De behandeling van: • het wetsvoorstel Nadere wijziging van de Wet werkloosheidsvoorziening (voorzieningen tot behoud, herstel of bevordering van de arbeidsgeschiktheid met het oog op de intreding of herintreding in het arbeidsleven (20006) - Handelingen Eerste Kamer 1988-1989 04 oktober 1988 orde 4 - Hoofdinhoud
Inhoudsopgave
Officiële titel | Handelingen Eerste Kamer 1988-1989 04 oktober 1988 |
---|---|
Documentdatum | 04-10-1988 |
Publicatiedatum | 26-01-2016 |
Nummer | 041088 1 4 |
Aantal pagina's inclusief bijlagen/index/etc | 38 |
Kenmerk | Blz. 23 - 60 |
Originele document in PDF |
Sprekers
Aan de orde is de behandeling van:
De beraadslaging wordt geopend.
Voorzitter: Zoon
Mevrouw Jaarsma-Buijserd (PvdA)undefined: In de memorie van toelichting wordt de noodzakelijke flexibiliteit als een positief punt gememoreerd. Onder erkenning van de diversiteit van behoeften en mogelijkheden van betrokkenen, wordt hoog opgegeven van de aanwezige talenten in dit opzicht, juist op gemeentelijk niveau. Wij willen die talenten op gemeentelijk niveau zeker niet onderschatten, maar toch wil ik wijzen op enkele praktische problemen waarmee men op decentraal niveau zeker te maken zal krijgen. Allereerst wordt door dit wetsvoorstel het aantal activiteiten op grond van artikel 36 WWV beperkt tot die welke direct gericht zijn op herintreding in het arbeidsproces. Het accent ligt op scholing en meer in het algemeenik citeer de memorie van antwoordop die activiteiten die gericht zijn op de begeleiding van werklozen naar het reguliere arbeidsleven. Activiteiten gericht op de opvang van negatieve gevolgen van de werkloosheid en op bevordering van zinvolle tijdsbesteding vallen onder verantwoordelijkheid van het ministerie van Welzijn, Volksgezondheid en Cultuur. Op zich is er uit een oogpunt van ordentelijke regelgeving wel wat voor deze scheiding te zeggen, maar ordentelijke regelgeving heeft vaak zo weinig te maken met de realiteit van het individu. Velen die door langdurige werkloosheid getroffen zijn, zullen een zodanige attitude hebben ontwikkeld dat zij, voordat zij gemotiveerd zullen kunnen gaan deelnemen aan het voortraject van de arbeidsmarktgerichte activiteiten, weer geschikt moeten worden gemaakt-of liever: in staat moeten worden gesteld -om met de noodzakelijke dosis zelfvertrouwen, inzet en toekomstperspectief zelfs maar te kunnen gaan denken aan een traject dat op termijn tot een baan zou kunnen leiden. Daar zijn WVC-achtige activiteiten voor nodig. Talloze voorbeelden zijn daarvan te geven, met name als het gaat om de groep herintredende vrouwen. Ik denk aan de bijstandsmoeders die onder deze categorie vallen. Ook de JOB-coördinatoren kunnen daar smakelijke staaltjes van vertellen. Juist dat voorvoortraject dat voor velen een voorwaarde vormt, is nu administratief losgekoppeld van het regime ex artikel 36 WWV. Het is onder verantwoordelijkheid van WVC gebracht. Op papier klopt het, maar in de praktijk zal met creativiteit voorkomen moeten worden dat ook hier een tweedeling ontstaat. Er ontstaat dan een tweederangs "welzijnstraject", los van het wat meer in aanzien staande arbeidsmarktgerichte voortraject ex artikel 36 WWV. Wil het werken, dan zal er een nauwe samenwerking tussen beide soorten uitvoerende instanties moeten bestaan, waarbij het niet uitgesloten kan worden geacht dat sociaal-culturele en sociaal-economische componenten toch weer geïntegreerd zullen worden aangeboden. Een werkgever die ik onlangs sprak in het kader van een PBVE-project zei mij: ach ja, die korte functiegerichte trainingen; laat maar, dat doen we zelf wel. Zorgen jullie maar voor mensen met sociale vaardigheden. En juist aan die sociale vaardigheden mankeert het vaak bij de beoogde doelgroep. Het nu gesepareerde WVC-werk kan juist in dat opzicht het een en ander doen. Als gemeenten het best geëquipeerd zijn om het beoogde doel van het voortraject te bereiken -ik denk dat ze dat zijn -dan is hun eerste opgave, een creatieve overbrugging te vinden voor de thans aangebrachte waterscheiding tussen sociaal-cultureel en sociaal-economisch. Dat is een wat wonderlijke consequentie. Wat de regelgever om administratieve redenen scheidt, zal ter wille van het beoogde effect op werkvloerniveau weer moeten worden verenigd. Die constatering gaat overigens niet alleen voor dit wetsvoorstel op.
Er is nog een tweede afstemmingsprobleem. Het benoemen van de mogelijkheden ex artikel 36 WWV-nieuw als voortraject voor het arbeidsvoorzieningenbeleid en reguliere opleiding is één, maar er in de praktijk handen en voeten aan geven is iets anders. Activiteiten in het kader van artikel 36 WWV moeten werklozen datgene bieden wat hen vervolgens in staat stelt, door te stromen naar het Arbvo-instrumentarium of naar opleidingen. Betekent dit dat er een soort eindtermen zullen gaan gelden voor activiteiten in het kader van artikel 36 WWV? Moeten die eindtermenin het kader van dit beleidsonderdeel is het misschien wat merkwaardig om over eindtermen te spreken, maar in het onderwijs is dat heel normaalvoldoen aan de instroomeisen voor het echte traject? Ik vraag dit, omdat in de memorie van antwoord wordt gesteld dat deelname aan activiteiten ex artikel 36 WWV weliswaar in beginsel geschiedt op vrijwillige basis, maar dat weigeringdie mogelijkheid wordt één zin later geopperdmogelijk leidt tot sanctie, indien deelname naar het oordeel van het uitkeringsorgaan een noodzakelijk onderdeel is van het toeleidingstraject voor de arbeidsmarkt. Leidt deze analyse tot de conclusie dat deze wetswijziging mede de trend zet in de richting van meer en meer verplichting? Zijn wij daarom bezig, alle opleidingsaanbod in de voorvoor-, voortrajecten en wat dies meer zij, steeds verder te differentiëren naar de mogelijkheid om wel of niet een plaats op de arbeidsmarkt te verkrijgen? Persoonlijk heb ik nog niet zo'n uitgesproken oordeel over de mogelijke fuikwerking van gedifferentieerd scholingsaanbod als een uiting van meer plichten, maar daar zouden dan minimaal ook rechten tegenover moeten staan. Als het dan die kant uitgaat, zou het wel zo reëel zijn om deze koers openlijk ter discussie te stellen, in plaats van hem stukje bij beetje gedoseerd in de regelgeving te incorporeren. Mijn indruk dat er sprake is van een dergelijke trend wordt overigens bevestigd door wat wordt gezegd over de samenhang tussen het voorliggende wetsvoorstel en het nog aanhangig zijnde wetsvoorstel onbeloonde arbeid uitkeringsgerech tigden. Op dit laatste ga ik nu nadrukkelijk niet in, maar ik kom er bij de behandeling van dat wetsvoorstel op terug. Hetgeen in het kader van artikel 36 WWV daarover in deze memorie van toelichting en deze memorie van antwoord wordt gesteld, acht mijn fractie in dit stadium prematuur. In de pas verschenen Nota scholing en werk stelt minister De Koning onder meer dat er nadrukkelijk naar zal worden gestreefd, te voorkomen dat er gescheiden scholingscircuits ontstaan voor enerzijds werkenden en anderzijds werkzoekenden. Hoe verhoudt zich dat met het voorliggende wetsvoorstel? Ik krijg graag van de staatssecretaris de verzekering dat het beleid evenzeer gericht is op voorkoming van gescheiden scholingscircuits voor de zwakste groepen uitkeringsgerechtigdendie misschien terecht kunnen onder de vlag van artikel 36 WWV of zelfs helemaal worden afgevoerd naar de WVC-acti-viteiten-en de wat beter toegeruste werklozen, die bij voorbeeld naar de PBVE gaan. Met andere woorden: ik krijg graag de verzekering dat wij, daar waar het gaat om wederinschakeling van langdurig werklozen in het arbeidsproces, geen eerste-, tweede-en derderangscircuits institutionaliseren zonder dat optimale doorstroomgaranties gegeven worden. Ik ben hiermee terug bij de gemeenten. Wat zijn hun mogelijkheden om wat Den Haag gescheiden heeft weer tot iets zinvols te integreren? Aan de overzijde is al gesteld dat het beschikbaar gestelde budget vermoedelijk onvoldoende zal zijn. Een extra probleem is het feit dat het noodzakelijke totaalaanbod, nodig omzoals ik hiervoor aangaf -een werkelijk "passend aanbod" aan werklozen in het voortraject te bieden en zo te voorkomen dat er ook hier al segregatie optreedt tussen de meer en minder kansrijken, bijeen gesprokkeld moet worden uit allerlei verschillende potjes op grond van allerlei verschillende regelingen. Daarvoor is creativiteit nodig. Ik denk dat men die op gemeentelijk niveau wel heeft, maar er is ook menskracht voor nodig. Het is de vraag of men die ook heeft. Ik meen echter dat ik mij er maar niet mee moet bemoeien, want naar men mij zegt op gemeentelijk niveau wordt ook daar wel weer een oplossing voor gezocht, zij het dat deze mededeling zuchtend werd gedaan. Wat wel enige zorgen baart is de samenhang in het geheel der delen. Artikel 36 WWV werkt complementair. Als Arbvo met een nieuw instrumentarium komt, trekt de gemeente zich terug. Als Onderwijs en Wetenschappen voorzieningen treft, trekt de gemeente zich ook terug. De gemeente als "vliegende keep". Dat was trouwens al zo onder het oude artikel 36 WWV. Dat heeft de staatssecretaris mij dan ook als antwoord gegeven op de vraag of deze systematiek de planning van de gemeenten niet erg belast en of hij niet een heel groot beroep doet op hun flexibiliteit, mede gezien de beperkte omvang van het budget. Ik wijs erop dat met deze aanpassing van het wetsartikel veel van de vrijblijvendheid die onder het oude regime nog niet zoveel kwaad kon, is verdwenen, indien althans de ontwikkeling van het voortraject voor werklozen, zoals ik hiervoor uiteen heb gezet, een serieuze aangelegenheid is en niet de in de memorie van antwoord gestipuleerde scheiding tussen het werkloosheidbestrijdings-beleid en het werkgelegenheidsbeleid er een voor de eeuwigheid is. Dat zou immers de segregatie tussen
Jaarsma Buijserd
werklozen in soorten pas echt institutionaliseren. Enige toelichting zou mijn ongerustheid op dit punt in ieder geval voor een deel kunnen wegnemen. De noodzakelijke afstemming van de activiteiten die vallen onder artikel 36 WWV op die van de Arbvo en reguliere opleidingen zal moeten bewerkstelligen dat een lokaal respectievelijk regionaal aanbod komt waarin geen dubbel werk wordt gedaan en waarin voor iedere werkloze een geëigend traject te vinden is. Helaas heeft mijn partijgenoot Spieker aan de overzijde niet bepaald een concreet antwoord gekregen op de vraag hoe de gemeenten "om een zo goed mogelijk rendement te krijgen van artikel 36 WWV de activiteiten in het perspectief moeten plaatsen van èn het beleid van het arbeidsbureau èn het educatief beleid van O
De belangrijkste reden voor het citaat uit ESB is echter het aangeven van het kader, waarin het nieuwe of geherformuleerde artikel 36 gaat opereren, met raakvlakken naar diverse ministeries-WVC, Onderwijs en Wetenschappen, Binnenlandse Zaken -en relaties met het scholings-en werkgelegenheidsbeleid van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, waaraan, zij het in het "voortraject", wel eens zo'n 30 min., afhankelijk van de vraag hoeveel de gemeenten vroeger voor de sociaal-culturele poot uitgaven, zou kunnen worden toegevoegd, terwijl het ministerie de werkgelegenheidsgelden nog steeds niet opgesoupeerd krijgt. Ik heb de indruk, Voorzitter, dat de staatssecretaris de zaken toch wel nodeloos ingewikkeld maakt door zijn onderscheid tussen werkloosheidsbestrijdingsbeleid en werkgelegenheidsbeleid. Het is misschien een kwestie van semantiek of van definitie, maar in de praktijk zijn beide naar mijn mening identiek of ten minste even complementair als artikel 36 aan het arbeidsvoorzienin genbeleid. Ik geloof dat de staatssecretaris een duidelijker onderscheid maakt, als hij in zijn memorie van antwoord aan dit huis schrijft, dat onder de verantwoordelijkheid van Sociale Zaken en Werkgelegenheid de directe begeleiding van de werkloze naar de arbeidsmarkt hoort, en onder de verantwoordelijkheid van WVC de opvang van negatieve gevolgen. Misschien zou je ook kunnen spreken over het onderscheid tussen de materiële en de immateriële kant van de werkloosheid. Dit laatste voegt zich dan goed in het begrip "weizijn". Overigens is het onderscheid tussen, en dus de verdeling tussen de beide departementen, zo voeg ik eraan toe, volgens de staatssecretaris zelf niet altijd even duidelijk. Hij kan, zo zegt hij in de memorie van toelichting, geen blauwdruk geven. De gemeentebesturen moeten zelf bepalen tot welke categorie de lokale activiteiten behoren. Maar, zo wordt er waarschuwend bij gezegd, de financiële lasten van sociaal-culturele voorzieningen mogen nietten laste van de sociale zekerheid komen. Ik denk dat een beetje "handig" gemeentebestuur op basis van deze uitspraak een heel eind kan komen. Het zou wel eens steun kunnen vinden in de opmerking in de nieuwe begroting, dat onder andere artikel 36-nieuw onnodige belemmeringen voor de persoonlijke en maatschappelijke ontplooiing van uitkeringsgerechtigden moet tegengaan. Ik ruik de geur van welzijn. Zou de vitium originis van het in mijn ogen toch wat kunstmatige onderscheid in de verantwoordelijkheid voor beide departementen niet liggen in het feit, dat indertijd het werkgelegenheidsbeleid, of zo men wil de werkloosheidsbestrijding, van Economische Zaken naar Sociale Zaken is overgeheveld? Ik heb al eens eerder gezegd dat werkgelegenheidsbeleid primair economisch beleid is. Sociale Zaken heeft in het kader van het socialezekerheidsbeleid de primaire verantwoordelijkheid voor de uitkeringen. Het was dan ook een goed besluit om de Bijstandswet bij dit departement onder te brengen. Maar waarom zou het wèl de uiteindelijke verantwoordelijkheid voor de voorzieningen in het kader van de werkloosheid en vooral voor de arbeidsongeschiktheidsverzekeringen dragen, toch in belangrijke mate gericht op het welzijn van de uitkeringsgerechtigden, en niet voor de welzijnskant van artikel 36 WWV? Het departement draagt toch niet voor niets de naam Sociale Zaken? Ik heb desalniettemin met genoegen gelezen dat de staatssecretaris onomwonden zegt, dat de langdurig werklozen niet buiten het gezichtsveld van zijn ministerie zullen vallen en dat zijn ministerie verantwoordelijkheid voor deze groep heeft en blijft hebben. Dit neemt ongerustheid weg, een ongerustheid die overigens niet kleiner werd toen geruchten verschenen over het buiten de bestanden brengen, en dus buiten de werkloosheidscijfers, van de oudere langdurig werklozen. Gelukkig is hiervan in de begroting 1989 niets terug te vinden. Ik zou er begrip voor kunnen opbrengen dat zij die door woord of handelen laten blijken op werken geen prijs te stellen, met een adequate korting op hun uitkering terzijde worden geschoven. Of zij dan uit de werkloosheidscijfers zouden moeten verdwijnen of bij voorbeeld afzonderlijk geregistreerd zouden moeten worden, is een tweede. Maar het is onjuist om aan hen die wel willen, uit een oogpunt van opportuniteit hun wellicht laatste sprankje hoop op werk te ontnemen. Dat sprankje zal overigens wel heel klein zijn, gezien de in het voorlopig verslag weergegeven mededeling van de minister, dat voor hen het verkrijgen van een betaalde baan zeer moeilijk is. Als de staatssecretaris in zijn reactie op een opmerking van mijn fractie ter zake zegt, dat met behulp van artikel 36 WWV gemeenten activiteiten kunnen opzetten om juist deze groep te bereiken en zo ver te krijgen dat men doorstroomt naar, zoals dat in fraaie ambtelijke taal luidt: "instrumenten van arbeidsvoorzieningenbeleid en reguliere opleidingen", kan mijn reactie moeilijk een andere zijn dan dat hoop in ieder geval doet leven. Laat er geen twijfel aan zijnik herhaal de opmerking in het voorlopig verslagdat mijn fractie scholing ziet als het belangrijkste element in de bestrijding van de werkloosheid. Mijn fractie blijft zich echter vooralsnog wel afvragen of het geherformuleerde artikel 36 zinvol kan bijdragen aan, of een aanzet kan geven tot, het arbeidsvoorzieningenbeleid. De staatssecretaris kondigt in zijn memorie van antwoord aan deze Kamer wederom aan dat er een evaluatie zal plaatsvinden. Kan hij zeggen aan welke termijn hij denkt? Waarschijnlijk zal pas dan blijken of het geherformuleerde artikel 36 een wezenlijke bijdrage aan het werkgelegenheids-beleid kan leveren. Als ik de staatssecretaris goed heb begrepen, mag ik niet over "werkloosheidsbestrijdingsbeleid" spreken. Mijn fractie wil de bewindsman echter het voordeel van de twijfel geven, zeker nu alles op alles moet worden gezet om de werkloosheid echt aan te pakken. Ik wil overigens nog wel van de staatssecretaris horen, hoe de relatie is tussen de heroriënteringsgesprekken waarover ook in de memorie van antwoord wordt gesproken, en artikel 36 WWV. Wordt in deze gesprekken niet bezien of er werk dan wel een mogelijkheid voor scholing is? Als dat niet het geval is, verwijzen de GAB's dan naar de gemeentelijke mogelijkheden in het kader van dat artikel en wordt dan uitzicht geboden op een nieuw gesprek in de toekomst? Op deze wijze zou inderdaad het complementaire karakter tot uiting kunnen komen en dan zou de uitbreiding van de groep gerechtigden zeer zinvol kunnen zijn. De reactie van de staatssecretaris op mijn opmerkingen van meer wetssystematische aard overtuigt mij nog niet. De handhaving van de artikelen 36 en 36a en van de artikelen die betrekking hebben op de adviescommissies heeft volgens hem tot gevolg dat de vlag de lading dekt. Het gaat dan wel om een heel grote vlag op een piepklein ladinkje. De staatssecretaris wil de WWV in afgeslankte vorm handhaven om de gemeenten in staat te stellen, op adequate wijze hun verantwoordelijkheid tot uitdrukking te brengen. Maar dat kan toch ook, zo zou ik denken, door analoge bepalingen in de RWW, de AAW en de WAO op te nemen met de vermelding dat de gemeenten de uitvoering hiervan hebben? Dat scheelt een wet en zoiets is niet niets in deze tijd van vereenvoudiging. Overigens wil de staatssecretaris te zijner tijd die artikelen uit de WWV schrappen die hun betekenis hebben verloren. Mag ik onder "te zijner tijd" verstaan: 1 juli 1989? Ik kom dan op het allerlaatste onderwerp: de vervuilde bestanden. De minister heeft tijdens de laatste begrotingsbehandeling in dit huis inderdaad gezegd dat de vlieger maar één keer opgaat. Voor ons was de onderliggende redenering niet duidelijk, omdat destijds (en misschien nog) op basis van bestanden waarvan pas later bleek dat zij vervuild waren, financiële middelen werden verstrekt. Blijkbaar wisten de GAB's met dat geld wel weg, want bij mijn weten is telkenmale weer op basis van die vervuilde bestanden geld toegeschoven zonder dat is gezegd: GAB, u heeft uw geld van het vorige jaar niet of op een niet ordentelijke wijze opgemaakt; heeft u soms een te groot bestand? Ik kan mij voorstellen dat de nieuwe becijferingsmethode van het Centraal Bureau voor de Statistiek een zekere corrigerende werking kan hebben, maar deze methode is nog zo nieuw dat zij, zo lijkt mij, de vlieger nog niet aan de grond kan houden. De staatssecretaris, die in deze memorie van antwoord ervan blijk geeft een liefhebber van spreekwoorden te zijn, praat nu over het graven van een kuil voor een ander. Daar begrijp ik helemaal niets van. Waarschijnlijk is hij gefascineerd door de oude Kriegel met zijn argwaan en bewraking wanneer hij spreekt over kunstmatig (en dus opzettelijk) vervuilde bestanden. Zo'n slechte gedachte is bij mij niet opgekomen Zijn redenering gaat overigens ook niet op. Vervuilde bestanden kunnen immers volgens hem geen effect hebben, omdat bij een hoger totaal werklozenbestand het bedrag per werkloze lager zal zijn. Het gaat hier immers om het relatieve voordeel van een meer vervuild bestand tegenover een minder vervuild bestand. Als je zou willen uitgaan van boze opzetmaar dat wil ik niet, want dan zou ik op Kregel lijkenzou je eerder van een "prisoners dilemma" dan van het graven van een kuil kunnen spreken. Tot slot: wij zullen het wetsvoorstel, ondanks twijfels aan de effectiviteit en de doorzichtigheid van de herformulering, steunen. Wij verwachten veel van het in de begroting voor 1989 aangekondigde gebruiksvriendelijke instrumentarium, waarvan "36 WWV nieuw" ongetwijfeld een onderdeel zal uitmaken. Wij zijn benieuwd naar de resultaten van de in het vooruitzicht gestelde evaluatie.
Een probleem bij de vele maatregelen ten gunste van werklozen vormt ons inziens de bestandsvervuiling die zowel het kwantitatieve als het kwalitatieve inzicht vertroebelt. In de schriftelijke voorbereiding is hier vanuit de bekostigingsmethodiek op ingegaan. Naar aanleiding van recente ervaringen zou ik daar het aspect van de reële beschikbaarheid aan willen toevoegen. Bij de terugploegprojecten die nu tot het verleden gaan behoren, is namelijk op meerdere plaatsen gebleken dat de door de GAB's op grond van registratie beschikbaar geachte arbeidskrachten, niet ter beschikking waren. De betrokken opdrachtgevers zitten nu met onvoorziene financiële consequenties. De in het vooruitzicht gestelde subsidies, die uiteraard in de financieringsopzet waren verdisconteerd, blijven uit, terwijl een éénmaal begonnen project niet zonder ernstige schade gestopt kan worden. Reële cijfers over de werkloosheid zijn onmisbaar voor een doelmatige aanpak. Ik zou het dan ook op prijs stellen wanneer de staatssecretaris op zijn departement beraad zou plegen over twee zaken. In de eerste plaats over het zuiveren van de bestanden, waarbij de heroriënteringsgesprekken en de opkomst daarvoor mogelijk nieuwe indicaties geven, en in de tweede plaats over in hoeverre er iets gedaan kan worden aan door onjuiste gegevens van GAB's ontstane financiële tekorten. Mijnheer de Voorzitter! Op een vraag onzerzijds naar het bereikbare potentieel onder het nieuwe artikel 36-regime, antwoordt de staatssecretaris: naar schatting 40%. Dat is zeer veel en pleit ook voor souplesse met toekomstige op basis van ervaring gebleken participatie en dus ook voor een financiële heroverweging. De opgevoerde 30 min. a 50 gulden per werkloze gaat blijkbaar uit van 600.000 werklozen. Ofschoon belangrijk onder de laatste registratiecijfers, dus ongeschoond, lijkt ook dit getal mindel reëel dan de 450.000 die de steekproef van het CBS indiceert. Dat cijfer zou overigens, uitgaande van de 30 min., 66 2/3 gulden per werkloze betekenen. Tegen de achtergrond van de grote onzekerheid omtrent de juiste cijfers lijkt mij de peildatum minder relevant en kan ik mij goed vinden in 1 januari, ledere datum blijft overigens discutabel, te meer daar er een onevenwichtig lijkende spreiding van werklozen over gemeenten en regio's is. Hetzelfde geldt voor de tot nu toe door gemeenten ontwikkelde activiteiten met betrekking tot artikel 36, waarbij nog ruime onderbesteding van de beschikbare middelen a 20 min. werd geconstateerd. De praktijk zal moeten leren in hoeverre dat onder het nieuwe regime van de gewijzigde wet zal veranderen. De wijzigingen verdienen onzes inziens alle steun, waarbij in het bijzonder de verbreding, onder bepaalde voorwaarden weliswaar, van de doelgroepen met RWW-ers en gedeeltelijk arbeidsongeschikten een belangrijke verbetering is. Wat de budgetfinanciering ter vervanging van de openeindregeling betreft, heb ook ik, zoals reeds opgemerkt, gemengde gevoelens, maar de praktijk moet leren hoe een en ander zich zal ontwikkelen. Mocht de onderbesteding omslaan in overbesteding-en voor de betrokkenen zou je dat moeten hopendan bepleiten wij, zoals eerder gezegd, de gewenste flexibiliteit. De toegezegde evaluatie biedt de mogelijkheid daar te zijner tijd op terug te komen, wanneer dat nodig mocht zijn. Daar er voor de vlijtige gemeenten een redelijke overgangsregeling is, hebben wij geen enkele moeite, onze steun aan dit wetsvoorstel te geven.
De heer Heijmans is uitvoerig ingegaan op de taakafbakening met WVC. Hij constateerde dat in de gemeenten de scheiding vaak niet zal worden gemaakt. Ook mevrouw Jaarsma sprak daarover. Ik meen dat daartegen geen bezwaar bestaat als de kosten van projecten gericht op welzijn en op arbeid gecoördineerd worden opgebracht, als er maar sprake is van een juiste toedeling van de kosten. De brug waarover mevrouw Jaarsma sprak kan dan ook goed functioneren. De heer Heijmans heeft gesteld dat artikel 36 volgens de toelichting op de begroting voor 1 989 gericht zou zijn op het wegnemen van onnodige belemmeringen voor persoonlijke en maatschappelijke ontplooiing. Hij sprak in dat verband over het rieken naar de geur van welzijn. De doelstelling geldt niet specifiek voor dit wetsvoorstel, maar veeleer voor de wet inzake onbeloonde arbeid door uitkeringsgerechtigden, die wij hier naar ik hoop binnenkort zullen kunnen bespreken. Wat de termijn van de evaluatie betreft-de heer Heijmans vroeg daarnaarmeen ik dat een eerste compleet overzicht in de eerste helft van 1990 beschikbaar zal zijn. Hij is heel benieuwd naar de uitkomst van die evaluatie. Dat geldt ook voor mij. De heer Franssen heeft gevraagd of ik op het departement beraad wil voeren over de problematiek van de zogenaamde bestandsvervuiling. Ook de heer Heijmans heeft daar in zijn bijdrage over gesproken. Ik ben graag bereid dat te doen. Ik zeg dat de heer Franssen toe. Ik merk overigens op dat al het nodige in gang is gezet om de vervuiling op te schonen. Ook de heroriënteringsgesprekken zullen daartoe naar mijn gevoel kunnen bijdragen. Het ontstaan van tekorten als gevolg van de cijfers van het GAB lijkt mij niet aan de orde. Voor het begin van het kalenderjaar wordt de gemeenten immers duidelijk over welk budget men kan beschikken.
De heer Franssen (CDA): Hier is een misverstand tussen de staatssecretaris en mij. Wat hij mij nu zegt is mij duidelijk, maar het was mijn bedoeling over zijn hoofd heenvoor mijn part neemt hij het mee in zijn binnenzakmet minister De Koning te praten over de door mij genoemde problematiek van de terugploegprojecten. Daar ligt het namelijk anders.
Staatssecretaris De Graaf: Ik heb de tekst bij mij. Ik zal die graag beschikbaar stellen aan de heer De Koning, die verantwoordelijk is voor dat onderdeel van het beleid. Overigens merk ik nog op, dat de heer Franssen in zijn berekeningen naar mijn gevoel van een te hoog bedrag aan koppengeld is uitgegaan. Het voor het overgangsrecht benodigde geld moet namelijk van het budget van 30 min. worden afgetrokken alvorens het koppengeld kan worden berekend. Deze rekensom leidt tot een koppengeld voor 1988 van 30 a 35 gulden.
De heer Franssen (CDA): U hebt dus al rekening gehouden met geschoonde cijfers. Anders komt u niet aan het gemiddelde van ƒ 50 per werkloze.
Staatssecretaris De Graaf: Dat zal ik nog eens in de computer stoppen, mijnheer de Voorzitter! Ik kan daar niet zo direct antwoord op geven!
De heer Franssen (CDA): Het is toch zeer eenvoudig. Als je uitgaat van f 50 moet je 600.000 werklozen hebben om tot die 30 min. te komen. Als u zegt dat daar ook de overgangsregeling in zit, is dat wel juist, maar dan bent u van een lager getal uitgegaan en kunt u wel eens uitkomen in de buurt van de 450.000 die het CBS als bovengrens aangeeft!
Staatssecretaris De Graaf: Voorzitter! Ik ga dat graag nog eens na! De heer Franssen heeft nog gevraagd of het zesde lid van artikel 7 ook geldt voor de RWW-commissie. Ik kan die vraag volmondig bevestigend beantwoorden.
De heer Franssen (CDA): Tot mijn genoegen!
Staatssecretaris De Graaf: De heer Franssen heeft ook goed begrepen dat het gaat om meerjarencijfers zoals die zijn opgenomen in de begroting. Het gaat dan om een budget tot 1993. In dat opzicht is zijn wijze van zien volledig correct. Mijnheer de Voorzitter! Mevrouw Jaarsma vroeg zich af, of de plaatsing van artikel 36 WWV in het voortraject naar het arbeidsvoorzieningsinstrumentarium er niet toe leidt dat er in feite eindtermen gaan gelden voor de zgn. 36-activiteiten, een term die ik eerst nog moest verwerken, omdat zij bij ons niet erg gebruikelijk is, maar terecht wees zij erop dat zij uit de onderwijswereld komt. In ieder geval kan ik zeggen dat dit zeker niet de bedoeling is. Activiteiten op grond van artikel 36 WWV dienen uit te gaan van de concrete behoeften en mogelijkheden van werklozen. Willen deze activiteiten arbeidsmarktrelevant zijndat is toch de bedoeling -dan dienen zij naar aard en inrichting aan te sluiten bij het aanbod op de arbeidsvoorziening. Naar mijn gevoel klopt de zaak dus niet alleen op papier, maar ook in de praktijk. Ik deel de angst van mevrouw Jaarsma over het ontstaan van gescheiden scholingscircuits voor werklozen niet. Het feit dat gemeenten het aanbod van activiteiten afstemmen op de regionale educatieve platforms en het CBA die samenhang waarborgt en het feit dat de samenwerkingsverbanden die de heroriënteringsgesprekken uitvoeren, individuele trajecten voor langdurige werklozen uitstippelen, dragen naar mijn gevoel bij tot die ook door haar bepleite samenhang. Als zodanig leidt artikel 36 WWV dus niet tot een apart circuit en dus ook niet tot doublures, maar tot een aanvulling van potentieel scholingsaanbod waarin ook langdurig werklozen beter aansluiting kunnen vinden. Mevrouw Jaarsma heeft aandacht gevraagd voor het haars inziens verdwijnen van de vrijblijvendheid. In dit verband wil ik opmerken dat werklozen in het verleden en ook thans gehouden zijn om al het mogelijke te doen hun werkloosheid zoveel mogelijk te beperken. Dat kan betekenen ook het deelnemen aan scholing en activiteiten in het kader van artikel 36 WWV. In zoverre gaat het mij te ver te spreken van vrijblijvendheid aan de kant van de werklozen. Mijnheer de Voorzitter! Ik hoop met deze bijdrage in mijn eerste termijn zo goed mogelijk te zijn ingegaan op de opmerkingen van de verschillende sprekers en ik hoop ook, dat mijn reactie nog mag leiden tot een in sommige opzichten iets enthousiastere steun voor de thans op tafel liggende voorstellen.
De beraadslaging wordt gesloten.
Het wetsvoorstel wordt zonder stemming aangenomen.
Sluiting 18.40 uur.
Met de Parlementaire Monitor volgt u alle parlementaire dossiers die voor u van belang zijn en bent u op de hoogte van alles wat er speelt in die dossiers. Helaas kunnen wij geen nieuwe gebruikers aansluiten, deze dienst zal over enige tijd de werkzaamheden staken.