De voortzetting van de behandeling van de wetsvoorstellen Nadere wijziging van de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet en de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (nadere regeling in verband met v... - Handelingen Tweede Kamer 1985-1986 10 april 1986 orde 2

1.

Kerngegevens

Officiële titel Handelingen Tweede Kamer 1985-1986 10 april 1986
Document­datum 10-04-1986
Publicatie­datum 14-01-2016
Nummer 100486 2 2
Aantal pagina's inclusief bijlagen/index/etc 89
Kenmerk 19256, 19257, 19258, 19259, 19260, 19261, Blz. 4369 - 4457
Originele document in PDF

2.

Tekst

Sprekers

De heer Nijhuis (VVD)
De heer Linschoten (VVD)
Mevrouw Beckers-de Bruijn (PPR)
Mevrouw Ter Veld (PvdA)
De Voorzitter

Aan de orde is de voortzetting van de behandeling van de wetsvoorstellen: -Nadere wijziging van de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet en de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (nadere regeling in verband met verminderde gelegenheid tot het verkrijgen van arbeid) (19256); -Verlening van toeslagen tot het relevante sociaal minimum aan uitkeringsgerechtigden op grond van de Werkloosheidswet, de Ziektewet, de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet, de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering en de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening militairen, die één of meer personen tot hun financiële last hebben (Toeslagenwet) (19257); -Wijziging van de Algemene Ouderdomswet (gelijkstelling niet-gehuwde personen met gehuwden of echtgenoten) (19258); -Wijziging van de Algemene Bijstandswet met betrekking tot de gelijke behandeling van niet gehuwde personen met gehuw den (19259); -Het treffen van een inkomensvoorziening voor oudere werklo ze werknemers van wie het recht op een uitkering op grond van de Werkloosheidswet is geëindigd (Wet inkomensvoorziening oudere werkloze werknemers) (19260); -Verzekering van werknemers tegen de geldelijke gevolgen van werkloosheid (Werkloosheids wet) (19261) en van: -de motie-Kraaijeveld-Wouters/Linschoten over de samenhang van normen en regelingen (19257, nr. 26); -de motie-Kraaijeveld-Wouters c.s. over de bepaling van het arbeidsverleden (19261, nr. 46); -de motie-Gerritse/Bosman over een sociale regeling voor oudere zelfstandigen (19260, nr. 28). (Zie vergadering van 9 april 1 986). De algemene beraadslaging wordt hervat.

©

foto G.B. (Ad)  Nijhuis
Naar de grotere foto (verschijnt in een nieuw venster)
De heer Nijhuis (VVD): Mijnheer de Voorzitter! Ik zal het nodige zeggen over de nadere wijziging van de WAO en de AAW (19256). Reeds in de UCV van maart 1983 heb ik het nodige gezegd over de WA0-problematiek en de oplossing van de verdisconteringsproblematiek, het eruit lichten van de verborgen werkloosheid in de WAO. Met dit wetsvoorstel wordt voorgesteld de verdisconteringsbepalingen te schrappen en het arbeidsongeschiktheidscriterium verder aan te scherpen. Ik heb gisterenavond al gezegd dat het een heel ingrijpende wijziging is. Het gaat daarbij niet alleen om nieuwe WAO-gerechtigden, maar ook om de WAO-gerechtigden tot 35 jaar die te maken krijgen met herkeuring. Ik heb gisterenavond ook al aangegeven dat het ingrijpende karakter van het wetsvoorstel ook blijkt uit de ombuigingscijfers. Geconstateerd moet worden dat het grootste deel van de ombuigingen wordt gerealiseerd in dit traject. Er wordt zelfs zo'n groot deel gerealiseerd, dat daarmee de kostenstijging in verband met de nieuwe werkloosheidswet voor een deel kan worden gefinancierd. Ik heb bij het algemene deel gisterenavond Ingekomen stukken Sociale zekerheid (stelselherziening)

ook al gesproken over het feit dat hierbij eigenlijk geen sprake is van een echte stelselwijziging, doch van een reparatiewetgeving. Ik heb dan ook voorgesteld om op kortere termijn te proberen te komen tot een ineenschuiving van de Ziektewet, de AAW en de WAO tot een loondervingsverzekering bij arbeidsongeschiktheid en ziekte. Dat zou ook een vereenvoudiging kunnen opleveren, niet alleen voor de wetgeving als zodanig. Het zou er bij voorbeeld ook toe kunnen leiden dat de problematiek van de aansluiting tussen de Ziektewet en de WAO kan worden verminderd. Ik denk daarbij ook aan het oplossen van de franchiseproblematiek. Bij zo'n aanpak zullen wij er uiteraard voor moeten zorgen, dat voor de groep jonge gehandicapten en de zelfstandigen een aparte regeling wordt ontworpen, ofwel dat jonge gehandicapten worden aangemerkt als werknemer in de zin van de nieuwe wet. De zelfstandigen zullen dan in een aparte regeling moeten worden ondergebracht. Vervolgens heb ik al eerder gesproken over de noodzaak van één verstrekkingen-en voorzieningenwet. Ik heb erop gewezen dat er nu 6 verschillende wetten zijn, waarin de voorzieningen en verstrekkingen voor gehandicapten zijn geregeld.

Hiermee wordt niet alleen tot vereenvoudiging gekomen, er kan ook een bepaalde onrechtvaardigheid mee worden weggenomen. Het is nu zo dat 65-plussers die gehandicapt raken in feite zijn aangewezen op de bijstandswetgeving. Als ze daarvoor niet in aanmerking komen, zullen ze alles op eigen kosten moeten financieren. Dat is een ongelijkheid die ik signaleer. Het kabinet heeft gezegd dat zij positief staat tegenover zo'n verstrekkingenwet. Het wil dan wel, zo blijkt uit de stukken, prioriteit geven aan één voorzieningenwet in de sfeer van de NWW. Daarbij wordt met name gedacht aan de activiteiten met betrekking tot artikel 36 van de WWV. De VVD vindt dat de gedachte van een voorzieningen-en verstrekkingenwet voor gehandicapten ten minste zo'n grote prioriteit heeft als de gedachte die bij het kabinet leeft. Wij vragen het kabinet zo spoedig mogelijk een adviesaanvrage naar de SER te zenden. Vervolgens kom ik te spreken over de ontwikkeling van het aantal arbeidsongeschikten. Ik heb al gezegd in 1983 dat de ontwikkeling van het aantal arbeidsongeschikten de werkloosheidsproblematiek in feite overvleugelt; wij moeten ervoor oppassen dat de werkloosheid als het ware de arbeidsongeschiktheidsproblematiek gaat overschaduwen. Eigenlijk is het probleem groter en veel structureler van karakter. Ik citeer wat dat betreft uit 'Mens en maatschappij' van 1982, nr. 2, van de heer Bax. Het is overigens een uitstekend artikel dat ik iedereen kan aanbevelen. Hij heeft het volgende gesteld: 'De arbeidsongeschiktheidswetgeving recruteerde vooral uit de minder gepriviligeerde bevolkingsgroepen; door het Gesprek tussen de kamerleden Beckers-de Bruijn (PPR) en Groenman (D'66)

systeem zelf wordt deze minder gepriviligeerde positie verder bevestigd en krijgt het zelfs een permanente status. Voor een samenleving die het gelijkheidsprincipe hoog in haar vaandel heeft, is dat een zorgwekkende conclusie'. Uit de emotionele reacties van de mensen blijkt dit ook. Ik heb de afgelopen jaren erg veel gesproken met groepen WAO'ers. Zij reageerden vaak heel emotioneel. Dit is heel begrijpelijk, want deze mensen voelen aan dat zij geen perspectief hebben. Dit blijkt ook het het citaat van de heer Bax. WAO'ers willen ook graag kansen hebben. Wij hebben als maatschappij de opdracht deze mensen weer kansen te bieden. Voorzitter! Ik heb gisteravond al gezegd hoezeer het aantal WAO-gerechtigden is gestegen. In 1967 zaten 160.000 mensen in de WAO en nu zijn dat er 800.000. Dit vormt een schril contrast met de verwachting die men bij het aannemen van het wetsontwerp in 1 967 had, dat het aantal zich zou stabiliseren op 200.000. Ook in 1983 dacht men dat het aantal niet hoger zou worden dan de 700.000 die er toen waren. Dat was weer een vergissing, want na twee jaar is dit aantal op 800.000 gekomen. Het is nog steeds niet zeker of dit getal niet verder zal stijgen. Nederland heeft verhoudingsgewijs het hoogste aantal arbeidsongeschikten ter wereld, terwijl de gemiddelde Nederlander natuurlijk niet arbeidsongeschikter is dan de inwoners van België, Frankrijk, Duitsland of andere landen in Europa. De kans op toekenning van een WA0-of een AAW-uitkering is in Nederland nooit kleiner geweest dan 94%. Meer dan 85% van de WAO gerechtigden zit in de hoogste arbeidsongeschiktheidsklasse. Verder staat vast dat de stijging van het aantal WAO gerechtigden gepaard is gegaan met een giganti sche stijging van kosten. Er zijn problemen met het draagvlak geweest. In 1979 waren er 500.000 WAO-gerechtigden, dat wil zeggen één op zeven premieplichtigen. In 1986, met 800.000 WAO-gerechtigden, is dat één op vier a vijf. Dit zegt naar mijn mening een heleboel. Wat waren de oorzaken van deze ontwikkelingen? Er is erg veel onderzoek naar gedaan en er is erg veel literatuur over verschenen. Ik zal niet alles citeren, want dat zou een aantal uren vergen, maar ik noem wel het onderzoek van de Sociale Verzekeringsraad in samenwerking met de Rijksuniversiteit van Leiden. Uit dit onderzoek blijkt dat niet alleen de objectieve medische factoren een rol hebben gespeeld, maar ook de manier waarop iemand zijn eigen arbeidsongeschiktheid beoordeelt. Dit betekent dat hierbij ook heel subjectieve factoren een rol spelen. Er zijn ook nog andere oorzaken. In de eerste plaats is er de relatief lage toelatingsdrempel. Ik kom hier straks nog op terug. In de tweede plaats is er een heel ruime interpretatie van de begrippen 'ziekte' en 'gebrek'. Hierdoor werden ook sociale en psychische problemen onder het begrip ' ziekte' gebracht. Bax constateert dit ook uit de cijfers. Hij zegt dat in 1967 40% van de WAO-gerechtigden psychische ziekten had en dat dit percentage in 1982 reeds was gestegen tot 70%. Collega Bosman heeft hier gisteravond ook op gewezen, zij het dat hij naar ik meen een andere schrijver citeerde. In de derde plaats is er het gunstige uitkeringsniveau en de gunstige uitkeringsduur in vergelijking met de werkloosheisverzekering en de werkloosheidvoorzieningen. Iemand die in de WAO zit hoeft niet naar de bijstand. In de vierde plaats is er de interpretatie van het begrip 'passende arbeid'. Wij hebben hier in dit huis bij herhaling over gesproken. In de vijfde plaats is er de verdisconteringsbepaling en met name ook de interpretatie daarvan. Het bestuur van de Gemeenschappelijke medische dienst ging veel verder dan men in de rechtspraak deed. In de zesde plaats is er het oneigenlijk gebruik van de WAO als afvloeiingsregeling en als pseudo-VUT. Dit blijkt ook weer uit de cijfers. Het aantal WAO-gerechtigden boven de 50 jaar is tweemaal zo groot als het aantal tussen 35 en 50 jaar. In de zevende plaats is er nog een meer algemene oorzaak, namelijk het gebrek aan natuurlijk evenwicht. Ik citeer wederom de heer Bax: 'De toegankelijkheid van de WAO is maximaal, de beheersingsmogelijkheden zijn minimaal'. In dit verband was ook een uitspraak van oud-minister Veldkamp opvallend. Deze minister heeft het wetsontwerp ingediend en verdedigd. In een interview in De Tijd zegt hij dat, als hij het allemaal had geweten, het heel anders had gedaan. In dit interview constateerde hij ook dat het uitkeringsniveau van 80% eigenlijk fout is geweest. Maar hij zei heel eerlijk dat men destijds dacht dat het allemaal maar kon. Dit betekent natuurlijk wel dat de overheid voor de betrokken uitkeringsgerechtigden verwachtingen heeft geschapen, die dezelfde overheid niet heeft kunnen waarmaken. Dat wisten wij eigenlijk al veel eerder, namelijk in 1976. Ik verwijs hierbij naar de Nota collectieve voorzieningen van juni van dat jaar, kamerstuk nr. 13951. Hierin geeft het kabinet-Den Uyl er al blijk van zich zorgen te maken over de aanzuigende werking van de WAO en de AAW. Ik citeer nu uit deze nota. ' De verdisconteringsbepaling heeft het karakter gekregen van een vervroegde pensionering en van een werkloosheidsvoorziening.' De conclusie was toen, dat overwogen zou moeten worden om de verdiscontering te beperken. Aan het einde van de kabinetsperiode-Den Uyl werd overwogen om het uitkeringsniveau van 80% te verlagen naar 75%. Dat is inmiddels bevestigd door de oud-minister van dat kabinet, maar thans minister-president, de heer Lubbers. In 1974 heeft wijlen de heer Rietkerk gewaarschuwd voor de op handen zijnde ontwikkelingen en gepleit voor aanpassingen. De conclusie is dan, dat er eigenlijk veel te lang is gewacht met ingrijpen. Het kabinet beaamt dit ook. In de nota naar aanleiding van het eindverslag wordt gesproken over de briefwisseling tussen diverse kabinetten en de Gemeenschappelijke medische dienst. Ik citeer nu het kabinet: 'Ondanks pogingen van eerdere kabinetten is het niet gelukt de toepassing van de verdisconteringsbepaling te corrigeren.' Het klinkt erg machteloos, erg besluiteloos ook. Mijnheer de Voorzitter! Wat zijn nu de argumenten voor de afschaffing van de verdiscontering en de aanscherping van het arbeidsongeschiktheidscriterium? In de eerste plaats is er de aanzuigende werking van de WA0-en de AAW-verzekering. In de tweede plaats is er de veranderde situatie op de arbeidsmarkt. Indertijd was er sprake van een zeer krappe arbeidsmarkt. Thans is die buitengewoon ruim, met veel werkloosheid. In de derde plaats is er de gelijke behandeling van de gedeeltelijke werkloosheidscomponent in de WAO en de positie, waarin algehele Sociale zekerheid (stelselherziening)

werklozen verkeren. In de vierde plaats is er de invaliderende werking, of liever gezegd: de stigmatiserende werking van de WAO. Ik verwijs in dat verband naar uitspraken van de Centrale Raad van beroep, door het kabinet in de stukken geciteerd. De fractie van de VVD onderschrijft deze argumenten en steunt daarom ook dit voorstel. Wij beseffen terdege, dat dit voorstel zeer ingrijpend is, met name voor degenen, die hergekeurd worden. Laten wij heel eerlijk zijn: het nog verder laten groeien van het aantal arbeidsongeschikten zal onverantwoord zijn. Als dit zo doorgaat, dan zou de WAO-en de AOW-verzekering zich zelf als het ware opblazen. Uiteindelijk zal dit ten koste gaan van betrokkenen, voor wie deze verzekering in feite is bedoeld. Ik kom thans te spreken over het standpunt van de fractie van de PvdA. Ik vind dat een onduidelijk standpunt. De laatste dagen verklaart de PvdA voor de televisie, dat zij tegen de afschaffing van de verdiscontering is. Ik vind dat nogal ongeloofwaardig. In de eigen fractienota wordt gezegd, dat de verdiscontering moet worden geschrapt, althans voor 90%. Men bepleit het opstapje, zoals dat vroeger in de rechtspraak bestond. Iemand, die 25% arbeidsongeschikt is, wordt geplaatst in de categorie 35%; iemand die 40% arbeidsongeschikt is, wordt geplaatst in de categorie 50%. In de visie van de PvdA betekent dit, dat mensen met een gedeeltelijke WAO-uitkering in die situatie zouden afglijden naar de bijstand. Hiervoor heeft die fractie geen voorziening getroffen. Ik vind, dat de PvdA op dat punt veel heeft uit te leggen. Het standpunt dat thans wordt ingenomen, heeft op zijn minst de schijn tegen, dat het nogal opportunistisch is. Voorzitter! Ik kom thans te spreken over hetgeen er moet gebeuren na de afschaffing van de verdiscontering. Moet er dan nog verder gegaan worden? Het kabinet is op dit punt niet erg helder. In de adviesaanvrage heeft het het voorstel gedaan om eens nader te bekijken, of ook de WAO-uitkering afhankelijk moet worden gemaakt van het arbeidsverleden. Het kabinet heeft die gedachte nog niet helemaal laten varen. De fractie van de VVD vindt dit zeer onjuist en onterecht. Wij vragen indringend aan het kabinet om die visie te laten vallen. De VVD wil op dit punt sociale verantwoordelijkheid dragen. Ik kom thans over de personenkring te spreken. Het aanvankelijk voorstel van het kabinet in de adviesaanvrage was om de nieuwe bepalingen te laten gelden voor de nieuwe WAO ge rechtigden alsmede voor de categorie WAO-gerechtigden tot 30 jaar. Over de categorie van 30 tot 50 jaar 7.ou later een beslissing worden genomen. Voor mensen boven de 50 jaar zouden de bepalingen niet gelden. De VVD is nogal gelukkig met de nieuwe voorstellen van het kabinet. De nieuwe wet gaat gelden voor nieuwe toetreders en voor de categorie huidige WAO-gerechtigden tot 35 jaar. Voor WAO-gerechtigden boven de 35 jaar blijven de huidige bepalingen van kracht. De VVD-fractie had in de schriftelijke voorbereiding geconstateerd, dat voor die categorie -de huidige WAO-gerechtigden boven 35 jaar, voor wie de huidige wetgeving blijft bestaan -problemen zouden kunnen ontstaan wanneer zij zouden herintreden in het arbeidsproces, kortom wanneer zij weer een kans zouden pakken om aan de slag te kunnen. Wanneer die mensen zouden uitvallen, zouden de nieuwe bepalingen gelden, indien geen voorziening zou zijn getroffen. Dus zouden betrokkenen worden getroffen door de verdisconteringsafschaffing. Dat zou een geweldige straf zijn geweest en een ontmoedigingseffect hebben opgeleverd om weer aan de slag te gaan. Daarom is de VVD er erg gelukkig mee, dat het kabinet op dit punt adequaat heeft gereageerd op onze opmerkingen en een gewijzigde overgangsregeling op tafel heeft gelegd. Evenzeer zijn wij gelukkig met de discretionaire bevoegdheid die de bedrijfsverenigingen krijgen -noem het maar een hardheidsclausule -waardoor ook andere, nog niet voorziene problemen kunnen worden opgelost. Ik denk bij voorbeeld aan de overgang van ziekte naar arbeidsongeschiktheid. Ik wijs op een zieke, die aangepast werk heeft kunnen krijgen van zijn werkgever en bij voorbeeld een uitkering van 50% krijgt in het kader van de Ziektewet. Wanneer deze vervolgens overgaat naar de WAO wordt hij geconfronteerd met de nieuwe bepalingen en op grond daarvan merkt dat hij uitkomt op een uitkering van maar 25%. Ik wil daarop graag een reactie hebben. Het lijkt mij zinning dat voor dat soort problemen oplossingen worden gevonden.

Voorzitter! Ik kom tot het belangrijkste punt, namelijk de gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid in relatie tot de bijstandswetgeving. Gedeeltelijk arbeidsongeschikten krijgen in de nieuwe situatie te maken met een gedeeltelijke WAO-uitkering en een gedeeltelijke uitkering op grond van de nieuwe Werkloosheidswet. Bij afloop ervan kunnen betrokkenen in aanraking komen met de bijstand, met name met het opeten van het eigen huis. De VVD heeft al in haar fractienota over de sociale zekerheid gezegd, dat zoiets niet zou moeten gebeuren. Ons partijraadscongres in begin 1985 heeft die uitspraak eveneens gedaan. Vlak daarna heb ik in de UCV over de algemene bijstandswetgeving aan die problematiek gerefereerd en er aandacht voor gevraagd. Bovendien heb ik toen een mogelijke oplossing aangedragen en de staatssecretaris gevraagd, deze en ook andere wetstechnische mogelijkheden te bezien. Hij heeft toegezegd dat hij daarop zou terugkomen in het kader van de wetsvoorstellen. Ik vind het jammer dat die toezegging niet is nagekomen. Ik had gehoopt dat de staatssecretaris de diverse mogelijkheden zou hebben voorgelegd aan de Sociale Verzekeringsraad en die raad om advies zou hebben gevraagd. Aangezien dat niet gebeurde, is de VVD-fractie zelf gaan studeren op deze zaken. Dat is al begin vorig jaar gedaan. Wij hebben een aantal mogelijkheden bekeken en daarbij de steun van het departement gevraagd; in dit verband wil ik mijn dank uitspreken voor die verkregen steun. Welke mogelijkheden hebben wij bezien? In de eerste plaats hebben wij gekeken naar de mogelijkheid van het doortrekken van de vervolguitkeringen. Die mogelijkheid hebben wij laten vallen -ik ben daar heel eerlijk in -niet alleen vanwege de zeer hoge kosten, want het gaat om honderden miljoenen, maar ook omdat een groot verschil zou ontstaan met de situatie van de volledig werklozen. Dat leek ons niet verstandig. In de tweede plaats hebben wij gekeken naar het buiten de middelentoets laten van de gedeeltelijke WAO-uitkering. Daarbij gaat het om hetzelfde model als dat van de SER. Ik heb bijna hetzelfde model aangedragen in de UCV over de bijstand. Ook die mogelijkheid hebben wij laten vallen en wel om twee redenen. In de eerste plaats zou dat model moeten leiden tot een fundamentele Sociale zekerheid (stelselherziening)

wijziging van de algemene bijstandswetgeving. Het zou betekenen dat men een aanvullend partieel recht zou moeten geven op bijstand zelfs boven het bijstandsniveau. In de tweede plaats is het een uitermate ingewikkelde methode, zoals bleek uit allerlei voorbeelden die wij hebben doorgerekend. Daarbij komt dat de bijstandswetgeving netto uitkeringen betreft en de WAO bruto uitkeringen. Er waren ook nog andere problemen, zoals het toepassen van de partiële middelentoets, die ik echter nu niet zal bespreken. In ieder geval was het een heel ingewikkeld model. Om die reden hebben wij het laten vallen. In de derde plaats hebben wij gekeken naar de toepassing van de IOW, het buiten de Algemene Bijstandswet houden van de vermogenstoets voor betrokkenen. In het voorlopig verslag heeft de VVD de twee laatst genoemde mogelijkheden naar voren gebracht en om commentaar erop gevraagd aan het kabinet. De CDA-fractie heeft zich in het eindverslag aangesloten bij de lOW-variant. Het kabinet heeft de problematiek van de tweede door mij genoemde variant bevestigd en acht de IOW variant slechts ' bezwaarlijk'. Het voegt eraan toe: wetstechnisch is het mogelijk. Daarbij wordt de IOAW genoemd. De fractie van de VVD had er geruime tijd geleden al onoverkome lijke bezwaren tegen dat gedeeltelijk arbeidsongeschikten in de ABW terecht zouden komen en getroffen zouden worden door de vermogenstoets. Dat zou dan betekenen dat mensen eerst een stuk van hun gezondheid kwijt raken en bovendien nog eens hun eigen huis moeten opeten. Om die reden heb ik met collega Bosman een amendement ingediend opdat na afloop van de gedeeltelijke nWW-uitkering de IOW van toepassing wordt voor de gedeeltelijk arbeidsongeschikten.

Mevrouw Ter Veld (PvdA): Mijnheer de Voorzitter! De heer Nijhuis geeft aan dat hij onoverkomelijke bezwaren heeft tegen de situatie, waarin gedeeltelijk arbeidsongeschikten in de ABW terecht komen. Nu geldt de regeling, zoals hij voorstelt, niet voor mensen, die arbeidsongeschikt zijn geraakt in de huidige laagste arbeidsongeschiktheidsklasse. Dat zullen vermoedelijk -ik verwacht dat de staatssecretaris zal kunnen aangeven om hoeveel mensen het bij verdiscontering gaat -grote groepen zijn, die nu onder de WAO vallen. In het VVD-verkiezingsprogram wordt voorgesteld om ook de laagste arbeidsongeschiktheidsklasse af te schaffen. Betekent dit nu in feite niet dat bijna iedereen, die met een laag inkomen in de WAO terechtkomt en waarvoor het minimumloon dan nog te verdienen valt, uit de WAO valt en dus toch in die 'onoverkomelijke situatie' komt van èn gedeeltelijk arbeidsongeschikt èn opeten van eigen huis en/of spaarcenten?

De heer Nijhuis (VVD): Wat mevrouw Ter Veld suggereert, Voorzitter, is niet waar. Ik heb al eerder gezegd -mevrouw Ter Veld was toen nog niet in de zaal aanwezig -dat 85% van het aantal arbeidsongeschikten in de allerhoogste arbeidsongeschiktheidsklasse valt.

Mevrouw Ter Veld (PvdA): U wilt zélf de verdiscontering afschaffen en u gaat akkoord met de wijziging van artikel 18 van de WAO en van artikel 5 van de AAW. Welnu, daarmee zullen heel veel mensen, die nu in de hoogste arbeidsongeschiktheidsklasse zitten omdat de passende arbeid wellicht theoretisch te duiden is maar in feite niet aanwezig is, afgeschat worden. Velen zullen naar de laagste en op één na laagste arbeidsongeschiktheidsklasse gaan. U wilt die laagste klasse afschaffen. Ik vraag de staatssecretaris hoeveel mensen onder het niveau van 1 5% zullen uitkomen. U staat hier wel krokodilletranen te huilen omdat die mensen in de bijstand terecht zouden kunnen komen maar de grootste groep gaat door wat u voorstaat naar de bijstand omdat u de laagste klasse wilt afschaffen. Dat is uw beleid.

De heer Nijhuis (VVD): Maar waarom gaat de fractie van de PvdA in haar eigen nota akkoord met het nagenoeg geheel afschaffen van de verdiscontering en waarom heeft zij geen voorzieningen getroffen voor degenen, die ook bij de door haar gepresenteerde variant in de bijstand terechtkomen? Als zij mij het verwijt maakt dat ik krokodilletranen huil, dan moet ik toch zeggen dat in de nota van de PvdA een voorziening getroffen had moeten worden voor dat probleem. Dat is niet gebeurd en wij hebben die voorziening wél getroffen. Dat constateer ik nu.

Mevrouw Ter Veld (PvdA): In onze nota is voorzien dat de werkloosheidsuitkering doorloopt. Zoals ook uit de FNV stukken, uitgebracht in het Sociale zekerheid (stelselherziening) kader van de SER, blijkt, is er bij het doorlopen van die uitkering weinig reden om onderscheid te maken tussen gedeeltelijk en volledig werkloos. De werkloosheidsuitkering voorkomt dan dat mensen in de bijstand komen. U moet het goed lezen èn goed citeren.

De heer Nijhuis (VVD): U weet net zo goed als ik dat het laten doorlopen van de nWW-uitkering tot het 65ste levensjaar volstrekt onbetaalbaar is en dus is dat een voorstel dat niet haalbaar is en dus wist u te voren dat uw voorstel betreffende de WAO ertoe zou leiden dat grote groepen in de bijstand terecht zouden komen. U hebt daarvoor geen voorziening getroffen. Dat heb ik geconstateerd. Ik had van de PvdA op dit punt wat anders verwacht. Ik heb u al gevraagd, het een en ander uit te leggen. U kunt er straks, in uw eigen betoog, op terugkomen.

Mevrouw Ter Veld (PvdA): Wij gaan niet akkoord met de afschaffing van de verdiscontering. Ik kom er straks op terug.

De heer Nijhuis (VVD): Mijnheer de Voorzitter! Ik kom nu bij een aantal begrippen en nieuwe onduidelijkheden, waarvoor wij al bij de schriftelijke voorbereiding hebben gewaarschuwd. In de eerste plaats gaat het daarbij om de ruime interpretatie van de begrippen ziekte en gebrek. Het kabinet erkent dit wel maar doet er niets aan. De heer Bax constateert in zijn artikel dat een engere definitie van ziekte noodzakelijk is. Hij vermeldt dit in feite als een aanbeveling om het grote aantal WAO-gerechtigden te doen verminderen. In de tweede plaats gaat het om het begrip 'passende arbeid'. Daarover is in de SVR en in andere gremia een geweldige discussie losgebarsten. Het kabinet heeft aan de hand daarvan besloten, het woord 'passende' te laten vervallen en het woord 'arbeid' afzonderlijk te definiëren. Hiermee wordt in ieder geval het verschil met het begrip 'passende arbeid' in de nWW verduidelijkt. Maar het is natuurlijk niet uitgesloten dat er weer nieuwe interpretatiekwesties zullen ontstaan. Daarom lijkt het mij verstandig, de toepassing van dit begrip in de komende jaren te gaan evalueren. In de derde plaats het begrip 'maatmaninkomen', waarover de VVD fractie in het eindverslag een aantal opmerkingen heeft gemaakt. 4373

Het kabinet schuift de discussie hierover wat voor zich uit, het wil er op een later tijdstip over gaan praten Daar kunnen wij wel mee instemmen, maar het moet niet te lang duren. In de vierde plaats het arbeidsongeschiktheidscriterium, waarbij begrippen als 'medisch arbeidskundig' en ' reële verdiencapaciteit' een belangrijke rol spelen. Ik verwijs naar de VVD-fractienota, waarin wij hebben gepleit voor het uitsluitend hanteren van medische arbeidsongeschiktheid. Het kabinet kiest echter bewust een ruimere bepaling, het wil namelijk geen strikt theoretische verdiencapaciteit. Het kabinet geeft toe dat het arbeidsongeschiktheidscriterium op die manier aanleiding zal kunnen geven tot vragen en interpretatieproblemen. Er zit ook het risico in dat er als het ware een stukje verdiscontering insluipt. Het kabinet wil daarom de uitvoeringspraktijk afwachten en na drie jaar evaluatie bekijken of er nadere criteria in de wet moeten worden opgenomen. De VVD-fractie wil het kabinet op dit punt het voordeel van de twijfel geven; zij is bereid om die evaluatie af te wachten, maar zij wil niet nu al het arbeidsongeschiktheidscriterium verruimen door bij voorbeeld subjectieve aannemingseisen mee te laten wegen. Om die reden heb ik twijfels over het voorstel dat gisteren door mijn collega Bosman is gedaan, want daarmee bouw je toch weer een aantal subjectieve criteria in. Naast onduidelijkheid over de begrippen is er onduidelijkheid voor de betrokkenen. Het Nederlandse arbeidsongeschiktheidsverzekeringsstelsel is uniek in de wereld. Alleen Nieuw Zeeland heeft een soortgelijke verzekering. Bij ons is namelijk niet de arbeidsongeschiktheid, dus de mate van handicap onderwerp van verzekering, maar de loonschade ofte wel het verlies aan verdienmogelijkheden. Toch spreken wij in dit verband van een bepaald percentage arbeidsongeschiktheid, waardoor bij de betrokkene een verkeerde indruk kan ontstaan. Ook de fractie van de Partij van de Arbeid heeft in het eindverslag geconstateerd dat er voor de betrokkenen onduidelijkheid kan ontstaan. In het huidige systeem kunnen mensen met een laag percentage arbeidsongeschiktheid een relatief zware handicap hebben. Ook het omgekeerde geldt. Dat zit nu eenmaal ingebakken in het systeem en dat is onduidelijk.

Nu is de VVD-fractie geenszins van oordeel dat wij het huidige systeem zouden moeten wijzigen in het 'Baremasysteem', een systeem waarin alleen de mate van handicap de hoogte van de uitkering bepaalt. Wij vonden het jammer dat het kabinet op dat punt een wat verkeerde indruk had gekregen door onze opmerkingen in de schriftelijke voorbereiding. De VVD-fractie heeft om een geheel andere reden naar het Baremasysteem gekeken, namelijk om na te gaan of het te gebruiken zou zijn om de drempel te verhogen. Wij hebben in onze fractienota voorgesteld om te komen tot een drempelverhoging van 50%. Wij hebben daarbij een vergelijking met het buitenland gemaakt, waar het percentage ook ongeveer 50 pleegt te zijn. Dit zou echter vanwege hetgeen ik net heb gezegd, tot onrechtvaardigheden kunnen leiden: mensen met een zware handicap zouden als het ware onder de drempel komen te vallen. Dat was bepaald niet de bedoeling en daarom hebben wij gezocht naar een ander systeem, waarmee wij bij het Baremasysteem terechtkwamen. Wij vragen het kabinet, hiernaar toch nog eens een studie te laten verrichten, maar dan uitsluitend als middel om de drempel te verhogen. Het is echter de vraag, of niet nu al tot drempelverhoging zou moeten worden overgegaan. Wij hebben voorgesteld om de laagste arbeidson geschiktheidsklasse te laten vervallen. Daarvoor hebben wij vijf argumenten. In de eerste plaats verwijs ik naar hetgeen ik gisterenavond heb gezegd over het rapport van de Organisatie voor Economische Samenwerking en Ontwikkeling. Deze constateert dat onze drempels in vergelijking met die in het buitenland nogal laag zijn. In de tweede plaats verwijs ik wederom naar de schrijver Baxs. Deze stelt dat verhoging van de minimumgrens noodzakelijk is omdat de werkgevers dan minder snel mensen kunnen afdanken. Hij zegt het hard, maar ik denk dat hij wel gelijk heeft. In de derde plaats verwijs ik naar een eerder voorstel, namelijk naar een voorstel van het kabinet-Van Agt 2 en naar de stukken inzake de Wet arbeidsplaatsen gehandicapte werknemers van de toenmalige minister Den Uyl. In de vierde plaats is er het argument van vereenvoudiging. De onderbouw, de AAW, kent deze klasse niet, de bovenbouw wel. Dat is wat vreemd. Het budgettaire voordeel kan als dekking dienen van wat wij hebben voorgesteld in dit kader. Wij hebben op een andere staffeling gewezen, conform het SVR-voorstel. Wij zijn er evenwel door het kabinet van overtuigd dat het geen verstandig voorstel is. Bovendien moet de franchiseproblematiek snel worden opgelost. Op voorstel van de PvdA-fractie heeft het kabinet in verband met de arbeidsverledeneis in de nieuwe werkloosheidswet voorgesteld dat voor mensen in de WAO die periode wordt betrokken bij de referte-eis. De VVD-fractie is ook erg gelukkig met de flexibele invoering. Overigens zou de WAO beperkt moeten worden tot het feitelijke pensioen, omdat nu de vervroegde pensionering via de WAO in feite wordt meegefinancierd. Dat leidt tot een extra aanzuigende werking. Wil het kabinet dit nader bekijken? Wij zijn het wel eens met het kabinet dat het gaat om een ingewikkelde problematiek die om een nadere analyse vraagt. Waarom zouden wij niet in de wet kunnen opnemen dat de Sociale Verzekeringsraad nadere afwijkende regels kan stellen voor de eindleeftijd van 65 jaar? Tot slot zeg ik nog iets over het belang van re-integratie. Er moet allereerst gezorgd worden voor een goede preventie. In dit verband wijs ik op de Arbowetgeving. Zo moet ervoor gezorgd worden dat de mensen in de bedrijven niet ziek en niet arbeidsongeschikt worden. Dat is een heel grote verantwoordelijkheid van de werkgevers. Wij moeten wel constateren dat de re-integratiedoelstelling van de WAO in het algemeen helaas heeft gefaald. Ik verwijs dan ook naar de literatuur daarover, waarin dit van alle zijden wordt bevestigd. Het kabinet zegt, dat re-integratie een van de belangrijkste doelstellingen moet blijven van de WAO/AAW, ook na afschaffing van de verdiscontering. De VVD vindt dit eigenlijk de allerbelangrijkste doelstelling. Immers, het gaat om het weer perspectief geven aan de mensen. Inmiddels zijn wij een stukje verder: de Wet arbeidsplaatsen gehandicapte werknemers is aangenomen, waardoor vooral de toeloop naar de WAO/AAW kan worden afgeremd. Met name is ook de uitspraak van de Hoge Raad van 6 november 1985 van betekenis, dat werkgevers ander passend werk móeten aanbieden als de betrokken arbeidsongeschikten dat willen.

Sociale zekerheid (stelselherziening)

Bovendien is misschien wel om-, her-en bijscholing het allerbelangrijkste instrumentarium. Ongeveer 80% van de WAO-gerechtigden blijkt namelijk zeer laag geschoold te zijn. Wij zijn er gelukkig mee dat de GMD wat dat betreft heel wat actiever is geworden. Men meldt dat er in het afgelopen jaar 35.000 mensen begeleid zijn van WAO naar het bedrijfsleven. In verband met het herintreden in het arbeidsproces heeft de Sociale Verzekeringsraad het zogeheten opstapje voorgesteld. Daarbij krijgt men één klasse arbeidsongeschiktheid hoger bij herintreding. De kosten daarvan zijn uitermate gering. Wij bevelen het kabinet in ieder geval aan om hiertoe over te gaan. Wij hebben dan ook een amendement van die strekking ingediend. Immers, de kost gaat dan voor de baat. Uiteindelijk behoef er om die manier minder in de verzekeringssfeer te worden betaald. Ook is het voor de mensen het allerbeste. Het kabinet wil dit stapje pas overwegen bij de evaluatie van de Wet arbeidsplaatsen gehandicapte werknemers en het dan hooguit voor een halfjaar toepassen. De CDA-en de VVD-fractie zijn de mening toegedaan dat dit nu reeds moet gebeuren voor een langere termijn, en wel twee jaar.

Mevrouw Ter Veld (PvdA): Is dit nu een soort loonsubsidieregeling in de WAO of is het opstapje ongeveer conform de ideeën van het VNO, dus meer een bevestiging dat de schatting van de WAO strikt theoretisch is? Normaal zou het volgende toch het geval zijn? Wanneer iemand arbeid aanvaardt die lager uitkomt dan waarop die wordt afgeschat, wordt de WAO-kant, de arbeidsongeschiktheidskant, naar boven bijgesteld. Accepteert de heer Nijhuis met dit opstapje de theoretische benadering van de staatssecretaris ook als de werkelijkheid afwijkt van de theorie?

De heer Nijhuis (VVD): Neen, het gaat om heel iets anders. Ik geef een voorbeeld. Als iemand 50% arbeidsongeschikt is en dus 50% arbeidsgeschikt, heeft deze persoon een uitkering die 10% lager ligt, dus van 40%. Als hij in dienst treedt en een halve arbeidsprestatie kan leveren, moet de werkgever daarvoor 60% loon betalen. De werkgever moet dus meer loon betalen voor de prestatie die hij krijgt. Om dat te corrigeren, te overbruggen, moet volgens ons het opstapje conform het advies van de Sociale Verzekeringsraad vorm worden gegeven.

Mevrouw Ter Veld (PvdA): Ik geef een ander voorbeeld. Iemand heeft een dagloon van f200 en krijgt een baan met een dagloon van f 100. Geef je die persoon nu een opstapje of constateer je dat de afschatting misschien op basis van een baan van f 1 25 onjuist was en dus moet worden bijgesteld?

De heer Nijhuis (VVD): Nee, beslist niet. U weet even goed als ik, dat de uitkering lager is dan het percentage arbeidsongeschiktheid. Als iemand voor 50% arbeidsongeschikt is, heeft hij niet een uitkering van 50%, maar van 40%. Dat verschil willen wij gaarne overbruggen. Het heeft dus niets te maken met de theoretische schatting. Ik constateer in elk geval, dat de herintreding in het arbeidsproces voor de mensen het allerbelangrijkste is. Alleen op die manier kunnen zij weer perspectief krijgen. En daar gaat het toch om.

©

foto R.L.O. (Robin)  Linschoten
Naar de grotere foto (verschijnt in een nieuw venster)
De heer Linschoten (VVD): Mijnheer de Voorzitter! Het vervolg van mijn verhaal van gisterenavond heeft betrekking op de Wet inkomensvoorziening oudere werkloze werknemers, de Algemene Bijstandswet en de Algemene Ouderdomswet. Ik begin met de Wet inkomensvoorziening oudere werkloze werknemers. In de memorie van toelichting op wetsvoorstel 19260 staat in de inleiding, dat de categorie oudere langdurig werklozen vraagt om extra aandacht, in het bijzonder wat de duur van de werkloosheidsuitkering betreft. Het gaat immers om personen met een veelal lang arbeidsverleden, die vaak juist door hun leeftijd bijzondere belemmeringen ontmoeten bij de herinschakeling op de arbeidsmarkt. Zeker de huidige situatie op de arbeidsmarkt rechtvaardigt een dergelijke stellingname. De VVD-fractie is het eens met deze stellingname van het kabinet. Het is een goede zaak, dat er een apart wetsvoorstel is ingediend waarin een bijzondere regeling voor oudere langdurig werkloze werknemers wordt voorgesteld. Ook in de nieuwe Werkloosheidswet is rekening gehouden met dit gegeven, gezien de factoren die de duur van de uitkering bepalen en gezien het realiseren van een individuele vervolguitkering op minimumniveau. Toch zou zonder verdere maatregelen, zoals deze IOW, de situatie ontstaan, dat iedere werknemer die in de oudere leeftijdscategorieën zit, na verloop van tijd te maken krijgt met de Bijstandswet en dus met de volledige middelentoets, inclusief het opeten van het eigen huis. Uit de advisering over het nieuwe stelsel van sociale zekerheid is gebleken, dat het in zeer brede kring als zeer bezwaarlijk wordt gezien dat langdurig werklozen na de uitkeringsduurvan de werkloosheidsverzekering op bijstand aangewezen raken en daardoor aan die volledige middelentoets, inclusief die op het vermogen, r| | I | f f

«f

'fi

r

Sociale zekerheid (stelselherziening)

worden onderworpen. De regering acht het evenwel verantwoord en uit beheersingsoogpunt noodzakelijk, dat bij voortduring van de werkloosheid vooralsnog een in zwaarte toenemende toets op de eigen middelen om in het bestaan te voorzien, wordt gehandhaafd. Aangezien voor oudere werklozen die de maximale uitkeringsduur van de nieuwe Werkloosheidswet hebben doorlopen, zowel gezien hun leeftijd als de werkloosheidsduur de mogelijkheden tot herinschakeling op de arbeidsmarkt gering zijn, wil het kabinet voor hen hierop een uitzondering maken. De VVD-fractie vraagt zich af, of in dit geval wel van een uitzondering moet worden gesproken. Wij zien dit eerder als een eerste stap in de richting van een verdere individuali sering van uitkeringsrechten bij werkloosheid. De regering spreekt zelf ook over een 'vooralsnog in zwaarte toenemende toets op de eigen middelen'. Dit duidt erop, dat de regering van mening is dat met die huidige mate van verzelfstandiging nog geen ideale eindsituatie is bereikt. Wij zien deze IOW als een volgende stap, evenals de vervolguitkering in de nWW voorshands niet definitief tot één jaar beperkt is. Beide regelingen zijn voorbeelden van stappen in de richting van een met name uit oogpunt van emancipatiebeleid bepleit geïndividualiseerd uitkeringsstelsel. Ik wil een enkele opmerking maken over de kring van rechthebbenden, omdat het ook in dit geval om een nieuwe wet gaat en niet om de aanpassing van een bestaande wet. De regering heeft drie categorieën genoemd. De eerste is die van de werkloze werknemers die bij aanvang van de werkloosheid de leeftijd van 50 jaar hebben bereikt en die als gevolg van voortdurende werkloosheid gedurende de maximale voor de betrokkenen geldende uitkeringsduur een uitkering op grond van de nWW genieten. De tweede categorie betreft de mensen die ook aan die vereiste voldoen, maar die niet direct na het verstrijken van de werkloosheidsuitkering aanspraak kunnen doen gelden op een uitkering in het kader van de IOW, bij voorbeeld omdat aan het einde van die periode werk aanvaard is. De derde categorie betreft de mensen die op dit moment vallen onder de verlengde WWV dan wel onder de interimvoorziening.

Het is duidelijk, zoals ook uit de schriftelijke voorbereiding is gebleken, dat de VVD-fractie in grote lijnen kan instemmen met deze kring van rechthebbenden, alhoewel zij van mening is dat het huidige wetsvoorstel betekent, dat een aantal categorieën, zonder onze instemming, buiten de boot vallen. Voorbeelden van deze categorieën zijn gisteravond door de heer Gerritse genoemd. In verband hiermee zijn een aantal wijzigingsvoorstellen ingediend waarnaar ik kortheidshalve verwijs. Aan deze wijzigingsvoorstellen zal ook de VVD haar steun geven. Dan de positie van de zelfstandigen. Oudere ex-zelfstandigen worden niet opgenomen in de personenkring van de IOW. De regering heeft de VVD-fractie er in de schriftelijke voorbereiding van overtuigd dat het opnemen van zelfstandigen in de personenkring van de IOW zelf niet strookt met de aard van de IOW en zou leiden tot problemen van met name technische aard. De memorie van toelichting is wat ons betreft in dat opzicht duidelijk. Naast bezwaren die te maken hebben met de aard van de IOW, die toch duidelijk bedoeld is als werknemersvoorziening, en de positie van ex-zelfstandigen, zou het opnemen van ex-zelfstandigen in de IOW een zeer ingrijpende wijziging van dit wetsvoorstel betekenen. De regering heeft in de schriftelijke voorbereiding aan de hand van een achttal punten aangegeven wat dat zou betekenen. Met name zien wij als bezwaar dat diverse afwijkende voorwaarden voor een specifieke groep in de IOW zouden moeten worden opgenomen, hetgeen de helderheid en de overzichtelijkheid van dat wetsvoorstel niet ten goede komt. Dit neemt niet weg dat de VVD-fractie van mening is dat er voor zelfstandigen een regeling moet worden getroffen die, met inachtneming van de aard van zo'n regeling, vergelijkbaar is met de IOW voor werknemers. Ook zelfstandigen kunnen immers in een situatie terecht komen waarin het inkomen structureel onder het sociaal minimum ligt, terwijl geen perspectief op verbetering bestaat. De situatie kan zich voordoen dat voortzetting van het zelfstandige bedrijf of beroep zonder dat de betrokkene enig verwijt treft, niet zinvol of zelfs ongewenst is. Dit brengt de VVD-fractie tot de conclusie dat het wenselijk is om te komen tot een aparte inkomensvoorziening voor oudere ex-zelfstandigen, dan wel tot een aanpassing van de bestaande bedrijfsbeëindigingsregelingen. Het kabinet stelt dat aanpassing van de bedrijfsbeëindigingsregelingen op een zodanige wijze dat deze gelijkwaardig worden aan de IOW op gespannen voet staat met het karakter als structuurmaatregel van deze regelingen. Een aanpassing zou, aldus het kabinet, leiden tot een te sterke vermenging van het structuurverbeterende aspect en het sociale aspect. Het kabinet acht een zo ver gaande vermenging van in haar ogen ongelijksoortige doelstellingen binnen één regeling niet gewenst. Wij vragen ons af of deze stellingname volledig gerechtvaardigd is, omdat er ook op dit moment sprake is van een zekere vermenging tussen die beide aspecten. Bedrijfsbeëindigingsregelingen mogen dan met name economische structuurmaatregelen zijn, dit neemt niet weg dat ook het sociale aspect daarin zeker niet mag ontbreken, en in die regelingen ook niet ontbreekt. Opnemen van ex-zelfstandigen in de IOW zou structureel gepaard gaan met extra uitgaven in de orde van grootte van zo'n 30 min. Aanpassing van de bestaande bedrijfsbeëindigingsregelingen behoeft in onze wijze van zien niet per definitie te leiden tot een oneigenlijke vermenging van verschillende doelstellingen. De VVD-fractie vraagt zich dan ook af in hoeverre het mogelijk is om bij voorbeeld datzelfde bedrag van 30 min. te gebruiken om dat sociale aspect binnen die bedrijfsbeëindigingsregelingen in te vullen. Ook de CDA-fractie heeft gisteren gesproken over een afweging tussen een aparte regeling en opname in de bestaande bedrijfsbeëindigingsregelingen. Graag hoor ik hierop een reactie van het kabinet. Ook ontvang ik graag antwoord op de vraag in hoeverre het mogelijk is, rekening houdend met EG-richtlijnen in dit verband, om in die structuurmaatregelen het sociale aspect een zo duidelijk eigen karakter te geven. De IOW is een minimumbehoeftefunctie die aansluit op de vervolguitkering en de toeslagenwet gezamenlijk. Het is een voorziening ten behoeve van de werkloze werknemer en de eventuele partner te zamen. De uitkering voorziet in het inkomen tot het sociaal minimumniveau voor zover het inkomen uit of in verband met arbeid van beiden te zamen ontoereikend is. Het materiële Sociale zekerheid (stelselherziening)

verschil met de bijstandswet, die in geval van ontbreken van de IOW van toepassing zou zijn, is de lichtere middelentoets, met name voor de eventuele aanwezigheid van vermogen. Het eventuele bezit van een eigen huis speelt daarin een belang rijke rol. De werkloze werknemer en de partner hebben gelijkelijk recht op de uitkering. Evenals wordt voorgesteld in de bijstandswet zal, indien tenminste én van de beide partners dat wenst, aan elk van hen 50% van de totale uitkering worden betaald. Voor de vaststelling van de hoogte van die minimumuitkering in de loondervingssfeer geeft het kabinet in het algemeen de voorkeur aan de systematiek van de brutokoppeling. Een dergelijke keuze voor een brutokoppeling is in het kader van de IOW niet gemaakt. Kiezen voor een brutokoppeling in de IOW zou gezien de wijze van premieheffingen tot een 1V2% hoger netto inkomen leiden dan het relevante gezinsminimum, indien althans het verzoek tot gesplitste uitbetaling zou zijn gedaan. In dit verband acht de fractie van de VVD de keuze die het kabinet heeft gedaan, juist. Voorzitter! Ik kom te spreken over de inkomenstoets. Het gaat om een minimumbehoeftevoorziening van overheidswege. Daarom wordt het recht op uitkering getoetst aan de gezamenlijke inkomsten van de werkloze werknemer en de partner, voor zover deze verband houden met arbeid of een loonvervangende uitkering. Evenals in de toeslagenwet, blijven de inkomsten van kinderen buiten beschouwing. De in het kader van de inkomenstoets in omvang en duur beperkte vrijlatingsregeling, komt overeen met de vrijlatingsregeling in de toeslagenwet. Dit is, evenals bij de toeslagenwet, een instrument waarmee men tracht te bereiken dat men opnieuw in het eigen onderhoud kan voorzien. Ook in dit opzicht is er van de kant van beide regeringspartijen een aanpassingsvoorstel. In dit verband hebben wij een nadere vraag aan de bewindslieden. Die vraag heeft overigens niet met dat voorstel te maken. Is overwogen, om in afwijking van de in de toeslagenwet getroffen regeling, de bij de AOW gerealiseerde vrijlatingsregeling op de IOW van toepassing te laten zijn? Kunnen de bewindslieden ingaan op de vraag waarom de in de toeslagenwet neergelegde vrijlatings-regeling het best past bij de aard en de plaats van de IOW in het nieuwe stelsel van sociale zekerheid. Voorzitter! De fractie van de VVD acht het juist dat aan elke werkloosheidsregeling, dus ook aan de IOW, voorwaarden worden verbonden die gericht zijn op het bevorderen van herintreding. Dergelijke voorwaarden zijn ook bij de IOW in de wetstekst opgenomen. De regering stelt, dat het karakter van de IOW -zij is bedoeld voor de werkloze werknemer en de eventuele partner te zamen -met zich brengt, dat anders dan bij de werkloosheidsverzekering ook de mogelijkheden van de partner, waar het gaat om de herinschakeling, in beschouwing moeten kunnen worden genomen. Het stellen van voorwaarden aan de partner, is in beginsel redelijk, aldus de memorie van toelichting, indien deze in het recente verleden beloonde arbeid heeft verricht. Daarbij moet het gaan om een bestendig arbeidspatroon. Daarbij dient volgens de regering te worden overwogen, dat een feitelijk ongerechtvaardigd beroep op de voorziening als gevolg van het vrijwillig afzien van arbeidsmogelijkheden, door de belanghebbende moet worden tegengegaan. Bij de beoordeling van de vraag wat in dit verband in redelijkheid de mogelijkheden van de partner zijn, moet het uitvoeringsorgaan tot een individuele beoordeling komen. Bij die beoordeling moeten de persoonlijke omstandigheden van medische en sociale aard een rol spelen. Voorzitter! Op dit punt heb ik een tweetal vragen. Wat moet in dit verband precies worden verstaan onder een bestendig arbeidspartroon? Zijn de persoonlijke omstandigheden op grond waarvan de partner van de oudere werkloze werknemer werk kan weigeren nadat sprake is geweest van een bestendig arbeidspatroon, dezelfde die aan de orde komen in het kader van het begrip passende arbeid in de nieuwe werkloosheidswet?

Mevrouw Groenman (D'66): Mijnheer de Voorzitter! De heer Linschoten vindt het redelijk dat in de IOW van de partner wordt verlangd dat deze beschikbaar is voor de arbeidsmarkt. Vindt hij dat dit ook moet gelden bij de toeslagenwet? Daarover heb ik hem gisteren niets horen zeggen.

De heer Linschoten (VVD): Er zit een wezenlijk verschil tussen de toeslagenwet en de IOW. De IOW is een inkomensvoorziening voor beide participanten in de leefeenheid gezamenlijk. Beiden hebben gelijkelijk recht op die uitkering, anders dan dat in de toeslagenwet het geval is. Daarbij is sprake van als het ware een kop op een loondervingsuitkering. Beide partners kunnen dus aan de IOW rechten ontlenen. De stellingname van het kabinet is, dat indien dat het geval is, ook voor beiden voorwaarden kunnen worden opgelegd. Mevrouw Groenman kent de opvatting van de fractie van de VVD. Wij vinden dat men in het algemeen in de sfeer van de sociale zekerheid -ik denk aan de Bijstandswet -buitengewoon voorzichtig moet zijn met het opleggen van verplichtingen aan de partner, zeker als die heel bewust voor een afhankelijke positie heeft gekozen. Derhalve moet in dat verband het opleggen van een sollicitatieplicht buitengewoon zorgvuldig worden bekeken. Hier gaat het niet om het opleggen van algemene voorwaarden van alle partners. Neen, het gaat om de situatie waarbij de uitkering aan beide partners toekomt en in dat verband de vraag aan de orde komt of van een partner die in het zeer recente verleden een normaal en bestendig arbeidspatroon heeft gehad mag worden verlangd dat deze partner probeert op de arbeidsmarkt her in te treden. Tegen deze formulering van het kabinet hebben wij in beginsel geen bezwaar. Wel moet duidelijk vaststaan wat in dit verband het begrip 'passend' betekent, maar ook wat in dit verband precies moet worden verstaan onder het begrip ' een bestendig arbeidspatroon'. Wij zullen hieraan onze conclusie moeten verbinden. Onzes inziens kan het niet zo zijn dat een sollicitatieplicht wordt opgelegd aan een partner die toevallig in de paar jaar, juist voorafgaande aan de werkloosheid van de andere partner, een aantal jaren gewerkt heeft. Dit betekent met andere woorden dat het heel belangrijk is dat dit precies omlijnd en goed afgebakend is, zodat daar waar gekozen is voor de situatie waarin de ene partner in financieel opzicht afhankelijk is van de andere, de keuzevrijheid in stand blijft en dat er niet aanvullende voorwaarden in deze wet worden opgenomen. Dat is de reden waarom ik deze vragen gesteld heb.

Mevrouw Groenman (D'66): Mijnheer de Voorzitter! Ik vind dit een buitengewoon lang antwoord. De Sociale zekerheid (stelselherziening)

heer Linschoten onderschrijft dus het standpunt van de regering dat niet op onrechtvaardige gronden een beroep moet worden gedaan op een voorziening. Hetzelfde zou mijns inziens moeten gelden voor de toeslagenwet. Daarop kan men ook een beroep doen zonder dat dat strikt nodig is als men wel zou kunnen werken. Ik kom hierop echter nog terug in tweede termijn. Ik wil de heer Linschoten toch houden aan uitspraken die gedaan zijn door zijn fractiegenote mevrouw Rempt tijdens de behandeling van het beleidsplan emancipatie. Toen ging het om de toeslagenwet.

De heer Linschoten (VVD): Dat kunt u doen. Ik heb geprobeerd u in mijn antwoord te wijzen op het feit dat er natuurlijk een verschil is in de aard van de toeslagenwet en de aard van de inkomensvoorziening voor oudere werknemers. Allebei hebben deze een aparte plaats in het stelsel van sociale zekerheid, maar het gaat om een ander recht en het gaat ook om een andere toedeling van dat recht aan de betrokken partner, bij voorbeeld in een leefeenheid. Bij zo'n specifieke aard van een wet, zul je ook bij het oordeel over de op te leggen voorwaarde aan de potentieel betrokkene rekening moeten houden. Ik stel vast dat er een verschil bestaat in structuur en systematiek tussen beide wetten die nu worden voorgesteld. Ik wil voorts een aantal opmerkin gen maken over een wijziging in de bestaande Algemene Bijstandswet. Deze wijziging die wordt voorgesteld, heeft betrekking op een tweetal zaken, namelijk op de invoering van een zekere verzelfstandiging van uitkeringsrechten en op de formalisering van de gelijke behandeling van gehuwden en ongehuwd samenwonende partners met een uitbreiding van deze gelijke behandeling tot partners van hetzelfde geslacht. De ABW is het vangnet in ons stelsel van sociale zekerheid. Deze wet is de laatste invulling van de minimumbehoeftefunctie van dat stelsel. Op grond van deze wet wordt de bijstand in de noodzakelijke kosten van het bestaan als comple mentaire voorziening afgestemd op de omstandigheden en op de mogelijkheden van een persoon, een gezin of een leefeenheid. De bijstandsverlening is derhalve niet geïndividualiseerd.

Het gaat om een gezinsuitkering, of beter gezegd om een huishoudingsuitkering. Dat principe wordt in dit wetsontwerp niet veranderd. Toch is het principe van de gezins-, c.q. huishoudingsuitkering in de schriftelijke voorbereiding van dit wetsontwerp ter discussie gesteld, in relatie tot de wenselijkheid om te komen tot een verdere individualisering, ook van bijstandsrechten. De fractie van de VVD is uiteindelijk ook voorstandster van zo'n verder gaande individualisering. Bij de behandeling van de toeslagenwet heb ik evenwel namens de fractie van de VVD aangegeven hoe wij aankijken tegen de huidige mate van verzelfstandiging en de individualisering van uitkeringsrechten in de behoeftesfeer, tegen de achtergrond van de huidige stand van de maatschappelijke ontwikkelingen. De opmerkingen die ik toen heb gemaakt, gelden ook voor de Algemene Bijstandswet als complementaire minimumbehoeftefunctievoorziening. Dat neemt niet weg dat de fundering van het beginsel van de gezinsbijstand" of van de leefeenheidbijstand enige aanpassing behoeft. De fractie van de VVD ziet dit als volgt. Genoemd beginsel kan niet meer aansluiten, en behoeft dat ook niet meer, bij de aan de onderhoudsplicht ten grondslag liggende opvatting dat binnen een huwelijk partners voor elkaar en voor hun kinderen zorgen. Het huwelijk, de aard van welke andere soort relatie ook, heeft in onze ogen na de wijzigingen die moeten worden aangebracht in de ABW noch formeel noch materieel een zelfstandige betekenis in het kader van de bijstandswet. De vormgeving van de relatie of leefvorm in die zin, heeft voor de sociale verzekeringswetgeving dan ook geen speciale betekenis, nog los van de vraag of de vormgeving van een relatie in andere opzichten wel een speciale betekenis kan hebben.

De heer Buurmeijer (PvdA): Mijnheer de Voorzitterl De heer Linschoten zei voorstander te zijn van een verder gaande individualisering, ook van de Algemene Bijstandswet. Daarmee sloot hij zich niet aan bij datgene wat gisteren door de CDA-fractie werd gezegd, namelijk dat de Algemene Bijstandswet zich in feite niet leent voor verdergaande individualisering. Is dat juist?

De heer Linschoten (VVD): Ik sprak mij uit voor verdergaande individualisering in de ABW. Ik deel echter niet de opvatting van de heer Buurmeijer, dat de CDA-fractie het tegendeel beweerd zou hebben. Ik noem een paarvoorbeelden. Moet de vermogens toets een rol spelen in de ABW en, zo ja, in welke mate? Moet het opeten van het eigen huis een rol spelen in de ABW en, zo ja, in welke mate? Het CDA heeft gezegd dat deze zaken lang niet in alle opzichten goed geregeld zijn. Het wegnemen van de vermogenstoets en/of partnertoets zou een stapje zijn op de weg naar verdere individualisering.

De heer Buurmeijer (PvdA): Dat is onjuist. De vermogenstoets kun je ook per individu toepassen. Dat heeft hiermee niets te maken. Vindt de heer Linschoten dat het karakter van de Algemene Bijstandswet zich niet verzet tegen verdergaande individualisering? Ik denk daarbij ook aan zijn uitleg van gezinsbijstand naar het idee van economische eenheid naar huishouding.

De heer Linschoten (VVD): Je moet je afvragen of je, als je overgaat tot een echte individualisering van uitkeringsgerechtigden, dat moet doen in een complementaire voorziening als de Algemene Bijstandswet. Als ik meer mogelijkheden, ook in financiële termen, zou hebben om te komen tot verdergaande individualisering, dan zou mijn keuze niet in eerste instantie een volledig geïndividualiseerd recht op bijstand zijn. Ik denk dan eerder aan het wegnemen van onderdelen uit de middelentoets van de bijstandswet of het verlagen van de leeftijd voor toetreding tot de lOWof het verlengen van de vervolguitkering in de nieuwe Werkloosheidswet. Dat zijn voorbeelden van stapjes in de richting van een grotere mate van zelfstandigheid, die in verband met elkaar moeten worden gezien. Pratend over het fenomeen 'individualisering' kun je de discussie niet beperken tot de bijstandswet. Het is een heel duidelijke wens van de VVD om bij het onderdeel van de middelentoets betreffende de toets van het vermogen van de betrokkene en de partner verder te individualiseren.

Mevrouw Kraaijeveld-Wouters (CDA): Het meer of minder zwaar tillen aan de middelentoets kan natuurlijk ter discussie staan. Dat heeft niets te maken met het begrip 'individualisering' dat steeds maar boven de markt blijft hangen als iets wat geïntroduceerd kan worden in de Sociale zekerheid (stelselherziening)

bijstandswet zonder het karakter ervan principieel aan te tasten.

De heer Linschoten (VVD): Ik ben dat helemaal met mevrouw Kraaijeveld eens. Als wij het hebben over de bijstandswet, dan hebben wij het over een complementaire sociale voorziening. De aard van een complementaire voorziening geeft een aantal beperkingen. Bij verdergaande individualisering denk ik dus eerder aan andere zaken, zoals de IOW, zoals de vervolguitkering, zoals de middelentoets in de bijstandswet.

Mevrouw Kraaijeveld-Wouters (CDA): Dat is nu juist het frustrerende van de discussie. Op het moment dat je mensen uit de bijstandswetsystematiek haalt en in een aparte regeling plaatst a la de IOW, dan heb je daarmee niets gezegd over individualiseren in het systeem van de bijstandswet zelve. Het verlengen van de vervolguitkering is het gewoon langer buiten de bijstand houden van mensen.

De heer Linschoten (VVD): Zolang de bijstandswet een complementaire voorziening is, is het uitgesloten dat sprake is van volledig geïndividualiseerde rechten. Op het moment dat de discussie gevoerd zal worden over het over de gehele linie komen tot een volledig geïndividualiseerd stelsel zal de huidige positie van de bijstandswet, als complementaire voorziening, worden losgelaten. Of dat te realiseren is, moet op dit moment in ieder geval in negatieve zin beantwoord worden. Kijkend naar de maatschappelijke ontwikkeling, vooral wat de rolverdeling tussen man en vrouw betreft, behoort dit op dit moment nog niet tot de mogelijkheden.

De heer Buurmeijer (PvdA): Dat is geen principiële benadering.

De heer Linschoten (VVD): Daar heeft u gelijk in. Dat komt ook, omdat de VVD-fractie van mening is dat er in het complete stelsel van sociale zekerheid gestreefd moet worden naar een zo ver mogelijk voortschrijdende individualisering. Dit moet echter wel -dit is ook de reden waarom ik daar uitvoerig bij heb stilgestaan bij de behandeling van de toeslagenwet -worden gezien in de context van de maatschappelijke ontwikkeling, de fase waarin wij ons bevinden en de in een bepaalde situatie bestaande financiële consequenties die verbonden zijn aan volledige individualisering.

Als ik de totale problematiek samen neem -dat heb ik gedaan bij de toeslagenwet -dan komt de VVD-fractie tot de conclusie dat, alhoewel de wenselijkheid ook haar duidelijk is, de huidige mate van verzelfstandiging, gegeven de stand van zaken van de maatschappelijke ontwikkeling, acceptabel is. Ook het kabinet heeft gesteld dat er wat hem betreft 'vooralsnog' geen sprake is van vergaande individualisering. Voorzitter! Ik was bezig een aantal opmerkingen te maken over de manier waarop het beginsel van de gezinsbijstand enige aanpassing zou behoeven. Het huwelijk en de aard van een relatie spelen na de wijzigingen die op dit moment worden voorgesteld, noch formeel noch materieel een zelfstandige betekenis in het kader van de bijstandswet. De vormgeving van een relatie of leefvorm in die zin heeft voor de sociale zekerheidswetgeving dan ook binnen die wetgeving zelf geen zelfstandige betekenis. Ook de tussen echtelieden bestaande onderhoudsplicht heeft als zodanig geen zelfstandige betekenis in de sociale zekerheid. Het gaat bij de onderhoudsverplichtingen om een civielrechtelijke rechtsverhouding. Aan het beginsel van de gezinsc.q. huishoudingsbijstand liggen rechtsbeginselen ten grondslag die voor alle leefvormen opgeld doen en die hun betekenis niet lenen van het burgerlijk recht, maar ontlenen aan het sociaal zekerheidsrecht zelve. Het gaat om de beide rechtsbeginselen die ik ook bij de behandeling van de toeslagenwet en de leefvormenproblematiek aan de orde heb gesteld, namelijk het beginsel van de besparende werking en het kostwinnersbeginsel met als keerzijde van de medaille de partnertoets. Dit zijn twee beginselen die in de bijstandswet in volle omvang tot gelding komen. De VVD-fractie is het eens met de opvatting van het kabinet dat de feitelijke stand van zaken, wat de maatschappelijke ontwikkeling betreft en meer in het bijzonder wat de rolverdeling tussen man en vrouw binnen de gezamenlijke huishouding en daarbuiten betreft, een minimumbehoeftevoorziening, zoals geformuleerd in de Algemene Bijstandswet, vooralsnog onmisbaar maakt. Deze regeling maakt samenwonenden nog niet financieel onafhankelijk van elkaar, maar kent wel de begrenzing dat in alle gevallen waarin bewust gekozen is voor een afhankelijkheidspositie, de wet niet dwingt tot onafhankelijkheid. Voorzitter! Ik maak een enkele opmerking over de derde richtlijn van de Europese Gemeenschap. De gekozen invulling van de minimumbehoeftefunctie in de Algemene Bijstandswet zal moeten voldoen aan de derde richtlijn van de Europese Gemeenschappen. Dat wil zeggen dat in de Algemene Bijstandswet iedere vorm van discriminatie op grond van geslacht, hetzij direct hetzij indirect door verwijzing naar met name echtelijke staat of gezinssituatie, uitgesloten is of in ieder geval uitgesloten moet zijn. De Algemene Bijstandswet richt zich niet specifiek op de in artikel 2 van die richtlijn genoemde beroepsbevolking, maar op allen die niet beschikken overvoldoende middelen om in het bestaan te voorzien. De oorzaak van het voldoen aan het toetredingscriterium is in beginsel weliswaar niet relevant, maar een groot deel van de bijstandsgerechtigden behoort wel degelijk tot de beroepsbevolking en doet een beroep op de bijstand als gevolg van de in artikel 3, lid 1 van die richtlijn genoemde eventualiteiten. De strekking en de reikwijdte van de derde richtlijn heb ik namens de VVD-fractie in de Kamer uiteengezet in december 1984 toen de gelijke behandeling van man en vrouw in de WWV aan de orde was. Kortheidshalve verwijs ik naar het toen ingenomen standpunt. De betekenis van dat standpunt voor de Algemene Bijstandswet komt overeen met het door de regering ingenomen standpunt in de memorie van toelichting. Bij het afstemmen van de hoogte van de bijstand op de behoefte van de leefeenheid wordt geen onderscheid gemaakt naar geslacht, zodat van ongelijke behandeling in de directe zin dan ook geen sprake is. Voordat bij de afstemming van de bijstandshoogte rekening wordt gehouden met de gezinsc.q. huishoudingssituatie, levert de ABW-regeling wel een vermoeden van indirecte discriminatie op. Zo'n vermoeden van indirecte discriminatie kan worden weerlegd door daarvoor een objectief gerechtvaardigde grond aan te voeren. Dit is ook gebleken uit jurisprudentie van het Europese hof van justitie. De regering voert als objectief gerechtvaardigde grond aan het feit dat met de situatie in de totale leefeenheid rekening wordt gehouden, omdat het gaat om het garanderen van het Sociale zekerheid (stelselherziening)

relevante sociaal minimum dat aan de Algemene Bijstandswet ten grondslag ligt. Wij delen de opvatting van het kabinet, die daarin gesteund wordt door het college Algemene Bijstandswet, dat dit gegeven moet worden gezien als een objectief gerechtvaardigde grond. Naar ons oordeel kan de Algemene Bijstandswet juist door de aanpassingen die zijn aangebracht, de toets van de derde richtlijn van de EG doorstaan. Het kabinet stelt voor om met inachtneming van een blijvende afstemming van de bijstand op de behoefte en de middelen van de leefeenheid te komen tot een zekere verzelfstandiging in de Algemene Bijstandswet door de 100%-norm voor een leefeenheid te splitsen in een norm van 50% voor beide participanten in die leefeenheid. Aan splitsing van de normuitkering blijft handhaving van de middelentoets ten aanzien van beide participanten verbonden. Ook het vrijlatingsregime komt overeen met de vrijlating van middelen zoals aanwezig bij een ongesplitste betaling van de uitkering. Om uitvoeringstechnische redenen is bovendien besloten om deze verzelfstandiging alleen dan te effectueren als ten minste één van de betrokkenen in de leefeenheid een verzoek daartoe indient. De fractie van de VVD kan instemmen met deze aanpassingen van de Algemene Bijstandswet. Bij de plenaire behandeling van dit wetsvoorstel kan ik volstaan met te verwijzen naar de opmerkingen die wij in dit kader hebben gemaakt tijdens de schriftelijke voorbereiding. Vervolgens kom ik te spreken over de gelijke behandeling van gehuwden en ongehuwd samenwonenden. Voor een wettelijke regeling van de gelijke behandeling, ook in de Algemene Bijstandswet, is in onze wijze van zien steeds meer aanleiding, omdat de maatschappelijke ontwikkelingen hebben geleid tot een sterke toename van het verschijnsel van vormen van ongehuwd samenwonen; een verschijnsel waarmee de uitvoeringspraktijk van de bijstandsverlening in toenemende mate wordt geconfronteerd en in toenemende mate -dat is de afgelopen jaren ook wel gebleken -in de problemen is gekomen. De uitvoeringspraktijk, met name in de bijstandssfeer, komt in problemen indien moet worden beoordeeld wat de aard van een relatie is. Wat moet worden verstaan onder partnerschap?

In redelijkheid mag van de uitvoerders van de Algemene Bijstandswet niet worden verwacht dat zij iets kunnen beginnen met de door het kabinet geformuleerde criteria. Indien de wetgever zelf niet goed in staat is afgebakend aan te geven wat moet worden verstaan onder partnerschap en wat moet worden verstaan onder een situatie die overigens niet feitelijk verschilt van het huwelijk, mag de invullingsproblematiek ervan natuurlijk niet worden overgelaten aan de "itvoerders, ook wat betreft de Algemene Bijstandswet. Ik maak nu een aantal opmerkingen over de wijziging die wordt voorgesteld in de Algemene Ouderdomswet. Toen wij het vorige jaar in deze Kamer debatteerden over de invoering van gelijke behandeling van mannen en vrouwen in de AOW, is ook de positie van ongehuwd samenwonenden aan de orde gekomen; een zaak die nu gestalte krijgt in wetsontwerp 19258. In het wetsontwerp van het vorige jaar was niet alleen de gelijke behandeling van mannen en vrouwen aan de orde, maar is eveneens voor gehuwden een inkomensafhankelijk AOW-systeem ingevoerd. De VVD-fractie had het vorige jaar om een groot aantal redenen bezwaren tegen dat wetsontwerp. Die redenen zagen er als volgt uit. Dat wetsontwerp was in strijd met onze opvattingen inzake het emancipatiebeleid. Het was zeer gedragsbeïnvloedend en leidde tot een ons inziens ongerechtvaardigde inkomensachteruitgang in bepaalde gevallen; het deed geen recht aan het opbouwkarakter van de Algemene Ouderdomswet; het maakte de AOW ingewikkelder en leidde tot meer bureaucratie; het was naar onze mening een erg fraudegevoelige regeling die bovendien grote privacybezwaren had. Verder hebben wij nog enkele opmerkingen gemaakt over de problematiek die ontstond in de richting van aanvullende pensioenregelingen. De argumenten, in dat debat ingebracht door de VVD-fractie, hebben de meerderheid van de Kamer niet kunnen overtuigen. Met enkele marginale wijzigingen is het wetsontwerp dan ook aangenomen. Wetsontwerp 19258, dat wij vandaag behandelen, stelt voor ongehuwd samenwonenden onder hetzelfde regime te laten vallen zoals dat het vorige jaar voor gehuwden is ingevoerd. Invoering van het nieuwe systeem voor gehuwden, nog voor het van kracht worden van de inkomensafhankelijkheid, heeft geleid tot zeer grote problemen van uitvoeringstechnische aard. Het heeft in een groot aantal gevallen maanden geduurd voordat de rechthebbende AOW'ers op het juiste moment het juiste bedrag ontvingen. Het functioneren van de Sociale Verzekeringsbank geeft ons in verband daarmee dan ook enige zorg. Een delegatie van de Sociale Verzekeringsbank heeft op de hoorzitting die voorafging aan de behandeling van het wetsontwerp gelijke behandeling mannen en vrouwen in de AOW gesteld, dat er uitvoeringstechnisch gezien geen belemmeringen zouden zijn. Daar hebben wij zeker bij het van kracht worden van het eerste onderdeel van het wetsontwerp niet veel van gemerkt. Dit was het meest eenvoudige onderdeel van de wet dat van kracht werd, namelijk de splitsing. Het ging nog niet eens om het veel ingewikkelder systeem van de inkomensafhankelijke toeslagen. Toen al ontstonden er zeer grote problemen. Deze problemen hebben in een enkel geval ernstige consequenties gehad. De fractie van de VVD houdt dan ook haar hart vast, indien de wat meer ingewikkelde onderdelen van het wetsvoorstel daadwerkelijk op 1 januari 1 988 van kracht worden. Dan gaat het niet meer om een louter boekhoudtechnische exercitie, maar dan moet in ieder individueel geval worden bekeken en gecontroleerd of de partner van de betrokken AOW-er over inkomsten beschikt en zo ja over hoeveel. Ik moet hier uiteraard bij opmerken dat dit alleen maar geldt voor die situaties waarin sprake is van een partner die jonger is dan 65 jaar. Ook het onderhavige wetsvoorstel compliceert de uitvoering. De groep die potentieel met de systematiek van inkomensafhankelijke toeslagen te maken krijgt, wordt vergroot. Het uitvoeringsorgaan krijgt te maken met de beoordeling van het criterium of er sprake is van een economische eenheid. In tegenstelling tot de andere wetsvoorstellen, waarbij sprake is van gelijke behandeling van gehuwden en ongehuwd samenwonenden, kan de AOW-uitkering geëxporteerd worden. Hierdoor is er zeker wat de uitvoering betreft, sprake van een extra complicatie. Als in 1988 het systeem van de inkomensafhankelijke toeslagen van kracht wordt, verwacht de fractie nog Sociale zekerheid (stelselherziening)

meer problemen van uitvoeringstechnische aard dan zich tot nu toe hebben voorgedaan. Indien de ongehuwd samenwonenden die een economische eenheid vormen eveneens onder dit regime worden gebracht, wordt de problematiek vergroot. Bovendien zal, zolang er geen officiële registratie van ongehuwd samenwonenden is, de AOW voor een deel buitengewoon moeilijk uitvoerbaar en vrijwel oncontroleerbaar worden, juist omdat de AOW-uitkering geëxporteerd kan worden. Voorzitter! Deze problemen kunnen voorkomen worden, ook als het wetsvoorstel dat wij vandaag bespreken gewoon wordt aangenomen, indien de regering voor 1 januari 1 988 met voorstellen komt die het recht op een volledige AOW-uitkering niet meer of in ieder geval in mindere mate afhankelijk maken van het inkomen van de jongere echtgenoot, c.q. de partner. De fractie van de VVD wil deze gedachte zeer dringend bij het kabinet in overweging geven. Onze definitieve opstelling met betrekking tot wetsvoorstel nr. 19258, zal in hoge mate bepaald worden door de reactie van het kabinet op dit punt. Vervolgens maak ik een enkele opmerking over de toeslagenregeling. Deze regeling wijkt in de AOW wezenlijk af van van de toeslagensystematiek waarvoor in de toeslagenwet is gekozen. Bij alle sociale verzekerin gen, zowel werknemersverzekeringen als volksverzekeringen, wordt het individuele minimum voor iemand die geen anderen tot zijn financiële last heeft, bepaald op 70% van het wettelijk minimumloon. Een toeslag tot maximaal 100% van het wettelijk mimimumloon wordt verstrekt indien de gezinsinkomenstoets dit niet geheel of gedeeltelijk verhindert. In de AOW wordt dit individuele minimum lager vastgesteld dan in welke andere wet ook, namelijk op 50% van het wettelijk mimimumloon. De fractie van de VVD vindt dit een vreemde zaak. Het is systematisch slechts te verdedigen dat een gehuwde of samenwonende AOW-er, los van het inkomen van zijn of haar jongere partner, hetzelfde recht zou hebben als een alleenstaande AOW-er. Dit komt neer op 70% van het wettelijk minimumloon, in plaats van 50%. Vervolgens ga ik op het principe van de gelijke behandeling van de verschillende samenlevingsvormen.

De fractie van de VVD is van mening -dit is al eerder in mijn bijdrage in dit debat aan de orde gekomen -dat de minimumbehoefte van gehuwden niet verschilt van die van ongehuwden, die behoren tot een samenlevingsverband dat wordt gekenmerkt door een duurzame gemeenschappelijke huishouding en daarom als economische eenheid is aan te merken. In principe is de fractie van de VVD dan ook bereid aan het wegnemen van de op dit moment bestaande ongelijke behandeling in de AOW in dit opzicht mee te werken. Het wegnemen van deze bestaande ongelijke behandeling kan, zuiver theoretisch gezien langs drie lijnen geschieden: 1. ongehuwd samenwonenden behandelen als gehuwden, zoals het kabinet voorstelt; 2. gehuwden behandelen zoals ongehuwd samenwonenden op dit moment worden behandeld; 3. een nieuwe regeling, die zowel op gehuwden, als op ongehuwd samenwonenden van toepassing wordt verklaard. De tweede optie zou principieel de beste en uitvoeringstechnisch de meest eenvoudige oplossing zijn. De budgettaire consequenties die aan deze oplossing zijn verbonden, maken het ons inziens helaas onmogelijk op dit moment die optie in overweging te nemen. De eerste optie, het kabinetsvoorstel, heeft voor de fractie van de VVD twee bezwaren.

Mevrouw Van Nieuwenhoven (PvdA): Mijnheer de Voorzitter! Wat is er gebeurd in de tijd die is verstreken tussen het vorige debat over de AOW en nu? De opstelling van de heer Linschoten is nu wezenlijk anders. Nu zegt hij dat voor de fractie van de VVD een dergelijke optie niet eens in overweging wordt genomen, terwijl hij tijdens het vorige debat uitvoerig heeft betoogd dat dit juist de enige manier was om met deze problematiek om te gaan. Destijds heeft hij steeds met een amendement op dit punt gedreigd en nu overweegt hij deze mogelijkheid niet eens meer.

De heer Linschoten (VVD): Neen, u moet twee dingen goed uit elkaar houden. De vraag, welke oplossing gekozen zou moeten worden, is verleden jaar aan de orde geweest. De regering geeft in de memorie van antwoord of in de nota naar aanleiding van het eindverslag aan, dat de VVD daarover een eigen opvatting heeft, maar nog geen definitieve keuze heeft gemaakt. Wij hadden problemen met dat inkomensafhankelijke systeem. De zaak op zich zelf is betrekkelijk eenvoudig. Onze opstelling ter zake van de AOW, de gelijke behandeling van mannen en vrouwen en de gelijke behandeling van gehuwden en ongehuwd samenwonenden is niet veranderd. Wel is veranderd het regime van de AOW. Hetgeen ik zoeven heb gezegd, spoort volledig met mijn bijdrage aan het debat verleden jaar.

Mevrouw Van Nieuwenhoven (PvdA): Heb ik het goed begrepen, dat de fractie van de VVD vanwege budgettaire gevolgen een zodanige regeling niet overweegt?

De heer Linschoten (VVD): Ik heb niet gezegd, dat wij die niet overwegen. Ik noem die hier, en dat betekent, dat wij haar overwogen hebben. Uitvoeringstechnisch en principieel is verreweg het beste systeem, als iedereen, die boven de 65 jaar is, een individueel recht krijgt op 70% van het wettelijk minimumloon. Wij zien grote voordelen van een dergelijke oplossing. Hieraan kleeft echter één groot nadeel: de financiële consequenties zijn op dit moment zo groot, dat wij op dit moment die optie niet overwegen. Los van het principe, betekent dit, dat het budgettaire argument daarbij een doorslaggevende rol heeft gespeeld.

Mevrouw Van Nieuwenhoven (PvdA): Verleden jaar hebt u wel die overweging gemaakt. Kennelijk stond u toen losser tegenover de budgettaire consequenties dan vandaag het geval is. Dat kan en mag, maar het is wel een gegeven, waarmee wij in dit debat rekening kunnen houden.

De heer Linschoten (VVD): U citeert mij niet juist, als het gaat over het debat over de gelijke behandeling van mannen en vrouwen in het kader van de AOW. De gelijke behandeling van verschillende leefvormen is door mevrouw Ter Veld, de fractie van het CDA en die van de VVD aan de orde gesteld. Ik heb toen gezegd, dat wij geen definitieve keuze hadden gemaakt. Het kiezen voor een dergelijke oplossing werd moeilijk, toen sprake was van een inkomensafhankelijk systeem voor gehuwden. Een dergelijk systeem wijzen wij af. Naast de principiële vraag is er de vraag: moet een nog grotere categorie mensen onder een regime worden Sociale zekerheid (stelselherziening)

gebracht, waarmee je het oneens bent? Die kernvraag was aan de orde. Dat is ook het dilemma, waarmee ik hier te maken heb. Dit debat zal hiervoor een oplossing moeten geven.

De heer Nypels (D'66): U houdt wel vast aan het einddoel van 70% voor alle AOW-gerechtigden, ongeacht de leefvorm?

De heer Linschoten (VVD): Wij praten hier niet over een einddoel ver na het jaar 2000. Wij spreken thans over een aantal wetsontwerpen, die beogen bij de huidige stand van de maatschappelijke ontwikkeling de rechtspositie in sociaal-verzekerings opzichte te regelen. De wetsontwerpen en de keuze van het kabinet beoordeel ik tegen de achtergrond van de ontwikkelingen in 1986. Het gaat niet om de vraag: ziet die regeling eruit, zoals wij haar het liefst zouden zien in een situatie, waarin sprake is van een geheel andere rolverdeling in onze samenleving? Bij de behandeling van dit wetsontwerp vind ik die vraag ook niet interessant. De heer Nijhuis heeft gisteren een toekomstvisie gegeven. Ik spreek thans over wetsontwerpen, die anno 1 986 al dan niet moeten worden aangenomen.

De heer Nypels (D'66): Onduidelijk blijft, of u het einddoel -70% voor iedereen -blijft zien. Moet de wetgeving, waarover thans wordt gesproken, al dan niet als een stap in die richting worden beschouwd? Ik denk, dat dit niet het geval is.

De heer Linschoten (VVD): Wij blijven zonder enige twijfel in alle gevallen, waarin geen sprake is van een complementaire voorziening maar van een sociale verzekering -dat is ook de AOW -als einddoel zien een volledig geïndividualiseerde situatie. Op welk moment dat doel te realiseren is en op welk niveau -de heer Nypels spreekt en passant over 70% maar dat niveau is geen kwestie van principiële maar van praktische invulling -kan op dit moment niet gezegd worden. Ten principale: daar waar het gaat om volksverzekeringen en niet om complementaire voorzieningen zien wij een verdergaande individualisering. Dat was ook exact de reden waarom wij het vorige jaar zoveel bezwaar hebben gemaakt tegen het afbreuk doen aan de mate van verzelfstandiging, die al bestond in de AOW. Om die reden heeft de VVD-fractie ook gezegd ten principale niet bereid te zijn het inkomensafhankelijke systeem te accepteren. Daarmee wordt namelijk het bestaan-de individuele recht afhankelijke gemaakt van het inkomen van de partner.

Mevrouw Kraaijeveld-Wouters (CDA): De suggestie blijft nu een beetje hangen dat de heer Linschoten in de toekomst op een individuele AOW van 70% zou kunnen uitkomen. Hoe moet dat in het licht van de vergrijzingsproblematiek, waarvoor de samenleving staat.

De heer Linschoten (VVD): Ik heb bewust geen antwoord daarop gegeven.

Mevrouw Kraaijeveld-Wouters (CDA): Maar u laat het als een mogelijkheid boven de markt hangen?

De heer Linschoten (VVD): Ik heb aangegeven dat, indien er geen belemmeringen zijn en wij alleen maar rekening behoeven te houden met het antwoord op de vraag hoe wij het stelsel van sociale zekerheid het liefste ingericht zouden willen zien, wij voor volksverzekeringen, niet voor voorzieningen, een situatie willen waarin sprake is van individuele rechten. Ik heb dat willen zeggen en niets meer. Daarmee heb ik niet gesproken over het niveau noch over de vraag in hoeveel tijd en over hoeveel jaar het moet gebeuren. Voorzitter! Optie 1 -het kabinetsvoorstel -heeft voor de VVD-fractie twee bezwaren: a. het door ons op goede gronden afgewezen systeem van inkomensaf hankelijke toeslagen in geval van een situatie dat nog niet beide partners 65+ zijn, zal dan voor een grotere groep gelden, ook voor de ongehuwd samenwonenden; b. in de AOW zal een toeslagensysteem functioneren dat afwijkt van het systeem van de rest van de sociale zekerheid. Optie 3 betreft een nieuwe regeling waarin sprake is van een gelijke behandeling van huwelijkse en niet-huwelijkse samenlevingsvormen. Dat lijkt de VVD-fractie wel een goede mogelijkheid, omdat dan de bestaande ongelijke behandeling, zoals ook de bedoeling van het kabinet is, kan worden weggenomen en omdat de grote bezwaren tegen het nieuwe systeem in de AOW kunnen worden weggenomen. De VVD-fractie kan zich bij zo'n nieuwe regeling twee varianten voorstellen, varianten die overigens niet per se in het kader van het huidige wetsvoorstel behoeven te worden gerealiseerd omdat de negatieve consequenties van het systeem van inkomensafhankelijke toeslagen pas na 1 januari 1988 manifest worden. Die varianten zien er als volgt uit. Ik noem die varianten niet omdat wij een keuze hebben gemaakt voor een van deze twee varianten, maar omdat ik een reactie van het kabinet wil hebben op deze ideeën. Variant 1 betreft een voorstel dat voorziet in een individuele uitkering van 50% in alle gevallen waarin beide partners ouder zijn dan 65 jaar en in een individuele uitkering van 100% indien één partner jonger is dan 65 jaar. Dat is dus een voorstel, waarin de 'oude' AOW-systematiek terugkomt, met dit verschil dat de ongelijke behandeling van huwelijkse en niet-huwelijkse samenlevingsvormen wordt opgeheven. Variant 2 betreft een voorstel dat voorziet in een individuele uitkering van 50% in alle gevallen waarin beide partners ouder zijn dan 65 jaar en in een individuele uitkering van 70% van het wettelijk minimumloon indien de partner jonger is dan 65 jaar. In dit geval voorziet het voorstel tevens, afhankelijk van het inkomen van de jongere partner, in een toeslag van maximaal 30%, conform de systematiek van de toeslagenwet, maar met een andere vrijlatingsregeling dan nu in de toeslagenwet geldt. Voorzitter! Variant 1 heeft het voordeel van de eenvoud. Zij kent geen controle en dus privacygevoelige inkomenstoets en zou ook een oplossing bieden voor alle andere door mij genoemde bezwaren tegen een systeem van inkomensafhankelijke toeslagen. Variant 2 voldoet qua systematiek ten minste aan dezelfde eisen waaraan de andere inkomensafhankelijke toeslagenregelingen in de sociale zekerheid voldoen. Wij zouden het op prijs stellen als de regering in haar antwoord op beide varianten en de mogelijkheden om die nog voor 1 januari 1988 te realiseren zou willen ingaan. Voor de VVD-fractie is het onderhavige wetsvoorstel niet acceptabel voordat de problematiek van de toeslagregelingen is opgelost en daarvoor in de AOW tot een aanvaardbare oplossing is gekomen. Dat kan tijdens dit debat gebeuren, het kan ook op een later tijdstip gebeuren. Ik heb al gezegd, dat dit vóór 1 988 het geval moet zijn. In het laatste Sociale zekerheid (stelselherziening)

geval zouden wij ons kunnen voorstel len dat de behandeling van dit wetsvoorstel, na het in eerste termijn gegeven antwoord, zou worden geschorst totdat nadere voorstellen ter tafel zouden zijn gebracht. Budgettaire argumenten nopen in elk geval niet tot haast. De structurele opbrengst van de gelijke behandeling mag dan, na verloop van een groot aantal jaren, 190 min. zijn, in de eerste jaren kost dit wetsvoorstel geld. Afgezien van de weg, die dit wetsvoorstel nog zal gaan, sluit ik mijn betoog af met een opmerking over de wetstekst zelf. Ook hier komt in een artikel de gelijke behandeling -en de invulling daarvan wat betreft gehuwden en ongehuwd samenwonenden -aan de orde in dezelfde formulering als in andere wetsvoorstellen is gebruikt. Vanzelfsprekend hebben wij ook ten aanzien van dit ontwerp een amendement ingediend om tot de aanpassing te komen, die ik heb aangegeven bij de behandeling van de toeslagenwet.

©

foto M.B.C. (Ria)  Beckers-de Bruijn
Naar de grotere foto (verschijnt in een nieuw venster)
Mevrouw Beckers-de Bruijn (PPR): Mijnheer de Voorzitter! Er is deze week iets heel bijzonders gebeurd. De ANBO, de Algemene Nederlandse Bond voor Ouderen, de ANIB, de Bond van Gehandicapten en Arbeidsongeschikten, de Nederlandse Gehandicaptenraad, het Landelijke WAO-beraad, het CNV, het Christelijke Nationaal Vakverbond, de FNV, de Federatie Nederlandse Vakbeweging, de Landelijke Vereniging Belangengroepen Mensen zonder Werk, de BVM, de Bond van mensen zonder betaald werk, het Landelijk Netwerk Vrouwen in de Bijstand en de Unie-KBO, Katholieke Bonden van Ouderen, zijn bij elkaar gekomen in Amicitia, in Den Haag. Zij wisten zich ondersteund door de Raad van Kerken, het Industriepas toraat Disk, het Humanistisch Verbond, De initiatiefgroep Bescherming en Vernieuwing Sociale Zekerheid, DIVOSA, Buro's voor Rechtshulp, de Stichting de Ombudsman en de Nationale Raad voor Maatschappelijk Welzijn. Zij hebben het volgende vastgesteld. In de eerste plaats heeft het regeringsbeleid van de afgelopen jaren reeds geleid tot een aanzienlijke afbraak van de sociale zekerheid. In de tweede plaats houden de plannen van het kabinet tot herziening van het stelsel van sociale zekerheid een fundamentele aantasting in van wat in de loop van tientallen jaren in ons land is opgebouwd aan wetten en andere regelingen, bedoeld om mensen die buiten hun schuld niet meer kunnen werken van een redelijk bestaan te verzekeren. In de derde plaats versterken deze plannen de tweedeling in de Nederlandse samenleving tussen mensen, die nog werk hebben, en mensen, die van een uitkering moeten leven. In de vierde plaats worden door het gevoerde beleid de uitkeringsgerechtigden en hun kinderen, waarop de last van de economische recessie eenzijdig is afgewenteld, tot sluitpost gemaakt. Door de voorstellen tot wijziging van het stelsel van sociale zekerheid zullen nog vele uitkeringsgerechtigden de armoedegrens bereiken of zelfs passeren. In de vijfde plaats gaan de snelheid en haast, waarmee het kabinet de plannen tot wijziging van het sociale zekerheidsstelsel nog vóór de verkiezingen door de Tweede Kamer wil doen vaststellen, ten koste van de noodzakelijke zorgvuldigheid. Zij doen daarom gezamenlijk een dringend beroep op de volksvertegenwoordigers om deze volstrekt verwerpelijke plannen geen doorgang te doen vinden. Tot zover dit manifest tegen de afbraak van de sociale zekerheid, dat een aantal fracties dinsdagmiddag in ontvangst heeft genomen. Ik heb het voorgelezen omdat het inderdaad iets heel bijzonders is dat zoveel zo sterk uiteenlopende organisaties elkaar vinden in zo'n harde afwijzing van het regeringsbeleid. Graag verneem ik van de staatssecretaris expliciet welk antwoord hij daarop heeft en welke conclusies bij daaraan verbindt. leder woord, dat ik hier uit zou spreken om de gevoelens van mijn fractie uit te drukken over wat het kabinet met de sociale zekerheid durft te presteren, zou tekort schieten. Het is nauwelijks nog voor ons in woorden te vatten, na alle al gevoerde discussies, wat mensen al is aangedaan met betrekking tot ons vroeger zo geroemde stelsel van sociale zekerheid en wat ze alsnog wordt aangedaan. Het gaat hierbij om veel méér dan alleen geld, hoe belangrijk een leefbare en eerlijke hoogte van de ook is. Het gaat erom, of wij anno 1986 nog mogen spreken van een werkelijk democratische maatschappij, waarin mensen, alle mensen, voor vol worden aangezien, zowel in hun bijdrage aan de samenleving als in datgene wat zij van die samenleving mogen verwachten. Democratie komt immers nooit van één kant. Een rechtvaardige verdeling van al het werk en al het inkomen hoort daar onverbrekelijk bij. Wat de Kamer in een lawine van stukken voor zich heeft gekregen, is een rammelende, uiterst ingewikkelde wetgeving. Het nieuwe stelsel zal niet alleen een gigantische extra bureaucratie oproepen, er zal, als de staatssecretaris zijn zin krijgt, ook vergaand in de persoonlijke levenssfeer getreden worden. En dat allemaal om uiteindelijk het overgrote deel van de mensen die niet over een betaalde baan beschikken, af te schepen met een minimumuitkering. Daar komt het op neer. Het is dus niet toevallig dat men massaal protest aantekent tegen deze stelselherziening. Net als bij de eerder doorgedrukte besluiten om kruisraketten te plaatsen of kerncentrales te bouwen gaat het om de democratische rechten van de burgers, om de vraag of de overheid daadwerkelijk luistert naar argumenten, of er wetgeving tot stand komt die op bredere steun en aanvaarding kan rekenen dan alleen op die van de regeringsfracties in de Kamer. Voorzitter! Er is nog nooit zoveel kritiek geuit op voorstellen van deze bewindslieden als nu; door individuen, door belangenorganisaties, door adviesorganen, door uitvoeringsorganisaties en door de kerken. En het kabinet heeft totaal niet naar deze kritiek geluisterd. In de schriftelijke voorbereiding op het onderdeel WAO/AAW heeft mijn fractie een uitdrukkelijke reactie gevraagd op enkele met name door ons genoemde commentaren: van de Gehandicaptenraad, van het WAO-beraad, van het Nederlands centrum voor buitenlanders en van de ANIB. Terwijl deze bij uitstek deskundige organisaties zeer gedegen stukken hebben geproduceerd en terwijl de Kamer bij voorbeeld staatssecretaris Van der Reijden heeft gevraagd, de Gehandicaptenraad veel duidelijker bij het beleid te betrekken, was het antwoord van het kabinet slechts dat uit de commentaren en de brieven die het had gekregen, expliciet duidelijk is geworden dat de gevolgen voor gedeeltelijk arbeidsongeschikten aanzienlijk kunnen zijn. Een dergelijk 'nietantwoord' is tekenend voor de gang van zaken tot nu toe.

Sociale zekerheid (stelselherziening)

Het kabinet vervolgt met de opmerking dat zijn verantwoordelijkheden verder gaan, dat het verantwoordelijk is voor het brengen van evenwicht in de uitkeringsrechten van werklozen en arbeidsongeschikten. Dat is een schijnevenwicht, Voorzitter; dat hebben de vele gefundeerde en hartgrondige kritieken overduidelijk aangetoond. Het is een schijnevenwicht, omdat de reële kansen op de arbeidsmarkt van gedeeltelijk arbeidsongeschikten vrijwel nihil zijn. Het kabinet weet dit; het is onlangs nog naar voren gekomen bij de behandeling van de Wet arbeid gehandicapte werknemers. De onwil om mensen die niet puik gezond zijn in het arbeidsproces te houden, laat staan om hun opnieuw een plaats te geven, is groot, niet alleen bij het bedrijfsleven, ook bij de overheid. Er is maar één evenwicht dat met afschaffing van de verdiscontering wordt bereikt: allemaal een even lage uitkering. Dat is geheel volgens de lijn die deze regering bij haar aantreden heeft ingezet. In 1983 maakten de uitkeringen op minimumniveau al 78% van het totale aantal uitkeringen uit, namelijk 2,4 miljoen. In 1984 was het al 80%, in 1985 ging het om 2,8 miljoen van de in totaal 3,3 miljoen uitkeringen, dus 84% op het minimumniveau. Ik vraag de staatssecretaris of hij kan schatten, hoe hoog het percentage als gevolg van deze stelselherziening uiteindelijk zal oplopen. Onze schatting is; 96%. Het is duidelijk dat men zichzelf slechts één verantwoordelijkheid heeft gesteld: bezuinigen op de kosten van de sociale zekerheid, opdat de schatkist meer gevuld raakt en de werkgevers straks een premieverlaging tegemoet kunnen zien. De heer Nijhuis zei het gisteren nog: economische groei is nodig, want die levert werk op. Dat is een treurig misverstand, Voorzitter. Dan kom ik op de Werkloosheidswet, waarin de regeling van de duur en de hoogte van de uitkeringen centraal staat. Het is symptomatisch voor de wijze waarop het kabinet met de Kamer en met de mensen daarbuiten discussieert dat het op het allerlaatste moment, in de nota naar aanleiding van het eindverslag op dit onderdeel een vergaande wijziging heeft aangebracht. Nog in de memorie van antwoord werd nog met een royaal gebaar naar voren gebracht dat 'waar mogelijk de verschillende alternatieve mogelijkhe-den en modaliteiten uitvoerig zullen worden besproken, als voorbereiding op een gezamenlijke keuze. Welke gezamenlijke keuze ligt aan de nieuwe inhoud van artikel 42 van de Werkloosheidswet eigenlijk ten grondslag? Het enige wat mijn fractie ziet, is dat het kabinet de stemmen van de CDA-en de VVD-fractie heeft opgeteld. Dat is blijkbaar voldoende, voldoende voor een in onze ogen gezocht compromis: mensen moeten met behulp van hogere rekenkunde hun eigen uitkeringsduur bepalen. De nieuwe vondst, de arbeidsverledenvariant, wordt zowel in de nota naar aanleiding van het eindverslag als in de tweede nota van wijziging alleen maar vergeleken met de variant zoals die is gesuggereerd in het nader rapport. Ik vind de triomfantelijkheid waarmee het kabinet via deze vergelijking meent te kunnen aantonen dat de uitkeringsduur in het algemeen verbetert, ongehoord. Mijn fractie heeft er behoefte aan om alsnog op papier gewoon een vergelijkend overzicht te krijgen van de verschillende varianten. Ik bedoel een vergelijking van de uitkeringsduren zoals die nu bestaan in de WW en de WWV, van het voornemen in het oorspronkelijke wetsvoorstel, waarover de adviezen van de SER en de SVR zijn uitgebracht, èn de variant die het kabinet nu tot voorstel van wet heeft verheven. Is de staatssecretaris bereid, ons dat overzicht op papier te geven? Voor zover wij op dit moment de arbeidsverledenvariant kunnen vergelijken met de huidige uitkeringsduur en met die uit het eerste wetsvoorstel zien wij niet veel reden voor die triomfantelijke houding. Vergelijking van het oorspronkelijke voorstel met de minimale uitkomst van de arbeidsverledenvariant levert voor alle leeftijden van 23 t/m 54 jaar een korting op van de uitkeringsduur, meestal van een halfjaar, behalve voor de groep van 25 jaar t/m 29 jaar; dan is het een kwartaal. Vergelijking met de maximale uitkomst van de arbeidsverledenvariant levert óf een verslechtering óf een gelijkblijven op. Alleen degenen die op het moment van werklooswor den 53, 54, 58 of 59 jaar zijn -het lijkt wel een loterij! -gaan er een halfjaar op vooruit. Het oorspronkelijke voorstel van de halfjaarlijkse niveauverlaging heeft allerminst onze voorkeur gehad. Wel is het naar mijn idee tekenend voor Sociale zekerheid (stelselherziening) de denivellerende wensen van de staatssecretaris dat zonder inhoudelijke motivering die halfjaarlijkse vermindering is geschrapt. Immers, een systeem van halfjaarlijkse niveauverlaging pakt relatief ongunstiger uit voor de hogere inkomens. Niet alleen de bewindslieden vinden dat de mate waarin een arbeidsverleden is opgebouwd, bepalend moet zijn voor de duur van het recht op een uitkering, de grootste oppositiepartij vindt het ook zij het dat de PvdA zorgvuldiger is in haar afwegingen, waarbij de huidige tekortkomingen van dit criterium worden betrokken. Wij kijken kennelijk anders naar door mensen verrichte arbeid. Wij kiezen niet voor het arbeidsverleden als maatgevend criterium, ook niet wanneer een perfect systeem zou garanderen dat ieder arbeidsverleden inderdaad geregistreerd wordt. Want naar welk arbeidsverleden wordt dan gekeken? Natuurlijk uitsluitend naar de in loondienst verrichte arbeid, dus betaalde arbeid. Uit het onderzoek naar het arbeidsverleden blijkt dat vrouwen systematisch minder betaalde arbeid verricht hebben, dus ook een geringer arbeidsverleden hebben opgebouwd en dus, als het aan de grote fracties ligt, systematisch een kortere uitkeringsduur krijgen. Het enige waarmee zij daarin worden tegemoetgekomen, is het verzorgingsforfait in de NWW. In de schriftelijke voorbereiding is mijn fractie daarop ingegaan. Het is ons niet duidelijk waarom de verzorger van kinderen, in negen van de tien gevallen een vrouw, de periode dat zij om die reden thuisblijft slechts voor de helft voor het arbeidsverleden zou mogen laten meetellen. Het kabinet kon daar niet anders op antwoorden dan dat voorkomen moet worden dat 'te gemakkelijk' aan de arbeidsverledeneis zal worden voldaan. Ik blijf dan ook op het standpunt staan dat het kabinet kennelijk vindt dat verzorging van kinderen als werk de helft waard is van betaalde arbeid, in welke vorm dan ook. Het gaat hierbij toch wel, hoewel het misschien een detail lijkt, om een principiële waardering van niet-betaalde arbeid, die evengoed noodzakelijk is voor de samenleving en die het mogelijk maakt dat anderen, in vele gevallen mannen, in staat worden gesteld om betaalde arbeid te verrichten. Uit het door het GAK verrichte onderzoek naar de effecten 4384

van de nieuwe WW is gebleken dat van de 4000 aanvragers slechts 16 personen, ofte wel 0,4%, in aanmerking zouden komen voor het forfait. Het effect op de uitkeringspositie wordt dan ook verwaarloosbaar genoemd. Het financiële effect is dus ook gering. Het kabinet erkent dat. Hoe zit het dan met de emancipatiegezindheid, zo vraag ik staatssecretaris Kappeyne van de Coppello. Mijn fractie heeft voor het volledig laten meetellen van de verzorgingsperiode dus toch maar een amendement ingediend, omdat het kabinet niet ten principale heeft kunmen weerleggen, dat de periode van aan huis gebonden zijn in verband met de verzorging van kinderen gewoon helemaal moet meetellen. In de nieuwe Werkloosheidswet wordt uitgegaan van het equivalentiebeginsel. Dat wil zeggen: het recht op een uitkering veronderstelt, dat je eerst premie hebt betaald. In de huidige WW en WWV is dat ook zo. Alleen: nu moet je voor een uitkering van langer dan een half jaar een arbeidsverleden van 3 tot 5 jaar hebben. Wie voorafgaand aan de werkloosheid die volle 5 jaar heeft gewerkt, krijgt een bonus. Dat het arbeidsverleden veel belangrijker wordt, toont het primaat dat aan de betaalde arbeid wordt toegekend. Ik vind het eigenlijk onbegrijpelijk, dat in een periode van grootscheepse en langdurige werkloosheid, met een toekomst voor ogen van niet meer, maar minder betaalde arbeid, een meerderheid in de Kamer kennelijk van mening blijft, dat activiteiten die mensen zonder betaalde baan verrichten, van geen waarde zijn, althans niet uit te drukken in een beloning. Als wij het voor het zeggen hadden, zou de niet betaalde arbeid financieel gewaardeerd worden door iedereen een inkomen op basisniveau of, als men het zo wilt noemen, op individueel minimumniveau te verstrekken. Indien daarnaast het recht op arbeid niet langer, zoals nu, een holle kreet is maar werkelijkheid, dan is er voor iedereen een daadwer kelijke keuze mogelijk om naast dat basisinkomen een inkomen uit betaalde arbeid te verdienen. Sociale zekerheidsrechten, over die inkomsten uit betaalde arbeid opgebouwd, zouden in geval van bij voorbeeld werkloosheid, afgezien van een referentieperiode, ieder een gelijke uitkeringsduur kunnen garanderen.

Een meerderheid in de Kamer denkt echter blijkbaar anders over de rechten van degenen die geen kans zien, als gevolg van economische omstandigheden en een falend werkgelegenheidsbeleid een langdurig arbeidsverleden op te bouwen. Ik vraag mij af, wat men straks de nog steeds groeiende groep van langdurig werklozen denkt te kunnen bieden. Als het aan minister De Koning ligt, worden voor hen speciale werkgelegenheidsprogramma's opgesteld. Echter, ook als mensen uit deze groep op eigen kracht weer aan de bak zouden komen: het aantal mensen dat op een tijdelijk arbeidscontract werkt, stijgt sterk. Ook het aantal mensen dat via uitzendbureaus onregelmatig een baantje heeft, stijgt. De minister van Sociale Zaken vindt dit verschijnsel van flexibilisering van de arbeid een gegeven. Het behoort bij het streven naar nieuwe economische groei, dat mensen flexibeler inzetbaar zullen zijn. Maar dan de andere kant. Wie betaalt er dan voor de gaten die in de arbeidsverledens van mensen vallen? In het voorstel voor de nieuwe Werkloosheidswet en de toelichting daarop is aan dit probleem geen aandacht besteed. Mensen worden gewoon zelf verantwoordelijk gesteld voor hun arbeidsverleden. Vindt de staatssecretaris dit ook met het oog op de zo gewenste flexibele arbeidsmarkt redelijk? Wij vinden dat niet. Voor grote groepen vrouwen heeft de nieuwe Werkloosheidswet niets te bieden, behalve de omzetting van de referte-eis in weken in plaats van dagen. Integendeel: noch bij de groep thuiswerkers of afroepcontractanten noch bij de alfahulpen en andere huishoudelijke hulpen geeft het kabinet enig concreet uitzicht op een verbetering in de uitkeringsposi tie. Maatregelen worden op de lange baan geschoven door het instellen van een ambtelijke werkgroep of, zoals bij de thuiswerkers, door een steunpunt. Bij de slechte sociale zekerheidspositie van huishoudelijke hulpen en alfahulpen, meent het kabinet, zonder dat er ooit een feitelijk onderzoek naar is gedaan, vol te kunnen houden dat deze groep geen behoefte heeft aan een verzekering. Ik kom te spreken over de Toeslagenwet. Anders dan in andere landen heeft de hoogte van het minimumloon in Nederland zich zo ontwikkeld, dat een huishouden, bestaande uit man, vrouw en twee kinderen, geacht werd daarvan te kunnen rondkomen.

Aangezien dit patroon van één kostwinner en een van hem afhankelijk gezin lange tijd overheerste, sloot een minimumdagloonbescherming in de werknemersverzekering en in de WWV hierop logisch aan. Deze bescherming gold iedereen. En zo hoort het ook. Het is een aspect dat in het licht van de Toeslagenwet niet voldoende kan worden geprezen. Het systeem van de toeslagenwet is mijn fractie een gruwel: het is de uiterste consequentie van de gedachte waarop de ABW berust. Men komt dan inderdaad op termen als 'minimumbehoefte van de leefeenheid', 'het relevante sociale minimum' enzovoorts. Het systeem mag wellicht in zichzelf logisch zijn opgebouwd, wij vechten het in zijn wezen aan, omdat wij vinden dat iedereen recht heeft op een voldoende en zelfstandig inkomen. Daarbij komt dat de praktijk van de bijstandswet al genoeg 'ongelukjes' van het bureaucratisch apparaat heeft laten zien: uitkeringen die te laat komen of ten onrechte te laag of helemaal niet zijn toegekend. Waar het in het wetsvoorstel op neerkomt, is dat mensen die door de bodem van het minimum zijn gezakt, een toeslag kunnen krijgen tot 90% of 100%. Je moet het wel zelf aanvragen. Stel je voor: je hebt een baan waarmee je het minimumloon verdient, je betaalt de premies voor de werknemersverzekeringen, je denkt daardoor verzekerd te zijn tegen de risico's van ziekte, werkloosheid en arbeidsongeschiktheid. Dan raak je werkloos en dan is je uitkering zo laag, 70% van het minimumloon, dat je daar niet mee rond komt, omdat je een partner en of kinderen hebt die van jouw inkomen afhankelijk zijn. Dan moet je schriftelijk een toeslag aanvragen waardoor vanaf de eerste dag van de werkloosheid de bedrijfsvereniging op de hoogte is van je hele hebben en houden. Ook tijdens de periode van de toeslag ben je verplicht: '... onverwijld alle feiten en omstandigheden mee te delen waarvan redelijkerwijs duidelijk kan zijn dat ze van invloed kunnen zijn op het recht op toeslag of de hoogte van de toeslag'. Zo gaan de regeringsfracties om met de hoeksteen van de samenleving, als de kostwinner ervan de pech heeft op een sociale uitkering aangewezen te raken. Maar het gaat nog verder, want als al die verplichtingen niet zijn nagekomen, kan de bedrijfsvereniging er volgens het wetsvoorstel van uitgaan Sociale zekerheid (stelselherziening)

dat die feiten en omstandigheden zich al vanaf de eerste dag van de werkloosheid hebben voorgedaan. Tenzij je natuurlijk aannemelijk weet te maken dat de veranderingen in die feiten en omstandigheden zich later hebben voorgedaan. Het College algemene bijstandswet noemt het in meerderheid onaanvaardbaar dat dit van uitkeringsgerechtigden verlangd kan worden, niet alleen in de toeslagenwet, maar ook in de NWW en de IOW. De staatssecretaris vindt het kennelijk wel aanvaardbaar. Hij vindt het kennelijk ook aanvaardbaar dat de rechtsbescherming van degenen die zijn aangewezen op de toeslagen wet uiterst zwak is. Mijn fractie heeft gewezen op de onverenigbaarheid van een toeslagenwet waarbij in principe van dag tot dag moet worden getoetst of er recht op toeslag bestaat, met beroepsprocedures die maanden kunnen duren. Op dit punt is er weinig voortvarendheid te bespeuren. ' Ter gelegener tijd' zullen wetsvoorstellen worden voorbereid om in de socialezekerheidswetten vaste termijnen voor het nemen van een beslissing door de uitvoeringsorganen te bepalen. In dat kader zal ook aandacht worden besteed aan verkorte rechtsprocedures. Hoe lang moeten wij daar nog op wachten? Inmiddels zal het rechtsgevoel van heel wat mensen die door de laagte van hun uitkering op de toeslagenwet zijn aangewezen, het nodige geweld zijn aangedaan. De Emancipatieraad heeft er in zijn advies op aangedrongen dat alleenstaande deeltijdwerkers ook in aanmerking komen voor de toeslagenwet als ze met hun uitkering onder de norm van 70% komen. Wij hebben ons daarbij aangesloten. Ik merk nogmaals op dat het kabinet er blijkbaar van uitgaat dat het werken in deeltijd in alle gevallen een vrijwillige keuze is. Het is jammer van de breedvoerige schriftelijke beantwoording door het kabinet, want ingaan op de argumenten doet het niet. In de praktijk zullen het vooral vrouwen en jongeren zijn die van deze rigide stellingname de dupe worden. Tegen de negatieve effecten van het afhankelijk worden van een aanvulling via de bijstandswet, zijn de mooie gedachten over een jongeren-en een emancipatiebeleid niet opgewassen. Wat het niveau van de toeslagen betreft: Uit onze eerdere bijdragen zal het de bewindslieden geheel duidelijk zijn dat wij voor alleenstaan-de ouders met kinderen geen 90% maar 100% willen. Ik kom op de gelijkstelling van ongehuwd samenwonende aan gehuwden. In een tijd waarin steeds meer mensen kiezen voor een manier van leven buiten het huwelijk, breidt het kabinet een van de belangrijkste aspekten van het huwelijk, de wederzijdse onderhoudsplicht, uit naar steeds meer niet-huwelijkse samenlevingsverbanden. De overheid legt bij wet vast, dat wie van elkaar houdt verplicht is voor elkaar te zorgen. De chantage van de liefde. Maar het werkt wel, dat zien we al jaren in de praktijk van de Bijstandswet. Nu zal in de algemene bijstandswet formeel worden vastgelegd, dat niet-gehuwd samenwonenden die én een gezamenlijke huishouding voeren èn in de situatie verkeren die, zoals Sociale Zaken dit noemt, niet feitelijk verschilt van die van gehuwden, zullen worden behandeld als gehuwden. Deze gelijkstelling wordt ook in de AOW, evenals in de toeslagenwet en de IOW, aangebracht. Homosexuele mannen en vrouwen wachten al jaren tevergeefs op een wet gelijke behandeling. Ook dit kabinet heeft het er volkomen bij laten zitten, maar als zij gaan samenwonen, worden zij meteen gelijk behandeld als gehuwden, want dan valt er geld te halen. Homosexuelen kunnen dan wel niet met elkaar trouwen, maar men is er met heel veel moeite achter gekomen dat zij misschien wel van elkaar kunnen houden. Dan moeten zij ook maar voor elkaar zorgen: het CDA ten voeten uit. Verwanten kunnen worden uitgezonderd, want die doen hét niet met elkaar. Voorzitter! Van de fractie van de VVD begrijp ik niets. De heer Linschoten heeft gisteren een lang betoog gehouden over leefvormen. Kern: duurzame en gezamenlijke huishouding; partnerschap vergelijken met het huwelijk en de controle daarop en het begrip 'presentatie naar buiten' zijn niet nodig. Het zou gaan om het vaststellen van de draagkracht en de minimumbehoefte binnen de leefeenheid of de economische eenheid. De aard van de relatie is daarbij volstrekt irrelevant, zo heb ik genoteerd. Vervolgens gooit de heer Linschoten dat hele zakelijk klinkende verhaal als het ware ondersteboven door verwanten uit te zonderen. Ik snap daar niets van. Is dat geen beoordeling van de soort van de relatie? Voorzitter! Er is inmiddels heel wat discussie geweest, met name tussen de staatssecretarissen De Graaf en Kappeyene van de Coppello en de Kamer over wat het kabinet zo mooi heeft aangeduid met 'leefvormen'. Het woord klinkt vooruitstrevend, maar eigenlijk vormen de notitie leefvormen en de opmerkingen in de schriftelijke voorbereiding van de verschillende wetsontwerpen -dat blijkt als men het allemaal nog eens naleest -toch de neerslag van een wat onfris over en weer praten: een overheid die zich vergaand mengt in de aard van relaties tussen mensen; een overheid die meent de norm van drie maanden kennismakingstijd te kunnen hanteren voordat van een duurzame relatie zal worden gesproken. Voor mijn fractie heeft dat iets gluurderigs en gluren behoort niet tot de taak van de overheid. Dit kan nooit lang duren, lijkt mij, omdat de ongrijpbaarheid van de nu gehanteerde drie criteria voor het vaststellen of er sprake is van partners, in de parktijk tot rechtsonzekerheid en zelfs tot chaos zal leiden. Wellicht -dat hopen wij dan maar -breekt dan het inzicht door dat een individueel recht op een uitkering, zo niet rechtvaardiger, dan toch in elk geval gemakkelijker en efficiënter is. Mijn fractie heeft er overigens ook bezwaar tegen, dat afgezien van de feitelijke behandeling, gelijk aan gehuwden, de niet-gehuwd samenwonenden in de omschrijving in de wetsartikelen ook nog eens worden aangemerkt als gehuwd. Voorzitter! Langzamerhand wordt ons duidelijk wat het kabinet verstaat onder een individueel recht op uitkering: beide partners 50% en voor beide geldt dan een sollicitatieplicht. De plannen in dit opzicht doen overigens ook in kringen van de Partij van de Arbeid opgeld. Ik denk aan het beruchte rapport waaraan de heer Wöltgens heeft meegewerkt. In de IOW wordt alvast een voorschot op deze plannen genomen. Voor de minimumuitkering van 100% moet ook de vrouw solliciteren als zij geen overtuigende reden heeft om dat niet te doen. Kan de staatssecretaris mij zeggen hoe de bewindslieden er bij komen om oudere vrouwen hier de spits te laten afbijten? Ik vind dit alleen al beneden alle peil. Hebben zij zich soms ook afgevraagd, voor het geval zij deze benadering werkelijk willen, of al die extra controle en al Sociale zekerheid (stelselherziening)

die extra inbreuk op de privacy opweegt tegen de uiterst geringe kans die deze vrouwen op de arbeidsmarkt hebben? Dit nog afgezien van de principiële bezwaren die mijn fractie tegen deze opvatting van verzelfstandiging heeft. Gelukkig heeft mevrouw Dales, ook lid van de fractie van de Partij van de Arbeid, al op 18 maart op dit punt een amendement ingediend. Naar ik aanneem, zal ook de fractie van het CDA voor dit amendement stemmen, gelet op de motie die mevrouw Kraaijeveld onlangs over de dubbele sollicitatieplicht heeft ingediend. Dat is dan alvast geregeld. Voorzitter! Ik kom te spreken over de arbeidsongeschiktheidswetgeving. De grootste buit wordt binnengehaald door het schrappen van de verdiscontering van de werkloosheidscomponent in de WAO en de AAW. Hiertegen richten zich ook de scherpste protesten vanuit de samenleving. Terecht, want zich blindstarend op een omstreden conclusie uit het determinantenonderzoek, houdt staatssecretaris De Graaf vol dat de werkloosheidscomponent in de WAO maar liefst 50% is. Nog onlangs hebben de auteurs Hermans, Sas en Schraven in een artikel in het Sociaal Maandblad Arbeid overtuigend aangetoond aan de hand van meerdere onderzoeken, dat dit veel te hoog is ingeschat. Maar liefst 2,4 mld. zou door de maatregelen in de WAO en AAW worden bespaard op de collectieve uitgaven. Is dat dan verantwoord? Is de uitkering van WAO-ers zo hoog? Welnee, zij hebben de laatste jaren het meest ingeleverd van iedereen, tussen de 13 en de 26% sinds 1 980. Afgezien van het feit dat de schatting door het kabinet van de omvang van de werkloosheidscomponent veel te hoog is, is de suggestie dat op die component een gelijke behandeling mogelijk zou zijn met geheel werklozen volkomen onterecht. Ik heb zoeven gezegd dat de arbeidsmarktpositie van mensen met een handicap of mensen met een ongeschiktheid voor bepaalde soorten werk oneindig veel kleiner is dan die van gezonde werklozen. De bewindslieden luisteren op dit punt zelfs niet meer naar de argumenten van degenen die het weten kunnen, omdat zij het dagelijks ervaren, namelijk de arbeidsongeschikten zelf. Wat moeten wij dan eigenlijk, als zelfs die argumenten niet meer tellen?

Een paar weken geleden heeft de Kamer de WAGW behandeld. Daaruit is duidelijk geworden dat het nog jaren zal duren voordat, misschien, een wettelijke stok achter de deur de werkgevers ertoe brengt om arbeidsongeschikten in dienst te houden en in dienst te nemen. Dat laatste zal heel mondjesmaat zijn. Het gigantische aantal arbeidsongeschikten, 750.000, noopt naar de mening van mijn fractie tot geheel andere maatregelen. 750.000 arbeidsongeschikten betekent dat even zoveel keren tegen een man of vrouw is gezegd: je kunt wel gaan, we hebben niets meer aan je! Even zoveel keren is die man of vrouw in de hoek van de samenleving gezet: u telt niet meer mee! De kortingen op de uitkeringen de laatste jaren hebben bovendien gemaakt dat men ook materieel niet meer in staat was om maatschappelijk voldoende te functioneren. Actievoeren daartegen mag niet. Tenminste niet met je auto op de weg. Want toen dat in Overijssel ergens gebeurde, werd men door de GMD direct gewaarschuwd. De auto's werden door de GMD betaald, daarmee mocht geen actie worden gevoerd. Trouwens, je mag als WAO'er helemaal geen actie voeren, gaat dezelfde arbeidsongeschikte verder tegen de Volkskrant van gisteren. Als je je gaat verdiepen in de gang van zaken en je gaat mee doen aan discussies en acties, dan word je bij de arbeidskundige geroepen en die zegt: als je dat soort dingen aan kan, dan kun je ook weer werken. Het gebeurt. Het is tegen mij gezegd en tegen anderen ook. Einde citaat. In de hoek van de samenleving! Dat is democratie. Anderen zeggen het anders. Er wordt in Nederland zeer onzorgvuldig omgesprongen met de produktiefactor arbeid, zei de heer Broekhuis die onlangs is gepromoveerd op een onderzoek naar begeleiding van arbeidsongeschikten. Arbeid wordt verkocht en gekocht op een markt; mensen verhuren hun capaciteit voor geld, vindt de voorzitter van de GMD, de heer Boersma. Hij voegde hieraan toe dat op die markt de andersgeschikte minder waard is. De conclusie van mijn fractie is, dat inzake de factor arbeid in onze economie een totaal ander beleid noodzakelijk is. Dat bij voorbeeld de lasten van het arbeidsongeschikt verklaren van een persoon veel meer dan tot nu toe zouden moeten rusten op de werkgevers. De factor arbeid mag niet langer als een wegwerpartikei worden beschouwd. Dat wordt nu in de hand gewerkt, want nog maar een fractie, namelijk 0,05% van het totale premiepercentage van 15,1% voor de WAO wordt door de werkgevers betaald. Extra hard zullen de WAO-maatregelen aankomen bij de groepen die ook door de andere voorstellen extra worden getroffen: jongeren, vrouwen en migranten. Veelal hebben zij een laag beroepsniveau en een lage specialisatiegraad. Zij worden nu al vaker en sneller getroffen door 'afschatting'. Het niet langer verdisconteren van de werkloosheidsconv ponent maakt dat ze nog sneller onder de ondergrens van 1 5% arbeidsongeschiktheid komen. Voor migranten komt daar nog bij dat zij vaker dan Nederlandse arbeidsongeschikt zijn. Het ongezonde werk dat een ongeschoolde arbeider moet verrichten is daaraan zeker debet. En zo komt de regering ook gemakkelijk af van de 'export' van de WAO-uitkering. Dat zal in de toekomst steeds minder worden en ten slotte nauwelijks meer voorkomen. Ik kom tot het laatste onderwerp, de financiën. Het is typerend voor het economisch denken van het kabinet om de inkomensoverdracht in het kader van de sociale zekerheid uitsluitend te beschouwen als een last, als een uitgave die verder niet produktief is. Daarmee wordt voorbijgegaan aan het feit dat het toekennen van een sociale uitkering niets anders is dan een verdeling, herverdeling zo u wilt, van het totaal door ons land verdiende inkomen. Het geld dat wordt uitgekeerd in het kader van de sociale zekerheid blijft, doordat het wordt besteed, produktief voor de economie. Dat kan men van vele door het bedrijfsleven in het buitenland verrichte investeringen niet zeggen. Tijdens de schriftelijke voorbereiding heeft mijn fractie al gevraagd waarom nu het kabinet met deze grootscheepse herziening is begonnen, niet tegelijkertijd de grondslag van de premieheffing voor de sociale verzekeringen ter discussie staat. In zijn reactie daarop suggereerde de staatssecretaris, dat de PPR de financieringsgrondslag geïsoleerd zou willen beoordelen, terwijl toch ook het fiscale beleid en het inkomens^ beleid mede in ogenschouw moeten worden genomen. Inderdaad, dat hadden wij nu juist gewild. Het enorme beroep op de sociale zekerheid en de hoge Sociale zekerheid (stelselherziening)

bedragen aan premies die door werknemers en werkgevers moeten worden opgebracht, maken een totale discussie over inkomens en inkomensverdeling in Nederland meer dan noodzakelijk. In 1985 werden 3,3 miljoen sociale uitkeringen opgebracht door 5,1 miljoen werkenden. Wij willen inderdaad uitkeringen die hoog genoeg zijn om er leefbaar van rond te komen. Wij pleiten ook voor individualisering van uitkeringsrechten. Dat kost geld. Het is allereerst een zaak van politieke prioriteiten. In elk geval zou de factor 'arbeid' minder belast moeten worden. Daarvoor in de plaats zouden de premies voor bij voorbeeld de werkloosheidsverzekeringen zwaarder moeten drukken op investeringen, op het gebruik van energie en grondstoffen, zodat het in dienst houden en nemen van werknemers relatief behoorlijk goedkoper wordt. Wij achten het onbegrijpelijk, dat het kabinet de studies over lastenverschuiving van het kabinet-Van Agt I zomaar in de la heeft laten liggen en de kosten van de sociale zekerheid in een zo nauw kader zet. Door zo'n verschuiving van collectieve lasten naar kapitaalgoederen en energie-en milieubelastende produktieprocessen zou het mes van twee kanten kunnen snijden. De werkgelegenheid kan toenemen en de sociale zekerheid kan op een rechtvaardig niveau blijven, althans veel gemakkelijker dan nu het geval is. Onze conclusie: De PPR kan met deze voorstellen niets beginnen. De uitkeringsgerechtigden betalen de crisis. De armen worden steeds armer en met de rijken gaat het goed. Lubbers, Thatcher, Reagan, qua mentaliteit maakt het niets meer uit. Er is maar één manier; een ander kabinet, een andere regering, zonder Lubbers en zonder het CDA. Het met het CDA herstellen wat hier wordt aangericht, is een illusie. De illusie mag ook de Partij van de Arbeid niet wekken.

©

foto E. (Elske) ter Veld
Naar de grotere foto (verschijnt in een nieuw venster)
Mevrouw Ter Veld (PvdA): Mijnheer de Voorzitter! Ik begin met mijn felicitaties aan het adres van collega Bosman, die hier zijn maidenspeech en zijn zwanezang hield. Het is jammer dat ik hem niet mocht interrumperen. Anders had ik hem gevraagd wat nu echt de laatste bezuiniging is die het CDA op de WAO-en AAW-uitkeringen zal accepteren. De heer Bosman sprak alleen van de volledig arbeidsongeschikten boven de 35 jaar die nu in de WAO zitten. In zijn tekst stond dat dit de laatste bezuiniging was die het CDA zou accepteren. Sprak de heer Bosman die tekst bewust niet uit? In tweede termijn zal ik vast de kans hebben daarop nader in te gaan. Juist omdat de heer Bosman nog maar zo kort in de Kamer verwacht te verblijven, zal hij ook graag een interruptiedebat meemaken. Bij iedere bijeenkomst, en wij hebben er de laatste tijd vele gehad, over het stelsel van sociale zekerheid komt de vraag op ons af: hoe kan dit nu gebeuren? Wij hebben jaren premie betaald, ons is iets overkomen wat wij nooit verwacht hadden (wij zijn werkloos of arbeidsongeschikt geworden, het bedrijf is failliet gegaan) en in een termijn van drie a vier jaar gaat de uitkering van 80% via 75% naar 70%, terwijl dan ook nog een stelselherziening wordt doorgevoerd. De mensen vragen dan: is dat nu wel democratisch? Op zichzelf kan niet ontkend worden, dat een beslissing die door het parlement wordt genomen, een democratisch besluit is. De kwaliteit van democratische besluitvorming hangt er echter niet van af of een meerderheid ergens voor of tegen stemt, maar hangt af van de wijze waarop de besluitvorming tot stand is gekomen en van de wijze waarop de bevolking, belangengroepen, organisaties en mensen met een uitkering de besluitvorming hebben kunnen beïnvloeden. Hoewel de discussie over de herziening van het stelsel van sociale zekerheid inderdaad jaren gevoerd is -dat hoort ook zo, omdat de maatschappij in beweging is -moet ik toch constateren dat de feitelijke besluitvorming zoals wij die thans aan het afronden zijn, zich heeft onttrokken aan de maatschappelijke discussie. De mensen met een uitkering, werkenden, werklozen, ouderen, arbeidsongeschikten en de mensen die nu nog work hebben, die gezamenlijk het stelsel financieren en door wier inspanning in hun organisaties het stelsel is opgebouwd, hebben onvoldoende mogelijkheid gehad om de discussie die wij nu voeren, te beïnvloeden. Daarmee is ook het maatschappelijk draagvlak bewust te klein gehouden. Ik geef een voorbeeld van hoe dit is gekomen. Wij kregen de stukken in oktober. Wij hebben als PvdA toen voortdurend gepleit voor een uiterst zorgvuldige besluitvormingsprocedure. Ons is zelfs wel eens poging tot obstructie verweten. Wij hebben gezegd dat er overlegd moest worden met de staatssecretaris over de techniek, met de vakbeweging en met de werkgevers. Er zijn hoorzittingen gehouden. Er hebben gesprekken met de Sociale Verzekeringsraad plaatsgevonden. Het is mij opgevallen dat elke keer als wij in de Kamer een ronde verder waren, de zoge-Sociale zekerheid (stelselherziening)

naamde witte stukken nog niet in het land beschikbaar waren, terwijl wij ons alweer opnieuw stortten op het schrijven van een nieuw eindverslag. De nota's van wijziging zijn zo laat binnengekomen -ik noem het voorbeeld van de heer Linschoten -dat hier debatten worden gevoerd aan de hand van stukken die ondertussen al weer verouderd zijn. Ik vind dat daarmee zelfs binnen het parlement de discussie in feite is overgelaten aan een klein stel mensen die hiervoor verantwoordelijkheid hadden. Zij hebben niet de mogelijkheid gehad om die discussie breder te voeren. Ik heb zelf in gesprekken met de uitvoeringsorganisatie meegemaakt dat de mensen zeiden: je kunt wel verwijzen naar stukken die in de Kamer kennelijk beschikbaar zijn als stencil, maar wij hebben deze niet. De bedrijfsverenigingen en de gemeenten worden geconfronteerd met een wet die op vele punten onuitvoerbaar zal blijken te zijn -dit zal zijn repercussies hebben op de uitvoering en de positie van uitkeringsgerechtigden -zonder dat zij invloed hebben kunnen uitoefenen. Nu ben ik er ook niet echt van overtuigd dat op dit moment voor bij voorbeeld de VVD de invloed vanuit het land nog grote doorslag had kunnen geven. Zij zeggen wel dat het moedig van hen is om pijnlijke maatregelen te treffen. Wie echter naar hun achterban kijkt, zal constateren dat hun achterban het veel moediger vindt dat zij de uitkeringen korten om de hogere inkomens te bevoordelen. De snelheid van de behandeling heeft de democratische besluitvorming op zijn minst verstoord. Ik wil uitdrukkelijk zeggen dat dit niet te wijten is aan de activiteiten van bij voorbeeld onze griffiers die zelfs bij ziekte -dat behoorde helemaal niet te gebeuren -hebben doorgewerkt om onze verslagen in elkaar te plakken en te zorgen dat deze tijdig bij het departement kwamen, waar ambtenaren tot diep in de nacht bezig zijn geweest om alle vragen die wij gesteld hadden, te beantwoorden. Neen, de procedure is slecht, omdat er kennelijk een politieke noodzaak is om voor de verkiezingen op 21 mei de besluitvorming over de stelselherziening af te ronden. Door deze wijze van besluitvorming hebben noch de uitvoeringsorganisatie noch de belanghebbenden zich voldoende kunnen voorbereiden op hetgeen er gaat gebeuren. Ook de Kamer heeft feitelijk onvoldoende inzicht. Ik heb dit gisteren in het debat al op een paar punten moeten constateren. De heer Nijhuis zei dat ik het even goed moest weten als hij. Ik zou op een aantal punten willen dat hij het even goed wist als ik. Met die snelheid krijgen wij echter fouten. Wij hebben die al eerder gehad. Wij hebben in de Kamer op het terrein van Sociale Zaken en de belastingen al een aantal keren besluitvorming gepleegd, waarvan wij de gevolgen niet konden overzien. Wie herinnert zich niet de maatschappelijke onrust die ontstond toen in januari 1984 het effect van de wet minimumdagloonbepaling aan de orde kwam? Deze was in december 1982 aangenomen. Wie herinnert zich niet de discussie, die nog steeds doorgaat tot en met de verkiezingen, over de gevolgen van de wet op de tweeverdieners? Ook de staatssecretaris is regelmatig in de problemen geraakt door wetgeving die hij te vroeg meende te kunnen uitvoeren. Ik noem overwerk WAO, dertiende maand, vakantiebonnen WWV, etc. Het ging om situaties waarbij de uitkeringsorganisatie achteraf moest herstellen wat niet deugde. Wij hebben ook een aantal keren geconstateerd dat de wetgeving niet volledig en onvolkomen is. Ik herinner aan de novelles tussen de Eerste en de Tweede Kamer. Ik wijs er bij voorbeeld op dat de korting op de uitkeringen meer dan een jaar geleden dubbel heeft plaatsgevonden bij mensen uit de trendvolgerssector. Al meer dan een jaar weet de staatssecretaris dat hij dat moet herstellen. Bij de behandeling van de begroting van Sociale Zaken en Werkgelegenheid heb ik al gevraagd aan de staatssecretaris deze fout te herstellen. De desbetreffende mensen hebben 2 keer 3% ingeleverd; dus 1 keer 3% te veel, zelfs vanuit de visie van de staatssecretaris. Bij de begrotingsbehandeling begreep ik dat het wetsvoorstel bij de Raad van State zou liggen. Het voorstel heeft ons tot op heden echter nog niet bereikt. Hoe denkt de staatssecretaris dat soort fouten achteraf te herstellen? De uitvoeringsorganisatie. Niet dat het haar schuld is, maar hoeveel keer hebben wij hier al geen vragen moeten stellen omdat bij voorbeeld de splitsing van de AOW aan de lopende band -er liggen nog vragen -niet deugdelijk was? Ik wijs Sociale zekerheid (stelselherziening) op de situatie die bij de ziekenfondsen ontstond toen op 1 april de wet toegang ziektekostenverzekeringen werd ingevoerd. Ik vind het onbegrijpelijk dat de regering, de staatssecretaris en de Kamer wederom in meerderheid voor hun verantwoordelijkheid willen nemen dat opnieuw op een onverantwoorde en naar mijn overtuiging onzorgvuldige wijze wordt aangevangen met de herziening van een stelsel van sociale zekerheid die vele malen ingrijpender is dan de wetgeving waarmee wij tot nu toe in meerderheid niet al te zorgvuldig zijn omgegaan. De staatssecretaris heeft gezegd: ik zat net bij het CNV en in de Sociale Verzekeringsraad toen ik meteen al geconfronteerd werd met de derde wijziging in het kader van de WW. Dat is waar. Het verschil is echter dat het nu gaat om bestaande wetten. Het gaat niet om het uitbreiden van nieuwe rechten, maar om het wijzigen van bestaande wetten waardoor vele honderdduizenden mensen in hun inkomenspositie kunnen worden geraakt en toekomstige uitkeringsgerechtigden in een ander perspectief terecht zullen komen dan zij meenden te kunnen verwachten op grond van hun premiebetaling en werkzaamheden. Als je denkt 'als het niet loopt, zien wij wel weer en verrichten wij wel een evaluatie', dan houdt dat een te grote mate van onzorgvuldigheid in. Dat is in feite onverantwoord. Nadat ik dit opgemerkt heb, zou ik eigenlijk moeten zeggen: wij doen hier niet meer aan mee. Dat is inderdaad een afweging die wij hebben gemaakt. Niet meedoen in een parlementaire democratie betekent per definitie acceptatie van de dictatuur van de meerderheid. Wij moeten meedoen! Ik sta hier het woord te voeren over wetgeving, waarvan ik weet dat, tenzij al onze amendementen worden overgenomen, mijn fractie ervoor het overgrote deel tegen zal stemmen. Toch hebben wij ons op uitermate constructieve wijze ingezet voor verbetering van de teksten, zoals ze er liggen. Toch zullen wij hier op zeer zorgvuldige wijze deze wetten behandelen, in algemene zin en bij de artikelen. Wij hebben daarvoor de keuze gedaan, omdat er naar onze overtuiging een mogelijkheid bestaat die wij wensen, namelijk dat de wetten hier niet worden afgerond. Wij hebben dan een stuk voorwerk gedaan. In een nieuwe kabinetsformatie kunnen wij dit alles als punt van onderhandeling inbrengen.

Vervolgens kunnen via een nota van wijziging de wetten dan alsnog worden aangepast. Wanneer echter een meerderheid van de kiezers van oordeel is dat deze stelselherziening door moet gaan, is het in het belang van de uitkeringsgerechtigden dat de wetgeving zo goed mogelijk is opdat niemand in de molen van onzorgvuldige wetgeving geraakt; een vervelen-de keuze. Het had ons -wij hebben dat ook een aantal malen voorgesteld -vele malen beter voorgekomen, wanneer wij dit debat niet nu hadden gehad -ik vraag mij zelfs af of wij het kunnen afronden gelet op de noodzaak van de verdere behandeling -maar daarmee hadden gewacht tot het verschijnen van een nieuw kabinet, waarbij de kiezers deze inzet voor de verkiezingen ook hadden kunnen waarderen. Verder dus met de behandeling. Het is opvallend dat de presentatie van de wetgeving met betrekking tot de stelselherziening door het kabinet vooral wordt gemotiveerd door een aantal argumenten die ik zal beoordelen op hun deugdelijkheid. Voor zover ze deugdelijk zijn en door ons worden gesteund, zullen wij nagaan of de wetgeving daaraan voldoet. Het gaat om de volgende argumenten: 1. het bestaande stelsel is te duur; 2. het stelsel moet crisisbestendig worden; 3. de gevolgen van de onvermijdelijke hoge werkloosheid -dit lees ik in de stukken -voor oudere werklozen moet worden verzacht ten koste van jongere werklozen; 4. de Europese Commissie dwingt ons tot gelijke behandeling; 5. het kabinet stelt dat de rechten van arbeidsongeschikte werknemers te goed zijn, in ieder geval beter dan die van werklozen; 6. om te komen tot het vervullen van de individuele rechten en plichten van ieder mens is het noodzakelijk waar mogelijk mensen van elkaar afhankelijk te maken. Dit laatste is echt onbegrijpelijk. Het merkwaardige was dat bij het indienen van de invoeringswet de indruk werd gewekt dat voor mensen met een uitkering in het huidige stelsel er niets zou veranderen. Tijdens de campagne voor de gemeenteraadsverkiezingen is door de minister-president vol verve geroepen dat de verwijten die de fractie van de PvdA het kabinet maakt, als zouden door de stelselherziening ook de rechten van de huidige uitkeringsgerechtigden worden aangetast, neerkwamen op misleiding en onrust zaaien. De staatssecretaris liet ook in de nota naar aanleiding van het eindverslag opnemen dat deze beschuldigingen met verontwaardiging van de hand werden gewezen. Dit kan geen onzorgvuldigheid zijn, maar ik weet ook niet wat het wel is. Er zijn nota's van wijziging gekomen. Ik ga daar op dit moment niet op in. Deze nota's waren nodig, omdat zoals de PvdA terecht constateerde, bijna iedere bestaande uitkeringsgerechtigde door de invoering van het nieuwe stelsel in inkomen achteruit gaat en dus wordt geraakt.

Staatssecretaris De Graaf: Voorzitter! Mevrouw Ter veld gebruikt de woorden 'bijna iedereen'. Is dit wel in overeenstemming met het feit dat in ieder geval 86% van het WAO-bestand buiten haakjes blijft? Ik kan mij voorstellen dat zij ontdekt er nog onvolkomenheden zijn, maar het woord 'iedereen' lijkt mij heel erg overdreven.

Mevrouw Ter Veld (PvdA): Mijnheer de Voorzitter! Juist de nota's van wijziging die de staatssecretaris bij zijn invoeringswet heeft uitgebracht, geven duidelijk aan dat de groep vele malen groter was dan de staatssecretaris overzag, bedoelde of durfde toegeven. Overigens is die invoeringswet nog niet als wit stuk verschenen en kan ze dus ook nog niet behandeld worden. Ik kom terug op de criteria. Is het stelsel inderdaad te duur? Er gaat erg veel geld om in de sociale zekerheid. Maar vooral bij de wetten waar wij nu over spreken met de Werkloosheidswet en de Wet arbeidsongeschiktheid als hoofdpunten, ligt dit niet aan de hoogte van de uitkering, maar aan het te grote aantal mensen dat noodgedwongen een beroep moet doen op een uitkering krachtens deze wetten. Als je een beleid wilt voeren dat gericht is op beheersing van de kosten, dan moet dat beleid zich richten op beperking van het aantal mensen dat een beroep op een uitkering doet. Dan kan je niet trachten het stelsel 'betaalbaar en crisisbestendig' te maken door de uitkering van mensen te verlagen. Dit is in feite een bewust accepteren van werkloosheid en de gevolgen daarvan zo goedkoop maken dat het nadeel van het niet oplossen van de werkloosheid niet al te duur wordt. Het is echter nog erger. Wie denkt dat hij een stelsel betaalbaar en beheersbaar kan maken zonder een actief beleid te voeren dat gericht op de bestrijding van de werkloosheid, is niet op de hoogte van de wijze waarop sociale zekerheid en werkloosheid samenhangen. Ik verwijs naar het rapport van de commissie-Van Rhijn dat tijdens de Tweede Wereldoorlog in opdracht van de Nederlandse regering in Londen is gemaakt. Ik zal nog vaker naar dit rapport verwijzen. In dit rapport wordt gewaarschuwd voor de gevolgen: 'Wij brengen het slechts ter sprake voor zover het de sociale verzekering raakt. Dan blijkt, dat een behoorlijke sociale verzekering bij massawerkloosheid onbetaalbaar en onuitvoerbaar wordt. De verliezen die het maatschappelijk inkomen dooreen massawerkloosheid lijdt loopt op tot astronomische bedragen. Het maatschappelijk inkomen vermindert door de massawerkloosheid niet alleen door het bedrag van het inkomen der werklozen wat uitvalt, maar uit dat sterk gereduceerd maatschappelijk inkomen moet dan ook nog een enorme uitgave worden bekostigd. (...) De gehele staatsbegroting en de gehele staatsbemoeienis worden daardoor ontwricht. Daarom zal voor drastische maatregelen van de overheid tot het voorkomen en bestrijden der massawerkloosheid niet mogen worden teruggeschrikt.' De commissie schreef haar rapport, toen zij de ervaringen van de crisis uit de jaren dertig nog kon overzien. Ik citeer verder -het zou ook nu nog van toepassing kunnen zijn -: 'Het trekt de aandacht, dat de financiële politiek, welke de overheid in Nederland voor den Oorlog volgde, niet op het voorkomen en bestrijden van de werkloosheid was ingesteld'. Ik meen, dat dit ook geldt voor het beleid van dit kabinet. Ik zou het vervolg kunnen citeren over het onjuiste overheidsbeleid. Het is niet waar, wat het CDA regelmatig roept op spreekbeurten: ja, maar niemand had verwacht, dat de werkloosheid zo hoog zou worden. Hiervoor is uitdrukkelijk gewaarschuwd. Als je een goed sociaal zekerheidsstelsel wilt houden, dan moetallesop alles worden gezet om te voorkomen, dat mensen in een langdurige werkloosheidssituatie blijven. Ik constateer, dat dit kabinet niet heeft gedaan, behalve wat dan tegenwoordig heet management by speech, om de werkloosheid terug te dringen. Ik kom daarop nog terug.

Sociale zekerheid (stelselherziening)

De stelselherziening gaat uit van een acceptatie van werkloosheid, een van de hoogste in West-Europa. Het is de bedoeld om de positie van de oudere werklozen te beschermen. Het gebeurt niet werkelijk, maar de bedoeling is er. Het gebeurt ten koste van de uitkering, de solidariteit van jongere werklozen. Waarom -ik kan die vraag voor het kabinet niet beantwoorden -zou de uitkeringssituatie van oudere werklozen niet mogen worden verbeterd ten koste van de 'solidariteit' van allen? Waarom moet de ene groep mensen met een uitkering, omdat zij buiten de betaalde arbeid zijn gehouden, opdraaien voor de andere groep met een uitkering? Ik moet verder constateren, dat de positie van oudere werklozen niet wordt verbeterd. Collega Dales zal bij de behandeling van de IOW hierop uitgebreid ingaan. Het is triest te moeten constateren, dat de gevolgen van de onwil, onmacht of onkunde van dit kabinet om de werkloosheid te bestrijden, betaald moeten worden door mensen die door werkloosheid door die samenleving voor een deel buiten spel zijn gezet. Gelijke behandeling van mannen en vrouwen? Wij moeten wel -ik voel dat als ondertoon, iedere keer als De Graaf er iets over zegt -maar als het aan mij lag, deden wij het niet. Gelukkig zit de staatssecretaris voor emancipatiezaken naast hem. Wat is tot nu toe van die gelijke behandeling van mannen en vrouwen terechtgekomen? Het is een aardige inkomenspost voor het kabinet geweest. Premie betaald voor de AOW, de WWV-rechten voor getrouwde vrouwen zijn betaald door het verminderen van rechten van jongeren. Tot nu toe zijn de inkomsten groter geweest dan de uitgaven. Emancipatiebeleid als bezuinigingsvorm. Om kennelijk te voorkomen, dat getrouwde vrouwen eigen uitkeringsrechten krijgen, is de interimregeling oudere werknemers vervangen door de IOW. Statistisch gezien, hebben getrouw-de vrouwen bijna altijd een verdienen-de man, maar getrouwde mannen bijna nooit. Feitelijk zal door de partnerinkomenstoets bij echtparen een getrouwde vrouw vaak veel minder kans op een uitkering hebben; een getrouwde man bijna altijd. Statistisch gezien, is dat in strijd met de gelijke behandeling. Ik wijs erop, dat de Europese Commissie bij de kinderbijslagrechten voor grensoverschrijdende arbeid tussen Frankrijk en Italië ook dat statistische argument gebruikte als discriminatie. Ik constateer verder, dat de met de mond beleden behoefte om vrouwen gelijkelijk te behandelen, voor een deel niet wordt ingevuld vanwege de arbeidsverledeneis. De drie-uitvijfeis is voor veel vrouwen -en ook mannen -al heel moeilijk. Het amendement van de VVD -het is mij opgevallen, dat dit niet door het CDA is ondertekend -ertoe strekkende om de arbeidsverledeneis minder fictief te maken, zal voor oudere werknemers een verdergaande verslechtering betekenen. Die wens om mannen en vrouwen gelijk te behandelen is kennelijk zo duur dat deze wel met de mond zal worden beleden maar niet in de praktijk zal worden doorgevoerd. Mijn collega's Buurmeijer en Van Nieuwenhoven gaan daarop bij de behandeling van de afzonderlijke wetsvoorstellen in. Arbeidsongeschikte werknemers is het volgende onderwerp waarop ik inga. De regering constateert, dat mensen, die in de WAO zitten, feitelijk 'te goed af' zijn. De staatssecretaris heeft gesteld: een goede uitkering werkt invaliderend. Terecht merkte de directeur van een GMD, de heer Boersma, op dat hij nog nooit een advertentie had gezien van een werkgever die een arbeidsongeschikte werknemer zocht. In de huidige arbeidsmarkt komt de WAO niet tot haar recht. Vanaf het begin van de invoering ervan is helaas het beleid, gericht op scholing en reïntegratie van de arbeidsongeschikte werknemer, die een restcapaciteit, zoals dat heet, heeft, gefrustreerd geraakt. Ook de Wet arbeid gehandicapte werknemers zal op korte termijn zeker die integratiemogelijkheid van arbeidsongeschikte werknemers niet verbeteren. Dit betekent dat de theoretische schatting die de staatssecretaris nu aan het parlement voorlegt voor afschaffing van de artikelen 18 en 21, 2a, alsmede aanverwante in de AAW ertoe zal leiden dat arbeidsongeschikten naar de bijstand worden verwezen, al dan niet met een doekje voor het grote bloeden waar het gaat om het vrijlaten van het vermogen als gevolg van voorstellen van CDA en VVD om die gecreëerde erge pijn te verhelen. Ik kom daar uitgebreid bij de behandeling van de WAO over te spreken.

Verder zal mijn collega Buurmeijer uitgebreid ingaan op een andere opmerking van het kabinet, namelijk dat gelijkstelling van gehuwden met enigerlei vorm van samenwonenden een doelstelling moet zijn van goed beleid. Er staan praktische bezwaren in de weg. Ik verwijs wat dat betreft naar het beleidsplan emancipatie, waarin naar ik meen duidelijk staat dat het moeilijk zou zijn om een juridische formule te vinden voor een dergelijke economische afhankelijk heid van ongehuwden, waar die niet fundamenteel is ingebed in onze rechtssystematiek voor echtparen. Natuurlijk accepteert ook de PvdA een bescherming van de afhankelijke situatie. Waarom zou je echter om te komen tot een individuele benadering van mensen beginnen om mensen, die nu economisch onafhankelijk zijn, eerst in een pseudo-huwelijkse situatie te brengen? Ik acht de argumenten van de regering voor de stelselherziening óf niet valide óf niet goed uitgewerkt. Er is sprake van een beleid met woorden in plaats van daden. Op zichzelf is dat kennelijk een goede werkwijze van politici. Ik heb de indruk dat minister Winsemius dat erg duidelijk heeft gemaakt. Zeg, dat je beleid ergens toe zal leiden, bij voorbeeld tot terugloop van de werkloosheid; wanneer dan de internationale economische ontwikkeling leidt tot terugloop van de werkloosheid, zeg je: ik heb altijd al gezegd dat mijn beleid ertoe zou leiden; je doet echter zelf niets. Ik heb ernstige bezwaren tegen de suggestie die wordt gewekt bij de stelselherziening als zouden oudere werklozen erop vooruitgaan. Ik heb ernstige bezwaren tegen de suggestie die wordt gewekt als zouden mensen die nu een uitkering hebben er niets van merken. Juist de systeem integratie, zoals dat heet, levert voor het eerste jaar de grootste bezuiniging op. Ik wijs op de overgang van oudere werklozen naar de IOW vanuit de interim-wet. Naar schatting zullen zo'n 7000 mensen hun uitkering geheel kwijtraken vanwege de partnerinkomenstoets. Ik denk ook aan mensen, die te maken hebben met de huidige minimumdagloonbepalingen die een ruimere vrijlatingsbepaling kennen voor een klein inkomen van de partner dan de voorstellen van de regering inzake de toeslagenwet. Ik denk voorts aan de oude artikel 90-AAW-gevallen.

Sociale zekerheid (stelselherziening)

Daarbij gaat het om mensen, die uit de oude Ongevallenwet in de WAO gekomen zijn. Ik wil daarbij een heel concrete vraag stellen, omdat een partijgenoot van mij, die daarmee te maken heeft, onlangs gekozen is in de gemeenteraad van Usquert. Deze man heeft een AAW-uitkering op grond van artikel 90. Kan de staatssecretaris mij vertellen of het feit dat hij deel uitmaakt van de gemeenteraad van Usquert -ik meen dat hij een vergoeding krijgt van 3000 gulden per jaar -effect heeft op zijn uitkering? Kan hij mij vertellen, of de stelselherziening deze man, die al vóór 1968 arbeidsongeschikt was, nu wel of niet in zijn inkomenspositie raakt? Mijnheer de Voorzitter! De uitkeringspositie van jongeren wordt verder beperkt. Mensen met een onregelmatig arbeidspatroon -ik denk aan horeca, uitzendkrachten, uitvoerende kunstenaars -zullen niet kunnen voldoen aan de arbeidsverledeneis. Verder ben ik erg geschrokken van het gemak, waarmee geaccepteerd zou worden dat bejaarde mensen, die niet getrouwd zijn maar wellicht in verband met de noodzakelijke verzorging samenwonen, een gedeelte van hun AOW verliezen. Ik verwijs hierbij naar een TV-uitzending van de VPRO over de sociale dienst in Leiden. Bij die dienst meldden zich twee oudere mensen, een vrouw van tegen de zeventig en een man van boven de tachtig, om een eenmalige uitkering aan te vragen. Ze vertelden dat ze beiden zoveel huur betaalden en dat de vrouw door een maatschappelijk werker was gevraagd om op de oudere man te passen. De vrouw zei: wij betalen allebei zoveel huur; waarom zetten jullie ons niet samen in één huis? Mijnheer de Voorzitter! Toen ik dat hoorde, dacht ik: dat zou De Graaf wel willen. Dan betalen ze één keer huur en dan pakt De Graaf twee keer een gedeelte van de uitkering, tot een totaal van 40%. De fractie van de VVD wijs ik erop dat haar voorstellen met betrekking tot de AOW voor ongehuwden een groter effect zullen hebben op de zogenaamde 'naadloze aansluiting' met het pensioen dan de wijziging die wij acceptabel vonden voor echtparen. De inkomenseffecten van de stelselherziening treden op in combinatie met de effecten, die velen met een uitkering al in de afgelopen jaren hebben ondervonden. WAO'ers, werklozen, bejaarden enz. zijn al in inkomen achtergebleven en hebben soms al zeer veel ingeleverd. Het verhaal 'we bezuinigen maar 3 mld. op 104 mld. klinkt heel neutraal maar daarbij moet worden bedacht dat die bezuiniging ad 3 tot 4 mld. plaatsvindt met betrekking tot een zeer beperkt gedeelte van de totale uitgaven op het gebied van de sociale zekerheid. Bovendien gaat het niet om de miljarden, waarover wij hier in de Kamer spreken, maar om heel kleine bedragen, om mensen die f 127 per maand kwijt raken, om mensen die f356 per maand verliezen en om weer anderen die de hele minimumuitkering van f 1083 kwijt raken. Zou die 70% interim-uitkering in een gezin niet net het verschil vormen tussen rondkomen op het niveau, dat men altijd kende toen men nog werkte, en een niveau dat wellicht zelfs onder de armoedegrens ligt? Het CDA gaat uit van een gezinsfilosofie en ik begrijp niet hoe men dan kan accepteren dat het inkomen van een getrouwde vrouw -dat is toch een belangrijk onderdeel van het gezinsinkomen -niet wordt beschermd. Dat zijn nu juist de inkonv sten, die in combinatie met een uitkering het gezin buiten de noodzaak houden om huursubsidie aan te vragen, een eenmalige uitkering op te eisen, vrijstellingen te vragen voor alle mogelijke belastingen enz. Over marginale druk gesproken! Waar zit nu die zware marginale druk? Bij degenen, die een uitkering hebben op of onder het minimum, waarbij de partner een klein inkomen heeft dat wordt getoetst. Ik ben dan ook geschokt door de voorstellen om ook in die sitaties de neveninkomsten-regeling te beperken tot twee jaar.

Mevrouw Kraaijeveld-Wouters (CDA): Spreekt u nog tot de fractie van het CDA?

Mevrouw Ter Veld (PvdA): U hebt een amendement ingediend

Mevrouw Kraaijeveld-Wouters (CDA): Ja, om de vrijlating, waarvoor in de wet een periode van twee jaar is vermeld en die naar een andere wet overgaat, te verbreden zodat in élk wetssysteem in elk geval maximaal twee jaar vrijlating geldt. Zoals u weet, is het voorstel van de regering op dit gebied anders. Voor een aantal onderdelen zorgen wij voor uitbreiding. Overigens geldt er tot nu toe nergens een vrijlatingsregeling voor meer dan twee jaar, óók niet in het kader van de ABW.

Mevrouw Ter Veld (PvdA): Er zijn op dit moment anti-cumulatieregelingen en regelingen in de minimumdagloonbepalingen zonder beperking van de duur. Ik vind het voorbeeld dat mevrouw Kraaijeveld noemt, typerend voor de verhouding tussen kabinet en CDA: 'Wij maken iets beter wat het kabinet helemaal slecht maakt.' Maar daarmee maak je het nog niet goed!

De heer Weijers (CDA): Daarvoor moet je dan bij de ' Partij van altijd meer' zijn.

Mevrouw Ter Veld (PvdA): Daarvoor moet je bij de Partij van de Arbeid zijn! Mijnheer de Voorzitter! Hoe is het stelsel tot stand gekomen? Het is er niet gekomen omdat politici toevallig dachten: laten we eens iets aardigs doen. Het stelsel dat wij nu kennen, is geleidelijk opgebouwd, door strijd; strijd van de arbeidersbeweging in haar volle breedte. Het is in de loop van de jaren door de politiek uitgebouwd tot wetten. In 1901 ontstond de Ongevallenwet, waarbij trouwens de lasten van bedrijfsongevallen tot de normale bedrijfslasten werden gerekend. De rechtsgrond voor de sociale zekerheid is in de loop van de tijd gewijzigd. Bij Talma was het nog het rechtvaardig loon. Je zou bijna kunnen zeggen dat het terecht is dat de overheid een arbeider verplicht, iets van zijn loon te reserveren om ten tijde van ziekte, arbeidsongeschiktheid of ouderdom nog zijn gezin te kunnen onderhouden. Bij Veldkamp wordt het begrip van het rechtvaardig arbeidsloon verdiept en verbreed. Hij stelt dat het bij de sociale verzekeringen in de eerste plaats om zelfontplooiing gaat en in de tweede plaats om recht op gelijke kansen. Bij ziekte of arbeidsongeschiktheid kan de individuele mens dit recht niet zelf uitoefenen. Dit zal hij ook nooit kunnen. Een verplichte arbeidsongeschiktheidsverzekering die de langdurig arbeidsongeschikte op een redelijk niveau brengt, zonder te discrimineren naar oorzaak, was in de opvatting van Veldkamp een effectief middel om die zelfontplooiing en het recht op gelijke kansen te realiseren. Ik constateer dat niemand die rechtsgrond voor de sociale zekerheid ter discussie stelde toen dit onderwerp in de Kamer aan de orde was. Ik heb nu het gevoel dat we terugkeren naar een discussie over sociale zekerheid of meer private verzekeringen. De VVD legt sterk de nadruk op Sociale zekerheid (stelselherziening)

het equivalentiebegrip. Dat doet mij denken aan het rapport van de commissie-Van Rhijn, waarin wordt gesteld dat wij bij de sociale verzekering zullen moeten accepteren dat de een, die een dubbeltje in de automaat gooit, wellicht een pakje sigaretten trekt, terwijl de ander voor een kwartje slechts een reep chocola krijgt. De sociale verzekering is breder en ze heeft een andere rechtsgrond dan de private verzekering waaraan het equivalentiebegrip is ontleend. Mijnheer de Voorzitter! Er is geleidelijk een stelsel ontwikkeld dat wij tot voor kort wisten te kenschetsen als het beste van de Westerse wereld, hoewel ervoor getrouwde vrouwen wel een haakje aan zat. Wij hebben een tijd gedacht dat het stelsel af was na de totstandkoming van de AAW. Ik heb gemerkt dat vooral vrouwen zich nog voor de sociale zekerheid interesseerden, omdat zij als zij getrouwd zijn, een andere rechtspositie hebben. Die belangstelling voor de sociale zekerheid is inmiddels enorm sterk toegenomen. Dat zou positief zijn als niet de aanleiding daartoe was een snelle afbraak van het stelsel van sociale zekerheid. Een snelle afbraak; zo snel dat je om het bij te kunnen houden, elke dag de krant moet lezen om dit soort ongelukken tijdig op te merken. De belangstelling voor het stelsel en de discussie erover is niet in eerste instantie voortgekomen uit een behoefte om het stelsel te wijzigen naar aanleiding van maatschappelijke veranderingen. De belangstelling vanuit de vrouwenbeweging voor een ander stelsel heeft de belangstelling voor de sociale zekerheid niet zo sterk kunnen vergroten als de regering door de rechtszekerheid van de mensen aan te tasten. Toch is het jammer dat de stelselherziening niet vooral bekeken wordt op de manier waarop bij voorbeeld WAO-groepen het stelsel bekijken. Ik denk aan de WAO-groep Friesland, die uitdrukkelijk wijst op de oorzaken van arbeidsongeschiktheid. Hij is bezig met een onderzoek naar de wijze waarop de Arbeidsonv standighedenwet functioneert. Neen, de stelselherziening die wij nu behandelen, heeft voor de meerderheid van de Kamer kennelijk als grondslag: Wat kost het? Kan het goedkoper? Wordt daarmee het deel van de samenleving dat het goed gaat, niet te veel ontlast? Wordt volgens de regeringspartijen dat deel van de samenleving dat het goed gaat niet te zwaar belast met de kosten van de uitstoot van arbeidskrachten? Iedereen heeft het goed geciteerd: de Partij van de Arbeid is niet tegen 'een' herziening van dit stelsel van sociale zekerheid. Wat heet? Wij zijn voorstander van een herziening van het stelsel van sociale zekerheid. Daarmee is de onderhavige herziening echter niet de onze. Het stelsel van sociale zekerheid is namelijk opgebouwd in een bepaald tijdsbeeld. Ik heb het al gehad over de positie van getrouwde vrouwen. Bij de behandeling van de AOW zei Suurhoff dat eigen rechten voor mannen en vrouwen in de AOW ertoe zouden kunnen leiden dat het voor een man attractief zou worden om met een oudere vrouw te trouwen, aangezien zij reeds een eigen uitkering had. Dat is een heel mooi citaat. Het is te hopen dat wij die discussie hier thans niet meer voeren. Door de regeringspartijen zijn de uitspraken van mevrouw Dales uit de tijd dat zij staatssecretaris was, over de samenhang van het stelsel al een aantal keren geciteerd. Die samenhang vereist inderdaad dat wij een herstel teweegbrengen. Ik noem de noodzaak van integratie van de WW en de WWV. Wij zijn het ook absoluut eens met de bedoeling om voor oudere werkloze werknemers een langere uitkeringsduur te laten gelden. Dat moet echter ook wèl gebeuren. Wij zijn het eens met het streven naar gelijke rechten voor vrouwen en mannen. Als vrouwen hun arbeidsinkomen verliezen en als dat niet verzekerd is, wordt hun daarmee feitelijk hun recht op deelname aan betaalde arbeid ontnomen. Het stelsel zal moeten inspelen op herverdeling van arbeid, verandering op de arbeidsmarkt en arbeidsdeelname. Er zijn onderdelen van de herziening van het stelsel waarmee de PvdA kan instemmen, zoals een verbetering van de uitkeringsrechten van deeltijdwerkenden. Toen het erom ging, deeltijdwerkenden buiten de sociale verzekering te houden, waren mevrouw Stoffels-van Haaften en de heer Tilanus het erover eens dat dit niet nodig was voor deeltijdwerkenden, omdat het getrouwde vrouwen en studenten betrof. De heer Tilanus zei indertijd in de Kamer: een getrouwde vrouw behoeft niets anders te hebben dan een bijverdienste; die heeft geen ander inkomen nodig, want zij heeft als vrouw haar hoofdtaak in het huishouden en zij valt terug op het inkomen van de man. Wij doen alsof wij daar ver vanaf zijn, maar door de partnerinkomenstoets is het effect hetzelfde. De PvdA ziet de sociale zekerheid niet los van de betaalde arbeid. De sociale zekerheid heeft volgens ons een duidelijke relatie met de rechtsbescherming. Ook is er de noodzaak van een samenhang tussen inkomen, uitkering, arbeid en voorzieningen die deelname aan de samenleving in het algemeen en betaalde arbeid in het bijzonder bevorderen. Draagt deze stelselherziening bij aan de herverdeling van arbeid? Ik denk dat het voor een herverdeling van arbeid allereerst noodzakelijk is om de rechten van vrouwen en mannen gelijkelijk te beschermen. De vraag is, of dat feitelijk ook gebeurt. De vervolguitkering is een kleine bijdrage. In de andere wetten (IOW en toeslagenwet) is dat niet het geval. Dit betekent dat voor eerlijk delen van betaalde arbeid thuis en buitenshuis het stelsel nog steeds belemmeringen opwerpt. Bevordert het gewijzigde stelsel, zoals het wordt voorgesteld, korter werken? Bevordert het het creëren van werkgelegenheid? Dit doet ook de vraag rijzen, of korter werken gelijkelijk verzekerd wordt. Deeltijdwerkenden hebben inderdaad in de nieuwe werkloosheidswet een bepaald voordeel. Is de premieheffing bevorderend voor het delen van arbeid? Neen, bepaald niet! Zo leiden de premie-inkomensgrenzen ertoe dat het voor een werkgever onaantrekkelijk is om een goed betaalde baan te delen in twee deeltijdbanen. Bovendien draagt de premieheffing zeker niet bij tot de bevordering van arbeidstijdverkorting. Zou dat niet mogelijk moeten zijn? Zou door de wijze van premieheffing en financiering van de sociale zekerheid geen bijdrage moeten worden geleverd aan het creëren van werkgelegenheid? Wij menen dat dit wel het geval moet zijn. Wij blijven nog steeds van oordeel, dat het instrument van premiedifferentiatie beoordeeld zou moeten worden en in de wet mogelijk zou moeten zijn. Ik kom straks niet met concrete voorstellen hierover, maar wel met een amendement om die premiedifferentiatie mogelijk te maken.

Sociale zekerheid (stelselherziening)

Ik wijs op de voorstellen, door mijn fractiegenoten Vermeend en Moor ingediend in een initiatiefwetsvoorstel, om de premie te benutten voor werkgelegenheidsprojecten voor langdurig werkloze jongeren. Het is opvallend -en daarbij deel ik de zorg van collega Weijers -dat in Nederland door de wijze van financiering van de sociale zekerheid, met een sterke nadruk op premie over het premieplichtige looninkomen, de financiering van de sociale zekerheid sterk gedragen wordt door het midden-en kleinbedrijf, door arbeidsintensieve bedrijven waar door een wijziging in de financiering wellicht meer werkgelegenheid te creëren is. Het is jammer dat deze discussie steeds vooruit wordt geschoven. Ik hoop, dat bij voorbeeld de commissie-Oort op korte termijn met voorstellen komt die een bijdrage kunnen leveren door integratie van premie en belasting, doordat de factor arbeid minder onder druk wordt gezet en de factor kapitaal, bij voorbeeld via belastingheffing, wat meer. Draagt dit stelsel nu bij tot een flexibele arbeidsmarkt met voldoende sociale zekerheid? Naar mijn overtuiging gaat het stelsel dat thans wordt voorgesteld -en, zoals de VVD het voorstelt, nog verder -uit van een rigide arbeidsmarkt. Het belangrijke criterium van het arbeidsverleden zal ertoe leiden, dat het belang van werknemers bij een langdurig en vasthoudend arbeidspatroon zal toenemen. Dat arbeidspatroon kenden wij in de jaren '50. Lang bij dezelfde baas werken was goed. Na 50 jaar krijg je dan een wekkerradio. De vraag is echter, of de huidige arbeidsmarkt dit soort arbeidspatronen wenst.

De heer Linschoten (VVD): Ik vind het prima als mevrouw Ter Veld een aantal problemen aan de orde stelt. Zij moet echter geen voorstelling van zaken geven die volstrekt geen recht doet aan hetgeen wordt voorgesteld. Het wisselen van baan -om maar een voorbeeld te noemen -doet helemaal niets af aan het arbeidsver leden. Zij doet nu alsof er sprake is van een vergelijking, bij voorbeeld zoals bij het oplopen van de pensioenbreuk. Op het moment dat iemand van de ene baan naar de andere gaat, komt er op zichzelf geen breuk in het premieplichtig arbeidsverleden. De problemen die zij schetst, zijn dus zeker geen gevolg van het hanteren van dat begrip voor het bepalen van de duur van de uitkering.

Mevrouw Ter Veld (PvdA): Ik begrijp, dat de heer Linschoten ervan uitgaat dat een flexibeler arbeidsmarkt betekent, dat mensen altijd en meteen van de ene naar de andere baan overgaan. Het idee van de frictiewerkloosheid, enige overgang tussen banen, zit daar niet in. Het idee dat mensen, ook werknemers, kiezen voor een arbeidspatroon dat nu typisch des vrouws wordt geacht te zijn, voor een arbeidspatroon waarin de betaalde beroepsarbeid wordt onderbroken door perioden van educatief verlof, politiek verlof, ouderschapsverlof, periode van studie of een zondagsjaar past niet in de opvatting van de heer Linschoten Een arbeidsverleden zoals hij het schetst, betekent inderdaad dat iemand 40 jaar van zijn leven, 40 uren per week en 40 weken per jaar arbeidt. Zo staat het ook in de nota Emancipatiebeleid, maar daar nog met een kritische kanttekening. Het arbeidsverleden dat de heer Linschoten kenschetst, is waarschijnlijk in bepaalde kringen van onze samenleving niet helemaal abnormaal. Men is hoog opgeleid, heeft een vaste baan en gaat over van de ene naar de andere baan. Misschien wordt dat wel gevraagd. Ik wijs er echter op, dat zeer velen in onze samenleving een arbeidspatroon hebben, in de horeca, in de bouw, in de wegenbouw, waarbij een toenemende bewijslast voor het arbeidsverleden van betrokkene in toenemende mate ertoe zal leiden, dat hij daaraan niet kan voldoen. Daarbij is het dus in het belang van de betrokkene, dat hij een zo langdurig mogelijk vast arbeidspatroon heeft.

De heer Linschoten (VVD): Dat laatste is inderdaad het enige relevante argument dat je tegen zo'n voorstel kunt inbrengen op het moment dat zich bewijsrechtelijke problemen met betrekking tot het arbeidsverleden voordoen. Wij hebben daarover ook een vraag aan de bewindslieden gesteld. Daarom heb ik hetgeen ik wil voorstellen, ook nadrukkelijk gekoppeld aan het gegeven dat wij binnen twee jaar over een goede verzekerdenadministratie beschikken. Dan doen deze problemen, deze bezwaren, zich niet voor.

Mevrouw Ter Veld (PvdA): Begrijp ik, dat u van plan bent in uw systeem ook perioden van educatief verlof, van studie en van tijdelijke werkloosheid mee te rekenen als arbeidsverleden, als men verzekerd is?

De heer Linschoten (VVD): Voorzitter! Mevrouw Ter Veld noemt nu een heleboel voorbeelden. Om nu even op één ervan nader in te gaan: wij hebben ook een wijzigingsvoorstel ingediend om bij voorbeeld de periode waarin sprake is van scholing mee te tellen voor de duur van de uitkering. Dat kan analoog ook in andere situaties. Dat is zeker niet iets waar ik ten principale tegen ben. Het doet ook absoluut niet af aan het principe van het arbeidsverleden als bepalende factor voor de duur van de uitkering. De systematiek staat overigens ook los van de referteperiode waaraan moet worden voldaan. Het gaat alleen om het geven van een redelijke rechtsgrond aan dat arbeidsverleden om de duur van de uitkering te verlengen na de eerste periode waarop je na de referteperiode recht hebt. Dan kan je kiezen tussen aan de ene kant leeftijd en aan de andere kant premieplichtig arbeidsverleden. Billijkheidsoverwegingen brengen ons in eerste instantie eerder bij dat arbeidsverleden dan bij de leeftijd.

Mevrouw Ter Veld (PvdA): Als de heer Linschoten mijn vraag bevestigend zou hebben beantwoord, zou hij ook meteen hebben toegeven dat leeftijd en arbeidsverleden dan precies hetzelfde zijn. Want als men alle perioden die mensen in hun leven doorbrengen als maatschappelijk zinvol kenschetst, is daar geen verschil in. Wanneer de heer Linschoten zegt dat het om het premieplichtige arbeidsverleden gaat, dan gaat mijn stelling op dat zijn systeem in toenemende mate, zelfs nog boven het systeem dat de regering voorstelt, zal leiden tot een flexibel arbeidspatroon. Ik zal dit nog even toelichten, want ik vind dit een belangrijk punt. Trouwens, ik denk dat de minister van Sociale Zaken dat ook vindt. Daar kom ik nog op terug. Wij kunnen met de sociale zekerheid en een flexibel arbeidspatroon drie dingen doen: -Wij kunnen een stelsel maken dat een flexibel arbeidspatroon belemmert. Ik constateer dat de heer Linschoten dat in zijn voorstellen doet. -Wij kunnen een arbeidspatroon maken dat neutraal staat ten opzichte van een flexibel arbeidspatroon, Sociale zekerheid (stelselherziening)

zonder het te bevorderen. Daarbij kan worden getracht om mensen met een arbeidsverleden zoveel mogelijk te beschermen, maar voor het overige blijft het dan neutraal. -Wij kunnen ook -wellicht zou dat een heel zinnige overweging zijn -een stelsel maken waarbij het stelsel zelf een actieve bijdrage levert aan het aantrekkelijk maken van een flexibel arbeidspatroon voorwerkgevers en werknemers. Nuluurscontracten zijn daarbij een mogelijkheid voor een werknemer om toch sociaal verzekerd te zijn, terwijl de werkgever binnen grenzen van wetgeving en sociale zekerheid een flexibeler beroep kan doen op de arbeidsmarkt. Waarom noemde ik zojuist minister De Koning? Minister De Koning heeft in de Eerste Kamer meegedeeld dat een departementale werkgroep bezig was met het opstellen van beleidsanalyses en aanbevelingen op het punt van de flexibele arbeidsrelatie. Hij zei toen toe dat half maart, nog voor de plenaire behandeling van de stelselherziening, een rapport over de flexibele arbeidsrelatie beschikbaar zou zijn, zodat de resultaten van het werk van de werkgroep betrokken zouden kunnen worden bij de behandeling van de voorstellen inzake de stelselherziening. Ik heb dit rapport, dat voor half maart aan de Eerste Kamer is toegezegd met een uitdrukkelijk verwijzen naar het verzoek van de Tweede Kamer, nog niet gezien. De stelselherziening sociale zekerheid heeft een directe relatie met de arbeidsmarkt. Het gaat daarbij bij voorbeeld ook om de wijze waarop je omgaat met afroepcontractanten en de wijze waarop je omgaat met de toenemende mate van het 'minimaxstelsel' (iemand inhuren voor 15 uur, maar in dienst nemen voor 15 uur of meer). Hoe tracht die sociale zekerheid mensen rechtszekerheid te bieden in een arbeidspatroon dat werkgevers voor een deel willen? Waar is dat rapport dan gebleven? Kan de staatssecretaris mij toezeggen dat het rapport tussen de eerste en tweede termijn bij de Kamer is, opdat wij de conclusies in het rapport kunnen betrekken bij onze tweede termijn over de voorstellen inzake de stelselherziening? Stelselherziening is meer dan alleen inkomen en arbeid, het gaat ook om voorzieningen. Het rapport van de commissie-Van Rhijn sprak al over het verlenen van scholingsuitkeringen -wat de VVD zeker zal aanspreken -bij voorbeeld aan vrouwen die weduwe waren geworden en aan zelfstandigen die hun broodwinning verloren en zich voor een ander beroep wensten te bekwamen. Ik acht het van zeer groot belang dat in de sociale zekerheid complementaire voorzieningen zijn geïntegreerd die ertoe bijdragen dat mensen kunnen terugkeren in het arbeidsproces. Er staan in het wetsvoorstel vier gereserveerde paragrafen. Dat hoofdstuk is nog niet af. Er bestaat onduidelijkheid over de wijze waarop daarmee zal worden omgegaan. Wat gebeurt er met artikel 36 WWV? En wanneer gebeurt daar iets mee? Ik wijs met name op de loonsuppletieregeling. Wij zullen bij de invoeringswet een amendement indienen, ertoe strekkende dat die loonsuppletieregeling bij voorbeeld blijft bestaan totdat een nieuwe arbeidsvoorzieningenwet is ingevoerd. Wij zijn van oordeel dat een instrumentarium absoluut noodzakelijk is om een bijdrage te leveren tot de reïntegratie -ik heb dat een aantal jaren geleden een keer de trampolinefunctie van het stelsel genoemd -van de werklozen en arbeidsongeschikte werknemer. Als dit soort zaken niet gebeurt, zijn de voorstellen voor NWW echt niet meer dan een afkoopsom voor het recht op arbeid. Mijnheer de Voorzitter! Ik heb een nieuw voorstel, of beter gezegd: een nieuwe gedachte. Ik wil die de staatssecretaris voorhouden. Kan bij het verloren gaan van betaalde arbeid na een periode van frictiewerk loosheid de overheid de keuze bieden tussen het ontvangen van een uitkering en het verrichten van passende arbeid met een inkomen? Bestaan hier ideeën over? Immers, de overheid is er mede verantwoordelijk voor dat er arbeid zijn. Ik weet wel dat deze gedachte de vorige eeuw nog geen gemeengoed was. In 1894 zei minister Röell bij een debat over de invoering van de invaliditeitswet dat na zijn opvatting er geen rechtsgrond kon zijn voor invoering op dat moment van een werkliedenpensioenverzekering. Hij zei toen: 'zocht men de rechtsgrond daarin dat de Staat verplicht is zorg te dragen dat in het onderhoud van den werkman wordt voorzien, als deze op zekere leeftijd niet meer zou kunnen arbeiden, waarom zou dan de Staat niet verplicht zijn om te zorgen dat er steeds arbeid zij en dat, waar die door omstandigheden van enen werkman onafhankelijk er voor hem niet is, op de ene of andere wijze daarin voor hem wordt voorzien'. Het rapport van de commissie-Van Rhijn tekent daarbij aan dat het opvallend is, dat bijna iedereen in 1946 die vraag bevestigend zal beantwoorden. Wanneer buiten de schuld van een werknemer er voor hem of haar geen arbeid is, rust op de overheid de plicht ervoor te zorgen dat er in die passende arbeid kan worden voorzien. Van Rhijn zegt dat een zodanige verplichting van het verschaffen van werkgelegenheid inderdaad geacht moet worden op de Staat te rusten. Kan de staatssecretaris mij zeggen of er wordt gewerkt aan projecten, gevarieerd naar aard, waarbij een werkloze passende arbeid kan worden aangeboden in plaats van dat deze een uitzichtloos bestaan leidt en met een steeds slechter wordende uitkeringssituatie te maken krijgt. Ik zie op korte termijn wel problemen: concurrentievervalsing en wellicht verdringing. Een uitbreiding van de projecten die wij thans kennen -ik denk aan het terugploegen van uitkeringsgelden -is naar mijn mening hiervoor een deugdelijk middel. Hoe gaat het trouwens met die terugploegprojecten nu de WWV straks wordt geïntegreerd in andere regelingen? Blijft men die projecten financieren uit de algemene middelen en kunnen zij uitgebreid worden? Nogmaals: er behoort meer te gebeuren voor werklozen en arbeidsongeschikte werknemers dan het geven van geld alleen. Zij hebben hun recht op arbeid verloren. De Staat is er mede verantwoordelijk voor dat het recht door mensen kan worden uitgeoefend. Ik kom tot een conclusie. Het stelsel zou door zijn wijze van financiering en door de uitwerking naar de kant van de rechthebbende een stimulans moeten inhouden voor enerzijds herverdeling van arbeid, de creatie van nieuwe arbeidsplaatsen en anderzijds het in staat stellen aan individuele uitkeringsgerechtigden om terug te keren naar het arbeidsproces. Daar horen scholingsmaatregelen bij. Daarbij behoort ook een inspelen van het stelsel op de veranderende arbeidsmarkt. Het stelsel voldoet echter niet aan dat systeem. Mijnheer de Voorzitter! Dit betekent dat de inkomenspositie van werklozen en arbeidsongeschikten Sociale zekerheid (stelselherziening)

door dit stelsel wordt aangetast. Dat is voor de personen die het aangaat heel vervelend en heel slecht. Als het je zelf betreft, merkt men dit het beste. Een uitkering hebben, betekent dat men het recht op arbeid kwijt raakt en dat men er in zijn inkomen op achteruitgaat. Ik wijs erop, dat er bij een goed sociaal zekerheidsstelsel sprake moet zijn van continuïteit in inkomen. Dat is ook van belang voor de samenleving. Hiermee doel ik niet alleen op het hoge inverdieneffect dat men verkrijgt met oplossing van de werkloosheid. Slechte sociale zekerheid is een gevaar voor een economisch systeem als het onze. Als gevaarlijk werk relatief slecht sociaal verzekerd is, wie zou dan, als hij de keuze had, gaan werken op een plaats waar hij het risico loopt arbeidsongeschikt te worden of werkloos te geraken. Er ontstaan dan allocatieproblemen, zoals dat heet. Slechte sociale zekerheid zal ertoe leiden dat er looneisen worden gesteld om een slechte sociale zekerheid te kunnen compenseren door middel van enigerlei vorm van private of semi-collectieve verzekeringen. Ik wijs erop dat in sommige sectoren ook dergelijke eisen weer net zo hard doorwerken op de collectieve sector. Wat te denken van looneisen voor betere sociale zekerheid van bij voorbeeld werknemers in de gezondheidszorg en de effecten daarvan op de Ziekenfondswet en de AWBZ? Wat te denken van een betere arbeidsongeschiktheidstoeslag voor bij voorbeeld mensen in risicovolle beroepen wanneer de WAO niet voldoende is? Dat werkt door op onze chemische produkten en op vele sectoren van onze economie. Zoiets kun je je eigenlijk alleen maar voorstellen als je denkt dat je wat in 100 jaar is opgebouwd, zo graag zelf nog eens zou overdoen. Sociale zekerheid is in onze samenleving van belang om schoksgewijze ontwikkelingen in de economie te voorkomen. Mij viel het bij voorbeeld op dat staatssecretaris Brokx een paar maanden geleden een voorstel deed om te komen tot een fonds waaruit het risico voor woningbezitters zou kunnen worden gecompenseerd wanneer zij door bij voorbeeld werkloosheid of echtscheiding in inkomen achteruit gingen. Dan krijg je een nieuwe semi-collectieve regeling voor specifieke problemen in de inkomenspositie van mensen omdat kennelijk voor heel veel mensen de primaire inkomensvoorziening in de arbeid en een secundaire sociale verzekering niet toereikend zijn. Merkwaardig om dan staatssecretaris Brokx bezig te zien met een uitbreiding van de private sociale verzekering. Sociale zekerheid is nodig om ook mensen met een lage opleiding te beschermen op de arbeidsmarkt. Mensen met een redelijke baan die van hun inkomen redelijk verzekerd zijn, kunnen het zich permitteren niet een lager geschoolde van de arbeidsmarkt af te drukken. Dat is ook één van de criteria en achtergronden van het begrip ' passende arbeid'. Zou dat er niet zijn, dan zou dat betekenen dat ons werklozenbestand in nog grotere mate zou bestaan uit mensen die door hun scholing, leeftijd en andere factoren, bijna niet meer plaatsbaar zijn. De situatie als de kwekeling met akte en de ingenieur op de tram is niet zozeer laakbaar vanuit het feit dat het slecht zou zijn dat een ingenieur op de tram rijdt, maar betekent vooral dat mensen die de kwalificaties hadden voor trambestuurder door de ingenieur van de tram worden weggeconcurreerd. Mijnheer de Voorzitter! De sociale zekerheid zoals wij die kennen, betekent ook dat wij daarmee toch op een merkwaardige wijze een relatie hebben tot de private verzekering. Wanneer wij bij voorbeeld geen goede wet op de arbeidsongeschiktheid zouden hebben, dan zouden er, zoals wij dat in Amerika kennen, regelmatig en veel vaker persoonlijke schadeclaims ontstaan, voor de werkgever, misschien op grond van artikel 1638X, misschien op grond van artikelen met betrekking tot de onrechtmatige daad. Juist bij ons zijn dat soort maatschappelijke schadeclaims enigszins gematigd, door de relatief goede zekerheid die de huidige WAO biedt. Naarmate de WAO een slechte inkomenszekerheid biedt, zullen de Amerikaanse acties die men daar regelmatig heeft en waarbij men voortdurend uitroept 'I sue you' in Nederland normaler worden. Daarmee wordt niet bezuinigd maar wordt slechts een verschuiving bewerkstelligd tussen de collectieve sector en de private sector. De sociale zekerheid houdt onze gemengd kapitalistische en sociale samenleving, een samenleving die mede gebaseerd is op vrije ondernemingsgewijze produktie, mede in stand. Een geleidelijke verandering naar een socialistische samenleving is wellicht beter dan een revolutie.

Sociale zekerheid (stelselherziening)

Over de relatie tussen de sociale zekerheid en de rechtszekerheid wil ik het volgende opmerken. Bij het lezen van de wetsvoorstellen heb ik regelmatig uitgeroepen dat de achterkant van de stelselherziening wellicht van groter belang zal zijn voor de behandeling dan de zogenaamde voorkant, de hoogte van de uitkering, de uitkeringsduur. Biedt het stelsel van sociale zekerheid voldoende rechtsbescherming? Ik wijs in de eerste plaats op de slecht geregelde relatie tussen ontslagbescherming en het voorgestelde stelsel van sociale zekerheid. Er mag worden verwacht, dat er meer en meer rechtszaken ontstaan waarin het belang van de werknemer om bij schorsing te kunnen werken, het belang van de werkgever overtreft, in verband met het gekozen stelsel, de keuze voor de eerste werkloosheidsdag en zijn of haar leeftijd. Het stelsel heeft met de voorgestel-de systematiek een merkwaardig effect op de ontslagbescherming, die wij in het BW en in de CAO's geregeld hebben voor oudere werknemers. Soms kan de ontslagbescherming ten nadele van de werknemer werken, omdat hij wel dankzij de ontslagbescherming een langere ontslagtermijn krijgt, maar toch met de definitie van de eerste werkloosheidsdag in een slechtere positie komt te verkeren. Als ik denk aan de achterkant van de stelselherziening, dan denk ik ook aan de toelatingscriteria voor de nieuwe Werkloosheidswet, die de staatssecretaris zich voorstelt. Ik wijs op de verwijtbare werkloosheid en de niveaubegrenzing. Ik begrijp dat de meerderheid van de Kamer dit niet wil. Ik denk ook aan de eis van het arbeidsverleden. Voor sociale en rechtszekerheid is het ook van belang dat de wetgeving op zijn minst sluitend is. In de schriftelijke behandeling heb ik er regelmatig op gewezen, dat de wetgeving onzorgvuldig en slordig is. Ik moet zeggen dat waarschijnlijk niet in het minst dankzij de inspanningen van de Partij van de Arbeidfractie op het punt van de rechtsbescherming van de werknemer in de sociale zekerheid en op het punt van de logische constructie van de wet een groot aantal verbeteringen zijn aangebracht. Ik ben daarvoor ook de ambtenaren dankbaar. Toch is het invoeren van een nieuw stelsel een riskante zaak. Nieuwe vormen van fraude zijn nog niet bekend. Bij de bestaande wetten 4396

wisten de uitvoeringsinstanties ongeveer op welke punten mazen aanwezig waren. In een nieuwe wet -als ik daarvoor tijd had gehad, had ik de wet erop doorgeplozen -zitten zeker ook mazen. Wat erger is: bij de invoering van nieuwe wetgeving kunnen de mensen enorm in de problemen raken. Wat zal er precies met hen gebeuren? Het is tekenend voor de overgang die de staatssecretaris zich voorstelt, dat hij niet in staat is een voorlichtingstelefoon te creëren. Hij zegt dat ieder individueel probleem anders is. Dat klopt. Het stelsel is zo verrekte ingewikkeld, dat ieder telefoontje eindeloos veel tijd kost om uit te zoeken hoe het precies zit. Hoe zal het in de toekomst gaan? Wat gebeurt er met mensen die werkloos zijn en in een gemeenteraad worden gekozen? Gebeurt hetgeen de heer Linschoten denkt: als het je beschikbaarheid voor de arbeidsmarkt niet schaadt, dan hou je je volledige gemeenteraadsinkomen? Of gebeurt hetgeen de staatssecretaris waarschijnlijk ook voor de toekomst van plan is: een verrekening? Hoe verreken je zoiets? Is het voor de gemeente Bunschoten avondwerk en voor de gemeente Utrecht 2,5 dag per week? Wat te doen als iemand zegt dat hij het in het weekend of ' s avond doet? Wat wordt precies bedoeld met het begrip 'passende arbeid' na de wijziging? Betekent passende arbeid, zoals het thans in de wet staat, dat de beroepsrechter gewoon voortgaat met de oude jurisprudentie? Hoe vindt verrekening plaats bij mensen die werkloos zijn en vervolgens 20, 18, 22 uur gaan werken? Ik kom hierop terug bij de nieuwe Werkloosheidswet. Hoe bewijs je dat je geen economische eenheid bent? Ik vind de voorgestelde wetgeving ingewikkeld. Zij is naar mijn opvatting niet sluitend. Ik zou er geen enkel bezwaar tegen hebben als de vermogensbelasting ingewikkeld zou zijn, maar bij wetgeving die vele honderdduizenden mensen treft, is het onfatsoenlijk als deze ingewikkeld is en niet gemakkelijk uitvoerbaar. De algemene beraadslaging wordt geschorst. De vergadering wordt van 13.25 uur tot 14.10 uur geschorst.

©

De Voorzitter: De ingekomen stukken staan op een lijst, die op de tafel van de griffier ter inzage ligt. Op die lijst heb ik ook voorstellen gedaan over de wijze van behandeling. Als aan het einde van de vergadering daartegen geen bezwaren zijn ingekomen, neem ik aan, dat de Kamer zich met de voorstellen heeft verenigd.

 
 
 

3.

Meer informatie

 

4.

Parlementaire Monitor

Met de Parlementaire Monitor volgt u alle parlementaire dossiers die voor u van belang zijn en bent u op de hoogte van alles wat er speelt in die dossiers. Helaas kunnen wij geen nieuwe gebruikers aansluiten, deze dienst zal over enige tijd de werkzaamheden staken.