De behandeling van de wetsontwerpen: Nadere wijziging van de Algemene Kinderbijslagwet (afschaffing recht op kinderbijslag voor partieel leerplichti ge kinderen) - Handelingen Tweede Kamer 1980-1981 04 maart 1981 orde 2

1.

Kerngegevens

Officiële titel Handelingen Tweede Kamer 1980-1981 04 maart 1981
Document­datum 04-03-1981
Publicatie­datum 26-01-2016
Nummer 040381 2 2
Aantal pagina's inclusief bijlagen/index/etc 80
Kenmerk 16534, 16527, 16542, Blz. 3637 - 3716
Originele document in PDF

2.

Tekst

Sprekers

De heer Hermsen (CDA)
De heer De Korte (VVD)
De heer De Voogd (VVD)
De heer Knol (PvdA)
De heer Meijer (PvdA)
De heer Van Dis (SGP)
De heer Bakker (CPN)
Mevrouw Bischoff-Van Heemskerck (D'66)
Mevrouw Bischoff van Heemskerk (D'66)
De heer Verbrugh (GPV)
De heer Van der Spek (PSP)
De Voorzitter

Aan de orde is de behandeling van de wetsontwerpen: Nadere wijziging van de Algemene Kinderbijslagwet (afschaffing recht op kinderbijslag voor partieel leerplichti ge kinderen) (16534); Nadere wijziging van de Werkloosheidswet en enige andere wetten (opneming in de Werkloosheidswet van werknemers in de zin van de Wet Sociale Werkvoorziening) (16527); Nadere wijziging van de Werkloosheidswet en de Wet Werkloosheidsvoorziening (Wijziging van het aantal dagen werken, vereist voor het recht op uitkering) (16542).

De algemene beraadslaging wordt geopend.

©

foto B.J.M. (Ben)  Hermsen
Naar de grotere foto (verschijnt in een nieuw venster)
De heer Hermsen (CDA): Mijnheer de Voorzitter! De drie wetsontwerpen waarover wij vandaag met de Staatssecretaris van Sociale Zaken van gedachten dienen te wisselen, brengen belangrijke wijzigingen aan in enkele onderdelen van ons stelsel van sociale zekerheid. Zij hebben -zij het niet alle drie even sterk -ingrijpende gevolgen voor omvangrijke groepen in onze samenleving. Eén belangrijk punt hebben zij met elkaar gemeen: zij maken deel uit van het omvangrijke pakket van drastische maatregelen dat door de Regering noodzakelijk wordt geacht om de Woensdag 4 maart 1981 Aanvang 10.15 uur voortdurende achteruitgang van onze economie tot staan te brengen en de schrikbarend groeiende werkloosheid beter te kunnen bestrijden. In dat kader is het -de CDA fractie voor wie ik hier spreek, heeft dat als onontkoombaar erkend -ook noodzakelijk de groei van de uitgaven voor en het toenemend beroep dat wordt gedaan op ons sociale zekerheidsstelsel te beperken, waarbij harde maatregelen -hard in de ogen niet alleen van wie het betreft, maar ook in de visie van hen die met ons in achter ons liggende jaren dat stelsel hebben kunnen uitbouwen -helaas moeten worden getroffen. Wij zullen -ik herhaal nog eens wat wij in het voorlopig verslag over het wetsontwerp tot verzwaring van de re-ferte-eis hebben opgemerkt -daarbij erop hebben toe te zien dat de keuze uit de mogelijkheden die dan denkbaar zijn de meest verantwoorde is. Wij zullen zorgvuldig rekening moeten nouden met groepen die door een globaal werkende maatregel mogelijk onevenredig zwaar dreigen te worden getroffen, al sluit dat niet bij voorbaat een zekere cumulatie van maatregelen uit, omdat het om het totale effect voor de verschillende groepen gaat. Indien in de praktijk van de toepassing toch van op het moment van invoering niet geheel te voorziene duidelijke hardheid blijkt moet er ruimte zijn om alsnog daarin verzachtingen aan te brengen. Ik zou -daar is, nu wij vandaag ook spreken over de positie van de werknemers in de sociale werkvoorziening, naar ik meen wel reden toe -ook op willen merken dat wij niet alleen aan dit soort maatregelen moeten denken maar dat wij ook het oog gericht moeten houden op volumebeperkende maatregelen in deze sector die juist ook bezien vanuit het belang van hen die welhaast gedwongen zijn een beroep te doen op toepassing van ons stelsel, van eminent positieve betekenis kunnen zijn. Dat laatste wil ik gaarne onmiddelijk met een vraag aan de Staatssecretaris verduidelijken. Mij brandt nl. sinds ik zondagavond de Minister van Sociale Zaken met ver-

Ingekomen stukken Sociale verzekeringen

ve bezig zag en hoorde in de TV-uitzending 'Vragenvuur' de vraag op de lippen of het wetsontwerp dat het bedrijfsleven gaat verplichten ten minsten 5% gehandicapte werknemers in dienst te nemen of te houden -een wetsontwerp waarvan de Minister zondagavond veronderstelde dat het bij deze Kamer in behandeling was -soms ergens zoek is geraakt tussen de postkamer van het departement en de balie in de ingang van ons gebouw? Behalve andere wetsontwerpen -ik denk bij voorbeeld aan de verplichte vacaturemelding -en studies die wel eens op gang gebracht mogen worden naar onze mening, zoals bij voorbeeld de vraag of wij niet ook toe moeten naar de verplichting een zeker percentage jeugdige arbeidskrachten in dienst te nemen ofte houden, is het met name het zojuist genoemde wetsontwerp waar wij met verlangen naar uitzien. Als wij verplicht zijn om, zoals vandaag volumebeperkende maatregelen in de uitkeringssfeer te nemen en het brutonetto traject van de werknemerslonen in de sociale werkvoorziening kritisch te bezien in relatie tot dat van werknemers in 'normale bedrijfstakken', mogen wij ook nog wel eens opnieuw op grote spoed aandringen ten aanzien van dat wetsontwerp. Na deze algemene opmerkingen en mijn eerste vraag, ga ik snel terug naar de drie wetsontwerpen die aan de or-de zijn, anders zou Uw bedoeling, mijnheer de Voorzitter via deze gevoegde behandeling de gedachtenwisseling minder tijdrovend te doen zijn, niet blijken te kloppen. Allereerst is er dan wetsontwerp 16534, waarmee volgen wij de Staatssecretaris in zij opstelling en zal men aan de overzijde dit wetsontwerp bereid zijn snel te behandelen en te aanvaarden, de kinderbijslagregeling voor partieel leerplichtigen per 1 april a.s. komt te vervallen. Om de bij invoering van de tweedaagse partiële leerplicht in een vrij groot aantal gezinnen optredende in-komstenderving te verzachten en te bevorderen dat van die leerplicht, ook zonder stringente controle, algemeen gebruik zou worden gemaakt hebben wij destijds op deze regeling aangedrongen en ons voor invoering daar-van ingezet. De toen voorziene uitbouw van het partieel onderwijs naar ten minste drie dagen per week, waardoor men aan het in de kinderbijslagwetten steeds gegolden en nog altijd geldende onderwijscriterium (studie etc. voor tenminste de helft van de normaal beschikbare werktijd) zou gaan voldoen heeft zich echter niet voltrokken en valt ook thans niet te voorzien. Aan de redenen daarvan kan ik, naar ik meen, voorbijgaan; zij vallen buiten het bestek van dit wetsontwerp. Gelet op de noodzaak van ingrijpen-de beperkende maatregelen in deze sector, is er aanleiding dit element, dat overigens destijds bewust als een oneigenlijk element in de wet is opgenomen, daaruit thans te doen verdwijnen. Na de schriftelijke gedachtenwisseling, waarbij de in de memorie van toelichting gegeven redenen daartoe nog eens zijn verduidelijkt, kunnen wij daarmee op zich zelf wel instemmen. Met de Staatssecretaris verschillen wij nog van mening over het ontbreken van een overgangsregeling waarop -ik bevind mij in bijzonder goed gezelschap daarbij -zelfs ons hoogste over de wetgeving adviserende orgaan, de Raad van State, in zijn advies heeft aangedrongen. Aannemend dat u, mijnheer de Voorzitter er geen bezwaar tegen heeft, het door mij op dat punt tezamen met collega Van Dis ingediende amendement, meteen in deze algemene beraadslagingen te betrekken, hetgeen straks weer tijdsbesparend kan werken, zou ik allereerst willen verwijzen naar de schriftelijke gedachtenwisseling die wij over dit punt reeds met de Staatssecretaris hebben gevoerd. Ik wil de argumentatie pro en contra zulk een overgangsregeling als door ons bepleit hier niet gaan herhalen. In de nota naar aanleiding van het eindverslag erkent de Staatssecretaris dat in het algemeen verworven rechten en verkregen aanspraken geëerbiedigd dienen te worden. Maar, zo stelt hij, omdat het hier feitelijk betreft het verwijderen van een oneigenlijk element in de wet is er van verworven rechten geen sprake omdat het nooit bedoeld was blijvend deel uit te maken van de wetgeving. Ik ben dat maar zeer ten dele met het eens. Dat argument gaat zonder meer op voor degenen die zichbij wijze van voorbeeldop 2 april, ware de partiële leerplicht zo geregeld, zouden moeten laten inschrijven aan enig daarvoor erkend instituut en die nu zo kort voor die datum ontdekken zouden dat voor hen de kinderbijslagaanspraak niet tot stand komt. Maar voor hen die al partieel leerplichtig zijn, behorend tot de groep die die leerplicht regelmatig vervult, wordt mijn rechtsgevoel bepaald niet bevredigd door die stelling. Het gaat hier om een welliswaar in het kader van de kinderbijslagwet oneigenlijk te noemen element, maar wel om een element dat bewust daarin is aangebracht, omdat het destijds de meest praktische, technische redelijk goed uitvoerbare regeling, misschien zelfs de enig mogelijke regeling was om in de behoefte van een toen rechtvaardige geachte voorziening tegen een inkomstenderving te kunnen voorzien. In theorie had men zich daartoe ook een andere regeling kunnen denken en scheppen, die niet het odium van een oneigenlijk element had verkregen, zoals nu door de inbouw ervan in de kinderbijslagwetgeving is gebeurd. Zo bezien kan men voor degenen die thans aanspraken hebben wel degelijk denken aan verworven rechten een aanspraken waaraan men nu niet abrupt voorbij mag zien. Zo wordt het stellig ook gevoeld door degenen die gerechtigd zijn tot het aanvragen van kinderbijslag voor deze kinderen en die dat tot nu toe ook regelmatig gedaan hebben. Wij hebben in de schriftelijke gedachtenwisseling niet gepleit voor een onverkort doorlopen van die aanspraken totdat deze reeds partieel leerplichtigen geheel aan die leerplicht voldaan hebben. Dat voert, gelet op de bittere noodzaak tot besparingen ook als het binnen het totale structurele kader om een relatief niet zo groot bedrag gaat, tot wellicht ongewenste situaties. Maar het gaat ons na afweging van alle argumenten die hierbij spelen toch te ver om daaraan thans geheel voorbij te zien, zeker nu men nog midden in het lopende leerplichtjaar zit. Kinderbijslagaanvragen plegen ook met additionele inkomsten in hun gedachte uitgavenpatroon voor een aantal komende maanden rekening te houden. Zoekend naar een ons inziens zoal niet strikt door de rechtvaardigheid dan toch in elk geval door de billijkheid geëiste oplossing meenden wij die gevonden te hebben in de beperkte overgangsregeling die is neergelegd in ons amendement voorkomend op stuk nr. 7 bij dat wetsontwerp. Hier is voor deze groep aansluitimg gevonden bij de regeling die ook geldt als het om studerenden gaat die aan het einde van dit studiejaar in juni van de schoolbanken komen en voor wie rekening houdend met de vakantieperiode nog aanspraak bestaat op kinderbijslag tot en met het derde kwartaal van dit jaar. Ik kan er begrip voor hebben dat de Staatssecretaris vanuit de moeilijke positie die hij juist nu in de huidige situatie telkens moet innemen, vandaag niet zal kunnen komen tot de conclusie dat hij het oordeel over dit amende-

ment aan de Kamer overlaat. Toch zou ik hem willen vragen ook zijnerzijds de argumenten die voor een overgangsregeling pleiten niet zonder meer als te licht bevonden onder de regeringstafel te vegen. Bij het afwegen van deze zaken -en wij hebben dat een en andermaal gedaan -menen wij toch dat zoal niet het strikte recht, dan toch de billijkheid vergt dat er een beperkte overgangsregeling komt. Wij mogen onzes inziens die billijkheid niet loslaten, ook al niet omdat zulks wellicht in de toekomst consequenties zou kunnen hebben als wij -niet vandaag maar bij een volgende gelegenheid -gedwongen zouden zijn nog andere ingrepen in het bestaande stelsel te overwegen. Ik merk ten slotte nog op, dat met ons amendement de beoogde structurele besparing van ongeveer 30 miljoen (in 1972 werden de uitgaven op dit punt nog op 60 miljoen geschat voor deze regeling) volledig wordt gehandhaafd. De mindere besparing als gevolg daarvan, te becijferen op f 14,5 miljoen gulden alleen voor dit jaar. Mijnheer de Voorzitter! Ik kom thans tot het wetsontwerp 16527 dat regelt de opname van werknemers werkzaam in de sociale werkvoorziening in de werkloosheidsverzekering. Budgettairhet levert een besparing op van 10 miljoen aan subsidies op de loonkosten uit 's Rijks kas -het minst belangrijke van de drie; voor de werknemers die het aangaat toch bepaald geen kleinigheid. Het geringe werkloosheidsrisico waarvan de Staatssecretaris uitgaat opent als het ware de mogelijkheid dat het Rijk hier zelfrisicodrager wordt. Er behoeft geen premie te worden ingehouden en betaald in het werkloosheidsfonds. In toch voorkomende gevallen betaalt het Rijk aan de desbetreffende bedrijfsvereniging de uitgekeerde WW-bedragen en de administratiekosten terug. Omdat betrokkenen zowel tot nu toe als in de toekomst voor deze sociale verzekering geen premie betaalden, respectievelijk ook niet behoeven te gaan betalen, verkeren zij, wat hun in-komen betreft in een voordelige positie in vergelijking tot werknemers in overeenkomstige werkzaamheden in 'normale' bedrijven. Hun netto-inkomen is zoals feitelijk blijkt uit de gegeven vergelijkende berekeningen in de nota naar aanleiding van het eindverslag ongeveer f 17,75 hoger per maand. De gekozen oplossing om dit reële verschil te elimineren is voor ons aanvaardbaar. Trouwens ook de SER heeft daar in zijn bekende grote advies unaniem zo over geoordeeld en zich feitelijk met deze maatregel akkoord verklaard. Wel moeten we ons meen ik goed realiseren dat het geringe werkloosheidsrisico voor deze groep mede veroorzaakt wordt doordat ook in tijden als deze waarin ook bij de werkverbanden de orderposities duidelijk de neiging hebben terug te lopen, naast kwalitatief ook kwantitatief, de werkverbanden de werknemers vanuit de bevorderingsplicht die op de gemeentebesturen rust zo lang mogelijk aan het werk, althans in dienst dienen te houden, terwijl ontslagen ook hierom nog maar zelden voorkomen omdat in-krimping van het werknemersbestand hier veelal al bewerkt wordt door een verklaarbaar groot verloop, met natuurlijke oorzaken. Tot zover is er niets aan de hand. Ik ben de Staatssecretaris erkentelijk voor zijn bereidheid, te kennen gegeven op vragen onzerzijds in de schriftelijk gewisselde stukken, te bevorderen dat tijdig bijzondere aandacht gegeven zal worden aan een goede en begrijpelijke voorlichting van de werknemers omtrent de inhoud van de diverse mutaties die mede als gevolg van deze wet alsmede als gevolg van de diverse andere met terugwerkende kracht vanaf 1 januari in hun loonberekening zullen optreden. Toch nog een enkele onzes inziens zeer relevante opmerking in verband met deze zaak. Duidelijk is naar ik meen, dat als gevolg van de huidige situatie weliswaar in verband met natuurlijke afvloeiing werkloosheidsgevallen zeer incidenteel zullen behoeven te zijn, al doen soms kranteberichten van sommige werkverbanden toch wel enige vrees opkomen. Maar het betekent ook dat hier en daar -misschien beschikt de Staatssecretaris over enige cijfers; is dat niet zo dan wil hij ons die misschien binnenkort nog eens doen toekomen -de wachtlijsten van personen van wie de plaatsing duidelijk bevorderd dient te worden aanmerkelijk langer zijn, althans kunnen zijn dan voorheen het geval was. De bevorderingsplicht is dan niet altijd in het gewenste tempo na te komen. Nu is, meen ik te mogen veronderstellen, de omvang van het werknemersbestand in de sociale werkvoorziening, mede veroorzaakt en wordt zij mede beïnvloed, ook de omvang van de wachtlijsten, door de gebrekkige al jaren aan vervanging toe zijnde wet plaatsing mindervalide arbeidskrachten die een veel te beperkte werking heeft. Dat alles maakt nog eens extra duidelijk, hoe hard nodig de spoedige indiening en totstandkoming van het volgens Minister Albeda al bij ons in behandeling zijnde wetsontwerp is, waardoor veel meer gehandicapten niet zullen worden uitgestoten en naar wij hopen vele anderen die thans alleen nog zouden existeren in de WSW of hopen op spoedige plaatsing daarin wellicht herplaatst kunnen worden in het bedrijfsleven. Dan pas zal de druk op de werkverbanden wezenlijk kunnen afnemen, dan pas kan het werkloosheidsrisico daar inderdaad met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid tot nagenoeg 0 en geen kosten voor het Rijk meebrengend worden teruggebracht. Mijnheer de Voorzitter! Ik kom thans tot het laatste deel van mijn betoog, de beoordeling van het wetsontwerp nr. 16542, waarin ruwweg gezegd wordt voorgesteld het aantal dagen waarop men gewerkt moet hebben, alvorens aanspraak te kunnen maken op de werkloosheidsuitkering, respectievelijk op een uitkering krachtens de Wet werkloosheidsvoorziening, te verdubbeien, althans op te voeren tot 130. Het is naar ik meen het meest ingrijpende voorstel voor de mensen die het in de toekomst kan aangaan, sinds wij in de eerste en tweede fase van de herstructurering van de kinderbijslag in orde van grootte in totaal plusminus 1 mld. aan ombuigingen tot stand hielpen brengen, een wetsontwerp dat ook onze fractie, trouwens naar ik aanneem ieder die er tot nu toe mee te maken moet hebben gehad, vanaf de be-• windslieden met hun staf tot de SER en ook deze Kamer wel met zekere gemengde gevoelens moet vervullen. Het laat verworven rechten van reeds aanspraak genietenden -zulks is tijdens de schriftelijke voorbereiding op vragen, die naar ik meen terecht vanuit de fractie van de PvdA zijn gesteld, ten overvloede in alle duidelijkheid vastgesteld -onaangetast, maar het beperkt wel de aanspraken van velen die in de toekomst onvrijwillig werkloos worden; het neemt een stukje van hun gevoel van sociale zekerheid weg. Dat is geen kleinigheid in deze barre tijden! Het moge waar zijn dat de huidige referte-eisen in feite vrijwel geen barrière vormen voor hen die worden uitgestoten uit het arbeidsproces en dat de geldende regels vooral dateren uit een periode, waarin wij het begrip 'structurele werkloosheid' dachten te kunnen vergeten -al waren er ook toen zwakke regio's in het land -dat

neemt niet weg dat wij de toegankelijkheid tot de regelingen zodanig hebben vastgesteld, ten einde daarin tot uiting te brengen dat wij wilden zorgen dat zij die er gebruik van moesten maken op korte afstand van de actieve beroepsbevolking toch konden blijven delen in de toenemende welvaartssituatie. Als wij dan nu, door harde noodzaak gedwongen, forse maatregelen nemen -men kan dat niet zonder meer volumebeleid noemen -dan moet wel duidelijk zijn dat, na afweging van andere mogelijkheden, dit de meest verantwoorde is voor dit moment. Wij betreuren het dat de SER op dit stuk opnieuw verdeeld was, vrijwel langs de telkens weer terugkerende scheidslijn werkgevers/werknemers. Het argument daarbij dat de consequen ties van dit voorstel niet voldoende te overzien zouden zijn, verliest niet alleen door de informaties die de Staatssecretaris op dit punt in de memorie van toelichting heeft verstrekt een deel van zijn betekenis, maar ook doordat, terwijl men -zie ik het goed? -feitelijk wel erkent dat men er met een volumebeleid sec, dat wil zeggen, met een beleid, erop gericht, te voorkomen dat een beroep op uitkeringen moet worden gedaan, zeker op korte termijn niet komt, men in de SER geen duidelijke alternatieven aandraagt, die op korte termijn kunnen effectueren. Wil men pas een soepeler houding aannemen tegenover deze voorstellen, indien tegelijk daarmee de zogenaamde basisvoorziening die wij kunnen verwachten, als de integratie van de drie bestaande regelingen tot stand komt, thans wordt ingevoerd? De onmogelijkheid daarvan heeft de Staatssecretaris in de schriftelijke gedachtenwisseling, aansluitend op zijn memorie van toelichting, onzes inziens redelijk juist beargumenteerd. Zich aldus opstellend, moeten Regering en Kamer zelf de knopen doorhakken. In feite blijft dan geen andere keuze over dan öf tornen aan de hoogte van de uitkeringen -de uitkeringspercentages gaan herzien -óf het thans aan de orde zijnde voorstel. Vanuit die optiek bezien, menen wij dat, hoe moeilijk overigens elk voorstel met zulke in-grijpende gevolgen ook is -de door de Staatssecretaris gemaakte keuze niet onjuist is, integendeel. Wij zouden in het andere geval de afstand tussen actieven en niet-actieven structureel vergroten en in feite over de gehele linie alle uitkeringstrekkers in beginsel op grotere afstand brengen.

Gelijk wij hebben te zorgen dat in goede tijden ook deze groepen -helaas te grote groepen -een relatief gelijkwaardig deel krijgen van een groter wordende koek, zo hebben wij er nu er in de komende tijden voor te waken dat de niet-actieven als geheel blijvend zwaarder achteruitgezet worden dan de actieve beroepsbevolking.

De heer Van der Doef (PvdA): Betekent deze stellingname dat, als bij voorbeeld met steun van uw fractie dit wetsontwerp wordt aangenomen, daarmee verzekerd is dat er geen wijzigingen in het stelsel worden aangebracht in de zin van meer algemene verlaging van de uitkeringsniveaus?

De heer Hermsen (CDA): Gelet op de omstandigheden, die ons nu bekend zijn, kunt u ervan verzekerd zijn dat wij ons daartegen tot het uiterste zullen verzetten.

De heer Van der Doef (PvdA): Dat neem ik aan, maar u gebruikt een en ander nu als argument om dit wetsontwerp te verdedigen en ik wil graag weten wat dit argument nu precies waard is. Dat u zich tot het uiterste zult verzetten en dat u zich richt op de stand van zaken op dit moment moge zo zijn, u kijkt ook wat verder en de vraag is, welke betekenis mensen in en buiten dit huis hieraan nu precies mogen hechten. Gaat het om een van de vele argumenten of zegt u, dat hiermee de weg is afgesneden, die naar algemene verlagingen leidt?

De heer Hermsen (CDA): Ik heb duidelijk gemaakt dat een keuze moest worden gemaakt en dat wij de keuze, door de Staatssecretaris gemaakt, bijzonder waarderen. Een belangrijk argument hierbij is dat bij de andere keuzemogelijkheid de uitkeringspercentages zouden moeten worden verlaagd. Daartegen zouden wij ons werkelijk tot het uiterste hebben verzet.

De heer Van der Doef (PvdA): Ik concludeer, dat de zekerheid, dat men over een paar weken niet met verdergaande ombuigingen zal komen, niet wordt geboden.

De heer Hermsen (CDA): U weet dat men nooit zekerheden kan geven, ook al worden die door sommigen verlangd, bij de bijzonder onzekere en zelfs fatale ontwikkelingen in onze economie. Die ontwikkelingen kunt u zelf waarnemen. Wij kunnen echter wèl de verzekering geven, dat wij ons het uiterste zullen inspannen om algemene verlagingen te voorkomen. Wij zouden het ten diepste betreuren, mijnheer de Voorzitter, als in de naaste of verdere toekomst zou blijken, dat de actieve beroepsbevolking in al haar geledingen niet of mindere mate dan tot nu toe het geval is geweest het solidariteitsoffer zou willen opbrengen wat daarvoor nodig is, waardoor als bijna enige mogelijkheid die dan nog rest, de trekkers van sociale uitkeringen in welke vorm dan ook eenzijdig het gelag zouden moeten betalen. Ik ga ervan uit dat de wil om dat te helpen voorkomen overigens bij alle leden van de SER en bij een meerderheid in deze Kamer aanwezig is en zal blijven.

De heer Van der Doef (PvdA): Het is mij wel duidelijk maar ik wilde nagaan, of de heer Hermsen zou kunnen aangeven voor hoeveel weken of maanden deze 'harde opstelling' van toepassing zou zijn. Ik neem aan, dat een dergelijke concrete uitspraak niet kan worden gedaan.

De heer Hermsen (CDA): U tracht mij nu tot uitspraken te brengen, die in de huidige zeer onzekere situatie niet kün-nen worden gedaan. Wat betreft het CNV-alternatief valt het bijzonder te waarderen dat met name het CNV gezocht heeft naar weilicht -althans naar haar mening -bruikbare alternatieven voor dit wetsvoorstel. De Staatssecretaris heeft dat alternatief niet, zoals door de PvdA in haar bijdrage tot het eindverslag mijns inziens ten onrechte wordt geconcludeerd, 'van de tafel geveegd'. Hij heeft wel degelijk in de memorie van antwoord zowel als in de nota naar aanleiding van het eindverslag blijk gegeven belangstelling, zelfs grote belangstelling, te hebben voor de adviezen van een werknemersorganisatie, al is dat dan dit keer de hem van huis uit meest vertrouwde. Hij zou die, net zoals wij trouwens, niet minder hebben gehad als die alternatieven waren aangedragen door een ander deel van de vakbeweging, hetzij de FNV, het zij de Raad MHP. Zijn argumenten, zowel in de memorie van antwoord als in de nota naar aanleiding van het eindverslag daartegenovergesteld, bepaald zakelijke argumenten en geen 'Jantjevan-Leidenfrasen', maken althans voor ons ten slotte voldoende duidelijk dat dit alternatief geen op dit moment begaanbare weg blijkt te zijn. Bovendien -al ontbreken de gegevens om op zo'n korte termijn verder dan tot temptatieve berekeningen te komen te vergelijking van de cijfers -het blijkt slechts 30% op te leveren van hetgeen ten slotte aan noodzakelijke ombuigingen op dit vlak tot stand moet komen. Kennisname van de nota naar aanleiding van het einverslag op dit punt

geeft ons niet de vrijheid, in die richting verder aan te dringen op wijziging van de ingediende voorstellen.

De heer Meijer (PvdA): Ik begrijp dat u uw vrijheidsgrenzen snel laat beperken. Het is toch duidelijk dat, ook al wijdt de Regering enige vriendelijke woorden aan het serieuze CNV-advies, zij dat vervolgens naar de prullenmand verwijst en consequent kiest voor de standpunten die door de werkgevers in de SER zijn ingenomen? Ik begrijp nu ook dat het CDA dat doet. Tegen die achtergrond is toch volstrekt duidelijk, dat de Regering op geen enkele manier een poging heeft gedaan om met de werknemersorganisaties op dit voor hen belangrijke punt een compromis te sluiten?

De heer Hermsen (CDA): Het gaat mij erom, dat de fractie van de Partij van de Arbeid in het eindverslag bijna letterlijk heeft doen opnemen, dat de Staatssecretaris deze voorstellen niet serieus zou hebben bekeken. Hij zou ze onder de tafel hebben geveegd. Betekent dit, dat je voorstellen alleen serieus hebt bekeken als je ze geheel of gedeeltelijk overneemt? Mijnheer de Voorzitter! Er kunnen zodanige zakelijke argumenten zijn dat het voor de Staatssecretaris eenvoudig onmogelijk is geweest die voorstellen te volgen. Hij heeft die argumenten zowel in de memorie van antwoord als in de nota naar aanleiding van het eindverslag aangedragen.

De Heer Van der Doef (PvdA): Noem er eens twee, behalve het financiële!

De heer Hermsen (CDA)undefined: Betekent dat hij door die argumenten aan te dragen en een volledige paragraaf in zijn memorie van antwoord aan het alternatief te wijden zich alleen met enkele vriendelijke woorden van het CNV-voorstel heeft afgemaakt? Integendeel, maar ik neem aan dat de Staatssecretaris daarop in zijn antwoord nader zal willen ingaan. Is een eis van 130 dagen niette zwaar? bij de bepaling van de 130-dageneis heeft de Staatssecretaris aansluiting gezocht bij de desbetreffende bepalingen van de wachtgeldverzekering. Dat dit een niet geringe verzwaring is, blijkt uit de berekening omtrent de effecten van deze maatregelen. Ik zou hem willen vragen of nog tussenoplossingen zijn overwogen, gelegen tussen de huidige referte-eisen en de thans voorgestelde.

De heer Meijer (PvdA): Bij voorbeeld die van het CNV!

De heer Hermsen (CDA): Ik vraag dit juist naar aanleiding van het aantal dagen. Daarom gaat het mij. Het CNV stelde nog een andere kwestie aan de orde dan die van het aantal dagen. Met name in een situatie als de huidige zou het thans noodzakelijke aanvullende systeem van uitzonderingen als door de Sociale Verzekeringsraad voorgesteld duidelijk beperkter zijn en zou ook het daarmee als het ware gepaard gaande 'verlies' aan minder dan de geraamde besparingen ook beperkterzijn. De Staatssecretaris heeft zich gehaast, in de memorie van antwoord mee te delen bereid te zijn, de door de Sociale Verzekeringsraad voorgestel-de uitzonderingen op de hoofdregel, die voorkomen dat bepaalde groepen werknemers, seizoenarbeiders, musici, artiesten, deeltijdwerkers en bepaalde groepen uit de wereld van de journalistiek, die pas zeer recent verzekeringsplichtig en daarmee uitkeringsgerechtigd zijn geworden, onevenredig zwaar door de verzwaring van de referte-eis getroffen gaan worden, te overwegen. Met de getroffen groepen zijn wij hem daarvoor erkentelijk. Wel zie ik op dit stuk nog een klein verschil van inzicht tussen hem en mij. Wij hebben er in de nota naar aanleiding van het eindverslag op gewezen, dat het ons inziens heel goed mogelijk is -ook de Sociale Verzekeringsraad duidt daarop in zijn advies -dat bij het treffen van de nodige uitvoeringsmaatregelen en uitvoeringsbeschikkingen, bij herziening van dagloonbesluiten enz., die met spoed hun beslag moeten krijgen, wil er geen vacuüm ontstaan bij invoering van de wet en geen rechtsonzekerheid bij de betrokkenen, bepaalde groepen en situaties over het hoofd worden gezien. De SVR vraagt ruimte om, als dat blijkt, met dan nog gewenst geachte bijstellingen te kunnen komen in die uitvoeringsregelingen. De Staatssecretaris verklaart zich daartoe in de nota naar aanleiding van het eindverslag weliswaar bereid, maar laat in het midden of, en zo ja, in welke mate dat ook met terugwerkende kracht tot de datum van invoering van de wet zal gebeuren. Ik zou nog eens willen herhalen dat wij het ernstig zouden betreuren als -indien uitsluitend ten gevolge van de spoed waarmee de uitvoeringsbeschikkingen en maatregelen tot stand moeten komen, daarna blijkt dat zij in alle redelijkheid moeten worden bijgesteld, ten gevolge van het dan daaraan ontbreken van terugwerkende kracht tot de datum van inwerkingtreding van deze wet, personen of groepen van personen die uitkeringsgerechtigd zouden dienen te zijn of alsnog dienen te worden, daarvan de dupe zouden worden. Wij krijgen dan personen die uitkering aanvragen en die geweigerd moeten worden, omdat de bepalingen geen of onvoldoende rekening houden met de speciale omstandigheden waaronder zij niet aan de 130-dageneis etc. konden voldoen. Terwijl personen uit diezelfde groep die enige tijd later een beroep doen op uitkeringsrechten wel als gerechtigd worden beschouwd, hoewel zij in dezelfde omstandigheden verkeerden en verkeren. Intussen maakt de gewijzigde uitvoeringsbeschikking etc. het mogelijk hen wèl toete laten. Terwijl die wijziging dan inmiddels tot stand is gekomen omdat men ontdekt heeft dat met de omstandigheden waaronder zij werkten aanvankelijk onvoldoende rekening is gehouden. Wij vinden het dan toch alleszins rechtvaardig dat dergelijke bijstellingen terugwerken tot de datum van in-werkingtreding van deze wet. Het lijkt mij vooralsnog niet toe dat dit bemoeilijkt zou worden door de bepalingen omtrent inschrijving bij het GAB en/of het inleveren van weekbriefjes. Ik meen dat de bedrijfsverenigingen ook in het verleden daaraan wel een mouw wisten te passen. Ik denk daarbij onder andere aan de regelmatig wel voorkomende gevallen waarin het enige tijd, soms zelfs geruime tijd duurt waarin ook op grond van de huidige bepalingen de aanspraken op uitkering kan worden vastgesteld of geweigerd, gevallen waarin men in-tussen ook de inschrijving bij het GAB dient te regelen en regelmatig weekbriefjes moet inleveren. Ik zou de Staatssecretaris met enige aandrang willen vragen op dit punt toch een toezegging als door mij gevraagd te willen doen. Vaststellend tot mijn genoegen dat de Staatssecretaris zich desgevraagd bereid verklaard heeft eenzelfde standpunt in te zullen nemen met betrekking tot het advies wat hem wellicht morgen of overmorgen zal bereiken over de uitvoeringsregelingen verband houdend met de wijzigingen in de WWV als het standpunt dat hij zal in-nemen inzake het advies stemmen wij gaarne in met de beslissing thans nog niet de mogelijkheid rechten tijdens militaire dienst op te bouwen te beperken tot de Nederlandse militaire dienstplicht. De adviescommissie werkloosheidsvoorziening van de SER dient hier in-

derdaad nog eens expliciet over te adviseren, vooral omdat hierbij wellicht ook wel enige vragen kunnen rijzen wat betreft EEG-onderdanen, sommige buitenlandse werknemers e.d. Ik geef daarover thans geen oordeel; wij wachten met de Staatssecretaris dat afzonderlijke advies af. Een laatste opmerking. Op vragen, ook onzerzijds in het voorlopig verslag gesteld, heeft de Staatssecretaris al enig licht doen schijnen op de voorgenomen wijzigingen in de rijksgroeps-regeling werkloze werknemers. Daarover zo exact mogelijk te worden ingelicht lijkt ons in het verlengde van wat er als gevolg van de aanvaarding van dit wetsontwerp gebeurt niet bepaald zonder betekenis, ook al omdat vorige week daarover in de pers al wellicht ietwat voorbarige mededelingen verschenen zijn, al is het niet direct aan ons daarover dan ook vandaag zonodig uitgebreid met de Staatssecretaris van CRM van gedachten te wisselen. Dat zal wellicht beter op een ander tijdstip, misschien ook op een andere wijze -dat staat dunkt mij allereerst aan de vaste Commissie voor CRM te bepalen -dienen te gebeuren. Maar de mededelingen die zij ons wellicht over de beleidsvoornemens op dat stuk kan doen kunnen het perspectief vanuit de WW/WWV-situatie duidelijker maken terwijl het stenogram van de handelingen van vandaag dan wellicht voor de media een duidelijker beeld geeft dan thans uit de persberichten die er hier en daar al verschenen zijn op ons over komt. Samenvattend is onze fractie bereid de thans voorliggende wetsontwerpen te aanvaarden, indien de in mijn betoog gestelde vraagpunten bevredigend worden opgehelderd. Daarbij menen wij wel op het standpunt te moeten blijven staan dat in de Kinderbijslagwet nog een overgangsregeling dient te worden opgenomen, zoals in ons amendement neergelegd voor die partieel leerplichtige kinderen, waarvoor thans reeds kinderbijslag wordt uitgekeerd.

©

foto R.W. (Rudolf) de Korte
Naar de grotere foto (verschijnt in een nieuw venster)
De heer De Korte (VVD): Mijnheer de Voorzitter! Mijn bijdrage betreft de afschaffing kinderbijslag partieel leerplichtigen en de wijziging referte-eis WW en WWV. Mijn collega De Voogd behandelt de ombuigingen in de WSW. Wij kunnen ons met het kabinetsvoorstel over de afschaffing kinderbijslag partieel leerplichtigen verenigen. Daarvoor hebben wij de volgende redenen:

van de betrokken jonge werknemers -ook niet meer bij verandering van baan -een directe achteruitgang in het minimumjeugdloon optreden. Daardoor is met name voor 15-, 16-en 18-jarigen (dat wil zeggen voor de categorieën waarop de partiële leerplicht van toepassing is) een veel gematigder straffeling bereikt. Ook daarom is volgens on het amendement Hermsen en Van Dis niet nodig. De voorliggende maatregel van wijziging referte-eis WW en WWV betreft een uniforme en zwaardere referte-eis van 130 dagen voor WW en WWV, zoals die reeds geldt voor de geheel ten laste van de bedrijfstakken komende wachtgeldverzekering. Wel zal de referte-eis van 65 dagen resp. 6 weken een rol blijven spelen in een nog te creëren basisvoorziening, zoals door de Staatssecretaris is aangekondigd. De referte-eis is een belangrijke voorwaarde waaraan een werkloze moet voldoen om toe te kunnen treden tot de betrokken uitkering. Op dat punt zijn er niet onaanzienlijke verschillen tussen WW en WWV. Er is het verschil in duur. Er is het verschil dat de WW het criterium van gewerkte dagen en de WWV dat van inkomsten in verband met arbeid, dus ook die uit een WW-uitkering, kent. Al eerder hebben wij erop gewezen dat de huidige referte-eisen, ook in relatie met ons omringende landen, zeer mild zijn. In praktijk wordt dan ook bijna niemand, die zich aanmeldt, geweigerd. Dit op zich is al een reden tot heroverweging van de geldende refertedrempel. De WW en WWV zijn opgezet in tijden van vooral frictie-en conjuncturele werkoosheid, terwijl de werkloosheid nu steeds meer structurele kenmerken krijgt. Sindsdien hebben zich bovendien -o.a. door het uitzendwezen en het toegenomen vakantiewerk -veranderingen voorgedaan in de duur van het dienstverband. Dat is voor velen korter en incidenteier geworden. Tegen de achtergrond van de sterk verslechterde economische situatie en sterk vertraagde economische groei, het onaanvaardbaar hoog oplopend financieringstekort van de overheid en de relaties tussen arbeidsduur en uitkeringsduur in de ons omringende landen, waarvan we ons uit concurrentie-en kostenoverwegingen nu eenmaal niet te ver mogen verwijderen, is de voorliggende maatregel dan ook alleszins aanvaardbaar. Zij is dat des te meer nu de Staatssecretaris het gedegen advies van de Sociale Verzekeringsraad op bijna alle

punten heeft overgenomen. Ik noem daarbij in het bijzonder het bij nota van wijziging verruimde zesde lid. Dit geldt concreet voor uitgezonderde groepen als parttimers en werknemers met een onregelmatig arbeidspatroon, musici en artiesten die doorgaans moeilijk aan een 130-dageneis kunnen voldoen, en seizoenwerkers die na afloop van de seizoenarbeid veelal op loonvervangende uitkeringen zijn aangewezen. Met betrekking tot de deelarbeid waarderen wij de bepaling die het mogelijk maakt voor werknemers in deeltijdbanen de 130-gewerkte dageneis naar evenredigheid te verlagen (met als ondergrens de huidige 65-dageneis). Een moeilijk punt blijft de achtergestelde groep van gehuwde vrouwen die bij de realisering van de nieuwe re-ferte-eisen uitgezonderd blijven van recht op een voortgezette werkloosheidsuitkering krachtens WWV en RWW. Overigens vragen wij ons ook af, of de uitzendkrachten door dit wetsontwerp niet in moeilijkheden komen, vooral nu de maximale inleenperiode bij eenzelfde werkgever is teruggebracht tot drie maanden. Voor ons is dit een reden te meer om aan te dringen op uitvoering van de motie-De Voogd, die deze periode wil verlengen tot vier maanden.

De heer Meijer (PvdA): Moet ik uit uw opmerking begrijpen dat u vindt dat dit wetsontwerp met name de gehuw-de werkende vrouw te zwaar treft?

De heer De Korte (VVD): Als groep zijn de gehuwde werkende vrouwen achtergesteld bij de uitvoering van de werkloosheidsregelingen. Deze constatering, die al eerder door u en mij is gedaan, moet ik helaas blijven herhalen. De Staatssecretaris heeft ons echter in het vooruitzicht gesteld dat hij werkt aan een geïntegreerde aanpak. Ik vermoed dat daarin iets zal worden geregeld, want anders krijgt hij het met de hele Kamer aan de stok.

De heer Meijer (PvdA): Met die mooie aanpak die u nu schetst vliegen er voorlopig wel 5000 vrouwen uit iedere WW-aanspraak. Toen u er zoeven zulke aardige volzinnen aan wijdde, dacht ik dat u iets ging bepleiten voor die categorie. Dan doet u er namelijk iets aan.

De heer De Korte (VVD): Ik heb mijn zorgen op dit punt uitgesproken. Ik wacht verder het antwoord van de Staatssecretaris af. Mijnheer de Voorzitter! De beheersbaarheid van de organisatie, de kosten van de werkloosheidsregelingen, de individugerichte bemiddeling van werklozen, de effectieve vermindering van het volume, de rechten van de gehuwde vrouw en een duidelijke relatie tussen de duur van het arbeidsverleden en het recht op uitkering vragen om een geïntegreerde aanpak. De Staatssecretaris is daar druk mee doende, al zal hij dit werk in deze periode niet meer kunnen voltooien. Met deze maatregel heeft hij een voorschot genomen op dat werk. Deze maatregel kan structureel tot besparingen leiden van een half miljard. Over de eindopzet van een basisvoorziening -met de solidariteit als grondslag en het AAW-systeem als leidraad -en aanvullende voorzieningen -met de loondervingsgedachte als grondslag -zullen wij pas een oordeel kunnen geven als wij, behalve de reeds gegeven contouren, ook de premieconsequenties kennen. Wij denken hierbij vooral aan de middengroepen. Het blijft jammer dat niet parallel met de integratie van de werkloosheidsregelingen,de integratie van de arbeidsongeschiktheidsregelingen tot stand komt. Tussen de regelingen inzake werkloosheid en arbeidsongeschiktheid zijn in de loop van de jaren vele dwarsverbanden ontstaan, mede omdat arbeidsongeschiktheid en werkloosheid als oorzaken van uittreden steeds meer verweven zijn geraakt. Wij hebben echter begrepen dat de Staatssecretaris klem zit met betrekking tot het personeel dat hieraan moet werken. Wij hebben wel begrepen dat hij binnenkort een eind zal maken aan de werkzaamheden van de heer Veldkamp en zijn staf. Hij zal binnenkort dus over een groter aantal deskundige ambtenaren kunnen beschikken. Wij hopen dat dit aanleiding kan zijn om die parallele integratie nog eens te bekijken. In verband met de voorgenomen wachtperiode van een half jaar voor minderjarigen in het kader van de RWW achten wij het een juist voornemen van de Staatssecretaris van CRM om gedurende de wachtperiode een zodanige uitkering ingevolge de RWW te verschaffen dat daarmee een globale compensatie wordt gegeven voor het verlies van kinderbijslagaanspraken na beëindiging van de studie. Met betrekking tot de verwachte realisering van het totale ombuigingspakket van 820 miljoen in de sociale zekerheid in 1981 schatten wij -de Staatssecretaris geeft namelijk geen cijfers, ook niet in het eindverslag -dat voor dit begrotingsjaar slechts de helft gerealiseerd zal worden. Zolang ik geen nadere gegevens hoor van de Staatssecretaris blijf ik daarvan uitgaan. De omvang van het achterblijven van de realisatie geeft ons echt grote zorgen. Dit 'gat' zal alsnog in de eigen begrotingssfeer gedicht moeten worden, want dat is de afspraak binnen het kabinet. Maar hoe?

©

foto J.D. (Jan) de Voogd
Naar de grotere foto (verschijnt in een nieuw venster)
De heer De Voogd (VVD): Mijnheer de Voorzitter! De WSW biedt de mensen bescherming van werkgelegenheid, en daarmee van het inkomen, een terechte bescherming die wij in ons land tot stand hebben gebracht ten behoeve van een kwetsbare groep in de samenleving. Mijn fractie wenst de doelstellingen van de WSW recht overeind te houden, ook al zullen de WSW-ers helaas moeten constateren dat de economische recessie niet onopgemerkt aan hen voorbij zal gaan. Hoewel de kans dat WSW-werknemers een beroep moeten doen op een werkloosheidsuitkering weliswaar gering te achten is, vindt de VVD-fractie het een goede zaak dat deze werknemers toch onder de werkingssfeer van de WW-zonder premiebetalingworden gebracht. Het heeft onze instenv ming, dat op de WSW-lonen een vereveningsbijdrage zal worden ingehouden ter grootte van het gemiddelde percentage van de WW-premie voor werknemers in het bedrijfsleven. Wij hechten eraan vast te stellen, dat voor de bepaling van het percentage als uitgangspunt dient en dient te blijven het gemiddelde percentage van het werknemersaandeel in de WW-premie zoals dat geldt in het bedrijfsleven. Door opneming in de werkloosheidswet van werknemers in de zin van de Wet Sociale Werkvoorziening en door het heffen van een vereveningsbijdrage op het loon wordt in zowel verzekeringstechnisch als in financieel opzicht een gelijke rechtspositie van beide categorieën werknemers bewerkstelligd. Mijn fractie blijft wat zorgen houden over de continuïteit van het werkaanbod binnen de Sociale Werkvoorziening. Weliswaar zegt de Staatssecretaris in zijn memorie van antwoord dat het in de rede ligt bij het teruglopen van het werkaanbod in de eerste plaats de toelating van nieuwe werknemers af te remmen, maar kan hij ons op dit punt nader geruststellen? Wat bedoelt hij nu precies met bij voorbeeld het verrichten van tijdelijk ander, wel beschikbaar werk? Wordt vóór een eventuele overplaatsing naar een ander werkobject advies van een arts ingewonnen? Hoe denkt hij te kunnen stimuleren, dat werkverbanden

waar nodig onderling afspraken maken om te komen tot een betere verdeling van orders? Speculeert hij niette veel op de spontane bereidheid van autonome instellingen, of gaat de Rijksconsulent zich daarvoor inzetten? In het februarinummer van 'Klik', tijdschrift voor de zwakzinnigenzorg, wordt onder de alarmerende kop 'Werkloosheid bedreigt WSW-ers' vermeld, dat verschillende sociale werkplaatsen maatregelen hebben moeten nemen omdat er onvoldoende werk voor de WSW-ers was. Voorbeelden: In Gorkum hebben mensen een paar weken thuis gezeten: in Eindhoven wordt arbeidstijdverkorting ingevoerd; in Amersfoort zal een aantal geestelijk gehandicapte mensen worden ontslagen, zodra voor hen een plaats in een dagverblijf is gevonden. Mijnheer de Voorzitter! Wat is er nu eigenlijk waar van berichten over verdringing van lager opgeleiden door hoger opgeleiden? Wordt de laatste jaren steeds meer oneigenlijk gebruik gemaakt van de Sociaie Werkvoorziening, door er werklozen te plaatsen die de plaats innemen van lichamelijk of geestelijk gehandicapte mensen? Werk is ook voor de WSW-er uitermate belangrijk; mensen naar huis sturen is het ergste wat je kunt doen!

©

foto H. (Henk)  Knol
Naar de grotere foto (verschijnt in een nieuw venster)
De heer Knol (PvdA): Mijnheer de Voorzitter! Ook wij zullen aan dit debat deelnemen met twee woordvoerders. Zelf zal ik behandelen het wetsontwerp 16527; collega Meijer houdt zich bezig met de wetsontwerpen 16534 en 16542. Mijnheer de Voorzitter! Het aan de orde zijnde wetsontwerp heeft met name van de kant van mijn fractie in de procedure van de schriftelijke voorbereiding uitvoerige aandacht gehad. Wij hebben de noemer waaronder de Staatssecretaris het wetsontwerp presenteert, belicht. Wij hebben aangegeven, dat wij een, wat wij noemden, zuivere benaderingswijze verkiezen boven een versluierende, zoals van de kant van de Regering naar voren komt. Wij kunnen daarom onze inbreng in dit plenaire debat in feite betrekkelijk kort houden. Dat betekent echter niet dat wij over onze benaderingswijze, zoals wij die in het voorlopig verslag ontvouwden thans zullen zwijgen. Integendeel, wanneer de Staatssecretaris in zijn memorie van antwoord, direct al in de inleiding, beoogt dat de benadering van de leden van de PvdA-fractie in beginsel geen andere is dan waarvoor in de memorie van toelichting is gekozen dan (dat zal duidelijk zijn) betekent dat dat ik daar namens mijn fractie nader op zal ingaan. Mijnheer de Voorzitter! De eerste zin in de memorie van toelichting luidt als volgt: 'De moeilijke economische situatie heeft ertoe geleid om bij brief van 28 augustus 1980 het oordeel van de SER te vragen over een pakket maatregelen om een beperking van de groei van de uitgaven voor sociale zekerheid te bewerkstelligen'. De zojuist door mij aangehaalde zin is duidelijk; daarover geen misverstand. Echter, onderdeel van dit pakket maatregelen is het wetsontwerp, waarover ik thans spreek en dat louter en alleen betrekking heeft op de WSW-werknemers. In de adviesaanvrage aan de SER wordt een oordeel gevraagd over het voornemen op de lonen van de werknemers in het kader van de Wet Sociale Werkvoorziening een bedrag in te houden in verband met het niet verschuldigd zijn van premie in-gevolge de Werkloosheidswet. Dit bedrag wordt omschreven als te zijn een vereveningsbijdrage. Waarom vraagt de Staatssecretaris advies over het inhouden van een vereveningsbijdrage? Dat omschrijft de Staatssecretaris als volgt: dat met het oog, zo beoogt hij, op een meer evenwichtige ontwikkeling op nettobasis tussen het loon van een werknemer in het bedrijfsleven en het loon van een werknemers in de WSW. Dat is dus de invalshoek, die de Staatssecretaris kiest. Wanneer hij dan in de memorie van antwoord stelt dat er in beginsel geen verschil bestaat tussen zijn en onze benaderingswijze, omdat, zo zegt hij, men een vereveningsbijdrage in-houdt in verband met het niet verschuldigd zijn van een WW-premie, dan zeg ik daarop: het zou ook eens anders moeten zijn! Stel je voor, dat de Staatssecretaris de WSW-werknemers een vereveningsbijdrage liet betalen boven op een door hen verschuldigde WW-premie. Neen, mijnheer de Voorzitter, om een meer evenwichtige ontwikkeling op nettobasis van de lonen binnen en buiten de WSW tot stand te brengen, introduceerde de Staatssecretaris zijn ideeën. Nu zou je de redenering kunnen opzetten dat wanneer de vereveningsbijdrage wordt ingevoerd, dus wanneer de WSW-werknemer de bijdrage heeft te betalen, en wanneer dat een evenwichtige ontwikkeling op nettobasis met zich mee zou brengen, dat dan mooi mee genomen zou zijn. Maar zo is het niet. Een evenwichtige ontwikkeling op dit punt komt niet tot stand. Niet binnen de WSW -immers elke WSW-werknemer wordt met hetzelfde percentage gekort -en niet buiten de WSW, want buiten de WSW, dat wil zeggen in de particuliere sector, wordt de WW-premie geheven via de zogenaamde bedrijfsverenigingen. Dat zijn -dat is bekend -26 stuks; 26 bedrijfsverenigingen die wat de wachtgeldverzekeringspremie betreft onderling verschillende hoogtes van die premie hanteren. In 1980 was het grootste verschil tussen de ingehouden wachtgeldverzekeringspremies per bedrijfvereniging 5,5%. Dat wil zeggen: 8,8 maal zo groot als de door de Staatssecretaris berekende te betalen vereveningsbijdrage. 'Afgestemd op het gemiddelde' zo verklaart de Staatssecretaris. Dus: van een meer evenwichtige ontwikkeling op nettobasis tussen werknemers binnen en buiten de sfeer van de WSW komt niet of nauwelijks tot stand. Dit doet mij zijdelings denken aan het verhaal van een helaas te vroeg overleden statisticus. Hij stond als niet al te beste zwemmer voor een rivier welke hij wenste over te steken. De gemiddelde diepte van de rivier -hij wist dat -bedroeg 1 meter. Hij begon de rivier over te steken en verdronk. Terug naar vandaag en genoeg over evenwichtige ontwikkelingen, met dien verstande dat ik nog even blijf stilstaan bij de opmerking van de Staatssecretaris in de memorie van toelichting als hij de structurele bijstelling van de WSW-lonen, zoals die plaats vond in 1976, memoreert. De Staatssecretaris zegt: 'In het brutonettotraject is evenwel een onevenwichtigheid blijven bestaan, doordat van de lonen van de werknemers in het bedrijfsleven het werknemersaandeel in de WW-premie wordt ingehouden, terwijl dit voor de WSW-werknemers thans niet het geval is.' Deze z.g. onevenwichtigheid is in 1976 niet als zodanig herkend, ook niet toen de huidige Staatssecretaris de winkel van zijn voorganger overnam. Eerst nu, nu er bezuinigd moet worden, doet de Staatssecretaris deze ontdekking. Mijnheer de voorzitter! Er zijn in Nederland nog zoveel onevenwichtigheden in de inkomenssfeer, de staatskas kan nog zoveel gebruiken, dat wij misschien nog eens wat horen; alhoewel de tijd dringt. De Staatssecretaris heeft in de memorie van toelichting uiteengezet op

De Knol welke gronden iemand die een dienstverband in de sfeer van de WSW bezit, kan worden ontslagen. De bij de behandeling van dit wetsontwerp meest relevante ontslaggrond is die welke betrekking heeft op het niet meer voorhanden zijn van arbeid in de zin van de WSW. Hierover zegt de Staatssecretaris: 'van deze ontslaggrond wordt echter -gelet op de doelstelling van de WSW -in beginsel geen gebruik gemaakt'. Na nog enkele opmerkingen te hebben gemaakt, concludeert de Staatssecretaris dat het kabinet met de SER van oordeel is dat het risico van werkloosheid in de zin van de WW voor de WSW-werknemer nagenoeg niet bestaat. In de memorie van toelichting wordt verder uiteengezet dat, indien zou worden besloten de WSW-werknemer onder de werkingssfeer van de WW te brengen en dit gepaard zou gaan met de volledige premiebetaling door werknemer en werkgever het Rijk, gelet èn op het geringe werkloosheidsrisico èn op de inhouding daarbij een enorm bedrag aan premie zou moeten betalen. De Staatssecretaris schat de kosten voor het Rijk in die constructie, dus volledig onderbrengen in de WW, op circa 12 miljoen gulden. In de memorie van antwoord wordt uitgegaan van circa 19 miljoen gulden. Wij kunnen er begrip voor opbrengen dat de Staatssecretaris om die redenen een andere constructie heeft bedacht. Als wij ervan uitgaan dat het risico dat een WSW-werknemer loopt om werkloos te worden inderdaad uiterst miniem is en dat de oorzaak daar-van gelegen is in de wet zelf, met name in artikel 7, dan is het gerechtvaardigd van de WSW-werknemer ook een bijdrage te verlangen, als wij daarbij letten op hen die buiten de sfeer van de WSW werkzaam zijn en die een WW-premie betalen om de financiële gevolgen van hun eventueel werkloos zijn zo gering mogelijk te doen zijn. Over de hoogte van deze vereveningsbijdrage wil ik nog een paar opmerkingen maken. In de memorie van toelichting staat dat bij een totale loonsom voor 1981 van 1,7 miljard gulden en een premiepercentage voor 1980 van 0,9, bij de verdeling van de lasten wat de werkloosheidsverzekering betreft 0,225% ten laste komt van de werknemer. Een eenvoudig rekensommetje leert ons dat in dat geval het gedeelte wachtgeldverzekeringspremie 0,4% bedraagt. In de memorie van antwoord wordt de rekensom iets anders.

Het werkloosheidspremiegedeelte dat de werknemer dient te betalen, wordt 0,375%. Men kan dus redeneren 0,375% + 0,4% = 0,775%. Dat is dan de te betalen vereveningsbijdrage. Neen, zo berekent de Staatssecretaris, de vereveningsbijdrage per 1-1-1981 is 0,825%, want bij besluit van 3 april 1980 is vastgesteld dat de premie voor het werknemersaandeel in de wachtgeldverzekering wordt gesteld op een gemiddeld percentage van 0,45. Waarom hanteerde de Staatssecretaris in de memorie van toelichting een percentage van 0,4, terwijl het wetsontwerp pas op 15 december jl. door het staatshoofd is ondertekend? Het percentage lag op die datum immersal op 0,675. De opbrengst voor het Rijk is thans in ieder geval te schatten op f 13 miljoen. De opbrengst van f 13 miljoen en het bedrag dat niet behoeft te worden afgedragen, te weten f 19 miljoen, maken samen f 32 miljoen. Het gevolg van deze maatregel is voor de WSW-werknemer echter wel dat hij/zij er in reële koopkracht op achteruitgaat. Ik dank de Staatssecretaris voor de door hem gegeven voorbeelden van de loonberekening in de nota naar aanleiding van het eindverslag. Uit diverse voorbeelden blijkt duidelijk dat deze maatregel, gekoppeld aan de fiscale maatregelen met betrekking tot het arbeidsongeschiktheidspercentage, voor hen die daarvoor in aanmerking komen de koopkracht doet dalen. Welk risico loopt nu een WSW-werknemer werkelijk om werkloos te worden? De Staatssecretaris concludeert -ik herhaal dit -dat het risico van werkloosheid in de zin van de WW voor de WSW-werknemer nagenoeg niet bestaat. Dit is voor ons een zeer essentië-le vraag. Juist het uiterst minieme risico op werkloosheid van de WSW-werknemers rechtvaardigt immers de door de Staatssecretaris gekozen constructie waardoor in incidentele gevallen aan WSW-werknemers een WW-uitkering kan worden verstrekt. Evenals de heer De Voogd zal ik aan de hand van een concreet voorbeeld op dit punt ingaan. Ik doel daarbij op Eindhoven. Collega Worrell en ondergetekende hebben onlangs vragen aan de Staatssecretaris gesteld. Ik heb thans niet de indruk dat hetgeen plaatsvindt in de sociale werkplaats te Eindhoven een op zich zelf staande gebeurtenis is. Overal in ons land ontstaan lange wachtlijsten. In de regionale noordelijke pers kon men onlangs soortgelijke berichten lezen over het werkvoorzieningsschap Wedeka.

Ik vraag de Staatssecretaris, ons duidelijk uiteen te zetten hoe uiterst miniem het werkloosheidsrisico voor de WSW-werknemers volgens hem is en waarom dat zo is. Voorts vraag ik hem, welke garanties hij met het oog op beleidsvoornemens kan geven, zodat dit risico uiterst miniem blijft. Ons uiteindelijke oordeel over dit wetsontwerp zal mede van de beantwoording van deze vragen afhangen. Mijn fractie heeft in het voorlopig verslag de suggestie gedaan, het financiële voordeel dat uit deze wetswijziging voor de schatkist naar voren komt, te besteden in de sfeer van de WSW. Neen, zegt de Staatssecretaris in de memorie van antwoord, dat zou te gek zijn. Deze maatregel is er zijns inziens juist voor bedoeld, de uitgaven voor de sociale zekerheid te beperken. Wanneer hij een nieuwe uitgavenpost binnen de WSW introduceert, dan is het effect van de bezuinigingsmaatregel volgens hem verdwenen. Mijnheer de Voorzitter, op het eerste gezicht lijkt dit een zeer logische opstelling van de Staatssecretaris. Ik zeg 'lijkt', want wat is het geval? De teruglopende ordervoorziening -ik heb daarover reeds gesproken -maakt het steeds moeilijker de werkgelegenheid voor de WSW-werknemers te handhaven. Ik praat nu nog maar niet over de juist daarop betrekking hebbende gevolgen van het door de Staatssecretaris ingediende wijzigingsvoorstel voor de WSW. Men kan redeneren dat het vrijkomende bedrag een mooi potje vormt om daaruit via de bedrijfsverenigingen de WW-uitkeringen van de onvermijdelijk te ontslane WSW-werknemers te financieren. Een andere redenering is echter ook mogelijk. Daarop doelden wij toen wij onze suggestie lanceerden. Wanneer je namelijk het nu vrijkomende bedrag besteedt om binnen de WSW maatregelen te treffen die de werkgelegenheidssituatie verbeteren, dan bezuinig je echt op de uitgaven in de sfeer van de sociale zekerheid. Valt iemand die niet meer van de WW of de WWV kan trekken, immers niet terug op een bijstandsuitkering? Natuurlijk is dat het geval, en terecht. Wanneer er minder mensen een beroep behoeven te doen op de bijstand, dan is dat des te beter voor de betrokkenen en voor de schatkist. En omdat het nu eenmaal zo is, dat de kansen voor een uit de WW en WWV uitgetrokken WSW-werknemer om opnieuw in het arbeidsproces te worden opgenomen oneindig veel slechter liggen dan voor elke andere werknemer, is het behouden van werk voor de WSW-werk-

De Knol nemer ook voor de overheid uit bezuinigingsoverwegingen van het allergrootste belang. Om die reden deden wij onze suggestie. Ik hoop dat de Staatssecretaris hiervan goede notitie neemt.

©

foto W. (Wim)  Meijer
Naar de grotere foto (verschijnt in een nieuw venster)
De heer Meijer (PvdA): Mijnheer de Voorzitter! ik zal mijn bijdrage toespitsen op de wetsvoorstellen tot wijziging van de Werkloosheidswet en de Wet Werkloosheidsvoorziening wat betreft de gewerktedageneis en de wijziging van de kinderbijslag, de afschaffing daarvan voor de partieelleerplichtigen. De regelingen die werknemers verzekeren tegen de gevolgen van werkloosheid, hebben een lange ontstaansgeschiedenis. In tijden van economische en sociale crisis is vaak bittere strijd geleverd voor meer rechtszekerheid bij het wegvallen van de arbeidsplaats. De werkloosheidsregelingen behoren tot de kern van ons sociaal zekerheidsbestel. Een regering die deze regelingen gaat wijzigen, moet wel weten waaraan zij begint, want het sleutelt aan de fundamenten van een stelsel dat in hoge mate het produkt is van gezamenlijke inspanning van de sociale partners in ons land en de belangrijkste politieke stromingen in dit parlement. De drijfveer door de jaren om tot een betere regeling te komen bij werkloosheid, is de wens om de vroegere individuele bijstand aan werklozen te vervangen dooreen bestaanszekerheidszorg op basis van objectieve criteria, van de sfeer van welwillendheid naarhet recht. Het voorstel van het kabinet om het aantal gewerkte dagen, vereist voor het recht op een uitkering, op 130 dagen te stellen, heeft zeer ingrijpende gevolgen. Een eerste verkenning laat zien dat ruim een kwart van degenen die nu recht hebben op een WW-of een WWV-uitkering -meer dan 55.000 personen -in de toekomst geen beroep meer kunnen doen op deze regelingen. Zij zijn weer aangewezen op de Algemene Bijstandswet. Van alle bezuinigingsvoorstellen in de sfeer van de sociale zekerheid die wij nu behandelen, is dit wetsontwerp het meest vérgaand, zowel wat betreft de gevolgen voor de betrokkenen als de budgettaire consequenties. Wordt het voorstel van de Regering tot wet verheven, dan wordt op de werkloosheidsuitkeringen structureel meer dan een half miljard per jaar bezuinigd.

Er wordt niet bespaard op de uitgaven door het beroep op een uitkering te verminderen via het scheppen van nieuwe banen, maar door het verzwaren van de toelatingsvoorwaarden voor de uitkeringsgrechtigden. De werkloosheid stijgt in ongehoord tempo -eind januari meer dan 340.000 -en de Regering heeft iedere doelstelling, iedere norm, ten aanzien van het niveau van werkgelegenheid in het beleid laten vallen. Met andere woorden een doeltreffend antwoord op de verslechterde werkgelegenheid blijft uit, maar de voorwaarden voor de verzekering tegen de gevolgen van werkloosheid worden sterk aangescherpt. Wat doet de Regering als wij 400.000 of 450.000 werklozen hebben? Wordt de reserte dan met 100 dagen naar 230 dagen opgevoerd? De Regering demonstreert de nouding van een verliezende partij, die nog tijdens de wedstrijd de spelregels wil veranderen. Daarbij komt nog dat de lasten van deze maatregel in sterke mate gevolgen zullen hebben voor bepaalde groepen, zoals gehuwde werkende vrouwen, jongeren en buitenlandse werknemers. Ik kom daarop terug. De motieven, welke de Regering heeft aangevoerd bij de indiening van dit voorstel zijn onder meer de volgende. In de eerste plaats stelt de Regering een nieuwe geïntegreerde werkloosheidsregeling voor ter vervanging van de WW, WWV en RWW. Vooruitlopend daarop, wordt de gewerktedageneis -die nu geldt voor de beperkte wachtgeldregeling in de WW -op 130 gebracht voor alle uitkeringen. In de tweede plaats maakt de f inancieeleconomische situatie een beperking van de uitkeringen voor sociale zekerheid noodzakelijk, zo stelt de Regering. In de derde plaats zijn er enkele bijkomende overwegingen, zoals het feit dat de huidige regelingen uitgaan van kortdurende perioden van (frictie) werkloosheid en een vergelijking van onze referte-eisen met de voorwaarden in andere EEG-landen. De motieven van de Regering zijn door ons deels al bestreden in de schriftelijke behandeling van het wetsontwerp. Ik wil er daarom nu slechts kort iets over opmerken. ad1) Het is een onjuiste procedure om met een beroep op een plan voor een nieuwe wet, welke het parlement nog niet heeft bereikt, reeds nu de toelatingsvoorwaarden te regelen. Wij zijn best bereid met de Regering van gedachten te wisselen over een zogenaamd geïntegreerde nieuwe regeling ingeval van werkloosheid ter vervanging van de huidige. Daarbij is de gedachte om een onderscheid te maken tussen een basisvoorziening bij een kort arbeidsverleden en een aanvullende regeling bij een langer arbeidsverleden zeker een studie waard. Maar het is onjuist om, zoals de Regering voorstelt, vooruitlopend op een eventuele nieuwe wet, alleen de verzwaarde referte-eis voor de aanvullende uitkering over de hele linie in te voeren. Wij zijn in het kader van een nieuwe regeling, met als verbetering invoering van gelijke rechten voor gehuwde werkende vrouwen, bereid om te praten over een wijziging van de gewerktedageneis. Maar het voorstel van de Regering is te vroegtijdig en in deze vorm onaanvaardbaar. ad 2) Wij tillen, evenals de Regering niet licht aan de f inancieeleconomische situatie waarin ons land verkeert. Wij hebben echter eind vorig jaar en ook verleden week alternatieven aangedragen voor het te voeren beleid. In onze opvatting past daarin niet dat er op ad hoc basis zo gesneden wordt in de werkloosheidsregelingen. Terwijl wij bezig zijn de gevolgen van de verzwaarde toelatingseisen voor de WW en WWV te bespreken, wordt ons uit de kranten duidelijk dat de Regering inmiddels de bijstandsrechten voor jongeren nog veel verder wil beperken, dan al was aangekondigd. Het lijkt er soms op, dat het eens weloverwogen en samenhangend beleid heeft moeten plaatsmaken voor ad hoc en paniekmaatregelen. ad 3) Tot de derde categorie van overwegingen in het wetsontwerp hoort de opvatting dat de huidige werkloosheidsregelingen (de WW en WWV) uitgaan van kortstondige perioden van werkloosheid en dus niet een verzekering bieden tegen langdurige werkloosheid. Althans die sfeer duikt op uit de memorie van toelichting en de verdere commentaren van de Regering. Dit lijkt me een gelegenheidsargument en bovendien een vertekening van de geschiedenis. Ik heb mij ook om die reden de afgelopen dagen nog eens verdiept in de totstandkoming van de Wet Werkloosheidsvoorziening in 1964. Daarbij is mij zonder meer duidelijk geworden dat Regering en parlement in die dagen wel degelijk de wil hebben gehad voor de langdurig werklozen een werkloosheidsvoorziening -losvan de Algemene Bijstandswetop te zetten. In de kamerbehandeling van de WWV in november 1964 stond de verzekering van de gevolgen van langdu-

rige werkloosheid centraal. Het probleem is niet nieuw zoals wordt voorgesteld, ook al is de omvang van het aantal langdurige werklozen helaas sterk toegenomen. Ten slotte werd het argument van de vergelijking tussen onze referte-eisen en de toelatingsvoorwaarden in andere EEG-landen gebruikt. Je hoort de laatste tijd steeds vaker, met name uit sommige kringen in de Regering, dat besnoeiingen in de sociale zekerheid worden verdedigd met een verwijzing naar een regeling in een ander land. Het lijkt mij geen goede methode. In de afzonderlijke Westeuropese landen is de totstandkoming van het stel van sociale zekerheid verlopen volgens geheel eigen en zelfstandige prioriteiten en sociaal-economische krachtsverhoudingen. Sommige elementen, bij voorbeeld een goede regeling voor ouderschapsverlof of een betere regeling van uitkering bij ziekte, zijn elders beter geregeld dan bij ons. Soms ligt het andersom, zoals bij de vergelijking van de referte-eisen. Het is daarvoor onjuist om uit een incidentele vergelijking en los van de totale context van het ontstaan van het bestel van sociale zekerheid een argument te halen ter ondersteuning van een bezuinigingsmaatregel, zoals de Regering nu doet. In 1965 heeft de toenmalige regering besloten om werknemers die langer dan zes maanden werkloos zijn, niet door te verwijzen naar de ABW. Daarvoor is toen de Wet Werkloosheidsvoorziening in het leven geroepen. Het was een bewuste keuze om zo weinig mogelijk mensen afhankelijk te maken van een bijstandsuitkering. Ook de volgende regeringen hebben later soortgelijke maatregelen genomen; ik denk aan de verlengde WWV-uitkering voor de oudere werknemers. Ik constateer nu dat deze Regering in de omgekeerde richting wil. De verzwaarde toelatingseisen voor WW en WWV betekenen immers een grootscheepse verschuiving van werklozen naar de bijstand. Onze bezwaren tegen het regeringsvoorstel spitsen zich toe op een aantal hoofdpunten. 1. Het voorstel loopt vooruit op een nieuwe regeling. Het beoogt de invoering van een referte-eis voor een toekomstige aanvullende regeling. Het voorstel biedt thans geen regeling voor een eventuele toekomstige basisuitkering. 2. Het voorstel is gebaseerd op gebrekkig onderzoek. Daarom zijn de gevolgen voor diverse bedrijfstakken zoals de bouw niet te overzien.

Evenmin is echt duidelijk welke categorieën het meest getroffen worden. Maar een onderzoek van de Sociale Verzekeringsraad geeft ons wel een aanduiding. Jongeren, gehuwde vrouwen, buitenlandse werknemers zullen naar verwachting verhoudingsgewijs het meest worden uitgestoten. Het zijn dus vooral de groepen met een slechte concurrentiepositie op de arbeidsmarkt. Zo wordt duidelijk, dat naarmate iemands uitkering lager is, de kans groter is dat de verzwaarde referte-eis tot uitsluiting zou leiden. Het onderzoek toont aan dat van de huidige re-ferte-voorwaarden geen misbruik in betekenende mate wordt gemaakt. Om deze reden hoeven de voorwaarden niet te worden verzwaard. 3. Deze maatregel leidt niet tot een beter volumebeleid, een van de hoofddoelstellingen van deze Regering. Werkloze werknemers verschuiven van een sociale zekerheidsregeling naar de Algemene Bijstandswet of vallen overal buiten. Het aantal werklozen vermindert niet, er wordt alleen bespaard op de uitgaven door de uitkering van sommige groepen te verlagen. Daarom kan de Regering dan ook niet volhouden dat de aanspraken op het niveau van uitkeringen op het huidige peil zijn gehandhaafd. De lasten worden nogal eenzijdig afgewenteld. 4. Deeis van 130 resp. 65 gewerkte dagen voor parttimers lijkt het voordeel te hebben van eenvoud en helderheid. De praktijk is echter veel gecompliceerder. Het regeringsvoorstel werkt te grof. Het is misschien -zo men dat wil, de heer De Korte heeft dit gedaan -te verdedigen als een effectief bezuinigingsinstrument. Maar als dat de bedoeling is -en de Regering moet daar over maar duidelijk worden -dan staat ons nog meer onheil te wachten. Wij vinden dat de toelatings-voorwaarden voor de werkloosheidsregelingen in de eerste plaats gemeten moeten worden aan de centrale uitgangspunten van equivalentie en solidariteit in de sociale zekerheid. In het regeringsvoorstel is de equivalentie te ver doorgevoerd en de solidariteit te sterk afgezwakt. De hoge toelatingsgrens brengt te veel mensen, die een behoorlijk arbeidsverleden hebben, in moeilijkheden. Als er, ook vandaag, reden is of reden wordt gevonden tot bijstelling van de refertevoorwaarden in het kader van een nieuwe werkloosheidsregeling, dan behoort daarvoor een fijnmazig stelsel te worden opgesteld, dat zowel recht doet aan mensen met een langer arbeidsverleden, aan mensen met een onregelmatig werkpatroon of een kortere arbeidsduur als aan nieuwe categorieën op de arbeidsmarkt, zoals deeltijdwerkers. Samenvattend: het voorstel voldoet niet aan de criteria, welke vanuit de sociale zekerheid in deze tijd moeten worden gesteld, het is te grof, het draagt niet bij tot een goed en effectief volumebeleid en het mikt te veel op bezuinigingen op korte termijn, zonder in voldoende mate te letten op de gevolgen voor bepaalde groepen werknemers over een langere termijn. Daarom is het duidelijk, waarom de vakbeweging -CNV en FNV -met deze maatregel niet vooruit kan en niet vooruit wil. Welke maatschappelijke organisatie in Nederland voelt zich meer verantwoordelijk voor een goede regeling voor mensen die werkloos worden dan de vakbeweging? Daarom was het voorstel van het CNV een poging om in verband met de regeringsvoorstellen een tussenpositie in te nemen. Het is te betreuren dat, aangezien de Regering niet bereid is geweest op haar voorstellen terug te komen en niet bereid is geweest met de vakbeweging in onderhandeling te treden om te bekijken, of het voorstel van het CNV een mogelijke vervanging van de regeringsvoorstellen zou kunnen zijn om daarmee mogelijkerwijs de vakbeweging in een gunstigere positie te brengen ten aanzien van deze regeling, waardoor een betere voorwaarde voor het arbeidsvoorwaardenbeleid op langere termijn had kunnen ontstaan, het voorstel van het CNV van tafel is geveegd. Ik wil nog iets nader ingaan op de consequenties die deze maatregel zal hebben voor twee groepen, namelijk de jongeren en de gehuwde werkende vrouwen. Als gevolg van het voorstel van de Regering verliest een grote groep gehuwde werkende vrouwen -in de schriftelijke stukken spreekt de Regering over gemiddeld 5000; dat zullen er zeker niet minder, maar eerder meer zijn -ieder recht op een uitkering. Immers, voor hen gelden niet de aanspraken krachtens de WWV. Zij hebben ook geen zelfstandig recht op bijstand. Dat feit onderstreept nog eens heel duidelijk, waarom het onverantwoord is om deze regeling doorte voeren, zonder gelijktijdig zorg te dragen voor een behoorlijke basisvoorziening voor groepen, die buiten de boot dreigen te vallen. Dat is onverteerbaar en het is onbegrijpelijk dat, op het moment dat de Regering de gelijkstelling van man en vrouw in de aanspraken op sociale zekerheid moet voorberei-

den, er in feite een volstrekt tegengestelde daad -verminderen van de aanspraken van de gehuwde werkende vrouw -uit de bus komt. Het is in de meest letterlijke zin van het woord een anti-emancipatoir beleid. De vraag is dan ook, waar de Staatssecretaris die de emancipatiezaken behartigt was, toen dit voorstel in het kabinet aan de orde was. Ten aanzien van de jongeren wil ik in dit verband het volgende opmerken. Uit het eerder door mij aangehaalde SVR-onderzoek blijkt, dat de verhoging van de referte-eis de jongeren, die werkloos worden, hard zal treffen. Circa 46% tot 19 jaar en 27% van 20-24-jarigen valt buiten WW en WWV. Hun positie op de arbeidsmarkt is al niet sterk want V3 van alle werklozen is jonger dan 24 jaar. Reeds eerder hebben Regering er» regeringspartijen een stevige verlaging van de minimumjeugdlonen doorgedrukt. Voor de partieelleerplichtigen wordt de kinderbijslag afgeschaft. Verder hebben we een dezer dagen in de krant kunnen lezen, dat de RWW-uitkeringen voor minderjarigen, schoolverlaters en werkloze jongeren worden verlaagd. Wij willen daarover graag nadere details vernemen. Welke wetswijziging wordt op dit punt voorbereid? Voor wie geldt straks een wachtperiode in de RWW voor een halfjaar? Welke uitkeringsaanspraken gelden er in die periode, zowel voor thuiswonende als uitwonende jongeren tot 21 jaar? Welke bedragen worden in het toekomstige voorstel van de Regering in de RWW per leeftijdsjaar opgenomen? Hoe verhouden deze uitkeringen in de RWW zich met de corresponderende uitkeringen in de WWV? Wij zijn van mening dat deze vragen beantwoord moeten worden, willen wij de gevolgen van het wetsvoorstel, dat wij behandelen kunnen overzien. Over de gehele linie wordt de positie van jongeren ondergraven. Hun inkomens, arbeidskansen, uitkeringsrechten worden verminderd. Wij hebben sterk de indruk, dat de Regering in het jeugdbeleid de klok terugzet; tot voor kort was er een streven om de jongeren vanaf 18 jaar meer zelfstandige rechten toe te kennen, in de sfeer van arbeid, wonen, inkomen en sociale uitkeringen. Wij zien nu, dat deze groep weer sterker van hun verzorgers afhankelijk worden. Wat is de bedoeling van de Regering? Wil men de feitelijke aanspraken van minderjarigen in de sociale verzekeringen verminderen? Wij nodigen de Regering uit om haar opvatting ten aanzien van de zelfstandige rechten van jongeren op werk en inkomen in dit debat nader toe te lichten. Zoals ik zojuist de vraag stelde waar de Staatssecretaris voor het Emancipatie-beleid was zo kan ik nu de vraag stellen waar de Staatssecretaris voor het Jeugdbeleid was toen het in bijzonder ging om de verdediging van de positie van de jongeren. Misschien kan de Staatssecretaris van CRM daarop uitzicht bieden.

De heer De Korte (VVD): Waar was de heer Meijer op het partijcongres van de PvdA, dat afgelopen zaterdag werd gehouden? Ik ben daar niet geweest, maar ik heb het op afstand gevolgd.

De heer Meijer (PvdA): U heeft wel wat gemist wat het is voor uw partij weilicht wel aardig om eens te zien hoe je op een open en democratische manier met elkaar zaken kunt regelen.

De heer De Korte (VVD): Als ik er naar toe was gegaan, was ik op zaterdag gegaan. Ik heb vernomen dat er op die dag weer wat realisme opdook bij de PvdA-congresgangers. Zo werd de leeftijd, waarop men recht heeft op het volwassen minimumloon, weer verhoogd van 21 naar 23 jaar. Het was duidelijk dat de doelstelling niet betaalbaar was.

De heer Meijer (PvdA): Staat dit punt nu op de agenda?

De heer De Korte (VVD): Neen, maar ik signaleer het maar even omdat u steeds zegt dat dit kabinet en de regeringspartijen de rechten van de jongeren voortdurend verminderen en aantasten. Ik vraag om realiteitszin en wijs in dat verband op de uitspraken van uw congres. Daarbij is die realiteitszin gebleken.

De heer Meijer (PvdA): Het streven naar de leeftijd van 21 jaar voor het minimumloon is alleszins te verdedigen maar het maakt veel verschil uit of men het realiseren hiervan plaatst in een vierjarenbeleid, waarbij ook andere prioriteiten aan de orde zijn zoals werkgelegenheid, koopkrachtgarantie voor de sociale minima enz., öf dat men, zoals u doet, die maatregel vergelijkt met een wetsvoorstel, waarmee tienduizenden jongeren op een inkomen worden gebracht, dat enkele honderden guldens lager ligt dan het vorige jaar het geval was. Wij spreken dan toch over volstrekt verschillende categorieën?

De Voorzitter: Ik vind het intermezzo heel mooi, maar nu moet het weer uit zijn. Ik hoop dat de leden eraan willen meewerken, dat wij de eerste termijn voor de middagpauze af krijgen.

De heer De Korte (VVD): Dat zal ik doen. Ik wil er alleen op duiden dat de PvdA geen prioriteit stelt.

De Voorzitter: Neen, luistert u nu een keer!

De heer Meijer (PvdA): Ik denk overigens, dat de heer De Korte nog vaak de gelegenheid zal hebben over ons nieuwe verkiezingsprogramma, zodra het regeringsakkoord is geworden, te spreken in deze Kamer, maar dan vanuit de positie van kritische waarnemer. Mijnheer de Voorzitter! Wij hebben onze opstelling ten opzichte van dit wetsontwerp toegelicht. Naar onze opvatting kan het niet zoals de Regering nu voorstelt. Referte-eisen moeten gewijzigd worden bij de behandeling van een nieuw wetsontwerp. Indien de Regering wil doorgaan met dit plan, heb ik wel een aantal nadere vragen, kanttekeningen en voorstellen. Ik zou graag van de Regering vernemen waarom men, omdat wordt verwezen naar een nieuwe werkloosheidsregeling, niet reeds nu, in dit wetsontwerp, een onderscheid maakt tussen een volledig recht op WW en WWV en een beperkt recht op een WW-uitkering. In tegenstelling tot de heer Hermsen vind ik, dat de beantwoording daarvan onvoldoende is. Ik zie ook niet in welke bezwaren er nu daadwerkelijk tegen de door ons geopperde suggesties zijn. In de eerste plaats vinden wij de voorgestelde referte-eis van 130 dagen voor een volledig recht te zwaar. Waarom wordt die grens niet lager gesteld, bij 100 of 110 dagen, aangevuld met een nieuw criterium voor een aaneengesloten periode van gewerkte weken, direct voorafgaande aan de werkloosheid. De eis is thans zes weken. Men zou bij een nieuwe regeling kunnen uitgaan van een verdubbeling. In de tweede plaats zou kunnen worden gedacht aan de invoering van een beperkt uitkeringsrecht. Ik meen de redelijkheid daarvan voldoende te hebben aangetoond. Dat is ook in overeenstemming met de in het vooruitzicht gestelde basisvoorziening. Men zou daarbij kunnen denken aan een voorwaarde, om degenen die in 12 maanden voorafgaande aan de werkloosheid nog geen 100 a 110 maar wel de helft, stel 55 dagen, hebben gewerkt het recht te geven op een WW-uitkering naar rato van het aantal gewerkte dagen, aan te vullen met een uitkering op het niveau van het mini-mumloon tot maximaal een halfjaar.

Het grote voordeel hiervan is dat personen met een wat korter arbeidsverleden niet direct naar de bijstand hoeven, maar een beperkt recht op een uitkering behouden. Deze gedachte werkt in het bijzonder in het voordeel van de werkloze gehuwde vrouwen. Zij behoeven niet meer alle aanspraken op een uitkering te verliezen. Men kan de vraag stellen: op welke wijze wordt een minimumeis voor de referte bepaald voor een beperkte c.q. een basisuitkering? Wij hebben daarbij nog eens een vergelijking gemaakt met de huidige toelatingsvoorwaarde voor de AAW. Daar is als referte de in-komensgrens bepaald op f 3700. Om-gerekend tegen het minimumdagloon komt dat neer op een referte-eis van tussen de 45 en 50 dagen. Welnu, wat voor een zelfstandige geldt voor een basisuitkering, mag toch ook redelijk worden geacht voor werknemers? Een referte-eis van 55 dagen voor een beperkt uitkeringsrecht lijkt ons gerechtvaardigd. In de derde plaats zou parallel aan dit voorstel ook een maatregel kunnen worden genomen voor mensen in deeltijdbanen. Het is onze opvatting dat de referte-eisen voor deeltijdwerkers geen enkele belemmering moeten worden, eerder gaat het om het tegendeel, omdat dit het arbeidspatroon is waaraan wij in ons land de komende jaren grote behoefte hebben. Ik leg deze gedachten aan de Regering voor. Ik zie daarop gaarne een reactie tegemoet. Ten slotte heb ik nog een enkele opmerking over dit wetsvoorstel. Wij kunnen ons in algemene zin aansluiten bij de standpuntbepaling van de Regering inzake het SVR-advies over diverse categorieën zoals seizoenwerkers en artiesten. Wel hebben we nog een vraag over een bepaalde categorie. Het gaat daarbij om personen, die op contractbasis werken. Bij voorbeeld, iemand werkt 8 maanden, maar ontvangt een inkomen waarvan hij/zij geacht wordt 12 maanden te kunnen leven. Toch wordt in de praktijk over 4 maanden een uitkering verkregen, waarna in het volgende jaar de situatie zich herhaalt. Deze praktijk schijnt in de omroepwereld nog wel eens voor te komen. Dit lijkt ons geen goede zaak. Wat vindt de Staatssecretaris hiervan? Ik wil ook nog graag een toelichting op het vier-de lid van artikel 35. Geldt de voorwaarde onder b. niet als verzwaring van de eis onder a? Is dat de bedoeling? Naar mijn mening mag de wederindiensttreding door deze bepaling niet onredelijk verzwaard worden.

Ten slotte wil ik nog een enkele kanttekening plaatsen bij het voorstel van de Regering tot afschaffing van de kinderbijslag voor partieelleerplichtigen. De regeling is destijds ingevoerd als een tegemoetkoming in de vermindering van het gezinsinkomen ten gevolge van de invoering van de partiële leerplicht, temeer omdat het hier vooral om leerlingen gaat uit lage inkomensgroepen en die veelal slechts moeilijk of niet voor onderwijsdeelname te motiveren zijn. Ik herinner mij nog de grote activiteit van onze vroegere CDA-collega Kleisterlee, die met name dit soort maatregelen ten behoeve van de werkende jongeren heeft bepleit. Via invoering van het recht op kinderbijslag voor deze groep is getracht die extra drempel voor deelname aan de partiële leerplicht (nl. de gedeeltelijke loonderving) te verzachten. Die motivering van 1972 geldt nog steeds. Het gaat om ± 30.000 werkende jongeren die praktisch alleen komen uit gezinnen met de laagste inkomens en de laagste opleidingsniveaus. Door deze maatregel verliezen die gezinnen -veelal meteen minimuminkomen -tussen de f 1000 en f 2500 per jaar, dat wil zeggen bijna 8,5% bij een minimuminkomen, 6,8% bij modaal en nota bene slechts 2,5% bij 4 x modaal. Bovendien zal modaal en zeker 4 x modaal er nooit last van hebben, want hun kinderen zitten in het volledig dagonderwijs en krijgen de kinderbijslag dus wel. Deze maatregel richt zich dus rechtstreeks en uitsluitend op de zwakste groep. Een groep die bovendien -ik sprak er reeds eerder over -getroffen is door de verlaging van het minimumjeugdloon per 1 januari 1981. Argument van de Regering is: destijds is het ingevoerd in de verwachting dat de leerplicht toch verder zou worden uitgebreid. De verlenging van de leerplicht wordt in deze kabinetsperiode niet overwogen. Duidelijk is echter dat dat in de nabije toekomst wel zal gebeuren. Het is bovendien juist deze groep die verreweg het minst van de onderwijsuitgaven profiteert. Wanneer de Regering stelt dat bij partieelleerplichtigen geen controle op feitelijke deelname plaatsvindt en dus kinderbijslag terecht kan komen bij leerlingen die alleen maar ingeschreven staan, dan moet niet het recht op kinderbijslag worden afgeschaft maar de controle worden verbeterd. Conclusie, het is: -sociaal gezien, een zeer eenzijdige maatregel die uitsluitend de zwakste groepen treft; -een maatregel die de toch al problematische onderwijsmotivatie van de laagst opgeleiden nog verzwaart; -een maatregel die in geen verhouding staat tot het toch al zeer beperkte beslag dat juist deze jongeren leggen op onderwijsuitgaven en op kinderbijslaguitkeringen in verband met onderwijs; -een maatregel ten slotte die zelfs niet eens een overgangstermijn kent; -een maatregel die volstrekt en in-tegraal moet worden afgewezen.

©

foto C.N. (Cor) van Dis
Naar de grotere foto (verschijnt in een nieuw venster)
De heer Van Dis (SGP): Mijnheer de Voorzitter! De slechte en nog steeds slechter wordende economische situatie noopt tot beteugeling van de groei van de uitgaven voor sociale zekerheid. Wil de wal het schip niet keren, dan zal er inderdaad moeten worden ingegrepen. De laatste jaren is dat al in vele toonaarden bezongen en onze fractie heeft zich daarbij niet onbetuigd gelaten. Nog zeer recent -om precies te zijn de vorige week -tijdens het debat over de stukken over het financieringstekort 1980 en 1981 en over de brieven van de Minister van Sociale Zaken over het arbeidsplaatsenplan heb ik namens mijn fractie in alle ernst mogen wijzen niet alleen op allerlei achterliggende oorzaken, maar bovenal ook op de diepste oorzaak van de huidige economische crisis, want hebben wij wel zegen te verwachten als wij als land en volk de Bron van het allerhoogste goed negeren? In wezen valt er alleen maar op herstel te hopen als wij terugkeren tot het betrachten van de heilzame geboden van God, heilzaam zowel voor enkeling als voor samenleving in haar geheel. Binnen dat kader willen wij ook nu onze bijdrage leveren. Wij spreken thans over enkele onderdelen van het pakket maatregelen om een beperking van de groei van de uitgaven voor sociale zekerheid tot stand te brengen. Allereerst is dan aan de orde de afschaffing van het recht op kinderbijslag voor partieel leerplichtige kinderen. Bij de wet van 13 december 1972, Staatsblad 753, is het recht op kinderbijslag geopend voor partieel leerplichtige kinderen. Destijds werd dat geïntroduceerd als een oneigenlijk element in de kinderbijslagwetgeving, in de legale verwachting dat te zijner tijd, na uitbreiding van de partiële leerplicht tot drie dagen per week, wel aan het onderwijscriterium zou worden voldaan. In de gewisselde stukken is het nodige opgemerkt over het zogenaamde verwachtingspatroon bij de ouders. Ik

vind dat terecht, afgaande op de lange tijd van 8 jaar dat mocht worden uitgegaan van het recht op bijslag voor partieel leerplichtige kinderen. In die zin is er naar onze mening wel degelijk sprake van verworven rechten in plaats van verworden rechten, zoals de Staatssecretaris ons thans min of meer wil doen geloven. Ik begrijp met de beste wil van de wereld niet hoe hij in de nota naar aanleiding van het eindverslag kan opmerken: 'Nu dit perspectief niet is uitgekomen, dient dit oneigenlijke element uit de wetgeving te worden verwijderd. Alleen al daarom kan van verworven rechten geen sprake zijn. Het is nooit bedoeld om blijvend deel uitte maken van de kinderbijslagwetgeving.' Ook niet als wij bedenken dat de uitbreiding van de partiële leerplicht wel degelijk in het politieke verschiet lag, ook niet als wij tevens bedenken dat over de 'binnen afzienbare tijd' een behoorlijke tijd heen is gegaan? Kan binnen dit verwachtingspatroon echt niet van verworven rechten worden gesproken? Mij dunkt van wel! Zeker als het gaat om de lopende zaken moet daarom een overgangsregeling worden geschapen. Ik weet dat daaraan budgettaire consequenties verbonden zijn, maar dat zij dan zo. Als daartoe besloten zou worden, welke compenserende ombuigingen op welk terrein zullen dan pijnlijker uitvallen dan het afzien van een overgangsregeling? Kan hier een nadere verduidelijking op worden gegeven. Het is niet aan ons om de Regering in haar bezuinigingsstreven dwarste zitten. De uitbreiding van de partiële leerplicht hebben wij steeds een bedenkelijke zaak gevonden, al was het alleen maar omdat wij veel liever spreken van een leerrecht dan van een leerplicht. Wanneer men eenmaal tot bepaalde maatregelen heeft besloten, dienen die rechtens materieel uitvoering te krijgen, waarbij in de toekomst zoveel mogelijk wordt voorkomen dat gewekte verwachtingen voor lopende gevallen worden geschonden. Ik denk dat ik hiermee voldoende duidelijk heb gemaakt waarom ik het voorliggende amendement mede heb ondertekend. Het is natuurlijk een hele eer voor iemand wanneer van hem gezegd wordt dat hij consequent handelt. Het in twijfel trekken daarvan door de heer De Korte noopt mij dan ook tot het geven van enig weerwerk.

De heer De Korte (VVD): Ik sprak over consciëntieus.

De heer Van Dis (SGP): Naar mijn mening verschilt dit materieel niet zoveel. In de eerste plaats vraag ik mij af, of de consequentie waarop de heer De Korte wees en die kennelijk min of meer verengd is tot financiële aspecten, de enige geldende consenquentie is. Er zijn gelukkig nog grotere waarden. Voor mij is dat onder andere het principe dat, wanneer er ergens pijn gedaan moet worden, wij moeten trachten dit via een overgangsregeling zoveel mogelijk te verzachten. Op dat punt is onze fractie altijd consequent geweest. Wij moeten dus kiezen tussen twee soorten consequenties. Wij kiezen voor de tweede. Dan kan ons niet worden verweten dat wij niet consequent handelen. Het amendement heeft ook niet te maken met een structurele zaak. Het beoogt alleen in 1981 de overgang te versoepelen. Ook dat element moet een rol spelen. Moet voor zo'n strikt eenmalige zaak de Kamer dan zelf met compensatievoorstellen komen? Voor dit soort eenmalige regelingen -ook op andere terreinen -vinden wij de behandeling van de Voorjaarsnota het juiste tijdstip om alle voor-en tegenvallers met elkaarte vergelijken. Voor het dan overblijven-de saldo kan dan dekking worden gezocht. Ik meen hiermee enig weerwoord gegeven te hebben. Ik wil nog een vraag stellen over de door mijn fractie uitgesproken verwachting dat door deze maatregel de ontduiking van de partiële leerplicht, of het ongeoorloofd verzuim zal toenemen. De Staatssecretaris zegt dat in dat geval voor het recht op kinderbijslag voor een partieel leerplichtig kind slechts vereist is dat dit kind ingeschreven staat bij een onderwijsinstituut. Of het onderwijs ook daadwerkelijk wordt gevolgd , speelt hierbij geen rol. Hij concludeert: 'Het is dan ook niet te verwachten dat de voorgestelde maatregel enige negatieve invloed zal hebben op de naleving van de partiële leerplicht.' Is dat wel juist? Zullen door de voorgestelde afschaffing van de kinderbijslag niet meer kinderen over de drempel worden getild, om niet alleen van inschrijving, maar ook van verdere naleving af te zien? Ik wil thans enkele opmerkingen maken over het wetsontwerp, handelen-de over de opneming in de Werkloosheidswet van werknemers in de zin van de Wetsociale werkvoorziening. Het gaat hierbij over het voornemen van het kabinet om op de lonen van de WSW-werknemers een vereveningsbijdrage in te houden in verband met het niet verschuldigd zijn van premie ingevolge de Werkloosheidswet. Mijn fractie kan zich hier wel in vinden.

Immers, door van de WSW-werknemers enerzijds een vereveningsbijdrage te verlangen en anderzijds op hen de bepalingen van de Werkloosheidswet, uitgezonderd de premieheffing toe te passen, wordt zowel in financieel, als in verzekeringstechnisch opzicht een gelijke rechtspositie van beide categorieën werknemers bewerkstelligd. Dit zij gezegd, met dank voor de bewoordingen die de Staatssecretaris bezigde in de memorie van antwoord. Zo er al niet in de nota naar aanleiding van het eindverslag uitputtend op in is gegaan, vraag ik -wellicht ten overvloede -naar het bedrag van de reële besparing van deze voorgenomen operatie. Hangt dit niet grosso modo samen met het niet kunnen geven van een indicatie van de door het Rijk te dragen lasten op jaarbasis welke voortvloeien uit de te verstrekken WW-uitkeringen aan WSW-werknemers die onvrijwillig werkloos worden en de verwachtingen met betrekking tot de lasten op langere termijn, wanneer mede in ogenschouw wordt genomen de steeds verder oplopende werkloosheid? Wij zien graag dat dit nog eens kort en bondig uit de doeken wordt gedaan. Ik heb namelijk het idee dat in de gewisselde witte stukken aan deze samenhang niet de nodige aandacht is besteed. Mijn fractie heeft overigens met deze nadere wijziging weinig moeite. Nog benarder komt de bezuinigingsvertaling in de sector van de sociale zekerheid op ons af, als wij haar toegepast zien op de wijziging van de Werkloosheidswet inzake de referte-eis. Mijn fractie onderschrijft de doelstelling dat de ombuigingsmaatregelen in eerste aanleg gericht moeten zijn op volumebeheersing en "beperking. Dat bij deze verscherping vooruitgelopen wordt op de integratie van de werklocsheidsregelingen kunnen wij in dit stadium billijken. Het invoeren van de huidige referte-eis van de wachtgeldverzekering als norm is alleszins een uitvoering waard. Het feit dat de voorgestelde verzwaring van die referte-eisen niet los mag worden gezien van de definitieve integratieregeling legt wel een grote verantwoordelijkheid op de schouders van de verantwoordelijke bewindsman en wij willen hem hier met klem op wijzen. Een duidelijker te leggen relatie tussen de duur van het arbeidsverleden en het recht op een uitkering is onzes inziens een eis van rechtvaardigheid als wij dit bezien in het licht van de sterk teruglopende groei en de omkering van conjuncturele naar

structurele werkloosheid, waardoor de doelstelling van volledige werkgelegenheid steeds meer op de tocht is komen te staan. Binnen welke termijn zal aan de Kamer de nota worden toegezonden over die toekomstige grondslagen van ons sociale zekerheidsstelsel? Kan in hoofdlijnen daarover nu al enige nadere informatie worden verschaft? De reactie van de Staatssecretaris op het advies van de Sociale Verzekeringsraad is bemoedigend. De soepele opstelling die wordt gekozen om voor bepaalde categorieën werknemers het voorgestelde aantal dagen van 130 lager te stellen -zij het niet lager dan 65 -stemt ons tot tevredenheid. Het voorstel van de Sociale Verzekeringsraad om de bedrijfsverenigingen te verzoeken gegevens te verzamelen met het oog op een mogelijke belenv mering van de werkhervatting als gevolg van de verzwaring van de gewerkte dageneis, wordt door de Staatssecretaris in die zin gehonoreerd dat hij de resultaten van dit onderzoek met belangstelling afwacht. Hoe ver gaat echter zijn bereidheid om, als de resultaten daartoe aanleiding zouden geven, de regeling bij te stellen? Waarom kan voorts nu geen antwoord worden gegeven op de volgen-de vragen: Lopen degenen, omdat zij 130 dagen of langer hebben gewerkt en daaraan een werkloosheidsuitkering ontlenen, bij ontslag niet het risico niet meer aan die 130 dageneis te kunnen voldoen, zodat zij dan moeten terugvallen op een uitkering op bijstandsniveau? Zullen veel mensen dat risico niet mede incalculeren bij het nemen van de beslissing om een vacature te bezetten? Met betrekking tot de gemeentelijke sociale diensten wordt wat betreft de meerlasten in de rijksgroepsregeling voor werkloze werknemers en de daarmee verband houdende uitvoeringskosten opgemerkt dat in de gemeentefondsbegroting een structurele voorziening zal worden getroffen. Wij vinden dat een goede zaak. Hoe staat het echter met de nadere uitwerking van de verdelingsmethodiek, waarbij ook de Raad voor de Gemeentefinanciën is betrokken? Worden in-derdaad inzake de werkverschuiving tussen de bedrijfsverenigingen en de gemeentelijke socia'e diensten voldoende mogelijkheden geboden om ook op relatief korte termijn de werkbelasting en de personeelsvoorziening in de paste laten lopen?

Mijnheer de Voorzitter! Gebleken zal naar ik aanneem zijn dat wij in principe geen bezwaren hebben tegen het laatste wetsontwerp.

©

foto M. (Marcus)  Bakker
Naar de grotere foto (verschijnt in een nieuw venster)
De heer Bakker (CPN): Mijnheer de Voorzitter! Het pakket dat wij nu behandelen, maakt deel uit van de ruim 800 min. die de Regering in de Miljoenennota heeft aangekondigd als bezuiniging op de sociale uitgaven. De VVD, die ook hier vindt dat Carthago verwoest moet worden, heeft in het eindverslag opgemerkt dat het nog geen compleet bedrag van 800 min. is. De Regering zegt dat dit inderdaad juist is en dat er straks dan ook nog wel het een en ander achteraan zal komen. Aan dit pakket op zich zelf zien wij al hoe diep sommige van deze maatregelen ingrijpen. De onderwerpen zijn verschillend, maar ze hebben wel een aantal punten gemeen. Voor het overgrote deel komen ze terecht bij de laagst betaalden. Het zijn, deels verschillende, werklozen -onder wie dan weer bijzondere groepen zoals vrouwen, buitenlandse arbeiders -WSW-ers, en niet in de laatste plaats jonge mensen; het zijn deels weer dezelfde groepen, die elkaar overlappem. Onder degenen die onder een verlengde referteperiode vallen, kunnen 16-tot 17-jarigen zijn; dit zal waarschijnlijk zelfs in grote mate het geval zijn.

Deze jongeren wordt dan ook nog, zij het dat dit formeel via de ouders loopt, via de kinderbijslagmaatregel deze kinderbijslag ontnomen. Omgekeerd kunnen ouders die op de kinderbijslag als onderhoudskosten voor het kind konden rekenen, terwijl er tegelijkertijd al een verlaging van het jeugdloon heeft plaatsgevonden, öf als WSW-er extra moeten inleveren öf bij werkloosheid na een onregelmatige of onderbroken tewerkstelling drastisch in inkomen achteruitgaan. Ik wil erop wijzen dat het geheel van deze maatregelen ook gevolgen kan en waarschijnlijk zal hebben voor zeer grote groepen die er niet direct onder vallen, doordat ze loondrukkend werken. In het geval van de jeugdigen is dit heel duidelijk. De (verlaagde) jeugdlonen kunnen in relatie met de referteperiode aan ondernemers, bij voorbeeld in de bouw, een sterk wapen in handen geven de tarieven te verlagen. Als daar de belofte tegenover staat, dat je misschien wel 130 dagen kan blijven werken, kan dit met zich brengen dat ingeleverd wordt op het loon zelf. Het kan in die zin ook werken met betrekking tot vrouwelijke werkkrachten die onregelmatige, losse periodes werk verrichten. Een ander element dat in elk geval door twee van de drie wetsontwerpen heenloopt en dat ook bij de WSW zonder twijfel zal opduiken, is het steeds

De kamerleden Hermsen (CDA) en Meijer (PvdA) plegen overleg dichterbij komen en het steeds concreter worden van het nieuwe systeem van verlaagde basisuitkeringen, waarover de Staatssecretaris al eerder heeft gesproken, met opzetjes naar diensttijd en verdiend loon. Destijds heeft de Staatssecretaris in een openbare commissievergadering daarover aangekondigd dat het systeem, dat hij voornemens was in te voeren met betrekking tot basisuitkeringen, budgettair neutraal zou gaan werken. De Staatssecretaris zal zich dit zonder twijfel nog wel herinneren. De vraag wordt steeds scherper of dit wel het geval zal zijn. Dat wil zeggen: het antwoord dat dit niet het geval zal zijn, komt steeds meer voor de hand te liggen. Nu spreekt de Staatssecretaris al over 75% van het minimumloon als basis. Het gevaar bestaat dat bij steeds grotere groepen naar deze 75% teruggevallen zal worden. Dan zitten wij heel dicht bij het biologische mini-mum van de VVD. Het is ook een gedachte die steeds meer verbonden wordt met het denkbeeld van een gezinsinkomen, waarbij alle fraaie redeneringen over de verzelfstandiging van de vrouw die wij de laatste jaren hebben mogen horen, op de schroothoop gaan. Daarbij wordt steeds meer en steeds duidelijker voorbijgegaan aan de opzet die ons en iedereen steeds is voorgehouden de laatste tientallen jaren, dat men van zijn loon nu eenmaal zo'n groot deel aan premies moet afstaan om zich te verzekeren tegen werkloosheid, tegen handicap, tegen ouderdom. De kleine lettertjes van de verzekeringspolis worden steeds talrijker en steeds gevaarlijker. Dat is vooral de kern van het referte wetsontwerp. Wij komen hier naar ik vrees nog wel eens op terug bij andere gelegenheden, wanneer concreet deze basisuitkeringen ter sprake zijn. Het is echter met name in de stukken een aantal malen naar voren gebracht. Daarom wilde ik er in dit verband iets over zeggen. Ik wil in de eerste plaats iets zeggen over het wetsontwerp over de WSW-ers. Onder alle schone bewoordingen gaat natuurlijk het keiharde feit schuil dat er een loonsverlaging wordt doorgevoerd. Dit gaat dan via een zogenaamde vereveningsbijdrage. Wij weten altijd wel weer een mooi woord uit het recente verleden op te pikken als het op centen aankomt. Het gaat feitelijk om ruim een half procent loonsverlaging, waar in feite niets tegenover staat. De vorm van de WW-premie is de aanleiding die ervoor gezocht is. Echter, intussen is deze lastenverlaging wel weer vastgekoppeld aan de WW-premie en bestaat dus het gevaar dat, als de WW-premie omhoog gaat, ook deze lastenverlaging extra zwaar zal worden in de toekomt. De Staatssecretaris knikt bevestigend.

Staatssecretaris De Graaf: Dat is echter niet verschillend met de overige werknemers. Daar geldt het precies eender.

De heer Bakker (CPN): Dat is juist het punt hier. Het betreft gehandicapten, werknemers die al voor een belangrijk deel hebben moeten inleveren bij de wet van het vorige jaar, die aanpassingswet voor de sociale verzekeringen. Zij hebben al voor een belangrijk deel moeten inleveren doordat zij in de WAO lopen. Zij krijgen via deze maatregelen een extra verlaging toegeschoven. Dan gaat het om mensen die vaak extra kosten hebben, juist als gehandicapten, waaraan verder nauwelijks iemand iets doet. De Staatssecretaris zegt zelf in de toelichting op pagina 4 dat de belangrijkste doelstelling én van WAO én van WSW, namelijk behoud, herstel, bevordering van de arbeidsgeschiktheid van de werknemers, onder de huidige omstandigheden niet gehaald kan worden. Het blijven dus in de allereerste plaats gehandicapte mensen die er zitten, die juist als gehandicapten vaak extra lasten te dragen hebben. Dit is het schrijnende in deze zaak. Het is dubbelop schrijnend wanneer het enige wat het CDA daarover weet te vertellen is dat er vooral tijdig een 'in voor betrokkenen begrijpelijke taal' gestelde uiteenzetting moet komen over het feit dat zij minder loon krijgen. Bij de maatregel en in hun totaal is het meest treffend, dat de Rege-

ring haar bezuinigingen treft via jongeren. De heer Meijer herinnerde er al aan dat dit ook bij de verlaging van het jeugdloon het geval was. Het is echter ook het geval bij de afschaffing van de kinderbijslag voor gedeeltelijk leerplichtigen, bij de verhoging van het collegegeld en bij de systematiek van de nieuwe studiefinanciering die is ontworpen. Het wetsontwerp inzake de kinderbijslag moet allereerst worden gezien in dit bezuinigingskader. Zal hierbij geen sprake zijn van een versnelde terugloop van het vormingsonderwijs? Tot nu toe hadden wij het systeem dat men ingeschreven moest zijn bij een instituut om voor de kinderbijslag in aanmerking te komen. Wij weten dat'een deel van de jonge mensen zich wel liet inschrijven, maar niet verscheen bij het vormingsonderwijs. Door de Regering is echter altijd gezegd dat het ingeschreven zijn een weg naar het vormingsinstituut opende. Dat is nu echter niet meer nodig. De grote vraag is dan ook, wie er straks werkelijk een of twee dagen naar een vormingscursus zal gaan. Ik denk dat de Regering hier bezig is, praktisch het hele vormingsonderwijs te liquideren. Ik heb er al op gewezen dat ook de verlengderefertetermijn in het bijzonder jonge mensen zal treffen. Zij worden daarbij in de onderneming buitengewoon kwestbaar. De Staatssecretaris heeft in de nota naar aanleiding van het eindverslag enige cijfers van uitvoeringen gegeven die de Regering -en vooral de Staatssecretaris van CRM -voorziet na het verlaten van de school, ook als er korte tijd gewerkt is. Er staat niet bij wat een korte tijd is, maar ik neem aan dat het minder dan 130 dagen wordt. Ik weet niet of de gegeven cijfers de cijfers zijn waarover de heer Meijer sprak in verband met krantenberichten, maar de cijfers uit de nota van de Staatssecretaris spreken boekdelen. Een jongvolwassene van 18-21 jaar die thuis woont, krijgt f 290 per maand. Wanneer deze niet meer in zijn ouderlijk gezin woont, dus als deze op een kamer woont, krijgt hij of zij f 420 per maand! Zo'n kamer kost echter zo'n f 300 of f 400 per maand, moet ik er meteen bij zeggen. Dit betekent dat iedere baas zijn jonge werknemers -jongens en meisjes tot 21 jaar -het mes op de keel kan zetten door een ontslagdreiging volgens het nieuwe systeem van de verlengde referte. Het verdienen van zelfs een te laag loon wordt nu zo belangrijk in vergelijking met de RWW-uitkering daarna, dat een baas kan eisen dat zijn jonge werknemers bereid zijn tot het onmogelijke. De jongeren willen immers in dienst blijven. Ik zal het nu even uit een andere hoek schetsen. Ik neem aan dat de Staatssecretaris de volgende praktijk kent, want zij is vrij algemeen bekend. In de periode na afloop van examens memen bepaalde ondernemers bij voorbeeld 3 of 4 jonge mensen aan, hoewel zij er maar 1 nodig hebben. Zij nemen die jonge mensen aan voor de proeftijd. Na die paar maanden nouden zij degene in dienst die naar hun mening het beste is. Het wordt een doodordinair competitiesysteem waarin twee van de drie of drie van de vier aan de plan blijven kleven. Dat is een heel bekende methode. Zulke ontslagen jonge mensen staan op dit ogenblik al zwak doordat zij bij de volgende sollicitatie moeten meedelen dat zij één van degenen zijn die na twee of drie maanden zijn afgeschoven . Zij worden nu echter helemaal achteruit geschoven en in een onmogelijke positie geschoven, doordat zij in deze buitengewoon lage RWW-uitkeringen zullen vallen. Die lage uitkeringen zullen straks weer een uitnodiging vormen om het aanvangssalaris weer te beknotten van degene die wél werkt. Ik heb zwaar de nadruk op de positie van de jongeren in de referteperiode willen leggen, hoewel het niet alleen om deze groep gaat. Het is een diepingrijpende maatregel, die zeer velen treft. De redenering dat tot nu toe de termijnen waarop uitkeringen waren gebaseerd in sterke mate conjunctureel waren bepaald en dat nu de werkloosheid structureel is zodat de uitkeringen moeten worden verlaagd, slaat nergens op. In de eerste plaats zijn er grote delen van ons land waarin de werkloosheid al die tijd structureel is geweest. De heer Hermsen heeft het terloops gezegd, maar hij had er best wat meer de nadruk op mogen leggen omdat hij uit zo'n streek komt.

De heer Hermsen (CDA): Daarom moet je juist oppassen daar niet al te sterk de nadruk op te leggen!

De heer Bakker (CPN): Daarom leg ik wel de nadruk op de redenering die is gehanteerd.

De heer Hermsen (CDA): Dat mag u doen!

De heer Bakker (CPN): Dat zal ik ook wel doen. In die streken is geen sprake geweest van een conjunturele verschuiving. Die structurele werkloosheid in die delen van het land heeft zich uitgebreid naar andere delen van het land. Daar spreken wij over. Bij de onderhandelingen in deze periode is nooit ter sprake gekomen dat de reden was dat het maar om conjuncturele werkloosheid ging. Bovendien zou de redenering dan eerder omgekeerd moeten luiden, want mensen die kort werkloos zijn, kunnen beter een stoot opvangen dan mensen die langdurig werkloos worden. Van mensen die langdurig werkloos zijn, gaat het levensniveau langdurig naar beneden. Er is dus veel te zeggen voor een omgekeerde redenering. Het betreft verder vrouwen, die toch al veel worden benadeeld doordat zij nu alleen maar als kostwinnaressen door de WWV en de bijstand zullen worden erkend. Het ontneemt een aan de premie ontleend recht. Op aandrang van de Sociale Verzekeringsraad heeft de Staatssecretaris enige nieuwe mogelijkheden tot versoepeling van de 130-dagenperiode ingebouwd. Het geldt met name voor artiesten en voor groep en als seizoenwerkers. Hij laat al het aantal van 100 dagen vallen. Dat is een drastisch verschil, juist voor deze groepen in verband met de geldende 6-wekenperiode. Hoe zal dit precies uitpakken? Ik geloof dat juist met betrekking tot de groep van artiesten door vérgaande bestedingsbeperking én door subsidieverlagingen een verkrappende toestand optreedt. Men zal steeds meer grijpen wat men grijpen kan. De kans dat men 130 -of ook 100 dagen -gewerkt zal hebben, wordt steeds geringer. Hoe pakt deze refertemaatregel uit met betrekking tot velen voor wie niet het patroon geldt dat zij tien of twintig jaar bij een bedrijf hebben gewerkt en dat op slot gaat? Wil de Staatssecretaris nog eens precies uitleggen hoe dit bij voorbeeld voor mensen in de bouw werkt? Ik wil het door middel van een voorbeeld toelichten. Iemand heeft zes weken gewerkt, is elf maanden werkloos, is weer twee maanden aan de slag en wordt weer werkloos. Begrijp ik het goed dat hij dan regelrecht de RWW in gaat? Zou hij nog ruim een jaar in de WWV hebben gezeten als hij niet die twee maanden had gewerkt? Misschien kan de Staatssecretaris aan de hand van zo'n praktisch voorbeeld verduidelijken wat er precies gebeurt. De financiële consequenties worden door de Staatssecretaris geschat op f 200 miljoen, die dan bij de werklozen vandaan wordt gehaald. Het geheel is niet los te zien van de plannen die er met betrekking tot de basispremies

zijn. De vraag is of het op den duur niet gaat om veel meer dan f 200 miljoen. Door deze methode zullen de gemeentelijke sociale diensten onder een zeer zware druk worden gezet. In de stukken is dat door de Staatssecretaris uiteengezet, maar ik zit met zijn rekensommetje. De Staatssecretaris schrijft dat het aan meeruitgaven voor de gemeenten ongeveer f 30 miljoen en aan uitvoeringswerkzaamheden ook ongeveer f 30 miljoen kost, samen een f 61 miljoen. In de begroting van het Gemeentefonds is een bedrag van f 36,7 miljoen uitgetrokken. De rest zal, zo stelt de Staatssecretaris, proefondervindelijk wel blijken. Moeten de gemeenten deze f 25 tot f 30 miljoen dan voorschieten? Waar moeten ze dat van doen? Moeten ze soms kort geld lenen, waar de heren Van der Stee en Zijlstra zo hun opmerkingen over plegen te maken? Als het dan zo precies is uitgerekend, waarom is dan een bedrag van f 36,7 miljoen uitgetrokken en niet die f 61 miljoen, waarvan de Staatssecretaris zegt dat het nodig zal zijn? Komen de gemeenten en met name de ambtenaren die zich met deze RWW-problematiek moeten bezighouden, niet onder een enorme pressie te staan? Het geheel is mede gepresenteerd als een soort dwang om aan misbruik een eind te maken en mensen aan het werk te zetten. Dat werk is er echter niet! Het is profiteren van het feit dat het werk er niet is en de mensen werkloos en machteloos zijn. Dat is wat zo schrijnend is!

©

foto S.C. (Suzanne)  Bischoff van Heemskerck
Naar de grotere foto (verschijnt in een nieuw venster)
Mevrouw Bischoff-Van Heemskerck (D'66): Mijnheer de Voorzitter! De drie wetsontwerpen waarover wij vandaag spreken maken deel uit van een pakket van beleidsmaatregelen, die ertoe moeten leiden dat de groei van de sociale zekerheidsuitgaven wordt beperkt met f 820 miljoen. Toen dit pakket eind augustus werd geperesenteerd, is geraamd dat de 3 voorliggen-de maatregelen tezamen f 240 miljoen zouden opleveren; inmiddels is dat minder, omdat ze niet per 1 januari, maar waarschijnlijk pas per 1 april in werking zullen treden. Inmiddels zijn nog meer maatregelen genomen of aangekondigd die ik niet allemaal noem, maar die bedoeld zijn te leiden tot substantiële besparingen op de uitgaven voor sociale zekerheid. Gesteld voor de noodzaak de overheidsuitgaven te beperken en het beslag van de totale collectieve uitgaven op het nationaal inkomen te beperken, of althans de groei daarvan af te remmen, zal het, zo moeten wij vrezen, niet bij deze maatregelen blijven. Voor eind maart staat weer een nieuwe bezuinigingsronde op het programme. II-lustratief voor de ontwikkelingen is de onlangs vrij plotseling opgelaaide discussie over de toekomst van de sociale verzekeringen. Zo hebben de Ministers van Sociale Zaken en van Binnenlandse Zaken laten weten dat ontkoppeling van lonen en uitkeringen bespreekbaar zal zijn, dan wel onontkoombaar is. De Minister van Financiën heeft hetzelfde gedaan, zij het via een omweg door het Duitse systeem te prijzen. Niet alleen de koppeling staat ter discussie, ook met andere ontwikkelingen die zich voltrekken is dat het geval: herstructurering van de uitvoeringsorganisatie, de integratie van werkloosheidsregelingen, de gelijkberechtiging van man en vrouw. En wat dat laatste betreft: zelfs in de verschillende partijen zijn een aantal ideeën opgeworpen die in de praktijk op zijn minst op gespannen voet staan met de noodzakelijke individualisering die wij in ' 78 al aannamen. Ook de programma's van andere partijen kiezen voor een vorm van gezinsinkomen of het 'echt' zijn van een minimuminkomen als norm voor uitkeringsrechten. Is de individualisering verworpen, nog voordat zij een feit is? Wordt de EG-richtlijn hiermee in feite genegeerd? Mijnheer de Voorzitter! Er is veel discussie en dat werd tijd, omdat het inderdaad ingrijpende beslissingen zijn die de komende tijd genomen moeten worden, zowel wat betreft die individualisering als met betrekking tot de inhoud en hoogte van de uitkeringsrechten. Naast een beter volumebeleidzeker nodigzijn er velen die ook pleiten voor een niveaubeleid: sleutelen aan de hoogte van uitkeringsrechten. Hoe men ook tegenover deze ontwikkelingen moge staan -ik niet altijd even positief -het is verheugend dat eindelijk een publieke discussie is ontstaan. Het idee van prof. Veldkamp om een referendum te houden is wellicht niet goed uitvoerbaar, maar illustreert de noodzaak om de ontwikkelingen ter discussie te stellen. De vele dreigende berichten over het sleutelen aan uitkeringsrechten leiden tot onzekerheid bij mensen over hun toekomstige inkomenspositie. Bij spreekbeurten is dit een algemene vraag. Daarom is het van belang dat brede groepen uit de bevolking kennis kunnen nemen van de voornemens en daarop invloed krijgen. Het gaat om een zaak die zozeer de levensomstandigheden van mensen bepaalt, dat deze meer inspraak en discussie dan tot dusver, waard is. Sociale zekerheid is immers niet alleen een inkomenspolitiek maar ook een sociaal-psychologisch gegeven. Ook de niet-actieven dienen aan de discussie deel te nemen, zoals mijn partij al verschillende malen bepleit heeft. Wat D'66 betreft staan daarbij de uitgangspunten: rechtvaardige verdeling van bezuinigingen, individualisering, democratisering, doelmatigheid in samenhang met andere beleidsterreinen (zoals bijvoorbeeld het arbeids-markt-en inkomensbeleid) en het handhaven van de nettonettokoppeling voorop. Mijnheer de Voorzitter! Bezien wij het concrete pakket van bezuinigingen, dan valt op dat de maatregelen zich vooral richten op twee groepen van uitkeringsgerechtigden: arbeidsongeschikten en jeugdigen. De wetjes gericht op arbeidsongeschikten moeten voor een belangrijk deel nog aan de orde komen. Ik sluit mij aan bij de vragen van de heer Hermsen. Het is echter nu wél het moment om aan de orde te stellen dat jongeren onevenredig zwaar worden getroffen. En daarmee kom ik dan tot de eerste van de drie wetsontwerpen die vandaag ter discussie staan: de afschaffing van de kinderbijslag voor gedeeltelijk leerplichtigen. Jongeren -jeugdige werknemers en jeugdige werklozen -krijgen zeer veel maatregelen cumulatief opgelegd. In de eerste plaats is in december besloten tot een verlaging van de mini-mumjeugdlonen, metovergangsregeling weliswaar, maar dat doet aan de aard van de verlaging niets af. De memorie van toelichting bij het wetsontwerp inzake de kinderbijslag schetst nog eens wat hiervan structureel de gevolgen zijn: f 57,60 netto minder per maand voor 16-jarigen met twee dagen leerplicht, f 103,40 voor 17-jarigen met een dag leerplicht per week. Verder wordt -als gevolg hier-van -de RWW voor jongeren verlaagd, en bovendien de wachtperiode-RWW voor schoolverlaters met drie maanden verlengd tot 1 januari. Schoolverlaters hebben dus, als dit doorgaat, pas veel later recht op een veel lagere uitkering. Een derde is het verzwaren van de referentie-eis, die het voor partieelleerplichtigen als gedwongen parttimers en als nieuwkomers op de arbeidsmarkt ook nog eens moeilijker maakt om aan de gewerktedageneis te voldoen; in plaats van 65 dagen, moeten zij nu 78, dan wel 104 dagen hebben gewerkt alvorens voor

Bischoff van Heemskerck een uitkering, gerelateerd aan het loon, in aanmerking te komen. Een laatste reden waarom jongeren extra zwaar getroffen worden door elke maatregel in deze sfeer is de slechte arbeidsmarktpositie van jeugdigen in het algemeen, en van deze meestal weinig geschoolde jongeren in het bijzonder: ongeveer éénderde van de 16-en 17-jarigen is werkloos. En alsof dat allemaal nog niet genoeg is, kregen jongeren zondagavond jl. in de AVRO-uitzending Vragenvuur voor hun voeten geworpen dat ze te gemakkelijk van een uitkering zouden gaan leven, en dat daarom de wachtperiode wordt verlengd, en dat daarom de hoogte van de uitkeringen wordt verlaagd. Maar lagere uitkeringen, een langere wachtperiode, scheppen geen banen, en lossen daarom niets op van de hoge jeugdwerkloosheid. De vraag door mijn fractie in het voorlopig verslag gesteld naar de inkomensgroepen waaruit partieel leerplichtigen afkomstig zijn, wordt door de Regering niet beantwoord, omdat het volgens haar niet bekend zou zijn. Ik vind het onvoorstelbaar, dat een maatregel met grote gevolgen voor een groot aantal gezinnen zonder dergelijke achtergrondinformatie wordt voorgesteld. De cijfers mogen niet bekend zijn, uit de deelnamecijfers van het vervolgonderwijs in Nederland, waarbij de inkomensgroepen wel bekend zijn, kan men de gerechtvaardig-de verwachting afleiden dat zij, die na hun negen jaren volledige leerplicht meteen gaan werken over het algemeen uit relatief lage inkomensgroepen afkomstig zijn. Bovendien is er een onderzoek van de sociologen Geurts en Tesser uit 1976 beschikbaar, getiteld 'Werkende jongeren en hun onderwijs'. Daaruit blijkt dat ongeveer 75% van de jongeren tot 18 jaar, afkomstig uit het sociaal milieu van ongeschoolde werknemers, werkt. Ter vergelijking: voor jongeren, afkomstig uit de hogereberoepenmilieus is dat ongeveer 12,5%. In de memorie van antwoord is iets te lezen over de cumulatie van deze maatregel met de verlaging van de minimumjeugdlonen. De Regering schrijft dat van cumulatie in letterlijke zin geen sprake is, omdat de kinderbijslag aan de ouders wordt uitgekeerd. Dat lijkt mij onjuist. Zowel in formele zin als in materiële zin bestaat verwevenheid tussen het inkomen van ouders en jongeren. In formele zin bepaalt artikel 251 van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek, dat ouders recht hebben op het inkomen uit arbeid van hun inwonende minderjarige kinderen. Materieel gezien betalen veel kinderen hun ouders kostgeld. Het onderzoek naar inkomensverdeling van het Centraal Bureau voor de Statistiek toont aan dat 72% van de thuiswonende werkende jongeren kostgeld betaalt; in 1977 was dat gemiddeld f 200 per maand. Het is dus alleszins realistisch om te verwachten dat ouders in de toekomst nog meer kostgeld van hun kinderen zullen vragen, als de kinderbijslag komt te vervallen. Een volgend bezwaar van onze fractie tegen het wetsontwerp is de te verwachten toename in de ontduiking van de partiële leerplicht. Ook hierbij is sprake van een onvolledigheid in de memorie van antwoord. Daarin staat dat een telefonische enquête zou hebben uitgewezen dat het verzuim op de vormingsscholen ongeveer 20% is wegens ziekte en andere dringende redenen. Dat verzuim van 20% zal wel kloppen, maar daar gaat het niet alleen om. Andere gegevens op dit punt zijn wél bekend. In antwoord op vragen in de schriftelijke voorbereiding voor de notitie Jeugdwerkloosheid worden als cijfers gegeven dat slechts 49% van de partieel leerplichtigen zich inschrijft en daadwerkelijk onderwijs volgt. Van de rest schrijft 22% zich wel in, maar blijft vaak weg, terwijl 29% zich helemaal niet inschrijft. Het totale verzuim is dus 51%, een cijfer dat bij de Regering bekend was. Waarom zou men niet nog meer gaan verzuimen, nu de partiële leerplicht voor ouders en kinderen nog onaantrekkelijker wordt? Het laatste argument, waarom wij niet gelukkig zijn met het wetsvoorstel is het feit dat aan schoolgaande jeugd en studerenden van Staatswege veel meer per kind wordt uitgegeven dan aan werkende jongeren, gedurende een vaak veel langere periode als men de onderwijsvoorzieningen en dergelijke in aanmerking neemt. Mijnheer de Voorzitter! Ik kom tot mijn conclusie voor wat betreft dit wetsontwerp. Ook in mijn fractie leven sterke twijfels over de effectiviteit van de partiële leerplicht. Het is echter oneigenlijk om deze nog meer dan nu al het geval is te frustreren door middel van het afschaffen van elke compensatie. Het zal duidelijk zijn dat wij de afschaffing van de kinderbijslag voor deze groep leerplichtigen afwijzen. Ik kom tot het tweede wetsontwerp dat betreft de opneming in de WW van WSW-werknemers. Nu per 1 januari 1980 een vereveningsbijdrage wordt ingehouden op de uitkeringen van WAO-, WW-en WWV-uitkeringsgerechtigden, is dit wetsontwerp eigenlijk een logisch vervolg daarop. Willen wij de nettonettokoppeling ook in de toekomst in stand houden, dan is het zaak om die koppeling zo zuiver mogelijk te maken en uitkeringen op nettobasis niet lager, maar ook niet hoger te laten zijn dan de netto uitbetaalde vergelijkbare lonen. Het is daarom dat wij een vereveningsbijdrage voor WSW-werknemers redelijk vinden. Het werkloosheidsrisico voor deze werknemers is volgens de memorie van toelichting gering, doch niet geheel afwezig. Een vraag waarop ik graag antwoord zou willen hebben is: hoe gering? In welke gevallen wordt een WSW-werknemer eigenlijk ontslagen? Zal dat werkloosheidsrisico in de toekomst niet groter worden omdat deze groep werknemers nu recht krijgt op een WW-uitkering; met andere woorden, zal de opneming in de WW niet tot gevolg hebben dat deze regeling gaat fungeren als alibi voor het ontslaan van WSW-werknemers? Het is immers een doelstelling van de Regering om de WSW-volumegroei te beperken? Een dergelijk gevolg zou zeer ongewenst zijn en ik zou dan ook graag van de Staatssecretaris vernemen welke de garanties zijn dat dit niet gebeurt. Een tweede punt, wat voor mijn fractie belangrijk is, is de hoogte van de bijdrage; kan de Staatssecretaris garanderen dat deze ook in de toekomst zal aansluiten bij de gemiddelde hoogte van de premies per bedrijfstak en daar niet bovenuit zal stijgen? Mijnheer de Voorzitter! Als laatste punt noem ik de verhoging van het aantal dagen werken, vereist voor het recht op uitkering: de referte-eis. Dit is de meest ingrijpende maatregel. Mijn fractie staat positief tegenover het beginsel dat de duur van het arbeidsverleden, of liever gezegd de totale arbeidsgeschiedenis, méér dan voorheen bepalend moet zijn voor de duur van het recht op een uitkering. Dit beginsel is te meer rechtvaardig, waar de werkloosheid niet zozeer van conjuncturele, maar voor een groot deel van structurele aard is. De Werkloosheidswet en de werkloosheidsvoorziening dienen daarom steeds minder voor het opvangen van korte werkloosheidsperioden. Het is redelijk dat dan de relatie tussen arbeidsverleden en uitkering in sterkere mate in de wet tot uitdrukking komt. Toch hebben wij met betrekking tot dit wetsontwerp nogal wat twijfels om ten minste twee redenen.

Bischof van Heemskerck De eerste is de enorme groei van de werkloosheid. Het is onze overtuiging dat in een tijd, waarin de werkloosheid zo sterk groeit, alles gericht moet zijn op voorzichtigheid bij het sleutelen aan uitkeringsrechten, omdat immers de gevolgen van iedere wijziging zo groot zijn en ook de onzekerheid toeneemt. De tweede reden is de concrete uitwerking van het beginsel in dit wetsontwerp. Allereerst leeft bij ons zorg over de gevolgen van dit wetsontwerp op mogelijke werkhervatting. Bij het bepalen van het aantal gewerkte dagen wordt gekeken naar de 12 maanden, voorafgaande aan de werkloosheid. Zal het nu niet zo zijn dat degene, die werkloos is en de mogelijkheid heeft opnieuw een baan aan te nemen -mèt het risico opnieuw werkloos te worden en daarna niet meer aan de gewerkte dageneis te voldoen -minder geneigd zal zijn die baan te nemen. Ik had ook een casuspositie. Omwille van de tijd sluit ik mij aan bij het voorbeeld, dat de heer Bakker in dit verband heeft gegeven. Mijnheer de Voorzitter! Een ander probleem is dat van de deeltijdwerkers. Nu deeltijdarbeid allerwegen belangrijker wordt, is het van belang de wetgeving daarop af te stemmen. Dat geldt ook voor de sociale verzekeringswetgeving. Wat denkt de Staatssecretaris te gaan doen met het feit dat het belangrijk is voor het recht op uitkering, niet hoeveel uren gewerkt is, maar op hoeveel dagen die uren werden gemaakt? Werkt men bij voorbeeld 20 uren, verdeeld over 5 werkdagen, dan wordt veel eerder aan de eis voldaan dan wanneer men die 20 uren op 3 werkdagen maakt. De Staatssecretaris acht het zinvol, dit probleem in breder verband aan de orde te stellen. Op welke wijze is hij van plan dit te doen? Wat is verder de reden geweest dat niet meer moeite is gedaan om nu al aan dit probleem tegemoet te komen? Mijnheer de Voorzitter! Het zal mogelijk blijven om voor bepaalde groepen van werknemers afwijkende dageneisen te stellen. Mij ontgaat echter de ratio van het feit dat voor de groepen, voor wie eerst een afwijking naar boven van de dageneisen gold, nu een afwijking naar beneden zou moeten gelden, dit mede op voorstel van de Sociale Verzekerings Raad. Wat is de reden van dit besluit geweest? Mijnheer de Voorzitter! Een zeer belangrijk bezwaar dat wij tegen dit wetsontwerp hebben, is de wijze waarop het beginsel van een sterkere relatie tussen arbeidsgeschiedenis en uitkeringsduur is uitgewerkt. De grens van 130 dagen is -evenals trouwens een grens van 65 dagen of 6 wekenbetrekkelijk willekeurig. Ik zou daarom met nadruk willen pleiten voor een duidelijker relatie en ik denk dat het maatschappelijk beter aanvaard zal worden indien de uitkeringen op een meer flexibele wijze qua duur afhankelijk worden gemaakt van de duur van het arbeidsverleden. Ik bepleit een soort glijdende schaal of iets wat daarop lijkt. Het sluit ook aan bij het gevoel van logica en rechtvaardigheid indien een 50-jarige werkloze aanmerkelijk langer recht heeft op een aanvullende uitkering dan een 20-jarige. Is de Staatssecretaris bereid om dit uitgangspunt als nieuwe voorwaarde mee te geven aan de ambtelijke projectgroep, die de stelselintegratie bestudeert?

Staatssecretaris De Graaf: Het is al meegegeven.

©

Mevrouw Bischoff van Heemskerk (D'66): Het gaat natuurlijk ook op voor het verschil tussen degenen die 129 dagen en zij die 130 dagen hebben gewerkt. Onze moderne techniek moet het toch mogelijk maken, op een eenvoudige wijze de glijdende schaal uit te rekenen. Mijnheer de Voorzitter! Enkele laatste opmerkingen over dit wetsontwerp. De Sociale Verzekeringsraad heeft er op gewezen dat deze maatregelen vooral degenen met een zwakke arbeidsmarktpositie treft, met name ongehuwde jongeren, gehuwde vrouwen die geen kostwinner zijn en buitenlandse werknemers. Wéér de jongeren dus en wéér wordt aan de positie van de vrouw op de arbeidsmarkt geen bijzondere aandacht gegeven. Voor dat laatste is toch alle aanleiding nu de laatste jaren de participatie van vrouwen op de arbeidsmarkt zo is toegenomen en waarschijnlijk nog veel groter zou zijn als er meer werk was en de cijfers van Sociale Zaken anders werden berekend, namelijk niet op basis van meer dan 25 uur per week, maar ook op basis van deeltijdarbeid. De haast die echter wordt gemaakt bij het naar voren halen van een strakkere referte-eis is ver te zoeken bij de individualisering. Was het niet mogelijk geweest, te meer daar nu zoveel duizenden vrouwen mogelijk uit elke uitkering worden gegooid, meer haast te maken met gelijke rechten, bij voorbeeld in de WWV-RWW? Welke nog hardere garanties heeft de Staatssecretaris, dat zij niet tussen wal en schip vallen? Voor ons eindoordeel over het wetsontwerp is een dergelijke harde garantie van het grootste belang. Zoals al door anderen is gezegd wordt met dit wetsontwerp vooruitgelopen op de toekomstige integratie. In de toekomst zal het uitkeringsrecht worden gesplitst in het recht op een basisvoorziening met soepele voorwaarden, en het recht op een aanvullende uitkering met strengere voorwaarden. Een basisvoorziening is er niet; de strengere voorwaarden zijn er wel. Onze indruk is dat de Regering te gemakkelijk over dit feit is heengelopen. In dit verband zou ik aan de Regering de vraag willen stellen op welke termijn zij verwacht dat de uiteindelijke integratie een feit zal zijn. Wij hopen dat dit zo spoedig mogelijk is. Mijnheer de Voorzitter! Wij waren verheugd te lezen dat de dekking van de meerkosten voor de gemeenten structureel zal zijn. Volgens de memorie van antwoord vindt er nog onderzoek plaats naar de verdeling van dit bedrag over de gemeenten. Volgens mijn fractie moet voorop staan dat deze maatregel niet alleen voor de gemeenten als geheel, maar ook voor iedere individuele gemeente niet tot achteruitgang in de financiële positie mag leiden. Wij weten dat dit voor een deel ook bij de rijksbijdrageregeling maatschappelijke dienstverlening zou zijn gebeurd. Concluderend zou ik willen stellen dat de afschaffing van kinderbijslag voor partieel leerplichtigen geen rechtvaardige bezuiniging mag heten om redenen die ik eerder heb uiteengezet, terwijl verder de doelmatigheid in het kader van de ontwikkeling van de partiële leerplicht sterk in twijfel mag worden getrokken. De opneming van WSW-werknemers in de WW is een maatregel, die past in de structurele ontwikkeling omdat zij een oneffenheid in de wetgeving wegneemt. Wat betreft de doelmatigheid van de verlenging van de referte-eis, alsmede de rechtvaardigheid van deze maatregel heeft mijn fractie sterke twijfels, reden waarom ik erg benieuwd ben naar de antwoorden op onze vragen.

©

foto A.J. (Bart)  Verbrugh
Naar de grotere foto (verschijnt in een nieuw venster)
De heer Verbrugh (GPV): Mijnheer de Voorzitter! Als ik mij houd aan de volgorde op de agenda, begin ik met het voorstel tot afschaffing van de kinderbijslag voor partieel leerplichtige kinderen. Dit is nu al de vierde beperking van de kinderbijslag, als ik de kinderaftrekoperatie erbij reken. Dat maakt mij wel kritisch. Destijds is de betreffende

regeling in de eerste plaats ingevoerd vanwege de achteruitgang met een dag loon bij de invoering van de partiële leerplicht. In de tweede plaats had men de verwachting, dat de betreffen-de rechthebbenden binnen afzienbare tijd toch zouden gaan voldoen aan het onderwijscriterium in de AKW, namelijk als de partiële leerplicht zou worden uitgebreid. Het eerste argument, de achteruitgang in loon, kan ik begrijpen als argument voor een overgangsregeling die hooguit een jaar zou behoeven te gelden. Voor de nieuwe gevallen zou geen persoonlijke inkomensachteruitgang optreden. Het is geen rechtvaardiging voor een blijvende regeling. Zo'n rechtvaardiging zou wel zijn gelegen in het feit dat de mogelijkheid zou bestaan, dat door uitbreiding van de partiële leerplicht toch wel aan het onderwijscriterium zou worden voldaan. Is dan het toekennen van een volledig kinderbijslagbedrag wel helemaal logisch? Zou het niet logischer zijn geweest, indien een bedrag van tweevijfde van de kinderbijslag zou worden toegekend voor de 16-jarige partieel leerplichtige en eenvijfde voor de 17-jarige? Als dit een rechtvaardige verdeling zou zijn, zou dan het bezuinigingsargument om de kinderbijslag voor partieel leerplichtigen geheel af te schaffen wel voldoende zijn? De consequenties voor het inkomen van met name de grotere gezinnen onder modaal niveau zijn niet onaanzienlijk. Het spijt mij dat de Regering daarover nogal licht denkt. Zou een beperking tot tweevijfde, respectievelijk eenvijfde van het kinderbijslagbedrag niet een beter aanvaardbare bezuiniging zijn? Schat ik het bezuinigingsbedrag op jaarbasis op de goede manier, als ik dit op f 21 min. stel -f 3 min. voor de 17-jarigen en f 6 min. voor de 16-jarigen (het bedrag van f 21 min. ontstaat dan na aftrek van f 9 min.) -in plaats van op f 30 min.? Kan de Regering dat verschil van f 9 min. niet elders in de nu aangekondigde enorme miljardenbezuiniging vinden? Een aanvullend argument, dat de bewindslieden gebruiken in het kader van hun voorstel, is dat over het algemeen de inkomenspositie van de partieel werkende jongeren beter is dan die van hun volledig schoolgaande leeftijdsgenoten. Dit mag in het algemeen juist zijn. Dat is echter wel een korte momentopname.De studerende leeftijdsgenoten hebben een achterstand, als zij eenmaal beginnen te werken snel ingehaald.

De partieel leerplichtigen zitten in de laagste inkomenscategorieën en hebben een grote kans, daarin voor de rest van hun leven te blijven zitten. Als rechtvaardiging voor de thans voorgestelde maatregel spreekt mij dit argument daarom niet zo erg aan. Vervolgens wil ik nog een vraag stellen over de voorgestelde wijziging van de WW met het oog op de opneming van WSW-werknemers in de WW. Mijn fractie kan akkoord gaan met de voorgestelde wijziging. In de gegeven situatie is dit waarschijnlijk wel de meest praktische oplossing. De situatie is nu zo dat na de invoering van de vereveningsbijdrage de netto WSW-lonen globaal gelijk zijn aan de vergelijkbare lonen in het bedrijfsleven. Ik vind het echter jammer dat als gevolg van de noodzaak de kosten van de sociale voorzieningen te beperken het huidige aantal WSW'ers nagenoeg bevroren zal worden. De Staatssecretaris trekt ook de conclusie, dat geen nieuwe WSW'ers kunnen worden aangetrokken. Voor degenen, die nu nog arbeidsongeschikt worden en voor de WSW in aanmerking zouden kunnen komen, is dat erg teleurstellend. Daarom wil ik een aantal vragen stellen. Welke additionele kosten treden er eigenlijk op, indien iemand van de AAW/WAO naar de WSW gaat? Maken de kosten van het zogenaamde inkomensdeel van de WSW'er voor de rijksoverheid in de meeste gevallen, namelijk bij de mini-ma nog wel een significant verschil uit? Er gaat een WAO'er af en er komt een WSW'er bij. In die gevallen kunnen daarin toch niet de grote kosten zitten? Zijn het dan de kosten van de arbeidsplaatsen die de WSW'ers te duur maken? Zo ja, betekent dit dan dat er geen bezwaar zou zijn tegen de uitbreiding van het aantal WSW'er, als dit maar niet gepaard gaat met additonele kosten voor de inrichting van die arbeidsplaatsen? Daarom wil ik vragen, of het absoluut noodzakelijk is, WSW'ers werk te bieden op speciale arbeidsplaatsen? Zijn meer zelfstandige arbeidsplaatsen niet denkbaar? Ik denk bij voorbeeld aan gemeentereinigingsdiensten. Het zou bij voorbeeld mooi zijn als zo alle graffiti uit de steden kunnen worden verwijderd. Kan de Staatssecretaris hierover iets naders zeggen? Mijnheer de Voorzitter! Ik kom thans op de verzwaring van de referte-eis voor een WW-en WWV-uitkering. Deze vindt haar rechtvaardiging niet alleen in de noodzaak tot ombuiging van de uitgaven ten behoeve van de sociale zekerheid. Een andere rechtvaardiging hangt mijns inziens ook samen met de versterking van de solidariteit tussen het werkende en belastingbetalende deel van de bevolking enerzijds en de WWV-gerechtigden anderzijds naar mate de duur van hun actieve werkperiode langer is geweest. Het zijn dan ook echt medewerkers geworden. Thans kan het voorkomen dat men een half jaar 80% van het laatst verdiende loon ontvangt en twee jaar 75%, terwijl men -populair vertaald -voorafgaand aan de periode van werkloosheid slechts drie maanden heeft gewerkt. Gezien in het licht van de verhouding tussen het actieve en het niet-actieve deel van de bevolking staat een en ander niet in een erg bevredigende verhouding tot elkaar. Nu het recht op uitkering voor WW gedurende een half jaar wordt gekoppeld aan een referte-eis die globaal eveneens overeenkomt met een half jaar werken, komen de verhoudingen wat beter te liggen. Tellen wij de WWV mee, dan is de uitkeringsperiode nog viermaal langer dan de gewerkte periode. Betrekken wij dit in de beschouwing, dan is deze zogenaamde eerste stap op weg naar een geïntegreerde werkloosheidsregeling, waarin ook de duur van het arbeidsverleden mede bepalend is voor het recht op uitkering, een nog vrij kleine stap. Voor een recht op WWV-uitkering van twee jaar, waar geen premiebetaling tegenover staat, is ook een referteperiode van globaal een halfjaar nog vrij kort te noemen. Wel zou ik evenals de heer Bakker en mevrouw Bischoff willen weten of deze nieuwe regeling nu geen belemmering zal zijn voor nog niet zo lang werklozen om nieuw werk te aanvaarden met de kans dat zij daar eerder dan na zes maanden worden ontslagen en dan naar de bijstand moeten gaan. De beoogde verlenging van de referteperiode wil alleen degenen treffen die een kort arbeidsverleden hebben en die daarom hun uitgavenpatroon vaak nog niet helemaal definitief aan hun arbeidsinkomsten hebben aangepast. Zij die echter een lang arbeidsverleden hebben, zouden niet worden getroffen door de verlenging van de referteperiode. Als zij buiten de regeling vielen, zou de pijn in die gevallen veel groter zijn. In het kader van dit wetsontwerp is veel aandacht geschonken aan het streven naar een geïntegreerde werkloosheidsregeling en aan zo'n regeling bestaat behoefte. Gedacht wordt nu aan een basisregeling en aan een

aanvullende regeling. Denkt de bewindsman bij elk van beide regelingen telkens aan een met het thans bestaan-de systeem vergelijkbare regeling, dus respectievelijk een sociale voorziening op basisniveau en een sociale verzekering voor een aanvullende regeling? In de nadere taakopdracht lees ik echter niet dat er de mogelijkheid zal komen van een verplichte sociale verzekering op basisniveau naast een aanvullende verzekering waarbij de loonderving centraal staat en die vrijwillig kan worden afgesloten. Waarom heeft de bewindsman geen voorkeur voor een dergelijke constructie laten blijken? De Staatssecretaris heeft bij mij het onbehagen nog niet weggenomen dat bepaalde formuleringen uit de memorie van toelichting en de nadere taakopdracht hebben gewekt. Zo staat in de memorie van toelichting dat de opvatting dat men door arbeid in het levensonderhoud dient te voorzien, zo'n 15 jaar geleden meer gemeengoed was dan thans. Als ik dan verderop lees dat er twee regelingen komen, een basisvoorziening die voor iedere werkloze geldt en een aanvullende verzekering, waarbij de onvrijwilligheid van de werkloosheid als criterium geldt, dan zal de bewindsman toch kunnen begrijpen dat er bij onze fractie enig wantrouwen wordt opgeroepen. In de memorie van antwoord las ik nu dat de a contrarioredenering, als zou de basisvoorziening ook bij vrijwillige werkloosheid gelden, niet opgaat. Ook om voor de basisvoorziening in aanmerking te komen, zijn er criteria waaraan men moet voldoen. Maar een en ander is toch wel erg zweverig aangeduid. De basisvoorziening zal worden toegekend na voldoende getoond besef van de verantwoordelijkheid en rekening houdend met aard en ernst van objectieve en subjectieve omstandigheden die tot de werkloosheid hebben geleid. Wat moet ik mij daarbij voorstellen? Wie moet die gebleken verantwoordelijkheid en omstandigheden toetsen en waaraan? Is dit niet voor erg uiteenlopende uitleg vatbaar? Waarom kan in het geval van de basisvoorziening niet kort en duidelijk worden gesproken van onvrijwillige werkloosheid? Daardoor snijdt men in ieder geval de mogelijkheid af dat sommigen worden verleid de basisvoorziening te gebruiken als een gegarandeerd arbeidsloos inkomen. Zou daardoor het onderscheid met de bijstand niet te gering worden?

©

foto A.G. (Fred) van der Spek
Naar de grotere foto (verschijnt in een nieuw venster)
De heer Van der Spek (PSP): Mijnheer de Voorzitter! We krijgen nu de uitwerking gepresenteerd van de in de miljoenennota aangekondigede bezuinigingen op het gebied van de sociale zekerheid. Het zal duidelijk zijn, dat de negatieve mening die ik toen hierover ventileerde sinsdien niet veranderd is. Ik zal dan ook tegen alle drie de voor ons liggende wetsonwerpen stemmen. Ik begin met te zeggen wat mij zo slecht bevalt aan het voorstel, de WSW-werknemers op te nemen in de Werkloosheidswet. Op het eerste gezicht ziet het er niet onredelijk uit: WSW-werknemers hebben een voorsprong op mensen die in het bedrijfsleven werkzaam zijn, omdat zij geen WW-premie behoeven te betalen. Dat moet dus rechtgetrokken worden. Waarom betalen WSW-ers echter geen WW-premie? Om de eenvoudige reden, dat zij praktisch niet ontslagen kunnen worden en dus ook slechts bij grote uitzondering het risico lopen waartegen de WW verzekert. Dat klinkt mijns inziens óók niet onredelijk. Om tóch het verschil in de nettosfeer op te heffen tussen WSW-ers en werknemers in het bedrijfsleven, komt de Staatssecretaris op advies van de SER met het ingenieuze idee de WSW-werknemers een bedrag te laten betalen dat gelijk is aan het gemiddelde percentage aan WW-premie dat werknemers in het bedrijfsleven betalen (een zgn. vereveningsbijdrage). Hij komt niet met het voorstel om ook hen een WW-premie te laten betalen, omdat dat de overheid nog eens 12 miljoen zou kosten. Hij combineert dat met het voornemen ze voortaan wèl onder de WW te laten vallen, hoewel het risico van onvrijwillige werkloosheid in de zin van de werknemers in de WSW praktisch te verwaarlozen is. Mij dunkt, een mooi staaltje van doorzichtig maken van ons sociaal-verzekeringsstelsel! En dan heb ik het er nog niet eens over dat mensen die er finanicieel helemaal niet zo best voorstaan, wier goedkope arbeidskracht vaak door werkgevers misbruikt wordt, die in de meeste gevallen ook door het slechte image dat de WSW heeft op dood spoor zitten, het gevoel hebben door de maatschappij uitgerangeerd te zijn. Het gaat om mensen wier kans om in het bedrijfsleven aan de slag te houden praktisch nihil is. Die mensen moeten nu weer wat inleveren, omdat ze een zogenaamde 'voorsprong' hebben op anderen. Bij mensen in een dergelijke situatie kan er geen sprake zijn van een voorsprong, vind ik. Er kan alleen maar sprake zijn van in het verdomhoekje zitten. Mijn bezwaren tegen het het wetsontwerp dat de afschaffing beoogt van de kinderbijslag voor partieel leerplichtige kinderen komen eigenlijk op ongeveer hetzelfde neer. Ook hier wordt door de Staatssecretaris gerept van een groep wier financiële positie dan toch maar aanmerkelijk beter is dan die van hun studerende leeftijdgenoten. De Staatssecretaris vergeet daar echter bij te zeggen, dat die studerende leeftijdgenoten (ondanks de ook voor hen toegenoemen werkloosheid) straks een aanmerkelijk betere start op de arbeidsmarkt zullen hebben en daar ook beduidend grotere promotiekansen zullen krijgen. Ik vind het onzinnig, dat de Staatssecretaris zijn voorstel motiveert vanuit het mislukken van de in 1972 verwachte ontwikkeling ten aanzien van de partiële leerplicht. De kinderen en de ouders die door dit wetsontwerp gedupeerd worden, kunnen daar immers niets aan doen. Dat er sprake zou zijn van het doorbreken van een verwachtingspatroon, omdat een partieel leerplichtige tevoren weet dat hij slechts over drie of vier dagen loon gaat ontvangen, gelooft de Staatssecretaris toch zelf niet, want in dat verwachtingspatroon zit toch óók dat zijn ouders recht op kinderbijslag kirijgen of nouden! Om hieruit de motivatie te putten in dit kader geen overgangsregeling voor deze groep te maken, waarmee gebroken wordt met het tot nu toe gehanteerde uitgangspunt dat wijzigingen in uitkeringen naar beneden altijd een dergelijke overgangsregeling kennen, vind ik heel kwalijk. Ook de Raad van State wees er in zijn advies op, dat het hier wel degelijk een achteruitgang van het gezinsinkomen betreft en een doorbreking van een verwachtingspatroon. Het is ook mij niet ontgaan dat onze economische omstandigheden verslechterd zijn. Maar om in de bezuinigingsdrang keer op keer jongeren te pakken die tóch al in een achterstandsituatie verkeren -daar verzet ik me tegen. Hoewel de Staatssecretaris het niet schijnt te weten, lijkt het mij als een paal boven water te staan dat deze groep partieel leerplichtigen niet uit de meest bevoorrechte milieus afkomstig is. Hoewel de bewindsman van mening is dat er geen sprake is van cumulatie in de eigenlijke zin van het woord, namelijk van enerzijds dit voorstel en anderzijds de maatregelen betreffende de herstructurering van de minimum-

jeugdlonen -hij gebruikt als argument dat de kinderbijslag aan de ouders wordt uitbetaald en de jeugdlonen aan de jeugdigen zelfvindt ik datje wel degelijk de effecten van beide maatregelen bij elkaar moet optellen en dat dit dus dubbel hard aankomt. Ook het voorstel ter verlenging van de referte-eis voor de WW en de WWV valt bij mij in verkeerde aarde. In de memorie van toelichting noemt de Staatssecretaris ter verdediging van de wijziging, nieuwe categorieën werknemers die er tegenwoordig de voorkeur aan geven kort of incidenteel in dienstbetrekking te werken, zoals vakantiewerkers, uitzendkrachten en dergelijke. Deze omstandigheid, gevoegd bij de relatief lichte referte-eisen van WW en WWV zou ertoe leiden dat mensen die maar af en toe werken, veel te gemakkelijk voor een uitkering in het kader van een van deze wetten in aanmerking komen. Blijkens de memorie van toelichting en ook het betreffende SER-advies is dit niet met cijfers te onderbouwen. Het lijkt mij dus giswerk. Afgezien daarvan gaat de Staatssecretaris geheel voorbij aan het feit dat er categorieën werknemers zijn die door persoonlijke omstandigheden niet anders kunnen dan zich incidenteel of voor korte tijd op de arbeidsmarkt beschikbaar te stellen (bij voorbeeld werkende alleenstaande ouders) respectievelijk van wie de aard van de beroepsuitoefening normaliter leidt tot discontinu werken (zoals uitvoerende artisten en dergelijke). Nadat een stroom van kritiek uit het veld was losgebarsten, heeft de bewindsman aangekondigd te bezien of en hoe er voor met name de laatste categorie werknemers uitzonderingen op de regel zouden kunnen komen. Als dat lukt, laat dat mijns inziens onverlet dat er grote groepen ten onrechte wel getroffen zullen blijven. Ik geef een voorbeeld: het verlengen van de referte-eis treft jongeren die net een baan hebben en in de wettelijke proeftijd ontslagen worden, hetgeen nog al eens kan gebeuren met de ruime keuze aan schoolverlaters die werkgevers tegenwoordig hebben. In plaats van WW krijgen die dan een RWW-uitkering en uitgerekend daarvoor wordt nu ook een extra wachttijd ingevoerd. Er lijkt ook een soon vestzak-broek-zak-politiek mee te spelen want -en de Staatssecretaris heeft dat blijkens de memorie van toelichting ook doorals het voorstel erdoor komt, zal er een grote verschuiving komen van WW-en WWV-uitkeringen naar bijstandsuitkeringen. 'De financiële effecten laten zich niet exact becijferen', staat in de memorie van toelichting. Het gaat echter niet alleen om het geld, ook uitvoe-rings-en personeelsproblemen bij de toch al overbelaste gemeentelijke sociale diensten gaan een rol spelen. Heeft de bewindsman zich dit in voldoende mate gerealiseerd? Hoe denkt hij dit probleem praktisch het hoofd te kunnen bieden? De plannen lijken mij bovendien in tegenspraak met de bevordering van de deeltijdarbeid, waarover door de bewindslieden van Sociale Zaken zo aan de weg wordt getimmerd. Of zie ik dit fout? Wil de Staatssecretaris hier een duidelijke reactie op geven? Alle drie de wetsontwerpen worden ons gepresenteerd onder het mom van: verbetering van de systematiek, bevordering van meer evenwichtige ontwikkelingen tussen verschillende groepen uitkeringstrekkers, schrapping van oneigenlijke elementen, de integratie (of het vooruitlopen daarop) van werkloosheidswetten en dergelijke. Naar mijn mening worden die redenen er met de haren bijgesleept, want -en dat is iets dat de Staatssecretaris in de diverse memories van toelichting ook wel toegeeft -in werkelijkheid gaat het alleen om het bij elkaar harken van een paar bedragen in het kader van de bezuinigingen op de overheidsuitgaven. De motivering van de voorstellen moet gezocht worden in de monetaire en financiële hoek en niet in een plotseling verbeterd inzicht in de werking van bij voorbeeld de WW of de AKW. En dat zijn dan bedragen die vrijwel uitsluitend gaan ten koste van mensen die er toch al niet rooskleurig voorstaan: WSW-ers, partieel leerplichtige werkende jongeren en hun ouders, mensen die noodgedwongen maar een gedeelte van het jaar kunnen meedoen in het arbeidsproces, schoolverlaters, en dergelijke. Groepen die juist een extra steuntje in de rug nodig zouden hebben of die als zodanig een nuttige en sociaal geaccepteerde functie in ons arbeidsbestel vervullen, worden verder afgeknepen. Naar mijn mening heeft dit met systeemfouten in ons sociale zekerheidsstelsel erg weinig te maken, eerder met systeemfouten bij onze Regering. De algemene beraadslaging wordt geschorst. De vergadering wordt van 13.15 uur tot 14.00 uur geschorst.

©

De Voorzitter: De ingekomen stukken staan op een lijst, die op de tafel van de griffier ter inzage ligt. Op die lijst heb ik ook voorstellen gedaan over de wijze van behandeling. Als aan het ein-de van deze vergadering daartegen geen bezwaren zijn ingekomen, neem ik aan, dat de Kamer zich met de voorstellen heeft verenigd.

Het Presidium heeft met eenparigheid van stemmen besloten, de bijzondere commissie voor het wetsontwerp Wijziging van enkele bepalingen met betrekking tot de huur en verhuur van bedrijfsruimte (15666) te doen herleven en in haar handen te stellen het wetsontwerp Wijziging van enige bepalingen van het Burgerlijk Wetboek met betrekking tot huur en verhuur van bedrijfsruimte (16655). Tevens heeft het Presidium met eenparigheid besloten, te stellen in handen van: a. de vaste Commissie van Financiën: Wetsontwerp Machtiging als bedoeld in artikel 40 van de Comptabiliteitswet 1976 ten aanzien van de deelneming van de Staat in de Nederlandsche Middenstandsbank NV (16648); b. de vaste Commissie voor Verkeer en Waterstaat: Ontwerp van Rijkswet Wijziging van de Schepenwet, laatstelijk gewijzigd 30 juni 1976 (Stb. 427) (16637, R 1157); c. de vaste Commissie voor Sociale Zaken: Wetsontwerp Wijziging van de Veiligheidswet 1934 (Stb. 352) en van de Arbeidsomstandighedenwet (Stb. 1980,664)(16638); d. de bijzondere Commissie Structuurschema Vaarwegen (14391): de Nota Vaarwegen (16641); e. de vaste Commissie voor Justitie: Wetsontwerp Wijziging van de regelen omtrent de indexering van uitkeringen voor levensonderhoud. (16630).

Ik stel aan de Kamer voor -overeenkomstig mijn gisteren gedane mededeling -geen uitdrukkelijke goedkeuring te vragen van de Overeenkomst inzake de handel in burgerluchtvaartuigen (16623, R 1156). Daartoe wordt besloten.

De Voorzitter: Ik stel voor dit stuk voor kennisgeving aan te nemen. Daartoe wordt besloten.

De Voorzitter: Omdat er op 18 maart a.s. een mondeling overleg zal plaatsvinden over de brief van de Staatssecretaris en de Minister van Cultuur, Recreatie en Maatschappelijk Werk over de Stichting de Ombudsman (16400 XVI, nr. 95) kan dit onderwerp van de agenda van de volgende week worden afgevoerd.

Sociale verzekeringen Ingekomen stukken

 
 
 

3.

Meer informatie

 

4.

Parlementaire Monitor

Met de Parlementaire Monitor volgt u alle parlementaire dossiers die voor u van belang zijn en bent u op de hoogte van alles wat er speelt in die dossiers. Helaas kunnen wij geen nieuwe gebruikers aansluiten, deze dienst zal over enige tijd de werkzaamheden staken.