De behandeling van het wetsontwerp Nadere wijziging van de Algemene Kinderbijslagwet, de Wet op de inkomstenbelasting 1964 en de Wet op de loonbelasting 1964 alsme-de van enkele andere wetten (samenvo... - Handelingen Eerste Kamer 1979-1980 18 december 1979 orde 7 - Hoofdinhoud
Inhoudsopgave
Officiële titel | Handelingen Eerste Kamer 1979-1980 18 december 1979 |
---|---|
Documentdatum | 18-12-1979 |
Publicatiedatum | 26-01-2016 |
Nummer | 181279 1 7 |
Aantal pagina's inclusief bijlagen/index/etc | 44 |
Kenmerk | 15683, Blz. 115 - 158 |
Originele document in PDF |
Sprekers
Aan de orde is de behandeling van het wetsontwerp Nadere wijziging van de Algemene Kinderbijslagwet, de Wet op de inkomstenbelasting 1964 en de Wet op de loonbelasting 1964 alsme-de van enkele andere wetten (samenvoeging van de bestaande kinderbijslagregelingen tot een algemene, de gehele bevolking omvattende, verplichte kinderbijslagverzekering van het eerste kind af en afschaffing van de kinderaftrek van de loon-en inkom•• stenbelasting) (15683).
De beraadslaging wordt geopend.
Staatssecretaris De Graaf: Mijnheer de Voorzitter! Ik zou de heer Versloot willen vragen of hij, gehoord zijn betoog, de vrouw niet meer als een draagkrachtbepalende norm voor de fiscale wetgeving ziet.
De heer Versloot (PvdA): Ongetwijfeld zullen zowel degene die het kind verzorgt als degene die alimentatieplichtig is, betrokken moeten worden in de maatstafbepaling voor de inkomensafhankelijkheid. Het zal niet eenvoudig zijn, maar het kan wel degelijk.
Sociale verzekeringen Gemoedsbezwaarden AOW Kinderbijslagverzekering
meerderheid in de Tweede Kamer. Belangrijke onderdelen in dat overleg die ter discussie kwamen waren: 1. de kinderbijslag voor 1 en 2 kinderen. Wij zijn de VVD erkentelijk dat zij op dit punt ook ten aanzien van het eerste kind zijn meegegaan; 2. het bevroren houden van de kinderbijslag voor het eerste kind in 1980 en 1981 waarbij onze politieke vrienden hun ideën over de indexering voor het aftrek compenserende deel het eerste kind lieten schieten in het belang van de voorlopige loonindexering vanaf het tweede kind; 3. deze loonindex in plaats van prijsindex voor de bijslagen vanaf het tweede kind voor de jaren '80 en '81, waarin de bijslag van het eerste kind nog bevroren blijft; 4. de korting voor de zelfstandigen zonder kinderen die in het kader van de horizontale inkomensherverdeling premie-offers moeten brengen van 1 jaar over 3 jaren uit te strijken. Een en ander betekent wel een kleine f 50 miljoen meer kosten voor het Rijk; 5. de kleine zelfstandigen met 1 of 2 KKZ-kinderen en een inkomen boven reductiegrens, krijgen een verdubbeling van de eenmalige tegemoetkoming in het eerste kwartaal 1980. Andere detailpunten, welke overigens voor de betrokkenen wel van belang blijven, waren de eenmalige aanpassing voor de alimentatieplichtigen en de positie van de grensarbeiders en gemoedsbezwaarden die geen kinderaftrek meer krijgen, wat met een speciale buitengewone lastenaftrek wordt verzacht. Gaarne bevelen wij de motie Van Dis/Hermsen ook hier aan om de ongunstige effecten voor gezinnen met 3-7 kinderen af te zwakken. Heeft de Staatssecretaris zich hier al nadere gedachten over gevormd? Wanneer wij nu de resultaten bekijken, komen wij -ik zei dat reeds -tot een positieve waardering, ook al realiseren wij ons dat knelpunten zullen worden gevoeld. Een troost daarbij moge zijn dat de betrokken categorieën naar hun aard vlottend zijn en derhalve van tijdelijke aard. Ondanks het feit dat wij het een goed en redelijk wetsontwerp vinden, staan de ideeën niet stil en zijn wij alweer gericht op de toekomst. Ook daar willen wij nog enkele opmerkingen over maken. Per 1 januari 1982 zal de bijslag voor het eerste kind ontdooid zijn en dan volgen alle bijslagen de prijsindex. Zo mogelijk zal vóór 1 april 1980 door de Regering een SER-advies worden gevraagd over het toedelingssysteem, waarbij waarschijnlijk de kosten naar leeftijd ten opzichte van de rangorde naar kind aan de orde zal komen. Wij willen, evenals de motie-De Korte/Hermsen doet, zij het met schroom vanwege de zware belasting welke toch al op het Departement van Sociale Zaken drukt, de wenselijkheid van een gerichte adviesaanvraag ondersteunen wat tevens tegemoet komt aan de reeds eerder in deze Kamer aangenomen motie-Van Tets. Ons uitganspunt -alleen horizontale herverdeling van inkomen -is bekend. Dat houdt ook in dat een eventueel onder de inkomensbelasting brengen van de kinderbijslagen bij ons op ernstige weerstand zal stuiten. Het draagkrachtbeginsel komt naar onze mening al voldoende tot zijn recht, omdat alle kinderen normaal meedelen in het welvaartsniveau van hun gezin of huishouden. Daarenboven vraagt de gemeenschap reeds langs andere wegen vaak niet onaanzienlijke offers van inkomens naar niveau. Ook de ervaringen met kinderbijslagen aan de hand van fiscale inkomensgrenzen in het verleden, zijn allesbehalve bemoedigend. De ervaringen met de KKZ bevestigden deze problemen. Het alternatief van een negatieve belastingheffing wordt door vele fiscalisten om technischadministratief redenen ontraden. Een fundamentele wijziging zal zeker wanneer deze in een tijd met zeer beperkte budgettaire mogelijkheden moet worden ingevoerd, tot grote aanpassingsspanningen aanleiding kunnen geven. Dat daarbij onze kritische aandacht bijzonder gericht zal blijven op de rechten van het grotere gezin, zal evenmin verwondering behoeven te wekken. Wanneer de bijslag de minimale kosten aan levensonderhoud en opvoeding benadert als sociale vloer voor de opvoeders ten behoeve van hun financiële verantwoordelijkheid, zou daarboven een differentiatie naar leeftijd te motiveren zijn. Het lijkt ons dan ook niet aanbevelenswaardig om nog voordat de centralisatie van de uitvoering en de vereenvouding in werking is, reeds naar complicerende verfijningen te gaan zoeken. Laat ik tot slot van mijn betoog nog eens onze grote waardering uitspreken voor het omvangrijke werk dat is verricht door de Staatssecretaris en misschien in het bijzonder door zijn medewerkers. Onze fractie zal vóór het wetsontwerp stemmen.
LJ
Kinderbijslagverzekering
Ik hoop dat het meerdere enthousiasme dat ik bij de bewindsman voor deze zaak meen te constateren, zich ook zal uitstrekken tot het gehele team dat met deze materie bezig is en ik neem dat ook zonder meer aan. Ik heb niet meer het gevoel dat ik aanleiding ertoe heb, de bewindsman terzake op te jagen; wèl wil ik hem uiteraard van harte blijven aanmoedigen. Om thans eerst de bespreking van de herstructurering af te maken -of men het de vierde fase wil noemen of niet, is minder belangrijkmerk ik op dat het mij heeft verheugd dat de bewindsman in hoofdstuk X van de memorie van antwoord wat filosofieën daarover ten beste heeft gegeven, althans een enumeratie van relevante vragen, zij het dat daaruit nog geen keuze is gedaan. Dat is terecht, want daarvoor is het te vroeg. De studie moet nog plaatsvinden. Hij lijkt mij echter op de goede weg als ik zie hoe een en ander onder de letters a t/m e op een rijtje wordt gezet. Het zal inderdaad gaan om de weging van de daar genoemde elementen en daarbij moet niet worden vergeten dat de beste werkwijze lijkt te zijn het opzetten van een passend systeem voor nieuwe, dus toekomstige kinderen. In dit verband heb ik met veel in-stemming kennis genomen van wat de Staatssecretaris in de Tweede Kamer heeft gezegd (Noodhandelingen 3/248): 'Ik ben ervan overtuigd dat, wanneer je werkelijk tot een fundamentele herstructurering van de kinderbijslag komt, je waarschijnlijk onderscheid zult maken tussen kinderen voor wie op basis van het oude regime kinderbijslag geldt en de nieuwgeboren kinderen of zoals in de Eerste Kamer gezegd is de nieuw verwekte kinderen'. Mijns inziens opent alleen deze benadering perspectieven op 'echte' vernieuwing voor de toekomst en dat is dan ook de reden dat ik daarop bij de behandeling van de eerste fase zo heb aangedrongen. Voor zoveel nog nodig zou ik de toen daarvoor aangevoerde argumenten nog eens in de belangstelling van bewindslieden willen aanbevelen. Een belangrijk punt lijkt mij ook de wenselijkheid van het openhouden van de mogelijkheid -niet meer dan dat maar ook niet minder -alsnog verdere ombuigingen in de sfeer van de kinderregelingen te kunnen verkrijgen door de kinderbijslag voor het eerste en tweede kind te laten aflopen en verdwijnen. Dat is toch één van de redenen geweest waarom de SER zich zo sterk tegen de ontdooiing van het bevroren eerste kind heeft uitgelaten. Het kan eventueel, afhankelijk van een aantal te maken keuzen, de overgangstijd waarin het oude en het nieuwe stelsel naast elkaar functioneren -ik mag opnieuw kortheidshalve verwijzen naar mijn betoog bij de behandeling van de eerste fase -bekorten. In de te ondernemen studie zal derhalve terecht dit punt nog worden meegenomen, hoewel er enige aanzetten zijn gegeven die in een andere richting wijzen. Toch klemt dit punt te meer omdat het minimumloon en a fortiori hogere lonen wellicht is bedoeld te dienen voor een budget inclusief twee kinderen; er is althans in de Tweede Kamer op gewezen dat anders, daar de kinderbijslag slechts is bedoeld als een gedeeltelijke tegemoetkoming in de kosten van een kind, geconcludeerd zou moeten worden dat ons minimumloon te laag is, wat weer moeilijk te rijmen valt met het feitelijk te constateren gegeven dat ons minimumloon het hoogste is ter wereld. Waar het de bedoeling is voor de toekomst een consistent geheel te scheppen, waar ook de meerderheid van de SER op dit punt signalerend op aandringt, heb ik begrepen dat de Staatssecretaris zich in de Tweede Kamer ook al bereid heeft verklaard deze kwestie in de studie mee te nemen. Met het op gezag van de heer Van Rooijen en nog aankomen van 14 mld. aan extra ombuigingen in de verdere toekomst als onvermijdelijk vooruitzicht, lijkt dit geen overbodige luxe. Intussen hangt deze zaak op haar beurt weer nauw samen met het discussiepunt van de inkomensafhankelijkheid of inkomensonafhankelijkheid van de bijslag. Deze is weer ten nauwste verbonden met het punt van de horizontale draagkracht. Mijn fractievoorzitter herhaalde nietten onrechte bij de algemene beschouwingen tot driemaal toe: Alles hangt met alles samen. Het deed mij genoegen dat Staatssecretaris Nooteboom het beginsel van de horizontale draagkracht, om zijn eigen woorden te gebruiken, zo krachtig 'boven water heeft gehouden'. Het heeft inderdaad alles te maken met de inkomensafhankelijkheid. Bij de behandeling van de eerste fase heb ik uitvoerig betoogd een voorkeur te hebben voor de inkomensafhankelijkheid van de bijslag, doch dan met handhaving -nu dus met herstel -van de (oorspronkelijke) aftrek. Als men dit laatste niet wil -en zo lijkt het te zijn -dan valt daarmee te leven, maar dan is ook inkomensonafhankelijkheid van een onbelaste bijslag onvermijdelijk, wil de horizontale draagkrachtsgelijkheid in de belastingheffing niet in het gedrang komen. Ook hier wil ik de gehele argumentatie niet herhalen maar verwijzen naar hetgeen ik bij de eerste fase heb opgemerkt (blz. 487 linkerkolom) ten behoeve van wie hierin bij departement en SER verder en détail moeten studeren. Zeker acht ik een voordeel van het systeem van mijn voorkeur dat het iedere burger aanspreekt, terwijl bij de ingeslagen weg een 'college van Nooteboom' nodig is -zelfs in de Tweede Kamer -om iedereen het te doen vatten. En dan nog! Gezien de recente discussies aldaar en wat de heer Versloot zoeven heeft gezegd I Ter zake van de indexering zou een geschoonde prijsindex onze voorkeur hebben gehad, in lijn met de voorkeur van de SER, ook voor het nieuw op te zetten systeem, wel voorzien van een uitlaatklep voor een mogelijk eens wenselijk extra, mede ook omdat dit in zijn uitkomst in overeenstemming zou zijn met wat de laatste jaren heeft gegolden. Noch de problemen om voldoende ombuigingen te realiseren, noch de aansluiting op een voor de toekomst te ontwerpen systeem zijn ermee gediend thans op hogere parameters over te gaan. Ik vind het daarom jammer dat door toedoen van de CDA-Tweede Kamerfractie dat nu toch is gebeurd. Het is geen ramp; het is mijns inziens wel een gemiste kans voor een iets minder moeilijke toekomst. Mijnheer de Voorzitter! Destijds heb ik aangedrongen op een aansluiting, ook in de tijd, bij een nieuw systeem van studiefinanciering. Ook de SER, ook verscheidene fracties in de Twee-de Kamer, hebben dat gedaan. Ik doe het nog maar eens. Nu voor de herstructurering een datum van 1 januari 1982 is bepaald, is het stellig zaak dat deze kwestie tijdig vóórdien geregeld is. Bij alle enthousiasme voor de nog volgende modernisering en hervorming ontveins ik mij niet dat er over dit onderwerp ook meer conservatieve stemmen worden gehoord. Zo die van de heer Hermsen, die in de Tweede Kamer suggereerde dat de uitkomst van de studie wel eens zou kunnen zijn dat het huidige systeem zo gek nog niet is. Natuurlijk heeft de bewindsman toegezegd die mogelijkheid ook open te houden. Dat is logisch. Ik wil wel mijnerzijds zeggen dat ik bij de behande-Eerste Kamer 18 december 1979
Kinderbijslagverzekering
ling van de eerste fase duidelijk heb gesproken van 'vreemde om niette zeggen onzinnige facetten' en dat ik dat handhaaf ook na de voltooiing van deze derde fase. Dat de vereenvoudiging die met de derde fase wordt bereikt door de Staatssecretaris een lichtpunt is genoemd, kan ik goed meevoelen. Ik vind ook dat de bewindsman en de zijnen een aantal bijkomende puzzeltjes, waar ik niet verder op zal ingaan, goed hebben opgelost. Dat de suggestie van de SER over te gaan tot halve kinderbijslag voor partieel leerplichtigen is afgewezen, berust naar het mij voorkomt nog niet op erg solide gronden. Ik heb althans geen erg overtuigende argumenten daarvoor kunnen vinden. Er blijkt ook nog weinig onderzoek naar de merites van dit voorstel te zijn gedaan en de twijfel of hier toch niet nog een stukje onterechte cumulatie is blijven zitten, is bij mij niet weggenomen. Zou het niet de moeite lonen nog eens verder te onderzoeken of hier niet toch zonder veel pijn een stukje ombuiging te vinden zou zijn, dat binnen niet al te lange tijd nog wel eens hard nodig kan blijken? Ik heb maar een heel klein deel van mijn betoog gewijd aan de bepalingen van het thans voorliggende ontwerp voor de derde fase zelve. Maar ik vind ook een van de charmes van deze Kamer, die aan de voorliggende wetgeving zelve niets meer kan veranderen, de toekomstgerichtheid die daardoor wordt bevorderd. Ik hoop met deze blik vooruit, evenals bij de eerste fase, een bijdrage in de goede richting te hebben kunnen geven.
Het lid Broeksz vervangt het lid Thurlings op de voorzittersstoel.
Wijziging van de inkomstenbelasting en van de loonbelasting in het kader van het belastingplan 1980 (15849); Verlenging van de geldingsduur van de tijdelijke zelfstandigenaftrek voor kleinere zelfstandigen in de inkonv stenbelasting (15850); Verhoging van de belasting van sigaretten en kerftabak, verhoging van de bijzondere verbruiksbelasting van personenauto's, alsmede aanpassing van enige wettelijke bepalingen inzake de belasting van tabaksfabrikaten aan communautaire bepalingen (15851); Verhoging van de accijns van benzine (15852); Verhoging van de alcolholaccijns, alsmede aanpassing van de Wet op de accijns van alcoholhoudende stoffen aan enige communautaire bepalingen (15853); Verlenging van de geldingsduur van de tijdelijke maatregelen in de vermogensbelasting voor het kalenderjaar 1980 en voorts verdere verhoging voor dat jaar van de belastingvrije som van de tarief groepen 3 en 4 (15904); Verlenging voor 1980 van de voor 1979 getroffen maatregelen in afwachting van de besluitvorming over het Rapport-Hofstra (15909); Wijziging van de overdrachtsbelasting (15843).
Het lid Broeksz vervangt het lid Thurlings op de voorzittersstoel.
Kinderbijslagverzekering Rijksbegroting Dekkingsplan
De behandeling, zo kort na de Twee-de Kamer, leidt ertoe dat wij het daar in de plenaire zitting naar voren gebrachte commentaar en de daar mogelijk gewijzigde wetsontwerpen nauwelijks hebben kunnen bestuderen. Voorts brengt de korte tijd die onze behandeling van die in de Tweede Kamer scheidt met zich, dat zich weinig of geen nieuwe feiten kunnen voordoen, vooral niet omdat de Tweede Kamer bij de behandeling van het dekkingsplan de algemene financiële beschouwingen nog eens dunnetjes heeft over gedaan. Geen nieuws dus en, naar ik vrees, veel herhalingen. Vervelend voor ons èn voor de bewindslieden. Misschien hadden wij er verstandiger aan gedaan vandaag onze zetel te verplaatsen naar de Erasmus Universiteit in Rotterdam, waar de Vereniging van Afgestudeerden een collegedag organiseert met als onderwerp: ' De vette jaren; voortzetting of ombuiging?'. Daar te behandelen onderwerpen als 'Zijn wij terug in 1945?' en 'De mens en zijn werk in de 80-er jaren' zouden ons mogelijk nieuwe aspecten van de huidige economische situatie kunnen openbaren of ons meer zicht geven op hetgeen ons te wachten staat, terwijl het onderwerp 'Welstand, welvaart, welzijn' onze kennis omtrent de achtergronden van de keuze voor bij voorbeeld de private of de collectieve sector zou kunnen verdiepen. Van het kabinet worden wij wat dit laatste betreft namelijk niet veel wijzer. Wie kennis neemt van de beleden beleidsvoornemens en de beleidsvoering van de Regering heeft, om het zacht te zeggen, wat moeite om uit te vinden welke keuze het kabinet nu eigenlijk doet. Wat is namelijk het geval? In Bestek ' 81 schetste de Regering ons de sombere economische vooruitzichten voor de komende jaren. Aan die vooruitzichten ontleende zij haar beleidsdoelstellingen: terugdringing van de werkloosheid naar om en nabij 150.000 een beperking van de inflatie tot 2 è 3%. 'Het betreft hier', aldus lezen we in de Miljoenennota 1979, 'ambitieuze doelstellingen die slechts langzaam binnen bereik zullen komen. We moeten dus, hield de Regering ons voor, wel enig geduld hebben, voor dat we resultaten van het beleid zullen mogen zien. In het beleid, gericht op bestrijding van de werkloosheid en de inflatie, vormt een afzwakking van de groei van de arbeidskosten een belangrijk element. Het kabinet dat meende er niet op te mogen rekenen dat grote groepen van de bevolking bereid zouden zijn er voor een reeks van jaren in koopkracht op achteruit te gaan, zag alleen mogelijkheden in een zo groot mogelijke beperking, ja, liefst stabilisatie van de collectieve lastendruk. De oppositie -ik probeer een discussie die vele zittingsdagen in de beide Kamers heeft beheerst, kort samen te vatten -was van oordeel dat vooral de met overheidsgeld gefinancierde kwartaire sector mogelijkheden voor werkgelegenheidsexpansie bood en was ervan overtuigd dat de bereidheid tot matiging van de particuliere bestedingen aanwezig was. Een voorwaar-de was dat men er dan op zou mogen vertrouwen, dat de matiging tot meer werkgelegenheid zou leiden. Voorts zou aan een aantal verlangens van immateriële aard tegemoet moeten worden gekomen. Kortom, een fundamenteel verschil in opvatting. Bij de presentatie van de Miljoenennota 1980 waren de economische omstandigheden en vooruitzichten, aldus lezen wij in de eerste zin van die nota, somberder dan bij de opstelling van Bestek ' 81 kon worden voorzien. Aangezien het beleid van Bestek '81, zoals ik zonet al opmerkte, zijn uitgangspunt vond in sombere economische vooruitzichten, zouden we mogen verwachten dat dit beleid bij een nog somberder perspectief, zwaarder zou worden aangezet, of in ieder geval voortgang zou vinden. We waren gewaarschuwd: de resultaten zouden wel even op zich laten wachten. Het tegendeel is echter het geval: voorstellen en opvattingen van de oppositie, die nog niet zo lang geleden krachtig van de hand werden gewezen, worden nu gepresenteerd. Ik noem er een paar: geen stabilisatie van de druk der collectieve lasten, maar enige drukverzwaring, en nog wel mede door beperking van de inflatiecorrectie waartegen de Minister zich in deze Kamer op 29 november en 27 december 1978 en op 24 april van dit jaar nog zo had verzet; een accentverlegging van globale naar gerichte stimuleringsmaatregelen; werkverruimende maatregelen in de overheidssfeer. Ik heb een aardig citaat gevonden. Op 24 april 1979 zei de Minister in deze Kamer: ' ( ) de heer Zoon is van mening dat verdergaande ombuigingen in de collectieve sector de uitbreiding van de werkgelegenheid bij de overheid in gevaar brengen. Hij pleitte dan ook voor lastenverzwaringen zoals het ongedaan maken van de inflatiecorrectie. Dit is een opvatting waarmee ik het volstrekt oneens ben'. Aldus de Minister op 24 april. Minder dan 5 maanden later lezen we in de Miljoenennota: 'Van het thans realiseren van omvangrijke additionele ombuigingen ( ) zouden negatieve repercussies op het voorzieningenniveau en de werkgelegenheid uitgaan die de Regering nu niet verantwoord acht.'. Na een uiteenzetting van het te voeren beleid dat zouden we kunnen zeggen, bijna alles omvat wat de VVD verboden heeft, sluit de inleiding van de Miljoenennota met de woorden dat de Regering van oordeel is dat de zware sociaal-economische problematiek waarvoor ons land zich gesteld ziet, geen wezenlijk andere beleidsrichting openlaat dan die waarvoor thans is gekozen. Deze verklaring roept mede in het licht van wat ik zojuist opmerkte over de sombere vooruitzichten tijdens de opstelling van Bestek '81 en de nog somberder perspectieven van vandaag -o.a. in verband met de olieprijzen -, enkele vragen op. Heeft de Regering uit nood of uit overtuiging deze beleidsrichting ingeslagen? Wat gaat zij doen als de situatie verbetert? Gaat zij dan haar beleid weer verleggen naar de oude koers, of zal zij, wat mij verstandig zou lijken, erkennen dat Bestek '81 maar beter vergeten kan worden? Trouwens, wat voor reden zou zij hebben om, als de economische situatie verbetert, naar Bestek '81 terug te keren? En wat zou het kabinet als de economische situatie ongunstiger wordt, anders kunnen doen dan het beleid, dat in de Miljoenennota wordt aangekondigd, versterken in de door ons bedoelde zin? Kortom, welke kans maakt Bestek ' 81 eigenlijk nog? Mijnheer de Voorzitter! Ten einde het voorgenomen beleid te financieren, heeft het kabinet zich, behalve door de vandaag door mijn fractiegenoot de heer Simons te behandelen belastingontwerpen ruimte buiten de fiscale sfeer toegedacht. Daarover wil ik enkele opmerkingen maken. Hetfinancieringstekort is -althans op papier -een half procent lager dan in de vorige Miljoenennota, nl. 5'/2% tegen 6%. De Minister heeft wat extra ruimte gevonden door de introductie van een globale correctie voor onderuitputting der uitgaven. Dat heeft sterk de aandacht getrokken, overigens tot verwondering van de heer Van Amelsvoort die daarover in de Tweede Kamer een en ander heeft gezegd. Hij merkte op, dat het verschijnsel van onderuitputting, het niet volledig tot besteding komen van begrote uitgaven, niet nieuw is -en daar heeft hij gelijk Eerste Kamer 18 december 1979
in -en betoogde vervolgens, dat de correctie voor die onderuitputting helemaal niet zo onverwacht is gekomen, omdat de eerste stappen in die richting al in de vorige Miljoenennota zijn gezet. Als dat zo is, als de heer Van Amelsvoort ook daarin gelijk heeft -en ik zal graag horen wat de Minister daarvan zegt -is dat wel op een wat verholen manier gebeurd. Ik vond blz. 49 van de Miljoenennota 1979 op dat punt niet al te duidelijk, en anders dan in bijlage 9 van de Miljoenennota 1980, trof ik in bijlage 7 van die van 1979 geen globale correcties op de uitgaven en de niet-belastingontvangsten aan. Als de correctie voor onderuitputting inderdaad geen nieuws is, is het toch niet zo'n wonder dat zij vorig jaar niet is opgevallen. Nieuw of niet nieuw, de uit de correctie voortvloeiende mutatie is in ieder geval een mutatie op papier, want de onderuitputting was er al en de realiteit wordt van de correctie niet anders. Het financieringstekort bij voorbeeld is in feite met correctie even groot als zonder. Vroeger, toen de onderuitputting niet werd gecorrigeerd, kon een Minister van Financiën nog wel eens verrast worden doordat er wat middelen over bleken te zijn. De globale correctiepost komt erop neer dat de Minister zich de mogelijkheid van zo'n verrassing ontneemt. Misschien is het wel zo, dat de correctie het ambtelijk apparaat -of anders mevrouw Kraaijeveld-Wouters wel -aanzet de begrotingsartikelen wèl uit te putten. Dan zal blijken dat onderuitputting pas interessant wordt als er geen of minder onderuitputting plaatsvindt, als de correctiepost te klein is. Dan zullen namelijk, aldus lezen we op blz. 9 van de Miljoenennota 'alsnog concrete beleidsombuigingen in de plaats komen van de globale correctiepost'. De correctiepost moest globaal zijn, omdat van tevoren uiteraard niet kon worden aangegeven, waar onderuitputting zou voorkomen. Dit heeft als consequentie dat er, zolang er geen begrotingsartikelen worden overschreden, voor de geringere onderuitputting geen schuldige kan worden aangewezen. Het komt mij voor dat het kabinet daardoor voor de ombuigingen nogal wat keuzemogelijkheden heeft, nog afgezien van spelregel 7 van het stringente begrotingsbeleid. Heeft de Minister een idee waar het kabinet als dit nodig zou zijn concrete ombuigingen zal aanbrengen? Van de belastingverlaging die Minister Albeda aanbood, kon de Minister van Financiën het nog niet zeggen. De correctie is echter van oudere datum; het kabinet heeft de tijd gehad er over na te denken. Is de Minister voorts van mening dat er ten tijde van de Voorjaarsnota al voldoende inzicht zal zijn in de omvang van de onderuitputting? Mijnheer de Voorzitter! In de Miljoenennota wordt medegedeeld dat het de bedoeling is de globale stimulans die van de basispremie van de Wet in-vesteringsrekening uitgaat, voor f 515 min. te vervangen door een gerichte stimulans. In de Tweede Kamer heeft zich enige discussie afgespeeld rond de vraag of hier nu sprake is van drukverzwaring of van uitgavenverschuiving. Niet uit behoefte om mij in deze, overigens niet van belang ontblote, discussie te mengen, maar vanwege enkele geluiden, die ik vanuit de praktijk heb opgevangen, wil ik daarover enkele opmerkingen maken. In het algemeen zal een financiële maatregel macro-economisch minder als drukverzwaring worden ervaren dan micro-economische Middelen, die door de overheid aan een bestemming worden onttrokken, zijn niet verloren, maar komen bijna altijd weer op de een of andere manier in de kringloop terecht. Zelfs de aan belastingmaatregelen verbonden perceptiekosten komen wij weer tegen, nl. als salarissen van belastingambtenaren, bestedingen van de drukker van aangiftebiljetten, dan wel als uitgaven van de monteur die ervoor heeft gezorgd dat de computer geen aanmaningen meer stuurt aan belastingplichtigen, die allang hebben betaald. Een individu, of een individuele onderneming waaraan middelen worden onttrokken, merkt van de kringloop veel minder en menen -overigens vaak ten onrechte -dan zij van de belasting of heffing niets terug zien. Zij voelen een drukverzwaring eerder en sterker. Ik werd hiermee weer eens geconfronteerd toen ik kennis nam van reacties op het op 3 december jl. ingedien-de wetsontwerp waarin, overeenkomstig de aankondiging in de Miljoenennota, de wijziging in de basispremie van de WIR wordt voorgesteld. Volgens het ontwerp -waarop ik in-houdelijk niet inga mijnheer de Voorzitterzal de wijziging van de basispremie met terugwerkende kracht op 6 december 1979 plaatsvinden. Dit heeft veel ontstemming gewekt en dan druk ik mij erg zacht uit. Toegegeven, het was bekend dat de basispremie zou worden verlaagd. Onderaan blz. 25 van de Miljoenennota staat duidelijk:
'Naar het oordeel van de Regering is het verantwoord dit te realiseren door onder meer een verlaging van de percentages van de basispremie voor gebouwen'. Maar wie verwacht nu dat dat op 6 december zal ingaan? Iedereen denkt toch aan 1 januari? Staat trouwens bovenaan blz. 26 van de Miljoenennota niet: 'Omdat bij een ingangsdatum van 1 januari 1980 in dat jaar uit deze maatregel nog geen kasopbrengsten zijn te verwachten? Wordt de WIR-premie bovendien vanwege de verrekening niet sterk gerelateerd aan de belastingen? Mijnheer de Voorzitter! Het ligt voor de hand dat er van de aangekondigde verlaging van de WIR-premie een announcementeffect is uitgegaan. On-dernemers willen voorkomen dat hun een deel van de premie ontgaat -dat de middelen als gerichte stimulans naar andere ondernemers worden geschoven vinden zij van minder belang; zij ervaren de verschuiving als drukverzwaring -en halen hun investeringsverplichtingen naar voren. Als zij daar zelf niet aan hebben gedacht zullen hun adviseurs dat wel aangeraden hebben. Daarbij is gerekend op 1 januari 1980; niet op 6 december 1979. Mijnheer de Voorzitter! Tegen terugwerkende kracht heeft mijn fractie lang niet altijd bezwaar. Zij is er zelfs vóór als het gaat om bestrijding van oneigenlijk gebruik; men denke bij voorbeeld aan de koopsompolis. In het geval van de WIR is er geen sprake van oneigenlijk gebruik. Niettemin zou mijn fractie zich waarschijnlijk niet verzetten tegen terugwerkende kracht tot 1 januari, want er zijn -ik citeerde er zojuist één -aanwijzingen dat men daarop wèl moest rekenen. Men was, meen ik, ook wel geneigd die datum als vanzelfsprekend aan te nemen. Wij vragen ons echter af, of 6 december wel door de beugel kan. Was dat nu wel per se nodig? Ik ben benieuwd naar het antwoord, gegeven vanachter de regeringstafel. Mijnheer de Voorzitter! Evenmin als de herziening van de wet investeringsrekening is de reparatiewetgeving hier al aan de orde. Gelukkig maar want zij vereist een zorgvuldige behandeling. Juist daarom wil ik vragen, of de Minister een gedegen oordeelsvorming wil bevorderen door ons toegang te verschaffen tot het rapport van de heer Van Bijsterveld. In de Tweede Kamer heeft de Minister op een vraag van de heer Kombrink geantwoord, dat hij een 'gekuiste versie' van het rapport op korte termijn ter beschikking zou Eerste Kamer 18 december 1979
stellen. Dat klinkt erg hoopgevend maar ik heb deze Minister al eerder, of liever al vele malen, iets op korte termijn horen of zien beloven, nl. als hem werd gevraagd met het postbankontwerpte komen. Nu kan ik mij best voorstellen, dat de Minister minder aarzeling heeft om met een gekuiste 'Van Bijsterveld' dan met een uitgeklede Postbank voor het voetlicht te komen, maar ik zou toch wel graag van hem horen wat hij ditmaal onder korte termijn verstaat. Misschien helpt het als ik hem vertel dat wetsontwerp 15516 op 29 januari 1980 op de agenda van onze vaste Commissie voor Financiën staat. Ruim vóór deze datum zouden we dat rapport dus wel moeten hebben. Mijnheer de Voorzitter! Zoeven heb ik gezegd, dat het kabinet nu komt met maatregelen, die de oppositie al eerder nodig vond. Daartoe behoort het tot stand brengen van arbeidsplaatsen in de overheids-en semi-overheidssector. Het kabinet ziet in, dat in de markt-sector als totaliteit geen toeneming van de werkgelegenheid mag worden verwacht. Als de relatie winstwerk niet opgaat, dan maar eens proberen met werkwinst, zo moet de Regering gedacht hebben en zij kwam met een arbeidsplaatsenplan. Omtrent het werkgelegenheidseffect van dat plan is twijfel gerezen: in de Tweede Kamer heeft de heer Den Uyl er met de Minister over gediscussieerd en onlangs heeft ook de Raad voor de Arbeidsmarkt in een ontwerp-advies dat op 12 december jl. werd behandeld en aanvaard, zijn twijfel over de ramingen uitgesproken en gezegd, dat het plan onduidelijk is. Ik heb van het advies geen kennis kunnen nemen maar ik heb de indruk, dat het op één lijn zit met de opmerkingen van de heer Den Uyl. Graag hoor ik wat de Minister daarvan vindt. Duidelijkheid is hier geboden en niet alleen hier. Een kabinet dat met klem een beroep doet op matiging bij -zoals het dat zo fraai uitdrukt -brede lagen van de bevolking, moet het vertrouwen wekken dat zijn beleid zo'n beroep rechtvaardigt. Er zijn tot nog toe geen aanwijzingen dat het kabinet daarin is geslaagd.
naast hetgeen ik reeds eerder opmerkte ten aanzien van inflatiecorrectie, het huurwaardenforfait en de vermogensbelasting op het volgende: -Verhoging van de maxima in de premiebetaling volksverzekeringen en afschaffing van de aftrekbaarheid; -Gedeeltelijk afschaffing van fiscale aftrek van renteschulden, waarbij ik er vooral aan denk om elke rentebetaling zonder grens onaftrekbaar te maken voor zover er geen belaste opbrengsten tegenover staan, zoals bij voorbeeld in het geval van het huurwaardeforfait voor bezitters van eigen woningen. Wie echter met geleend geld goud koopt, behoeft helemaal geen renteaftrek te hebben omdat zijn vermogenswinst onbelast wordt gelaten. Ten slotte denk ik aan verhoging van het staatsaandeel in de aardgasbaten. Denkt de Minister als het werkelijk om substantiële bedragen gaat ook aan hetgeen ik hierover thans heb opgemerkt? De bevriezing van de arbeidsongeschiktheidsaftrek betreuren wij. Er is geen voldoende aanleiding toe, nu er een onderzoek gaande is te komen tot een vervangende geïndividualiseerde aftrek. Over de eventueel gefaseerde afbouw van de bejaardenaftrek in 1981 en 1982 behoeft thans geen standpunt te worden ingenomen. Wij wachten de studie op individualisering ook voor deze aftrek af. Wel veroorloof ik mij een enkele opmerking te maken. Ik lees in de memorie van toelichting, dat wat betreft de uitgaven van huishuur, voedsel, ontspanning e.d., geen aanleiding bestaat te veronderstellen, dat bejaarden extra kosten hebben. Kan dit gestaafd worden? Zou het niet juist zo zijn, dat bij voorbeeld de kosten van voedsel in verband met dieetkosten, de kosten van ontspanning, omdat men over meer vrije tijd beschikt, en de kosten van verwarming en vervoer bij bejaarden hoger uitvallen? Hoe beoordelen de bewindslieden in dit verband de situatie van bejaarden, die in bejaardentehuizen gehuisvest zijn? Ten aanzien van wetsvoorstel 15850, dat de verlenging van de geldingsduur van de tijdelijke zelfstandigenaftrek voor kleinere zelfstandigen in de inkomstenbelasting behandelt, betreuren wij, dat de hoogte van deze aftrek niet teruggebracht is tot het niveau van 1978. In het kader van inkomensmatiging zou hiervoor veel te zeggen zijn. Ik heb begrepen, dat er thans bestudeerd wordt in hoeverre en in welke vorm een voorziening op haar plaats is a la de zelfstandigenaftrek.
Het lijkt mij juist deze studie af te wachten. Ik vertrouw wel, dat bij deze studie er in het bijzonder ook op wordt gelet, dat het ter wille van de fiscale rechtvaardigheid toch niet goed mogelijk moet zijn om een groep personen louter om redenen van de hoogte van het inkomen te bevoordelen. Zal aan dit aspect aandacht worden besteed? Met de wetsontwerpen 15851, 15852 en 15853 gaat mijn fractie akkoord. Wij stemmen er mee in, dat het kabinet binnen de sfeer van de indirecte belastingen de voorkeur heeft gegeven aan selectieve verhogingen, waarbij de nadruk is gelegd op verhogingen, die mede zijn ingegeven door de wens om het energieverbruik terug te dringen en bepaalde bestedingen te treffen, die naar maatschappelijke opvattingen minder noodzakelijk worden geacht. Wij zouden het wel op prijs stellen het volgend jaar over een beleidsstuk te beschikken, waarin een en ander nader wordt uitgewerkt en dat het gehele terrein van het bestedingspatroon omvat. Mijn fractie betreurt de invoering van het 4% b.t.w.-tarief van abonnementen op dag-en nieuwsbladen, gelet op het grote belang ook voor de toekomst een pluriforme pers in stand te houden. De Staatssecretaris heeft bij de behandeling in de Tweede Kamer opgemerkt, dat hij geen omzetdaling vreest. Deelt hij deze mening nog, waarbij ik de vraag stel of hij over recente cijfers beschikt die er op wijzen, dat thans reeds sprake is van een meer dan normale opzegging van abonnementen. Ter zake van de verhoging van de benzineaccijns rest mij nog een enkele vraag. In de memorie van antwoord lees ik dat een volledige inflatie-aanpassing van de benzineaccijns een totale meeropbrengst van f 550 è 600 min. zou hebben betekend. Dit houdt dus in dat de prijsstijgingen van ruwe olie de afgelopen jaren door de relatieve verlaging van de accijnsdruk is gecompenseerd. Is dit nu werkelijk bewust beleid geweest? Past zulks nu wel in het kader van beperking van het energiegebruik, dat elders en ook door het kabinet gepropageerd wordt? En waarom is de Minister van Financiën zo weinig geïnteresseerd om het eerder vermelde bedrag te in-casseren? f 550 è 600 min. is toch een considerabel bedrag. Het vermindert zijn financieel tekort en verschaft hem de gewenste flexibiliteit. Ik ben benieuwd naar zijn standpunt in deze.
Ten aanzien van de laatste drie belastingontwerpen, de nrs. 15904, 15909 en 15843 kan ik kort zijn. Mijn fractie zal haar stem aan deze ontwerpen niet onthouden. Terzake van de in-flatieneutrale belastingheffing zal de fractie haar standpunt bekend maken op het moment, dat de aangekondigde wetsontwerpen zullen worden ingediend. Met name geldt dit met betrekking tot de invoering van een winstaftrek terzake van voorraden en vrijstelling van genoten rente.
transactiebasis of 1,35% punt op kasbasis. Een vraag aan de Minister is wat hij denkt van de berekeningen van de heer Boorsma. Ik zie met spanning het tijdstip tegemoet dat de Regering kan mededelen dat de economische vooruitzichten zijn verbeterd ten opzichte van de vaststelling van het regeringsprogramma werd aangenomen en dat in samenhang hiermee het financieringstekort aanzienlijk kan worden teruggedrongen. Ik vrees dat dit moment nog wel einige jaren ons af ligt. Alle goede bedoelingen van de Regering om het aandeel van de collectieve sector in het nationale inkomen niet verder te laten oplopen ten spijt, slaagt zij er niet in om deze intentie te realiseren. De overheid en de sociale fondsen blijven een toenemend aandeel in het nationale inkomen opeisen. Met name van het zo broodnodige herstel van rendementen komt op deze manier weinig of niets terecht. Illustratief hiervoor is dat volgens de kerngegevens van het Centraal Planbureau de arbeidsinkomensquote weer oploopt van 90.1 naar 90.5. In dit licht behoeft het niet te verbazen dat de groei van bedrijfsinvesteringen voor 1980 door het Centraal Planbureau op nul wordt geraamd en de werkloosheid onveranderd uitkomt op een niveau van 210.000. De begroting voor 1980 is weer in versterkte mate afhankelijk van de aardgasopbrengsten; nu al zo'n 12 a 15 miljard. Ondanks deze tijdelijke uitzonderlijke mogelijkheden is er een ongekend grote monetaire financiering. Het was voor de hand liggend geweest, de extra aardgasbaten of minstens een deel daarvan in te zetten voor de terugkeer naar een meer aanvaardbaar financieringstekort. Nu nemen wij een voorschot op een toekomst van enerzijds afnemende aardgasbaten en anderzijds een steeds sterker drukkende rente-en aflossingslast van de oplopende staatsschuld. Wij vragen on af of op deze wijze niet te veel een korte termijn-beleid wordt gevoerd zonder voldoende rekening te houden met de toekomst. Een beleid van consumeren op korte termijn in plaats van investeren in de lange of middenlange termijn. Onderschat de risico's niet! Heeft de Regering de aardgasbaten wel voldoende ingezet voor de versterking van het particuliere bedrijfsleven? Als wij kijken naar het lopende arbeidsvoorwaardenbeleid is dat niet het geval, al moet ik erkennen dat de ruimte gering was. De Regering heeft echter bij de ingediende begroting te weinig ingezet om enigszins royaal koopkrachthandhaving waar te kunnen maken. De toegezegde extra belastingverlaging kwam nogal laat en moet nu weer ingepast worden in de begroting, evenals de fasering van de aanvankelijk volledig per 1 januari aanstaande in te voeren aardgasprijsverhoging. Te zamen met een grotere claim van de EG is er een aanzienlijk gat geslagen. Kan de Minister aangeven hoe dit gat gaat worden opgevuld? Ik stelde de vraag of de Regering wel voldoende de aardgasbaten heeft in-gezet voor maatregelen tot versterking van de particuliere ofwel de marktsector. De Regering legt een verband met de f 2 miljard voor gericht beleid. Uit psychologische motieven hebben gerichte maatregelen de voorkeur, mits begeleid door een krachtig globaal macro-economisch beleid. Dat wil echter niet zeggen dat zij financieel economisch gezien het meest effectief zijn. In bijlage I ad C van de Miljoenennota staat wat dat betreft een verhelderende tabel. De gelden in conjunctuurprogramma's, uitgetrokken voor gerichte maatregelen, komen zeer moeilijk tot besteding. 'Als er geen ruimte komt voor rendementsherstel, komt er ook geen economisch herstel' zei prof. Zijlstra dezer dagen en hij vervolgde: Als we de weg opgaan van subsidies gaan we eerst dezelfde koe melken, die we dan later daarmee voederen'. Ik weet dat ik hier over een materie spreek die heel veel facetten heeft en in hoofdzaak wordt behandeld door de Minister van Economische Zaken, maar gezien de budgettering en de gevolgen van deze besluiten kan de Ministervan Financiën niet onverschillig tegenover deze problematiek staan. Gaarne zouden wij daarom de visie van deze bewindsman hierover vernemen. De koopkracht wordt gehandhaafd en de rendementen lopen terug. Dat betekent dat de Regering zo ongeveer de totale groei van het nationale inkomen in 1980 voor zich zelf bestemt. De structurele uitgangspunten voor Bestek '81 zijn veranderd. De economische groei is lager, de inflatie hoger en contractloonstijgingen lijken niette kunnen uitblijven. Ter zijde merk ik op dat onze fractie van mening is dat door onverantwoorde loonsomstijgingen de toch al labiele begroting voor 1980 geheel uit de hand zal lopen, zeker als volgens de laatste schattingen de groei van het nationale inkomen slechts zeer gering zal zijn.
Verder daalt de particuliere spaarquote met als gevolg een geringere ruim te voor het financieringstekort. Als men de gevolgen voor de overheidsuitgaven voor middellange termijn gaat berekenen -op blz. 70 van de Miljoenennota staat een tabel die daartoe mogelijkheden biedt -dan slaat de schrik om het hart. Collega Van Rooijen van de Tweede Kamer heeft al voorgerekend dat voor f 14 miljard bezuinigingen nodig is tot 1984 om de collectieve druk constant te houden. Komt deze uitkomst de Minister realistisch voor? Er wordt in deze dagen veel gerekend. Het sterk toenemend arbeidsaanbod in de jaren 80 roept de vraag op in hoeverre het daadwerkelijk mogelijk is, de huidige trend van een bij voortduring te hoge en zelfs weer wat stijgende arbeidsinkomensquote en een verslechterde verhouding tussen actieven en niet-actieven in een andere richting om te buigen. Onder directeur Weitenberg van het Centraal Planbureau heeft berekeningen het licht doen zien die aangeven dat het kan. Voorwaarde is dat daadwerkelijk enige koopkracht wordt ingeleverd in de jaren 80. Dat staat haaks op de ontwikkelingen in het vlak van de arbeidsvoorwaarden die nu aan de gang zijn. Ik wil daar enkele kanttekeningen bij plaatsen. Jarenlang is het centrale pro-. bleem bij de begrotingsopstelling dat het cruciale gegeven van de loonsomstijging en van de premiehoogte nog niet bekend is. De Regering vraagt de sociale partners zich aan te passen, dat wil zeggen de resterende ruimte, en niet meer dan dat, onderling te verdelen. Die ruimte was in de afgelopen jaren of afwezig, of zelfs negatief. Dat is een slechte uitgangspositie voor onderhandelingen. Bij constante collectieve lastendruk zou er voor partijen in ieder geval de mogelijkheid zijn de stijging van de arbeidsproduktiviteit gezamenlijk op te delen. Vandaar het belang van een niet verder stijgende collectieve druk. Een ander punt is dat het van groot belang zou zijn als de sociale partners via meerjarenafspraken in enigerlei vorm te kennen zouden geven welk deel van de ruimte zij voor zich zelf beschikbaar willen zien. Is de Minister heï met mij eens dat er voor de toekomst nieuwe procedures moeten komen opdat een toch al uitgewrongen begroting nog voordat het begrotingsjaar aanbreekt al weer moet worden bijgesteld? Mijnheer de Voorzitter! Na deze opmerkingen, die mijns inziens van wezenlijk belang zijn maar het gehele ka-Eerste Kamer 18 december 1979
binetsbeleid zullen raken, wil ik nog enkele opmerkingen maken over het specifieke begrotingsbeleid. De Minist«c heeft in deze begroting meegerekend de sinds jaar en dag optredende onderuitputting bij de uitgaven en de systematisch meevallende niet-belastifigmiddelen (Miljoenennota 1980 blz. 27). Het resultaat is dat de stijging van het nominale begrotingstekort er wat dOor wordt verminderd, maar in de macro-economische realiteit verandert er natuurlijk niets. Met deze begtoting gaat het kabinet tot op de rand van het mogelijke. Het is een teken aan de wand. Wij kunnen de argumentatie van de Minister van Financiën op dit punt wel volgen, maar toch maakt deze veronderstelde onderuitputting toetsing van de begroting wel uiterst moeilijk. Vergelijking met het vorig jaar geeft probfemen. Het financieringstekort van 1980 moet nu immers anders worden beoordeeld, het is niet hetzelfde als van 1979. Zal het niet zo zijn, dan is mijn vraag aan de Minister, dat de toch al door bezuinigingen geplaagde departementen alles in het werk zullen stellen -meer dan in het verleden -om de gevoteerde gelden op te maken. Een andere vraag is of de gesignaleerde onderuitputting een teken is vin een minder efficiënt draaiend overheidsapparaat of van meer mogelijkheden tot bezuinigingen dan wij tot nu toe voor mogelijk hielden. Het saldo van mee-en tegenvallers ten aanzien van de rijksbegroting gevoegd bij een beperkte ruimte voor beleidsinitiatieven resulteert volgens de Miljoenennota in een financieringstekort voor 1980 van 12 miljard! Overe*nkomend met 4% van het nationale inkomen. Voor de gehele overheid resulteert een financieringstekort van 5,5% van het nationale inkomen. De grenzen van wat allerwegen aanvaardbaar wordt geacht, zijn daarmee wederom ruimschoots overschreden. De financiering van dit tekort plaatst d"6 overheid voor een niet geringe en beslist ook niet ongevaarlijke opgave. Ook in 1980 zal weer een uitzonderlijk groot beroep op de kapitaalmarkt moet8fi worden gedaan en zal desondanks wederom niet kunnen worden ontkorrren aan een belangrijke monetaire firtlnciering. Uitgaande van een maximaal haalbaar netto beroep op de kapitrialmarkt zal deze monetaire financiering zo'n 4 a 5 miljard belopen. Dit is d
In dit verband merkt de Minister in de Miljoenennota op blz. 29 op: 'In afweging van de noodzaak tot reductie van het financieringstekort tegen andere desiderata komt daarom het moment waarop bedoelde risico's kunnen gaan overwegen snel nabij en neemt daarom de kans op een gedwongen versnelde terugkeer tot het structurele niveau toe.'. Ik zou de Minister willen vragen, waarop hij baseert dat we aan die gedwongen versnelde terugkeer tot het structurele niveau nu nog niet toe zijn en wanneer hij dit tijdstip dan wel gekomen acht. Met het beleid gericht op terugdringen van de inflatie zijn in de afgelopen jaren verheugende resultaten geboekt. Een hoge inflatie is een van de beste graadmeters voor een onevenwichtige economische ontwikkeling en heeft belangrijke verstorende invloeden op inkomens-en vermogensverhoudingen. Het vooruitzicht dat de inflatie in 1980 weer zal gaan aantrekken, stemt daarom tot grote bezorgdheid. Het zijn niet alleen interne factoren die ons bedreigen, maar ook de invoerprijsstijgingen zijn weer groot. Ik sprak al over de beslissing van de OPEC-landen die hun olieprijzen met onmiddellijke ingang drastisch gaan verhogen. Gevolgen hiervan zijn een grote stijging van het invoersprijspeil en een stagnerende wereldhandel en als gevolg daarvan is er weer een slechts minimale groei. De groei zal belangrijk lager zijn dan gekozen werd als uitgangspunt voor deze begroting. Daarbij komt de mislukte poging om te komen tot een centraal akkoord, met als gevolg daarvan de loononderhandelingen in de bedrijfstakken mogelijk hoger zullen uitkomen dan voor onze economie haalbaar is. Gevolg: verdere versterking van de inflatie en opnieuw een dreigend gevaar voor de werkgelegenheid. En op rechtvaardigheidsgronden én op grond van bestrijding van de inflatie dient er naar te worden gestreefd dat er zo weinig mogelijk groeperingen zijn die belang hebben bij een oplopende inflatie. De overheid zou in dezen het goede voorbeeld moeten geven. Wij betreuren het daarom dat de plannen van prof. Hofstra om te komen tot inflatieneutrale belastingheffing niet worden doorgevoerd, ook al hebben wij begrip voor de praktische bezwaren die hadden moeten worden overwonnen, ook bij gedeeltelijke in-voering. Mijn collega prof. Christiaanse zal hierop inhoudelijk ingaan.
férste Kamer il december 1979
Mijnheer de Voorzitter! Ik ga eindigen. Ik heb mij tot enkele hoofdpunten willen beperken. Mijn korte betoog was ditmaal vrij kritisch maar de feitelijke ontwikkelingen en de zorg voor de toekomst van de nationale volkshuishouding dwongen mij daartoe. De positie van de Minister van Financiën is momenteel uitermate moeilijk en hij draagt een geweldige verantwoordelijkheid. Normaliter reeds moet hij weerstand bieden aan de aandrang die zijn collega's op hem uitoefenen om meer geld ter beschikking te krijgen en dat lijkt mij geen gemakkelijke zaak. Deze Minister moet echter een weg zien te vinden in een periode waarin de economische groei zeer is vertraagd, de middelen daardoor ook trager stijgen, terwijl krachten die in het verleden zijn opgewekt de uitgaven torenhoog dreigen op te jagen. De primaire doelstelling van Bestek '81, intoming van de stijging van de collectieve uitgaven, herstel van de rentabiliteit en daarmede behoud en herstel van werkgelegenheid, is door dit kabinet te recht gesteld maar moeilijk te verwezenlijken. Er zijn waardevolle aanzetten gegeven maar de praktijk blijkt in menig opzicht harder dan de leer. De Regering is hiervoor niet alleen verantwoordelijk te stellen. Waar het hier om gaat is dat zij vanuit haar verantwoordelijkheden alle mogelijke bijdragen blijft verschaffen om dit doel te bereiken.
De Hofstravoorstellen zijn in grote lijnen evenwichtig, ook in de gevolgen voor de aftrekbaarheid van de hypotheekrente, zij het dat wellicht een langere overgangsperiode wenselijk is en ook gedacht zou kunnen worden aan een afkoelingsperiode van enige jaren. Bij voorbeeld de eerste vijf jaar zou er geen beperking kunnen gelden. De fractie van het CDA in deze Kamer betreurt de negatieve beslissingen van het kabinet over de de Hofstravoorstellen, maar wij hebben er wel begrip voor. Het is het een of het ander. Zonder beperking van de hypotheekrenteaftrek ontstaat geen evenwichtige inflatieneutrale belastingheffing. Wenst men deze beperking van de aftrek niet, waarvoor zeer goede argumenten zijn aan te voeren, bij voorbeeld de bevordering van het eigen woningbezit, dan komt men inderdaad tot een afwijzing van het rapport-Hofstra. In feite is dit het standpunt van het kabinet, alle mooie beschouwingen ten spijt. Zie ik dit juist? Niet principi-eel gefundeerde beperkingen in de renteaftrek spreken dan niet erg meer aan. Overigens wil ik in dit verband nog eens in herinnering roepen de motie die in december 1973 in dit huis is aanvaard, om in de studies over de renteaftrek in de inkomstenbelasting tevens te betrekken de vraag of de eigen woning geheel buiten het inkomensbegrip van de inkomstenbelasting kan worden geplaatst en ter belastingheffing aan de gemeenten kan worden overgelaten. In de VS en Canada is dat nog steeds de situatie, naar ik meen uiteraard moet de rente van schulden dan onder één categorie aftrekbaar blijven. Wordt hieraan aandacht besteed? Ik kom thans over de verlengingsontwerpen te spreken. Tot de wetsvoorstellen op de agenda vandaag behoren de zgn. pre-Hofstravoorstellen. Dit is allereerst wetsontwerp 15909 over verlenging voor 1980 van de voor 1979 getroffen maatregelen in afwachting van de besluitvorming over het Rapport-Hofstra. Bij dit wetsontwerp wordt de bijzondere winstaftrek van 1,4% voorde IB en van 1,15% voorde Vennootschapsbelasting verlengd voor 1980, maar door een aanvaard amendement Van Rooijen c.s. is de rentevrijstelling van f 200 veranderd in een vrij te stellen bedrag aan ontvangen rente tot f 500 voor zover een positief saldo bestaat tussen ontvangen en betaalde rente, met andere woorden: bij de f 200 werd niet gesaldeerd tussen ontvangen rente en betaalde rente, bij voorbeeld hypotheekrente of persoonlijke verplichting, terwijl dit bij de f 500 wél moet. Dit loopt reeds vooruit op verdergaande voorstellen. Ter wille van latere interpretatie heb ik twee vragen. Indien er geen positief saldo is van ontvangen en betaalde rente, -hetgeen nog al eens het geval zal zijn bij een eigen huis met hypotheek -is er geen vrijstelling, ook niet meer de f 200 voor ontvangen rente, die desondanks wel in 1979 kan worden genoten. Voor vele belastingplichtigen met name die, welke hypotheekaftrek hebben is er dus een verslechtering mogelijk. Zie ik dat goed? De nieuwe regeling werkt in feite alleen voor de kleine spaarders, die geen hypothecaire schulden hebben. Met enige moeite kan men nog het in-gewikkeld geformuleerde artikel 1 b ook zo lezen, dat steeds f 200 vrij is van ontvangen rente, maar deze interpretatie ligt geenszins voor de hand. Mijn tweede vraag betreft het verband tussen aanslag en neveninkomsten. Wanneer krijgt men een aanslag? Ook dit is beïnvloed door dit amendement. Ik verwijs ook naar de Uitvoeringsbeschikking Inkomstenbelasting (artikel 9) van een vereenvoudiging is mijns inziens geen sprake. Kan daarop worden ingegaan? Budgettair kost het aanvaarde amendement f 25 min. Zie ik het goed, dat ook sprake is van een meevaller? Ik weet het niet precies; het is zeer moeilijk uit de stukken te halen. Is er sprake van een meevaller van rond f 100 min., omdat een verlaging van de vermogensbelasting wegens late indiening voor het komende jaar niet geldt? Dat brengt mij op het tweede verlengingsvoorstel inzake tijdelijke maatregelen voor de vermogensbelasting voor 1980. Aan het deskundige kamerlid van de SGP, de heer Van Dis werd bij dit wetsontwerp enigszins tegemoet gekomen, met een bedrag van f 25 min. Hij zag kans een voorschot te nemen op definitieve voorstellen waardoor de belastingvrije som van f 59.000 met f 7000 werd verhoogd. Ook dit is weer een maatregel vooral van belang voor ouderen in een eigen huis, zonder schulden. Zij vallen nu minder snel in de vermogensbelasting. Dat is op zich zelf een zeer verdienstelijk voorstel. Met de meer principiële discussie over deze belasting zullen wij wachten, totdat het fundamentele ontwerp en de successiebelastingvoorstellen ons bereiken. Wij zullen dan ook bijzondere aandacht besteden aan de lijfrente-uitkeringen voor degenen, die daarvan moeten leven met name.
Het derde verlengingsontwerp gaat over de zelfstandigenaftrek en hangt samen met de discussie over de Hofstravoorstellen. Het heeft vooral belang gekregen, omdat daarbij een motie is aanvaard, deze voorziening na studie ook in de toekomst in de inkomensbelasting op te nemen. Wij juichen dit toe. De vraag rijst hierbij hoe de Regering het op dit moment ziet. Betekent het, dat de zelfstandigenaftrek ongeacht Hofstra, maar vooral omdat het kabinet negatief tegenover de Hofstravoorstellen staat, een permanent instituut wordt in onze wetgeving? Buiten het eigenlijke dekkingsplan bestaat ten slotte nog wetsontwerp 15843, dat ons vandaag wordt voorgelegd en dat handelt over de overdrachtsbelasting, regelend een billijker heffing indien er een verkoopregulerend beding is. Dit wetsontwerp lijkt mij minder urgent geworden door een recent arrest van de Hoge Raad (van 31 oktober jl.). Hoe is de verhouding precies tussen dit arrest en de nieuwe bepaling van artikel 9, lid 4, van de Wet op belastingen van rechtsverkeer? Is dit wetsontwerp nog wel nodig? De Hoge Raad werkt mee aan de rechtsontwikkeling, zoals wij herhaaldelijk zien. Ik meen, dat dit wetsontwerp minder urgent is geworden. Ik lees de nieuw voorgestelde bepaling overigens aldus, dat de tegenprestatie thans zal bestaan uit het betaalde bedrag en niet langer uit het betaalde bedrag plus de lasten, die de koper op zich neemt. Dit is op zichzelf een belangrijke en billijke tegemoetkoming in verband met de toenemende anti-speculatiebedingen en verkoopreguleren-de bedingen, die door gemeenten worden opgelegd. Mijnheer de Voorzitter! Ik kom nu op het eigenlijke dekkingsplan, waarvoor ruim f 1100 miljoen bijeen moet worden gebracht, min of meer gelijk verdeeld over vijf posten: sigaretten en shag, alcohol, benzine, bijzondere verbruiksbelasting op personenauto's en beperking van de inflatiecorrectie bij de inkomsten-en de loonbelasting, elk bijdragend voor zo'n f 200 è f 300 miljoen. In dit verband vraag ik welke mee-en tegenvallers zich inmiddels hebben voorgedaan. Ook de verhoging van de olieprijzen zal via het aardgas de staat baten opleveren. Verheugend is dat de inkomstenbelasting en de loonbelasting worden verlaagd met per saldo een half miljoen, waarbij boven een inkomen van een ton geen verlichting optreedt, als ik het wel heb begrepen. Zoals gezegd, aanvaarden wij de inflatiecorrectie, Eerste Kamer 18 december 1979
ook nu deze is teruggebracht tot 80%, evenals de verlichting aan de voet. Ik vind het zeer juist -en ik verschil in dit opzicht van mening met de heer Simons -dat aan de overzijde het voorstel van de zijde van de Partij van de Arbeid om de inflatiecorrectie te beperken tot 50% bij schijven boven 40%, is verworpen. Ziet men voldoen-de in dat deze 40%-schijf niet ver boven modaal al werkt. Zodat de inflatiecorrectie een maatregel is, die bijzonder rechtvaardig ook is voor de middengroepen, waarvoor al allerlei effecten optreden door wegvallende subsidies en dergelijke? Het is mij onduidelijk dat de Partij van de Arbeid een zo rechtvaardige maatregel voor vooral de middengroepen afwijst. Terughoudendheid om de inkom-sten-en de loonbelasting te gebruiken voor het voeren van een inkomens-en loonbeleid werd reeds door het vorige kabinet in de interim-nota inkomens-beleid uitgesproken. Toch worden deze belastingen ook door dit kabinet sterk betrokken bij de politiek van koopkrachthandhaving tot een zekere grens. Het gevolg is dat het schijventarief van de onderste schijf een flinke sprong kent naar de tweede schijf (van 18 naar 26 procent). Op zich zelf is dat voor een tarief geen verbetering. Wil de Minister in deze Kamer nog eens zijn filosofie over het gebruik maken van dit belastinginstrument in het kader van de loonpolitiek uiteenzetten? Komt er nog een aanvullende belastingmaatregel per 1 april a.s. of niet? Terughoudendheid bij het hanteren van dit belastingtarief voor de koopkrachthandhaving en de loonpolitiek, lijkt mij geboden. De in de Tweede Kamer aangebrachte verlenging van de verliesconv pensatie lijkt ons nuttig. Het verlies, dat fiscaal in 1980 zal worden geleden, zal nog in 1988 gecompenseerd kunnen worden, maar eventueel ook eerder, met winsten over de jaren 1978 en 1979. Ik wil mij nu verder beperken tot twee punten: het niet langer handhaven van het nultarief voor met name dagbladen en de gedifferentieerde verhoging van de bijzondere verbruiksbelasting van personenauto's. De Staatssecretaris noemde aan de overzijde het 4%-tarief van de omzetbelasting juist geëigend voor dagbladen e.d. en hij gebruikte daarbij zijn lievelingswoord: 'dit soort fenomenen'. Nu is de koningin der aarde een fenomeen op zich; wie zal het ontkennen? Het is een zeer groot sociaal en democratisch belang, dat goede voorlichting voor dag-en weekbladen van velerlei signatuur in zo mogelijk alle huiskamers kan komen. Mijn fractie heeft er daarom wel moeite mee, te aanvaarden, dat het nultarief, dat sinds 1969 geldt, nog niet enige jaren zou kunnen worden gecontinueerd tot in EG-verband een uniforme regeling tot stand is gekomen. De 6de OB-richtlijn van de EG laat via de artikelen 12, lid 4, en art. 28, lid 2, het nultarief vooralsnog toe. Vanuit de EG is er dus geen beletsel. Aan de Staatssecretaris moet zonder meer worden toegegeven, dat de dagbladen het enige finale consumptiegoed is, dat thans onder het nultarief valt. Ook brood valt onder het 4%-tarief. In het principiële aspect heeft hij gelijk. Opneming van de dagbladen in Tabel II bij de Wet OB -zoals een verworpen amendement van de PvdA wenste -ligt dan ook minder voor de hand. Hoewel het beter gaat in de bedrijfstak, het geestelijk voedsel van boeken wèl onder het 4%-tarief valt en hoewel de TV en de radio door een vrijstelling wèl voordruk van omzetbelasting ervaren, zou continuering van het nu eenmaal bestaande nultarief voor leveringen en invoer van dagbladen en nieuwsbladen krachtens abonnement, tot een definitieve regeling is getroffen in de EG, getuigd hebben van de erkenning, dat inderdaad de dagelijkse, genuanceerde nieuwsvoorziening via de courant een uitzonderlijk en zeer waardevol fenomeen is, wellicht nóg uitzonderlijker dan het dagelijkse brood. Ter wille van het principiële aspect had de wetgever destijds de vrijstelling reeds in een apart wetsartikel opgenomen; wij betreuren het, dat artikel 46 van de Wet OB niet wordt gecontinueerd en bepleiten heroverweging door het Kabinet, waarbij wij de CRM-compensatieregeling voor advertenties niet over het hoofd zien. Uit de discussie, aan de overzijde gevoerd, bleek toch wel, dat het budgettaire aspect uiteindelijk ondergeschikt was. Ik kom nu tot mijn laatste onderwerp, de differentiatie bij de bijzondere verbruiksbelasting voor personenauto's, die wordt verstrekt bij de fabrikant en de importeur wordt deze extra-OB globaal berekend over de catalogusprijs. De differentiatie, die nu wordt voorgesteld, wil de duurdere auto treffen. Het economische nut van deze differentiatie is echter niet zo evident. Deze maatregel zal stellig leiden -zo is mij verzekerd van vele zijden en het is ook eerder gebleken -tot kunstmatig gedrag bij de dealers. Essentiële zaken, die onder de catalogusprijs vallen, zullen er zo mogelijk buitengebracht worden om beneden de grens te blijven. Er zullen ongetwijfeld ook procedures over het begrip 'catalogusprijs' komen. Beneden de f 10.000 zitten niet per se de auto's voor de werknemers tot modaal, maar wellicht veel extra gezinsautootjes. Bij de duurdere auto's, die veelal ten laste van de fiscale winst komen, draagt de fiscus weer gemiddeld de helft van het hoger tarief. De ook ons toegezonden kritiek van de RAI en de BOVAG op dit punt van de differentiatie spreekt ons aan. Bij dieper nadenken is dit niet het geval met de suggestie in het door deze organisaties aan onze Kamer gerichte request, de f 10.000 ondergrens te in-dexeren. Hoe eerder deze auto's boven deze grens zijn, hoe beter; dit is weer minder differentiatie en het gaat niet om de meest noodzakelijke auto's, althans in vele gevallen niet. Wel moet worden toegegeven dat sinds 1975 de prijsindex voor personenauto's van 100 is opgelopen tot 127 in oktober 1979. Tijdens de Algemene politieke beschouwingen heeft onze fractievoorzitter, de heer Van Hulst, een vraag gesteld over de giftenaftrek voor giften aan de Nederlandse Volksunie. De premier heeft toen terecht geantwoord, dat inspecteurs moeilijk zelf een onderscheid kunnen maken. Ik meen, dat de regeling van giften aan politieke partijen uiteindelijk berust op een gunstige beslissing van de verantwoordelijke bewindsman van ondertijd, zulks in afwijking van een beslissing van de Hoge Raad. Inmiddels is er een beschikking van de Rechtbank van Amsterdam (8 maart 1978, NJ 1978, 281) dat de Nederlandse Volksunie een verboden karakter heeft 'nu haar activiteiten en optreden van een zodanige aan het misdadige grenzende en potentieel gevaarlijke aard zijn gebleken, dat strijd met de in ons land algemeen aanvaarde eisen van openbare orde en goede zeden niet te ontkennen valt'. De rechtbank concludeerde uiteindelijk niet tot ontbinding van de Nederlandse Volksunie, maar dat had andere redenen, die overigens ook betreden zijn. Wel sprak de rechtbank uit dat de Unie een verboden karakter heeft. Nu de giftenaftrek tot doel heeft het leven van allerlei organisaties financieel mogelijk te maken, die een algemeen maatschappelijk belang dienen, acht ik het mogelijk, dat de Staatssecretaris in een aanvullende resolutie voorschrijft, dat giftenaftrek aan verboden verenigingen -en daarmee verbonden stichtingen -niet is toegelaten.
seerde landen -waaronder gelukkig niet Nederland -te overwinnen, zou in een eerste opzet gedacht kunnen worden aan toedeling van SDR's, in het kader van onder toezicht van de Wereldbank staande investeringsprogrammas, aan een aantal zeer arme landen. Wil de Regering dit bevorderen? 2. De voorwaarden waaronder IMF steun verleent en het toezicht dat het fonds verlangt. Veel ontwikkelingslanden -evenals trouwens een aantal geïndustrialiseerde landen -wijzen een vergaande bemoeienis met hun economisch beleid af en zoeken hun heil op de Europese en Aziatische dollarmarkten. Ziet de Regering mogelijkheden voor een coördinatie tussen het voorwaarden-en toezichtsbeleid van het fonds en dat van de particuliere geldverschaffers? 3. Vermindering van de rol van het goud en versterking van de SDR's als internationale monetaire reserve. De toedeling van speciale trekkingsrechten voor f 12 miljard die in 1978 voor de komende drie jaar werd voorzien, is erg bescheiden. Hoe staat het met de pogingen om tot een dollar-SDR sub-stitutierekening te komen? 4. De deelneming van de ontwikkelingslanden in het besluitvormingsproces van het IMF. Hun stemkracht staat in geen verhouding tot hun belang bij het wereldgeldstelsel. IJvert de Regering voor een versterking van de stem van de arme landen en van hun rol in de uitvoerende organen? Mijnheer de Voorzitter! Dit waren enkele vragen op het terrein van financieel beleid. Mijn fractiegenoot Van Kleef zal nog op de Wetsontwerpen in-gaan.
Staatssecretaris Nooteboom: Het is niet mijn gewoonte te interrumperen, maar dit iszo'n exclamatief gebeuren! Ik zou de geachte afgevaardigde erop mogen wijzen dat de hoogleraar Schendstok buitengewoon interessante opmerkingen heeft gemaakt op dit gebied, die volstrekt logenstraffen wat hij hier zo juist gezegd heeft.
De heer Van Kleef (PPR): Ik wildaar-van gaarne kennis nemen. Ten slotte wil ik nog ingaan op het wetsontwerp 15852 inzake de verhoging van de benzineaccijns. De argumentatie voor de verhoging is zeer merkwaardig. Enerzijds gebruikt de Regering het argument dat sinds 1 april 1976 de accijns niet meer is verhoogd en dus is achtergebleven bij de algemene ontwikkeling van het prijspeil, anderzijds wordt het argument gebruikt dat het beleid van de Regering is gericht op een selectief autogebruik. De prijsstijging van circa 4% zal ervoor zorg dragen dat het gebruik circa 1,5% lager wordt. Kan de Regering aangeven op grond van welke gegevens deze vermindering is gebaseerd? De stijging van de betalen benzineprijs per liter door de automobilist is sinds 1 april 1976 gestegen meteen veelvoud van 14,2 cent wat namelijk het gevolg zal zijn van aanvaarding van dit wetsontwerp. Dat staat namelijk in de memorie van antwoord aan de Twee-de Kamer op blz. 2. Het ontgaat mijn fractie waarom deze verhoging thans wordt ingevoerd. De aanschaf van auto's heeft in versneld tempo plaatsgehad. Met name is deze uitbreiding begonnen bij de huishoudens met de lagere inkomens, als de gegevens van het Ministerie van Verkeer en Waterstaat goed zijn, waar ik op vertrouw. Het is niet te begrijpen waarom deze maatregel op dit tijdstip genomen moet worden, te meer waar de OPEC-landen gisteren wederom besloten hebben tot verhoging van de olieprijs over te gaan. Van de meeropbrengst daarvan voor de oliemaatschappijen zal de Regering onzes in-ziens nog wel een graantje meepikken. Het zal duidelijk zijn dat de Regering met goede argumenten moet komen om ons negatieve standpunt inzake dit wetsontwerp te wijzigen.
moed zee, bepaalde een koers in het kader van een bestek dat er uit een oogpunt van goed zeemanschap op gericht was een rif te steken en zo wat zeil te minderen ten einde het weer te kunnen weerstaan en toch snel in betere streken te komen. Het weer is inderdaad verder verslechterd en de vraag is of daarop adequaat is gereageerd. Geconstateerd moet worden dat van de uitgezette koers die langs de kortste weg naar beter vaarwater moest leiden is afgeweken. De stormwind die uit sommige van de hangende buien is gekomen, heeft daar zeker toe bijgedragen. Sommige critici -ook in mijn kring -doen het voorkomen alsof het kabinet als reactie daarop met uitgevierde trossen voor de wind is weggelopen naar de lage wal en daardoor zoveel hoogte heeft verloren dat het nooit meer een luwer gebied zal kunnen bereiken en onderweg voortdurend dreigt aan de grond te lopen. Ik geloof niet dat deze analyse juist is en dat het kabinet integendeel juist in de wind is opgedraaid en is gaan bijliggen inplaats van een extra rif te steken en koers te houden. Deze handelwijze leidt tot vertraging, er wordt geen voortgang meer gemaakt en men zal als men verder niets doet toch langzaam gaan verlijeren, een situatie die onder een vorige bemanning ook al té lang heeft geduurd. Maar een voordeel van deze situatie is dat men op elk moment kan besluiten alsnog een extra rif te steken en weer vol te vallen om weer op koers te komen. Er zijn nog geen tekenen die daarop wijzen, en dit doet wel vragen rijzen met betrekking tot de bekwaamheid van de bemanning, in het bijzonder van de officieren die het beleid bepalen. Geconstateerd moet worden dat er onhandig is gemanoeuvreerd. De verslechtering van het weer -ik denk in het bijzonder aan de olieprijzen -is niet tijdig voldoende verdisconteerd, zodat men toen het losbarstte in tijdnood geraakte. Toch moet hiervoor enig begrip bestaan gezien de neiging tot muiterij vóór de mast -dat is bij zeegang altijd het onrustigste deel van het schip -, in het bijzonder bij dat deel van de bemanning waarvan de kooien aan bakboordzijde gelegen zijn. Zoals u weet, mijnheer de Voorzitter, is dat in de vaarrichting gezien de linkerzijde van het schip.
De heer De Rijk (PvdA): Behalve wanneer het schip achteruit gaat.
De heer Van Tets (VVD): Dat is bij zeilschepen minder gebruikelijk. Niettemin is deze neiging ook voor die matrozen zelf onverstandig, omdat men zo langer in het slechte weer zal moeten verkeren. Waarom dan deze koerswijziging? Het ging zo aardig. Men was zo goed op weg. Onze export toonde tekenen van herstel en als gevolg daarvan ook het algemene peil van de bedrijvigheid. Met het onder controle krijgen van de inflatie had ons land meer succes dan andere landen, en dat op zichzelf geeft goede hoop op de mogelijkheid onze aangetaste internationale concurrentiepositie te herstellen. Ik behoef er niet over uit te weiden hoe belangrijk dat is in een zo open economie als de onze is en moet zijn, willen wij ons welvaarts-en welzijnspeil kunnen handhaven. Witteveen heeft er de laatste maanden herhaaldelijk op gewezen dat gezien vanuit de hoge observatiepost van het IMF in Washington de economische situatie van ons land in vergelijking tot die in andere landen bepaald gunstig moet worden geacht. Onze lonen en sociale voorzieningen zijn de hoogste ter wereld; desondsanks is de lopende rekening van onze betalingsbalans niet onevenwichtig en gaat de export mede door inflatiebeheersing weer wat beter. De inkomensverdeling is uiterst gelijkmatig en tegenover de geregistreerde werklozen staan grote aantallen vacatures. Waarom dan zoveel somberheid nu even pas op de plaats maken nodig is, nu even fracties van procenten minder meer vereist zijn om afglijden te voorkomen? Waarom is in de presentatie zo weinig aandacht gevallen op het feit dat wij op de goede weg waren? Ik heb vorig jaar bij deze gelegenheid nogal nadrukkelijk stil gestaan bij de zwakke presentatie naar buiten van het kabinetsbeleid. De Minister-President heeft toen, gemaand om een antwoord, met de hem eigen woordkeuze gereageerd met: 'Wij houden ons dat voor gezegd. Onze taal zal winnen aan kloekheid en wij trekken de schouderen recht.' Waarom dan staan de resultaten van het kabinetsbeleid toen het nog op koers lag, die naar de berekeningen van het Centraal Planbureau te verwachten waren indien niet de verstoring door olieprijsstijging zou zijn opgetreden, zo verscholen op blz. 56 van de Macro Economische Verkenningen en is daar zo weinig verder over vernomen?
In de keten van gebeurtenissen waar Bestek '81 op mikte komt aan het einde van die keten als resultaat waarnaar gestreefd wordt uit de bus dat het Werkloosheidspeil aan het einde van de periode wordt teruggedrongen tot 150.000. Wanneer dan het beleid te zien geeft dat in het eerste jaar van die periode dit cijfer zou kunnen worden teruggedrongen van 210.000 tot 187.000, terwijl tegelijkertijd een overschot op de lopende rekening van de betalingsba lans zou worden bereikt van f 3 mld., dan kan men toch moeilijk anders concluderen dan dat de juiste weg was in-geslagen en dat bij voortzetting van de gekozen lijn, dergelijke resultaten zich aan het einde van de periode in versterkte mate zouden hebben doen gevoelen. Wanneer de voorzichtige aanzet tot dit beleid -nogmaals, fracties van procenten minder meer -al tot deze uitkomsten leidden, dan was er toch alle aanleiding op deze weg voort te gaan onder verwijzing naar de resultaten die daarmee al werden bereikt. Waarom heeft men met deze gegevens op de achtergrond -en zoals gezegd helaas niet op de voorgrond onmiddellijk gehoor gegeven aan de stemmen die twijfel of meer winst tot meer werk zou leiden ten gehore brachten? Vorig jaar heb ik erop gewezen hoe sterk in ons eigen land nog pas in de jaren vijftig meer winst wel degelijk tot meer werk heeft geleid. Om aan te geven dat het feit, dat wij nu met een andere wereldeconomie te maken hebben, geen reden behoeft te zijn om te menen dat dit nu niet meer het geval zou zijn, wil ik op twee waarnemingen wijzen elders in de wereld, maar zich afspelend in of zich uitstrekkend tot deze tijd. Na de drastische belastingverlaging afgedwongen door de kiezers van de staat Californië zijn daar 100.000 arbeidsplaatsen in de overheidssector verloren gegaan maar zijn er 500.000 arbeidsplaatsen in de marktsector bijgekomen. Een frappant feit om in gedachten te houden, al zou ik niet willen beweren dat het een geheel of zelfs grotendeels het gevolg is van het ander. Mijn tweede voorbeeld ligt daarom veel meer in de sfeer van bewust gekozen regeringsbeleid. In de Ierse republiek heeft men, geconfronteerd met problemen van stagnatie, werkloosheid en emigratie, bewust gekozen voor een beleid van bevordering van de vrije markt, bevordering van het investeringsklimaat, meer winst en daardoor meer werk. Primair richtte men zich erop privé-bedrijven te helpen, ontwikkeling van kleine bedrij-Eerste Kamer 18 december 1979
ven te bevorderen, buitenlandse investeringen aan te trekken, modernisering te steunen waar zij duurzaam kansrijk leek, en mislukkingen los te laten, ook al gaf dat een terugslag in de werkloosheid. Dit laatste op grond van de visie dat men wanneer men, altijd schaarse, middelen steekt in laag renderende projecten, wordt weerhouden van hoog renderende projecten, zodat stagnatie wordt opgeroepen. Door deze politiek is de economische groei in de Ierse republiek meer dan verdubbeld, evenals het investeringspeil, dat nu 11/4 hoger ligt dan dat in andere EEG-landen. Bij een openheid voor de buitenlandse handel die in orde van grootte te vergelijken is met die van ons land is het exportvolume tweemaal zo sterk gestegen als de wereldhandel. Van een situatie waarin slechts werkgelegenheid bij overheid en kerk toenam en tienduizenden jaarlijks emigreerden, is nu bereikt dat tienduizenden terugkeren, aangetrokken door de mogelijkheden in het bedrijfsleven, waar de expansie van de dienstverlening, zonder overheidshulp, de gestimuleerde industriële ontwikkeling in versterkte mate volgt. Als je op een laag niveau begint is het gemakkelijker dergelijke briljante resultaten te behalen, maar niettemin is de tendens duidelijk: meer winst -meer werk wordt ook in deze tijd vertoond. Ik zei daarstraks dat als de olieprijzen niet gestegen waren het kabinet met Bestek '81 goede resultaten zou hebben behaald. Maar de olieprijzen zijn wel opnieuw dramatisch gestegen en het was onvermijdelijk, dat het beleid daaraan werd aangepast. Het economisch effect van deze prijsstijging is te vergelijken met het opleggen van een hogere belasting op ieders bestedingen, een beslissing alleen waarvan de opbrengst niet onze schatkist ten goede komt maar afvloeit naar de OPEC-landen. Wat lag er nu meer voor de hand dan tegenover deze lastenverzwaring op ieders bestedingen tot een compenserende lastenverlichting te komen! Ik begrijp natuurlijk best dat dit voor de Ministervan Financiën geen eenvoudige zaak was, Immers, bij een te hoog financieringstekort dat diende te worden teruggeschroefd zou een lastenverlichting slechts mogelijk zijn, in-dien een equivalente verlaging aan de uitgavenkant zou kunnen worden bereikt, anders gezegd: extra ombuigingen, boven hetgeen op basis van Bestek ' 81 al gaande was. Het heeft ons teleurgesteld dat het kabinet niet alleen die weg niet is ingeslagen, maar bovendien de f 2 mld. aan aardgasba ten die uit de olieprijsverhogingen voor de schatkist voortvloeien geheel aan extra programma's met een collectief karakter heeft toegewezen. Het heeft ons teleurgesteld dat het kabinet heeft gekozen voor een weg waarbij de lonen op de nullijn worden gesteld en de bovenmodalen op negatiefdat is jammer, maar waarschijnlijk onvermijdelijk gezien de grote massa van de particuliere consumptie-en vooral heeft het ons teleurgesteld, dat daarbij de collectieve sector opnieuw wordt vergroot en de positie van het bedrijfsleven opnieuw wordt verslechterd. Dat is de kern van ons bezwaar tegen het opdraaien in de tegenwind en het daarmee geen verdere voortgang maken op de weg naar een fundamentele sanering van onze economie. Het kabinet heeft, afgezien van het bijkomend probleem van de tijdnood waarin het zich had gemanoeuvreerd, het oor geleend aan de kreet dat verder ombuigen niet mogelijk zou zijn. Dat berust ons inziens niet op goede gronden. leder kan zien dat bij voorbeeld de lagere publiekrechtelijke lichamen zich weinig beperkingen behoeven op te leggen. Er staan minder gemeenten onder curatele dan voorheen. Men kan het ook horen. Men hoort de gemeenten namelijk niet, terwijl het toch gebruikelijk is, bij de geringste pijn luid te krijten. Onze fractievoorzitter in de Tweede Kamer heeft een aantal concrete gebieden aangewezen waar wel degelijk verdere ombuigingen zouden hebben kunnen plaatsvinden, omdat zij in hoofdzaak tot nu toe buiten schot zijn gebleven. Het had best anders gekund, maar men heeft kennelijk niet anders gewild. Wel eerder hebben wij in onze geschiedenis perioden van verval gekend. Ook aan het einde van de 18e eeuw was ons land relatief rijk. Buitenlanders constateren hier een gemiddeld welzijn dat belangrijk hoger ligt dan wat zij elders aantreffen. Reeds ten aanzien van de nabije zuidelijke (Spaans/Oostenrijkse) Nederlanden sprak men van een triest en armzalig land, met kapotte huizen en mensen in lompen gehuld. 'What a contrast to the villages of Holland' schreef de Amerikaanse ambassadeur John Adams in die tijd. Maar hij meende ook dat de geest van de tijd doortrokken was van machteloosheid en van een gevoel van onzekerheid.
Hij schreef: 'This country is indeed in a melancholy situation; sunk in ease devoted tot the persuit of gain ... incumbered with a complicated and perplexed constitution, divided amongst themselves in interest and sentiment they seem afraid of everything.'. President Truman, die veel van geschiedenis wist, stelde het Romeinse keizerrijk, de Griekse steden en onze republiek als voorbeelden van verval zeggende: they got too complacent, too fat, too prosperous; zij werden te zelfgenoegzaam, te dik en te welvarend. Toch heeft het ook toen aan waarschuwingen, ook aan tijdige waarschuwingen, niet ontbroken. Reeds in het begin van die eeuw heeft bij voorbeeld de Raadspensionaris Simon van Slingelandt zijn leven grotendeels gewijd aan dergelijke waarschuwingen en pogingen de omslachtigheid der beslissingsprocedures met vergaande terugkoppeling naar de achterban te verbeteren. Ik heb al meerdere malen hier gesproken over het gebrek aan een gevoel van urgentie bij het aanpakken van de beheersing van de enorme en enorm gegroeide sector der overdrachtsuitgaven in onze economie. Als ik zie in hoevele jaren nu al gepraat is over de hervorming van de organisatie, als ik zie hoe weinig er nog feitelijk is gebeurd in deze sector, wanneer ik zie een onderwerp als het volumebeleid waarover men het nu eens een keer redelijk eens is dat daar iets aan zou moeten gebeuren en ik zie dat we in feite nog niet verder zijn dan een nota die onze taal, althans ons Binnenhofjargon, heeft verrijkt met de term 'gebakken wind', als ik zie hoe vaak de aanpak van de WAO-problematiek is verschoven op grond van de wenselijkheid te wachten op de uitkomsten van het determinantenonderzoek, als ik zie hoe dat in al zijn stadia is vertraagd door de terugkoppeling naar 26 bedrijfsverenigingen waarvan er één dwars is gaan liggen, dan denk ik toch ook met huiver aan de parallel met de beslissingsprocedures in de republiek met zijn inspraak aan de basis door terugkoppeling via het gewest naar bij voorbeeld de 11 steden en 30 grietenij-en van Friesland, waaraan wij onze uitdrukking op zijn elf en dertigst ontlenen. En ik kan er niet omheen aan deze parallel te denken als ik lees wat Simon van Slingelandt onder meer zei in zijn aanspraak tot de Staten op 20 juli 1728 toen hij een jaar in functie was, waarschijnlijk in ditzelfde huis al heeft onze voortreffelijke documentatiedienst dat bij gebrek aan tijd niet kun nen verifiëren:
'Ik weet seer wel, Ed Groot. Mog. Heeren, dat groote saaken tijd vereischen, en dat deliberatiëen van een vergadering als deese, uit haar natuur langsaam voortgaan; maar dat belet niet dat er onderscheid te maken is tusschen alles in één jaar en in een jaar geheel niets te doen: de saaken konnen so presseren, gelijk se gewisselijk doen in deese gelegentheid' -het ging om de financieele situatie -' dat meer als gewoone spoed moet gebruikt worden; en sal ik de vrijheid hebben van te seggen, wat mij meest bekommert wanneer de saaken in deliberatie komen, bespeur ik de dispositie niet, die nodig is om te komen tot wesentlijke middelen van redres; ik bespeur de drift niet om de handen aan het werk te slaan, die men vindt bij groot en klein in een schip, dat aan het sinken is'. Dergelijke taal van een Minister tegenover de Kamer -zo mag ik dat wel naar u vertalen -mis ik van dit kabinet. Bij alle sympathie die wij mogen hebben en hebben voor de ideeën van onze geestelijke en feitelijke voorvaderen in die tijd, de patriotten, mogen wij niet vergeten, dat nadat men (zij en de anderen) de defensie in verval had laten geraken, zij zich uiteindelijk ook niet wensten te verdedigen tegen hetgeen de Franse revolutie had losgemaakt en te laattot de erkenning hebben moeten komen dat de Finlandisering van de Bataafse republiek uiteindelijk heeft geleid tot inlijving en onderdrukking. Ik meen dan ook dat het kabinet zijn koers behoort te hernemen en ook de durf, de guts moet hebben eraan vast te houden. Het is de heer Lubbers geweest die er de aandacht op heeft gevestigd dat de uitkomsten voor de besteedbare inkomens wat gunstiger zijn geweest dan in de oorspronkelijke opzet was beoogd en voorzien. Hij heeft geopperd dat het misschien niet onredelijk zou zijn die meevaller in een volgend bestekjaar te compenseren om de beoogde doelstellingen alsnog te kunnen bereiken. Juist door de massa der gezinsinkomens gaat het hier, bij kleine relatieve verschillen toch al gauw om grote absolute bedragen. Waarom heeft het kabinet deze suggestie die ook bij het CNV enige weerklank leek te vinden niet opgepakt maar dit fakkeltje bij het eerste zuchtje wind laten uitgaan? Wat wordt gedaan aan het afschaffen van achterhaalde regulering en het herstel van productieve prikkels, of nog belangrijker; het wegnemen van prikkels die averechts werken? De uitdijing van het zwarte circuit waarover ook mijn fractievoorzitter heeft gesproken, duidt erop dat de effectiviteit van het regeringsbeleid steeds verder achteruitgaat. Een kracht, die men tracht tegen te gaan zoekt zich een uitweg. Wanneer zij die uitweg vindt naar sectoren, die de Regering niet beheerst verliest haar beleid aan effectiviteit, zodat zij met steeds sterkere middelen steeds geringere resultaten boekt. Uiteindelijk zal een economisch onvrije maatschappij met een politiek vrije maatschappij (en die laatste willen wij toch vrijwel allen) niet kunnen samengaan. Want een politiek vrij klimaat, waarin op algemene en secundaire wetsovertreding niet drastisch streng kan worden gereageerd zonder die politieke vrijheid zelve aan te tasten, zal, de mensen zijnde zoals ze zijn, steeds prikkels opleveren uit te wijken naar het zwarte circuit naarmate de onvrijheid in het offciële economische circuit toeneemt. Uiteindelijk wordt daarmede de effectiviteit van het beleid zodanig aangetast dat hetzij de politieke vrijheid moet worden opgeofferd of wel de prikkels nader zodanig moeten worden geherstructureerd, dat de drang naar een steeds groter zwart circuit wordt weggenomen. Voor deze keuze gesteld leek het erop, dat het kabinet de juiste keuze had gemaakt, behalve misschien in de woningbouw. Daar zien we steeds meer klampen aangebracht worden en is de situatie dan ook steeds meer in het slop geraakt. Maar wat wij van het kabinet vragen, is die juiste keuze ook vol te houden en zich niet van zijn koers te laten afbrengen. Ook al omdat een maatschappij met een steeds groter wordende zwarte sector onvermijdelijk een minder rechtvaardige en ook een ongelijkere maatschappij zou zijn, hetgeen noch de regeringspartijen, noch ook de oppositie zouden willen. En zo, mijnheer de Voorzitter, ben ik weer terug bij de presentatie van het kabinet, die meer algemene steun voor het beleid had moeten kunnen verkrijgen dan verkregen is nu deze presentatie zo is tekort geschoten. Wanneer ik heb gezegd dat het kabinet een juiste koers had gekozen en zich daar niet vanaf had moeten laten brengen, wil ik daarop één uitzondering maken. Dit betreft de in eerste in-stantie gemaakte keuze ten aanzien van het vraagstuk van de inflatieneutrale belastingheffing. Hoewel ik natuurlijk besef dat de uitgebreide brief daarover nog in de Tweede Kamer moet worden besproken, meen ik er toch aanspraak op te mogen maken iets over deze materie te zeggen nu ik vorig jaar de bewindslieden al in kritische zin heb aangesproken over hun in mijn ogen te negatieve benadering van deze voorstellen. Het heeft mij uiteraard verheugd dat inmiddels is gebleken dat men ook in de Tweede Kamer die benadering als te mager heeft ervaren. Wanneer het kabinet dit soort zaken niet te formeel, niet te theoretisch en niet te dogmatisch wil aanpakken, maar kiest voor een pragmatische opzet, kan ik het daar geheel mee eens zijn. Hoeveel van de Hofstravoorstellen in de techniek overeind blijft is mij onverschillig. Maar in de uitkomsten behoort niet noemenswaard minder te worden bereikt dan dat de distorsies die de inflatie teweegbrengt, worden geneutraliseerd, tenzij daar een (me-de) beoogd doel mee wordt gediend. Dit laatste is met name bij het eigen woningbezit het geval. Het, zoals het kabinet dit noemt, wegnemen van duidelijke knelpunten is onvoldoende, tenzij de inflatoire distorsies als zodanig als een majeur knelpuntzelfs nu bij 4%, maar zeker potentieel -worden erkend. Ik meen dat de toon van de brief te negatief -te weinig positief -is. Ik wil daarvan enkele voorbeelden geven. 1. 'De invloed van de inflatie leidt er volgens prof. Hofstra toe dat in een nominalistisch belastingstelsel bedragen als voordelen worden belast die geen voordelen zijn...' 'Volgens prof. Hofstra?' Wil men dit bestrijden? Wil men niet erkennen, dat bij waardedaling van de geldeenheid in de tijd genoten voordelen te hoog uitvallen, zoals de Vereniging voor belastingwetenschappen in het rapport van de commissie-Eizenga het formuleerde? 2. 'Reden voor aanpassing is er pas wanneer een invloed tot ernstige verstoringen leidt'. Wil men dit ontkennen? 3. 'Een ander vertrekpunt is dat de Hofstravoorstellen per definitie de enige mogelijke en juiste oplossing bevatten'. Dit is een discussietechniek van eerst een tegenstander iets in de mond leggen dat hij niet heeft gezegd en dit dan gaan bestrijden. Ik heb in elk geval verleden jaar gesproken van 'aan Hofstra te ontlenen voorstellen' en ik heb er nog aan toegevoegd: 'ik laat in mijn formulering uitdrukkelijk ruimte voor varianten'. Dat de inflatie tot ernstige verstoring leidt, leidt voor mij geen twijfel en ik begrijp dan ook niet dat men van 'niet te verwaarlozen tegenwicht' durft te spreken als men in de privé sfeer
Rijksbegroting 18 december 1979
Dekkingsplan
slechts het minieme punt van de vrijstelling van de eerste f 600 neveninkomsten -een punt dat slechts voor een beperkte groep geldt -kan aanvoeren. Vreemd is ook dat als bezwaar wordt geopperd dat sommigen op nominale inkomsten niet langer belasting zouden betalen op het schijndeel -het inflatie-effectterwijl dat voor anderen maar gedeeltelijk het geval zou zijn. Bescherming tegen de onrechtvaardige gevolgen van de inflatie is toch de bedoeling? Dat pleit toch niet tegen het systeem voor de eerste groep, maar tegen dat voor die anderen? De opzet is toch om tot een noodzakelijk beter belastingklimaat te komen? Acht men het echt een bezwaar indien een inflatieneutraal stelsel zou leiden tot financieringsdochters in Nederland, ondanks het feit dat onze schatkist dan toch in elk geval de belasting over de reeële rente zou toucheren? Waarom? Kortom, de gehele argumentatie tegen meer Hofstra in de mix vind ik zwak, uitermate zwak. Mijnheer de Voorzitter! Over het feit dat de technieken, die Hofstra voorstelt, aanvechtbaar zijn, wil ik niet twisten. Ik kan mij voorstellen dat de rangorderegeling bezwaarlijk is, maar ik kan de ramificaties hiervan niet overzien, noch weet ik wat een betere oplossing zou zijn. Wel weet ik dat de techniek van de verdeelsleutel inzake de rente inderdaad niet op goede gronden berust. Daarop is vanmiddag al gedoeld. Recente studies en ervaring tonen aan dat het verband tussen rente en inflatie, of beter inflatieverwachtingen niet altijd even sterk met andere woorden variabel is. In Nederland lijkt dit effect duidelijk ondergeschikt aan de invloed van de renteontwikkeling elders, waarbij ik in de eerste plaats denk aan de VS en in de tweede plaats aan West-Duitsland. In een gesloten economie zoals de VS lijkt deze correlatie veel sterker. Als gevolg hiervan kan de correlatie tussen de rente in Nederland en de inflatie in de VS veel sterker zijn dan het verband tussen de rente en de lokale inflatie. Wij zien dit nu. Maar dat is geen reden om dan maar niets te doen en om een manifest en permanent onjuiste toestand te laten voortbestaan. Men zal moeten kiezen tussen een forfaitaire en een precieze eliminatie van het inflatie-effect. Kiest men om praktische redenen voor een forfaitaire oplossing -niet noodzakelijkerwijze die van Hofstra waarvan de gebreken nu onderkend zijn maar een andere -dan moet men niet klagen dat de uitkomsten niet in alle gevallen precies en volledig rechtvaardig zijn. Kiest men voor een precieze aanpassing -en dus per definitie achteraf -dan moet men niet klagen over de onzekerheid die dit meebrengt ten aanzien van de toekomst. Maar het slechtste van alles is, lijkt me, er op grond van deze moeilijkheden helemaal niets aan te doen. Iets dergelijks geldt in de winstsfeer. Veel nadruk valt daar op het argument dat inflatieneutraliteit voor sommige -veelal zwakkere -bedrijven ongunstig uitwerkt. De conclusie die daaraan moet worden verbonden is dan toch niet: dat is toch erg; dan maar geen Hofstra? De conclusie zou moeten zijn: aan die zwakte moeten wij wat doen. Dit geldt te meer omdat de gesignaleerde verzwaring vrij miniem is: gemiddeld f 20.000 per onderneming. Ik ben het trouwens ook niet eens met de stelling dat een beter klimaat voor de sterkeren uit economisch oogpunt niet gunstig zou zijn. Op langere termijn is het dat juist wel, ook voor de werkgelegenheid. Ik wijs erop hoe in het nieuwe Franse Plan een indeling van de bedrijven in klassen is voorzien, lopende van de 'Secteur vedettes' die de stimuli krijgen tot de 'Secteur Poids Morts' waarvoor slechts is voorzien begeleiding van inkrimping, reorganisatie en herstructurering. Hiertoe behoort onder meer -Nederland lette op -de construction navale banalisée. Mijnheer de Voorzitter! Het blijft een urgente zaak dat belastingen op schijnwinsten worden vermeden, niet alleen op voorraden, ook op vaste activa via welke techniek men dat ook in het vat wil gieten. Eveneens urgent is het verdwijnen van belasten van schijninkomsten in de rente herkapitalisatie of waardering van het Eigen Vermogen van ondernemingen moet zonder de daarbij schijnvoordelen worden belast, zowel voor de onderneming als voor de aandeelhouder mogelijk zijn. Het is logisch dat als spiegelbeeld daarvan de aftrekbaarheid van betaalde rente op dezelf-de manier tot de reeële rente wordt beperkt, tenzij er bijzondere redenen zijn om hier een bijzondere faciliteit toe te laten, zoals bij voorbeeld ook lijfrentepremies een bijzondere faciliteit hebben. Daartoe is alle reden -meer nog dan voor sommige van de thans bestaande faciliteiten -als het gaat om de bevordering van het eigen woningbezit. Dit brengt mij op het de laatste tijd overbelichte punt van de aftrekbaarheid van de hypotheekrente voor de eigen woning. De berekeningen die over de inkomenseffecten ter zake zijn gemaakt tonen mijns inziens aan dat mijn pleidooi vorig jaar voor een zéér lange overgangstermijn terecht was. Uit cijfers blijkt dat een overgangstermijn van 15 jaar eigenlijk te kort zou zijn. Bij alle radauw over fracties van procenten praten wij hierbij over een aanmerkelijk aantal volle procenten. Aangezien ter wille van de bevordering van het eigen woningbezit het regime van de overgangsregeling óók zou moeten gelden voor nieuwe transacties, zou men ervan overtuigd moeten zijn, dat tegen het einde van die termijn bevordering van het eigen woningbezit niet meer nodig zou zijn omdat dit een optimale omvang zou hebben bereikt van, als we kijken naar het vergelijkbare buitenland, minstens 2 van/op 3, maar een dergelijke benadering is zuiver theoretisch. Psychologische en marktfactoren spelen hierbij ook mee. Bovendien kan men dit niet los maken van de bestaande distorsies in de huursector. Zolang de woonlastenquote in het eigen woningbezit kan worden gesteld op 19 tot 22% en in de huursector overschrijding van 10 tot 17% al als zo'n last wordt gezien dat men voor het meerdere subjectsubsidie krijgt, kan ook al wegens die verwringing geen sprake zijn van verzwaring van de lasten van de eigen woningbezitter. Ook los van alle sentimenten, die rond het eigenwoningbezit zo'n grote rol spelen, kan derhalve worden gesteld dat van aantasting van de aftrekbaarheid van de hypotheekrente op de eigen woning geen sprake behoort te zijn. Dit uitgangspunt heeft het kabinet terecht boven water gehouden. Dat impliceert echter helemaal niet dat de inflatieneutraliteit op andere terreinen niet in veel sterkere mate kan worden doorgevoerd, te meer omdat het eigen woningbezit het voordeel heeft dat het gemakkelijk is te identificeren omdat de eigendom van onroerend goed altijd in authentieke stukken vastligt. Blijven over de budgettaire gevolgen van deze benadering. Ter zake allereerst de opmerking, dat daarbij niet mag worden geabstra heerd van de f 550 min. die het vorige jaar zijn onttrokken aan de middelen, die voor de invoering van het nieuwe stelsel waren bestemd. Wanneer nu is berekend, dat de inflatiecorrectie in de winstsfeer desondanks bij voortzetting van de huidige situatie met betrekking tot het eigen woningbezit voor 35 a 50% zou kunnen worden ingevoerd -en dus mogelijk inclusief de ingeslikte f 550 min. voor 50 è 60% -dan lijkt het Eerste Kamer 18 december 1979
mij zeker de moeite waard, het principe vast te spijkeren en de halve uitvoering ter hand te nemen en lijkt het mij een schromelijke overdrijving, dat dit een beperking zou zijn op grond waarvan de maatregel geen inflatieneutrale belastingheffing meer zou mogen heten. Het is dan wel degelijk inflatieneutrale belastingheffinginaanbouw. De effecten van de inflatie zijn door haar permanentie van jaar tot jaar een zó ingrijpende en pernicieuze verstoring van de lastenverdeling, dat dit mijns inziens degelijk een zó hoge prioriteit rechtvaardigt, dat men er andere zaken voor opzij zal moeten zetten. Ik begrijp dan ook niet, dat men kan volhouden dat voldoende sterke argumenten ervoor niet bestaan. Het rechtvaardigheidsargument is sterker dan dozijnen secundaire tegenargumenten bij elkaar. Nogmaals: andere technieken? Prima. Rangordesysteem en renteverdeelsleutel ontmoeten ernstige bezwaren, maar het opheffen van alleen de ergste knelpunten is onvoldoende tenzij men erkent dat tot die ergste knelpunten behoren: a. het belasten van schijnwinsten over voorraden en vaste activa; b. de herkapitalisatiebehoefte; het fiscaal inflatie agio; c. inflatoire uitholling van de de ontvangen rente, hetgeen voor de Minister het voordeel biedt, dat een bepaal-de kredietimpuls wegvalt. Dit alles impliceert dat ik méér inflatieneutraliteit zou wensen dan het kabinet in eerste instantie heeft voorgelegd. Mijnheer de Voorzitter! Ik kom dan nu aan het dekkingsplan voor 1980, in engere zin. Mijn eerste opmerking daarover is, dat het er niet had moeten zijn in een situatie waarbij de schatkist profiteert van niet minder dan f 2 mld. aan aardgasbaten. Ik vind ook niet, dat de Minister van Financien te pretentieus moet piepen over de omvang van het financieringstekort, nadat hij die f 2 mld. aan allerlei additionele maatregelen in de uitgavensector zelf heeft weggegeven. Wij hebben grote twijfels over de goed gerichte -ze zijn gericht, maar zijn ze goed gericht? -effectiviteit van de genomen extra maatregelen. De heer Witteveen heeft onze argumenten voor die twijfels beter verwoord dan ik het zou kunnen. Het is een belangrijk deel van de koerswijziging die wij betreuren en, had die niet plaatsgevonden, dan had het gehele beeld er beter uitgezien.
Ik kan het in dit verband eens zijn met de opmerkingen die de heer Van Rooyen in de Tweede Kamer heeft gemaakt omtrent de wenselijkheid, de groei van de collectieve sector niet alleen te relateren aan de stijging der collectieve lasten maar ook aan het Nationaal Inkomen als zodanig. Immers, middelen die toevloeien uit export van aardgas of door verhoging van het financieringstekort c.q. handhaving van een financieringstekort op een te hoog niveau versluieren en flatteren het beeld dat zich anders eigenlijk zou moeten manifesteren. Dit komt dan nog boven de onderuitputting, een sluier die althans de verdienste heeft zo dun te zijn dat ieder er doorheen ziet. Dat is overigens alleen maar een voordeel als wat er achter zit mooi is; ik vrees dat dit van de toestand van 's lands financiën niet kan worden gezegd. Mijnheer de Voorzitter! Ik wil hiermee niet impliceren, dat het kabinet niet ook juiste keuzes heeft gemaakt. Het is goed dat althans enige tariefsverlaging in de loon-en inkomstenbelasting is doorgevoerd, het is goed dat die verlaging is gevolgd door het aangekondigde aanbod van een extra verlaging om het loongesprek wat gemakkelijker te maken en het is goed dat dit aanbod niet is ingetrokken toen dat gesprek op centraal niveau vast liep. Hoe nuttig en nodig dit is, wordt duidelijk aangegeven op blz. 6 van de nota naar aanleiding van het eindverslag, uitgebracht aan de Tweede Kamer, waarin wordt voorgerekend hoe 1 % bruto loonstijging reeds voor de modale man slechts resulteert in een toeneming van zijn reëel verteerbaar inkomen van 0,4%. Het is onmiskenbaar -ook daarop heeft de heer Van Rooyen gewezen -dat juist voor onze hoofdproblemen, werkloosheid en in-flatie, belastingverlaging veel minder schadelijk is dan verhoging van de bruto lonen. In welk een barre vastgelopen situatie wij zijn terecht gekomen, illustreert het staatje op blz. 24 van de memorie van antwoord dat aangeeft het marginale drukpercentage IB voor de modale man op 32% en voor 2x modaal op 50%. Als je daar dan nog eens bijtelt de totale premiedruk van zo'n 18% dan is het wel duidelijk dat de grote meerderheid van onze landgenoten gebukt gaat onder heffingstarieven die oorspronkelijk slechts voor de zeer welgestelden bedoeld zijn geweest. Het is begrijpelijk dat onder deze omstandigheden de roep om een algehele en substantiële tariefsverlaging steeds sterker wordt en het is verheugend dat ook aan de overzijde van het Binnenhof steun is gegeven aan de gedachte dat er aanleiding is een fundamentele studie over het belastingstelsel en met name de inkomstenbelasting te doen plaats vinden -(ik doel op stuk 16 bij wetsontwerp 15516) door fiscale deskundigen van buiten het departement. Wij lezen steeds vaker hoe hoogleraren bij hun intrede of hun afscheid boeiend weten aan te geven wat er allemaal aan ons huidige stelsel niet deugt. Het lijkt mij bijzonder de moeite waard hen eens een opdracht te geven met uitgewerkte voorstellen voor hervorming te komen, die de thans steeds zwaarder wegende bezwaren kunnen ondervangen. Laat men hen dan ook een zo ruim mogelijke opdracht geven en laat men hen vooral ook aanmoedigen, eens in het vergelijkbare buitenland te kijken en niet te proberen het wiel opnieuw uit te vinden. Het valt mij op dat op blz. 20 memorie van antwoord als een soort bezwaar wordt geformuleerd dat een drastische tariefsverlaging 'zou moeten worden begeleid door maatregelen gericht op een aanpassing van de primaire inkomensvorming aan de verlaagde tarieven'. Ten onrechte als een bezwaar, want dat is nu net wat wij nodig hebben: een terugdraaien van de afwenteling. Ik veroorloof mij in dit verband nog eens te verwijzen naar wat ik bij de begroting van Financiën op 24 april jl. heb gezegd over de zogenaamde beschermde categorie (blz. 694). Ik meen ook dat men hiertegen in het algemeen niet veel bezwaren zal hebben; daarvoor heeft men al voldoende 'schoon' leren denken, een enkele statuszoeker misschien uitgezonderd. Degenen die jaarlijks lijsten met bruto salarissen voor zich krijgen kennen zo langzamerhand allen de ervaring dat je op een bepaald moment denkt: is het nu echt wel juist dat A zo veel meer verdient dan B, en C dan D? En dat je dan als je de inkomstenbelastingtabellen erbij gepakt hebt, moet verzuchten: het kan toch niet anders, want netto zijn die grote verschillen eigenlijk maar miniem klein. En wat zijn wij nu steeds aan het doen? Wanneer de olieprijsverhoging een deel van onze inkomens wegzuigt naar de OPEC-landen, dan betekent dat, hoe men het ook wendt of keert, een nationale verarming. Wanneer wij nu tegelijkertijd alles in het werk stellen om de koopkracht tot modaal te handhaven, dan betekent dit dat wij een groep, die per definitie omstreeks de helft van de bevolking omvat, tegen die verarming vrijwaren.
Dat betekent weer dat wij op de andere helft de volle omvang van die verarming afwentelen. Ik zeg niet dat dit niet zou moeten gebeuren. Ik ben het er mee eens dat het zo gebeurt, maar ik wil er twee opmerkingen bij maken. De eerste is, dat men dan niet moet roepen en de suggestie moet wekken dat niét de zwaarste lasten op de sterkste schouders worden gelegd; dat gebeurt wel, terecht, maar het gebeurt. De tweede is: dat men dit kan doen en nog eens kan doen, maar dat men het niet kan blijven doen, omdat het leidt tot een steeds verdergaande versteiling van het tarief en dat betekent dat juist het marginale percentage voor grote groepen van de bevolking steeds meer oploopt. Het al eerder door mij genoemde staatje op blz. 24 memorie van antwoord toont aan dat van '70 tot '75 dat percentage met 7% en meer is toegenomen, voor alle groepen. Voor de modale man van 25 naar 32% en voor hogere inkomens van 52 naar 63%. Wat zou het inmiddels budgettair kosten, deze percentages tot die van 1970 terug te brengen? Het is juist dit marginale percentage dat economisch zo verkeerd uitwerkt, omdat het de sterkste rol speelt in de demotivatie die ervan uitgaat. Het is dit percentage dat steeds meer mensen doet uitwijken naar het zwarte circuit! Ook de belastingverlaging, beperkt als zij is, geeft door de manier waarop zij in het vat is gegoten, aanleiding tot wat al is genoemd de indirecte aftopping. Tegen deze achtergrond zult u begrijpen dat ik de uitlating van mijn partijgenoot Portheine dat de beperking van de inflatiecorrectie tot 80% bij ons met gemengde gevoelens is ontvangen een masterpiece of understatement vond. Want hoewel de uitkomst van de gecombineerde ingreep in de tarieven alleszins aanvaardbaar lijkt, acht ik het als onderdeel daarvan hanteren van een beperking van de inflatiecorrectie tot 80% een psychologische blunder van de eerste orde. Verleden jaar heb ik nog betreurd dat de 80%-bepaling niet was afgeschaft, omdat ik vreesde dat een kabinet dat minder sterk in zijn schoenen zou staan dan het huidige -dat waren mijn woorden -wel eens in de verleiding zou kunnen komen er misbruik van te maken. En nu reeds blijkt deze zelfde Minister -al is het dan niet stiekem en al wordt er nog lippendienst aan het principe bewezen -toch naar dit middel te grijpen. Het meest ergerlijk is nog wel dat bij herhaling sinds september in allerlei stukken wordt gezegd dat dit 'de meest eenvoudige en voor de hand liggende methode was'. Dat zinnetje te herhalen maakt het niet tot een argument. Dat men zich in tijdnood had gemanoeuvreerd, was niet alleen eigen schuld maar ook geen excuus. Als men werkelijk had gehecht 'aan het rechtvaardigheidsprincipe' dat aan de inflatiecorrectie ten grondslag ligt, dan had men de zaken niet zo geformuleerd ook al was men met voorstellen gekomen die qua effect op hetzelfde neerkwamen. Ik acht deze gang van zaken zeer betreurenswaardig. De rechtvaardigheid waar ik over sprak, geldt trouwens niet alleen hier. Het geldt voor alle nominale bedragen die nog in de belastingwetgeving voorkomen. Gelukkig wordt nu in de voorstellen met betrekking tot de vermogensbelasting eindelijk een automatische bijstelling voorzien. Hopelijk in het straks in te dienen wetsontwerp successierecht ook. Ik bepleit dit niet alleen in het voordeel van de contribuabele. Ik ben van mening dat hetzelfde geldt voor de indirecte belastingen en dan derhalve veelal ten voordele van de staat. Ik heb dan ook weinig moeite met de voorliggende ontwerpen in die sfeer die mijns inziens geen verhoging inhouden evenmin als een 100%-infla-tiecorrectie-inkomstenbelasting een verlaging inhoudt. Dit klemt te meer nu de laatste twee jaar de verhouding tussen directe en indirecte belastingen zich weer ten nadele van laatstgenoemde heeft gewijzigd 44,8 tot 42,4%. Over de reparatiewetgeving zullen wij spoedig spreken. Ik ga er daarom nu aan voorbij. Wel wil ik iets vragen over de Spaarbewijzen aan toonder. Waarom bestaat nog steeds geen globale indruk van de mate waarin het bezit van en de renteontvangst op spaarbankbewijzen aan toonder wordt verzwegen nu in vraag 24 c en 55.1 .j van het aangiftebiljet inkomstenbelasting '78 vermogensbelasting ' 79 deze categorie apart voorkomt? Kan de Staatssecretaris aangeven waarom een bronheffing op spaarbewijzen aan toonder niet beperkt zou kunnen worden tot die papieren die over de toonbank en zonder op naam gestelde nota worden verkocht? In de gehele handel in toonderstukken is dit toch betrekkelijk uitzonderlijk en opvallend? Indien het wel zou kunnen, wat ziet de bewindsman dan voor nadelen aan een dergelijk systeem die zwaarder moeten wegen dan het nadeel dat bij identificatie en renseigenering zwart geld naar andere beleggingsvormen -veelal in het buitenland -uitwijkt en nog moeilijker te achterhalen wordt? Meent de bewindsman werkelijk (Noodhandelingen 2/136) dat het feit dat de Nederlandsche Bank geen vergunning geeft aan niet-ingezetenen om niet genoteerde spaarbewijzen te kopen enige invloed heeft op transacties die zich in de zwartgeldsfeer afspelen? De salderingstechniek voor de rente is een geintje dat ik zeer kan waarderen. Weliswaar heb ik de ongesaldeer-de renteaftrek gezien de tarieven waarover ik eerder heb gesproken nooit als onjuist ervaren, voor het beoogde doel -de aanmoediging van de kleine spaarder -is deze salderingstechniek zonder meer juist. Ik ben dan ook blij met de amendering uit de Tweede Kamer die dit stukje uit de eerdere voorstellen heeft gered. Ook de beperkte amendering van de belastingvrije voet voor de vermogensbelasting heeft onze instemming. Het komt mij voor dat nog een element uit de nog voorliggende voorstellen voor de vermogensbelasting in het komende jaar al werking zou kunnen krijgen, waarbij ik denk aan de waardering van het bewoonde huis op 60% van de marktwaarde leeg. Het komt mij voor dat een inspectie slecht geplaatst zou zijn om tegen een dergelijke waardering bezwaren te maken nu de bewindslieden in wetsontwerp 15905 voorstellen deze voortaan aan te nouden. Maar op dit gebied is meer te herzien. Het bekende forfait houdt geen rekening met de enorm gestegen onroerendgoedbelasting terwijl anderzijds een bijstelling met daartegenover een bepaalde aftrek voor onderhoudskosten deel uitmaakt van een studie die wij met belangstelling tegemoet zien. Van dit pakket maakt ook de renteaftrek deel uit evenals de vraag naar de gelijke behandeling van de niet eigen woningen, waarmee we weer het probleem van de huurdistorsies zouden aansnijden. Ik zal nu niet trachten dit allemaal overhoop te halen. Wel is het een gebied waar nogal wat mis lijkt te zijn en waar diepgaande studie vereist is omdat, zoals mijn fractievoorzitter zou zeggen, ook hier heel duidelijk alles met alles samenhangt.
pecten aangaande het financiële beleid aan de orde zijn geweest, willen wij in deze Kamer onze bijdrage beperkt houden en globaal op enkele zaken nader ingaan. Het kan de Regering bekend zijn, dat wij een bezuiniging voorstaan, waar deze nodig en noodzakelijk is. Een uitgavenverlaging willen wij sterk aanbevelen en daarom geen lastenverzwaring. Met lastenverzwaring worden in de eerste plaats de financieel zwakkeren getroffen. In dit verband denken wij mede aan de kleine zelfstandigen. Wij vragen ons wel eens af, of het niet de hoogste tijd wordt, de tering naar de nering te zetten. De laatste jaren is het financiële beleid dermate opgeschroefd, dat de weg terug wel eens dringend noodzakelijk is, of wij dat nu willen of niet. Wij hebben mogelijk wel gedacht, dat er aan de vermeende hoogconjunctuur en aan onze schijnwelvaart nooit een einde zou komen. Laat ons echter wel bedenken, dat vruchtbare en onvruchtbare jaren, spijze en drank, gezondheid en krankheid, rijkdom en armoede, en alle andere dingen, niet bij geval, maar van Gods Vaderlijke hand ons toekomen (Zondag 10. Heidelbergse Catechismus). Wanneer dit zou worden verstaan, zou het minder moeite kosten om ook financieel een stap terug te doen en over de gehele linie van onze welvaart wat in te leveren. Dan zal dit ook in alle eerlijkheid en oprechtheid dienen te gebeuren en niet, zoals ik las in een verslag in de Telegraaf van 8 november 1979, als zou professor Heertje, hoogleraar economie aan de Vrije Universiteit van Amsterdam, hebben gesteld: 'In ons land wordt op een werkelijk gigantische manier, door bijna iedereen gerommeld met zwart geld. Niets is zo gedemocratiseerd in Nederland als het zogenaamde zwartegeldcircuit. Iedereen doet er aan mee. Minstens tien procent van ons nationaal inkomen verdwijnt in een zwart gat. Dat betekent dat jaarlijks een bedrag van maar liefst 30 miljard gulden gewoon spoorloos verdwijnt.' Hij doet dat uit de doeken in een publikatie van het Koninklijk Nederlandse Ondernemers Verbond. Dat is nogal een forse uitspraak die hier naar voren wordt gebracht. Het wordt zo maar in de publiciteit verkondigd. En wij vragen aan de Regering: is deze stelling juist? Zo ja, wat denkt de Regering hiertegen te doen? Is het niet van groot belang, dat de overheid een grondig onderzoek in-stelt naar de oorzaken van belastingontduiking en de mogelijkheden, hieraan paal en perk te stellen? Er is vandaag over het zwartegeldcircuit al vaker gesproken. Is het juist, dat van elke gulden die de staat uitgeeft, ongeveer 58 cent bestemd is voor lonen, sociale lasten en pensioenen? Dus is 42 cent beschikbaar voor andere uitgaven? Als de Regering wil matigen -zeg bezuinigen -blijft de vraag: maar hoe? Zit in deze hoge lonen niet een mogelijkheid om te bezuinigen? Bijna iedereen meent dat het nodig is, maar als het er op aan komt, wil niemand. Bewijst het begrotingstekort en het tekort op de betalingsbalans niet, dat wij boven onze stand leven? Zijn wij wel goe-de rentmeesters? Kan de omvang van het financieringstekort steeds onverminderd doorgaan? Is het op de lange termijn geen dringende noodzaak, dat dit tekort, mede gezien de teruglopende aardgasbaten en de daardoor verslechterende betalingsbalans, in de jaren tachtig wordt verkleind? Zou het niet nodig zijn wanneer de Regering moet gaan bezuinigen, dat het mes gezet wordt in die uitgaven waarin niemand tekort wordt gedaan, waarvan inperking veeleer tot zegen en welzijn van land en volk zou kunnen zijn? Vooral in het culturele beleid komen wij zaken tegen die de toets van Gods Woord niet kunnen doorstaan. Er worden vele miljoenen aan subsidies voor sport en toneel, enz. besteed. In die sector worden menigmaal de,normen van schrift en belijdenis overschreden, en dienen daarom te worden geweerd. Wij willen in alle ernst de Regering vragen in dezen het financiële beleid te herzien! De vrijgekomen gelden zouden moeten worden besteed aan de bestrijding van de werkeloosheid en het financieel steunen van ondernemingen in het bedrijfsleven. Hoe denkt de Regering hierover? Het belastingsplan of dekkingsplan vertoond elk jaar hetzelfde refrein, namelijk verlenging, verhoging, wijziging enz. Verlaging is er tot nog toe niet bij. Wij zijn ons ervan bewust, dat als er niet bezuinigd wordt, de belastingen omhoog moeten; de financiën moeten er nu eenmaal zijn. Het wordt bijna eentonig, maar sinds jaren hebben wij in dit huis gewezen op de in-voering van belasting op de pleziervaartuigen. Wanneer er financiën nodig zijn, waarom gaat men dan geen belasting heffen op luxueuze jachten? Behoren deze mogelijk tot het eerder genoemde zwartgeldcircuit? Wanneer de motorrijtuigenbelasting nodig is voor het dekken van onkosten aan wegen en dergelijke, is dan de belasting voor plezierboten ook geen billijke zaak om waterverontreiniging te bestrijden en beschoeiingen te onderhouden? Nu is mij bekend dat de ministerraad zich in beginsel heeft uitgesproken ten gunste van een heffing op pleziervaartuigen, waarvan de inkomsten ten goede zouden moeten komen aan in-stanties, die kosten maken ten behoeve van de watersport. Ook is bekend, dat een werkgroep is gevormd om een rapport hierover uit te brengen. Wanneer denkt de Minister dat dit rapport zal kunnen worden uitgebracht en, wat belangrijker is, in welk jaar de heffing zal kunnen worden ingevoerd? Verlenging van de geldingsduur van de tijdelijke maatregelen in de vermogensbelasting voor het kalenderjaar 1980 is weer in het geding. Deze tijdelijke verlenging van de vermogensbelasting behoord zo langzamerhand bij het dekkingsplan en de voorstellen tot verlichting zullen voor 1980 niet meer kunnen gelden. Wij betreuren dit en verwachten dat deze voorstellen tot verlichting in 1981 zullen worden ingevoerd. Is deze verwachting gegrond? De handhaving van de verhoging van de vermogensbelasting van 7 naar 8 promille vinden wij niet juist. De vermogensbelasting mag geen sluitpost zijn voor de Regering en worden beschouwd als een stille reserve. De verhoging van de belastingvrije voet -de heer Christiaanse wees al op het amendement-Van Dis in de Tweede Kamer -die door de Tweede Kamer is aangenomen vinden wij wel een gelukkige zaak. Zij zal moeten voorkomen, dat bejaarden met een eigen huis waarop geen of een lage hypotheek rust, onder de vermogensbelasting komen te vallen, als gevolg van de waardestijging van hun woning. Voor de autogebruiker staat weer een verhoging voor de deur. De ene keer is het een verhoging van de motorrijtuigenbelasting, thans weer een verhoging van de accijns op benzine. Voor sommige financieel draagkrachtigen ontmoet dit mogelijk weinig of geen bezwaren, ook niet voor degenen die in overheidsdienst of in het bedrijf autovergoeding ontvangen. Deze vergoeding zal wel worden ingecalculeerd. Juist de minder draagkrachtigen en de kleine zelfstandigen worden weer het kind van de rekening. Juist deze categorie van burgers gaat de lasten het meest gevoelen. Ook het bedrijfsvervoer zal van deze verhoging nadeel ondervinden. Wij zijn met deze verhoging van de benzineaccijns niet gelukkig en spreken de wens uit dat de Regering aan deze verzwaring een einde zal maken en an-Eerste Kamer 18 december 1979
Meuteman dere wegen zal zoeken -wij hebben er enkele aangereikt -om in de nodige financiën te kunnen voorzien. Mogen wij in dezen op de steun van de Regering rekenen? Wij zullen hetantwoord van de Regering afwachten om te bepalen of wij ondanks onze bezwaren onze goedkeuring aan het dekkingsplan zullen kunnen geven.
maar op nog meer punten zijn door mij negatieve oordelen geveld. We ontkomen er niet aan dat we het gehele dekkingsplan als één geheel moeten beschouwen. Voor de ene wet stemmen en tegen de andere kan zeer in-consequent blijken. Mijnheer de Voorzitter! Los van het feit dat mijn partij ten aanzien van één van de grote schrokops van het overheidsbudget een zo negatief oordeel heeft dat we menen dat die gehele post van de begroting kan worden geschrapt op enkele sociale uitkeringen na aan gepensioneerde generaals, omdat je van hen niet mag verwachten dat ze nog tot een nuttig vak zijn om te scholen, menen wij dat de collectieve voorzieningen eerder verhoogd dan verlaagd dienen te worden, en dat niet in de eerste plaats voor uitbouw -zij het ook geen inkrimping -van de sociale verzekeringen, maar voor andere voorzieningen, waarbij ik denk aan onderwijs -ook voor volwassenen -aan verbetering en subsidiëring van het openbaar vervoer, waarbij op korte termijn in ieder geval het lokale openbaar vervoer kosteloos zou moeten worden, aan subsidiëring van allerlei activiteiten in het kader van gemeentelijk sociaal opbouwwerk en aan sociaalcultureel werk. Als dat naar de mening van mijn partij goed zou worden aangepakt dan zou het gehele defensiebudget daarvoor nog niet genoeg zijn. Uitgaande van de wetenschap dat de meerderheid van de Nederlandse politieke vertegenwoordigers weliswaar met de kernbewapeningsmodernisering problemen heeft, maar de defensie accepteert, realiseer ik me dat aan belastingverhogingen niet te ontkomen valt. Ik ben me zeer goed bewust -en dit in tegenstelling tot wat mensen aan de andere kant van het politieke denken vaak van linkssocialisten menen -dat alleen kapitaal dat we met zijn allen verdiend hebben kan worden uitgegeven. Dan komen we direct op de vraag op welke manier we dat geld dat we als gemeenschap nodig hebben, zullen gaan innen. Aan het begin van onze jaartelling liepen er in Palestina tollenaars rond die, als we de evangelieën als geschiedschrijving beoordelen, niet in een al te best blaadje stonden. Nu zullen belastinggaarders dat meestal niet staan, omdat ze je nu eenmaal iets afnemen, maar het maakt toch wel een groot verschil op welke manier het je wordt afgenomen en voor welke doeleinden. Uitgaande van het feit dat een zeker bedrag aan collectieve middelen noodzakelijk is -en ik heb een volledig vertrouwen in ons ambtelijk apparaat en in dat deel van het beleid van de Minister, dat ik zonder meer aanneem dat het opgegeven bedrag juist is berekend -moeten we ons dan in de eerste plaats afvragen of we dat direct of indirect moeten heffen, of we dat centraal als rijksoverheid moeten heffen of dat we dat gedecentraliseerd doen als gemeentelijke overheid. We maken in de belastingheffing gebruik van alle genoemde mogelijkheden, maar ik heb de indruk uit bij voorbeeld de memorie van toelichting op 15849 dat deze Regering de verhoging van de directe belastingen schuwt, waarschijnlijk omdat ze denkt dat indirecte belastingen en gemeentelijke verhogingen van de onroerendgoedbelastingen (bij voorbeeld via de vorig jaar al door mij geconstateerde verhoging van de waarde van het onroerend goed, zodat in feite van een sluipende verhoging kan worden gesproken) minder verzet oproepen dan verhoging van de loon-en inkomstenbelastingen, dan het invoeren van een vermogensaanwasbelasting enz. Dat beleid nu wordt door de PSP als principieel onjuist gezien en vanuit die visie kom ik tot een waardeoordeel over de verschillende belastingwetten als totaal. Hoewel ik bereid ben positief te staan, ten opzichte van de idee om een verlaging aan de voet van de loon-en inkomstenbelasting in te voeren, is mijn oordeel gewogen op mijn balans ten opzichte van het gehele wetsontwerp negatief, omdat verzuimd is de inflatiecorrectie sterker te beperken en omdat verder de verlaging is doorgevoerd tot boven modaal. Bij de invoering van de kostprijsverhogende belastingen wil ik wijzen op het feit dat deze niet in de prijsindex worden doorberekend, vermoedelijk een van de harde argumenten voor de Regering om aan dergelijke belastingen de voorkeur te geven. Hoewel de keuze van alcohol, tabak en benzine niet de slechtste keuze moet worden genoemd, is mijn oordeel ook hier negatief. Bovendien zou ik graag van de bewindslieden willen vernemen hoe groot precies de verlaging is die zij verwachten van de maatregel op het gebruik van benzine, met andere woorden, hoe elastisch achten zij het gebruik van benzine? Wim Kan zei immers: 'Benzine moet'? Zouden er ook omzetverlagende tendensen optreden door de verhoging van de accijnzen op alcohol en tabak? Hoe groot acht de Regering die? Is het liberale denken wel juist dat de mens zich in de eerste plaats laat stu-Eerste Kamer 18 december 1979
ren door de financiële situatie? Of zouden alleen de mensen in de onderste inkomensklassen zich daardoor moeten laten leiden? Mijnheer de Voorzitter! Ik wil aan dit betoog een eind maken. Bewindslieden overtuigen doe ik er niet mee, de neuzen in de Kamer zullen geteld zijn en, tenslotte, een publieke discussie breng ik er niet mee op gang, omdat wat hier vandaag wordt gezegd zal ondersneeuwen als het kabinet mogelijk morgen aan de overzijde in problemen zal komen. Ik zal vóór 15850 stemmen, omdat niet-verlenging onredelijk zou zijn, met name voor de toch al in moeilijkheden verkerende kleine zelfstandigen en vooral voor de kleine melkveehouders. Verder kan ik akkoord gaan met 15904, 15909 en 15843.
ook niet te bereiken door het eigen woningbezit nog meer te stimuleren? Zou de Minister het in dit verband niet verstandig vinden om, nog meer dan in het verleden het geval is geweest, woningwetwoningen te verkopen aan daarvoor in aanmerking komende bewoners? Het mes zou dan immers naar twee kanten kunnen snijden. In de eerste plaats worden de spaarzin en de eigen verantwoordelijkheid van de bewoners gestimuleerd. Spaargelden komen ten goede aan de volkshuisvesting en verdwijnen niet in de consumptieve sfeer. In de tweede plaats zouden de gelden die hierdoor beschikbaar komen, kunnen worden ingezet voor de sanering van onze verpauperde steden. Nu weet ik wel dat de eigen woning, in het raam van het willen bevorderen van de spaarzin, een nogal gecompliceerd project is geworden. De burger met spaarzin merkt dat er geknabbeld wordt aan de aftrekbaarheid van de hypotheekrente. Er wordt althans over geschreven. Daar wordt men onrustig van. Het is een activiteit die naar mijn mening haaks staat op het bevorderen van de spaarzin van vooral jonge mensen die een gezin willen stichten. Zij worden door dat geknabbel onzeker en kopschuw gemaakt. Dit werkt negatief op het willen kopen van een eigen woning. Soortgelijke negatieve invloeden blijken voor te komen als van een reeds een eigen woning bezittend echtpaar de man of de vrouw komt te overlijden. De man of de vrouw die achterblijft met opgroeiende schoolgaande of studerende kinderen, heeft als gevolg van daling van het verteerbaar inkomen vaak de grootst mogelijke moeite daaruit zijn of haar fiscale verplichtingen ook nog te voldoen. Immers, bij overlijden van de man daalt het inkomen van de vrouw als regel sterk en bij het wegvallen van de vrouw blijft een man achter, die hoge extra uitgaven moet maken voor het verkrijgen van huishoudelijke hulp. De betaling van aanslagen in de inkonv stenbelasting en premieheffing dwingt vaak tot hypotheekverhoging of het aangaan van nieuwe leningen wat altijd tot gevolg heeft, dat de toch al zware lasten nog hoger worden. Daardoor verkrijgt het invorderings-beleid van de fiscus in die gevallen een wat grimmig en niet rechtvaardig werkend karakter. Dat verschijnsel dreigt ook door inkomensverlaging als gevolg van ontslag met als gevolg het terugvallen op de uitkering die ontvangen wordt krachtens de werkloosheid-Eerste Kamer 18 december 1979
wet en ook op latere leeftijd in die gevallen waarin het inkomen voor een belangrijk deel bestaat uit het genieten van uitkeringen uit sociale verzekeringswetten. Ik vraag mij af of in die gevallen de fiscale claim, die feitelijk op het inkomen drukt wel uit het spaartegoed of in voorkomende gevallen uit de overwaarde van de eigen woning betaald moet worden. Kan de Staatssecretaris mij meedelen of het niet mogelijk is om bij voorbeeld door een wat mildere toepassing van het kwijtscheldingsbeleid ex artikel 17 van de Wet op de lnvordering 1845 hier iets aan te doen? Of zou door het treffen van bijzondere maatregelen dit soort situaties voorkomen kunnen worden? Vele sprekers hebben gewezen op de donkere wolken die er al zijn en die er nog komen. We krijgen een moeilijk jaar. Zelf heb ik twee weken geleden bij de algemene politieke beschouwingen erop gewezen, hoe wij met elkaar uit de moeilijkheden kunnen komen, als er maar moed en durf zijn om de heilige koe van de koopkrachthandhaving naar het slachthuis te brengen. Als wij ons laten leiden door materialistische groepsbelangen dan worden en blijven wij een slap en futloos volk. Er zal een geestelijk reveil nodig zijn, waarbij wij als volk Gods cultuuropdracht leren verstaan. De Regering zal met moed en visie geen volgend beleid moeten voeren, maar een toonaangevendbeleid, dat wegen wijst naar morgen, waarbij alle groepen van de samenleving worden aangespoord de broekriem desnoods wat aan te halen, om onder Gods zegen te werken aan de ontwikkeliné van ons land, aan een program van nationale inspanning, dat ons ervoor hoeden zal, om het materialisme centraal te stellen.
De beschouwingen worden geschorst. De vergadering wordt van 16.30 uur tot 16.55 uur geschorst.
Met de Parlementaire Monitor volgt u alle parlementaire dossiers die voor u van belang zijn en bent u op de hoogte van alles wat er speelt in die dossiers. Helaas kunnen wij geen nieuwe gebruikers aansluiten, deze dienst zal over enige tijd de werkzaamheden staken.