De behandeling van het wetsvoorstel Wijziging van de Werkloosheidswet en enkele andere wetten (aanscherping referte-eisen WW) - Handelingen Tweede Kamer 1994-1995 01 december 1994 orde 14

1.

Kerngegevens

Officiële titel Handelingen Tweede Kamer 1994-1995 01 december 1994
Document­datum 01-12-1994
Publicatie­datum 18-12-2015
Nummer 011294 2 14
Aantal pagina's inclusief bijlagen/index/etc 100
Kenmerk 23985, Blz. 1927 - 2026
Originele document in PDF

2.

Tekst

Sprekers

De heer Buurmeijer (PvdA)
De heer Van Middelkoop (GPV)
Mevrouw Bijleveld-Schouten (CDA)
De heer Van der Vlies (SGP)
De heer Rosenmöller (GroenLinks)
Mevrouw Van der Stoel (VVD)
De heer Van Dijke (RPF)
De heer Marijnissen (SP)
Mevrouw Schimmel (D66)
De heer Boogaard (AOV)
Staatssecretaris Linschoten

Aan de orde is de behandeling van: -het wetsvoorstel Wijziging van de Werkloosheidswet en enkele andere wetten (aanscherping referte-eisen WW) (23985).

De algemene beraadslaging wordt geopend.

©

foto J.F. (Flip)  Buurmeijer
Naar de grotere foto (verschijnt in een nieuw venster)
De heer Buurmeijer (PvdA): Voorzitter! Aan de orde is een wijziging van de Werkloosheidswet, aangeduid als aanscherping referte-eisen WW. Als ik het allemaal goed heb begrepen, gaat het om twee elementen: een referte-eis en een arbeidsverledeneis. Omdat er toch nog steeds ontzettend veel misverstanden over bestaan hoe dit nu moet worden geïnterpreteerd, zou ik willen beginnen met mijn interpretatie te geven en de staatssecretaris te vragen of dat de juiste interpretatie is. Ik schaam mij er niet voor om dat op deze wijze te doen, omdat het wetsvoorstel lang onderweg is geweest en na een zeer lange voorgeschiedenis vervolgens zeer kort in behandeling is in de Kamer. Mijn interpretatie is de volgende. Wil men in aanmerking komen voor een loongerelateerde uitkering, dan moet men in de 39 weken die voorafgaan aan de werkloosheid, ten minste 26 weken hebben gewerkt en moet men vervolgens over een periode van vijf jaar gedurende vier jaar 52 dagen hebben gewerkt. Als daaraan is voldaan, is er sprake van een recht op een loongerelateerde WW-uitkering. Als mensen niet aan de arbeidsverledeneis, maar wel aan de referte-eis van 26 uit 39 voldoen, hebben zij een halfjaar recht op een uitkering van 70% van het minimumloon. Daarmee is er volgens mij een zekere scheiding in de wet tussen een loongerelateerde uitkering en een vorm van een behoefte-element, zij het dat dit behoefte-element niet, zoals in de bijstandswet, getoetst wordt op inkomen en vermogen. Door deze wijzigingen krijgt de WW volgens mij sterker het accent van een werknemersverzekering, met name omdat de arbeidsverledeneis Buurmeijer zwaarder is gaan werken. Ik denk dat de realiteit gebiedt om bij de beoordeling van dit wetsvoorstel te zeggen dat de rechten voor mensen met een langere arbeidsduur erop vooruitgaan en dat mensen met een korte arbeidsduur, met name met een korte arbeidsverledeneis, minder krijgen dan onder de oude WW.

De heer Rosenmöller (GroenLinks): Voorzitter! Moet ik de heer Buurme-ijer nu zo verstaan dat je, als je langer gewerkt hebt, meer werknemer bent dan wanneer je korter gewerkt hebt?

De heer Buurmeijer (PvdA): Als je dat puur op juridische termen gaat bekijken, is dat niet het geval. Ik geef het evenwel aan als een accent van een werknemersverzekering. Juist dat element wordt hierdoor versterkt. Het arbeidsverleden telt zwaarder dan in het verleden. Daardoor gaan bepaalde werknemers meer rechten krijgen. Ik betrek dan ook in de beschouwingen -dat zou mijn volgende opmerking geweest zijn -dat er vervolgens een verlengde uitkering aan de orde is voor deze categorie werknemers. Op zichzelf leidt dit er naar mijn waarneming toe dat er sprake is van een versterking van het accent van een werknemersverzekering. Dat is een ontwikkeling die wij in vele landen als zodanig aantreffen.

De heer Rosenmöller (GroenLinks): Voorzitter! Is het eind van die redenering dan niet dat, als je de arbeidsverledeneis nog scherper maakt, het nog sterker het karakter krijgt van een werknemersverzekering? Is de heer Buurmeijer daar ook voor?

De heer Buurmeijer (PvdA): Neen, dat hoort u mij niet zeggen. Ik heb ook nog helemaal geen eindoordeel uitgesproken. Het gaat er nu even om of wij elkaar goed begrijpen. Ik heb een accent gelegd bij datgene wat hier aan de orde is. Ook denk ik dat je, als dit wetsvoorstel wordt beoordeeld, niet uitsluitend naar de verslechtering van rechten moet kijken, maar dat je ook in de gaten moet houden dat er aan de andere kant een versterking van rechten ontstaat. Dat is een uitgangspunt voor het beoordelen en karakteriseren van dit wetsvoorstel.

Ik voeg hier gelijk het volgende aan toe. Ik had dit eigenlijk wat verderop in mijn betoog willen zeggen. Bij dit wetsvoorstel hebben wij te vaak als motivatie gehoord dat een toename van de WW en de daarmee gepaard gaande financiële problematiek uitmonden in een verhoging van de WW-premies. Als dat de redenering is waarop je dit soort wijzigingen moet gaan baseren, kom je terecht in de spiraal dat bij iedere stijging van de werkloosheid de rechten verkleind worden. En dan zou juist het karakter van een werknemersverzekering buitengewoon zwaar worden aangetast. Ik geef nu het signaal af dat de fractie van de PvdA daar niet voor voelt. Voorzitter! Na deze karakterisering van mijn kant van het wetsvoorstel kom ik op een enkel onderdeel waarover volgens mij nog nadere informatie zou moeten worden verstrekt. In de eerste plaats doel ik dan op de financiën die hierbij in het geding zijn. Op basis van de gegevens die ons zijn verstrekt in de memorie van antwoord, en datgene wat wij weten uit de berekeningen bij het regeerakkoord, komen wij uit op het volgende. Wij nemen waar dat sprake is van een besparing van 235 mln., zoals dat staat aangegeven in het regeerakkoord. Maar dat is een bedrag dat naar onze interpretatie moet worden gelezen ten opzichte van het WW-pakket dat al eerder bestond, namelijk in maart 1994. De totale besparing is dan 320 mln. plus 235 mln., ofte wel 555 mln. in 1998. Er wordt echter, naar wij opmaken uit de cijfers die door de regering zijn verstrekt, meer bespaard en wel als volgt. In 1995 zit het beneden het bedrag wat ik net heb genoemd, namelijk 56 mln., maar in 1996 is het 142 mln. meer, in 1997 is het 146 mln. meer, in 1998 93 mln. en in 21501-06mln. Het is natuurlijk fantastisch dat je dit allemaal over zo'n lange termijn kunt berekenen, maar als we dat doen, vindt er eigenlijk een overbesparing plaats ten opzichte van datgene, wat op basis van het regeerakkoord als afspraak is gemaakt en waaraan wij ons willen houden. Graag daarover meer duidelijkheid van de zijde van de staatssecretaris. De Kamer begrijpt dat, als de financiële ruimte die ik net heb geschilderd er echt is, tegen een aantal dingen die in het totaal van het beleid aan de orde zijn, anders aan kan worden gekeken.

Voorzitter! Wij hebben geconstateerd dat de staatssecretaris naar aanleiding van het advies van de Raad van State heeft besloten, het element van vrijwillige werkloosheid niet in dit wetsvoorstel voort te zetten, maar daarop op een ander moment terug te komen. Ik zeg hier wel dat wij de optie op uitsluiting bij vrijwillige werkloosheid hiermee niet willen verlaten, als zijnde een serieus discussiepunt. Als het gaat om het verminderen van rechten mag daaraan meer prioriteit worden gegeven dan aan welke andere gedachte die er ondertussen kan ontstaan. Vervolgens zou ik nog een opmerking willen maken over de gang van zaken als sprake is van faillissementen. Naar wij uit de wet begrijpen -jammer dat dat in dit wetsvoorstel niet is meegenomen, want dat had wat meer financiële armslag kunnen geven, waardoor allerlei andere dingen achterwege hadden kunnen blijven -zijn, als sprake is van een faillissement, de uitkeringen niet aan een maximum gebonden. Bij een normale WW-uitkering is dat wel het geval, op basis van de equivalentie tussen uitkeringsniveau en premiegrens. Ik constateer verder -wij zijn daar tevreden over -dat het Besluit verlaagde wekeneis wordt gehandhaafd. Wij hebben er nog naar gevraagd of ook hier geen aanpassing plaats zou moeten vinden, maar ik begrijp uit de antwoorden die wij hebben gekregen dat een en ander nog steeds up to date is. Dan kom ik bij twee elementen die ons nog niet helemaal duidelijk zijn. Daarmee zeg ik niet dat alles verder in deze Kamer bij iedereen wel duidelijk zou kunnen zijn, maar wij beperken ons nu in deze fase tot twee punten, die van belang kunnen zijn. Ik heb een vraag over mensen die terugkeren naar de arbeidsmarkt, doordat ze vanuit de WW weer aan de slag gaan. Wat gebeurt met hen als ze op flexibasis aan de slag gaan en in de volgende periode niet aan de twee eisen, met name aan de eerste eis, voldoen? Is dan ieder recht op een WW-uitkering daarmee verspeeld? Anders gezegd: in welke mate gaat dit wetsvoorstel een rem aanbrengen op die mensen die, misschien tegen heug en meug in, gemotiveerd zijn om die stap terug naar de arbeidsmarkt te doen? Misschien willen ze dan zelfs tegen een lagere beloning weer aan de Buurmeijer slag, waarna ze de afweging gaan maken of zij, als dat misloopt of het maar voor een beperkte periode is, de langere periode waarop zij recht hadden kwijt zijn. Wij horen graag nog een nadere uitleg daarover. Ik ontken niet dat er op die kwestie al is ingegaan bij de memorie van antwoord, maar wij zijn er niet helemaal uitgekomen. Een tweede element in dat verband is de vraag van onze kant over deelname aan scholing. Als mensen op basis van het verbeteren van hun kwalificatie voor de arbeidsmarkt deel gaan nemen aan scholing, en in feite een lange periode hebben als rechthebbende op de WW, hoe verloopt dan hun recht op de WW? Anders gezegd: als mensen zich beter kwalificeren, lopen ze dan niet het risico dat ze de rechten die ze hebben, verliezen? Wij willen vanavond een aantal vragen opgehelderd hebben. Ik ben zeer benieuwd naar de wijze waarop de staatssecretaris invulling geeft aan datgene waar bij ons behoefte aan is. Mijn allerlaatste opmerking heeft betrekking op de redenering in het wetsvoorstel over de verlenging van de wachtgeldfondsen, de wachtgeldperiode. Er is sprake van een verlenging van de wachtgeldfondsen en een versterking van de betekenis daarvan. Moet deze stap worden beoordeeld in het licht van het verleggen van de verantwoordelijkheden vanuit het collectieve systeem naar een arbeidsorganisatie, in de vorm van elementen van premiedifferentiatie, mogelijk ook in de vorm van een eigen risico? Graag ook daar een reactie op.

De heer Marijnissen (SP): Voorzitter! Ik heb met belangstelling naar het betoog van de heer Buurmeijer geluisterd, in afwachting van zijn finale motivatie voor de ondersteuning van dit wetsvoorstel. Ik ben echter niet verder gekomen dan de opmerking van de heer Buurmeijer dat het werknemersverzekeringskarakter van de WW wordt verhoogd. Zijn er nog meer argumenten, of was het dat?

De heer Buurmeijer (PvdA): Er waren redenen om te kijken naar de financiële omvang. Dat ontkennen wij niet. Dat is in de vorige periode, onder het vorige kabinet, begonnen. Dat hebben wij ook niet miskend. Wij zijn in die discussie gestapt, maar wij waren van mening dat de aanvankelijke voorstellen de toets der kritiek niet konden doorstaan. Daarom hebben wij getracht verbeteringen aan te brengen. Die zijn er gekomen. Die verbeteringen geven het accent aan dit wetsvoorstel dat ik zoëven heb genoemd.

De heer Marijnissen (SP): Er kunnen natuurlijk wetsvoorstellen aan de orde komen die vreselijk slecht zijn. Vervolgens kan worden gesproken over het verbeterde voorstel, dat altijd nog een verslechtering inhoudt ten opzichte van de status quo. Uit de beantwoording van de staatssecretaris blijkt dat in ieder geval 3800 mensen rechtstreeks de bijstand in kunnen. Is dat wat de heer Buurme-ijer mede beoogt?

De heer Buurmeijer (PvdA): De heer Marijnissen doet het nu voorkomen alsof wij dat beogen. Neen!

De heer Marijnissen (SP): Ik probeer helder te krijgen waarom de fractie van de PvdA dit wetsvoorstel steunt. Zij wil het werknemerskarakter van de verzekering verhogen. Verder is er een financieel argument. Het laatste argument is voor mij het meest duidelijk.

De heer Buurmeijer (PvdA): Dat was ook de eerste reden voor het ontwikkelen van het wetsvoorstel. Dat ontken ik niet. Dat hebben wij ook bevestigd, maar ik heb er vanavond wel een kanttekening bij geplaatst. Wij zijn namelijk van mening dat niet op dezelfde wijze op die weg kan worden doorgegaan, want dan kan de WW hier bijna jaarlijks aan de orde worden gesteld. Daarom is de verlengde uitkering erbij gekomen en dat is niet onbelangrijk. Een ander deel van de mensen heeft nu gedurende een halfjaar recht op een ongetoetste uitkering op het niveau van 70% van het minimumloon. Dat is het evenwicht dat in dit pakket zit. Daarom vind ik dat dit wetsvoorstel niet mag worden verworpen. Ik vind het nu te verdedigen, op basis van wat ik heb aangegeven, en dat doe ik ook namens de PvdA.

De heer Marijnissen (SP): Er zijn nu mensen die het "geluk" hebben -ze zijn immers ontslagen -dat ze toch in aanmerking komen voor een verlengde uitkering. Daar is alles voor te zeggen. Dat is ook het positieve van dit wetsvoorstel. De heer Buurmeijer neemt het verder voor lief dat 3800 personen rechtstreeks de bijstand in kunnen en dat 72.000 personen in aanmerking komen voor slechts 70% van het minimumloon, in plaats van 70% van het laatstverdiende loon, alleen maar vanwege de bezuinigingen. Dat moet ik nu wel concluderen.

De heer Buurmeijer (PvdA): Daar staat tegenover, heb ik zojuist gezegd, dat in dit wetsvoorstel ook sprake is van een verlenging van de duur van de werkloosheidsuitkering voor die mensen die voldoen aan de criteria die dit wetsvoorstel stelt. Daar gaat het om, want oorspronkelijk zat dat er niet in. Dat is voor de PvdA doorslaggevend voor het maken van een positieve insteek bij dit wetsvoorstel.

De heer Marijnissen (SP): U hebt het over de verlenging voor die rnensen die het "geluk" hebben om überhaupt een uitkering te krijgen, maar over de categorieën die buiten de boot vallen, hoor ik u niet. En die zullen wel de tol betalen voor de bezuinigingsoperatie die u met dit wetsvoorstel beoogt.

De heer Buurmeijer (PvdA): Het is van tweeën één: öf je wilt verbeteringen bereiken voor mensen öf je gaat door met de WW in de huidige vorm. Ik ontzeg u niet het recht om een andere keuze te maken dan wij. Wij verplichten ons wel tot de keuze die ik eerder uiteengezet heb. Op basis van de argumentatie die ik eerder heb gegeven, vind ik het wetsvoorstel door de alsnog aangebrachte verbeteringen, aanvaardbaar. Vervolgens heb ik nog een aantal open einden genoemd, waarop ik graag een nadere toelichting hoor van de staatssecretaris.

De heer Marijnissen (SP): Ik kan niet anders dan concluderen dat de mensen die buiten hun schuld werkloos zijn geworden er door dit wetsvoorstel fors op achteruitgaan ten opzichte van de huidige situatie.

De heer Buurmeijer (PvdA): U meent toch niet dat ik ook maar op enig moment gedacht zou hebben dat dit wetsvoorstel zou leiden tot een voor iedereen ongewijzigde situatie? Ik heb in mijn inleiding ook gezegd dat er in het wetsvoorstel Buurmeijer een element van verslechtering zit, dat u nu benoemt met aantallen.

©

foto E. (Eimert) van Middelkoop
Naar de grotere foto (verschijnt in een nieuw venster)
De heer Van Middelkoop (GPV): Mijnheer de voorzitter! In een relatief korte periode hebben we drie versies gehad van wetsvoorstellen die globaal hetzelfde beogen, namelijk het realiseren van een forse bezuiniging op grond van de Werkloosheidswet. De beide eerste wetsvoorstellen sloten nog nauw aan bij de bestaande systematiek van de WW. Het wetsvoorstel dat wij nu behandelen, wijkt daar wat verder van af. Het eerste wetsvoorstel werd aangepast omdat de ramingen onvoldoende realistisch waren. Het tweede wetsvoorstel kwam onder kritiek te liggen omdat de effecten voor een aantal categorieën werklozen als te fors moesten worden aangemerkt. Het mag duidelijk zijn dat, gelet op deze voorgeschiedenis, mijn fractie dit wetsvoorstel daarom met de nodige scepsis benadert, te meer omdat ook in dit geval weer sprake is van een behandeling in een geforceerd tempo. Wie garandeert ons dat alle effecten nu wel nauwkeurig in beeld zijn gebracht? De hoofdrichting van het wetsvoorstel kan ik overigens onderschrijven. Om het toenemende beslag op de collectieve middelen te keren, is het aanvaardbaar dat er een scherpere selectie plaatsvindt bij de poort van de sociale zekerheid. Dat is gemakkelijker te verteren dan een verlaging van uitkeringsniveaus. Overigens behelst ook dit wetsvoorstel een verlaging van de uitkeringen en wel voor degenen die wel aan de wekeneis maar niet aan de jareneis voldoen. In de oude systematiek hadden dezen recht op een uitkering gedurende zes maanden van 70% van het laatstverdiende loon. In het voorstel van het kabinet is er slechts sprake van een uitkering op basis van 70% van het minimumloon. Voor een ieder met een arbeidsverleden korter dan vier jaar wordt dus het ministelsel ingevoerd. Mij dunkt dat enkele van de coalitiepartners wel iets hebben uit te leggen en wellicht ook de oppositie. Een geheel nieuw element in de voorgestelde regeling is de samenvoeging van de wekeneis en de jareneis, die elk voor zich ook nog eens is aangescherpt. Tegen die aanscherping als zodanig heb ik geen bezwaren. Met de nieuwe jareneis wordt bereikt dat er een sterkere band met de arbeidsmarkt wordt vereist om recht te verkrijgen op een loongerelateerde werkloosheidsuitkering. Met de aanscherping van de wekeneis wordt iets vergelijkbaars beoogd. De manier waarop dit nu wordt vorm gegeven leidt ertoe dat de positie van mensen met een onregelmatig arbeidspatroon wat wordt ontzien. Daar kan ik wel mee leven. Mijn vraag aan de staatssecretaris is hoe groot de zelfstandige betekems nog is van de wekeneis als al aan de jareneis is voldaan. In de oude systematiek hadden beide nog een zelfstandige betekenis naast elkaar, maar nu beide eisen gecombineerd worden, rijst de vraag of de meerwaarde van de wekeneis niet gering is ten opzichte van de jareneis. Beide zaken zouden toch in elkaar geschoven kunnen worden? Kan zo niet een eenvoudiger en inzichtelijker regeling tot stand komen? Je zou je kunnen voorstellen dat je volstaat met een jareneis, waarbij dan aan de inhoud van een jaar hogere eisen worden gesteld dan in de huidige jareneis. Nu geldt een jaar voor een gewerkt jaar als er minimaal 52 dagen is gewerkt. Denkbaar is dat je eist dat pas van een gewerkt jaar sprake is als gedurende 130 dagen is gewerkt. Dan integreer je als het ware de wekeneis in de jareneis. Ik zou over die gedachte graag de staatssecretaris willen horen. Blijvend binnen de systematiek van de WW is de voorgestelde verlenging van de vervolguitkering van één naar twee jaar. Ik heb deze vervolguitkering altijd al een minder wenselijk element gevonden in de WW. Zij is ingevoerd bij de stelselherziening van 1986. Toen werden ook de IOAW en de IOAZ ingevoerd. Deze beide laatste regelingen voorkomen dat mensen in de bijstand terechtkomen. Ze kennen wel een inkomenstoets, maar geen vermogenstoets. Oudere werklozen lopen hiermee minder het risico hun eigen huis op te moeten eten. De vervolguitkering kent noch een inkomensnoch een vermogenstoets en is daarmee dienstbaar aan het streven naar verdere individualisering binnen de sociale zekerheid. Ik zie de staatssecretaris knikken, maar hij zal begrijpen dat dat niet het eerste is waar ik enthousiast voor wordt. Ik had liever gezien dat de financiële ruimte die met deze vervolguitkering is gemoeid, zou zijn besteed aan het verlagen van de ingangsleeftijd voor de IOAW en de IOAZ, zodat bereikt kan worden dat minder mensen met de vermogenstoets uit de bijstand in aanraking komen. Dat lijkt mij ook een legitieme benadering. Dat vind ik van meer belang dan het verstrekken van een uitkering aan een gezin waar de mogelijkheid blijft bestaan dat nog een ander inkomen of een andere uitkering binnen komt. Wat de reactie van de staatssecretaris hierop? Het wetsvoorstel voorziet nog in een aantal andere wijzigingen. Zo wordt de rol van de wachtgeldfondsen versterkt. Dat spoort met het algemeen kabinetsbeleid, dat gericht is op het verkleinen van de collectieve verantwoordelijkheden. De voorgestelde wijziging is over het algemeen ook positief ontvangen. Maar wat de consequenties hiervan zijn voor die sectoren waar een hoger werkloosheidsrisico bestaat, is onzeker. Of wordt niet voorzien dat hier extra risico's in zitten? Tevens wordt mogelijk gemaakt dat het begrip passende arbeid wordt aangescherpt. Schoolverlaters hebben geen arbeidsverleden en voor hen wordt iedere arbeid passend geacht. Ongetwijfeld gaat hier enige verdringing op de arbeidsmarkt van uit. De positie van lageropgeleiden wordt zwakker, omdat er meer concurrentie is van hogeropgeleiden. Dat is onvermijdelijk. Des te meer aanleiding voor het kabinet om juist een gericht beleid te voeren dat ten bate is van deze groep op de arbeidsmarkt. Het kabinet was aanvankelijk voornemens in dit wetsvoorstel al de aanscherping van de sanctiebepalingen te regelen. Op aangeven van de Raad van State is dit eruit gehaald. Ik denk dat dit een juiste keuze is geweest, omdat dit een zaak is die een zorgvuldige behandeling vergt. En dat kan niet even meegenomen worden in een wetsvoorstel dat primair een bezuinigingsdoelstelling heeft. Dit wetsvoorstel -dat mijn fractie overigens voornemens is te steunen -was nauwelijks een verrassing. Het was al tot in detail afgesproken in het regeerakkoord. Dat gold ook voor het wetsvoorstel inzake de kinderbij- Van Middelkoop slag, als ik daar nog een keer aan mag herinneren, want dat zit mij nog altijd dwars. Beide wetsvoorstellen hebben ingrijpende financiële consequenties en zijn in rap tempo door de Kamer gejaagd. Dat zal wel anders worden als het pakketje afspraken uit het regeerakkoord is uitgeput en als het kabinet met nieuwe ideeën en met nieuwe wetsvoorstellen gaat komen. Dan gaat het dualisme pas echt bloeien.

©

foto A.Th.B. (Ank)  Bijleveld-Schouten
Naar de grotere foto (verschijnt in een nieuw venster)
Mevrouw Bijleveld-Schouten (CDA) : Mijnheer de voorzitter! Het voorstel dat wordt besproken is de derde in een reeks die door het vorige kabinet is aangekondigd om het beroep op de WW te doen dalen. Het doel van het wetsvoorstel -het komen tot een sterkere band met het arbeidsproces bij toelating tot de WW -is door ons steeds onderschreven. Wij doen dat nu ook. Ik wil niet verhelen dat de budgettaire problematiek in het verleden, maar ook nu nog, daarbij voor ons een belangrijke rol heeft gespeeld. Toch menen wij met het kabinet dat bij een loondervingsverzekering de relatie met het arbeidsverleden een relevant criterium is. Meer inkomensbescherming naarmate het arbeidsverleden langer is, lijkt ons in het kader van de zekerheid voor mensen van groot belang. In lijn met het net door mij aangehaalde, zijn wij in het verleden al op hoofdlijnen akkoord gegaan met het totale pakket dat nu door het kabinet wordt voorgelegd. De beperking van de toegang tot de WW door een verscherping van wekeneis en jareneis heeft dan ook onze steun. De samenvoeging van beide eisen tot één entree-eis is nieuw en daar hebben wij toch wel even over moeten nadenken. Ik kom daar nog op terug. In het verslag heb ik een aantal opmerkingen gemaakt, die ik hier wil herhalen en die bij een toekomstige bezinning op het stelsel van sociale zekerheid moeten worden betrokken. De ook door het CDA gewenste flexibilisering van de arbeid vraagt naar mijn mening een daarop afgestemde sociale zekerheid. Zowel de toetredingseisen als de lengte van eenmaal toegekende uitkeringen, zoals nu de verlenging van de vervolguitkering, moeten daarbij bekeken worden. Dat is in onze ogen nu niet of te weinig fundamenteel gebeurd; het moest allemaal op stel en sprong. Over de vraag welke inkomensbescherming nodig is om mensen zo flexibel mogelijk te maken, wat wij wel een goed idee vinden, zal veel verder nagedacht moeten worden. Wil de staatssecretaris dit punt bij toekomstige discussies betrekken? In dit kader leeft er bij mij ook nog een vraag over de herleving van uitkeringsrechten, waarnaar ook door de heer Buurmeijer is gevraagd. In de praktijk is te zien dat er op de arbeidsmarkt steeds meer kortlopende contracten worden aangeboden. Is het door de samenvoeging van de wekeneis en de jareneis dan relevant voor iemand die uit een werkloosheidssituatie met een redelijk lang uitkeringsrecht komt, dat oude uitkeringsrechten herleven bij aanvaarding van zo'n baan met een kortlopend contract? Ik heb de nota naar aanleiding van het verslag zo gelezen dat iemand die een kortdurende baan aanvaardt, niet opnieuw aan de jareneis hoeft te voldoen, maar dat dan een eerder opgebouwd recht herleeft. Toch is hierover op zijn minst twijfel bij de vakbeweging blijven bestaan. Kan de staatssecretaris mijn lezing bevestigen en wil hij een en ander nog eens nadrukkelijk en exact toelichten? Voorzitter! Mijn fractie is verheugd over het feit dat er een kortdurende uitkering van 70% van het minimumloon wordt geïntroduceerd voor degenen die niet aan de jareneis, maar wel aan de wekeneis voldoen. Bij de samenvoeging van beide eisen tot één entree-eis is dat zeker nodig. Ofschoon de wet niet eenvoudiger wordt, zoals in de nota naar aanleiding van het verslag wordt geconstateerd, weegt het belang van de betrokkenen inderdaad zwaar. Wij signaleren wel dat er voor jongeren een enorme inkomensachteruitgang in kan zitten. De populatie die invloed ondervindt van de aangescherpte referte-eis bestaat voor 46% uit jongeren. Dit komt naar mijn mening vooral door de samenvoeging van de weken-en de jareneis. Wij gaan ervan uit dat bij de jareneis voor jongeren de leer/ arbeidsovereenkomsten worden meegeteld. Is dat juist? Ziet de staatssecretaris mogelijkheden om omscholing in deze zin ook mee te tellen? Er wordt immers omgeschoold om werk te krijgen wanneer iemand zijn baan is verloren. Ik verneem hierop graag een reactie.

De wekeneisen die zijn neergelegd in het wetsvoorstel Verscherping wekeneis dat nu wordt ingetrokken -er werd gesproken over 35 uit 52 -werden door de CDA-fractie sterk bekritiseerd, omdat werknemers die wel een reguliere band met het arbeidsproces hebben, maar in sectoren werken met een seizoenmatig karakter zoals de bouw, zeer moeizaam voor WW in aanmerking zouden komen. De voorgestelde combinatie van wekeneis en jareneis lijkt in deze zin een grote verbetering. Vandaar ook dat wij de samenvoeging zullen steunen, ondanks de zojuist door mij genoemde negatieve effecten. Wij vinden het wel jammer dat over deze samenvoeging verder geen overleg is geweest met de sectoren. Het CDA hoopt overigens dat de voorgestelde verlenging van de wachtgeldperiode -die ook voor seizoenswerkloosheid zal gelden -een stimulans vormt voor bedrijfstakken om volledige contracten af te sluiten. Ten aanzien van de positie van vrouwen ben ik blij met het handhaven van het verzorgingsforfait, ofschoon ik mij wel realiseer dat het niet altijd een oplossing is voor de gesignaleerde problemen in verband met het half meetellen van het aantal jaren. De cijfers over de effecten voor vrouwen hebben rnij enigszins verbaasd. Toekomstige, meer recente cijfers moeten wij nog maar eens nadrukkelijk bezien op de vraag of het effect op vrouwen niet onevenredig groot is. Ik vraag de staatssecretaris dan ook om bij toekomstige publikaties nadrukkelijk de cijfers over de effecten voor vrouwen mee te nemen. Voor moeilijke sectoren waarin veel onregelmatig gewerkt wordt, bijvoorbeeld de kunstensector, is het goed dat het Besluit verlaagde wekeneis van kracht blijft. Ik herinner de staatssecretaris aan de evaluatie voor deze categorieën werknemers die in het verleden bij de behandeling van wetsvoorstellen aan mevrouw van Nieuwenhoven en mij is toegezegd. Ik zie hier graag binnenkort iets van. Er wordt ons gemeld dat er nog één specifiek probleem is in deze sector en dat betreft ambulante artiesten en musici. De bottleneck zit hier in het begrip "loondagen". Men krijgt niet betaald voor repetities, want deze zitten verdisconteerd in de prijs voor een optreden. Kan aan dit probleem door middel van de AMvB

Bij leveld-Schouten

(artikel 17, lid 1) worden tegemoet gekomen door in het begrip "loondag" ook de repetitiedagen mee te nemen? Ik hoor graag een duidelijk reactie van de staatssecretaris op deze vraag. Het kabinet geeft op onze vraag naar de financiën zelf aan dat een inschatting van de financiële opbrengst niet geheel zeker te geven is. De heer Buurmeijer somde net een aantal positieve punten op. Hij was er nogal optimistisch over. Ik vind dat er wel erg veel wordt ingeboekt door het kabinet. De behandeling van de vorige wetsvoorstellen in deze Kamer heeft mij niet zo optimistisch gemaakt over de destijds gemaakte ramingen. Ik vraag de staatssecretaris dan ook waar de zekerheid van het kabinet op is gebaseerd.

©

foto B.J. (Bas) van der Vlies
Naar de grotere foto (verschijnt in een nieuw venster)
De heer Van der Vlies (SGP): Mijnheer de voorzitter! Dat aan de toetredingsvoorwaarden tot de Werkloosheidswet best iets verbeterd kan worden, weten wij reeds geruime tijd. In zeker opzicht kan er beter worden gezegd dat zij verbeterd moeten worden. Gezien de nog altijd voortgaande volumestijging in de WW dreigen wij immers in een neerwaartse spiraal terecht te komen van elkaar wederzijds beïnvloedende premiestijgingen enerzijds en afnemende werkgelegenheid anderzijds. Maatregelen als de nu voorliggende moeten helpen die spiraal te doorbreken. Ik zeg: helpen, want in de strijd tegen de werkloosheid is het stimuleren van duurzame economische groei natuurlijk het allerbelangrijkste wapen. Dat moet dan ook allereerst en het allermeest worden gehanteerd. Daarnaast kan aanscherping van referte-eisen een bijdrage leveren. Ik lees in het verslag dat een premiedaling van 0,3% bewerkstelligd zou kunnen worden. Daarnaast is er de heel andere doelstelling van de bezuiniging. Voorzitter! Ik constateer dat het bepaald niet is meegevallen om een effectieve en rechtvaardige vorm te vinden om de toegangspoort tot de WW wat beter te bewaken. Dat moet rechtvaardig gebeuren, in de zin dat rechten niet al te zeer worden aangetast, als er redenen zijn om die rechten toe te kennen.

Wij zijn inmiddels met het derde wetsvoorstel op dit terrein bezig. De wijziging van de wekeneis tot 26 uit 39 is door deze Kamer goedgekeurd, maar bleek uiteindelijk in financiële zin te weinig effect te sorteren. Het daarna ingediende zogenaamde WW-pakket leverde aan bezuinigingen veel meer op, maar had het grote bezwaar dat bepaalde typen van seizoensgebonden arbeid buiten de boot vielen. In het regeerakkoord is daarom al aangekondigd dat een derde voorstel noodzakelijk zou zijn. Dit heeft ons snel bereikt en is door ons ook in hoog tempo in behandeling genomen. Dat is enerzijds mooi, maar anderzijds zitten er natuurlijk risico's aan. Geen wonder dat het GAK het even niet meer zag zitten. Dat vuiltje is nu echter weggewerkt. Voorzitter! Van de drie voorstellen die ons in het afgelopen jaar hebben bereikt, lijkt het laatste ons het meest ingrijpend. De combinatie van de wekeneis en de jareneis om überhaupt recht te hebben op een echte loongerelateerde uitkering, betekent nogal wat. Het komt er toch op neer dat jongeren en herintreders op de arbeidsmarkt, die misschien wel een drietal jaren voltijds hebben gewerkt bij niet-verwijtbare werkloosheid, aangewezen raken op een uitkering op minimumniveau, totdat zij eenmaal zo ver zijn dat zij vier of vijf jaar in het arbeidsproces hebben gezeten? Wij vinden de gedachte achter deze maatregel echter niet onlogisch. Als er dan toch ingrepen moeten plaatsvinden, moeten degenen die de duidelijkste en hechtste band met het arbeidsproces hebben, voorgaan als het gaat om een echte loongerelateerde uitkering. Het lijkt ons goed, te blijven beseffen dat de eisen in zekere zin niet heel hoog zijn. 26 maal één dag werken, verspreid over 26 weken, past in de wekeneis. Vier jaar lang elke week één dag werken is al voldoende voor de jareneis. Nog enkele argumenten spelen voor ons een rol om ons niet echt te verzetten tegen de combinatie van de weken-en de jareneis. Ik noem de introductie van de kortdurende, niet loongerelateerde maar wel loonvervangende uitkering waarbij, in tegenstelling tot de Algemene bijstandswet, de vermogens-of de partnertoets geen rol speelt. Bovendien is er de mogelijkheid om een toeslag te ontvangen ingevolge de Toeslagenwet. Daarbij vinden wij het belangrijk dat geregeld is dat mensen die vanuit een werkloosheidssituatie werk aanvaarden, wat hun uitkeringspositie betreft niet slechter af zijn dan mensen die dat niet doen. Is nog overwogen om degenen die wel aan de wekeneis maar niet aan de jareneis voldoen, voor een kortere periode dan een halfjaar een echte loongerelateerde uitkering te verstrekken? Dit alternatief ben ik in het wetsvoorstel niet tegengekomen. Wat zijn hiervan de voor-en nadelen? Voorzitter! Ik sluit mij aan bij de vraag van collega Buurmeijer over de scholing. Als iemand zich schoolt, opnieuw en beter bekwaamt om op de arbeidsmarkt een kansrijke positie in te nemen, welke invloed heeft dit dan op zijn recht op een WW-uitkering? Voorts sluit ik mij aan bij de heer Van Middelkoop voor zover hij vragen heeft gesteld over de IOAW en de IOAZ, in relatie met de vermogenstoets. De Federatie van bedrijfsverenigingen veronderstelt in haar brief van 22 november 1994 dat werknemers in bepaalde bouw-en agrarische sectoren zwaarder door de voorgestelde maatregelen worden getroffen dan andere beroepsgroepen. Hierover is in de nota aanleiding van het verslag wel iets gezegd maar dat neemt niet in alle opzichten mijn onrust weg als ik het commentaar van de staatssecretaris leg naast de onderbouwing van de federatie. Er is zo'n verscheidenheid wat de posities betreft, dat niet exact te bepalen valt waar nu wel en waar niet iets vervelends gebeurt. Ik zou het op prijs stellen wanneer de staatssecretaris hierover zijn opvatting zou weergeven. Ook zou ik de vinger gelegd willen hebben bij de flexibele arbeidsrelaties. Die relaties willen wij graag stimuleren maar zodra er iets fout gaat en men in de WW terechtkomt, zijn hieraan risico's verbonden in verband met de referte-eis die niet alleen samenhangt met de arbeidsparticipatie maar ook met de aangeboden arbeidsplek en de randvoorwaarden die te maken hebben met het flexibele karakter. Voorzitter! Maatregelen die in vergelijking met het zogenaamd WW-pakket niet zijn veranderd, zijn de aanscherping van het begrip passende arbeid voor een tweetal categorieën en het verlengen van de vervolguitkering met een jaar voor mensen jongeren dan 57,5 jaar. Beide zaken hebben onze instem- ming. Hopelijk zal die verlengde vervolguitkering ook op termijn in budgettaire zin houdbaar blijken te zijn. Het zou natuurlijk vervelend zijn wanneer het kabinet op enig moment, op grond van financiële nood, zou moeten komen met een amputatie van deze vervolguitkering, qua hoogte of qua duur. Op advies van de Raad van State is besloten, het sanctiebeleid in het kader van de WW bij verwijtbare werkloosheid uit dit wetsvoorstel te tillen en bij nota van wijziging op te nemen in het bij de Kamer aanhangige wetsvoorstel inzake boeten, maatregelen en terug-en invordering sociale zekerheid. De fractie van de SGP kan hiermee instemmen. Belangrijk vinden wij het dat in deze nota van wijziging ook de kwestie van de verwijtbare of vrijwillige werkloosheid wordt geregeld.

De heer Rosenmöller (GroenLinks): Voorzitter! Mijn bijdrage aan de behandeling van dit wetsvoorstel zal staan in het teken van de hoop, dat drie maal geen scheepsrecht is. Wij hebben met het vorige kabinet nog de discussie gehad over een wetsvoorstel van vergelijkbare aard, dat volgens mij nooit het Staatsblad heeft gehaald en ergens tussen de Tweede en de Eerste Kamer is blijven hangen. Wij hebben daarna nog eens een pakket gekregen, maar wij zijn nooit echt aan de behandeling ervan toegekomen. Dat had voor mij met dit wetsvoorstel ook gemogen, maar omdat we ingehuurd zijn om ons werk te doen, ligt er een wetsvoorstel dat ik bepaald niet fraai vind. Ik zal trachten dat te beargumenteren. Voorzitter! De inhoud in vergelijking tot de bestaande praktijk en wetgeving is in eerste instantie door collega Buurmeijer helder geschetst. Dan spreken wij over de feiten in het huidige wetsvoorstel ten opzichte van de bestaande wet. Ik zal dat dus niet herhalen. Voorzitter! Wat ik wel van belang vind -en ik vraag de staatssecretaris nadrukkelijk om daarop in te gaan -is dat ik de argumentatie tot dit wetsvoorstel in de stukken en in de memorie van toelichting in ieder geval bepaald ondeugdelijk vind. Ik kan mij voorstellen dat er sprake is van de noodzaak tot bezuinigen bij de rijksoverheid en dat het kabinet, gesteund door regeringspartijen en misschien andere partijen, van mening is dat ook 0,5 mld. bij die WW weggehaald moet worden. Daar kan ik in ieder geval iets van begrijpen; dat heeft op zichzelf niet zoveel te maken met de noodzaak om de poortwachtersfunctie bij de WW zo nadrukkelijk te bewaken. Collega Van der Vlies was daar in het begin van zijn verhaal heel stellig in. Ik zie die noodzaak eerlijk gezegd helemaal niet. Wat ik ook niet zie, is dat er elementen in dit wetsvoorstel zouden zijn die een versterking zijn van de rechten van werknemers. Ik heb dit bij interruptie al gezegd in de richting van de heer Buurmeijer. Hij komt er onomwonden voor uit, dat er ook verslechteringen in zitten maar het element van versterking zie ik van geen kant. Ik zie, dat er gewoon 0,5 mld. bezuinigd wordt op de WW. Daar kan je voor kiezen, maar dat doen wij niet. Het zou een op zichzelf begrijpelijke, dat wil zeggen in de sfeer van de ratio, onderbouwing zijn van het wetsvoorstel.

De heer Van der Vlies (SGP): Voorzitter! De heer Rosenmöller sprak mij aan en dan moet je je altijd even afvragen of je dat kan laten passeren of niet. Verondersteld, dat je de bezuinigingstaakstelling aanvaardt -daar kan je een verschil van mening over hebben, maar ook ik sta niet te trappelen van ongeduld en ook ik heb geen juichstemming daarover -dan gaat het vervolgens wel om de vraag hoe dit dan neerslaat in het totale bestand van werkzoekenden, van geregistreerde werklozen. Om dan de rechten van degenen te beschermen die erop aangewezen zijn, zou die poortwachtersfunctie inderdaad vervuld moet worden. Ik heb er echter uitdrukkelijk twee kanttekeningen bij geplaatst: doen, maar rechtvaardig doen. Dat kan de heer Rosenmöller niet zijn ontgaan.

De heer Rosenmöller (GroenLinks): Neen, voorzitter. Dat laatste is mij ook niet ontgaan. Ik vind echter het element van de rechtvaardigheid niet aan de orde in relatie tot de vigerende wetgeving en in relatie tot een mogelijk probleem. Ik vind de WW nu typisch een wet waar geen enkele discussie over is. Een maand geleden hebben wij gediscussieerd over de bijstand. Je kunt hele middagen en avonden met elkaar van gedachten wisselen over de vraag of die wet in de vroegere dan wel de huidige vorm een adequaat antwoord is, namelijk als vangnet dan wel als trampoline. Wij hebben daarover in de Kamer gesproken in commissieverband en wij hebben daarover met het kabinet van gedachten gewisseld, nog los van de hoogte van de uitkering op het sociaal minimum. Ik vind echter de WW een heel doorzichtige wet; als je een aantal weken gewerkt hebt, krijg je dit en als je een aantal jaren gewerkt hebt, komt er dat nog bovenop. Er is geen kwestie van misbruik en er is geen kwestie van complexiteit. Het is helder en het is voor een deel door de samenleving ook geaccepteerd en rechtvaardig gevonden. Het is op zichzelf dus geen wet, die vanuit de relatie werknemerwerknemersverzekering aanleiding geeft tot wijziging. Ik vind dat toch een belangrijk punt.

De heer Van der Vlies (SGP): Voorzitter! Ik ben het wel eens met die veronderstelling. Ik zal niet graag suggereren dat er gemakkelijk een oneigenlijk gebruik wordt gemaakt van de Werkloosheidswet: werkloos ben je of je bent het niet. Op zichzelf is dat een heldere cesuur. lets anders is of je het voor jezelf bespreekbaar acht te zijn dat er een kwalitatief verschil kan bestaan in recht hebben op WW tussen iemand die bijvoorbeeld voor het eerst in zijn leven een paar weken heeft gewerkt en iemand die dat al tien of vijftien jaar heeft gedaan, waarbij dat verschil zich kwantitatief vertaalt. Ik denk dat wij beiden daarover nogal van mening verschillen.

De heer Rosenmöller (GroenLinks): Nee, daarover verschillen wij niet van mening. Want ook in de bestaande wetgeving wordt erkend dat er een verschil gemaakt moet kunnen worden tussen degenen die een aantal weken hebben gewerkt, want die krijgen in de bestaande wetgeving 70% van het laatstverdiende loon gedurende een bepaalde periode, maximaal een haifjaar, en degenen die daarbij ook die jareneis hebben. Voor die mensen wordt 3 uit 5 nu vervangen door 4 uit 5. Dat onderscheid gaat feitelijk zo ongeveer verdwijnen, want voor degenen die alleen aan de wekeneis voldoen, geldt dan die 70% van het wettelijk minimumloon. Om nog voor een WW-uitkering in

aanmerking te komen, moet je aan die verzwaarde combi-eis voldoen. Daar kom ik nog over te spreken.

De heer Buurmeijer (PvdA): Vindt u de verlenging van de vervolguitkering met een jaar geen verbetering?

De heer Rosenmöller (GroenLinks): Voorzitter! Ik was daar nog niet aan toe gekomen. Maar het is een verbetering.

De heer Buurmeijer (PvdA): Dank u wel.

De heer Rosenmöller (GroenLmks): Maar als de heer Buurmeijer bedoelt dat hij heeft gezegd dat dat in de zin van de verbetering van de rechten van de werknemer een element was in zijn verhaal, dan moet ik hem tegenspreken. Op het laatst heeft hij gezegd dat het een verbetering is. Dat ben ik met hem eens. Maar het doet niets af aan de kern van de kritiek die ik in ieder geval heb en die ik bij interruptie ook duidelijk gemaakt heb, waar de heer Buurmeijer betoogde dat het een versterking zou zijn van de rechten van werknemers. Ik was in mijn betoog gebleven bij de opmerking dat het hier juist gaat om een situatie waarin mensen die al de dupe zijn van werkloosheid, mensen die nu eenmaal in de situatie terechtkomen dat zij tegen hun wil ontslagen worden, want daar gaat het gewoon om, laten wij het maar in rond Hollands uitdrukken, dat die mensen nog eens extra aangepakt worden vanwege die verzwaarde toetreding tot de WW. Dat is dus het element van de onrechtvaardigheid, om nog even in de terminologie van de discussie met collega Van der Vlies door te gaan. Degenen die de dupe zijn van het feit dat zij nu eenmaal ontslagen worden, worden nog eens extra aangepakt, Terwijl ik vind dat er een fatsoenlijke en adequate verzekering tegenover werkloosheid moet blijven bestaan. Dat is het principiële punt. Ik zou nog graag over een aantal onderscheiden elementen van het wetsvoorstel een opmerking maken. Ook in de stukken heeft de staatssecretaris erkend dat de WW ingewikkelder wordt. Daaruit moet ik toch wel een beetje impliciet concluderen dat hij dat een nadeel vindt. De WW was altijd redelijk overzichtelijk, maar met de introductie van een kort- durende uitkering van 70% van het minimumloon, maken wij er weer een nieuwe uitkering bij. Juist in een proces waarin wij de onderdelen van de sociale zekerheid naar mensen toe doorzichtiger moeten maken, maken wij het ingewikkelder en complexer. Die kritische kanttekening wil ik hierbij maken.

Mevrouw Schimmel (D66): Voorzitter! Ik heb de heer Rosenmöller nu twee keer horen zeggen dat de WW een zo inzichtelijke en weinig ingewikkelde wetgeving is. Dit verbaast mij enigszins, omdat wij er met name in de conclusies van de commissie-Buurmeijer op hebben gewezen dat het juist een buitengewoon complexe wet is, met ingewikkelde samenloopregelingen, met een ingewikkeld vast te stellen arbeidsurencriterium, met een ingewikkeld vast te stellen recht op uitkering, met uitsluitingsgronden, met positieve ontstaansvoorwaarden. Waar baseert de heer Rosenmöller het idee op dat deze wet zo gemakkelijk is?

De heer Rosenmöller (GroenLinks): Voorzitter! "Gemakkelijk" is misschien iets te gemakkelijk uitgedrukt. Maar de WW is toch in ieder geval redelijk doorzichtig. Ik meen dat elke collega in vier zinnen de samenvatting heeft gegeven van de essentie van de WW. In vier zinnen kun je aangeven op welk moment en onder welke omstandigheid iemand recht heeft op een WW-uitkering of een vervolguitkering. Ik wijs erop dat het met de introductie van de kortdurende uitkering van 70% minimumloon in ieder geval ingewikkelder wordt. En wij zijn het er toch met elkaar over eens dat wij de sociale zekerheid niet ingewikkelder moeten maken. De staatssecretaris heeft dat in de nota naar aanleiding van het verslag ook erkend.

Mevrouw Van der Stoel (VVD): Voorzitter! De heer Rosenmöller sprak over principiële punten. Is zijn consequente redenering zo ver door te trekken dat hij zegt: vanwege de doorzichtigheid wil ik niet de kortdurende uitkering?

De heer Rosenmöller (GroenLinks): Ik kies in die zin voor de bestaande wet. Ik kies in die zin niet voor de introductie van een kortdurende uitkering. Dat is dus helder. Ik maak een andere keuze. Als het gaat om wijzigingen in de WW, vind ik het interessanter om te discussiëren over de vraag of de vervolguitkering wellicht vrij fors moet worden uitgebreid. De vervolguitkering duurt nu maximaal een jaar en gaat naar twee jaar. In de richting van de heer Buurmeijer heb ik al gezegd dat ik dat een verbetering vind. Het is de enige verbetering in deze wet. Overigens hebben wij ook in de commissie-Doelman-Pel al gediscussieerd over de vervolguitkering. De heer Van Middelkoop vindt het een draak. Maar goed, ik wil het toch naar voren brengen. Natuurlijk kost uitbreiding van de vervolguitkering geld. Ik ben best bereid om een discussie te voeren over wijziging van de WW. Het moet er dan wel per saldo op neerkomen dat de vervolguitkering fors wordt uitgebreid. Ik merk nog in de richting van mevrouw Van der Stoel op dat ik al was afgestapt van mijn principiële punten. Ik was overgestapt op een aantal overige punten van kritiek. Voorzitter! Door de wijzigingen moeten veel meer mensen een beroep doen op de partnergetoetste uitkering. Wie niet aan de combi-eis voldoet, krijgt hoogstens een halfjaar 70% van het minimumloon. Ik ben het volstrekt met collega Van Middelkoop eens dat dit een stap, zij het geen nieuwe stap, is in de richting van een ministelsel. Is de staatssecretaris het hiermee eens? De materiële doorwerking van deze wet betekent dat de schade wel heel specifiek bij een aantal groepen gaat ontstaan: jongeren, uitzendkrachten, mensen die een tijdelijk contract hebben. Evenals collega Bijleveld dachten wij dat er veel vrouwen tussen zaten. De staatssecretaris heeft dat echter in de schriftelijke behandeling ontkend. Daar heb ik het dan mee te doen. Misschien kijk ik de verkeerde kant op buiten deze zaal! Het zij zo.

Staatssecretaris Linschoten U doet alsof u dat jammer vindt!

©

foto P. (Paul)  Rosenmöller
Naar de grotere foto (verschijnt in een nieuw venster)
De heer Rosenmöller (GroenLinks): Dat laat ik aan u over. Er gaat in ieder geval voor de jongeren een cumulatie van problemen ontstaan. Eerst is er de wijziging van de ABW. Dan krijgen wij de studiefinanciering. Nu is het de WW. De jongeren vormen nog altijd een groep die door welk kabinet dan ook makkelijk is te

vinden. Zij zijn makkelijker te vinden dan die vrouwen van wie wij altijd dachten dat zij oververtegenwoordigd waren als het ging om flexibele contracten. Ik verneem graag een reactie van de staatssecretaris. Voorzitter! Er is sprake van een interne inconsistentie. Enerzijds wordt veel werk gemaakt van het stimuleren van een flexibele arbeidsmarkt, flexibele krachten. Anderzijds wordt deze mensen een bepaalde vorm van rechtszekerheid ontnomen. Immers, zij komen minder makkelijk in aanmerking voor de Werkloosheidswet. Dat lijkt mij haaks op elkaar te staan. Ik kan mij voorstellen dat een bepaalde mate van flexibilisering wordt gecombineerd met een vorm van rechtszekerheid in het geval het flexibele contract is afgelopen. Dat is een consistente redenering. Daarvan is hier echter geen sprake. Wat gebeurt er? Twee jaar geleden is een streepje door de WAO gehaald. Velen komen nu in de WW terecht. Nu wordt een klein streepje door de WW gehaald, waardoor mensen in de bijstand terechtkomen. Dat is een neerwaartse spiraal die toch niemand zal willen. Ik zie daar ook geen reden voor. Ik houd mijn hart vast. Wellicht wordt straks een fundamentele discussie gevoerd over de bijstand, omdat ineens een volumeprobleem bij de ABW gaat ontstaan. Ik hoop degenen nog tegen te komen die de verantwoordelijkheid voor deze en vorige wetgeving voor hun rekening willen nemen en ik hoop dat zij dan met mij nog eens willen praten over de vraag of het sociaal minimum het sociaal minimum moet blijven. Wat mij betreft moet dat sociaal minimum ook een welvaartsvast minimum blijven. Dat is het al jaren niet meer geweest. Voorzitter! De staatssecretaris heeft na de kritiek van de Raad van State besloten het sanctiebeleid in het volgende wetsvoorstel te regelen. Dat wetsvoorstel hoeft gelukkig niet behandeld te worden op de achternamiddag waarop de AKW wordt behandeld en ook niet op de achterna-avond van de behandeling van de WW. Met alleen het overhevelen van een dergelijk punt van de ene naar de andere wet verschuift men echter het probleem. Het feit dat de staatssecretaris niet materieel afwijkt van datgene waarover ook de kritiek van de Raad van State ging, doet bij mij zorgen ontstaan. Heb je het namelijk over sancties en over sanctietoepassing, dan heb je met typisch maatwerk te maken. Ook in de situatie waarin sprake is van vermeende vrijwillige werkloosheid, kun je dit onderwerp nooit ongenuanceerd behandelen. Daarom meld ik hier alvast, bij de behandeling van dat wetsvoorstel kritische opmerkingen te zullen maken over het element van de sancties. Hierover zullen wij echter te zijner tijd meer fundamenteel spreken. Het begrip "passende arbeid" wordt aangescherpt. In de toekomst zullen schoolverlaters alles moet aanpakken. In dit verband wil ik de opmerking maken die ik al eerder aankondigde. Op dit terrein zal verdringing optreden. Collega Van Middelkoop heeft dit woord ook al gebruikt. Met dit soort maatregelen zijn wij dus eigenlijk bezig het probleem aan de onderkant van de arbeidsmarkt te vergroten. Laten wij in dezen eerlijk zijn: bij alle politieke discussies over het onderwerp werkloosheid en werk, fixeert men zich op de mensen aan de onderkant van de arbeidsmarkt. Stel dat wij bepalen dat schoolverlaters, ook die op universitair of HBO-niveau, na hun studie alles moeten aanpakken. Zij zullen dan veelal laag-of ongeschoold werk moeten aannemen. Laten wij hierover eerlijk zijn. Wij moeten hierover namelijk open met elkaar durven discussiëren en conclusies durven trekken. Als de schoolverlaters echter alles moeten aanpakken, zal dat leiden tot verdringing van anderen op de arbeidsmarkt. Dat leidt er weer toe dat de ongeschoolde aliochtoon of autochtoon minder gemakkelijk de plek krijgt die de student of de hogergeschoolde accepteert. Met dit soort vormen van verruiming van het begrip "passende arbeid" maken wij het ons zelf dus heel erg moeilijk. Ik zou gaag zien dat degene die het niet met mij eens is, mij interrumpeerde. Als wij het echter op dit punt met elkaar eens zijn, hebben we wat bereikt. Daarmee heb ik dan gezorgd voor een relativering van die lange discussie over de mensen aan de onderkant van de arbeidsmarkt. Evenals de staatssecretaris zeg ook ik, dat je ook voor de mensen die even boven de onderkant zitten werk moet creëren. Daardoor kan er namelijk sprake zijn van doorstroming en krijgen de mensen die niet geschoold zijn kansen op de arbeidsmarkt. Voorzitter! Ik was toe aan mijn opmerkingen over het punt van de verlenging van de vervolguitkering. Aan de hand van interrupties van de heer Buurmeijer heb ik hem op zijn wenken kunnen bedienen. Hierbij gaat het om het enige element dat door dit wetsvoorstel wordt verbeterd. Voorzitter! Het maken van rekensommen in verband met de WW is nooit het sterkste punt van het departement geweest. Ik druk mij nu voorzichtig uit. Stel echter dat de rekensommen juist zijn -ik heb die ook gemaakt en misschien iets sneller dan collega Buurmeijer -wat doen wij dan met de overbesparing? Plakken wij er in dat geval een jaar vervolguitkering aan vast? Of zeggen wij dat de wekeneis niet betekent 70% WML, maar 70% loongerelateerd? Dat zou natuurlijk allemaal kunnen. Ik ben benieuwd wat de ideeën van de kamerleden op dit punt zijn, maar vooral wat de staatssecretaris hierover zal zeggen. In de loop van de middag hebben wij maatschappelijke organisaties gesproken over het punt van het herleven van recht. Dat punt heeft de staatssecretaris natuurlijk ook goed bestudeerd. Mijn interpretatie is dezelfde als die van mevrouw Bijleveld. Die hield in: als je nog een recht hebt, maar je accepteert een baan die je snel weer kwijtraakt, herleeft het recht. Dat lijkt mij het antwoord te zijn op de vraag van D66 in de stukken. Graag krijg ik op dit punt van de staatssecretaris een bevestiging. Voorzitter! Ten slotte sluit ik mij aan bij de woorden van mevrouw Bijleveld over de ambulante musici en artiesten en het begrip "loondag".

©

foto A.L.E.C. (Anne Lize) van der Stoel
Naar de grotere foto (verschijnt in een nieuw venster)
Mevrouw Van der Stoel (VVD): Mijnheer de voorzitter! Het regeerakkoord heeft als hoofddoelstelling werk, werk, werk. Daaronder valt niet alleen proberen bestaande werkgelegenheid te handhaven. Daaronder valt ook het stimuleren van banengroei in de marktsector, met name voor hen die nu aan de kant staan. Om die banengroei te stimuleren hebben de coalitiepartijen ingestemd met een stevig bezumigingsbeleid, ten dele als gevolg van de doorloopproblematiek, maar vooral om een grootse Van der Stoel lastenverlichtingsoperatie te realiseren Loonkostendaling en banengroei, zo luidt het devies. Nu komen de eerste berichten binnen over verbeterde bedrijfsresultaten, maar de banengroei blijft daarbij achter. Voorstelbaar is dat bedrijven thans hun financiële positie verbeteren na magere jaren. De VVD-fractie zegt evenwel "ja" tegen het regeerakkoord, omdat het kabinet wat haar betreft het juiste recept te pakken heeft. Wat zal het kabinet doen in de richting van de sociale partners als de banengroei structureel te langzaam gaat? Wat het wijzigingsvoorstel WW betreft, kan de VVD-fractie instemmen met de onderbouwing die het kabinet geeft. De werknemers dragen hun steentje bij in de werkloosheidsbestrijding door loonmatiging. De overheid zal mede daarom de premie-en belastingdruk moeten matigen. Het wetsvoorstel past in deze lijn. Sterker nog, zonder wijziging van beleid zou premiestijging onvermijdelijk worden. Dit laatste zou juist het spook van de werkloosheid alleen maar tastbaarder maken. De VVD-fractie deelt de mening van het kabinet dat de band tussen het arbeidsproces en het recht op WW hechter dient te worden. Hoe sterker de band, hoe groter de uitkeringsrechten. In de aanscherping van de weken-en jareneis komt dit tot uitdrukking. De verlenging van de vervolguitkering sluit hier tegelijkertijd goed bij aan. Door de wachtgeldperiode te verlengen versterkt het kabinet de band tussen de werknemer en de bedrijfstak. De VVD-fractie stemt daarmee in. Wel rijst bij haar de vraag of de WW-uitkering van die werknemer die aan het einde van het seizoen nog enkele weken in een geheel andere bedrijfstak heeft gewerkt wel terecht door het AWF wordt gefinancierd. Lokt dit geen anticiperend gedrag uit tot collectieve financiering van de WW? In de schriftelijke voorbereiding uitte de VVD-fractie haar teleurstelling over het ontbreken van een voorstel tot aanscherping van het sanctiebeleid in gevai van verwijtbare werkloosheid. Het kabinet reageerde daarop met een verwijzing naar het advies van de Raad van State. Als nu het kabinet het inhoudelijke advies van de Raad van State niet overneemt, waarom wordt de aanscherping dan niet toch verwerkt in dit wijzigingsvoorstel? De VVD-fractie vindt in ieder geval dat de aanscherping van sancties bij verwijtbare werkloosheid onverkort dient te worden gehandhaafd. Zij verwijst naar de parlementaire enquêtecommissie sociale zekerheid en het regeerakkoord. Graag krijg ik een reactie en de klip en klare bevestiging dat er geen besparingsverlies zal optreden. Ten slotte vraag ik of de eerder gesignaleerde problemen in de landbouwsector inderdaad zijn ondervangen.

©

foto L.C. (Leen) van Dijke
Naar de grotere foto (verschijnt in een nieuw venster)
De heer Van Dijke (RPF): Mijnheer de voorzitter! De staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid mag deze weken nogal eens plaatsnemen in vak K, vandaag om een hogere toegangsdrempel tot de WW te verdedigen. Het is opnieuw een haastkius. Drie weken tussen de indiening van het wetsvoorstel en een complete behandeling door de Kamer is wel erg kort voor een wetsvoorstel dat een tamelijk ingrijpend karakter heeft. Is die haast in dit geval toch niet een beetje overdreven? De beoogde invoeringsdatum van dit wetsvoorstel is immers niet 1 januari, maar 1 maart 1995. Dat moet toch met wat minder gejaag ook te doen zijn, zeker gelet op de inbreng van de grote fracties in de schriftelijke voorbereiding. Het kan toch niet zo zijn dat deze vorm van behandeling alleen gekozen is vanwege onoverkomelijke problemen voor de bedrijfsverenigingen. Het wetsvoorstel aanscherping referte-eisen WW heeft een voorgeschiedenis die verder teruggaat dan het regeerakkoord. Het is een nogal rommelige voorgeschiedenis, wel te verstaan. Ook het vorige kabinet was voornemens om de toegangsvoorwaarden voor de WW aan te scherpen. Anderen spraken hier ook al over. De beoogde verscherping van de wekeneis was al vastgelegd in wetsvoorstel 23415, dat momenteel bij de Eerste Kamer ligt. Bij de behandeling hiervan in de Tweede Kamer heeft de RPF-fractie met anderen gevraagd of het niet de voorkeur verdiende om de wijzigingen in de WW als totaalpakket te behandelen. Daar werd destijds om wille van de geboden spoed van afgezien.

Datzelfde wetsvoorstel zou echter worden ingetrokken, als wetsvoorstel 23630waarin een aanvullend pakket maatregelen in de sfeer van de WW werd gepresenteerd, zou worden aanvaard. In juni reageerde de Tweede Kamer schriftelijk op het laatstgenoemde wetsvoorstel. En nu, halverwege de parlementaire behandeling daarvan, komt de nieuwe regering met wéér een ander wetsvoorstel. Beide wetsvoorstellen van het vorige kabinet kunnen nu dus naar de prullenbak. Al met al is het geen fraaie voorstelling. In de memorie van toelichting is overigens helder aangegeven hoe wij het voorliggende wetsvoorstel in dit geheel moeten plaatsen. Mijnheer de voorzitter! Het is duidelijk dat de RPF-fractie zich kan vinden in de doelstelling van het doorbreken van de neerwaartse spiraal van steeds oplopende werkloosheid door de hoogte van de WW-premies in de hand te houden. Hetzelfde geldt voor het andere doel dat in de stukken wordt genoemd, namelijk het vragen van een sterkere band van de werknemer met het arbeidsproces. Hoewel dit overkomt als een principieel motief, zie ik dat in dit geval toch als een soort gelegenheidsargument. Bij de totstandkoming van de huidige WW zal toch niet voor niets voor de nu geldende constructie zijn gekozen? Het komt enigszins opportunistisch over om ten tijde van budgettaire nood dan wel toenemende werkloosheid dit argument te noemen. Waren de toegangsdrempels voor de WW voorheen dan niet te iaag? Ik kom op de inhoud van het wetsvoorstel. De RPF-fractie onderschrijft een aantal belangrijke onderdelen. Ik noem de aanscherping van de wekeneis gecombineerd met de aangescherpte jareneis. Overigens lijken de getallen wel enigszins arbitrair: 26 uit 39 of 35 uit 52 weken en 3 uit 5 of 4 uit 5 jaren. Het maakt allemaal een tamelijk willekeurige indruk. Het uitgangspunt dat de inkomensbescherming groter is naarmate het arbeidsverleden langer is, is weliswaar niet onomstreden, maar is toch goed te verdedigen. Het is uiteraard wel wat zuur dat de prijs voor de stijgende werkloosheid met het verhogen van de toegangsdrempel voor de WW vooral wordt neergelegd bij degenen die juist het slachtoffer zijn van de stijgende werkloosheid.

De staatssecretaris stelt dat deze groep hier niet alleen voor moet betalen. In de economische recessie van de afgelopen jaren hebben al meer ingrepen in de sociale zekerheid plaatsgevonden en die gingen zeker niet alleen de werklozen aan. Dat gaat voor een deel zeker op. Aan de andere kant worden sommigen nu twee keer de dupe. Ik doel dan op degenen die tot voor kort aanspraak konden maken op een WAO-uitkering en die inmiddels met goed gevolg een herkeuring hebben doorstaan. Het is niet uitgesloten dat zij eerst het slachtoffer zijn van een herziene WAO en nu wellicht weer van een herziene WW. De duikeling van WAO richting bijstand is zo wel erg snel gemaakt. Dat is pijnlijk; de politiek mag daar de ogen niet voor sluiten. Ik neem aan dat het uitgesloten is dat voor sommige ex-WAO'ers een afwijkend, dat wil zeggen oud, WW-regime zal gelden in deze overgangsfase. Ik hoor hier graag een reactie op. Mijnheer de voorzitter! Een verscherping van de toetredings-voorwaarden betekent in veel gevallen dat werknemers sneller aangewezen zullen raken op het inkomen van hun partner. Ik kan mij nauwelijks voorstellen dat dit spoort met het individualiseringsstreven van het kabinet. Overigens heeft dit punt alles te maken met de budgettaire gevolgen van het wetsvoorsteL De regering gaat er vooralsnog van uit dat slechts 50% van de populatie die de maximumduur van de WW bereikt en potentieel recht heeft op een ABW-uitkering, daadwerkelijk een ABW-uitkering ontvangt. Hoe nauwkeurig mogen wij die schatting duiden? Als begin 1995 meer duidelijkheid over deze cijfers ontstaat, zouden wellicht grote tegenvallers kunnen opdoemen. Ik herinner de staatssecretaris eraan dat de instroombeperking tengevolge van wetsvoorstel 23415aanvankelijk ook veel te optimistisch was ingeschat. Het belangrijkste verschil tussen dit voorstel en dat van het vorige kabinet is gelegen in de spreiding van de effecten van de maatregelen over de verschillende sectoren. De effecten zijn in dit voorstel wat evenwichtiger verdeeld. Niettemin worden bepaalde categorieën werknemers relatief zwaar getroffen. De introductie van een kortdurende uitkering op minimumniveau komt sympathiek over, ook al wordt de wet hierdoor bepaald niet eenvoudiger. Deze uitkering is echter geen vetpot. Zij is nog net even beter dan de bijstand, tenminste waar het gaat om het karakter van de regeling, maar niet qua hoogte. Ik verwijs in dezen naar de brief van de vakcentrales van 22 november jl. Mijnheer de voorzitter! De RPF-fractie gaat akkoord met de beoogde aanscherping van het begrip passende arbeid voor academici en schoolverlaters. Misschien wil de staatssecretaris nog ingaan op de eventuele verdringingseffecten. Anderen hebben hiervoor al de aandacht gevraagd. De regering wil de vervolguitkering verlengen om zodoende het uitgangspunt dat de inkomensbescherming groter is naarmate het arbeidsverleden langer is, extra kracht bij te zetten. Ik kan dit voornemen uiteraard plaatsen in het kader van het individualiseringsstreven. De RPF-fractie heeft juist om deze reden altijd moeite gehad met een vervolguitkering. Is het individualiseringsstreven de belangrijkste drijfveer om op dit onderdeel de wet aan te passen, of is die taxatie niet juist? Afgezien van deze drijfveer ben ik van oordeel dat er argumenten zijn om de vervolguitkering te verlengen. De omstandigheden in de sociale zekerheid zijn de afgelopen jaren nogal gewijzigd. Ik denk dan met name aan de aanzienlijke versoberingen van de WAO en ook van de WW zelf. Mijnheer de voorzitter! Afrondend kan ik stellen dat de RPF-fractie geen overwegende bezwaren heeft tegen het voorliggende wetsvoorstel. Ik ben benieuwd naar de effecten ervan en ik wacht het antwoord van de staatssecretaris met belangstelling af.

©

foto J.G.Ch.A. (Jan)  Marijnissen
Naar de grotere foto (verschijnt in een nieuw venster)
De heer Marijnissen (SP): Voorzitter! Met als smoes dat de toegangspoort tot de WW moet worden versmald en dat alleen de werknemers die een sterke band met het arbeidsproces hebben voortaan nog recht hebben op een echte WW-uitkering, worden door dit kabinet de toelatingseisen tot de WW aanzienlijk verscherpt. De wekeneis wordt 26 uit 39, en de jareneis 4 uit 5. Mijnheer de voorzitter! Dit voorstel illustreert naar onze mening nog eens hoe terecht het verwijt van de SP-fractie was en is, dat dit kabinet de slachtoffers van een falend economisch systeem behandelt als waren zij de schuldigen van de malaise. Met deze wet worden de werklozen extra gestraft voor het feit dat ze werkloos zijn. In het regeerakkoord wordt gesproken over meer eigen verantwoordelijkheid, ten koste van gemeenschappelijke regelingen en prikkels voor diegenen, die ze kunnen gebruiken. Mijn vraag aan de staatssecretaris is, waaronder de intentie van deze wetswijziging valt. Immers, tegen werkloosheid kun je je niet verzekeren en prikkels geven aan mensen die net ontslagen zijn lijkt mij wat overbodig en wat raar. Juist in verband met het laatste kan dit voorstel niet anders dan als asociaal worden bestempeld. Ontslagen zijn aan de orde van de dag. De werkloosheid neemt nog steeds zeer snel toe. Volgens de staatssecretaris zelf wordt voor het jaar 1994 zelfs een grotere stijging verwacht dan over het jaar 1993. Het is naar onze mening onrechtvaardig, de werknemer te verwijten dat hij werkloos wordt. Hem staan geen middelen ter beschikking, het dreigende ontslag effectief tegen te gaan. Hij kan zijn baas niet voorschrijven, wie hij in dienst moet houden en wie hij moet ontslaan. Anders gezegd: het al dan niet bestaan van een sterke band met het arbeidsproces kan bij uitstek niet door de werknemer worden bepaald. Met andere woorden: de SP-fractie beschouwt de motivering van dit wetsvoorstel als een drogreden, en is het niet eens met deze volgende aanslag op de rechtszekerheid van werknemers. De trend op het terrein van de arbeidsverhoudingen is het flexibele arbeidscontract. Hoe langer hoe meer lijkt het erop dat werknemers inzetbaar moeten zijn wanneer de baas dat wil. Ook het aantal mensen, werkzaam via uitzendbureaus, neemt weer toe. Welnu, wat zien wij nu met dit voorstel? Met name werknemers met flexibele arbeidscontracten, jongeren en ook herintredende vrouwen, zullen het slachtoffer worden van deze nieuwe referte-eis. Op grond van de nieuwe wekeneis zullen volgens de berekeningen van de staatssecretaris 3500 werknemers niet eens meer in de WW komen. Als ze geen partner hebben met een inkomen, komen ze dus direct in de bijstand. Hebben ze wel een partner met inkomen, dan behoeven de financiële gevolgen niet minder ernstig te zijn. Terecht is vanavond al Marijnissen eerder gewezen op de introductie van het ministelsel, weliswaar op een mininiveau, maar toch. Vorige week zei minister-president Kok met zoveel woorden "you ain't seen nothing yet". Het ministelsel komt eraan; de VVD mag zich gelukkig prijzen met deze coalitie. 72.000 werknemers zullen nog slechts een korte uitkering van een halfjaar krijgen. Deze ligt op 70% van het minimumloon, of op 70% van het dagloon, als dit onder het minimumloon ligt. Ook dat is geen vetpot. Na dit halfjaar staat de echte bijstand te wachten, of men valt terug op het inkomen van de partner. De SP-fractie heeft in de schriftelijke voorbereiding reeds gesteld dat als gevolg van deze wet zo'n 75.000 mensen met hun inkomen op of nabij het bijstandsniveau zullen eindigen. De staatssecretaris stelt daar tegenover dat er uiteindelijk slechts een toename van het beroep op de bijstand zal zijn van per saldo 3800 mensen. Dat zijn dus weer 3800 mensen die danig in de problemen worden gebracht, want iedereen weet dat van een bijstandsuitkering niet fatsoenlijk kan worden rondgekomen! Overigens, hiermee is niet gezegd dat de 71.000 andere slachtoffers van deze nieuwe wet niet in financiële problemen kunnen komen. Dat hangt immers af van een eventuele partner of van zoiets onzekers als het vinden van een baan. Het enige positieve aan dit wetsvoorstel is de verlenging van de vervolguitkering van één naar twee jaar. Dat is mooi voor de mensen die het aangaat, maar voor bijna 50% van het aantal mensen dat niet meer in aanmerking komt voor een volwaardige WW-uitkering is dat een schamele troost. Het mag duidelijk zijn dat de fractie van de SP tegen dit wetsvoorstel zal stemmen.

©

foto A.J. (Arthie)  Schimmel
Naar de grotere foto (verschijnt in een nieuw venster)
Mevrouw Schimmel (D66): Voorzitter! Is het rechtvaardig dat, in een periode waarin de werkloosheid stijgt, de WW wordt gewijzigd en minder toegankelijk wordt gemaakt? De motivatie van de regering is gelegen in de socialezekerheidsval. Die redenering ondersteunen wij: hogere werkloosheid, meer uitkeringen, hogere premies, hogere loonkosten en daarmee weer druk op de werkgelegenheid. Dat noemt de heer Marijnissen een drogreden.

maar wij zijn toch bang voor de effecten van die socialezekerheidsval. Wie worden door deze WW-wijziging het zwaarst getroffen? Jongeren tot 23 jaar, 90%, jongeren van 23 tot 31 jaar, 50%. Daarnaast flexibele arbeidscontractanten, zoals oproep-en uitzendkrachten en herintreders. Met de nieuwe referte-eis worden seizoenwerkers in de bouw, ten opzichte van de vorige wijzigingsvoorstellen, enigszins ontzien. Is het rechtvaardig dat deze groepen het meest worden getroffen? De motivatie van de regering ligt in de eis van een sterkere band met het arbeidsproces en een langer arbeidsverleden. Dat is echter met deze wetswijziging niet altijd het geval. Ik noem drie voorbeelden. Annemarie werkt vijf jaar lang, week op, week af. Na die vijf jaar wordt zij werkloos. Zij krijgt door de huidige wetswijziging alleen bijstand. Zij voldoet namelijk niet aan de wekeneis, maar wel aan de jareneis. Klaas werkt vijf jaar lang 26 weken aan één stuk. Hij krijgt een loongerelateerde WW-uitkering, omdat hij wel aan de wekeneis en aan de jareneis voldoet. Piet heeft de afgelopen vijf jaar geen werk verricht. In het vijfde jaar werkt hij gedurende 39 weken 26 weken. Hij krijgt de basisuitkenng, de nieuwe uitkering die nu wordt geïntroduceerd, namelijk 70% van het minimumloon, of 70% van het dagloon, als het dagloon lager is, zonder toets. Annemarie heeft vijf jaar gewerkt, week op, week af, maar zij eindigt wel in de bijstand. Zij heeft dezelfde soort werkervaring als Klaas, die vijf jaar lang heeft gewerkt, maar hij valt binnen de referte-eis. Hij krijgt een loongerelateerde uitkering, maar Annemarie krijgt een bijstandsuitkering. Piet heeft vijf jaar lang geen werk verricht, maar in het laatste jaar werkt hij gedurende 39 weken 26 weken. Hij krijgt een basisuitkering. Ik krijg wat dat betreft een bizar gevoel van deze wet. Is het mogelijk dat recht wordt verkregen op de WW-basisuitkering als alleen wordt voldaan aan de jareneis? Ik heb het dan over de ongetoetste minimumuitkering. Zijn daartoe mogelijkheden in deze wet geschapen? Ik vraag dat vooral met het oog op artikel 17a, lid 4. Op basis van dat artikel is de Sociale verzekeringsraad bevoegd om af te wijken van dat aantal van 26 weken. Zouden de groepen die aan de jareneis voldoen, gedurende een jaar behoorlijk wat weken werken, maar niet voldoen aan de referte-eis, toegang tot de WW-basisuitkering kunnen krijgen? Ook herintredende vrouwen zullen minder snel aan de 4 uit 5-eis moeten kunnen voldoen. Dit effect wordt enigszins gemitigeerd door de werking van het zogenaamde verzorgingsforfait. Wij zijn blij dat dit forfait wordt gehandhaafd. In de schriftelijke voorbereiding hebben wij gepleit voor de uitbreiding daarvan. Met het antwoord van de regering dat wij niet te veel uit de pas moeten gaan lopen met de nieuwe bijstandswet, kunnen wij leven. Jongeren worden zeer zwaar getroffen door de voorgestelde wijziging van de WW. Wij vragen ons af of er nog nuanceringen mogelijk zijn. Wij gaan ervan uit dat de jaren waarin de jongere een leer/ arbeidsovereenkomst heeft, meetellen in de jareneis. Maar geldt dat bijvoorbeeld ook als er alleen een leerovereenkomst is afgesloten? Dat brengt mij op het punt van opleiding en scholing in het algemeen. Ik sluit aan bij de opmerkingen hierover van de heer Buurmeijer. Veronderstel dat een werkloze met behoud van uitkering een scholing volgt om zijn positie op de arbeidsmarkt te verbeteren, zouden die scholingsjaren dan mee kunnen tellen, in de zin van een soort scholingsforfait? De fractie van D66 is blij met de toezegging van de regering dat personen die werkloos worden na een lang en vast dienstverband, tijdelijk werk aanvaarden en vervolgens na korte tijd weer werkloos worden, het recht op het restant van hun loongerelateerde uitkering behouden. Wij begrijpen niet zo goed de reactie van het AVC dat dit niet het geval zal zijn. Volgens onze uitleg van de tekst is dat wel het geval. Wellicht kan de staatssecretaris dat bevestigen. Wij maken ons enigszins zorgen over de financiële berekeningen. In de schriftelijke voorbereidingen hebben wij al gezegd dat er wel met heel veel aannames wordt gewerkt. De heer Buurmeijer heeft zoëven een berekening geleverd die een besparing van 100 mln. te zien gaf. In de onderzoekingen naar de financiële effecten zijn overigens nog niet de effecten van de WAO meegenomen. Zo geactualiseerd zijn Schimmel die berekeningen dus niet. Wellicht is er sprake van een vertekend effect. Als de staatssecretaris de rneest geactualiseerde cijfers heeft, ben ik daar erg nieuwsgierig naar. Verbazingwekkend is ook voor ons dat het effect voor vrouwen minder negatief is dan je zou kunnen verwachten op basis van hun slechtere arbeidsmarktpositie dan die van mannen. Het is nauwelijks te begrijpen. Graag krijgen wij een reactie van de staatssecretaris op dit punt. Het sanctierecht komt aan de orde bij de behandeling van het wetsvoorstel boeten in de sociale zekerheid. Wij wachten op de nota van wijziging. Wij zijn nu van oordeel dat in het geval van verwijtbare werkloosheid het niet past een WW-uitkering te verstrekken. Daarbij moet de mate van verwijtbaarheid wel betrokken kunnen worden en moet de sanctie daarop afgestemd worden.

©

foto L.E.Ch. (Leo)  Boogaard
Naar de grotere foto (verschijnt in een nieuw venster)
De heer Boogaard (AOV): Mijnheer de voorzitter! De fractie van de AOV heeft kennis genomen van de redenen waarom het kabinet het voorstel tot wijziging van de Werkloosheidswet en enkele andere wetten heeft ingediend, bekend onder de naam aanscherping referte-eisen VVW. Het is in principe juist dat bij toenemende werkloosheid de kans steeds groter wordt dat zonder verdere maatregelen de WW-premie verhoogd zal moeten worden. Het gevolg hiervan is weer een stijging van de loonkosten en dientengevolge opnieuw een verdere toename van de werkloosheid. De AOV-fractie is het met de staatssecretaris eens dat deze spiraal doorbroken dient te worden. Maar wij vragen ons wel af of de door hem voorgestelde gecombineerde maatregelen niet te rigoureus zijn. Nergens in de op het wetsvoorstel betrekking hebbende stukken heeft de AOV-fractie enige referentie gevonden over het akkoord dat het vorig jaar is gesloten tussen het vorige kabinet en de Stichting van de arbeid inzake een nieuwe koers, agenda voor het CAO-overleg 1994 in het perspectief van de middellange termijn. Gaarne een toelichting hierop. De staatssecretaris heeft gekozen voor het systeem om de bestaande referte-eisen in de WW aan te scherpen. De fractie van de AOV is van mening dat de verhoogde wekeneis zich niet goed verdraagt met de flexibilisering van de arbeidsomstandigheden. De voorgestelde verscherping van de wekeneis in combinatie met de verzwaarde jareneis zal vooral die werknemers treffen die een zwakke positie op de arbeidsmarkt hebben. Ik denk aan werknemers met een onregelmatig arbeidspatroon, oproepkrachten, werknemers in de horeca en uitzendkrachten. Dan heb ik nog niets gezegd over de moeilijke positie van de vrouwen op de arbeidsmarkt van wie het aanbod vergelijkenderwijs groter is dan van hun mannelijke collega's. Voor alle hiervoor genoemde groepen zal vooral de wekeneis de bottleneck zijn voor werknemers met flexibele arbeidsverhoudingen om een loongerelateerde WW-uitkering te kunnen krijgen. De AOV-fractie is van mening dat de staatssecretaris een selectiever mechanisme had kunnen hanteren bij het toekennen van een loongerelateerde uitkering. Mijn fractie denkt daarbij voor deze groepen aan een lagere wekeneis, gekoppeld aan de voorgestelde jareneis, bijvoorbeeld 26 uit 52. In ieder geval blijft ook op deze wijze de vereiste langdurige band met de arbeidsmarkt intact. Deze laatstgenoemde regeling zou naar de mening van de AOV-fractie ook van toepassing kunnen zijn op de agrarische en de bouwsector. Mijn fractie is tevens bezorgd over het generieke effect van de voorgestelde maatregelen voor de oudere werknemer met een lang arbeidsverleden. Naarmate de tijd vordert, zal deze werknemer steeds minder kans maken op een vaste baan, maar aangewezen zijn op deeltijdwerk, afgewisseld met werkloos zijn. Als eenmaal zijn arbeidstijd zal zijn opgebruikt voor het verkrijgen van een loongerelateerde uitkering, zal hij of zij al snel op bijstandsniveau belanden. Het gevolg zal zijn dat een niet onaanzienlijk deel van deze oudere werknemers zich zal dienen aan te sluiten bij het leger van de langdurig werklozen. Aanscherping van het begrip "passende arbeid" voor academici en schoolverlaters betekent dat de gehele beschikbaarheid voor de arbeidsmarkt wordt vergroot. De AOV-fractie is van mening dat dit moet leiden tot verdringingseffecten op de arbeidsmarkt. De lagerop- geleiden zullen hierbij zwaar onder druk komen te staan. Voor hen zal het risico steeds groter worden dat sancties op hen zullen worden toegepast. Dat risico is voor hen althans groter dan voor de beter opgeleiden. Mijn fractie is derhalve tegen het selectief aanscherpen van het begrip passende arbeid in dit wetsvoorstel, omdat de langdurig werklozen hiervan opnieuw het slachtoffer zullen worden. De AOV-fractie deelt het voornemen van de staatssecretaris en de Raad van State om het sanctiebeleid uit het voorliggende wetsvoorstel te halen. Dit zal worden opgenomen in het wetsvoorstel Boeten, maatregelen terug-en invordering sociale zekerheid. Mijn fractie deelt de visie van de Raad van State dat het evenredigheidsbeginsel dient te worden verdisconteerd in het in de wet opgenomen sanctiestelsel. Ik kom tot de volgende conclusie. Het door de staatssecretaris voorgestelde wetsvoorstel tot aanscherping van de referte-eisen WW treft niet alleen degenen die verder van de arbeidsmarkt staan, zoals schoolverlaters en herintreders, maar op korte termijn ook werknemers met flexibele arbeidsverhoudingen. Op de lange termijn worden ook zij getroffen die dicht bij de arbeidsmarkt staan en een lang arbeidsverleden hebben en wel zodra dit arbeidsverleden voor een loongerelateerde uitkering is opgebruikt. De door de staatssecretaris in zijn wetsvoorstel voor de nieuwe Werkloosheidswet gekozen mechanismen zijn te star om een verdere flexibilisering van de arbeidsvoorwaarden te bevorderen. Dit alles in aanmerking nemend, wijst mijn fractie dit wetsvoorstel af. De AÓV-fractie is van mening dat de wetsvoorstellen dle leiden tot verdere afbraak van de sociale zekerheid elkaar het afgelopen halfjaar wel zeer snel zijn opgevolgd. De gevolgen daarvan zijn door de officiële instanties nog nauwelijks te verwerken, laat staan door de werkgevers en werknemers die er dagelijks mee om moeten gaan.

Staatssecretaris Linschoten: Mijnheer de voorzitter! Bijna alle woordvoerders zijn ingegaan op de doelstellingen die wij als kabinet op het oog hebben met dit wetsvoorstel, variërend van het aangeven van de Linschoten doelstellingen, zoals wij die als kabinet hebben geformuleerd, tot hetgeen de heer Marijnissen zei: het zijn allemaal maar smoesjes waar jullie mee bezig zijn, want de eigenlijke doelstelling is de positie van mensen die mogelijkerwijze recht zouden kunnen hebben op een werkloosheidsuitkering, te verslechteren. Laat ik daar volstrekt helder over zijn. Wat ons betreft zijn er twee heel heldere doelstellingen, die de achtergrond vormen van dit wetsvoorstel.

De heer Marïjnissen (SP): Mijnheer de voorzitter! Ik wil dit even corrigeren en aangeven wat ik wel en niet heb gezegd. Ik heb niet gezegd dat het de doelstelling van de staatssecretaris was om alleen maar mensen in hun portemonnee te treffen. In een interruptiedebatje met de heer Buurmeijer heb ik getracht, helder te krijgen dat het om een bezuinigingsmaatregel gaat; het is niet meer en niet minder.

Staatssecretaris Linschoten: Dat is toch geen smoesje? Het kan zelfs een buitengewoon serieus argument zijn.

De heer Marijnissen (SP): Ik heb ook niet gezegd dat dat een smoesje was. Ik heb gezegd dat het een smoesje was om te spreken over de relatie tot het arbeidsverleden en allerlei andere vage zaken.

©

foto R.L.O. (Robin)  Linschoten
Naar de grotere foto (verschijnt in een nieuw venster)
Staatssecretaris Linschoten: De redenen die het kabinet voor een besparing in de sociale zekerheid aandraagt, zijn de heer Marijnissen bekend. Die hebben te maken met de betaalbaarheid van de sociale zekerheid, ook op langere termijn. Er zijn ook redenen gelegen in de ontwikkeling van de collectievelastendruk en dus in de relatie met de werkgelegenheid. Los van deze doelstelling moet ook de doelstelling met betrekking tot de band met de arbeidsmarkt worden bekeken: de relatie die er ligt tussen het arbeidsproces aan de ene kant en de uitkering aan de andere kant, is wel degelijk een buitengewoon serieuze doelstelling van dit wetsvoorstel. Naar mijn stellige overtuiging is deze ook niet als een smoesje te kwalificeren. Zeker als gesproken wordt over werkloosheidsverzekeringen en de Werkloosheidswet, is het helemaal niet raar dat ook een dergelijke argumentatie wordt gegeven. Ik wijs de heer Marijnissen erop dat ook in vroegere discussies, bijvoorbeeld die over de stelselwijziging sociale zekerheid, dat element op een heel nadrukkelijke wijze aan de orde is gekomen. Bovendien heeft dat element in deze Kamer een heel breed draagvlak. Er is dus sprake van twee doelstellingen: enerzijds de band met het arbeidsproces en anderzijds de noodzaak om te komen tot een betaalbare sociale zekerheid. Dit moet bijdragen aan een zodanige ontwikkeling van de collectievelastendruk dat wij aan de centrale doelstelling van het creëren van werkgelegenheid een bijdrage kunnen leveren. Voorzitter! De heer Buurmeijer heeft mij gevraagd, nog eens heel nadrukkelijk stil te staan bij zijn interpretatie van het wetsvoorstel. Dat wil ik graag doen. Het klopt dat er in eerste instantie sprake is van een aanscherping van de wekeneis, op de wijze die ook de heer Buurmeijer aangaf. De bestaande 26 uit 52-wekeneis wordt een 26 uit 39-wekeneis, om langs die lijn een instroombeperking te realiseren. Daarnaast wordt de 3 uit 5-eis die wij kennen in de Werkloosheidswet verscherpt tot een 4 uit 5-eis. Bovendien wordt de 4 uit 5-eis een toetredingsvoorwaarde voor het recht op uitkering. Nu is het nog een verlengingsvoorwaarde en in het bijzonder daarvan valt een nog grotere instroombeperking te verwachten, zoals opgemaakt kan worden uit de cijfers uit de schriftelijke voorbereiding. Wie vervolgens aan de wekeneis èn aan de jareneis voldoet, krijgt recht op een loongerelateerde uitkering en aansluitend op de vervolguitkering. Ik deel derhalve de interpretatie van de heer Buurmeijer op dit punt. Dit betekent dat de hoogte en de duur van de loongerelateerde uitkering niet veranderd zijn. De duur van de vervolguitkering wel: deze is met een jaar verlengd voor personen die op de eerste werkloosheidsdag jonger zijn dan 57,5 jaar. In dat opzicht is er voor een aantal mensen sprake van een verbetering van de uitkeringspositie. Ik deel dus ook die opvatting van de heer Buurmeijer: in zijn algemeenheid kan gesteld worden dat, accepterend dat er per saldo sprake is van een belangrijke besparing, mensen met een lang arbeidsverleden er als gevolg van dit wetsvoorstel in termen van rechten op vooruitgaan en dat mensen met een zeer kort arbeidsverleden minder rechten overhouden. Dat is ook precies, zeg ik de heer Marijnissen, de eerste doelstelling die aan het wetsvoorstel ten grondslag lag. Voorzitter! Ik maak nog een enkele opmerking over de positie van WAO'ers die mogelijkerwijs afgeschat worden. De heren Rosenmöller en Van Dijke hebben hier opmerkingen over gemaakt. Ik meen dat die positie in de bijdragen niet helemaal correct is weergegeven. WAO'ers die geheel of gedeeltelijk worden afgeschat hoeven niet aan de 4 uit 5-eis te voldoen, maar alleen aan de 26 uit 39-eis. Bovendien geldt dat inclusief de zogenaamde voorverlengingsregeling. Dat wil zeggen dat de arbeidsongeschiktheidsperiode zelf niet meetelt. De eis die gesteld wordt, heeft betrekking op de periode voorafgaand aan de eerste ziektedag. De positie van mensen die WAO'er zijn geweest en gedeeltelijk arbeidsongeschikt zijn, is dus gelukkig een stuk beter dan de heer Rosenmöller in zijn bijdrage voorstelde.

De heer Rosenmöller (GroenLinks): Er is sprake van een misverstand tussen de staatssecretaris en mij. Ik heb gezegd dat als gevolg van de aanscherping van de WAO mensen in de WW terechtkomen en als gevolg van de aanscherping van de WW in de bijstand. Dat is de neerwaartse spiraal die ik zie en die houd ik staande. Het antwoord van de staatssecretaris is geen adequate reactie op het probleem dat ik signaleerde, maar op een ander probleem dat ik niet signaleerde.

Staatssecretaris Linschoten: De jareneis zou een probleem kunnen zijn voor mensen die arbeidsongeschikt waren. Wij stellen voor om deze categorie mensen niet te confronteren met deze eis. Wanneer men voldoet aan de wekeneis, wordt de wekeneis betrokken op de periode die voorafgaat aan de eerste ziektedag. Zij zitten dus niet in een slechtere positie dan andere mensen. Wij hebben heel nadrukkelijk rekening gehouden met de periode van arbeidsongeschiktheid. Daar heb ik op gewezen. Ik dacht dat u het verhaal hield dat eerst de WAO wordt beperkt door het Schattingsbesluit, vervolgens komt men in de WW en dan wordt de positie daar Linschoten ook nog verslechterd. Wij hebben juist heel sterk rekening gehouden met de situatie waarin veel WAO'ers wat dit betreft verkeren.

De heer Rosenmöller (GroenLinks): Het zijn niet dezelfde mensen die de gang maken van WAO, naar WW, naar bijstand. Misschien is het probleem waar u antwoord op geeft, elders in de Kamer aan de orde gesteld, dat weet ik niet, maar niet door mij. Ik heb er aandacht voor gevraagd dat mensen door de aanscherping van de WAO in de WW terechtkomen en dat door de aanscherping van de WW mensen in de bijstand terechtkomen. Ik ben doodsbenauwd dat er over een paar jaar een discussie ontstaat met u en in de Kamer over het volumeprobleem in de bijstand, dat dan ineens opdoemt. Dat wordt dan mede veroorzaakt door de beperking van de toetreding tot de WW en het fors snijden in de WAO. Dat probleem hebben wij mede zelf veroorzaakt.

Staatssecretaris Linschoten: Ik wijs erop dat de positie van WAO'ers in dit kader beter is. Bij anderen stellen wij de gecombineerde jaren-en wekeneis als voorwaarde, maar de jareneis geldt niet voor WAO'ers. Bij de wekeneis kijken wij naar de periode die voorafgaat aan de periode van arbeidsongeschiktheid. Bij de toetredingsvoorwaarden voor de WW is de positie van WAO'ers dus beter dan die van andere werknemers.

De heer Rosenmöller (GroenLinks): Dat zegt u nu a| drie keer. Dat vind ik prima. Het zal ongetwijfeld een antwoord zijn op een vraag van een van de collega's, maar misschien is het goed om in de loop van uw betoog nog te reageren op het probleem dat ik u voorhoud. Dat wordt niet morgen manifest, maar mogelijkerwijs over een paar jaar. Het zou goed zijn om daar rekening mee te houden in onze overwegingen, nu wij nog kunnen beslissen over een wetsvoorstel van de regering.

Staatssecretaris Linschoten: Ik ben het niet met u eens dat de spiraal die u ons voorschildert, zich zou voordoen als gevolg van een aanpassing in het beleid. Een van de doelstellingen van het beleid is om er met dit soort aanpassingen voor te zorgen dat wij de komende jaren over meer banen beschikken. Volumebeleid in de sociale zekerheid betekent niet dat mensen van de ene regeling naar de andere worden gestuurd. Mensen worden vanuit de sociale zekerheid en vanuit inactiviteit gebracht in een positie waarin zij economisch actief kunnen zijn. Dat is de kern van het beleid dat wij voeren. Dat is ook een van de achterliggende gedachten van het kabinetsbeleid.

De heer Rosenmöller (GroenLinks): Bij de wijziging van de WAO is de kern van het beleid tot nu toe in ieder geval mislukt. Daarbij is onomwonden vast komen te staan, dat een groot deel van de mensen geen WAO-uitkering meer krijgt bij de herkeuring en dat een even zo groot deel niet in aanmerking komt voor een plekje op de arbeidsmarkt, maar eerder in aanmerking komt voor een plekje in de WW. Zwart/wit gesteld, betekent dit dat er als gevolg van de wijziging van de WAO zeer veel mensen niet via reïntegratiemaatregelen een kans krijgen op de arbeidsmarkt, maar dat zij inderdaad naar de WW gaan. Het is dus ordinair verhangen van het bordje.

Staatssecretaris Linschoten: Voorzitter! Ik houd dat toch een stukje van mij af en ik zal de heer Rosenmöller uitleggen waarom. Ik vind dat er op dit punt juist een zeer offensief beleid mag worden verwacht van het kabinet. Als wij aan het eind van het hele verhaal tot de conclusie zouden komen dat mensen vanuit de WAO alleen maar in de WW zijn gekomen, en als wij er dan niet in geslaagd zouden zijn om er door aanscherping van het beleid en het inzetten op volumebeleid voor te zorgen dat die mensen uiteindelijk weer in een baan terechtkomen, dan heeft de heer Rosenmöller gelijk. Hij zal mij niet euvel duiden dat ik ervoor pleit om het beleid een kans te geven. Wij zijn nog maar 100 dagen bezig. Per 1 januari zullen er belangrijke wijzigingen van kracht worden, zoals de nieuwe Organisatiewet sociale verzekeringen, waarin aanpassingen zijn aangebracht. Wij willen juist voor deze categorie volumebeleid voeren en ruimte vrijmaken om gedeeltelijk arbeidsongeschikten en mensen die voor een gedeelte in de WW terecht zijn gekomen, te begeleiden naar de arbeidsmarkt. Als wij volgende week de begroting van Sociale Zaken behandelen, zal ik dolgraag uitvoeriger op dit thema ingaan. Ik zou het met de heer Rosenmöller eens zijn dat, indien het gevolg slechts zou zijn dat wij mensen van de WAO naar de WW zouden brengen, wij geen snars zouden zijn opgeschoten. Het gaat er juist om, mensen in een positie van economische inactiviteit de kans te geven om weer economisch actief te worden zodat zij zelfstandig in staat zijn, een inkomen te verdienen. Als wij dat voor elkaar krijgen, is het beleid succesvol.

De heer Rosenmöller (GroenLinks): Alle cijfers die wij op dit moment krijgen zijn weliswaar niet officieel maar ze leiden wèl tot de conclusie dat het beleid dat erop is gericht om arbeidsongeschikten te laten reïntegreren, mislukt en dat die mensen voor het grootste gedeelte in de WW terechtkomen. U bent 100 dagen staatssecretaris maar al langer dan 100 dagen wordt er met betrekking tot de WAO een beleid gevoerd dat leidt tot het verhangen van bordjes, van "voormalig WAO'er" naar "WW'er". Dat mag iedereen hier die zich daarvoor politiek verantwoordelijk weet, zich aantrekken. Daartoe behoort u ook, zij het dat u toen een andere rol speelde.

Staatssecretaris Linschoten: U zult zich herinneren dat ik als kamerlid tegen het desbetreffende wetsvoorstel heb gestemd maar daar zal ik mij nu niet op beroepen. Wèl houd ik u voor dat dit kabinet juist ten aanzien hiervan van oordeel is dat er een zeer offensief beleid moet worden gevoerd. Het volumebeleid betekent voor het huidige kabinet niet dat mensen van de ene werknemersverzekering in de andere worden gebracht. Er moet voor worden gezorgd dat mensen uit de uitkeringssituatie in de richting van economische activiteit worden geleid. Dat is de kern van het beleid. Dat zal moeten lukken. Alleen dan is het beleid echt succesvol geweest. Voorzitter! Ik was bezig met de interpretatie van de wijzigingen en één categorie had ik nog niet genoemd. Personen die niet aan de 4 uit 5-eis voldoen maar wèl aan de wekeneis, krijgen een kortdurende uitkering. Dat is een uitkering van 70% van het minimumloon waarbij Lïnschoten een aanvulling via de Toeslagenwet mogelijk is. Verschillende sprekers hebben stilgestaan bij het Besluit verlaagde wekeneis Werkloosheidswet. Dat besluit biijft inderdaad bestaan. De referteperiode zal net als bij de algemene wekeneis worden verkort. Dat wil zeggen dat de bestaande 20, 16 of 13 uit 52 wekeneis wordt veranderd in een 20, 16 of 13 uit 39 wekeneis.

Mevrouw Bijleveld-Schouten (COA) : Bij de behandeling van de vorige wetsvoorstellen werd ons toegezegd dat voor bepaalde sectoren, waaronder de kunstensector, een evaluatieperiode van een jaar of iets dergelijks zou worden aangehouden om na te gaan hoe het met die wetsvoorstellen zou uitpakken. Komt de staatssecretaris die toezegging na?

Staatssecretaris Linschoten: Op de specifieke positie van musici waarover u vragen heeft gesteld, kom ik nog terug.

Mevrouw Bijleveld-Schouten (CDA) : Ik bedoel mijn opmerking in algemene zin. Er zou voor deze sectoren sowieso nog eens naar het Besluit verlaagde wekeneis worden gekeken, geheel afgezien van de kwestie van de ambulante musici.

Staatssecretaris Linschoten: Voorzitter! Kijkend naar de wijze waarop dit besluit in elkaar zit en naar de groepen die daarbij een rol spelen, ben ik van oordeel dat er op dit moment geen aanleiding is om daarin verandering aan te brengen. Voorzitter! Vervolgens ga ik in op de gevolgen voor de flexibele arbeidsrelaties. Daarover kan men een zeer ingewikkelde discussie voeren aan de hand van de meest bizarre casuïstiek. De wijzigingen die wij doorvoeren, brengen echter geen significante veranderingen voor deze arbeidsrelaties met zich mee. Immers, de systematiek als zodanig wijkt niet sterk af van de systematiek die wij tot nu toe hebben gehanteerd. Bovendien dient men zich te realiseren dat een week in het kader van de wekeneis al telt als in de desbetreffende week maar één dag is gewerkt. Kijken wij naar de 4 uit 5-eis, dan blijkt dat daaraan al is voldaan wanneer in de referteperiode van vijf kalenderjaren in ten minste vier kalenderjaren over ten minste 52 dagen per jaar loon is ontvangen. Met andere woorden: de eisen die wij in dit wetsvoorstel hanteren, zijn zodanig vormgegeven dat ook deeltijdwerkers en werknemers met flexibele contracten zich op een heel behoorlijke manier kunnen kwalificeren voor het opbouwen van rechten. Ik ben dus niet bang dat wij tegen de achtergrond van de bevordering van flexibilisering op de arbeidsmarkt, met dit wetsvoorstel de klok terugdraaien. Een aantal sprekers heeft aandacht gevraagd voor het begrip passende arbeid. Met het regeerakkoord wordt een beleid aangekondigd, dat gericht is op meer activering: een aanscherping van het begrip "passende arbeid", verbetering van de uitvoering en verbetering van de sanctietoepassing. Ik kan de Kamer meedelen, dat zeer recent het eindrapport is afgerond van het evaluatieonderzoek naar de richtlijn passende arbeid. Dat is een onderzoek dat door ons departement is uitgevoerd op verzoek van de Kamer en ik zal zeer binnenkort de resultaten van het onderzoek en het rapport met de beleidsconclusies van het kabinet doen toekomen aan de Kamer. Het kabinet is voornemens om naar aanleiding daarvan voorstellen te doen in de algemene maatregel van bestuur, waarin nadere regels worden gesteld met betrekking tot dat begrip "passende arbeid". Een aantal woordvoerders heeft daarop gewezen: het zal met name consequenties hebben voor schoolverlaters en voor de academici. Ik ben daar ook in de schriftelijke voorbereiding op ingegaan. Als ik dat rapport met de beleidsconclusies van het kabinet en de concrete voorstellen aan de Kamer heb voorgelegd, zal ik graag de discussie met de Kamer voortzetten.

De heer Rosenmöller (GroenLinks): Voorzitter! De discussie voortzetten, lijkt mij prima maar het begin van de discussie hier nu voeren aan de hand van een wijziging van de wet lijkt mij toch logisch en zinvol. Ik heb er uitgebreid bij stil gestaan. Hoe kijkt de staatssecretaris nu aan tegen het element van verruiming van het begrip "passende arbeid" in relatie tot de verdringing die dat met zich brengt en de problematiek aan de onderkant van de arbeidsmarkt, die wij daarmee voor onszelf vergroten?

Staatssecretaris Linschoten: Ik

realiseer mij, dat je als gevolg van een aanscherping van het begrip "passende arbeid" onvermijdelijk aanloopt tegen verdringing. Dat kan niet anders; dat is de consequentie van een dergelijke insteek. Dat neemt echter niet weg, dat naarmate de band met het arbeidsverleden, met de vorige baan, met het verdiende loon steeds verder weg ligt er naar mijn mening steeds minder reden is om uit te gaan van de bescherming van het begrip "passende arbeid". Bovendien geldt meer in het bijzonder voor schoolverlaters, dat die band er nog niet geweest is en je je zeer moet afvragen hoe lang je de "beschermende werking" van het begrip "passende arbeid" als een soort belemmering moet laten werken om mensen zo snel mogelijk weer aan de slag te krijgen. Hetzelfde geldt voor de positie van de academici: het is mijn opvatting, dat ook academici en zeker net afgestudeerde academici banen op HBO-niveau absoluut niet als niet passend zouden mogen zien. Met andere woorden: er is alle aanleiding om met elkaar nog eens goed de criteria van het begrip "passende arbeid" tegen het licht te houden, de algemene maatregel van bestuur waarin regels zijn gesteld goed te bekijken en aan de hand van het onderzoek en de resultaten daarvan -waar de Kamer om heeft gevraagd -van het kabinet nog eens de beieidsconclusies te horen, om te bezien of wij tot een aantal wezenlijke aanpassingen kunnen komen.

De heer Rosenmöller (GroenLinks): Zolang vraag en aanbod op de arbeidsmarkt niet met elkaar in overeenstemming zijn, gaat het dus in essentie om de vraag wat je erger vindt: een schoolverlater zonder werk of een ongeschoolde allochtoon.

Staatssecretaris Linschoten Neen, dat is helemaal niet de vraag die aan de orde is. De vraag die aan de orde is, is hoe nuttig het is het begrip "passende arbeid" bescherming te laten bieden alsje primaire doelstelling toch is om mensen niet thuis te laten zitten maar ze aan de slag te krijgen. Bovendien vind ik dat die vraag relatief weinig van doen heeft met de vraag of vraag en aanbod op de arbeidsmarkt met elkaar in overeenstemming zijn. De heer Rosenmöller weet, dat wij zelfs op de slechtste momenten van het functioneren van onze arbeidsmarkt in Nederland nog zo'n miljoen wisselingen op de arbeidsmarkt hebben. Er is geen enkele reden om aan te nemen, dat die doorstroming op de arbeidsmarkt niet evenzeer meegewogen moet worden bij deze discussie. Met andere woorden: ik vind het niet mijn positie om te zeggen dat wij op dit moment meer mensen hebben die zoeken naar een baan dan dat wij vacatures beschikbaar hebben en dat wij daarom op dit dossier maar verder niets doen. Neen, ik zou nu juist graag aan de hand van het onderzoek en de beleidsconclusies van het kabinet de discussie met de Kamer aangaan om te bezien op welke wijze wij het begrip "passende arbeid" op een zodanige manier kunnen aanpassen, dat het meer dan op dit moment een bijdrage levert aan het activeren van mensen.

De heer Rosenmöller (GroenLinks): Hoe meer u erop doorgaat hoe meer ik het met u oneens ben. Ik ga de discussie graag aan. Alleen vinden de wisselingen op de arbeidsmarkt aan de onderkant het minste plaats, is de mobiliteit aan de onderkant van de arbeidsmarkt het geringst. Als je daarvoor het begrip "passende arbeid" verruimt, bijvoorbeeld dat schoolverlaters ook dat laaggeschoold werk kunnen accepteren, verminder je nog meer de mobiliteit aan de onderkant en wordt de harde kern van langdung werklozen een moeilijker oplosbaar probleem. De discussie wordt voortgezet.

Staatssecretaris Linschoten: Maar u weet dat het kabinetsbeleid niet alleen maar bestaat uit het aanpassen van het begrip "passende arbeid". In het totale kabinetsbeleid hebben wij, ook in financiële zin, enorm veel ruimte vrijgemaakt om juist aan de onderkant van de arbeidsmarkt extra werkgelegenheid te genereren. De heer Rosenmöller weet ook, dat wij bij de invulling van de lastenverlichting voor 1995 en voor de jaren daarna met name het accent zullen leggen op de onderkant van de arbeidsmarkt. U kent die afspraken uit het regeerakkoord. Het zou te geïsoleerd zijn om te praten over aanpassing van het begrip "passende arbeid", als niet vervolgens werd aangegeven dat juist ook op dat segment van de arbeidsmarkt de bedoeling van het beleid is, om extra banen te genereren, en dat daar ook ruimte voor is vrijgemaakt. Ik heb overigens begrepen dat in ieder geval dat onderdeel van het beleid ook de steun van GroenLinks heeft. Dan hebben bijna alle woordvoerders opmerkingen gemaakt of vragen gesteld over het sanctiebeleid, dat oorspronkelijk in het wetsvoorstel zat, en over het advies van de Raad van State om dat onderdeel van het wetsvoorstel niet in deze wet te regelen, maar in het wetsvoorstel Boeten, maatregelen en terug-en invordering sociale zekerheid. Op dat punt heb ik inderdaad het wetsvoorstel aangepast. De belangrijkste reden daarvan is niet dat het kabinet van mening is dat de inhoudelijke voorstellen op het punt van een sanctiebeleid zouden moeten worden verlaten. Die voorstellen uit het regeerakkoord worden nog steeds door het kabinet onderschreven. Maar de argumentatie van de Raad van State dat die zaak beter integraal in het wetsvoorstel inzake boetes kan worden bekeken, heeft ons aangesproken. Dat betekent dat wij bij nota van wijziging in dat wetsvoorstel dezelfde voorstellen zullen doen. Die zullen overigens wederom de Raad van State moeten passeren. Maar daarna zal ik ze graag hier in de Kamer verdedigen. In de richting van mevrouw Van der Stoel zeg ik overigens dat dit niet zal leiden tot besparingsverlies. Want ook in het oorspronkelijke voorstel was de invoering van die maatregelen van het wetsvoorstel gesteld op 1 januari 1996. Het is mijn voornemen om dat wetsvoorstel, inclusief de voorstellen die daar nu bij nota van wijziging in worden gebracht, op datzelfde moment van kracht te laten worden. Dan een enkele reactie op de opmerkingen die gemaakt zijn over de financiële gevolgen van het wetsvoorstel. De heer Buurmeijer heeft gevraagd of er wellicht sprake is van een overbesparing. Een aantal andere woordvoerders hebben opmerkingen gemaakt over de kwaliteit van de berekeningen die op dit punt gemaakt zijn. Allereerst houd ik de verschillende woordvoerders voor dat het maken van berekeningen, juist op het punt van de Werkloosheidswet, een buitengewoon complexe materie is, omdat diverse maatregelen in verschillende richtingen aan de orde zijn. De effecten gaan niet alleen in de richting van de WW, maar ook in de richting van de Toeslagenwet, de IOAW en de Algemene bijstandswet. Bovendien houd ik de Kamer voor dat er sprake is van tijdgebonden materiaal. Want zowei het volume van de WW als de opbouw van de WW-populatie naar achtergrondkenmerken, is in de loop van de tijd niet stabiel. Dat maakt het heel erg moeilijk om met dat materiaal te rekenen. Bovendien is de informatieverzameling niet perfect. De reguliere, statistische informatie laat alleen de huidige systematiek zien. Met aanvullend statistisch materiaal en aanvullend onderzoek is getracht de kwaliteit van de berekeningen op dat punt wel degelijk te verbeteren. Bovendien is het in dit dossier onvermijdelijk geweest om met een aantal veronderstellingen te werken. Er zijn opmerkingen gemaakt over de instabiliteit en de tijdgebondenheid van de uitkomsten. Sinds het moment dat het wetsvoorstel is ingediend bij de Raad van State, hebben zich een aantal ontwikkelingen voorgedaan, die in dit verband ook relevant zijn. Op verzoek van het departement heeft de Federatie van bedrijfsverenigingen nieuwe informatie aangeleverd, voornamelijk gebaseerd op een actualisatie naar 1994 van de bestandsopbouw van de WW-populatie. De sterke toename van de WW-populatie ten opzichte van 1991 blijkt voor de ouderen groter te zijn geweest dan voor de jongeren. Hierdoor zijn de effecten van het WW-pakket iets lager dan geraamd. Ten opzichte van de huidige raming moet het volume van de WW in 1994 opwaarts worden bijgesteld. Ondanks de gunstige conjuncturele ontwikkeling stijgt, in tegenstelling tot de verwachtingen, de werkloosheid nog steeds. Hierdoor zijn de effecten van het WW-pakket iets hoger dan geraamd. Uit een herberekening van de financiële effecten van het wetsvoorstel op basis van die voornoemde nieuwe gegevens blijkt dat de nieuwe raming per saldo slechts marginaal zou afwijken van de raming die wij hebbert gemaakt ten tijde van het opstellen van het wetsvoorstel dat naar de Raad van State is gegaan. Derhalve zijn de ramingen die wij gepresenteerd hebben, ook niet aangepast. Exact komt het meest recente cijfermateriaal hier op neer, dat een herberekening van de effecten van het WW-pakket op grond van de laatste Linschoten berekeningen van de Federatie van bedrijfsverenigingen leidt tot een lagere opbrengst van circa 40 mln. a 50 mln. Het hogere WW-volume, ten opzichte van de stand van de Sociale nota 1995, leidt tot een extra opbrengst van 30 mln. a 40 mln. Het saldo-effect is derhalve een lagere opbrengst van om en nabij de 10 mln. Dat is te weinig, zeker gegeven de onzekerheidsmarges die hierbij een rol spelen, om het gepresenteerde cijfermateriaal aan te passen.

De heer Buurmeijer (PvdA): Voorzitter! Kan de staatssecretaris dat in de totalen uitdrukken? Dan hebben wij vergelijkbare gegevens. !k herhaal: in maart 1994 ging het om 320 mln. In het regeerakkoord wordt gesproken van 235 mln. Bij elkaar opgeteld, gaat het om 555 mln. Gelet op dit bedrag kwam ik op basis van nieuwe gegevens voor de jaren 1996, 1997, 1998 en 1999 steeds uit op een overbesparing. Ik heb de getallen al genoemd. Hoe verhoudt wat de staatssecretaris zojuist heeft gezegd zich tot de cijferreeks die op basis van die 555 mln. kan ontstaan? De staatssecretaris zegt: 40 mln. a 50 mln. lager. Is dat dan ten opzichte van de 555 mln.?

Staatssecretaris Linschoten: Het zijn cijfers ten opzichte van de cijfers die zijn gepresenteerd bij dit wetsvoorstel. Beide effecten doen zich daarbij voor. Allereerst is er de herberekening op basis van het laatste materiaal van de Federatie van bedrijfsverenigingen. De conclusie zou daarbij moeten zijn dat er een lagere opbrengst zal zijn van 40 mln. a 50 mln. Daarnaast is er het tegenovergestelde effect van het hogere WW-volume, neerkomend op een extra opbrengst van 30 mln. tot 40 mln. Ook hier is sprake van een vrij ruime onzekerheidsmarge met een saldo-effect van om en nabij de 10 mln., dus ten opzichte van het bij dit wetsvoorstel gepresenteerde cijfermateriaal.

De heer Buurmeijer (PvdA): Voorzitter! De staatssecretaris spreekt over het hogere WW-volume. Is dat het volume dat in de berekeningen was gehanteerd, dus als de wet niet was gewijzigd?

Staatssecretaris Linschoten: Neen. Het is een hoger WW-volume ten opzichte van de stand die wij ten tijde van de Sociale nota 1995 hebben gemeld. Dat was het meetmoment.

De heer Buurmeijer (PvdA): En wat dan? U zegt dat u er 30 mln. a 40 mln. voordeel aan heeft. Dat is dan als gevolg van de nieuwe wetgeving.

Staatssecretaris Linschoten: Ja.

De heer Buurmeijer (PvdA): Het bedrag wordt hoger, doordat het volume is gestegen en er een verscherping van de eisen is gekomen.

Staatssecretaris Linschoten: Ja. Maar u moet de twee effecten die ik eerder noemde naast elkaar zien. Dat levert een saldo op. Dat heeft mij tot de conclusie gebracht dat het om een marginale aanpassing van het cijfermateriaal zou gaan. Gegeven de onzekerheidsmarges bij het berekenen van dit soort cijfers zag ik eigenlijk geen aanleiding om een aanpassing aan te brengen. Voorzitter! Een aantal woordvoerders is ingegaan op het overgangsrecht. De vraag is gesteld of rechten kunnen herleven als mensen, voordat zij hun rechten hebben opgesoupeerd, het werk wederom hervatten. Het antwoord op die vraag is: ja. In principe wordt de situatie bevroren. Deze kan ontdooid worden, indien men na een periode van werkhervatting wederom in een situatie van werkloosheid terechtkomt. Wat wel gebeurt, is dat regels worden aangescherpt met betrekking tot de zeer kleine hoeveelheid arbeidsuren. Daarmee wordt voorkomen dat in marginale situaties twee uitkeringsrechten ontstaan. Die aanpassing wordt wel voorgesteld. Maar op zich kunnen rechten herleven. In feite is er sprake van een bevroren situatie. De heer Buurmeijer heeft een opmerking gemaakt over de positie bij faillissement. Hij heeft gevraagd of het niet raar is dat op dit punt niet aan een maximum wordt gedacht. Immers, in de rest van de Werkloosheidswet kennen wij wel een maximum. Ik houd de heer Buurmeijer voor dat de positie bij faillissement een wezensvreemd element is in de Werkloosheidswet. Het is eigenlijk niet iets wat je in de wet geregeld zou willen hebben. Het is gewoon het overnemen van een loonverplichting. Juist tegen die achtergrond zou het heel raar zijn om het maximum te hanteren dat wij elders in de Werkloosheidswet kennen. Dat zou een wezensvreemd element zijn tegen de achtergrond van het instrument dat wij op het oog hebben. Ik houd de heer Buurmeijer voor dat het niet logisch is. Mocht het zijn bedoeling zijn om toch te willen nagaan of wij in dit kader nog additionele besparingen zouden kunnen realiseren, dan moet ik hem teieurstellen. Zelfs als je dezelfde maxima zou hanteren die wij elders in de Werkloosheidswet kennen, dan zou de totale besparing maximaal slechts 5 mln. per jaar zijn. Dat zet in financiële termen in ieder geval onvoldoende zoden aan de dijk. Belangrijker is het principiële argument, namelijk dat dit punt een wezensvreemd element van de Werkloosheidswet is en dat het een heel ander instrument is dan wij op het oog hebben. In het geval van faillissement de loonverplichting overnemen: dat is op de aangegeven manier geregeld. Ik geef er niet de voorkeur aan het maximum dat wij kennen uit de Werkloosheidswet hier ook in te voeren.

De heer Buurmeijer (PvdA): Voorzitter! Ik kan nu niet direct nagaan of de besparing 5 mln. zou bedragen. Wij hebben weleens grotere bedragen horen noemen, maar ik laat dit punt nu verder onbesproken. De uitleg die de staatssecretaris verder geeft, deel ik. Het gaat hier om een wezensvreemd element in de WW. Als die WW echter ter discussie staat en als wij moeten nagaan waar elementen te vinden zouden zijn om ergere dingen te voorkomen, zou dit punt aan de orde kunnen komen. In dit licht heb ik dit onderwerp aan de orde gesteld. Misschien zegt de staatssecretaris dat er andere, min of meer economische redenen zijn om op dit punt iets te doen en dat in het geval van faillissement mogelijk weer iets nieuws kan ontstaan. Dan hebben wij te maken met economische aspecten. Het is dan wel de vraag of dit punt binnen deze wettelijke systematiek zou moeten worden geregeld.

Staatssecretaris Linschoten: Men zou zich terecht kunnen afvragen: moet je dit probleem in de Werkloosheidswet oplossen of moeten we er een specifieke regeling voor treffen? Er is voor oplossing in de Werkloosheidswet gekozen.

ondanks het feit dat het in het kader van die wet om een wezensvreemd element gaat. Toch wil ik met nadruk zeggen dat het hierbij om twee verschillende zaken gaat en dat er in financiële termen niet erg veel aan besparing is te verwachten. Voorzitter! Een aantal woordvoerders heeft in verband met het gestelde in dit wetsvoorstel een opmerking gemaakt over de positie van vrouwen. Tot mijn verbazing kan ik u zeggen dat op grond van de voorstellen die wij doen, de positie van de vrouwen helemaal niet als slecht moet worden gekwalificeerd. Door de aanscherping van de wekeneis worden naar verwachting 1,3% van de vrouwelijke aanvragers en 1,1% van de mannelijke aanvragers getroffen. Daarbij gaat het dus om een marginaal verschil. Door de aanscherping van de 3 uit 5-eis tot een 4 uit 5-eis en het stellen van deze eis als toetredingsvoorwaarde en niet als een verlengingsvoorwaarde, worden naar verwachting iets meer mannelijke dan vrouwelijke aanvragers getroffen. Het verschil bedraagt ongeveer 5%. Een met cijfers onderbouwde verklaring voor dit merkwaardige resultaat van de FBV-onderzoeken is op dit moment niet te geven. Bovendien wil ik de Kamer erop wijzen, dat vrouwen het meest profiteren van de verlenging van de vervolguitkeringsduur. Met andere woorden: ook als wij kijken naar de positie van vrouwen is het beeld bevredigend. Voorzitter! De heer Buurmeijer en anderen hebben de vraag aan de orde gesteld of de periode van scholing niet ook een rol zou kunnen spelen in het kader van de eisen die wij stellen. De leden die hierover hebben gesproken, wil ik voorhouden dat juist als je kiest voor de relatie met de arbeidsmarkt en het benadrukken van dat gegeven, het niet voor de hand ligt om de periode van scholing mee te laten tellen. Wij hebben er juist voor gekozen om het hebben van een baan, het hebben van een inkomen, als belangrijk criterium te laten gelden. Ik zou het een oneigenlijke uitbreiding vinden, als je ook perioden van scholing een rol zou laten spelen voor het beantwoorden van de vraag of aan de toetsingseisen is voldaan.

Mevrouw Schimmei (D66): Voorzitter! Dat is misschien niet zo onlogisch als het gaat om scholing met behoud van uitkering waarbij toestemming is gegeven om die scholing te gaan volgen en om dus het perspectief op de arbeidsmarkt te gaan verbeteren.

Staatssecretaris Linschoten: U moet zich goed realiseren dat de uitkering op basis van de Werkloosheidswet een loondervingsuitkering is. Het feit dat men loon heeft genoten, vormt een belangrijk element bij de aanpassingen die wij realiseren. Van loonderving is natuurlijk geen sprake als men na een scholingsperiode werkloos wordt.

Mevrouw Schimmel (D66): Ook ingevolge de loondervings-en werknemersverzekering bestaat de mogelijkheid om met behoud van de loondervingsuitkering scholing te gaan volgen. In dat opzicht zou deze mogelijk niet een uitbijter in het systeem zijn.

Staatssecretaris Linschoten: Dat hoort u mij ook niet zeggen. Gelet echter op de keus die wij systematisch hebben gemaakt, ligt het niet voor de hand in dit kader perioden van scholing te laten gelden.

Mevrouw Bijleveld-Schouten (CDA) : Voorzitter! Ik heb het punt omscholing aan de orde gesteld. Juist als men van werksituatie wil veranderen kan het nodig zijn om te scholen. Vindt de staatssecretaris dat niet een kenmerkend verschil, gelet op wat hij nu zegt?

Staatssecretaris Linschoten Neen, dat vind ik geen kenmerkend verschil. Het gaat erom welke perioden je telt om te bekijken of je in de referteperiode recht op een WW-uitkering hebt opgebouwd. Gegeven de systematiek van de wet en de keuze die wij in dat kader hebben gemaakt, ligt het niet voor de hand om perioden mee te tellen waarin je iets anders gedaan hebt dan werken en dus inkomsten uit arbeid hebt gekregen. Voorzitter! Ik moet nog een opmerking maken over de vervolguitkering naar aanleiding van de opmerkingen van de heer Van Middelkoop. Hij heeft gelijk dat het verlengen van een vervolguitkering een stapje verder is in het proces van individualisering. Het huidige kabinet heeft daar nadrukkelijk minder problemen mee dan de heer Van Middelkoop. Ik vind dat een pluspunt. Er is al ten tijde van de stelselwijziging sociale zekerheid aangegeven dat er verschillende stapjes in de richting van verdergaande individualisering zouden kunnen worden gezet. Ik beschouw het als een voordeel dat zeker mensen met een lang arbeidsverleden, langer dan op dit moment te maken zullen krijgen met een uitkeringsinkomen dat niet getoetst wordt aan bijvoorbeeld het inkomen van een eventueel aanwezige partner. Dat betekent dat ik zijn conclusie dan ook niet deel dat ik de financiële ruimte die hiermee gemoeid is liever besteed zou hebben aan bijvoorbeeld een lagere leeftijd in het kader van de IOAW. Ik moet de heer Van Middelkoop voorhouden dat met name de mensen die gebruik maken van dat type uitkeringen al een bevoorrechte positie hebben ten opzichte van de rest van de uitkeringsgerechtigden. Moet je die positie nog verder verbeteren of kunnen wij ruimte vrijmaken om een stapje verder te zetten op het pad van individualisering? Het is nadrukkelijk mijn wens geweest om die andere keuze te maken.

De heer Van Middelkoop (GPV): Voorzitter! Ik noem dat geen bevoorrechte positie. Waaruit bestaat die bevoorrechting als je geen last hebt van een vermogenstoets? Is het een bevoorrechte positie als je je huis niet hoeft op te eten?

Staatssecretaris Linschoten Neen, maar op het moment dat je anders dan mensen die zich niet kwalificeren voor dat type uitkeringen langer een uitkering krijgt die minder getoetst wordt, heb je een bevoorrechte positie. Voldoe je niet aan de voorwaarden om te kunnen toetreden tot de IOAW, dan kom je in de bijstand terecht en word je full swing geconfronteerd met de inkomens-en de vermogenstoets. Dat is een belangrijk verschil in positie. Dat is overigens ook de reden waarom bij de stelselwijziging die keuze is gemaakt, met name om mensen die ouder zijn en een langer arbeidsverleden hebben inderdaad in een gunstigere positie te brengen dan mensen die jonger zijn en een korter arbeidsverleden hebben. Dat is een bewuste keuze geweest. Die zou ik ook willen verdedigen. Moet je de beschikbare financiële ruimte gebruiken om die positie nog verder te verbeteren door de leeftijdsgrens Linschoten te verlagen of wil je op het punt van de individualisering een verdere stap zetten? In die afweging heeft het kabinet nadrukkelijk zijn keuze gemaakt. Mevrouw Bijleveld heeft gevraagd of wij bij de discussie over de toekomst van de sociale zekerheid ook de discussie op het punt van de flexibilisering en dergelijke willen voortzetten. Ik wil dat graag in overweging nemen. Wellicht kunnen wij volgende week bij de behandeling van de begroting van Sociale Zaken en Werkgelegenheid met elkaar stilstaan bij de vraag: wat moet er eigenlijk zo meteen bij de discussie over de toekomst van het stelsel van sociale zekerheid aan de orde komen? Ik kan mij daar een aantal thema's bij voorstellen, die lang niet allemaal nieuw zijn. Het thema flexibilisering, dat te maken heeft met een aantal van de dossiers die in dit kader aan de orde zijn, is zeker belangrijk. Het is heel verstandig om er even bij stil te staan of wij dat thema niet juist in die discussie zouden moeten meenemen. De heer Rosenmöller zegt: als gevolg van die extra uitkering die er komt maak je het hele systeem van de WW ingewikkelder. Ik moet eerlijk zeggen dat ik dat een karikatuur vind. Ik kan mij ook niet voorstellen dat, als ik op dit moment zou voorstellen om die extra uitkering uit het wetsvoorstel te schrappen, daarvoor de handen van de heer Rosenmöller op elkaar zou krijgen. Zeker gezien de wijze waarop dat is ingevuld in het wetsvoorstel zelf, zou ik willen voorhouden dat een heleboel elementen in de huidige Werkloosheidswet zeer gecompliceerd zijn en dat de introductie van de kortdurende uitkering deze complexiteit niet veel doet toenemen. Ik vind dat dan ook een wat overdreven manier van kijken naar aanpassingen van wetgeving. Er zijn waarachtig wel betere voorbeelden te bedenken.

De heer Rosenmöller (GroenLinks): Voorzitter! Het verbaast mij werkelijk hooglijk dat de staatssecretaris nu van iets een karikatuur maakt waar hij het in de schriftelijke behandeling mee eens was. Ik noteer het maar even.

Staatssecretaris Linschoten Neen, ik vond de manier waarop u het bracht wat overtrokken. Ik wilde daar in ieder geval melding van maken. De heer Van der Vlies maakte melding van de wijze waarop de uitvoeringsorganisaties, met name het GAK, hadden gereageerd op de voorstellen. Hij formuleerde het zo dat het GAK het niet zo erg zag zitten op het punt van de uitvoering van deze aanpassingen. Laat ik daar dit over zeggen. Het is van het begin af aan mijn bedoeling geweest dat de wijzigingen die wij hier voorstellen, op een ordentelijke manier worden ingevoerd. De uitvoeringsorganen moeten dus ook de gelegenheid hebben om de wijzigingen zonder ongelukken uit te gaan voeren. In een heel vroegtijdig stadium heb ik op dat punt signalen gekregen van de uitvoeringsorganisatie. Het GAK gaf met name het signaal dat wij er rekening mee moesten houden dat het na de indiening van het wetsvoorstel bij de Tweede Kamer zo'n vier maanden nodig zou hebben om de zaak op een ordentelijke manier te kunnen uitvoeren. Ik moet zeggen dat ik dat een heel redelijke argumentatie vond. Dat betekent dan ook dat het naar alle waarschijnlijkheid niet lukt om het wetsvoorstel al per 1 januari a.s. van kracht te laten worden. De leden hebben daar allen kennis van genomen. Het voornemen is nu, juist met het oog op een zorgvuldige invoering van de wetgeving, om dat per 1 maart volgend jaar te laten geschieden. Ik hoop dat het dan op een ordentelijke manier kan gebeuren en dat wij dan niette maken krijgen met te haastige invoering van nieuwe wetgeving.

De heer Van der Vlies (SGP): Het leek er even op dat de staatssecretaris mij bestraffend zou gaan toespreken. Ik heb inderdaad geconstateerd dat het GAK problemen voorzag, maar ik heb ook gezegd dat dit vuiltje was weggewerkt door de nadere besluitvorming over de ingangsdatum. Dat lijkt mij aan te sluiten bij wat u zegt.

Staatssecretaris Linschoten: Het was geenszins mijn bedoeling om u bestraffend toe te spreken. De opmerking die u hebt gemaakt, gaf mij juist de gelegenheid om aan te geven dat wij zorgvuldig rekening hebben gehouden met de signalen van de uitvoeringspraktijk. Men zei: als je dat per 1 januari wilt, houd er dan rekening mee dat je risico's loopt. Daar hebben wij niet alleen kennis van genomen, maar daar hebben wij ook in die zin op gereageerd dat er ruimte is gecreëerd om die zorgvuldige uitvoering volledig tot haar recht te laten komen. Voorzitter! Een aantal woordvoerders, met name mevrouw Bijleveld, hebben gesproken over de positie van musici en artiesten die werkzaam zijn in een onregelmatig arbeidspatroon. Zij hebben gevraagd of de betrokkenen als gevolg van deze wetgeving niet in een veel moeilijker positie terechtkomen. Ik wil ook mevrouw Bijleveld erop wijzen dat men zich hier al kwalificeert op grond van de verlaagde wekeneis, indien met ten minste 16 van de 39 weken arbeid heeft verricht. Kijkend naar deze categorieën, is dat toch bepaald geen slechte positie. Dat betekent dat men er met zo'n 16 optredens al is, als het gaat om het kwalificeren voor het recht op WW. Ik wil mevrouw Bijleveld voorhouden dat je, als je zelfs daaraan niet voldoet, je moet afvragen of betrokkene geen ander werk zou moeten gaan verrichten om zichzelf in een zodanige positie te brengen dat het inderdaad gerechtvaardigd is om een WW-uitkering uit te betalen. Ik houd vast aan de systematiek die wij op dit moment hebben, omdat ik die ook voor deze categorieën absoluut redelijk vind.

Mevrouw Bijleveld-Schouten (CDA) : Voorzitter! Ik kan die redenering best volgen. Het probleem schijnt hem te zitten in het feit dat de betalingen ineens plaatsvinden en dat dan niet duidelijk is wat precies de loondagen zijn en of de repetities ook worden meegeteld. Misschien kunnen wij, als dit besluit nog eens nader aan de orde komt, bekijken hoe dit in elkaar zit.

Staatssecretaris Linschoten: De optredens, maar ook het oefenen kunnen in dat kader een rol spelen. De vraag is hoeveel dagen men gewerkt heeft in de zin van de wet. Ik heb aangegeven dat je er, gegeven de regeling die wij hebben, met 16 optredens al bent binnen de periode waar wij over praten. Als zelfs dat niet het geval is, zul je je zeer serieus moeten afvragen, ook in relatie tot de positie van anderen, in hoeverre het gerechtvaardigd zou zijn om dan wel te komen tot de toekenning van een WW-recht. Ik houd u voor dat de huidige regeling een zeer bevredi- Linschoten gende is en dat zij ook voor de betrokkenen een zeer bevredigende zou moeten zijn. Voorzitter! Ik moet nog ingaan op het meer specifieke probleem dat mevrouw Schimmel aan de orde heeft gesteld. Zij heeft gevraagd of wij Annemarie wel rechtvaardig behandelen, als zij wel voldoet aan de jareneis, maar niet aan de wekeneis. Moeten wij niet toegroeien naar een situatie waarin de jareneis voldoende is om je te kwalificeren voor de kortdurende uitkering die nu wordt voorgesteld? Ik maak hier twee opmerkingen over. Gezien die twee gecombineerde eisen die juist beogen een relatie met de arbeidsmarkt aan te brengen, zou het toch heel raar zijn, als je je kunt kwalificeren, ook al voldoe je niet aan de eis die met het meest recente arbeidsverleden te maken heeft. Maar als we de weg op zouden gaan die mevrouw Schimmel wil, heb ik met name zorgen over de vraag, hoeveel oneigenlijk gebruik daarvan voorkomen zou kunnen worden. Als men weliswaar voldoet aan die 4 uit 5-eis, maar slechts zeer marginaal, dan zou je heel rare situaties kunnen krijgen. Ik vind niet dat het denken op dit punt stil zou moeten staan, maar het zou mijn voorkeur hebben om de gecombineerde eis die we nu voorstellen in het Staatsblad te krijgen, en niet de door mevrouw Schimmel voorgestelde weg op te gaan. Ik ben namelijk van mening dat de achtergronden van het wetsvoorstel en de keuzes die we in dat opzicht hebben gemaakt, het niet zouden rechtvaardigen dat de door haar omschreven Annemarie, die alleen maar voldoet aan de 4 uit 5-eis, zich zou laten kwalificeren voor een basisuitkering in het kader van de Werkloosheidswet.

Mevrouw Schimmel (D66): Een kleine nuancering: wat ik in het voorbeeld heb willen aangeven, is dat Annemarie een redelijk structureel arbeidspatroon heeft, dat overigens net niet valt in de wekeneis van 26 uit 39. Zij komt nergens meer voor in aanmerking, behalve voor een bijstandsuitkering. Voor dat soort arbeidscontractanten, die hoogstwaarschijnlijk in de flexibele arbeidsmarkt steeds meer zullen voorkomen, zijn er ook in deze wetgeving mogelijkheden om de SVR te vragen, daarvoor nadere regels te stellen. Die weg wil ik volgen.

Staatssecretaris Linschoten Ik zal u aangeven, waar mijn aarzeling zit. Als je kijkt naar de positie die mensen op de arbeidsmarkt hebben gehad, mensen die zich kwalificeren voor de 4 uit 5-eis, kun je je daarbij nogal wat verschillende casusposities voorstellen. Je kunt je casusposities voorstellen van mensen die in termen van arbeidsverleden heel dicht in de buurt komen van mensen die zich wel kwalificeren, maar je kunt je er ook casusposities bij voorstellen, waarbij dat helemaal niet het geval is. Dan moet je je afvragen of je de regelgeving zodanig moet verfijnen, dat je tot en met het laatste geval de meest redelijke regeling hebt. Mijn aarzeling heeft te maken met de vraag, of we de gelede regelgeving die er eventueel kan zijn niet zo ingewikkeld maken, dat we het paard achter de wagen spannen. Maar nogmaals, wat mij betreft hoeft het denken op dit punt niet te worden stilgezet. Ik ben graag bereid, daarover verder zelf na te denken. Voorzitter! Ik sluit af met een opmerking aan het adres van de heer Boogaard, die zich verbaasde over het feit dat we in dit dossier geen enkele referentie hebben gemaakt over de nieuwe koers, ofte wel de afspraken die met de sociale partners in de Stichting van de arbeid zijn gemaakt over het CAO-overleg. Het zal de heer Boogaard toch niet ontgaan zijn, dat we ook in het najaarsoverleg in de Stichting van de arbeid nadrukkelijk aandacht hebben gevraagd voor deze zaken. Het zal hem verder niet zijn ontgaan, dat ook de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid juist op dat punt een aantal heel nadrukkelijke signalen heeft afgegeven. Wellicht dat het een goed idee is, op dat punt volgende week bij de begroting van Sociale Zaken en Werkgelegenheid de discussie voort te zetten.

De heer Rosenmöller (GroenLinks): Voorzitter! Ik heb twee afrondende opmerkingen. In het begin van mijn verhaal heb ik gezegd dat het juist de mensen zijn die de dupe zijn van het feit dat ze werkloos worden, die nog eens harder gepakt worden met deze aanscherping van de Werkloosheidswet. De staatssecretaris heeft ons niet kunnen overtuigen van de rechtvaardigheid daarvan. Per interruptie heb ik met de staatssecre- taris twee toch vrij fundamentele punten behandeld. Ik houd staande dat wij ernstig oog moeten hebben en houden voor het vraagstuk van de aanscherping van de WAO, wat leidt tot een toename in de WW, en de aanscherping van de WW, wat leidt tot een toename in de bijstand. De eerste twee dingen hebben we na vandaag gehad, en ik zie in de komende periode met niet veel optimisme de ontwikkeling in de bijstand in de zin van het volume zich ontwikkelen. Dat staat of valt met de activering, maar ik heb wel genoteerd dat als het gaat om de werkgelegenheid in kwantitatieve zin, wij aan het eind van deze rit 50.000 arbeidsplaatsen meer hebben dan aan het begin. Dat is te weinig om de mensen die van de WAO, de WW of de bijstand leven, perspectief te geven. De kwestie van de passende arbeid en de verdringing komen ook terug. Op het vergroten van het probleem aan de onderkant van de arbeidsmarkt kom ik terug aan de hand van de kabinetsreactie op de notitie die naar de Kamer komt. Al met al concludeer ik dat onze fractie geen steun zal verlenen aan het voorliggende wetsvoorstel.

Mevrouw Van der Stoel (VVD): Voorzitter! Ik dank de staatssecretaris voor de beantwoording. Ik kom nog even terug op een enkele vraag waarop geen antwoord is gekomen. De staatssecretaris antwoordde op de vraag van de fractie van de VVD wat het kabinet gaat doen wanneer de banengroei langzamer gaat dan wordt verwacht, dat wij daarover volgende week komen te spreken in het kader van de begrotings-behandeling Sociale Zaken. Dat mag zo zijn, maar als een vraag wordt gesteld, dan is het agendapunt ter zake nu aan de orde. Omdat ik het geduld van de Kamer niet langer op de proef wil stellen, stem ik bij wijze van uitzondering namens de fractie van de VVD in met het uitstel van de beantwoording van deze vraag tot volgende week. De staatssecretaris zegt over het sanctiebeleid dat er geen besparingsverlies optreedt. De vraag waar wij vanavond nog wel antwoord op willen hebben, kortheidshalve in het jargon, betreft de AWF-financiering in het kader van de WW-uitkering van een werknemer die aan het Van der Stoel einde van het seizoen nog enkele weken in een andere bedrijfstak heeft gewerkt. Ik sluit af. Het is een logisch gevolg van de socialezekerheidsenquête, zo menen de fracties van het CDA, de PvdA, D66 en de VVD -de conclusie daarvan was onder andere dat de Kamer zelf ook als een bok op de haverkist moet zitten -dat wij de staatssecretaris vragen, met het oog op de vragen over de flexibele contracten, de positie van vrouwen en het punt van de uitvoering theorie en praktijk, om toe te zeggen dat wij ergens in het voorjaar van 1996 kijken naar wat wij vandaag aan verwachtingen hebben aangegeven en wat ervan gerealiseerd is.

De heer Marijnissen (SP): Voorzitter! Ik kom eerst terug op het smoesje. Mijn opmerking over het smoesje van het kabinet had betrekking op de relatie met het arbeidsproces. De relatie zoals die nu vorm krijgt via de weken-en de jareneis blijft natuurlijk willekeurig. Bovendien wordt steeds de indruk gewekt -dat was de kern van mijn betoog in eerste termijn -dat werklozen zelf de schuld zouden hebben van hun situatie. Een substantieel argument dat ik vanavond wel heb gehoord, heeft betrekking op het beheersen van de collectieve lasten. Als de WW-premie niet verder mag worden verhoogd en als wij tegelijkertijd vaststellen dat het volume, het aantal mensen dat aanspraak maakt op de WW, toeneemt, dan zou de logica van het kabinet moeten leiden tot een verdere aanscherping van die weken-en jareneis. Dan zouden wij wel eens kunnen uitkomen bij 52 uit 52 en tien uit tien. Kort en goed: de 3500 mensen die ik in eerste termijn heb genoemd, die zelfs niet in aanmerking komen voor de uitkering van 70% van het minimumloon, maar die rechtstreeks in de bijstand vallen, en de 71.000 mensen, volgens de cijfers van de staatssecretaris, die het moeten doen met een uitkering van een halfjaar op basis van 70% van het minimumloon betalen de tol van het debat van vanavond.

Staatssecretaris Linschoten: Voorzitter! De heer Rosenmöller herhaalde zijn betoog uit eerste termijn over het afglijden via de WAO en de WW naar de bijstand, alsof dat een vanzelfsprekend proces is, waar wij bij staan, waar wij naar kijken en waar wij niets aan kunnen doen. Ik zou hem willen voorhouden dat wij juist op dat punt van mening zijn dat er een zeer offensieve aanpak moet zijn. Daarbij kan er geen sprake van zijn dat wij mensen die vanuit de WAO door middel van een nieuwe schatting en een herkeuring een ander arbeidsongeschiktheidspercentage toegewezen krijgen, in die situatie laten zitten totdat ze uiteindelijk in de bijstand terechtkomen. Dat kan en mag niet de bedoeling van het beleid zijn. Het is de bedoeling om op een zodanige wijze volumebeleid te voeren dat wij proberen erin te slagen om degenen die met die situatie geconfronteerd worden, een behoorlijke kans te geven in de richting van de arbeidsmarkt. Dat veronderstelt eeri aanpak van de uitvoeringsorganen sociale verzekering, de arbeidsvoorzieningsorganisatie en alle andere betrokkenen om degenen om wie het gaat te begeleiden. Het veronderstelt een zodanig voorwaardenscheppend beleid van het kabinet dat er de komende jaren voldoende banen ontstaan. Het mag de heer Rosenmöller duidelijk zijn dat met het aantreden van dit kabinet aan beide voorwaarden wordt voldaan. Wij zijn buitengewoon hoopvol gestemd dat wij de komende jaren op dat punt een aantal stappen vooruit kunnen zetten, zodat wij aan het eind van de rit niet tot de conclusie behoeven te komen dat er alleen maar een verschuiving heeft plaatsgevonden binnen het stelsel van sociale zekerheid in plaats van een verschuiving van inactieven die afhankelijk zijn van een socialezekerheidsuitkering naar mensen die zelfstandig in staat zijn om een inkomen te verdienen. De heer Rosenmöller mag mij eraan houden dat wij op dat punt als kabinet de vinger aan de pols houden en dat wij voldoende initiatieven zullen nemen om het daarheen te geleiden dat het proces zoals hij zich dat voorstelde, zich niet zal voordoen.

De heer Rosenmöller (GroenLmks): Het gaat dus niet om de bedoelingen van het kabinet, maar om de harde werkelijkheid, om de feiten. Die feiten wil ik graag zo snel mogelijk op tafel hebben, maar de feiten tot nu toe geven de staatssecretaris in ieder geval ongelijk. Ik zal de discussie met hem blijven aangaan en hem kritisch volgen.

Staatssecretaris Linschoten Laat ik de heer Rosenmöller troosten met de opmerking dat het ook mij om de harde werkelijkheid gaat. Ik realiseer mij namelijk heel goed dat wij te maken hebben met een behoorlijk kolossaal probleem, waaraan de afgelopen jaren helaas veel te weinig is gedaan. Er zijn inspanningen nodig om op dat punt het beleid zodanig handen en voeten te geven dat wij niet in het proces geraken waarvoor de heer Rosenmöller bang is. Ook ik zou dat koste wat het kost willen voorkomen. Ter zake van de passende arbeid herhaal ik wat ik daarover in eerste termijn heb gezegd. Ik erken dat er sprake is van een zekere mate van verdringing. Wel wijs ik er nog op dat wij met elkaar hebben afgesproken dat wij naar aanleiding van het verrichte onderzoek de discussie nader aangaan. Ik heb toegezegd dat de resultaten van dat onderzoek, vergezeld van beleidsconclusies van het kabinet, zo snel mogelijk ter kennis zullen worden gebracht van de Kamer. Mevrouw Van der Stoel heeft gelijk dat ik niet uitgebreid ben ingegaan op de relatie tussen het beleid dat wij hier verdedigen en de noodzakelijke banengroei. Zonder vooruit te willen lopen op de begrotingsbehandeling van volgende week, wil ik tegen haar zeggen dat het kabinet een beleid wil voeren dat ten aanzien van de banengroei zoveel mogelijk zoden aan de dijk zet. Ik heb het dan niet alleen over een heel gericht werkgelegenheidsbeleid, zoals het 40.000-banenplan, maar ook over een de komende jaren consequent ingezette lastenverlichting, ten einde op die manier structureel op alle segmenten van de arbeidsmarkt werkgelegenheid te creëren. Dat is en blijft een centrale doelstelling van het huidige kabinetsbeleid. Ik houd mevrouw Van der Stoel voor dat dit bepaald een belangrijke wens is geweest van de VVD-fractie. Verder heeft mevrouw Van der Stoel gevraagd of zich ten aanzien van het sanctiebeleid geen besparingsverlies voordoet. Indien bij de oorspronkelijke voorstellen de aanpassingen waren meegenomen in het kader van het onderhavige Linschoten wetsvoorstel, zou de ingangsdatum 1 januari 1996 van deze aanpassingen zijn geweest. Ik stel mij voor dat warmeer dit wetsvoorstel is afgehandeld, inclusief het desbetreffende onderdeel dat bij nota van wijziging wordt ingebracht, ook de invoeringsdatum van 1 januari 1996 gerealiseerd kan worden en dat wij op dat punt niet te maken zullen krijgen met een besparingsverlies. Het enige besparingsverlies dat zich heeft voorgedaan, heeft te maken met de uitvoeringspraktijk waarop de heer Van der Vlies wees, namelijk het feit dat wij niet per 1 januari a.s. de betrokken maatregelen van kracht kunnen laten worden maar twee maanden later. Dat besparingsverlies is 33 mln. per maand. Die informatie wil ik de Kamer niet onthouden. Ik zal het niet meer over die smoes hebben, maar de heer Marijnissen moet van mij aannemen dat als ik praat over de relatie met het arbeidsproces en de uitkeringspositie die daarvan het gevolg is, dat geen smoesje is van het kabinet. Het is wat mij betreft ook geen willekeurige keuze. Het is een heel bewuste keuze, die niets te maken heeft met het de schuld geven aan werklozen omdat zij problemen hebben. Dat heeft te maken met een opvatting over de wijze waarop je aankijkt tegen werknemersverzekeringen en de relatie tussen werknemersverzekeringen en arbeidsmarkt. Dat is geen smoesje en dat is geen verwijt in de richting van werklozen, maar dat is een opvatting over hoe werknemersverzekeringen in Nederland handen en voeten zouden moeten krijgen. Ik werp overigens verre van mij dat die argumentatie ertoe zou leiden dat wij nu maar ongebreideld door zouden moeten gaan op die weg. Met andere woorden: de voorstellen die wij doen, doen wij uit overtuiging en niet met in ons achterhoofd de gedachte dat wij volgend jaar weer veel stappen verder moeten zetten.

De algemene beraadslaging wordt gesloten.

De voorzitter: Ik stel voor, straks over dit wetsvoorstel te stemmen.

Ik stel verder voor, het wetsvoorstel inzake de GATT toetreding WTO af te voeren van de agenda van hedenavond en daarmee volgende week dinsdag na de stemmingen te beginnen.

Overeenkomstig de voorstellen van de voorzitter wordt besloten.

De voorzitter: Wij zijn nu toe aan de stemmingen. Mij is gebleken dat er behoefte is aan een vrij uitvoerige schorsing, hetgeen betekent dat de vergadering rond vijf voor één zal worden hervat. Ik laat dan meteen de stemmingsbel gaan, ondanks het feit dat er een kans is dat heropening wordt gevraagd. ledereen kan dan echter wel aanwezig zijn, zodat wij snel de dag kunnen afronden.

De vergadering wordt van 0.10 uur tot 0.55 uur geschorst.

 
 
 

3.

Meer informatie

 

4.

Parlementaire Monitor

Met de Parlementaire Monitor volgt u alle parlementaire dossiers die voor u van belang zijn en bent u op de hoogte van alles wat er speelt in die dossiers. Helaas kunnen wij geen nieuwe gebruikers aansluiten, deze dienst zal over enige tijd de werkzaamheden staken.