in het idee, dat er veel financiële pijn moet worden geleden voor een geringe opbrengst. In het eindverslag hebben wij gevraagd naar gegevens over het extra beroep op de individuele huursubsidie als binnenkort ter bepaling van de noodzaak ervan andere inkomsten in het huishouden worden meegerekend en deze andere inkomsten van thuis wonende jongeren ten gevolge van dit wetsontwerp fors zullen teruglopen. Het zal wel niet mogen worden meegerekend, omdat dergelijke uitverdieneffecten doorgaans, naar onze mening onterecht, niet worden meegerekend, maar ik vraag er toch nog maar eens naar? Mijn allerlaatste opmerking betreft het recht op een uitkering bij arbeidsongeschiktheid. RWW'ers hebben geen recht op een uitkering ingevolge de WAO. Bovendien kan de RWW-uitkering niet worden beschouwd als inkomen voor de toepassing van de AAW. Wij denken dat het inderdaad wenselijk is, zoals de SER thans beziet, dat RWW-uitkeringsgerechtigden na ingetreden arbeidsongeschiktheid recht kunnen doen gelden op een uitkering ingevolge de AAW. Is de Regering bereid dit in overweging te nemen? De Regering zal begrijpen dat wij allerminst gelukkig zijn met dit wetsontwerp en dat wij er zeer negatief over oordelen.

©

foto W.J. (Wilbert)  Willems
Naar de grotere foto (verschijnt in een nieuw venster)
De heer Willems (PSP): Mijnheer de Voorzitter! In de eindeloze stroom voorstellen die op de een of andere manier het inkomen van jongeren, maar ook van volwassenen van 21 en 22 jaar, belagen, bespreken wij vandaag de afschaffing van de WWV voor deze groep. Het is de zoveelste stap in een eindeloze reeks maatregelen, een stap waartegen allerwegen zeer fel is geprotesteerd, vooral door de jongeren zelf, maar ook door de vakbonden, door sociale diensten, gemeentebesturen zelfs en maatschappelijke organisaties. Zelfs het standpunt van de SER liet aan duidelijkheid niets te wensen over. Komt er ooit een einde aan dit soort maatregelen? Wordt er ooit een moment bereikt waarop kan worden vastgesteld dat van dit inkomen of van deze uitkering werkelijk niet meer te leven valt, of is deze grens wellicht al lang overschreden? Wij hebben in ieder geval in de afgelopen weken moeten vaststellen dat het buitengewoon onverstandig is om deze vraag voor te leggen aan CDA'ers. Volgens de Minister-President bij voorbeeld wordt deze grens pas bereikt na de verlaging van de jeugdlonen met 10%, over enkele maanden. Minister De Koning echter vindt dat nu al niet meer zelfstandig geleefd kan worden van de huidige uitkeringen en lonen, althans als dit wetsontwet van kracht wordt. Hij gaf dit toe tijdens een forum van de CNV-jongeren. Hij vindt dit echter niet zo erg, want in het traditionele denken van de CDA over het gezin behoren kinderen bij de ouders thuis te wonen. De CDA-Staatssecretaris De Graaf stelt op zijn beurt vast in de nota naar aanleiding van het verslag, dat jongeren door deze maatregelen niet belemmerd worden om een zelfstandig bestaan te hebben. De uitkeringen zijn immers op de behoefte afgestemd, zegt hij, nu even een beetje de tering naar de nering zetten, dan blijft het stelsel van sociale zekerheid voor jullie in de toekomst ten minste op een aanvaardbaar peil.

13 april 1983 Tweede Kamer

Wie bepaalt deze behoefte? Zou de Staatssecretaris ons eens kunnen uitleggen hoe hij de behoefte van jongeren heeft bepaald? Minister De Koning is ten minste nog met jongeren gaan winkelen en het bleek dat de boodschappen op zijn lijstje met inkopen voor een gehele week meer kostten dan de uitkering voor een 20-jarige WWV'er hoog is. Hij wordt zo door de ervaring wijzer, maar ik heb de indruk dat de Minister deze ervaring niet met zijn Staatssecretaris heeft uitgewisseld. Op welke gronden baseert de Staatssecretaris dan zijn bewering dat de uitkering van een uitwonende jongere is afgestemd op de behoefte van die jongere? Ik kan dus constateren dat je dit niet aan een CDA'er moet vragen, want het antwoord geeft geen duidelijkheid. Vraag het echter alsjeblieft ook niet aan een VVD'er, want voor een VVD'er bestaat er, geloof ik, helemaal geen ondergrens. De enige duidelijkheid die het CDA en VVD beide bieden, is, dat jongeren meer moeten inleveren dan ouderen en dat het einde daarvan nog niet in zicht is. Tot voor kort werden de bespaarde miljoenen die het gevolg waren van maatregelen die voor jongeren werden toegepast, altijd gebruikt voor de bestrijding van de jeugdwerkloosheid, wat immers het grootste probleem van onze samenleving is. Zelfs dat blijkt echter moeilijk vol te houden, want in dezelfde periode waarin de jeugdlonen drastisch werden verlaagd, de wachtperiode voor de RWW werd verlengd, de RWW voor de zestien-en zeventienja rigen werd afgeschaft en een verlaging van de RWW-uitkeringen werd doorgevoerd, verdrievoudigde de jeugdwerkloosheid. Er is dus geen directe koppeling meer met de bestrijding van de jeugdwerkloosheid te maken. Bij de laatste maatregelen wordt dit dan ook losgelaten. Het wordt nog veel mooier en meer op de lange termijn toegespitst. In de werkgelegenneidsnotitie van Minister De Koning, die wij enkele weken geleden tijdens de begrotings-behandeling bespraken, werd gesteld, dat de besparing die de verlaging van de jeugdlonen en de daaraan gekoppel de uitkeringen zou opleveren, zou worden gebruikt om ' de jongeren een meer zinvolle plaats in de samenleving te geven'. De tranen schieten mij nog in de ogen bij het zien van dit ontroerende proza. Maar zelfs dat vrij ver gaande optimisme is nu verlaten.

13 april 1983 Tweede Kamer

Argeloze kamerleden vragen in het verslag nog naar de maatregelen die ter bestrijding van de jeugdwerkloosheid in ruil voor de afschaffing van de WWV worden genomen. Die blijken er dus niet meer te zijn. De opbrengst wordt louter in de bodemloze put van het financieringstekort gestort en zelfs de domste jongeren moeten begrijpen, dat slechts door het verlagen van het financieringstekort de sociale zekerheid in de toekomst voor hen en voor anderen behouden zal blijven. De netto-opbrengst blijkt echter slechts 90 miljoen te zijn. De woordvoerster van de fractie van D'66 wees daarop ook reeds en het blijkt tevens uit het verslag. Waarom wordt de nettobesparing overigens niet onmiddellijk tot uitgangspunt genomen? Ik sluit mij wat dit betreft aan bij de vragen die mevrouw Groenman gesteld heeft. Is het niet de taak van de Minister van Financiën daarop toe te zien en zijn collega's erop te wijzen dat zij mooi weer spelen met hun bezuinigingen? Wordt het hele voorstel echter niet onaanvaardbaar als tegenover de zeer grote maatschappelijke gevolgen slechts zo'n geringe opbrengst voor het financieringstekort te verwachten valt? Is de groep jongeren in onze samenleving dan nog niet genoeg gestigmatiseerd en in een uitzonderingspositie gedrongen? Wij mogen niet onbesproken laten welke gevolgen die opeenvolgende maatregelen hebben op langere termijn. Een hele groep van zo'n 20% van de werkende bevolking wordt in een aparte positie geplaatst. Hun lonen zijn onder de grens van het bestaansminimum gezakt. Hun uitkeringen zijn verlaagd of helemaal afgeschaft. Er bestaat geen enkel perspectief voor hen; niet op werk, doch evenmin op een zinvol of op een onafhankelijk bestaan. Het werk dat hun nog geboden zal worden, zijn banen van 32 uur, wel natuurlijk met een evenredig verminderd minimumjeugdloon. Of men ooit een volwaardige 38, 39, 40-urige baan zal krijgen, blijft volstrekt in het duister en wordt steeds twijfelachtiger. En is de jongere dan alles afgenomen, dan wordt plotseling vrijwel unaniem het werken met behoud van een uitkering als het heilzame alternatief naar voren geschoven. Dat is de situatie voor bijna één miljoen jongeren, die onvermijdelijk moet leiden tot het uitspelen van deze groep tegen andere groepen op de arbeidsmarkt, de oudere werknemers bij voorbeeld. Is het nu al niet zo, dat

een oudere werknemer bij reorganisaties het niet in zijn hoofd moet halen te willen blijven werken? Wordt hij niet feitelijk gedwongen zijn baan te verlaten ten gunste van een jongere? En is het niet sowieso verstandig als oudere werknemer maar je mond te houden, want een aantal zeer goedkope en jonge arbeidskrachten staan zich te verdringen om je plaats over te nemen? Andersom geldt het evenzeer. Wanneer bij de ontslagen bij RSV gevraagd wordt te mogen afwijken van het evenredigheidsbeginsel, dat wil zeggen dat meer ouderen ontslagen mogen worden dan jongeren, betekent dit in feite toch ook dat de jongeren die nog werken in de toekomst slechts het hoofd boven water kunnen houden ten koste van de ouderen. Zo wordt de werkende bevolking onderling tegen elkaar uitgespeeld en worden de werkenden tegen de niet-werkenden opgezet. Ik ben van mening dat dit beleid bewust hiertoe leidt, dat er willens en wetens aan gewerkt wordt. Het onderling uitspelen en verdelen verhindert immers, dat de strijd zich verlegt naar een gemeenschappelijk offensief van werkenden en werklozen, jongeren en ouderen, mannen en vrouwen, buitenlanders en Nederlanders tegen de werkloosheid, bij voorbeeld door drastische arbeidstijdsverkorting waarbij de jongeren en ouderen allebei gebaat zouden zijn. Onderlinge verdeeldheid verhindert, dat de werkelijke oorzaak van het falen van de economie en de economische structuur wordt aangepakt en dat de zeggenschap aan particuliere ondernemers wordt ontnomen. Zij die belang hebben bij het buiten schot blijven van de economische structuur en het particuliere bezit, nemen maatregelen die de werknemers in elkaar bestrijdende en beconcurreren-de groepen verdelen. Het is niet moeilijk om in deze Kamer te onderscheiden, wie hun representanten zijn. Ik kom bij de bespreking van enkele argumenten die de Regering, blijkens de nota naar aanleiding van het verslag en de memorie van toelichting, ten grondslag legt aan dit wetsontwerp. De redenering is geuit, dat dit wetsontwerp op een zorgvuldige, behoedzame wijze vooruitloopt op de aangekondigde herziening van het gehele stelsel van sociale zekerheid. Mevrouw Groenman is hierop ook al op cynische manier ingegaan. De Regering meent dat het een algemeen aanvaarde gedachte is, dat de uitkerin-3431

gen gekoppeld mogen worden aan de duur van het arbeidsverleden. In feite blijkt bij enig doorvragen dat het niet om een algemeen aanvaarde gedachte gaat, maar om een door een deel van de Kamer en door het kabinet aanvaarde gedachte! Het staat natuurlijk wel fraai, als men zich kan beroepen op de samenleving en op de in de samenleving gewortelde gedachte. De vakbonden hebben ons dan ook terecht laten weten, lang nog niet zover te zijn. Er mag zeker niet vooruit worden gelopen op de integrale discussie over het stelsel van sociale zekerheid. Ook is heel merkwaardig de tegenwerping van de Regering, dat het door sommige fracties voorgestel-de alternatief van een verlaging van alle WWV-uitkeringen tot 70% als een nogal grove inbreuk zou worden ervaren op het huidige stelsel. Ik erken dit. Het is echter wel pure onzin om te suggereren dat het geheel afschaffen hiervan voor een bepaalde groep wèl verantwoord en behoedzaam zou zijn! Hieraan werd nota bene nog toegevoegd, dat hiermee nog geen definitieve keuze wordt gemaakt uit de vele mogelijke uitwerkingen om een relatie te leggen tussen de duur van een loondervingsuitkering en de duur van het arbeidsverleden. Betekent dit wetsontwerp, dat nu heel bewust een precedent is geschapen aan de hand waarvan ook andere uitkeringsgerechtigden kunnen worden uitgepakt, zoals bij voorbeeld de WAO'ers? Wat let immers de Regering om deze, volgens haar, algemeen aanvaarde gedachte nu ook op andere terreinen uit te werken? Ik wijs hierbij op de bezuinigingsdrift van dit kabinet! Dit voorschotje op de stelseldiscussie zou weleens de hele discussie over de stelselherziening overbodig kunnen maken. Een nog ernstiger manco en inconsistentie in het voorliggende wetsontwerp is, dat er in feite helemaal geen relatie met het arbeidsverleden wordt gelegd. Alleen leeftijd is het onderscheidende criterium. Wij handhaven dan ook ons standpunt, dat het voorliggende wetsontwerp discrimineert op grond van leeftijd en derhalve strijdig is met artikel I van de nieuwe Grondwet. Alle Nederlanders dienen in gelijke gevallen gelijk behandeld te worden! De overigens zeer zwakke argumentatie van de Staatssecretaris in de nota naar aanleiding van het verslag versterkt ons in deze overtuiging om twee redenen. In de eerste plaats erkent ook de Staatssecretaris dat hij voorkeur heeft voor het zo spoedig mogelijk vervangen van het leeftijds-criterium door het criterium arbeidsverleden. Het leeftijdscriterium is dus geen juist criterium. De Staatssecretaris stelde dat zijn huidige voorstel voortkwam uit het gebrek aan geregistreerde gegevens. Dit mag toch geen rechtvaardiging zijn om te discrimineren op grond van leeftijd! In de tweede plaats onderstreept de Regering dat er slechts onderscheid kan worden gemaakt, naar gelang de duur van het arbeidsverleden voor het type van uitkeringen waarop aanspraak kan worden gemaakt. De leeftijd mag dan echter geen apart en daarmee te combineren factor zijn. Het zojuist genoemde uitgangspunt moet voor iedereen gelden, ongeacht of men tussen de 18 jaar en 23 jaar, of tussen de 24 jaar en de 65 jaar is. Het wordt dan pas reëel, als het feit dat men één jaar heeft gewerkt of zes jaar heeft gewerkt, bepalend wordt voor hoe lang de uitkering zal duren. Immers, ook een veertigjarige kan soms een zeer kort arbeidsverleden hebben en desondanks twee jaar recht hebben op een WWV-uitkering! Dit is een onaanvaardbare en willekeurige uitwerking van het door de Regering zelf gekozen uitgangspunt. Ik verwijs hiervoor naar de zeer principiële kritiek van de Raad voor het Jeugdbeleid. De Regering blijkt vrijwel geen inzicht te hebben in de werkelijke effecten op het individuele inkomen en op het gezinsinkomen van degenen die door deze wet zullen worden getroffen. In mijn inleiding heb ik al gewezen op de feitelijke onmogelijkheid voor jongeren om van bijstandsuitkeringen zelfstandig te kunnen leven. Ook ontbreekt ieder inzicht in de gevolgen voor jongeren dje nu meer dan het minimumjeugdloon verdienen en na zes maanden in de bijstand terugvallen. Om hoeveel jongeren gaat het? Welke verplichtingen hebben zij? Welke effecten heeft dit op de huursubsidies, op aanvullende uitkeringen, bij voorbeeld van partners, op aflossing van schulden etcetera? Tevens is er onvoldoende inzicht op het effect voor jongeren die thuis wonen of moeten gaan wonen. Wij kunnen echter op onze vingers natellen dat het voor vrijwel alle gezinnen waarin slechts één inkomen is, niet meer mogelijk is om bij te dragen aan het levensonderhoud van werkloze kinderen!

In vrijwel alle gevallen zijn zij juist gaan werken om samen met de ouders het hoofd boven water te kunnen houden. Een terugval naar de bijstand voor een achttienjarige met bij voorbeeld 50% van het inkomen naar een inkomen van f4500 per jaar, zo'n f350 per maand, betekent dat het ouderlijk gezin in nog grotere financië-le moeilijkheden zal komen dan waarin het nu al verkeert. Het wordt een koopkrachtachteruitgang die nog schril afsteekt bij de achteruitgang die wij de afgelopen twee jaar hebben meegemaakt. De lastenverzwaring wordt op die manier weer eenzijdig afgewenteld op de mensen met de laagste inkomens. Mijnheer de Voorzitter! Zo juist heb ik al gewezen op de mogelijke nadelige financiële effecten, ook per saldo, voor de schatkist van de voorgestelde maatregel. Over deze effecten kan de Regering geen gegevens verschaffen; zij heeft daarover geen informatie. Waar wel wat over bekend is -mevrouw Groenman is daarop ook ingegaan en in het verslag is daarover ook gesproken -zijn de uitverdieneffecten door het wegvallen van de premie-en belastingontvangsten. De SER heeft dat berekend op zo'n f 180 miljoen op jaarbasis. Dat bedrag vormt straks weer één van de onverwachte tegenvallers in de Voorjaarsnota. Die effecten zijn namelijk, naar ik meen, nog niet opgenomen in de ramingen en zij zullen vast wel weer tot extra bezuinigingen, tot meer werklozen en tot minder uitkeringen leiden. Zo roept de ene bezuiniging de andere op en het beloofde economisch herstel, waarop nog de enige hoop is gevestigd, blijft langer weg dan ooit. Mijnheer de Voorzitter! Ten slotte wil ik nog enkele opmerkingen maken over de overgangs-en uitvoeringsproblemen. De directeuren van sociale diensten, de organisatie DIVOSA en de Vereniging voor Nederlandse Gemeenten schreven ons al dat het voor hen steeds meer onmogelijk wordt telkens weer nieuwe aanslagen op de inkomenspositie van hun cliënten uit te voeren. Zeer recent was dit probleem nog schrijnend aan de orde bij het afschaffen van de RWW-uitkeringen voor de 16-en 17-jarigen. Men moet gedane toezeggingen intrekken, men wordt extra belast en men heeft bovendien geen tijd de uitvoerders tijdig en deskundig te informeren omdat de nieuwe maatregelen vrijwel onmiddellijk in werking treden. In de nota naar aanleiding van het verslag suggereert de Staatssecre-

13 april 1983 Tweede Kamer

taris wel dat men nu toch al geruime tijd op de hoogte is van de verwachte maatregelen, maar er zijn in de afgelopen maanden zoveel wijzigingssuggesties gedaan, dat het van de uitvoeringsorganen zeer onverstandig zou zijn geweest hierop in zoverre vooruit te lopen dat zij er nu al van uit zouden gaan dat het wetsontwerp volgende week of volgende maand kracht van wet zal krijgen in de vorm waarin het nu bij de Kamer is ingediend. Ik heb ook niet de hoop en de verwachting dat dit zal gebeuren. Mijnheer de Voorzitter! Ik heb wel overwogen voor te stellen dit wetsontwerp in die zin te amenderen dat inwerkingtreding pas drie, of beter nog zes maanden, na afkondiging in het Staatsblad effectief wordt. Dat is een termijn die de Staatssecretaris en ook wij en de uitvoeringsorganisaties redelijk vinden. Wij menen dat dit een minimumeis voor behoorlijk bestuur is. Wij hebben toch maar afgezien van amendering. Ik zie overigens dat er inmiddels een dergelijk amendement is ingediend. Wij hebben niet alleen afgezien van amendering omdat wij ook na amendering nog geen enkele steun aan het wetsontwerp kunnen geven, maar ook omdat wij vinden dat het CDA en de VVD zelf de verantwoordelijkheid voor een behoorlijk bestuur en een behoorlijke wetgeving dienen te nemen met de bijbehorende budgettaire consequenties. Die verantwoordelijkheid van de fractie van het CDA en de fractie van de VVD geldt ook voor het treffen van een betere overgangsregeling. Hebben zij er immers in het regeerakkoord niet op aangedrongen dat deze wijziging van de WWV alleen zou ingaan voor nieuwe gevallen? Het is hun regeerakkoord en zij moeten dit dan ook waar maken. Is het werkelijk te rechtvaardigen dat de oorspronkelijk voorziene overgangsregeling van zes maanden, die aanvankelijk wel door het wetsontwerp werd behelsd, nu helemaal vervalt omdat de Regering niet tijdig haar huiswerk heeft gedaan en de Kamer probeerde te overvallen met een spoedprocedure terwijl tot op heden nog steeds niet vaststaat in welke vorm de regeling zal worden ingevoerd, gelet op de vele wijzigingssuggesties? Ook daarom is een fatsoenlijke overgangsregeling geboden. Mijnheer de Voorzitter! Ik kom tot een afronding. Mogelijke wijzigingen kunnen het wetsontwerp in ieder geval nooit echt verbeteren. Het zou hooguit de politieke en bestuurlijke geloofwaardigheid en het politieke fatsoen enigszins opvijzelen indien een betere overgangsregeling wordt gemaakt of wanneer dit in een alternatief jasje wordt gegoten. Maar het vertrouwen van jongeren in deze Regering en in deze regeringspartijen is onherstelbaar geschokt en dat roept agressie, verzet en ongehoorzaamheid op, zowel bij jongeren als bij hen die zich met hen solidair verklaren respectievelijk die de desbetreffende maatregelen moeten uitvoeren. Laat de Regering van deze dwaalweg terugkomen en laat dit wetsontwerp een zachte dood sterven.

©

foto M. (Meindert)  Leerling
Naar de grotere foto (verschijnt in een nieuw venster)
De heer Leerling (RPF): Mijnheer de Voorzitter! De jeugd moet opnieuw een financiële tegenslag incasseren. Vele jongeren zijn daar echter niet of nauwelijks aan gewend. Opgegroeid in de welvaartsmaatschappij van de laatste 20 jaar kon het vrijwel nooit op. De mogelijkheden leken onbegrensd en tegenslagen in financieel opzicht waren beperkt. Jongeren is in de afgelopen jaren bovendien nog van alles en nog wat beloofd en als recht toegekend. Vanaf 18 jaar heb je immers recht op huisvesting, recht op werk en recht op een uitkering. Dit is van de daken geschreeuwd. Het zelfstandig wonen van jongeren bij voorbeeld is hierdoor in hoge mate gestimuleerd. Weglopen van huis werd erdoor vergemakkelijkt. Geld was immers geen probleem. Wie in dit licht de opeenvolgende bezuinigingsmaatregelen van dit kabinet bekijkt met betrekking tot de jeugd, kan zich voorstellen dat jongeren die het aangaat, zo zij zich niet openlijk verzetten, toch bitter teleurgesteld zijn. De klappen voel je des te harder, als je niet geleerd hebt om te incasseren. Daarbij komt dat dit kabinet ogenschijnlijk halsstarrig blijft weigeren toe te geven dat er in het recente verleden een principieel foutief beleid is gevoerd door met name jongeren zoveel vermeende rechten toe te kennen. Vanuit haar gezichtshoek bezien heel begrijpelijk heeft de PSP-fractie in de schriftelijke voorbereiding gewezen op het recht dat jongeren zouden hebben op zelfstandig bestaan, en op het recht op werk en het daarbij behorende loon, waarvan zelfstandig kan worden geleefd. De heer Willems heeft dit zoeven herhaald. Het mag een recht zijn geworden van jongeren, maar het is een volstrekt verkeerde gedachte te veronderstellen dat de overheid geroepen is dit recht te garanderen. Die illusie -om geen sterkere uitdrukking te gebruiken -is in het verleden echter heel sterk gewekt. Nu het kabinet met de ene na de andere maatregel komt die jongeren treft, wordt dit ervaren als het afnemen van rechten. Ik heb tijdens het debat naar aanleiding van de regeringsverklaring ook al op dit aspect gewezen. Dit is een gevaarlijke ontwikkeling.Het zou dit kabinet sieren als men vanuit een juiste visie op de taak en de verantwoordelijkheid van de overheid zou durven stellen dat in het verleden ten onrechte te veel is beloofd en gegarandeerd. Daar ligt de fout. Correctie van die fout doet pijn. Dit uitgangspunt betekent overigens niet dat de RPF-fractie zonder enige moeite de voorgestelde afschaffing van het recht op een uitkering ingevolge de Wet werkloosheidsvoorzieningen voor jongeren beneden de 23 jaar zou accepteren. Dit voorstel beoordeelt mijn fractie anders dan het afschaffen van het recht op een RWW-uitkering van 16-en 17-jarigen die voor hun onderhoud behoren terug te vallen op hun ouders of voogden. De nu voorgestelde ingreep voor jongeren tussen 18 en 23 jaar ligt ons heel wat zwaarder op de maag, omdat jongeren in die vijfjaar de meerderjarige leeftijd bereiken. Overigens lijkt de 23-jarige leeftijd voor velen een vrij willekeurige greep. Is dat echter zo? Die 23-jarige leeftijd is natuurlijk niet zo maar uit de lucht komen vallen in de loop der jaren. Heeft dit iets te maken met het feit dat jongeren ongeveer op die leeftijd hetzij alleen, hetzij samen een eigen huishouding gaan voeren? Voordat ik op het voorstel zelf dat nu voor ons ligt, inga, lijkt het mij in alle eerlijkheid en nuchterheid goed vast te stellen dat de financiële mogelijkheden voor vele jongeren in die leeftijdscategorie de laatste jaren overigens bijzonder goed zijn geweest. Ten opzichte van leeftijdsgenoten die nog bezig waren met een studie, konden werkende jongeren en zelfs zij die uitkeringsgerechtigd waren, zich financieel heel wat permitteren. Op zich zelf genomen is dit wel te verdedigen, maar toch geloof ik met vele anderen dat het vergoedingenniveau voor jongeren beneden de 23 jaar te hoog ligt. Het is namelijk te veel afgestemd op het voeren van een zelfstandige huishouding. Als daar geen sprake

13 april 1983 Tweede Kamer

van is of de noodzaak daartoe niet bestaat -dat is volgens mij in veruit de meeste gevallen zo -dan blijft er veel geld voor consumptieve bestedingen over, te meer omdat het sparen te weinig is gestimuleerd of aantrekkelijk is gemaakt. Snackbars, maar ook de verkopers van electronische apparatuur, brommers en auto's en reisagenten, om maar enkele branches te noemen, hebben relatief gezien goede klanten aan de jongeren gehad. Met de in aantocht zijnde verlaging van het minimumjeugdloon en het onderhavige voorstel zal dat ongetwijfeld veranderen, ook al zijn de nominale verlagingen nu ook weer niet dramatisch. Op de blzz. 14 en 17 van de nota naar aanleiding van het verslag heeft de Staatssecretaris een paar staatjes gegeven. Hieruit leid ik af dat voor uitwonende jongeren van 18 jaar en voor 19-jarigen er zelfs een verbetering van de financiële situatie ontstaat door de voorgestelde maatregel. Hetzelfde geldt als er een korting van 10% wordt toegepast, zoals per 1 juli de bedoeling is. Voor uitwonende jongeren van 20 jaar zou de financiële situatie gelijk blijven. Als die conclusie juist is, dan betekent dit dat de pijn zit in de categorie van jongeren van 21, 22 en 23 jaar. Nominaal gezien zijn die bedragen niet schrikbarend, hoewel het uiteraard nooit leuk is om minder te krijgen dan je gewend bent. Dit alles op een rijtje zettend bracht de RPF-fractie tot de opmerking in het verslag dat met begrip kennis is genomen van de vandaag ter discussie staande voorstellen. Maar toch.... Het kabinet is driftig op bezuiningingsjacht om hoe dan ook het financieringstekort terug te dringen. Het is bij herhaling gezegd dat ook de RPF-fractie van harte overtuigd is van de eerste prioriteit hiervan. Het creëren van grote staatsschulden is in feite plegen van diefstal op kosten van ons nageslacht. Dat is afgezien van de financiële consequenties ethisch en principieel onverantwoord en daarom onaanvaardbaar. Daarom moeten de jongeren van nu beseffen dat deze voor hen pijnlijke maatregelen moeten worden genomen om juist voor hen op langere termijn naar wij hopen een beter sociaal-economisch klimaat te bewerkstelligen. Het is te billijken dat van hen die nog de minste lasten te dragen hebben, relatief forse bezuinigingsbijdragen worden gevraagd. Toch heeft ook mijn fractie aarzelingen. Als het toch weer gaat om het beperken van de overheidsuitgaven, zijn er dan geen andere mogelijkheden die minstens zoveel en mogelijk zelfs meer geld in het laatje brengen? Ik denk andermaal aan een sterke verscherping van verhaal in de bijstand. Het gaat daar om honderden miljoenen guldens. Er worden grote bedragen ten onrechte uit de gemeenschappelijke middelen betaald. Ik wil de Staatssecretaris nogmaals vragen of hij daarin geen betere mogelijkheid ziet. Ik zwijg overigens nog maar over een strengere bestrijding van de steunfraude. Wij moeten ons verder realiseren dat deze maatregel vooral jongeren met doorgaans LBO-opleidingen treft. Zij die een HBO-opleiding of universitair onderwijs volgen, kunnen zich voor hun 23e jaar nog niet op de arbeidsmarkt aanbieden. Wordt daarmee een toch al relatief kwetsbare groep van de jongere generatie niet met extra tegenslagen opgezadeld? Zou het niet eerlijker zijn -dit is een alternatief" om alle niet-kostwinners in de eerste vier of vijf jaar dat zij werken, geen recht op een WWV-uitkering te geven ongeacht de leeftijd? Is dit geen vorm van solidariteit, die het overwegen waard is? Graag hoor ik daarop een reactie van de Staatssecretaris. Verder vind ik het wat onredelijk om van jongere werklozen een stevig inkomensoffer te vragen naast de straks voor alle werkende jongeren uit te voeren 10%-operatie in verband met het minimumloon, terwijl daaraan geen enkel direct inkomensoffer voor de ouderen wordt gekoppeld. Blijkbaar zijn er plannen om de uitkeringen per 1 oktober met 2% te korten. Waarom wordt er geen inkomensoffer over de hele linie van 2% voorgesteld, voor alle inkomens en uitkeringen? In Nederland leven wij namelijk met ons loon-en inkomensniveau ruim 10% boven onze stand. Er zal hoe dan ook iets aan moeten worden gedaan om daar te komen waar wij horen. Is de Staatssecretaris dat met mij eens en zo ja, wat kan er dan van dit kabinet in dit opzicht worden verwacht? Het kabinet wil een besparing van f 145 min. tot stand brengen door afschaffing van de WWV-uitkering voor werkloze jongeren beneden 23 jaar. Aan de ene kant wordt gesteld dat deze wetswijziging is ingegeven door de noodzaak, het financieringstekort van de overheid terug te dringen, maar aan de andere kant wordt duidelijk gemaakt dat met deze maatregel wordt geanticipeerd op de voorgenomen herziening van het sociale zekerheidsstelsel. Ik acht dat een hachelijke operatie, want hoe zal dat herziene sociale zekerheidsstelsel eruit zien? Wordt met deze wijziging de eerste steen gemetseld van een nieuw bouwwerk waarvan de bouwtekening nog niet eens klaar is? Op welke wijze legt de Kamer zich al vast als met dit voorstel wordt ingestemd? Overigens heeft het mij bevreemd dat de al veel besproken adviesaanvraag aan de SER inzake de herziening van het stelsel van sociale zekerheid nog niet is verzonden. Naar ik had begrepen zou dit eind maart al zijn gedaan, maar nu lees ik in de nota naar aanleiding van het verslag dat dit over enige tijd zal gebeuren. Hoe rekbaar is dat? Welke gevolgen heeft dit voor de komende discussie in deze Kamer over het nieuwe stelsel? Het is wel duidelijk dat het kabinet voorkeur heeft voor een systeem van loondervingsmaatregelen met een vangnet. Hoe past de maatregel die wij nu bespreken en die als een voorschot op de stelselherziening wordt aangemerkt, in dat systeem? Of is de afschaffing van de WWV-uitkering voor jongeren beneden de 23 jaar slechts een interimmaatregel die met de stelselherziening weer zal vervallen? Dat laatste zou men kunnen afleiden uit het antwoord op een vraag van de RPF-fractie of de nu te nemen maatregel weer ongedaan wordt gemaakt als de financieel-economische situatie verbeterd is. De Staatssecretaris verwijst dan namelijk weer naar de stelselwijziging die mogelijk een WWV-uitkering voor jongeren zal toelaten. Trek ik nu de juiste conclusie? Mijnheer de Voorzitter! De RPF-fractie heeft grote moeite met het feit dat de achttien-, negentien-en twintigjarigen die om welke reden dan ook het ouderlijk huis de rug hebben toegekeerd en zelfstandig wonen, in geval van werkloosheid in aanmerking komen voor een RWW-uitkering die twee maal zo hoog is als die van de leeftijdsgenoten die bij hun ouders domicilie hebben. De Staatssecretaris stelt in antwoord op vragen van mijn fractie dat hier geen sprake is van rechtsongelijkheid, omdat zij die zelfstandig wonen voor hogere woonlasten staan. Dat zal materieel gezien natuurlijk waar zijn, maar moet de samenleving opdraaien voor deze meerkosten die

13 april 1983 Tweede Kamer

voorkomen kunnen worden als men in het ouderlijk huis blijft zo lang men zich in financieel opzicht niet zelf kan bedruipen? Deze discrepantie acht ik onverteerbaar, te meer omdat die situaties niet alleen het zelfstandig wonen stimuleren, maar ook het ongehuwd samenwonen van jongeren in hoge mate bevorderen. Daarmee geeft de overheid geheel in strijd met haar roeping als dienares van God een extra prikkel tot normloosheid en wetteloosheid, die in zo vele gezinnen tegenwoordig groot verdriet en verwijdering geven tussen jongeren en ouderen. Onderkent de Staatssecretaris deze ontwikkeling en ziet hij met mij nu de onredelijkheid van het geheel in? Is hij bereid, deze rechtsongelijkheid weg te nemen? Zo ja, welk bezuinigingsbedrag kan daarmee dan worden bereikt? De 100% hogere RWW-uitkering aan zelfstandig wonende jongeren is voor de RPF-fractie alleen aanvaardbaar wanneer er sprake is van een kostwinner die van de RWW-uitkering meer personen moet onderhouden. Tot slot wil ik nog wat nadere informatie hebben over uitkeringsgerechtigden die verwijtbaar werkloos zijn. Om welke categorie personen gaat het? Waarom worden zij anders behandeld dan onvrijwillig werklozen, die naast het recht op een uitkering ook plichten hebben, zoals de sollicitatieplicht? Bestaat deze plicht voor vrijwillig werklozen niet? Mijn fractie heeft de nodige bezwaren tegen de voorgestelde afschaffing van de WWV-uitkering voor werkloze jongeren beneden de 23 jaar, te meer omdat er alternatieve mogelijkheden zijn. Er bestaan in elk geval kansen om de gevolgen voor de desbetreffende groep jongeren te verzachten. De Staatssecretaris kan niet bij voorbaat op steun van mijn fractie rekenen. Zijn antwoord en zijn reactie op enkele suggesties van onze kant zullen bestaande bezwaren moeten wegnemen. Ik ben benieuwd.

©

foto E. (Elske) ter Veld
Naar de grotere foto (verschijnt in een nieuw venster)
Mevrouw Ter Veld (PvdA): Mijnheer de Voorzitter! In de uitgebreide commissievergadering over de sociale zekerheid heb ik de Staatssecretaris verweten dat hij met zo weinig elan sprak over de sociale zekerheid, terwijl hij toch voor de uitdaging staat het in vele jaren van strijd opgebouwde stelsel van sociale zekerheid te herzien.

Vandaag, bij de behandeling van dit wetsontwerp over de afschaffing van de WWV-uitkering voor jongeren, verwacht ik geen elan. Het is mij duidelijk dat de stelselherziening voor deze Staatssecretaris niet meer betekent dan ' hoe kan ik zo snel mogelijk bezuinigen'. De effecten voor het stelsel doen dan kennelijk niet meer ter zake. De werkwijze die de Staatssecretaris met betrekking tot de stelselherziening kiest, maakt een goede discussie en advisering over de stelselherziening onmogelijk. Met Veldkamp neig ik ertoe te constateren dat de Regering niets anders voor ogen staat dan de afbraak van het stelsel van de sociale zekerheid. Ik zal eerst ingaan op de wijze waarop in het wetsontwerp vooruitgelopen wordt op de discussie over de stelselherziening en toelichten waarom alleen al daarom het wetsontwerp niet had behoren te worden ingediend. Daarna zal ik de effecten van het wetsontwerp voor de betrokken jongeren bespreken en daarbij aangeven waarom naar onze mening dit wetsontwerp niet kan worden aanvaard. Dus eerst de relatie van dit wetsontwerp met de stelselherziening. In de zomer van 1982 hebben wij twee maal een mondeling overleg over de discussienota inzake de stelselherziening gevoerd. Het departement werkt nog steeds aan het opstellen van een adviesaanvrage aan de SER. In december nam de Staatssecretaris echter al een eerste voorschot op deze herziening: deminimumdagloonbepaling in de werknemersverzekeringen. Nu komt een tweede stap: een wetsvoorstel waarbij 20% van de afhankelijke beroepsbevolkimg wordt uitgesloten van een voor alle werknemers geldende werkloosheidsvoorziening. En dat met als argument dat het algemeen aanvaardbaar wordt geacht dat de duur van het arbeidsverleden meebepalend behoort te zijn voor de duur van de uitkering. Ik heb er de discussie over de stelselherziening nog eens op nageslagen. Inderdaad, de vraag is aan de orde geweest of duur en/of hoogte van de loondervingsfunctie aan arbeidsverleden of leeftijd zou kunnen worden gerelateerd. Ik heb toen namens mijn fractie gesteld, niet principieel afwijzend te staan tegenover een beperking van bij voorbeeld de hoge arbeidsongeschiktheidsuitkering en daartoe een aantal vragen gesteld over de effecten van het hanteren van criteria als arbeidsverleden en leeftijd. Vragen, waarop ik tot op heden nog niet eens antwoord heb gehad. Laat staan dat wij het maatschappelijk aanvaardbaar zouden kunnen vinden en het zouden hebben uitgesproken op een dergelijke smalle basis. Juist de vraag of en, zo ja, hoe arbeidverleden een rol kan spelen, moet nog worden uitgewerkt en vereist zorgvuldige bestudering. Dat hoort thuis in de adviesaanvrage over de stelselherziening. Ik heb sterk de indruk dat het departement nog niet uit de vraag is gekomen of arbeidsverleden inderdaad een mogelijk criterium zou kunnen zijn. Ik vind dat daarop niet zo maar kan worden vooruitgelopen. Terecht is ook in de SER juist op deze uitspraak ernstige kritiek geleverd. Ik citeer Wim Kok, voorzitter van de FNV: 'Binnen de werkgroep die zich bezighoudt met de voorbereiding van het advies inzake de integratie van WW, WWV en RWW hebben onze vertegenwoordigers ingestemd met het laten uitwerken van modellen, waarin ook de duur van het arbeidsverleden een rol speelt. In ons optreden binnen de SER is het gebruikelijk dat ingestemd wordt met het uitwerken van alternatieven zonder dat daarmee vooruitgelopen wordt op het uiteindelijke waardeoordeel dat gegeven moet worden. Indien men aan deze coöperatieve houding wil verbinden dat er dus een maatschappelijke aanvaardbaarheid voor het onderzochte alternatief bestaat, dan brengt men de mogelijkheid om op deze wijze in de SER te operenen ernstig in gevaar.' Vooruitlopen op een discussie over de wenselijkheid rekening te houden met arbeidsverleden is, zonder de gewenste informatie, onjuist zeker de wijze waarop de Staatssecretaris al vooruit rent op de toekomstige ontwikkeling in de nota naar aanleiding van het verslag. Immers, daar gaat de Staatssecretaris ervan uit dat de gemiddelde uitkeringsduur bij werkloosheid op niet meer dan 2,5 jaar zou moeten komen te liggen. Daar stelt de Staatssecretaris als onderbouwing van het nu voor ons liggende wetsontwerp, dat bij een arbeidsverleden tot 5 jaren een half jaar uitkeringsrecht ' niet ondenkbaar lijkt'. Wie dit wetsontwerp accepteert, accepteert daarmee impliciet dat: ten eerste, leeftijd een rol behoort te spelen bij de duur van de uitkering; ten tweede, de gemiddelde uitkeringsduur bij werkloosheid de 2,5 jaar niet mag overschrijden en ten derde, een

13 april 1983 Tweede Kamer

arbeidsverleden van 5 jaar of minder nauwelijks meer een garantie biedt voor enige inkomenscontinuïteit. Een zo vergaande verandering in het stelsel in het stelsel waarbij 1 van de 5 werknemers uitkeringsrechten verliest, kan niet. De adviesaanvrage over de stelselherziening is nog niet gereed. Toch zou de besluitvorming over de stelselherziening al afgerond zijn in de Kamer, zo niet formeel, dan toch in ieder geval materieel. Wat is dan voor de Regering en wat is dan voor de meerderheid van de Kamer de waarde van de adviezen van de SER? Daarop wil ik een duidelijk antwoord hebben. Bij de nog onlangs gevoerde discussie over de middelentoets in de RWW -waar het het eigen huis betrof -is door meerdere fracties erkend dat de huidige werkloosheidswetgeving, naar duur van de uitkering, niet is afgestemd op de langdurige werkloosheid die wij thans kennen. Ook de Regering heeft het als argument aangevoerd voor het opnieuw bezien van de middelentoets. Hoe zou het dan nu mogelijk zijn in te stemmen met een gemiddelde uitkeringsduur van 2,5 jaar en met een uitkeringsduur bij werkloosheid voor grote groepen werknemers van een half jaar? Met een systeem, waarbij het -als wij wat verder doordenken -25 jaar duurt voordat mensen een uitkeringsrecht van 2,5 jaar hebben opgebouwd. Dat is toch niet mogelijk! Mijnheer de Voorzitter! Het moet duidelijk zijn. Alleen al vanuit een juiste handelwijze met betrekking tot de stelselherziening behoorde dit wetsontwerp nu niette worden ingediend. Dit voornemen -en ik citeer nog eens Wim Kok -'demonstreert dat het schilmes in het Catshuis de macht heeft overgenomen. Slechts de bezuinigingsuitkomst telt'. Het wetsontwerp om de rechten op een WVV-uitkering voor jongeren af te schaffen, is echter wel ingediend. Opnieuw heeft deze Regering gekozen om, bij voorrang, aan jongeren de rekening te presenteren voor de economische situatie. Het is bepaald niet de eerste keer dat jongeren wordt gevraagd om een extra bijdrage te leveren. In 1981 is het wettelijk minimumjeugdloon verlaagd. De 16-en 17-jarigen zijn uitgesloten van een RWW-uitkering en opnieuw worden plannen gelanceerd voor verlaging van het wettelijk minimumjeugdloon. Het inkomen van jongeren is vogevrij verklaard. Naast de gevolgen die jongeren, evenals vele andere werknemers, al ondervinden van de economische situatie en van de wijze waarop de Regering het tij tracht te keren, worden zij extra en op buitengewoon onevenredige wijze getroffen. Ik geef een voorbeeld van de wijze waarop de Regering het tij tracht te keren: de verlaging van het wettelijk minimumloon en de daaraan gekoppelde uitkeringen werken ook door in het jeugdloon en de uitkeringen aan jeugdigen. In december, bij de discussie over de RWW-uitkering, spraken wij over schoolverlaters, jongeren van 16 en 17 jaar. Door een aantal sprekers in dit Huis werden die jongeren toen als 'kinderen' betiteld. Toen werd de keuze van de VVD om voor het desbetreffende wetsontwerp te stemmen onder meer gemotiveerd met het standpunt dat het ging om jongeren die nog nooit over een eigen inkomen hadden beschikt. Bij het aan de orde zijnde wetsvoorstel gaat het om werknemers die hun arbeidsplaats zijn kwijtgeraakt. Het gaat om jongeren die wel over een eigen verdiend inkomen hebben beschikt. Het gaat om jongeren die, om in de terminologie van de VVD te blijven, financieel onafhankelijk waren en zelf de verantwoordelijkheid droegen voor het verwerven van dat inkomen. De VVD zei toen, dat de zorg van de Staat zich, juist waar het de sociale zakerheid betreft, naar het oordeel van de VVD moet concentreren op degenen die 18 jaar en ouder zijn. De jongeren van 18 jaar en ouder mogen de VVD kennelijk dankbaar zijn voor deze concentratie van zorg van de overheid. Zij zijn nu aan de beurt voor een forse inkomensdaling. Zo belooft de VVD mensen de zorg van de overheid. Wee u, als de VVD u iets belooft! Wee u als de VVD vindt dat de zorg voor u het punt moet zijn waarop de Staat zich concentreert! Dat geldt niet alleen voor jongeren. Dat geldt ook voor bij voorbeeld de bejaarden. Had de VVD niet beloofd, dat de AOW niet zou worden aangetast? Gaat de AOW ook nu al niet achteruit, doordat het wettelijk minimumloon al is gedaald met de daaraan gekoppelde uitkeringen? Jongere werknemers hebben, soms met pijn en moeite, een baan gevonden, vaak door grote persoonlijke inspanning. Zij hebben lang niet altijd een baan gevonden op een niveau waarop zij, op grond van hun opleiding, mochten hopen. Deze jongeren lopen -dit blijkt ook uit cijfers van het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid die aan de SER zijn verstrekt -vaak een groter risico om werkloos te worden. Dit is een onzekerheid die vaak zelfs voortkomt uit de gehanteerde criteria bij collectieve ontslagen: het laatst erin, het eerst eruit. De onzekerheid of men een met moeite verkregen arbeidsplaats zal kunnen behouden, wordt nu versterkt. De dreiging hangt nu boven het hoofd dat, wie binnen een half jaar geen nieuwe baan zal vinden, op de bijstand zal moeten terugvallen. De inkomensterugval van deze jongeren kan zeer groot zijn. Zelfs als wij alleen maar kijken naar degenen die het wettelijk minimumjeugdloon verdienen, gaat het om inkomensdalingen na een halfjaar van 100% bij 16-en 17-jarigen, van ruim 40% bij 18-en 19-jarigen en van rond 10% bij 21-en 22-jarigen. Dit gebeurt, nadat men daarvóór al een inkomensdaling van 20% bruto had ondergaan bij het verliezen van de arbeidsplaats.

Staatssecretaris De Graaf: Wil mevrouw Ter Veld toelichten dat de inkomensterugval voor 16-en 17-jarigen 100% is?

Mevrouw Ter Veld (PvdA): Ja hoor! De kinderbijslag wordt -de Staatssecretaris weet dit ook -niet aan de jongeren gegeven maar aan de ouders.

Staatssecretaris De Graaf: Er wordt dus wel een compenserende maatregel genomen.

Mevrouw Ter Veld (PvdA): Wanneer men rekening houdt met de maatregel, zal de terugval ongeveer neerkomen op 80%.

Staatssecretaris De Graaf: Dat maakt dus wel enig verschil!

Mevrouw Ter Veld (PvdA): Het maakt inderdaad enig verschil, niet voor de jongeren, maar wel voor de gezinssituatie. Trouwens, erg veel houdt men er niet aan over. Het probleem is namelijk dat in werkelijkheid de inkomensterugval nog veel groter zal zijn. Ongeveer een kwart van de werkloze jongeren verdient het wettelijk minimumjeugdloon, maar drie kwart verdient meer. In de ca.o.'s gaat het, ook in de laagste loonschalen, om tientallen guldens bruto per week meer. Bij gekwalificeerde functies ligt de jeugdnorm in de ca.o.'s zelfs vaak meer dan f 100 bruto per week boven het minimumjeugdloon. Ik doe een willekeurige greep: bij het banketbakkersbedrijf, in de confectie-industrie,

13 april 1983 Tweede Kamer

het slagersbedrijf, het schoonmaakbedrijf, de vleeswarenindustrie, de tuinbouw en de suikerwerkindustrie. De Staatssecretaris weet, vanuit zijn vroegere vakbondsverleden, dat ik hiermee zeker niet de ca.o.'s noem met hoge salarisschalen. Hij weet ook dat in veel ca.o.'s de vakvolwassen leeftijd voor het 23ste jaar wordt bereikt. De overheid zelf betaalt lonen voor volwassenen vaak vanaf het 21ste jaar. Voor het overgrote deel van de werkende jongeren zal de inkomensterugval veel en veel groter zijn dan de zojuist door mij genoemde percentages. Ik vermoed dat de Staatssecretaris straks zijn handen vol plezier zal wrijven, omdat zo de bezuinigingen van de overheid groter worden. Het is duidelijk dat een terugval op de RWW -voor sommigen bij niet onvrijwillige werkloosheid zelfs meteen aansluitend op de betaalde arbeid -voor verschillende jongeren, verschillende financië-le gevolgen heeft; afhankelijk van het vroegere loon; afhankelijk van de leeftijd en afhankelijk van de woonsituatie. Werkloze werknemers van 16 en 17 jaar krijgen zelfs na de WW geen verdere uitkering meer. De ouders krijgen kinderbijslag. De opgebouwde zelfstandigheid wordt teniet gedaan. Een slechte zaak voor jongeren, maar ook voor de ouders die ermee te maken krijgen. Voor deze jongeren geldt dus officieel de kinderbijslagmogelijkheid met alle daaraan verbonden problemen die wij ook bij de RWW-wijziging al uitgebreid hebben verwoord. Toch wil ik hierover een aantal vragen stellen en opmerkingen maken. Nu al worden wij geconfronteerd met mensen aan wie de kinderbijslag ten behoeve van minderjarige schoolverlaters wordt geweigerd, omdat betrokkenen niet tijdig genoeg staan ingeschreven bij het Gewestelijk Arbeidsbureau. Ook de sociale diensten attenderen de betrokken werknemers lang niet altijd op de noodzaak om bij een afwijzing van een RWW-uitkering toch als werkzoekende ingeschreven te staan om voor kinderbijslag in aanmerking te komen. Een dergelijke situatie wordt ernstig gestraft. Wie niet is ingeschreven in het Gewestelijk Arbeidsbureau heeft daarvan bij herstel van de inschrijving slechts gedurende een korte periode last wanneer het om een werkloosheidsuitkering gaat. De betrokken uitvoeringsorganen zullen hierop meestal vrij snel attenderen. Voer de kinderbijslag leidt het tot een 'volledig kwartaal geen uitkering' en bovendien wordt dit door de Raden van Advies pas achteraf geconstateerd. Welke maatregelen zal de Staatssecretaris nemen om te bevorderen dat de ouders van 16-en 17-jarigen in ieder geval wèl kinderbijslag krijgen? Kunnen de afwijzingen op grond van het 'niet ingeschreven zijn bij het GAB' (artikel 7 lid 5 AKW) niet alsnog worden herzien? Kan de voorlichting hieromtrent worden verbeterd? Voor 16-en 17-jarige werknemers zelf betekent de wet, zoals die thans voorligt, na een half jaar werkloosheid een inkomensterugval van 100%. Zij krijgen niets meer. Zij moeten naar hun ouders voor zakgeld. De uitwonende 18-, 19-en 20-jarigen ondergaan -wanneer zij het mini-mumloon plachten te verdienen -geen inkomensachteruitgang volgens de gegevens. Dat is natuurlijk niet altijd waar. Jongeren die samenwonen hebben geen recht op een eigen RWW-uitkering. De Staatssecretaris acht dit het ' logische gevolg van de bijstandswetgeving'. Ik vind het een van de vele bezwaren die voorvloeien uit deze wetswijziging, vooruitlopend op de stelselherziening. Bij de stelselherziening heeft mijn fractie gepleit voor een individueel uitkeringsrecht in de RWW en Algemene Bijstandswet. Ook hebben wij ervoor gepleit, een ' tussenfase' uit te werken om te voorkomen dat mensen die financieel onafhankelijk waren, al te snel financieel afhankelijk worden gemaakt bij het verstrijken van de loondervingsperiode. Volgens mij moet dat soort maatregelen eens bij voorrang worden ingevoerd. Voor thuiswonende 18-, 19-en 20-jarigen is de inkomensterugval zeer groot. En wat dacht u wat dit betekende voor jongeren en hun ouders? De jongeren moeten de tering maar naar de nering zetten, is de harde filosofie. Binnen een halfjaar moeten zij het uitgavenpatroon volledig aanpassen. Dit zal echter ook voor de ouders gelden. Zij waren immers gewend aan zelf verdienende jongeren, die eigen uitgaven zelf betaalden en kostgeld afdroegen? Die ouders hebben evenzeer een ander uitgavenpatroon ontwikkeld. Het bankstel vernieuwd, het huis opgeknapt, daarvoor wellicht een persoonlijke lening afgesloten en die ouders met de jongeren zullen samen te maken krijgen met die enorme inkomensachteruitgang.

Zou ik eens mogen horen hoe dat bij voorbeeld werkt voor de huursubsidie? De huursubsidie wordt gebaseerd op het inkomen van het jaar daaraan voorafgaand. Ook het inkomen van de thuiswonende jongere telt daarbij mee. Als de thuiswonende jongere een dergelijke inkomensachteruitgang doormaakt, dan daalt het inkomen in het huishouden aanzienlijk. Wordt dat door een verhoging van de huursubsidie gecompenseerd? Of moeten zij ook dan weer wachten tot een volgend kalenderjaar? Zijn dergelijke regelingen niet een voorbeeld bij uitstek van de noodzaak van het behoud van een zekere inkomenscontinuïteit? Dan de dienstplichtigen en de erkende dienstweigeraars. Zo afgezwaaid de bijstand in. Voor deze groep is het noodzakelijk een WWV-uitkering te ontvangen. Het komt immers nauwelijks voor dat iemand direct uit militaire dienst een baan vindt. De Regering gaat er blijkens de nota naar aanleiding van het verslag van uit, dat de zelfstandigheid van de jongeren niet wordt belemmerd. Zij krijgen een RWW-uitkering. Dit betekent dus een middelentoets, en wel een middelentoets voor jongeren die al jaren zelfstandig hun eigen inkomen verdienen en daarvan wellicht gespaard hebben om te kunnen trouwen, voor jongeren die wellicht net getrouwd zijn, een huis hebben en die een normaal volwassen leefpatroon hebben. Heb je een aardig bedrag gespaard voor je uitzet? Dat is dan mooi, want dan kun je een aanta! maanden van je eigen spaargeld leven. Ben je net getrouwd en werkt je partner ook om de hoge huurlasten te betalen of om te kunnen sparen voor het geval er kinderen komen? Dan is dat een fijn cadeau voor de overheid. Je krijgt geen uitkering, want je hebt spaareenten. Er wordt volledig voorbijgegaan aan de feitelijke leef-en woonsituatie van werkende jongeren. Het zijn geen kinderen met zakgeld. Hetzijnjongeren die veelal vanaf hun zestiende, zeventiende jaar werken en hierop hun leefpatroon hebben ingesteld. Net zo als het voor u en mij tot onoverkomelijke financiële en sociale problemen zou leiden als ons inkomen in zeer korte tijd achteruit dondert, werkt dit ook voor hen uit. Er is geen enkel motief om op grond van kalenderleeftijd jongere werknemers anders dan oudere te behandelen.

13 april 1983 Tweede Kamer

In hun maatschappelijk bestaan behoren werkende jongeren tot de volwassen wereld. Zij hebben dezelfde maatschappelijke verplichtingen en verantwoordelijkheden en zij behoren dezelfde rechten te hebben. Wie dit niet erkent, doet werkende jongeren onrecht. En dan later schijnheilig verontwaardigd doen als deze jongeren, die door de samenleving in de steek worden gelaten, zich van de maatschappij afwenden en zich, hopelijk, actief zullen verzetten of wellicht in een apathische houding vervallen, met alle gevaren hiervan voor de democratische samenleving. Het beleid van deze Regering biedt de jongeren geen perspectief. De Regering dreigt wederom de jeugdlonen te verlagen. De werkloosheid onder de jongeren neemt enorm toe en voor werkloze jongeren wordt zo goed als niets gedaan. Nu wordt voorgesteld deze jongeren hun uitkering te ontnemen en dit betekent ook, dat zij niet meer in aanmerking kunnen komen voor projecten krachtens artikel 36 WWV en niet meer verzekerd zijn voor de WAO en de AAW. Vooral wat betreft het niet meer verzekerd zijn voor de AAW voor langdurig werklozen, is het noodzakelijk dat op korte termijn voor alle langdurig werklozen een oplossing wordt geboden. Aan welke termijn denkt de Staatssecretaris? Hij deelt slechts mee dat de Sociale Verzekeringsraad zich hierover buigt. Wie werkloos is, weet zich door de samenleving op bepaalde gronden buitengesloten. Dit is inderdaad waar. We ontwikkelen mooie papieren denkbeelden over activiteiten en alternatieve werkgelegenheid. Wat ondervinden werkloze jongeren echter in de praktijk? Het GAB is niet meer in staat, actieve begeleiding te bieden. Veel jongeren moeten het doen met een inschrijvingskaart met daarop een sticker: 'Wanneer deze kaart na een half jaar verloopt, stuur hem op, dan krijg je weer een nieuw bewijs van inschrijving'. Voor contact met een arbeidsbemiddelaar ontbreekt op het GAB de tijd. Jongeren die zelf trachten alternatieve werkzaamheden te ontwikkelen, lopen het risico beschuldigd te worden van 'niet beschikbaar zijn voor de arbeidsmarkt', met strafkortingen en wat dies meer zij. Sollicitatiebrieven schrijven op banen die er niet zijn, kan toch moeilijk als zinvolle maatschappelijke activiteit worden aangemerkt? De Staatssecretaris heeft in de nota naar aanleiding van het verslag gezegd, dat dit wetsontwerp niet in relatie mag worden gebracht met maatregelen ter voorkoming en bestrijding van de jeugdwerkloosheid. Hij erkent daarbij dat het primair gaat om het terugbrengen van het financieringstekort. Wat moeten jongeren dan van een dergelijk beleid verwachten? Heeft de Kamer al niet een aantal malen, zelfs per motie gevraagd, om een samenhangend inkomensbeleid voor jongeren en dan ook samenhangend met de verdeling van arbeid? Hoe staat het met de adviesaanvrage aan de Raad voor het Jeugdbeleid over dit samenhangend inkomensbeleid? Er zijn aanslagen op het inkomen van jongeren en op hun uitkeringsrecht, maar er is geen perspectief, geen werkgelegenheidsbeleid. Ik heb hiermee duidelijk gemaakt dat, nu het wetsontwerp toch is ingediend, het niet en zeker niet in de huidige vorm kan worden aanvaard. Ik moet me desondanks toch bezighouden met een aantal problemen die niet uit de wet zullen voortvloeien, mocht deze onverhoopt worden aangenomen. Ik kom, in de eerste plaats, aan de uitvoeringsorganisatie. De nota naar aanleiding van het eindverslag gaat daar luchthartig overheen. De gemeenten krijgen compensatie voor de uitkeringen en de taakverzwaring. Ambtenaren die de WWV uitvoeren, worden voor 100% door de rijksoverheid betaald. De kosten voor het RWW-apparaat komen echter voor 10% ten laste van de gemeenten. Het moge dan zo zijn, dat de berekening van de RWW simpeler is dan de dagloonberekening van de WWV, maar tegelijkertijd moet bij de RWW wel weer een middelentoets worden uitgevoerd en moet wel worden nagegaan of betrokkene wellicht een economische belangengemeenschap vormt. De VNG schat de kosten op ten minste f 130 min. De nota van de Staatssecretaris zegt slechts f120 min. toe aan het Gemeentefonds. Hoe is dit bedrag onderbouwd? Waarom is het niet op ten minste f 130 min. gesteld? Kan het bedrag worden verhoogd als het te laag blijkt te zijn geschat? En dan de invoeringsdatum. Mijn fractie is het er absoluut niet mee eens dat de huidige WWV-gerechtigden op 1 juli a.s. hun rechten zullen verliezen. In de eerste plaats behoort naar ons oordeel bij iedere wetswijziging tenminste een redelijke overgangsperiode in acht te worden genomen. Het is bovendien werkelijk onzin, aan te nemen dat de perspublikaties over deze wetswijziging de betrokkenen voldoende hebben voorgelicht. Daarbij komt nog dat de datum van 1 juli voor de gemeenten en voor de betrokkenen op een onmogelijk moment komt, midden in de vakantieperiode. Uitstel, mocht de wet onverhoopt worden aangenomen, zou de gemeentelijke sociale diensten in staat stellen de overgang van WWV naar RWW op een zorgvuldiger wijze te doen verlopen. Is de Staatssecretaris tot een dergelijk uitstel bereid? Tot mijn vreugde zag ik dat al een amendement van die strekking is ingediend. Niet dat dat de wet beter maakt, maar toch. Hoe denkt de Staatssecretaris overigens te bevorderen dat mensen voor wie het recht op een WWV-uitkering toch herleeft, bij voorbeeld diegenen die in het jaar, voorafgaand aan hun 23e verjaardag, wel 130 dagen hebben gewerkt, op de hoogte worden gesteld van hun -nieuwe -recht op een WWV-uitkering? Het zijn details, maar wij moeten op het ernstigste bedacht zijn. De voorgestelde maatregel is een diepe ingreep in ons huidige stelsel van sociale zekerheid. Aan 20% van de werknemers wordt het recht op een redelijke inkomenscontinuïteit bij werkloosheid ontnomen. Dit wetsontwerp behoorde niette zijn ingediend, en behoort zeker niet te worden aangenomen. Ik doe dan ook een dringend beroep op vertegenwoordigers van andere partijen, ertoe bij te dragen dat deze maatregel niet doorgaat. Op het amendement dat door CDA en VVD zal worden ingediend, zal ik in tweede termijn graag ingaan. Op dit moment heeft ons nog te weinig tijd gerest om het zorgvuldig te bestuderen.

©

foto G.J. (Gert)  Schutte
Naar de grotere foto (verschijnt in een nieuw venster)
De heer Schutte (GPV): Mijnheer de Voorzitter! Het is niet gemakkelijk, te komen tot een goede beoordeling van het voorstel, het recht op een uitkering ingevolge de WWV voor beneden 23-jarigen af te schaffen. Argumenten om het voorstel positief te waarderen zijn vrij eenvoudig te bedenken: het financieringstekort moet worden teruggedrongen, liefst door een vermindering van de overdrachtsuitgaven; jongeren hebben veelal geen gezin te onderhouden; het regelmatig extra verhogen van het minimumloon in de jaren ' 70 en het ontzien van het minimumloon bij de algemene inkomensmatiging in de jaren '80 hebben de jongeren meer

13 april 1983 Tweede Kamer

dan evenredig bevoordeeld; voor de WWV wordt geen premie betaald, en dus worden er geen verkregen rechten aangetast, en voor zover die rechten wel waren ontstaan door het betalen van belasting, is de korte duur van het arbeidsverleden voldoende aanleiding om niet te zeer onder de indrukte zijn van de onaantastbaarheid van deze rechten. Toch laat de andere kant van de medaille van dergelijke redeneringen een onaangename indruk achter. De minimum jeugdlonen zijn inmiddels al eens verlaagd, en dreigen een tweede keer te worden verlaagd. Van veel kanten wordt het jongeren voorgehouden dat zij zelfstandig en onafhankelijk moeten zijn. 'Gewoon jezelf kunnen zijn' is een leus waarmee jongeren worden gepaaid. 'Je bent jong en je wilt wat', 'vrij zijn, een zelfstandig individu', 'zelfstandige woonruimte met een woonrecht vanaf 18 jaar', 'geen knellende banden meer van ouders en familie'. Dat is het -enigszins gechargeerde -ideaalbeeld dat jongeren wel wordt voorgetekend. Tegen deze zelfde jongeren wordt nu gezegd dat zij, een deel van hun inkomen, straks ook nog een deel van hun arbeidstijd moeten inleveren. Deze tweeslachtige houding van de overheid roept bij jongeren woede en frustratie op. Het is dan ook niet verwonderlijk, maar evenmin goed te keuren, dat een hoorzitting van een Kamercommissie uit de hand loopt. Ik kan ermee akkoord gaan indien van jongeren die geen gezinsverantwoordelijkheid hebben een zwaarder offer wordt gevraagd. Ik kan er ook mee akkoord gaan wanneer bij de vormgeving van een nieuw stelsel van sociale zekerheid rekening wordt gehouden met gezinsverantwoordelijkheden. Dan zullen de verantwoordelijke bewindslieden echtertegelijkertijd afstand moeten nemen van het modieuze streven naar individualisering van samenleving en wetgeving. Dat zal niet moeten gebeuren met alleen financieel-economische argumenten, hoe belangrijk die overigens ook zijn, aangezien een volstrekte individualisering immers onbetaalbaar is. Ook sociaal-psychologische en ethische argumenten zullen daarbij een rol moeten spelen. Individualisering is immers in feite in strijd met het wezen van de mens, en staat op gespannen voet met zijn opdracht God en de naaste lief te hebben.

Het is de eerste verantwoordelijkheid van bewindslieden die weet hebben van dit dubbelgebod om gemotiveerd het individualiseringsstreven met onderscheiding te benaderen. Een effect van de voorgestelde wetswijziging is dat jongeren in veel gevallen weer meer op hun omgeving zijn aangewezen in plaats van op de overheid. De wederzijdse afhankelijkheid in gezinnen wordt in die gevallen vergroot. De Regering zal duidelijk moeten maken dat die wederzijdse afhankelijkheid niet iets minderwaardigs is. Het kan zelfs een zekere meerwaarde hebben, omdat de directe omgeving van de betrokkenen zorg, trouw en liefde kan geven, al is dat helaas niet altijd het geval. Echter, bij financiële afhankelijkheid van de overheid is het nooit het geval. Ook om een andere reden roept het voorstel bezwaren op. In de memorie van toelichting wordt het voorstel gemotiveerd mede met een beroep op de duur van het arbeidsverleden. Hoe korter dit arbeidsverleden, hoe korter ook het recht op uitkering. Dit zou een inmiddels algemeen aanvaar-de stelling zijn, maar is niet in de discussies over de herziening van het sociale zekerheidsstelsel van het vorige jaar primair de aanvullende uitkering bedoeld om te variëren wat betreft de duur van het arbeidsverleden? Hier wordt een basisvoorziening afhankelijk gesteld van de duur van het arbeidsverleden. Het gaat dan toch wel beduidend verder. Bovendien heeft de SER nog geen advies uitgebracht over de integratie van de werkloosheidsregelingen. Om nu dus al over 'een vrij algemeen aanvaarde stelling' te spreken, is rijkelijk voorba-Het vervelendste in deze discussie is toch wel, dat het voorstel eigenlijk weinig met afhankelijkheid van de duur van het arbeidsverleden te maken heeft. In het verslag is van verschillende zijden met voorbeelden aangetoond hoe willekeurig het voorstel kan uitwerken. Arbeidsverledens van dezelfde duur kunnen tot zeer verschillende uitkeringsrechten leiden. Het onderscheiden criterium is in dit verband de leeftijd, een criterium dat in veel gevallen niet relevant is. Bovendien is de grens van 23 jaar ook enigszins willekeurig, zeker in deze tijd. Waarom geen 21 jaar? Dat zou beter aansluiten bij het systeem dat de bewindsman zich voor de toekomst voorstelt, namelijk dat per periode van 5 jaar rechten worden opgebouwd voor een uitkering van een half jaar. Is het overigens de bedoeling dat bij een dergelijk systeem de maximale uitkeringsduur ook op 2,5 jaar wordt gesteld, voordat men op bijstandsniveau terugvalt? Ik zie de Staatssecretaris al ontkennend knikken; een toelichting hoor ik nog wel. In de nota naar aanleiding van het verslag wordt opgemerkt dat voor de koppeling van de uitkering aan de duur van het arbeidsverleden de relevante periodes van werken systematisch moeten worden geregistreerd. Aan een dergelijke registratie heeft het tot nu toe ontbroken. Als zo'n registratie ontbreekt, moet echter de conclusie worden getrokken dat het voorstel voorlopig om praktische redenen niet uitvoerbaar is. Eerst moet dan een dergelijk registratiesysteem worden ontworpen. Ik heb begrepen dat dit hoe dan ook zal gebeuren. Wil de bewindsman ons hierover iets meedelen? Een algemene verlaging van het niveau van de WWV wordt een-en andermaal afgewezen in de stukken, omdat dit te veel vooruitloopt op de komende stelselwijziging. Nu kan ik het mis hebben, maar wat nu wordt voorgesteld, lijkt mij veel ingrijpender dan een algemene verlaging van het uitkeringsniveau met een paar procent! Dit voorstel introduceert een heel nieuw element in ons stelsel van sociale zekerheid, namelijk het opbouwen van verkregen rechten. Er is zelfs een heel nieuw registratiesysteem voor nodig. Bij een generale verlaging van het uitkeringsniveau hoeft slechts één getalletje in de wet te worden gewijzigd. Ik weet niet wat nu ingrijpender is! Omdat de kans bestaat dat op 1 oktober, ondanks alle discussies, alle sociale uitkeringen toch met 2% worden gekort, lijkt een algemene vervanging van dit voorstel door een generieke verlaging van het WWV-percentage wellicht te vérgaand. Alles afwegend, kan het stelsel naar mijn mening het beste zodanig worden bijgesteld dat het alleen betrekking heeft op de beneden 21-jarigen. Het verlies aan ombuigingsresultaat moet worden gecompenseerd door een neerwaartse bijstelling van het WWV-uitkeringspercentage met 1,5%. Mijns inziens verdient zo'n aanpassing ook de voorkeur boven het amendement van de leden Kraaijeveld en Linschoten, al moet ik zeggen dat het amendement weer de voorkeur verdient boven het ongewijzigde regeringsvoorstel. Ik hoor graag de reactie van de Staatssecretaris op mijn suggestie en uiteraard op het

13 april 1983 Tweede Kamer

amendement van de fracties van CDA en VVD. Zo nodig zal ik mijn suggestie vervolgens in een amendement omzetten. Het is goed dat in de nota naar aanleiding van het verslag alsnog duidelijkheid is verkregen over de wijze waarop de gemeenten schadeloos zullen worden gesteld voor de hogere uitvoerings-en apparaatskosten waarvoor zij zich gesteld zien. Er is 120 miljoen mee gemoeid, die verkregen wordt door middel van een structurele verhoging van de algemene uitkering van het Gemeentefonds. Elders in de nota las ik, dat het netto-ombuigingsresultaat 90 miljoen bedraagt. Dit bedrag resulteert wanneer rekening wordt gehouden met de vermindering van de premie-en belastinginkomsten. Zijn de 120 miljoen aan extra uitkeringen aan de gemeenten nu al verdisconteerd bij de berekening van het netto-ombuigingsresultaat van 90 miljoen? Zo neen, dan dringt zich de vraag sterk op, wat nog de zin is van dit voorstel. Het levert immers in die gedachtengang netto niet meer op dan het kost. De Staatssecretaris heeft mij er wel van overtuigd dat het van toepassing verklaren van de regeling op alleen de nieuwe gevallen, tot zeer ongelijke uitkomsten zou leiden. Ik acht het ook juist dat de Regering geen overgangsperiode in de wet wil opnemen voor de gevallen die op af na 1 april 1983 recht op toekenning van een WWV-uitkering verkrijgen ten gevolge van een verwijtbare handeling. Slechts diegenen die niet-verwijtbaar in de WWV terecht dreigen te komen, krijgen een overgangstermijn tot 1 juli 1983. Deze datum zal naar mijn gevoel in alle redelijkheid moeten worden aangepast, nu de wet in ieder geval na 1 april in het Staatsblad komt. Een overgangstermijn van drie maanden is al erg kort. Als de termijn nog korter zou worden, zou de overgangs-regeling praktisch niets meer voorstellen. Daarom heb ik een hiertoe strekkend amendement van de heer Van der Vlies, dat inmiddels is ingediend, mede ondertekend.

©

foto M.B.C. (Ria)  Beckers-de Bruijn
Naar de grotere foto (verschijnt in een nieuw venster)
Mevrouw Beckers-de Bruijn (PPR): Mijnheer de Voorzitter! Wethouders van de vier grote steden constateren letterlijk dat een vrij willekeurige categorie werknemers wordt uitgesloten van een sociale voorziening en ambtenaren van de gemeentelijke sociale dienst in Rotterdam hebben ons laten weten dat voor hen de grens is bereikt. Zij zijn de enigen niet die zich verzetten tegen de ontmanteling van het sociale zekerheidsstelsel, vooral voor de minima. Zij laten op dit moment hun stem terecht horen, want dit wetsontwerp is, zoals hier al vele malen is gezegd, de zoveelste aantasting binnen zeer korte tijd van de inkomens-en sociale zekerheidspositie van jongeren. En nog is het einde niet in zicht. Een verdere verlaging van het minimumjeugdloon per 1 juli met gemiddeld 10% dreigt, opnieuw ook met gevolgen voor jongeren die nu van een WWV-uitkering terugvallen op de RWW. Daarbij moet worden bedacht dat van de werkloze jongeren meer dan 40% langdurig werkloos is. Het wetsontwerp wordt verdedigd met twee argumenten. Het eerste is het regeerakkoord dat financiële ombuigingen noodzakelijk vindt en het tweede is een gewenste relatie tussen de duur van het arbeidsverleden en de duur van de loondervingsuitkering. De noodzaak van financiële ombuigingen is zo ongeveer de grondslag van het gehele kabinetsbeleid. Elke maatregel wordt ermee verdedigd en alles moet daarvoor opzij, SER-adviezen of niet. Het terugdringen van het financieringstekort staat voorop. Dit betekent ook dat het geld dat deze maatregel opbrengt, niet gebruikt wordt voor de financiering van extra jeugdmaatregelen. Inleveren is de boodschap, er iets voor terugkrijgen is er niet bij, kijk alleen maar naar de voortdurende stijging van de werkloosheid onder jongeren. De vraag is bovendien: Wat levert dit op? Structureel 265 miljoen vanaf 1984, zegt de Regering, maar dat is een brutobenadering. Netto levert het hoogstens 90 miljoen op. Als je dan ook nog denkt aan de verminderde koopkracht die ook haar gevolgen heeft voor de economische activiteit, dan is de vraag toch wel gerechtvaardigd, wat er overblijft van de grote woorden dat 'deze ingrijpende maatregel onontkoombaar is om de uitgaven van de collectieve sector terug te dringen, om het herstel van de werkgelegenheid en de economische groei te verzekeren en om de werkloosheid te bestrijden'; 90 miljoen of nog minder. Onontkoorrv baar? Dat is toch niemand wijs te maken, zelfs jongeren niet. Het tweede argument, dat er een relatie moet zijn tussen de duur van de arbeid en de duur van de uitkering, loopt vooruit op de discussie over de stelselwijziging.

In de nota naar aanleiding van het verslag wordt geprobeerd daarom heen te draaien, maar dat is natuurlijk onzin. Afschaffing van een sociale zekerheidsvoorziening is gewoon een stelselwijziging. Ja, zegt de Regering, maar wij doen het toch maar, want het gaat hier om een vrij algemeen aanvaarde gedachte, de relatie tussen arbeidsduur en uitkering. Wat ik dan niet snap is, dat die vrij algemeen aanvaarde gedachte dan alleen maar voor jongeren moet gelden en niet voor alle andere werknemers. In feite gaat het hier bij het recht op een WWV-uitkering niet om de duur van het arbeidsverleden, maar om de leeftijd. Jongeren worden dus gewoon gediscrimineerd, alle verhalen en alle zwakke tegenargumenten ten spijt. Het wordt echter helemaal leuk als de Staatssecretaris in de nota naar aanleiding van het verslag schrijft dat, wat de hoofdlijnen van de stelselherziening betreft, de voorkeur van het kabinet uit zal gaan naar een systeem van loondervingsregelingen met vangnet, met in de loondervingsfase strikt individuele, niet naar behoefte gedifferentieerde, uitkeringen. De stelselwijziging die met dit wetsontwerp aan de orde is, past hierin nota bene helemaal niet. Voor de werknemers beneden de 23 jaar vervalt elke loondervingsregeling na een halfjaar en de RWW maakt onderscheid naar behoefte. Kortom, Staatssecretaris, u loopt vooruit op de stelselwijziging en u doet dat bovendien op zo'n manier dat het niet eens past in de eigen hoofdlijnen van die stelselherziening. Ik kan daar niet bij, zeker niet als ook nog voortdurend gepraat wordt over vereenvoudiging van het stelsel. Voorzitter, de inkomenspositie voor de jonge werkloze werknemer die thuis woont, verslechtert zo'n 33 tot 42%. Dat wil zeggen -mevrouw Ter Veld heeft dat ook al opgemerkt -als je ervan uitgaat dat al die jongeren het officiële minimumjeugdloon verdienen. Dat gebeurt lang niet altijd en in die gevallen is het verschil nog groter. Dat geldt ook voor de zelfstandig wonende achttienjarigen en ouderen die ook nogal wat gevolgen ondervinden. Een 22-jarige gaat er bij voorbeeld minimaal ruim 6% op achteruit, maar maximaal 100%. Dat laatste kan het gevolg zijn van de aan de RWW-uitkering verbonden middelentoets. Als dat geen ingrijpende stelselherziening is, dan weet ik het niet meer.

13 april 1983 Tweede Kamer

Mijn grote bezwaar is bovendien, dat je mensen zo opleidt tot het ontduiken van de regels en tot het onmogelijk maken van welke controle dan ook. Als een werkloze 21 -of 22-jarige op dit moment samenwoont met iemand die verdient, zal die dan niet alle mogelijke moeite doen aan de controle te ontkomen? Moeten de sociale diensten daar dan achteraan? Spreekt de Staatssecretaris dan van geen taakverzwaring van de sociale diensten? Voorzitter, dan schrijft de Staatssecretaris ook nog dat bij de onderhavige maatregel geen verstorende werking te verwachten is op de maatschappelijke ontwikkeling van deze categorie jongeren. Het college voor bijstandverlening in Tilburg heeft het denk ik heel wat beter gezien als het stelt, dat dit wetsontwerp in schril contrast staat met het zelfstandig functioneren van jongeren en met de bevordering van hun financiële onafhankelijkheid. Ik ga echter verder. Ik vind dat dit beleid zeer verstorend werkt, niet alleen op de ontwikkeling van jongeren, maar ook op de maatschappelijke verhoudingen in het algemeen. Ik vind dat dit beleid uitnodigt tot het ontduiken van regels en wetten en tot het weigeren om regels en wetten uit te voeren, dat het mensen agressief maakt en dat het mensen steeds meer het vertrouwen in politieke beslissingen ontneemt. Ten slotte iets dat voor mijn gevoel tekenend is voor het gemak waarmee het kabinet zich afmaakt van principiële discussies en principiële argumenten. De Staatssecretaris stelt dat dit wetsontwerp niet op onredelijke gronden berust (dat is nog iets heel anders dan op redelijke gronden, maar het gaat mij nu om de redenering die volgt) en dus kan er niet worden gesproken van discriminatie op grond van leeftijd en derhalve is er geen sprake van strijdigheid met de Grondwet. Ik snap niets van die redenering. Wij moeten eens goed op ons laten inwerken wat daar staat: zolang een voorstel niet op onredelijke gronden berust, is er geen sprake van strijdigheid met de Grondwet. Hiermee kan dan de Grondwet worden teruggebracht tot één artikel, waarin staat dat alles wat niet onredelijk is, mag. Een sterker staaltje van deregulering is naar mijn gevoel nog niet vertoond. De Staatssecretaris schrijft dus geschiedenis. Het is naar mijn mening echter zeer onzorgvuldig en gemakkelijk om op zo'n manier de vraag of hier discriminatie wordt betoond, te weerleggen. In feite is er niets weerlegd.

Staatssecretaris De Graaf: Mijnheer de Voorzitter! Mevrouw Beckers spreekt alleen over de woorden 'niet onredelijk' en sluit gemakshalve hetgeen hierop volgde, namelijk de leeftijd, uit!

Mevrouw Beckers-de Bruijn (PPR): Dat is niet waar. De leeftijd is hier helemaal niet essentieel! Er is een tweede vraag, of het criterium van de leeftijd ook onder het artikel over de discriminatie in de Grondwet valt. Dat is een ander verhaal. Ik heb het nu over bovenstaande redenering.

Staatssecretaris De Graaf: Het gaat om het onderscheid dat is gemaakt. Dat slaat op de leeftijd. Mevrouw Beckers concentreert zich in haar betoog nu helemaal op het 'niet onredelijk' zijn. Wat de vraag over het beroep op de Grondwet ten aanzien van discriminatie betreft, wijs ik erop dat het antwoord hierop alleen op de leeftijd sloeg.

Mevrouw Beckers-de Bruijn (PPR): Mijnheer de Voorzitter! Ik heb inderdaad begrepen dat de vraag die werd gesteld, ging over discriminatie op grond van leeftijd. Als echter de vraag van discriminatie aan de orde is -ongeacht of het om leeftijd, geslacht etcetera gaat -kan de redenering nooit juist zijn, dat een voorstel dat niet op onredelijke gronden berust dus niet in strijd is met de Grondwet!

Staatssecretaris De Graaf: Het gaat erom, of het hanteren van een leeftijdsgrens onredelijk is. Dit is niet het geval. Vervolgens gaat het om de vraag of, als de leeftijdsgrens wordt gehanteerd, dit in strijd is met de Grondwet.

De Voorzitter: Nu de leden zich zo voortreffelijk gedragen om de Staatssecretaris het plezier te doen dat vanavond de gehele eerste termijn van de kant van de Kamer wordt afgerond, wil ik de Staatssecretaris toch tot enige terughoudendheid oproepen ten aanzien van het plaatsen van interrupties!

Mevrouw Beckers-de Bruijn (PPR): Mijnheer de Voorzitter! Ik vraag de Staatssecretaris om zijn eigen redenering in de nota naar aanleiding van het verslag nog eens door te lezen. Hij moet zich echter ook afvragen, of zijn taakopvatting niet erg simpel en eenzijdig is. Ik trek de conclusie, dat bij hem alles draait om het rond krijgen van zijn cijfertjes.

Daarbij vergeet hij hoe een aantal mensen met die cijfertjes moeten leven. Hij maakt zich bovendien heel gemakkelijk af van de vraag, wat voor een samenleving straks wordt achtergelaten. Dat is kortzichtig. Zo'n beleid is levensgevaarlijk. Mijn fractie vindt het voorstel dan ook onaanvaardbaar.

©

foto J.G.H. (Hans)  Janmaat
Naar de grotere foto (verschijnt in een nieuw venster)
De heer Janmaat (Centrumpartij): Mijnheer de Voorzitter! Het wordt steeds duidelijker hoe hoog de financiële nood van deze Regering is. Een kat in nood maakt rare sprongen. Wij kijken eigenlijk allemaal met spanning ernaar uit, hoe de Regering dit gigantische gat gaat dichten. Dat dit nog zal lukken door accijnsverhogingen op de benzine, door verhoging van premies en door verlaging van de uitkeringen gelooft eigenlijk niemand. De Centrumpartij gelooft dit ook niet! Een kat in nood maakt echter rare sprongen. Deze keer zijn de jongeren onder de 23 jaar weer aan de beurt. Naarmate men dichter bij de leeftijd van 23 jaar komt, wordt het natuurlijk wel vervelender. De Regering heeft eigenlijk aan de Nederlandse jeugd weinig te bieden. Als je studeert, weet je nog niet wat je studeert. Als je werkt, is het de vraag voor hoe lang je werkt. Als je niet meer werkt, wordt het steeds meer de vraag wat er zal gaan gebeuren. Er wordt totaal geen onderscheid gemaakt, of deze mensen zelfstandig zijn, bij hun ouders wonen of getrouwd zijn! De jeugd heeft nauwelijks toekomstperspectief. De Regering biedt geen enkele motivatie voor het alsnog krijgen van een perspectief. Als men in Nederland 18 jaar is, mag men al van alles! Men mag stemmen. Men mag in dienst om het land te verdedigen. Op veertienjarige leeftijd mag men al weg bij de ouders. Men mag dan naar de JAC. Op achttienjarige leeftijd wordt men zelfs binnenkort misschien volwassen. Echter, als men 23 jaar is, is men financieel nog afhankelijk van de Regering of van de omgeving! Van een optimale ontplooiing die de VVD wil, komt dan dus weinig terecht. Het CDA wil zo graag opkomen voor de zwakken in de samenleving. Die zwakken betalen echter iedere keer, want daar is het natuurlijk iedere keer het gemakkelijkst te halen. Wij zien dit dan ook iedere keer gebeuren. Vindt de Staatssecretaris het dan nog gek dat juist dit soort groepen een afnemend vertrouwen tonen in de

13 april 1983 Tweede Kamer

politiek? Juist de politiek van de grotere partijen faalt totaal in het bieden van oplossingen en het scheppen van een betere toekomst voor die zelfde jeugd. Het is frappant met welk gemak iedere keer in Nederland op sociale uitkeringen wordt gekort en met welk gemak iedere keer opnieuw aan het buitenland wordt uitgekeerd. Maar daarom lijkt er toch een oplossing te zijn. De jeugd die het aangaat moet een demonstratie organiseren op het Binnenhof en daarbij een paar keer buigen in de richting van Mekka en men zal zien, het CDA gaat om.

©

foto C. (Cathy)  Ubels-Veen
Naar de grotere foto (verschijnt in een nieuw venster)
Mevrouw Ubels-Veen (EVP): Mijnheer de Voorzitter! Ik wil beginnen met de Staatssecretaris te danken voor de aandacht die hij in de schriftelijke beantwoording heeft geschonken aan ook door de EVP gemaakte opmerkingen. Deze beantwoording en die van door de andere fracties gemaakte opmerkingen heeft de afwijzing door de EVP van deze wetswijziging niet doen veranderen in bijval. Ook deze maatregel geeft blijk van de wil van het kabinet om te bezuinigen zonder dat daarbij vooraf de grootte van de maatschappelijke schade wordt gewogen. De Staatssecretaris stelt, dat bij de huidige moeilijke financieel-economische situatie jongeren niet buiten schot kunnen blijven. Maar, kan men zich afvragen, waarom juist jongeren en waarom juist deze jongeren? Wanneer ombuigingen in de collectieve sector dan al onvermijdelijk zijn -zelfs daarover kan men twijfels hebben; een effectieverefraudebestrijding zou heel wat maatschappelijke ellende kunnen besparen -zouden de ombuigingen in ieder geval op een eerlijke manier moeten plaatsvinden. De EVP voelt dan ook veel meer voor een algemene verlaging in de WWV van enkele procenten of, nog beter, voor een loonsverlaging voor iedereen. De Staatssecretaris acht een generieke verlaging in de WWV een nogal grove inbreuk op het huidige stelsel. Voor de getroffen groep jongeren is de huidige voorgestelde maatregel op zijn minst een even grote inbreuk. In sommige gevallen kan zelfs een verlaging van plusminus 40% optreden. Het is de EVP dan ook een raadsel hoe in de beantwoording kan worden gesteld dat door deze maatregel op een meer behoedzamere wijze vooruitgelopen wordt op een algemene stelselherziening.

Het betreft hier niet alleen jongeren in het algemeen, maar van de Nederlandse jongeren een bepaalde groep, namelijk zij, die door omstandigheden, veelal buiten eigen toedoen, niet in staat waren een jarenlange opleiding te volgen tot voorbij de 23-jaargrens. Ook al vanwege het minder opgeleid zijn, zijn zij een kwetsbare groep. Juist zij zullen straks, boven de 23 jaar, meer moeite hebben werk te vinden dan hun beter geschoolde, dus meer bevoorrechte, leeftijdsgenoten. De Staatssecretaris zegt dat aan jongeren een bijdrage gevraagd mag worden in het belang van economisch herstel. Maar wat voor economisch herstel zal dat dan zijn? In elk geval zal dan wel voorkomen moeten worden dat door economisch herstel mogelijk gemaakte investeringen leiden tot verdere afbraak van arbeidsplaatsen. Investeren door bedrijven zal immers veelal automatiseren betekenen waardoor juist arbeid voor deze jongeren verloren gaat. Zolang een dergelijke gang van zaken niet voorkomen wordt, bestaat het gevaar dat deze jongeren door de van hen gevraagde bijdragen nog meer getroffen zullen worden door werkloosheid. Zij worden dan geacht mee te werken aan een maatregel die hun lot niet zal verbeteren, maar die hun lot zal verslechteren. De Staatssecretaris stelt dat de wetgever de bijstandsuitkering niet beschouwt als inkomen uit of in verband met arbeid in beroep of bedrijf. Kunnen de jongeren daaruit niet concluderen dat zij zelf niet meer in verband gebracht worden met arbeid en dat zij wat dat betreft eigenlijk afgeschreven zijn? Mag men zo de toekomst van mensen dichtgooi-en? Zij zullen zich onrechtvaardig behandeld gaan voelen, als niet meer geaccepteerd door de samenleving. Daardoor zullen zij op hun beurt dezelfde samenleving niet meer als de hunne beschouwen met alle negatieve gevolgen van dien als eenzaamheid, vervreemding en agressie. Kan een maatschappij het zich permitteren om op zo'n wijze om te gaan met ongeveer 850.000 jongeren die juist door hun inzet, hun arbeid mededragers van onze samenleving zouden moeten en kunnen zijn, zeker in de moeilijke tijden die ons te wachten staan en waarin eigenlijk de inzet van geen enkel mens gemist kan worden? Wat deze jongeren nodig hebben, is arbeid, zodat zij weer het gevoel krijgen erbij te horen.

In zijn afweging blijkt dit kabinet te kiezen voor bezuinigingen ten koste van mensen. Immers, ook tegenover deze maatregel staat geen extra werkgelegenheidsbeleid voor jongeren. Zo wordt opnieuw de last van het financieringstekort afgewenteld op een groep zwakkeren in onze samenleving. Na het voorafgaande zal duidelijk zijn dat ik deze wetswijziging afwijs.

©

foto R.L.O. (Robin)  Linschoten
Naar de grotere foto (verschijnt in een nieuw venster)
De heer Linschoten (VVD): Mijnheer de Voorzitter! Het onderhavige wetsvoorstel tot beëindiging van het recht op uitkeringen ingevolge de WWV voor beneden-23-jarigen heeft veel kritiek ondervonden en in lang niet alle opzichten ten onrechte. Die kritiek heeft er onder andere toe geleid dat wij pas vandaag het wetsontwerp behandelen dat oorspronkelijk al op 1 januari van dit jaar kracht van wet had moeten hebben. Het wetsontwerp impliceert een maatregel die een uitwerking is van het principebesluit uit het regeerakkoord, ofwel het 1215-miljoenpakket, om tegen de achtergrond van de slechte financieel-economische situatie een aantal bezuinigingsmaatregelen te nemen waaronder deze maatregel in het kader van uitkeringsrechten voor jongeren. De Staatssecretaris heeft uit de schriftelijke voorbereiding kunnen opmaken dat de VVD-fractie niet onverdeeld gelukkig is met deze uitwerking. De VVD-fractie is al jaar en dag van mening -zij heeft dit bij diverse gelegenheden kenbaar gemaakt -dat het wenselijk is uitkeringsrechten ten aanzien van werkloosheid afhankelijk te maken van leeftijd en arbeidsverleden. Naar mijn oordeel is het volstrekt redelijk om in geval van loondervingsverzekeringen, met uitzondering van de WAO, de periode die men heeft gewerkt voorafgaande aan de werkloosheid, mede bepalend te laten zijn voor de duur van het betrokken uitkeringsrecht. Het huidige voorstel werkt onredelijk uit in de richting van de jongeren die een relatief lang arbeidsverleden hebben, bij voorbeeld de jongeren die al meer dan 2,5 jaar gewerkt hebben en die derhalve al geruime tijd belasting-en premieplichtig zijn geweest. De VVD-fractie is er een voorstandster van alsnog bij deze wetswijziging het arbeidsverleden een rol te laten spelen, in die zin dat zij het recht op een WWV-uitkering intact wil laten voor de mensen met een

13 april 1983 Tweede Kamer

arbeidsverleden van meer dan 2,5 jaar of om exact te zijn: van 130 weken. Moet het recht op een WWV-uitkering twee jaar duren, zoals in de huidige situatie? Het lijkt mij niet onredelijk tegen de achtergrond van het noodzakelijke totaalbedrag aan bezuinigingen en van het arbeidsverleden dit recht op een WWV-uitkering na een half jaar WW te beperken tot één jaar, zodat men pas na 1,5 jaar de bijstand instroomt. De Staatssecretaris voert in zijn nota naar aanleiding van het verslag aan dat dit buitengewoon veel problemen met zich zal brengen als gevolg van het ontbreken van een administratie dan wel registratie van het arbeidsverleden van werknemers. Ik vraag mij af of dit bezwaar terecht is. Er zijn invullingen denkbaar, waarbij het uitvoerende orgaan die registratie niet nodig heeft, bij voorbeeld als de verplichtinq om het arbeidsverleden te bewijzen c.q. aan te tonen op de aanvrager rust. Ik wil graag van de Staatssecretaris weten wat de consequenties van een dergelijke wijziging van het wetsontwerp zouden zijn. Als hij niet over waterdichte cijfers beschikt, zoals min of meer uit de nota naar aanleiding van het eindverslag blijkt, wil ik graag bij benadering van hem vernemen wat de consequenties zijn ten aanzien van het totaal te bezuinigen bedrag. Bovendien hoor ik graag van hem, wat in uitvoeringstechnisch opzicht de gevolgen zijn. De VVD-fractie hecht zozeer aan het vasthouden aan het duidelijke criterium van het arbeidsverleden, dat mijn naam namens de VVD-fractie onder een inmiddels ingediend amendement staat. Dit wetsontwerp heeft alles te maken met de komende integratie van de diverse werkloosheidsregelingen en met de totale stelselwijziging. Mijn fractie is het met de Staatssecretaris eens dat dit op zich zelf geen reden mag zijn voor het niet nemen van deze maatregel. Een dergelijke houding zou betekenen dat het niet mogelijk is om het door de VVD-fractie gewenste financieel-economische beleid te voeren, zoals neergelegd in het regeerakkoord. Wij zijn het eens met de Staatssecretaris dat het onmogelijk is, te komen tot een werkelijke beheersing van de collectieve uitgaven als keer op keer pijnlijke keuzes uit de weg worden gegaan. Ik ben evenwel van mening dat de Staatssecretaris duidelijk moet aangeven, waarom het kabinet juist tot deze invulling heeft besloten. Volgens mij is hij te luchtigjes voorbijgegaan aan de door diverse fracties in de schriftelijke voorbereiding aan de orde gestelde alternatieven. Ook de SER heeft alternatieven aangedragen. Ik daag de Staatssecretaris uit, de verschillende alternatieven nog eens af te wegen tegen het kabinetsvoorstel. Het afschaffen van het recht op een WWV-uitkering voor beneden 23-jarigen en derhalve het inruilen van een WWV-voor een RWW-uitkering en bij 16-en 17-jarigen voor een kinderbijslaguitkering, heeft heel uiteenlopende gevolgen voor jongeren. Die gevolgen zijn afhankelijk van het laatstgenoten loon, de leeftijd en de woonsituatie. De gevolgen zijn nihil voor 18-en 19-jarigen die een inkomen hadden op basis van het minimumjeugdloon en een zelfstandig bestaan hadden opgebouwd. De groep van 20-tot en met 23-jarigen gaat er ruim f40 tot f80 per maand op achteruit. De klap komt het hardst aan bij de 18-tot en met 20-jarigen die nog bij hun ouders wonen en werkloos zijn. De forse inkomensachteruitgang voor deze groep, variërend van ± 33% tot ± 42%, is volgens mijn fractie slechts acceptabel, als het werkelijk arbeidsverleden daartoe aanleiding geeft, bij voorbeeld bij een arbeidsverleden van minder dan de door mij al genoemde 2,5 jaar. Ik hoor graag van de Staatssecretaris, of hij het met mij eens is. Het wegvallen van de WWV-uitkering houdt in dat de betrokken groep in de RWW valt. De opzet daarvan is zodanig, dat rekening wordt gehouden met de vraag of men thuis-of uitwonend is. Werkloze werknemers die een eigen huishouding voeren, krijgen een RWW-uitkering die met de daaraan verbonden kosten rekening houdt. Voor 18-en 19-jarige zelfstandig wonenden is er zelfs geen enkele financiële achteruitgang ten opzichte van de WWV-uitkering, althans als zij het minimumjeugdloon genoten. De cumulatie van diverse op jongeren gerichte maatregelen baart mijn fractie zorgen. Maatregelen die op zich zelf stuk voor stuk acceptabel zijn tegen de achtergrond van de slechte financieel-economische situatie van ons land, kunnen in combinatie ongewenste effecten hebben. Wij weten dat er nog dit jaar een verlaging van het minimumjeugdloon in de 'pipeline' zit en dat er voor de toekomst naar gestreefd wordt, jongeren korter te laten werken, bij voorbeeld 32 of 36 uur met een evenredige inlevering van inkomen.

De VVD-fractie vindt dat er ergens een grens is, die niet mag worden overschreden. Kan de Staatssecretaris aangeven, waar hij die grens ziet liggen?

Mevrouw Ter Veld (PvdA): Ik ben verheugd over de laatste stelling van de heer Linschoten. Waar ziet de VVD-fractie de grens liggen?

De heer Linschoten (VVD): Dat is op zich zelf natuurlijk een interessante vraag; daarom stelde ik hem aan de Staatssecretaris.

Mevrouw Ter Veld (PvdA): Ik vond het ook een interessante stelling, waarop ik wel een antwoord wil horen.

De heer Linschoten (VVD): Uit hetgeen ik zojuist heb gezegd, blijkt dat door het aannemen van dit wetsvoorstel, gesteld dat de door de VVD-fractie voorgestelde amendering wordt aangenomen, de grens niet wordt overschreden. Ik kan mij echter voorstellen dat op het gebied van de inkomens van jongeren, gelet op de aan erg veel ontwikkelingen onderhevige uitkeringsrechten van jongeren, de in de 'pipeline' zittende verlaging van de minimumjeugdlonen en het inleveren van loon als gevolg van korter werken voor jongeren, de grens wordt bereikt.

Mevrouw Ter Veld (PvdA): Dus de onderste grens is bereikt als jongeren korter gaan werken; dan mag niet tegelijkertijd het minimumjeugdloon verlaagd worden. Het is óf het een öf het ander en kan niet tegelijkertijd. Ligt daar de grens?

De heer Linschoten (VVD): Als jongeren bereid zijn om bij voorbeeld een baan voor 32 uur te accepteren, waarbij zij 20% van hun inkomen inleveren, vind ik het niet redelijk als daarbovenop nog eens een verlaging van het minimumjeugdloon met 10% voor die groep wordt doorgevoerd. Ik heb de indruk dat dan de grens wordt overschreden. Ik heb de Staatssecretaris gevraagd of hij bereid is om aan te geven waar volgens hem die grens ligt. Bovendien is de VVD-fractie van mening dat, als er zo'n zwaar beroep op jongeren wordt gedaan door het inleveren van koopkracht, het kabinet ook gehouden is een goed jeugdwerkplan te ontwikkelen. In de nota naar aanleiding van het verslag schrijft de Staatssecretaris dat ten aanzien van maatregelen ter voorkoming en bestrijding van jeugdwerkloosheid het kabinet heeft besloten, het vorig jaar in gang gezette jeugdwerkplan te continueren.

13 april 1983 Tweede Kamer

Wat bedoelt de Staatssecretaris daar precies mee? Ik vraag dit, omdat naast continuering enkele regels verder in het verslag ook wordt gesproken over eventuele bijstellingen, mede op grond van ervaringen tot nu toe. Kan de Staatssecretaris iets meer zeggen over de ruimte tot bijstelling? De VVD-fractie is van mening dat ook nieuwe ideeën zoals door verschillen-de maatschappelijke organisaties naar voren zijn gebracht en ideeën, zoals verwoord in het door de VVD-fractie gepubliceerde jeugdwerkplan, bij de behandeling van de werkgelegenheidsnota aan de orde moeten komen. Het wetsontwerp staat duidelijk in het licht van het eerste spoor van het regeringsbeleid, de sanering van de collectieve sector. Het jeugdwerkplan is onderdeel van het derde spoor. Naar het oordeel van de VVD-fractie is dat derde spoor niet het laatste spoor. Zeker de bestrijding van de jeugdwerkloosheid moet een integraal onderdeel zijn van het regeringsbeleid. De gezamenlijke maatregelen ten aanzien van jeugduitkeringen, zoals de afschaffing van de RWW-uitkering voor 16-en 17-jarigen en dit wetsontwerp moesten in 1983 f 150 miljoen opbrengen in het kader van het 'f1215 miljoenpakket'. Naar mijn oordeel overtreffen de beide zojuist genoemde maatregelen inclusief het mede door mij ondertekende amendement de f 150 miljoen. Kan de Staatssecretaris dit bevestigen? Kan hij bovendien toezeggen dat als dit het geval is, het surplus wordt besteed aan maatregelen ter bestrijding van de jeugdwerkloosheid?

©

foto J.G. (Jeltien)  Kraaijeveld-Wouters
Naar de grotere foto (verschijnt in een nieuw venster)
Mevrouw Kraaijeveld-Wouters (CDA): Mijnheer de Voorzitter! Ditwetsontwerp is geen gemakkelijk wetsontwerp om een drietal in het oog springende redenen. 1) Door het wetsontwerp wordt een ingrijpende maatregel voor slechts één categorie uitkeringsgerechtigden, de jeugdigen gerealiseerd. 2) In het wetsvoorstel wordt op een principieel punt vooruitgelopen op de herziening van het sociale zekerheidsstelsel, terwijl van het gewenste nieuwe stelsel nog slechts vage contouren te onderscheiden zijn. 3) Door het wetsvoorstel wordt aan de gehele categorie van 18-tot 23-jarigen het recht ontnomen op een WWV-uitkering. Dat wil zeggen, dat één categorie werknemers buiten de werkingssfeer wordt geplaatst van een in beginsel voor alle werknemers geldende werkloosheidsvoorziening. Deze drie complexe problemen wil ik behandelen. Langs deze lijn van drie ongemakkelijke gegevens wil de CDA-fractie voornamelijk haar visie geven op de voorgestelde maatregel en de uitwerking daarvan. Daarbij geeft de door mij aangebrachte volgorde naar onze mening een oplopende moeilijkheidsgraad te zien. Ik zal allereerst spreken over het feit dat het wetsvoorstel een ingrijpende maatregel inhoudt voor slecht één categorie uitkeringsgerechtigden, de jeugdigen. De CDA-fractie realiseert zich dagelijks dat de financieel-economische situatie nog bepaald somber is, al laten ook wij ons inspireren door kleine sprankjes licht die aan de horizon gloren. Wij zijn er echter van overtuigd dat het terugdringen van de collectieve lasten, dus het nog verder realiseren van besparingen op de uitgaven, beslist noodzakelijk is willen wij weer tot een gezonde budgettaire situatie komen en willen wij de vele belangrijke voorzieningen, waar ons stelsel van sociale zekerheid een substantieel en wezenlijk onderdeel van uitmaakt, op de korte en ook op de langere termijn in essentie voor en met elkaar overeind houden. Jongeren kunnen daarbij niet buiten schot blijven; ook aan jeugdigen mogen inkomensoffers worden gevraagd, zo stelt de Staatssecretaris in de nota naar aanleiding van het verslag. De CDA-fractie is het daarmee eens. Hoe dat echter te doen op een verantwoorde en redelijke wijze? Daarop beoordelen wij het wetsvoorstel. Geconstateerd moet worden dat jeugdigen in het stelsel een aparte plaats innemen en wel zodanig dat zij in beginsel recht hebben op het minimumloon en opwerkloosheidsuitkeringen. Dat recht wordt echter nog niet voluit en in volle omvang toegekend, maar beperkt, als het ware in opbouw, in relatie tot de verschillende leeftijdscategorieën. Wij kennen daardoor het minimumjeugdloon en jeugduitkeringen van diverse hoogten. Over het minimumjeugdloon is in de loop der jaren diverse malen een aparte discussie gevoerd, voornamelijk toegespitst op de gewenste hoogte. Weliswaar bestaat er een relatie met de hoogte van het algemeen geldende minimumloon, maar de aparte behandeling van de jeugdigen en een zelfstandige beoordeling van wat jeugdigen in diverse leeftijdscategorieën minimaal aan honorering voor arbeid zouden moeten verkrijgen, stond en staat in een dergelijke discussie steeds centraal. Hetzelfde geldt voor de daaraan gekoppelde uitkeringen voor jeugdigen. Ook bij de vaststelling van de RWW-uitkeringen voor jeugdigen, de vaststelling van de noodzakelijke kosten van bestaan, verkrijgen de jongeren een aparte behandeling, zelfs resulterend voor 18-, 19-en 20-jarigen in een onderscheid tussen uit-en thuiswonenden. Het apart vaststellen van het uitkeringsniveau voor jeugdigen en het daarop aanbrengen van een beperking, zoals het wetsvoorstel beoogt, is in de ogen van mijn fractie niet oneigenlijk. Het is een aanvaardbare en verantwoorde aanpak. De in het regeerakkoord vastgelegde taak om in 1983 150 min. aan bezuinigingen te vinden via beperking van het uitkeringsniveau voor werkloze jeugdigen moet in dat licht worden bezien. Als fractie die medeverantwoordelijk is voor hetgeen in het regeerakkoord staat, hebben wij dat standpunt in het achter ons liggende najaar reeds ingenomen. Daar door een deel van de SER de gedachte is gelanceerd de voorgestel-de bezuiniging te zoeken in een generale niveauverlaging van de WWV, terwijl ook de Raad van State de Regering daarop nadrukkelijk attendeerde, vroegen wij in ons verslag op deze suggestie een nadere reactie van de Staatssecretaris, die het idee uitsluitend van de hand had gewezen omdat hij bij de stelselherziening straks zelf deze maatregel zou willen nemen. De nadere argumentatie van de Staatssecretaris kunnen wij wel volgen. Een generieke verlaging van het uitkeringspercentage zou inderdaad een nogal grove inbreuk zijn op het huidige stelsel en ook in de uitwerking is het een vrij grof middel. Het lijkt ons beter, te komen tot vaststelling van de diverse uitkeringshoogten in relatie tot elkaar bij de definitieve besluitvorming over de totale stelselherziening, dan nu te komen tot een nauwelijks te onderbouwen generieke niveauverlaging op één onderdeel van de werkloosheidsregelingen. Wat dat betreft, in het licht van hetgeen al is vastgelegd in het regeerakkoord over het type maatregel dat zou moeten worden genomen, hebben wij niet de behoefte om nu het idee van de generale korting te volgen. Het tweede in het oog springende punt in het voor ons liggende wetsvoorstel is dat het op een principieel punt vooruitgrijpt op de stelselherziening. Wij betreuren het dat er niet

13 april 1983 Tweede Kamer

geheel aan maatregelen valt te ontkomen, totdat definitieve besluiten zijn genomen ten aanzien van de hoofdlijnen van het nieuwe stelsel. Toch willen wij de Staatssecretaris volgen als hij meent dat het verantwoord is -gedwongen door budgettaire motieven -nu een maatregel te nemen die enigszins vooruitgrijpt op de stelselherziening en wel op het punt van het spelen van een rol van leeftijd en/of arbeidsverleden bij de differentiatie van de uitkeringen. De leeftijd speelt ook nu reeds een rol. Dat is als principe een aanvaard gegeven, zij het dat dit principe verschillend kan worden gehanteerd en in meer of mindere mate. De duur van het arbeidsverleden is ook nu reeds een gegeven bij de hantering van de referte-eis. Op zich zelf vinden wij het aanvaardbaar om de leeftijd van jeugdigen niet alleen een rol te laten spelen bij de vaststelling van de hoogte van de uitkeringen, zoals tot nu toe gebeurt, maar ook bij de vaststelling van de duur van het recht op een loondervingsuitkering, waarbij impliciet een verlaging van het uitkeringsniveau wordt gerealiseerd -dit ziet men expliciet, zoals duidelijk wordt in het wetsvoorstel. Wij denken dat in het nieuwe stelsel de duur van het arbeidsverleden wel degelijk een rol zou moeten spelen. Het zal er dan natuurlijk wel op aankomen om precies te bepalen op welke wijze en in welke mate dat het geval zou moeten zijn. Omdat wij in principe bereid zijn, dit pad verder op te gaan, en omdat de Staatssecretaris terecht constateert dat ook anderen, waaronder de SER, de gedachte als zodanig niet afwijzen, zij het dat over de toepassing nog geen enkele duidelijkheid bestaat, achten wij het verantwoord, bij de aan de orde zijnde maatregel toch enigszins, zij het behoedzaam, vooruit te grijpen op de stelselherziening. Wij plaatsen kritische kanttekeningen bij het feit, dat de Regering zowel in de memorie van toelichting als in de nota naar aanleiding van het eindverslag zo willekeurig argumenteert wat de relatie van dit wetsvoorstel met de stelselherziening betreft. De argumenten lijken ten opzichte van elkaar te functioneren als een hond die in zijn eigen staart bijt, zodat hij als een dolle in het rond begint te draaien, terwijl kop en staart nauwelijks meer zijn te ontdekken. Dit is een enkele illustratie uit de nota naar aanleiding van het verslag.

Een generale korting van de WWV-uitkering op dit moment -dit is net aan de orde geweest -wordt door de Regering afgewezen op grond van het argument dat die moet zijn ingebed in de totale stelselherziening. Een voorstel van de fractie van het CDA om een differentiatie in de WWV-uitkering aan te brengen naar uit-en thuiswonenden, om het geweldig grote verschil in uitkeringshoogte -voor thuiswonende gevallen is dit soms een verschil van honderden guldens -tussen WWV en RWW sterk te verkleinen, wordt door de Regering van de hand gewezen, omdat het lijkt of het behoefte-criterium wordt geïntroduceerd en dat zou in het nieuwe stelsel niet de bedoeling zijn. Dit was trouwens niet de argumentatie van de fractie van het CDA toen zij dit idee opperde. Wij hadden niet de bedoeling de uitkering afhankelijk te maken van de behoefte van de uitkeringsgerechtigden -noodzakelijke kosten van bestaan zouden dan geïntroduceerd moeten worden in de WWV -maar uitsluitend te komen tot een betere afstemming van de uitkeringsbedragen van WWV-jongeren en RWW-jongeren op elkaar. Wat de relatie van de duur van het arbeidsverleden met de duur van de uitkering betreft, wordt weer wèl vooruit gegrepen op de stelselherziening, terwijl in de uitwerking blijkt, dat men uitvoeringstechnisch signaleert daartoe geen mogelijkheden te hebben, omdat er geen registratie bestaat, terwijl tegelijkertijd de duur van het arbeidsverleden op zodanige termijn wordt gezet in het wetsvoorstel dat gevoeglijk generaal in het wetsvoorstel gesteld kan worden dat het recht op WWV voor beneden 23-jarigen wordt beëindigd. Het derde, naar onze mening, in het oog springende punt dat aan de orde is bij de behandeling van dit wetsontwerp, is de uitwerking van de maatregel die beperking van het uitkeringsniveau van jeugdigen beoogt. Deze uitwerking gebeurt op zodanige wijze, dat één categorie werknemers buiten de werkingssfeer van een ten principale voor alle werknemers geldende werkloosheidsvoorziening valt. De fractie van het CDA heeft getracht om in het verslag daarvoor oplossingen aan te dragen. Van de drie genoemde punten is dit punt voor ons het moeilijkste. Wij hebben gesuggereerd dat op zodanige wijze met het arbeidsverleden van jeugdigen zou kunnen worden gerekend, dat het recht op zich zelf blijft bestaan, maar dat een bepaalde arbeidsduur, bij voorbeeld 21/2 jaar recht zou geven op een 'normale' gang door de werkloosheidsregelingen, dus van WW, via WWV naar RWW. Dit zou men misschien een tweede referte-eis kunnen noemen. De Regering heeft dit idee in de nota naar aanleiding van het verslag op grond van een tweetal argumenten afgewezen. Ten eerste zou het rekening houden met de arbeidsduur niet realiseerbaar zijn alvorens een registratiesysteem is opgebouwd en daar dit systeem nog niet bestaat, zou het voorstel van het CDA niet uitvoerbaar zijn. Hoewel mijn fractie het bezwaar van de Regering wel ziet, denken wij toch dat het niet onoverkomelijk is. Wij zijn namelijk van mening dat een belanghebbende zelf zeker wel in staat zal zijn, bij voorbeeld via een werkgeversverklaring of via een bewijs van het ziekenfonds, eventueel aan de hand van belastinggegevens, het arbeidsverleden, het gehad hebben van een dienstbetrekking, aan te tonen. Naar onze mening kan de bewijslast bij de aanvrager worden gelegd. De betrokkene kan zelf na de WW-uitkering, de WWV-uitkering aanvragen als hij of zij 2,5 jaarbeter nog 130 weken in hooguit drie jaar, zodat ook frictiewerkloosheid wordt opgevangen -in dienstbetrekking heeft gefunctioneerd. Hettweede bezwaarvan de Regering ten aanzien van ons voorstel om te rekenen met de arbeidsduur op zodanige wijze dat het normale recht op WWV zou blijven bestaan -zij het van een extra voorwaarde voorzien -betreft onze keuze voor een duur van het arbeidsverleden van 2,5 jaar. De ideeën die de Staatssecretaris daarover aan het ontwikkelen is voor het nieuwe stelsel -waarvan hij melding maakt in de nota naar aanleiding van het verslag -gaan voor de groep met het kortste arbeidsverleden in de richting van bij voorbeeld 5 jaar, waarbij dan een uitkeringstermijn van circa een half jaar niet op voorhand ondenkbaar is. Dit idee is blijkbaar nog vaag, gezien de nota naar aanleiding van het verslag en gelet op het woordgebruik van 'bij voorbeeld 5 jaar' en 'niet op voorhand ondenkbaar om tot een half jaar uitkering te komen'. Het is naar onze mening een goede gedachte om nu te beginnen voor jeugdigen, de duur van hetarbeidsverleden te stellen op 2,5 jaar ofte wel 130 weken, waarna voor mensen die

13 april 1983 Tweede Kamer

beneden de 23 jaar zijn, naast het recht op WW, een recht op WWV ontstaat. Een wijziging ten opzichte van het huidige systeem gaat reeds in de richting van het nieuwe stelsel, terwijl wij daarmee tegelijkertijd geen claim willen leggen op een uiteindelijke invulling van het toekomstige stelsel. Daarover kan nog voldoende worden gediscussieerd en besluitvorming plaatsvinden. Ik wil spreken over 'een behoedzaam vooruitgrijpen' om in de terminologie van de Regering te spreken. Rekening houden met de leeftijd op nog sterkere wijze dan tot nu toe, was de bedoeling van de CDA-fractie met haar suggestie in het verslag betreffen-de het koppelen van het recht op WWV met differentiëren naar leeftijd. Uit de nota naar aanleiding van het verslag blijkt dat de Regering zich heeft geprobeerd voor te stellen wat wij daarmee bedoelden. Wij hadden dit punt niet voldoende uitgewerkt. Inderdaad bedoelden wij bij het klimmen der jaren van de jeugdigen ook het recht op WWV voor wat betreft de duur van dat recht te doen opklimmen. Het voornaamste bezwaar van de Regering ten aanzien van ons idee, is gericht op een misvatting van onze bedoeling. Ik wil die misvatting graag rechtzetten. De differentiatie zou te stijl verlopen, zodat de voortzetting van het verloop bij boven 23-jarigen tot langere uitkeringsrechten zou leiden dan nu het geval is. De bedoeling van mijn fractie bij het voorstel betreffende de differentiatie naar leeftijd, betreft uitsluitend de jeugdigen, de beneden 23-jarigen, waarop ook het wetsvoorstel zich richt. Het principe van differentiëren naar leetijd wordt op dit moment uitsluitend gehanteerd ten opzichte van de jeugdigen. Wij zien dat voor de toekomst ook niet direct anders; dus niet verder dan tot 23 jaar. Wel zien wij zelf een probleem ten aanzien van ons eigen voorstel voor wat betreft de technische uitvoering, daar per leeftijdsgroep een verschillende WWV-uitkeringsduur zou moeten gelden. Eenvoudiger zal het inderdaad wel zijn om de factor leeftijd voor de gehele categorie beneden 23-jarigen op dezelfde wijze te relateren door bij voorbeeld voor jeugdigen een WWV-recht van 1 jaar te introduceren. Ik kom op deze gedachte nog terug. Mijnheer de Voorzitter! Wat mijn fractie bij de uitwerking van het voorstel van de Regering voor ogen staat is het komen tot een zodanige uitwerking dat niet het beëindigen, maar in beginsel het behouden van het recht op WWV -ook voor jeugdigen -wordt gerealiseerd, zij het dat wij bereid zijn daarop beperkingen aan te brengen, gerelateerd aan de duur van het arbeidsverleden en het element van de leeftijd. Wij hebben onze gedachten te zamen met de VVD-fractie in een amendement uitgewerkt. Er is een drietal hoofdlijnen. Ten eerste: De beneden 23-jarigen die recht hebben op een WW-uitkering, omdat zij aan de referte-eis voldoen, kunnen ook aanspraak maken op een WWV-uitkering, als zij tenminste 130 weken in een dienstbetrekking hebben gefunctioneerd. Door de termijn van 3 jaar te stellen, waarbinnen die 130 weken moeten vallen, is het probleem van het al of niet meetellen van frictiewerkloosheid voorkomen. Ten tweede: De aanvrager van deze WWV-uitkering zal zelf moeten aantonen dat hij of zij voldoende arbeidsverleden heeft om voor deze uitkering in aanmerking te komen. Ten derde: Het recht op WWV voor deze leeftijdscategorie -de beneden 23-jarigen -wordt gesteld op één jaar. Ons argument hiervoor is het volgende. De jongere die 2Vz jaar heeft gewerkt, direct in aanmerking laten komen voor 2V2 jaar uitkering voordat hij of zij in de bijstandswet terechtkomt, is een zodanige volledige toepassing van het equivalentiebeginsel dat het ons verantwoord lijkt, in het licht van de leeftijd van deze categorie uitkeringsgerechtigden het recht op WWV voor deze categorie op één jaar te stellen. Wij beoordelen het bijzonder positief dat de Regering de kosten die door deze wetswijzigingen op het bord van de gemeenten terechtkomen, voor haar rekening neemt op een wijze zoals aangegeven in de nota naar aanleiding van het verslag. Onze vragen over de toepassing van artikel 36 WWV voor al degenen die nu, zonder recht te hebben op WWV, direct in de RWW terechtkomen, zijn niet van nieuwe maar van ons reeds bekende informatie van de Regering voorzien. Graag vernemen wij de reactie van de Staatssecretaris op de vraag, of het mogelijk zou zijn, in het licht van het hopelijk toch snel te realiseren voornemen om artikel 36 ook op RWW'ers van toepassing te verklaring, dit artikel reeds nu van toepassing te doen zijn op jeugdigen, de beneden 23-jarigen, die onder de werking van de RWW vallen. Aan de velen die vanaf 1 juli niet meer voor WWV in aanmerking komen -ook als ons amendement wordt aanvaard, zullen dit er nog velen zijn -zal dan in ieder geval de mogelijkheid van artikel 36 WWV niet worden onthouden, waaronder men bij handhaving van de huidige wet wél zou zijn gevallen. Als ze er stilzwijgend toch al onder vallen, mag de Staatssecretaris wat ons betreft ook wel stilzwijgen.

©

foto I. (Ina)  Brouwer
Naar de grotere foto (verschijnt in een nieuw venster)
Mevrouw Brouwer (CPN): Mijnheer de Voorzitter! In 1969 werd in de sociaal-economische geschiedenis van Nederland een mijlpaal bereikt. Het lijkt lang geleden, maar voor werknemers van 24 jaar en ouder werd toen een gegarandeerd minimumloon bij wet vastgelegd. In hetzelfde jaar vond ook een massale demonstratie plaats van werkende jongeren, die als eis voerden dat het minimumloon ook voor jongeren moest gelden. Dit duurde nog tot 1974, want toen werd het minimumjeugdloon pas ingevoerd. Waarom? De minimumjeugdlonen golden als een minimumbescherming voor jongeren in de bedrijven waarin geen ca.o. werd afgesloten. Ook zelfs toen was echter niet aan de eis van gelijk loon voor gelijk werk voldaan. Men zal zeggen dat dit de minimumjeugdlonen en niet de uitkeringen betreft. Het is echter een algemeen bekend feit dat de werknemersuitkeringen direct aan arbeid en een arbeidsverleden zijn gerelateerd. Met Bestek '81 werd het roer in een andere richting omgegooid. Toen al werden de uitkeringen en lonen van jongeren verlaagd. Je zou zeggen dat wij nu moeten vrezen dat dit slechts een eerste zwakke ronde is geweest. Het lijkt erop dat de inkomenspositie van jongeren, als laatste wettelijk vastgelegd -zolang hebben ze dus niet mogen profiteren van onze 'welvaartsstaat' -als eerste wordt afgebroken. Ik denk dat niemand zich illusies hoeft te maken. De jongeren zijn niet de laatste groep voor wie deze Regering een regelrecht afbraakbeleid in petto heeft. Het argument dat een jongere minder nodig heeft, zal straks natuurlijk ook voor vrouwen, gehandicapten en bejaarden gelden. Als wij zien dat in twee jaar tijd jongeren de ene keer zijn vergeleken met werknemers en een andere keer met scholieren, om respectievelijk de wachtperiode van een halfjaar bij de RWW in te voeren en vervolgens de afschaffing van de RWW-uitkering voor 16-en 17-jarigen, dan is het de vraag waarom bejaarden straks niet

13 april 1983 Tweede Kamer

met jongeren zouden worden vergeleken en dus ook de AOW niet zou worden verlaagd. Het zijn gelegenheidsargumenten; dat is al vaak gezegd. Dit kabinet, en zeker deze Staatssecretaris schijnt er geen eer in te stellen, toch nog enige logica in zijn argumenten aan te brengen. Waarschijnlijk denkt hij 'in het land der blinden is eenoog koning'. Ik denk dat het linkeroog niet zo best werkt, want aan die kant beginnen zich toch enige bewegingen af te tekenen, zo mag ik hem in alle vertrouwen meedelen. Half Nederland is al zo'n beetje van zijn stoel gevallen, ziende wat dit kabinet aan het presteren is. 'Krachtdadig' wordt er geregeerd, 'met kracht' worden argumenten van de oppositie verworpen door er niet op in te gaan, zelfs wanneer het om een niet zo onbelangrijke discussie gaat als over de Grondwet. Met verbazing heb ik gadegeslagen hoe de Staatssecretaris het argument dat deze maatregel niet in overeenstemming is met onze Grondwet heeft weerlegd. Het onthutsende antwoord van de Staatssecretaris telt 5 wooren, namelijk 'ik deel deze mening niet'. Dank je de koekoek! Als dat de wijze is waarop de Grondwet wordt gehanteerd, de wijze ook waarop wetgeving wordt getoetst aan de Grondwet, vraag ik mij af waarom de herziening van de Grondwet zo nauwgezet is gebeurd. Professor Veldkamp, medeauteur van belangrijke sociale zekerheidswetten en diepgaand kenner van ons stelsel van sociale zekerheid, zegt, met verwijzingen en na een grondige beschouwing, dat de plannen die klaarliggen voor ons stelsel van sociale zekerheid, waarover we horen spreken en waartoe ik ook dit wetsontwerp reken, in strijd zijn met de Grondwet. Deze Staatssecretaris zegt eenvoudig die mening niet te delen. Ik verwijs toch nog eens naar het SER-advies van 1969 in verband met de nieuwe Grondwet, die toen nog tot stand moest komen, gegeven. Daarin staat: 'De betrokken, reeds bestaande wetgeving...' -dus ook de WWV tot 23 jaar, waarover wij nu spreken -'...wordt daardoor op bijzondere wijze beschermd. Bovendien krijgt deze wetgeving door haar verankering in de Grondwet een erkenning als maatschappelijke verworvenheid en wellicht tevens een stimulans voor verdere ontwikkeling en uitbouw.' Het laatste kunnen wij voorlopig wel vergeten, maar die bijzondere bescherming geldt ook voor de WWV, voor jongeren tot 23 jaar. Ter aanvulling vermeld ik dat het Hoofd Grondwetszaken, mr. H. Gritter, in een artikel in het Sociaal Maandblad Arbeid van februari 1983 erop wees dat juist deze uitspraak van de SER bepaald niet zonder betekenis is: 'Tegen afbraak beschermt de Grondwet, verbouwing blijft mogelijk.' Wat is dit voor een wetsontwerp? Het beoogt de intrekking van de WWV, van het recht op WWV voor jongeren beneden de 23 jaar; geen 'verbouwing' van het recht voor jongeren van deze categorie maar een afschaffing, een 'afbraak' van dit recht. Met andere woorden: voor deze groep geldt de uitspraak die is gedaan in de discussie over de Grondwet! Duidelijk is niet voldaan aan de bescherming die in de Grondwet is vastgelegd. Ik ga hierop zo uitgebreid in omdat ik bang ben dat de behandeling van de wijziging van de sociale zekerheidswetgeving op deze wijze zeer onzorgvuldig gaat verlopen. Het gaat hierbij niet meer om een kleine wijziging van de WWV maar om de afschaffing van het recht voor een bepaalde categorie. Wanneer deze Staatssecretaris in de voorbereiding van de behandeling van dit wetsontwerp niet uitgebreid op de argumenten ingaat, vind ik dat hij de spot drijft met de beginselen van onze rechtsstaat. Dat is een harde uitspraak, die maar eens moet worden gedaan. Ik vind dat een volstrekte negering van de grote waarde in economisch, maatschappelijk en menselijk opzicht van ons systeem van sociale zekerheid. Mijn fractie is dan ook van mening dat deze Staatssecretaris zo spoedig mogelijk dient in te gaan op de vraag welke de verhouding is tussen de wijziging van het stelsel van sociale zekerheid en de Grondwet, welke dus ook de verhouding is tussen het voorliggende wetsontwerp en de Grondwet, en dat hij dat dient te doen met meer dan de 5 woorden die hij er tot nu toe aan heeft gewijd. Mijnheer de Voorzitter! Er zijn nog andere gronden voor een principiële afwijzing van dit wetsontwerp. In het jaarverslag van de Raad van State van 1982 wijst de Raad op het gevaar van het onder steeds toenemende druk uitbrengen van adviezen op korte termijn. Hij waarschuwt voor het toenemende gevaar van overijling. Niet alleen -zo zegt de Raad -kan dit leiden tot problemen in de politieke besluitvorming, maar ook roept dit het gevaar op dat regelingen worden ontworpen waarvan na langere of kortere tijd blijkt, dat zij inhoudelijk of naar de vorm niet voldragen zijn. Dat wil zeggen: niet voldoende doorgediscussieerd, op de argumenten bekeken, op de consequenties bekeken en dus niet voldoende door een parlementaire procedure gedragen. Het is al gebleken dat bij de receptenknaak niet duidelijk was -zelfs niet in deze Kamer -of het ging om een medicijn dan wel een recept. Dat lijken kleinigheden, maar dat zijn het niet! Het zijn zeker geen kleinigheden als achteraf blijkt, dat inderdaad de Grondwet aldus uitgelegd had moeten worden dat het afschaffen van het recht op WWV voor deze groep in feite in strijd is met de Grondwet. Ik vind dan ook dat geen enkele, zich zelf respecterende fractie zich kan permitteren mee te werken aan de wetgeving die achteraf wellicht strijdig blijkt te zijn met de Grondwet. Naar mijn mening heeft iedere fractie in deze Kamer de plicht -natuurlijk de Regering als eerste, maar ik spreek ook de regeringsfracties aan -om zich te buigen over deze wezenlijke zaak, als het gaat om de verhouding tot de Grondwet. Ik noem nog even een andere 'kleinigheid': het Europees Sociaal Handvest. Nederland heeft zich aan dat Handvest gebonden en is gehouden om zorg te dragen voor een billijke beloning van een werknemer. Nu zijn daarover veel discussies geweest, maar een comité van deskundigen is van mening dat een jeugdloon bij voorbeeld niet lager mag zijn dan 70% van het wettelijk minimumloon. Dat geldt dan ook niet alleen voor lonen, maar het gaat ook om uitkeringen die verband houden met de status van het werknemerschap en dus ook verband houden met het recht op WWV voor jeugdigen. Discriminatie mag niet; dat mag alleen als het gaat op grond van ervaring en overwerk. Dat heet dan geen discriminatie meer, maar onderscheid maken in verband met dienst-en functiejaren, maar het mag niet op grond van leeftijd! Als de Staatssecretaris van mening is dat dit wèl mag, daag ik hem uit om in zijn antwoord uitgebreid in te gaan op zijn redenering dat louter en alleen op grond van leeftijd gediscrimineerd mag worden. Ik ben daar heel benieuwd naar. Immers, in de voorgenomen regeling wordt men niet het recht op WWV onthouden omdat men

13 april 1983 Tweede Kamer

minder dienstjaren heeft of omdat men minder overwerk verricht, ook niet omdat je nu eenmaal lichter werk doet in Nederland als je jonger dan 23 jaar bent of maar 20 uur per week werkt. Alleen het feit, dat je 23 jaar of nog korter geleden geboren bent, geeft je geen recht meer op WWV. Dat is de kale redenering waarop dit wetsontwerp neerkomt. Dat is de motivering en geen andere. Dat betekent dat die motivering in strijd is met het gelijkheidsbeginsel zoals wij dat kennen in de Grondwet. Geen enkele andere grond is aangedragen. Ik daag de Staatssecretaris ook uit om in zijn beantwoording in te gaan op de verhouding tussen dit wetsontwerp en de internationale verdragen die Nederland op dit gebied heeft afgesloten. Ik noemde al het Europees Sociaal Handvest, maar ik wil ook het Internationaal Verdrag inzake Economische, Sociale en Culturele Rechten noemen, waarin de erkenning van het recht op sociale zekerheid een zeer belangrijk artikel is. Ik ben van mening dat, als deze Staatssecretaris zich behoorlijk bestuur ten doel stelde, hij dit wetsontwerp niet in de Kamer zou hebben gebracht alvorens zich te verstaan over de verhouding tot het Verdrag en de Grondwet. Ik ben trouwens ook van mening dat dit geldt voor de regeringsfracties. Nu hij dit wel heeft gedaan, draagt uiteraard ook de Kamer de volle verantwoordelijkheid om het wetsontwerp op deze gronden te beoordelen. De derde principiële kwestie inzake dit wetsontwerp is, dat het vooruitloopt op de discussie over de algehele stelselherziening en daarom opnieuw in strijd is met een zorgvuldige parlementaire behandeling van de wetgeving tot herziening van het stelsel van sociale zekerheid. Ik heb er al verschillende malen op aangedrongen dat maatschappelijke groeperingen uitgebreid de gelegenheid krijgen om hun standpunt over de stelselherziening uiteen te zetten. U weet net zo goed als ik dat er verschillende acties door WAO'ers, werklozen, bijstandsvrouwen en anderen in voorbereiding zijn. U weet ook dat op 25 april het Landelijk WAO-beraad de Kamer, de Staatssecretaris en de Minister heeft gedagvaard om te komen in een WAO-tribunaal. Dat zijn natuurlijk geen kleinigheden. Mensen gaan niet zomaar over tot dergelijke acties, mensen gaan niet zomaar over tot het uitbrengen van een dagvaarding aan de Kamer, als zij niet heel diep het gevoel hebben dat er iets mis is met de parlementaire democratie, zoals die functioneert, zeker als het gaat om de uitkeringen. Ik vind dan ook dat een wetsontwerp dat vooruitloopt op de discussie rondom de algehele stelselherziening, zoals dit wetsontwerp doet, in strijd is met alle signalen die uit de maatschappij komen. Ik zou zeggen, de Staatssecretaris moet vooral doorgaan op deze weg, dan kan hij nog iets verwachten; alleen zou ik het hem liever willen afraden. Ik ben van mening dat bij gelegenheidswetgeving, waaronder ik dit wetsontwerp reken, voldongen feiten worden geschapen, zoals ook al blijkt uit de toelichting in de nota naar aanleiding van het verslag. De Staatssecretaris zegt, dat het wetsontwerp reeds vooruitloopt op het door het kabinet sociaal gerechtvaardigde principe dat werklozen met een lang arbeidsverleden gedurende langere tijd op een hoger niveau een aanvullende uitkering geeft. Nu kan dit allemaal binnen het kabinet wel als sociaal rechtvaardig worden beschouwd, maar ik weet nergens van, in ieder geval vind ik het niet sociaal rechtvaardig en ik weet ook niet, waar de discussie in deze Kamer heeft plaatsgevonden, waar dit principe tot een sociaal gerechtvaardigd principe is verheven. Ik vind het dus een merkwaardige zaak dat de Staatssecretaris in de nota naar aanleiding van het verslag -vervolgens kunnen wij dit lezen in alle kranten -een principe introduceert om het arbeidsverleden maar even uit te breiden tot vijf jaar. Toevallig heb ik deze termijn van vijf jaar een half jaar geleden in een forum horen noemen door een werkgeversvertegenwoordiger. Ik dacht: nou ja, zo'n vaart zal het vast niet lopen, maar wel ja, de Staatssecretaris komt bij gelegenheidswetgeving met hetzelfde argument. Een parlementair debat over dit principe heeft in het geheel niet plaatsgevonden, Iaat staan dat uitkeringsgerechtigden zelf hierover iets te berde hebben kunnen brengen. Dit geldt ook voor het amendement van het CDA en de VVD. Het lijkt aardig om eerst een verslechtering in te voeren en het daarna terug te brengen door het arbeidsverleden uit te breiden, waardoor toch niet helemaal de WWV-uitkering wordt afgeschaft. Ik kan mij voorstellen dat je dan denkt, dat je daarmee tussen allerlei klippen door zeilt, maar het is in feite natuurlijk net zo goed de introductie van een nieuw criterium in het socialezekerheidstelsel, namelijk de introductie van een nieuwe norm van het arbeidsverleden van ten minste twee en een half jaar voor één enkele groep, namelijk de jongeren tot 23 jaar, zonder SER-advies, zonder de jongeren en de werklozen te raadplegen, zonder welke discussie dan ook. En wat gebeurt er, stel dat het aangenomen wordt, ik zie het al weer voor mij: over een paar maanden krijgen wij dan de discussie over de herziening van het socialezekerheidstelsel en dan wordt gezegd dat er al een criterium is voor het arbeidsverleden, namelijk in de WWV, tot 23 jaar, zodat wij daarmee dus klaar zijn waardoor wij het direct kunnen introduceren in het nieuwe stelsel. Dit is een kwestie van voldongen feiten scheppen zonder de principiële discussie aan te gaan. Ook het amendement van het CDA en de VVD komt hierop neer. Ik hoop hierover morgen nog wat meer te horen van CDA en VVD. Ik neem aan dat er toch nog wel iets meer over te zeggen valt.

De heer Linschoten (VVD): Kort maar krachtig!

Mevrouw Brouwer (CPN): Ja, dat kennen wij, kort maar krachtig. Natuurlijk, het parlement kun je gebruiken als doorgeefluik; dat is helemaal geen probleem in deze situatie. Voorzitter, ik heb al gezegd van mening te zijn dat jongeren door dit wetsontwerp worden gediscrimineerd. Het enkele feit dat je nog geen 23 jaar oud bent, is voldoende om je een recht te ontzeggen. Dat betekent dat de behandeling van dit wetsontwerp een zeer historisch feit is. Dat betekent ook dat in deze Kamer op dit moment een nieuw onderscheid wordt geïntroduceerd voor jongeren en dat, terwijl er verder geen verschil in positie bestaat. Je zult nu maar 19 jaar zijn en zijn gaan werken in een fabriek op 16-jarige leeftijd. Je hebt dus drie jaar gewerkt, moet dan nog eens 20% inleveren voor arbeidstijdsverkorting, de minimumjeugdlonen zijn verlaagd, zoveel houd je al niet meer over en op 2 juli gaat de fabriek dicht omdat die naar het buitenland gaat. Leuk, geen WWV-uitkering! Als je twee jaar gewerkt hebt, zelfs niet in het amendement van CDA en VVD. Natuurlijk kan er dan gezegd worden: je kunt de RWW aanvragen.

13 april 1983 Tweede Kamer

Maar het principiële recht op een uitkering waarvoor je premies hebt betaald, waarvoor je rechten hebt opgebouwd, wordt met dit wetsontwerp weggevaagd.

Staatssecretaris De Graaf: Mag ik vragen wat mevrouw Brouwer bedoelt met haar opmerking 'waarvoor je premies betaald hebt'.

Mevrouw Brouwer (CPN): De WWV wordt betaald uit algemene middelen, daarin heeft u gelijk. Daaraan heeft de jongere echter ook meer dan voldoen-de bijgedragen. Ik neem aan dat de vraag van de Staatssecretaris daarop gericht was. Voorzitter, het argument dat de jongeren moeten inleveren omdat daardoor hun positie op de arbeidsmarkt versterkt wordt, is door de praktijk toch wel achterhaald. Nergens is er zo'n sterk groeiende werkloosheid als juist onder deze groep; zij hebben de helft van hun inkomen reeds ingeleverd, nu moeten zij nog 20% inleveren voor de arbeidstijdverkorting, verlaging van de jeugdlonen staat nog even voor de deur. Straks moeten zij nog gaan betalen om werk te krijgen; dan zijn wij helemaal terug bij de dertiger jaren. Het is voor jongeren op dit moment al heel moeilijk een zelfstandig bestaan te leiden. Verschillende fracties hebben gewezen op de vele bezuinigingsmaatregelen die juist jongeren getroffen hebben. Wij denken dat een dergelijk beleid fataal is voor een generatie waarvan nota bene wordt verwacht, dat zij in de negentiger jaren de vergrijzing van de Nederlandse bevolking mag opvangen. Maatschappelijk worden hiermee gaten geslagen -ook door het afschaffen van rechten voor jongeren -en het zal veel jaren kosten om de maatschappelijke en sociale gevolgen daarvan te herstellen. Tot mijn spijt heb ik daarover tot nu toe nog niet zoveel diepzinnigs gehoord van de kant van de Regering. De fractie van de CPN is in elk geval van mening dat de gelden, die tot nu toe op jongeren zijn bezuinigd, onmiddellijk moeten worden aangewend voor het creëren van werkgelegenheid, want dat was toch het doel! Dat zou dan ook direct onder controle moeten gebeuren en niet als een algemene lastenverlichting van het bedrijfsleven. Ten slotte, Voorzitter, het feit dat er zelfs geen overgangsregeling is getroffen voor diegenen, die nu een WWV-uitkering hebben, getuigt opnieuw van een onbehoorlijk bestuur. Als je nu een jaar WWV hebt, dan kun je op 2 juli direct naar de RWW. Ook zijn er vragen over de mogelijkheden van gemeenten om deze wijziging te verwerken. Ik vind het eerlijk gezegd erg moeilijk nog eens een keer op de gevolgen van dit wetsontwerp in te gaan, omdat dit wetsontwerp mij op alle manieren tegenstaat. Stel dat het op deze wijze wordt aangenomen, hoe vindt dan de begeleiding plaats van jongeren? Krijgen zij een gesprek met gemeentelijke sociale diensten? Wordt er gezorgd voor meer personeel of krijgen zij gewoon een computerstrookje waaruit blijkt, dat zij de helft van hun inkomen kwijt zijn? Is de toegezegde compensatie voldoende voor de inzet van extra personeel en dergelijke? Voorzitter, ik wil afsluiten. Ik heb in ieder geval willen aantonen, dat het grote gevaar aanwezig is dat met deze wijze van wetgeving een heel sociaal-zekerheidsstelsel, waaraan jarenlang gewerkt is, waarvoor jarenlang premies zijn betaald, waarover zeer diep nagedacht is, stukje voor stukje wordt afgebrokkeld. Ik denk dat het voor velen ongelooflijk is te zien hoe wetgeving, waarvan men ook voelt dat men daarvoor jaren heeft gevochten en premies betaald, belastingen heeft betaald, een wetgeving waarop Nederland trots was, met een enkele pennestreek naar het rijk der hemelen wordt verwezen en met een kamermeerderheid -en dat is slecht voor de parlementaire democratie -die het tam volgt en die niet principieel stelling neemt tegen de wijze waarop met socialezekerheidswetgeving wordt omgegaan in dit land. Dat kan nog even duren. Echter, de praktijk zal deze wijze van wetgeving zeker inhalen. De gevolgen zullen niet uitblijven. Dat is maar goed ook. Wij moeten immers ook in dit verband wel nadenken over het functioneren van een parlementaire democratie. Ik zou graag willen dat de regeringsfracties hierover morgen ook hun licht laten schijnen.

©

foto B.J. (Bas) van der Vlies
Naar de grotere foto (verschijnt in een nieuw venster)
De heer Van der Vlies (SGP): Mijnheer de Voorzitter! De voorliggende wijziging van de Wet werkloosheidsvoorziening is eenvoudig van constructie, maar ingrijpend van inhoud en strekking. De voorgestelde maatregel brengt aanzienlijke gevolgen met zich voor jeugdige werklozen beneden 23 jaar. Bij voortdurende werkloosheid, een situatie welke zich helaas vaak voordoet, zelfs in toenemende mate, moeten zij een aanmerkelijke inkomensachteruitgang verwerken. Een achteruitgang van bij voorbeeld 40% voor thuiswonenden is natuurlijk niet niks. De fractie van de SGP erkent dat de huidige financieel-economische situatie waarin ons land verkeert, ingrijpende maatregelen vergt om de uitgaven van de collectieve sector terug te dringen, om herstel van de werkgelegenheid en economische groei te bevorderen en om de werkloosheid te bestrijden, leder heeft hiertoe zijn steentje bij te dragen door een stap terug te zetten. De zwaarte van zulk een steentje moet afhangen van de aanwezige draagkracht. Ook van jongeren moet dus een offer worden gevraagd, mede om met behulp daarvan sociale voorzieningen voor de toekomst ook voor hen op een zeker peil te kunnen houden. Wij zullen allen meer de tering naar de nering moeten zetten. Soberheid en matigheid zijn overigens goede principes. In het recente verleden hebben wij in allerlei opzichten boven onze stand geleefd. Bij voorbeeld het zelfstandig woonrecht vanaf 18 jaar, door een meerderheid van deze Kamer indertijd aanvaard -tot deze meerderheid behoorde mijn fractie bepaald niet! -heeft ontwikkelingen in gang gezet die ongewenst zijn en een grote aanslag hebben gepleegd op gemeengschapsgelden. Mijn fractie staat principieel op het standpunt dat het op zich zelf verantwoord is jongeren, langer dan nu indirect geregeld, aangewezen te doen zijn op hun ouderlijke gezin. Wij sluiten daarbij onze ogen niet voor de helaas ook voorkomende ontwrichten-de situaties. Het in een gezin in liefde medeverantwoordelijkheid voor elkaar dragen, is niet iets van lagere waarde! De Bijbel, Gods Woord, geeft hierover duidelijke lijnen. Wij zijn dan ook niet erg onder de indruk van het verzet tegen de voorgestelde wijziging op grond van het argument, dat hierdoor de jongeren weer meer afhankelijk worden gemaakt van het gezin en dat de jongeren belemmerd worden om een zelfstandig bestaan op te bouwen of te behouden. Het verwijt dat er meer toelaatbaar verstorende werking van uitgaat op de maatschappelijke ontwikkeling van deze categorie jongeren komt dan ook niet van ons.

13 april 1983 Tweede Kamer

Dit betekent natuurlijk niet dat wij elke maatregel zonder meer kunnen accepteren. Er zijn wel grenzen. Het is duidelijk dat er ten aanzien van jongeren recent reeds vele maatregelen zijn genomen en in het vervolg verder worden overwogen, die hun inkomenspositie naar beneden hebben gebracht en nog verder naar beneden zullen brengen. Keurig netjes wordt mijn fractie in de nota naar aanleiding van het verslag toegegeven dat de opeenstapeling van al deze effecten binnen aanvaardbare grenzen moet blijven. De strekking van die vraag was natuurlijk een verantwoording van die grenzen en een toetsing van het voorliggende aan die grenzen te ontlokken. Behalve enkele gevolgtrekkingen over de RWW-uitkering als behoefte-uitkering op sociaal-minimumniveau, welke is gedifferentieerd naar leeftijd en is gerelateerd aan de minimumjeugdlonen, komt er verder niets. Na weergeven van de uiteindelijke effecten wordt vastgesteld, dat deze moeten en blijkbaar kunnen worden aanvaard ter wille van de ombuigingstaakstelling. Ook alle, mede door ons, aangedragen alternatieven ketsen op de financiële, harde randvoorwaarden af. Wij hebben dat als teleurstellend ervaren. Een zeker bedrag willen ombuigen, akkoord, maar dan moet over de manier waarop toch te praten zijn. Mijnheer de Voorzitter! Niet alleen budgettaire overwegingen mogen de richting bepalen, ook meer inhoudelijke afwegingen moeten zich voltrekken, waarbij prioriteiten moeten worden gehanteerd. De voorgestelde maatregel moet ook worden gesteld in het licht van de op handen zijnde stelselherziening sociale zekerheid. Daarbij zal naar alle waarschijnlijkheid bij de differentiatie van de uitkeringen naast de leeftijd ook het arbeidsverleden een rol spelen. Steeds wordt naar deze voorgenomen stelselwijziging verwezen in de aan de orde zijnde stukken. Reeds vaak werd in de achter ons liggende maanden bij behandelingen van wetsontwerpen ter zake de sociale voorzieningen gesteld dat over een en ander meer duidelijkheid zou dienen te bestaan. Dit is van twee kanten gezegd: zowel van de zijde van de Kamer als van de zijde van het kabinet. Uiterlijk 1 april 1983 zou de benadering van kabinetszijde haar neerslag hebben gevonden in een adviesaanvrage aan de SER. Deze is er nog niet en zij zal nog enkele maanden uitblijven, zo heb ik begrepen. Mijn fractie vindt deze vertraging zeer betreurenswaardig. Steeds maar voorschotten nemen op een zaak die nog niet aan de hand van concrete beleidsvoornemens ter discussie heeft gestaan wordt zo langzamerhand riskant. Immers, de keuzeruimte wordt per keer meer beperkt. Bestuurlijk is dat niet fraai. Hoe kijkt de bewindsman tegen deze zaak aan en wanneer wordt de adviesaanvraag nu werkelijk verstuurd? Mijnheer de Voorzitter! Na deze meer algemene opmerkingen, wil ik enkele meer concrete zaken aansnijden. Mijn fractie vindt het bedenkelijk dat het criterium van de duur van het arbeidsverleden niet een plaats heeft gekregen naast leeftijd en woonsituatie uit of thuis. Het kan toch voorkomen dat een jongere, al of niet inclusief de vervulling van de militaire dienstplicht, vijf arbeidsjaren achter de rug heeft. De Staatssecretaris hanteert het argument dat de leeftijd indicatief is voor de mogelijke arbeidsduur. In een geval waarbij het maximum zich voordoet, namelijk vijf jaar, is dat zo, maar voor een kortere, overigens boven de referte-eis uitgaande werkperiode, gaat dat argument niet meer op. Daarnaast beroept de Staatssecretaris zich erop, dat de relevante periodes van werken niet systematisch zijn geregistreerd. Welke maatregelen neemt het kabinet zich voor om over een afdoende registratie op dit punt te kunnen beschikken en hoe wordt dit georganiseerd? Overigens kan de zaak ook van de andere kant worden benaderd. Als nu de betrokkene op afdoende wijze zijn arbeidsverleden kan aantonen, zou op grond daarvan toch een honorering kunnen plaatsvinden? Dit is dus een soort omgekeerde bewijslast. Hoe kijkt de Staatssecretaris tegen deze benadering aan die natuurlijk uitwerking en detaillering behoeft? Overigens is er intussen een amendement in deze richting ingediend. Ik beoordeel het amendement op voorhand positief. Een alternatief zou zijn geweest, en mijn fractie ziet daar veel in, het recht op een WWV-uitkering voor jongeren beneden de 21 jaar te doen vervallen en in verband met het beoogde behoud van de ombuiging van structureel f265 miljoen per jaar, het nog resterende deel om te slaan over alle uitkeringsgerechtigden binnen de WWV. Dat laatste zou een kortingspercentage van ongeveer 1,7% vergen.

Argumenten: de leeftijdsgrens 21 jaar wordt veel gehanteerd, ook in de bijstandswetgeving. Men wordt dan ook meerderjarig. Een bijkomend effect is nog, dat naar alle waarschijnlijkheid de meeste kostwinners met een substantieel arbeidsduurverleden hun uitkering dan gaan behouden op WWV-niveau ' zij het dan met 1,7 % gekort en dat zou passen bij de vraag die mijn fractie heeft gesteld naar de uitzondering voor de kostwinners. Die uitzondering is door mij en door de fractie van de RPF en misschien nog door andere fracties bepleit. De Staatssecretaris wijst die uitzondering af, omdat hij in de loondervingsfase strikt individuele en niet naar behoefte gedifferentieerde uitkeringen wil hanteren. Mijn fractie behoudt zich op dit punt haar standpunt voor. De omstandigheden kunnen er trouwens wel eens toe leiden of dwingen om bewust te bezien welke verantwoordelijkheden, wettig aanvaard, door een uitkeringsgerechtigde worden gedragen voor anderen. Ik ben benieuwd naar de uiteindelijke mening van de Staatssecretaris over dit alternatief. De heer Schutte heeft hier ook al over gesproken. Hij heeft een eventueel amendement op dit punt aangekondigd. Mijn fractie vindt het moeilijk te verteren dat zo'n groot verschil wordt gehanteerd in de RWW voor beneden-21-jarigen tussen uit-en thuiswonenden die geen kostwinner zijn. Over ongelijke behandeling gesproken! Moet de overheid dit in zo'n geval bevorderen en een financieel bedrag daarvoor garanderen? De vraag stellen inclusief toonzetting is een vraag beantwoorden op dit punt. Mijnheer de Voorzitter! In het oorspronkelijke wetsontwerp was een overgangsperiode voorzien van zes maanden. Door procedurele omstandigheden kan deze periode op zijn gunstigst nog slechts twee maanden zijn. De wetswijziging moet dan wel per 1 mei in het Staatsblad staan. Kennelijk houdt de Staatssecretaris al rekening met mogelijke vertragingen, gelet op zijn eigen nota van wijziging op het punt van de datum van inwerkingtreding. In het ongunstigste geval is er een overgangsperiode van nul maanden. Dit lijkt onaanvaardbaar bij een achteruitgang van 40% a 50% voor thuiswonenden. Dit lijkt ook in strijd met zorgvuldig bestuur en is niet op te heffen door de mededeling van de zijde van de Staatssecretaris dat betrokkenen het voornemen reeds lang kenden uit de media.

13 april 1983 Tweede Kamer

Er is toch lang onzekerheid geweest over het doorzetten van het voorstel, zeker over de uiteindelijke vorm? De definitieve versie van het in december 1982 aangekondigde ontwerp verscheen pas begin maart jongstleden. Alle adviesorganen adviseerden negatief. Dit is de betrokkenen natuurlijk niet ontgaan. Van een tijdig gewenningsgedrag behoeft dan ook geen sprake te zijn geweest. Los van de vraag of dit een verstandige reactie was op een kabinetsvoornemen vereist behoorlijk bestuur het in acht nemen van een overgangsperiode. Ik heb dan ook een amendement ingediend dat beoogt in elk geval een periode van drie maanden in achtte nemen. De heer Schutte heeft dit medeondertekend. Ik erken dat aanvaarding van het amendement enige kosten met zich brengt. Indicaties wijzen in de richting van een bedrag van maximaal f5 miljoen per maand. Ik verneem graag het commentaar van de Staatssecretaris hierop. Ik heb nog enkele korte vragen. Wat gaat er nu wel gebeuren, en wanneer, met de minimumjeugdlonen, de sociale uitkeringen, etcetera? Wil de Staatssecretaris ook zijn verwachting dat een opschortende werking van het recht op een hogere WWV-uitkering tot aan een zekere leeftijdsgrens de toetredingsbereidheid tot de arbeidsmarkt niet ontmoedigt, verder onderbouwen? De nota naar aanleiding van het verslag onderaan blz. 9 is naar ons oordeel niet uitputtend zeker als de vraagstelling wordt gelegd op de grens van 23 jaar; de situatie ervoor van langdurige werkloosheid en de uitzichten erna. Komt de schatting van ca. f 120 miljoen voor de gemeenten overeen met de schattingen van de gemeenten zelf omtrent hun stijgende uitkeringslasten en stijgende apparaatskosten? Moet het trouwens zo begrepen worden dat de maatregel in feite f265 miljoen, inclusief de f120 miljoen voor de gemeenten in beslag neemt maar netto f145 miljoen structureel oplevert? Als de inverdieneffecten worden verrekend, is het structureel volgens de Staatssecretaris slechts f90 miljoen. Als dan nog eens f120 min. naar de gemeenten moet, komen wij zelfs negatief uit. Hoe zit dat? Is het werkelijk zo dat de voorgenomen maatregel de werklast van de sociale diensten niet in betekenende mate structureel zal verzwaren, maar slechts tijdelijk zal doen toenemen?

13 april 1983 Tweede Kamer

Deze diensten hebben de laatste tijd al veel te verwerken gehad. Wij hebben over de benadering van de Staatssecretaris op dit punt aarzeling, om het maar niet sterker uit te drukken. Wanneer en hoe gaan de berichtgeving en voorlichting over deze maatregel van start? Wanneer kan de SVR uitsluitsel geven over de vraag, of het wenselijk is dat RWW-uitkeringsgerechtigden na ingetreden arbeidsongeschiktheid recht kunnen doen gelden op een AAW-uitkering? Een offer dat wordt gevraagd, zal gemakkelijker worden gebracht, naarmate duidelijker is, waarvoor het wordt gebracht. De wetswijziging is primair ingegeven door de noodzaak, hetfinancieringstekort van de overheid terug te dringen. Dat is overigens slechts één van de drie sporen van het voorgestane beleid. Een van de andere is de bevordering van de werkgelegenheid. Daarbij hebben voorkoming en bestrijding van de jeugdwerkloosheid hoge prioriteit. Het kabinet nam zich veel maatregelen voor. Zij worden in de stukken nog eens opgesomd. De vraag is of, en zo ja hoe, inzicht kan worden gegeven in de netto effecten van een en ander. Is het kabinet bereid dat inzicht op korte termijn te verschaffen? Het zou moeite wegnemen. In de stukken wordt erkend dat het relatief vaak gaat om jongeren met een beperkte vooropleiding en afkomstig uit achterstandsgroepen. Dat is een nare zaak. Ook de gezinnen zullen relatief vaak tot de minder draagkrachtige behoren. Van thuiswonenden wordt een groot offer gevraagd. Daar moet uitzicht op structurele verbetering tegenover staan via de andere sporen van het kabinetsbeleid. Dat lijkt mij voor dit kabinet de uitdaging.

De algemene beraadslaging wordt geschorst.

De Voorzitter: Ik stel voor, het verslag van de vorige vergadering goed te keuren. Daartoe wordt besloten. Sluiting 22.53 uur.

 
 
 

3.

Meer informatie

 

4.

Parlementaire Monitor

Met de Parlementaire Monitor volgt u alle parlementaire dossiers die voor u van belang zijn en bent u op de hoogte van alles wat er speelt in die dossiers. Helaas kunnen wij geen nieuwe gebruikers aansluiten, deze dienst zal over enige tijd de werkzaamheden staken.