Memorie van antwoord - Wijziging van de Vreemdelingenwet 2000 ter implementatie van Richtlijn 2011/51/EU van het Europees Parlement en de Raad van 11 mei 2011 tot wijziging van Richtlijn 2003/109/EG van de Raad teneinde haar werkingssfeer uit te breiden tot personen die internationale bescherming genieten (PbEU 2011, L 132)

Deze memorie van antwoord i is onder nr. C toegevoegd aan wetsvoorstel 33581 - Implementatie van Richtlijn 2011/51/EU tot uitbreiding van de richtlijn langdurig ingezetenen tot onder andere vluchtelingen i.

1.

Kerngegevens

Officiële titel Wijziging van de Vreemdelingenwet 2000 ter implementatie van Richtlijn 2011/51/EU van het Europees Parlement en de Raad van 11 mei 2011 tot wijziging van Richtlijn 2003/109/EG van de Raad teneinde haar werkingssfeer uit te breiden tot personen die internationale bescherming genieten (PbEU 2011, L 132); Memorie van antwoord
Document­datum 05-12-2013
Publicatie­datum 05-12-2013
Nummer KST33581C
Kenmerk 33581, nr. C
Externe link origineel bericht
Originele document in PDF

2.

Tekst

Eerste Kamer der Staten-Generaal

Vergaderjaar 2013–2014

33 581

Wijziging van de Vreemdelingenwet 2000 ter implementatie van Richtlijn 2011/51 i/EU van het Europees Parlement en de Raad van 11 mei 2011 tot wijziging van Richtlijn 2003/109/EG i van de Raad teneinde haar werkingssfeer uit te breiden tot personen die internationale bescherming genieten (PbEU 2011, L 132)

C

MEMORIE VAN ANTWOORD

Ontvangen 5 december 2013

De regering heeft met belangstelling kennisgenomen van het voorlopig verslag van de vaste commissie voor Immigratie en Asiel/JBZ-raad over het voorstel van wet tot wijziging van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: Vw2000) ter implementatie van de Richtlijn 2011/51 i/EU van het Europees Parlement en de Raad van 11 mei 2011 tot wijziging van Richtlijn 2003/109/EG i teneinde haar werkingssfeer uit te breiden tot personen die internationale bescherming genieten (PbEU 2011, L 132).

I. Algemeen

Hieronder worden de gemaakte opmerkingen en de gestelde vragen beantwoord. In het hierna volgende is zoveel mogelijk de volgorde aangehouden van het voorlopig verslag, maar waar dat de leesbaarheid ten goede komt, is daarvan afgeweken. De regering heeft er nota van genomen dat de vragen en opmerkingen door de gehele commissie worden ondersteund, met uitzondering van de leden van de PVV-fractie.

II. Wijze van implementatie

De leden van de GroenLinks-fractie hebben opgemerkt dat de wijze van implementatie van onderhavige richtlijn, met een aparte afdeling in de wet en die in het belang is van de rechtszekerheid en de kenbaarheid van de rechten die voortvloeien uit het Unierecht, navolging verdient ten aanzien van andere doelgroepen met een bijzondere positie op grond van het Unierecht, zoals de Unieburgers en de begunstigden op grond van het Associatierecht EEG/Turkije. De voorgestelde implementatie enkel ten aanzien van de Langdurig Ingezetenen maakt de systematiek van de Vreemdelingenwet in zijn geheel wel onlogischer en onevenwichtiger, niet alleen wat betreft de indeling, maar ook met betrekking tot de verdeling van onderwerpen en rechten over de Vreemdelingenwet en het Vreemde-lingenbesluit, aldus deze leden. Zij hebben gevraagd of de Vreemdelingenwet niet toe is aan een meer structurele herziening, alsmede of de regering bereid is om hiertoe voorstellen te ontwikkelen, bijvoorbeeld bij de gelegenheid van de implementatie van de herschikkingen van de asielrichtlijnen.

De regering is verheugd dat de wijze van implementatie, zoals die in het voorliggende wetsvoorstel is voorzien, wordt ondersteund. Zoals ik aan uw Kamer heb meegedeeld naar aanleiding van het onderzoeksrapport «De gelaagdheid van de vreemdelingenregelgeving in historisch en vergelijkend perspectief»1 zie ik onvoldoende aanleiding om een herziening van het systeem, inhoudende een ingrijpende wijziging van de Vw2000 of zelfs het opstellen van een geheel nieuwe vreemdelingenwet, te entameren. Wel zal ik bij nieuwe voorstellen van wetgeving die zijn gebaseerd op Europese regels bij de implementatie meer rekening houden met de systematiek van de Europese regelgeving. De instandhouding van de systematiek van de huidige Vw2000 is geen doel op zichzelf. Het nu voorliggende wetsvoorstel is daarvan een voorbeeld. Voorts streef ik ernaar om in de toekomst de regels die in de loop der tijd verspreid zijn geraakt over de Vw2000, het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb2000), het Voorschrift Vreemdelingen 2000 (VV2000) en de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc2000) weer bijeen te brengen, waarmee de toegankelijkheid van de vreemdelingenregelgeving wordt vergroot. Gunstiger bepalingen omtrent het rechtmatig verblijf van burgers van de Unie en hun familieleden zijn op basis van artikel 112 van de Vw2000 opgenomen in hoofdstuk 8, afdeling 2, paragraaf 2, Afwijking op grond van verdragen, van het Vb2000. De Associatiewetgever EEG-Turkije heeft gedurende enkele decennia geen wetgevingsmaatregelen meer getroffen. Jurisprudentie betreffende dat associatierecht is op enkele daarvoor in aanmerking komende plaatsen in het Vb2000 verwerkt.

III. Afdeling 5: De EU-status van langdurig ingezetene

Nieuwe situaties voor het verlenen van de EU-status aan langdurig ingezetenen

In de Memorie van Toelichting op p. 5 en verder worden vijf nieuwe situaties onderscheiden voor het verlenen van de EU-status aan langdurig ingezetenen. Dit impliceert volgens de leden van de PvdA-fractie dat de personen die voor deze erkenning in aanmerking komen goed over deze verschillende mogelijkheden moeten worden voorgelicht. Deze leden hebben gevraagd of de regering werkelijk van mening is dat daarvoor een nieuw formulier voldoende is en dat dit zelfs de efficiency bevordert. Als de wetgeving zo complex is, kan toch niet van degene die zich meldt verwacht worden dat hij geheel op eigen kracht de regeling doorgrondt, zo hebben deze leden gesteld en zij vragen of de regering bereid en in staat is nog andere ondersteuning te bieden dan een formulier. De aan het woord zijnde leden begrijpen dat, terwijl de procedure voor het Gemeenschappelijke Europees Asielstelsel loopt, het onrealistisch is vereenvoudiging van regelgeving te verwachten, maar willen dan wel graag vernemen hoe de communicatie met in aanleg rechthebbenden te optimaliseren is.

De IND gebruikt één formulier waarin -nader toegelicht- zowel de optie staat aangegeven om de (nationale) verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd als de EU-verblijfsvergunning voor langdurig ingezetenen aan te vragen. Een vreemdeling die op grond van zijn rechtmatig verblijf van minimaal vijf jaar in aanmerking kan komen voor deze vergunningen wordt met één aanvraagformulier gewezen op de verschillen in gestelde voorwaarden en de rechten die volgen uit de vergunningen. Met het oog op het geval dat de vreemdeling niet kan voldoen aan de voor die

Brief van 3 april 2013 (Kamerstukken I, 32 052, J)

vergunningen gestelde voorwaarden wordt in hetzelfde aanvraagformulier ook de mogelijkheid aangegeven om verlenging van zijn verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd aan te vragen.

Juist wegens de complexiteit van de regelgeving wordt van de aanvrager niet verlangd dat hij de regeling voor de toekenning van de status doorgrondt. Het geheel doorgronden van de regelgeving door de aanvrager is niet nodig, omdat op het formulier wordt aangegeven welke bewijsstukken moeten worden geleverd en de IND op basis van de geleverde stukken achtereenvolgens nagaat of de betrokkene in aanmerking komt voor: a) toekenning van de status van langdurig ingezetene, met of zonder aantekening over internationale bescherming, b) een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd dan wel c) verlenging van zijn verblijfsvergunning voor bepaalde tijd. Er wordt overigens op de aanvraagformulieren wel een onderdeelsgewijze toelichting vermeld. Daarnaast zal informatie over de betreffende regels worden vermeld op de website van de IND.

Uitsluiting van categorieën langdurig ingezetene status

De leden van de GroenLinks-fractie hebben kennisgenomen van het voorstel om houders van een verblijfsvergunning op grond van artikel 29 lid 1 sub c en d Vw, evenals hun gezinsleden met een vergunning op grond van artikel 29 lid 1 sub e en f Vw, uit te sluiten van de Langdurig Ingezetenen status en stellen vast dat de regering zich hierbij baseert op artikel 3 lid 2 sub b en c van de richtlijn.

Deze leden hebben gevraagd of Nederland in de ogen van de regering verplicht is tot deze uitsluiting, of dat het ook mogelijk is de richtlijn op deze groepen toe te passen. Indien uitbreiding van de personele reikwijdte naar de nationale vormen van bescherming wel mogelijk is, ligt het dan niet voor de hand om van deze mogelijkheid gebruik te maken, zo hebben deze leden gevraagd, waarbij is opgemerkt dat bij de Vreemdelingenwet 2000 is voorzien in een volstrekt gelijke behandeling van alle asielstatushouders, ongeacht de grond voor asielverlening, om zo doorprocederen voor een «hogere» status te voorkomen. Indien nu slechts een gedeelte van de asielstatushouders in aanmerking komt voor de EU status, is er geen sprake meer van een uniforme vergunning, aldus de aan het woord zijnde leden.

Op grond van de genoemde artikelonderdelen van de richtlijn is deze niet van toepassing op onderdanen van derde landen die toestemming hebben om in een lidstaat te verblijven uit hoofde van tijdelijke bescherming of uit hoofde van een andere vorm van bescherming dan internationale bescherming of op een van deze gronden toestemming hebben aangevraagd om aldaar te verblijven en een beslissing over hun status afwachten.

Onder «internationale bescherming» wordt verstaan bescherming die wordt geboden op grond van de Kwalificatierichtlijn. In het Nederlandse stelsel betreft het bescherming die wordt geboden op grond van artikel 29, eerste lid, onder a of b, Vw2000. De richtlijn is uitdrukkelijk niet van toepassing op derdelanders die op nationale gronden bescherming hebben verkregen. Tijdens de onderhandelingen in het kader van de totstandkoming van richtlijn 2011/51 i heeft Nederland, met het oog op het Nederlands éénstatusstelsel, herhaaldelijk voorgesteld om ook nationaal beschermden in aanmerking te laten komen voor langdurig ingezeten- schap. Dit voorstel kreeg echter onvoldoende steun2. Op grond van de tekst van de richtlijn en de totstandkomingsgeschiedenis moet geconcludeerd worden dat nationaal beschermden niet in aanmerking kunnen komen voor langdurig ingezetenschap.

Het wetsvoorstel tot wijziging van de Vw2000 in verband met het herschikken van de gronden voor asielverlening is mede ingegeven door de totstandkoming van richtlijn 2011/51 i. In de Memorie van Toelichting bij dit wetsvoorstel heb ik het volgende aangegeven:

«Een ander gevolg van de harmonisering van het Europese asielstelsel is dat de nationale uniforme asielstatus onder druk komt te staan. In het bijzonder wordt hierbij verwezen naar de op 11 mei 2011 aangenomen richtlijn 2011/51 i/EU van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van richtlijn 2003/109/EG i van de Raad teneinde haar werkingssfeer uit te breiden tot personen die internationale bescherming genieten (PbEU L 132). Deze richtlijn, die op 20 mei 2013 in nationale regelgeving dient te zijn omgezet, verplicht de lidstaten de EU-verblijfsvergunning voor langdurig ingezetenen, indien voldaan wordt aan de voorwaarden van de richtlijn, toe te kennen aan onderdanen van derde landen die internationale bescherming genieten als gedefinieerd in de kwalificatierichtlijn. De herziene richtlijn langdurig ingezetenen sluit evenwel de mogelijkheid uit om deze EU-verblijfsvergunning af te geven aan onderdanen van derde landen die toestemming tot verblijf hebben uit hoofde van een andere vorm van bescherming dan internationale bescherming (artikel 3, tweede lid, aanhef en onder c van de richtlijn). Indien artikel 29 ongewijzigd zou blijven, zou hiermee een risico ontstaan dat de vreemdeling aan wie op basis van de onderdelen c of d van het eerste lid een verblijfsvergunning is verleend, wenst door te procederen voor een vergunning die wel, na een periode van vijf jaar verblijf, een aanspraak doet ontstaan op de status van langdurig ingezetene. Daarmee zou dan het met de Vreemdelingenwet 2000 geïntroduceerde stelsel van de uniforme asielstatus, waarmee werd beoogd het doorprocederen voor een sterkere status te voorkomen, worden doorbroken. Dat is onwen-selijk.»3

Ten aanzien van de gezinsleden van personen die een verblijfsvergunning hebben op grond van artikel 29, eerste lid, onder a of b, Vw2000 merk ik op dat zij wel in aanmerking kunnen komen voor de status van langdurig ingezetene. Dit blijkt uit het voorgestelde artikel 45b, eerste lid, onder e.

Dat betekent dat alleen zijn uitgesloten vreemdelingen die een vergunning hebben gekregen op nationale beschermingsgronden, alsmede hun gezinsleden. Niet uitgesloten zijn de gezinsleden van vreemdelingen die internationale bescherming hebben gekregen. Gezinsleden van langdurig ingezetenen kunnen dus zelf ook de status van langdurig ingezetene verkrijgen. Op grond van artikel 45c, eerste lid, komen zij echter niet in aanmerking voor de aantekening op het te verschaffen verblijfsdocument omtrent door Nederland verleende internationale bescherming indien zij niet zijn toegelaten op grond van artikel 29, eerste lid, onder a of b, Vw2000.

De leden hebben gevraagd of de regering erkent dat, indien het huidige wetsvoorstel wordt aangenomen, er (met terugwerkende kracht) alsnog een wezenlijk verschil gaat ontstaan tussen asielstatushouders die op verschillende gronden asiel is verleend. Zo ja, dan willen de aan het

2  Zie ook hierover de brief van de Staatssecretaris van Justitie van 19 september 2008, Kamerstukken II 2008/09, 23 490, nr. 520

3  Kamerstukken II 2011/12, 33 293, nr. 3

woord zijnde leden graag weten welke oplossingen de regering hiervoor biedt en hoe het gewijzigde verschil in rechtspositie zich verhoudt met het beginsel van rechtszekerheid, in aanmerking nemend dat asielstatushouders wellicht in beroep waren gegaan tegen de afwijzing op grond a of b van artikel 29, eerste lid, Vreemdelingenwet, als hen dit verschil bij verlening van de status bekend was geweest. Daaraan volgend hebben de leden gevraagd vanaf welk moment houders van de vergunning voor onbepaalde tijd op grond van artikel 33 Vw in aanmerking komen voor de EU-status, en of het hiervoor nog verschil maakt op welke grond de daaraan voorafgaande status van artikel 28 Vw was verleend.

De leden merken terecht op dat niet alle huidige houders van een verblijfsvergunning asiel in aanmerking zullen komen voor de status van langdurig ingezetene. In aanmerking komen de houders van een vergunning die is verleend op grond van artikel 29, eerste lid, onder a of b, en hun mee- of nagereisde gezinsleden als zij vijf jaar in Nederland hebben verbleven en voldoen aan de overige voorwaarden. Ook houders van een verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd komen in aanmerking. Aangezien houders van een verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd al vijf jaar rechtmatig verblijf hebben gehad voordat zij die verblijfsvergunning kregen, kunnen deze vreemdelingen sinds 20 mei 2013 de status van langdurig ingezetene aanvragen. Houders van een verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd die eerder verblijf hebben gehad op basis van artikel 29, eerste lid, onder c of d, of als houder van een vergunning op de e- of f-grond als gezinslid van zo’n vreemdeling, komen wel in aanmerking voor de status van langdurig ingezetene, maar niet voor de aantekening over internationale bescherming, bedoeld in artikel 45c, eerste lid.

In deze ontwikkelingen zie ik geen strijd met het beginsel van rechtszekerheid. Immers: ten tijde van de vergunningverlening kon of mocht de vreemdeling die in het bezit werd gesteld van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd op grond van artikel 29, eerst lid, onder c of d, er niet vanuit gaan dat deze verlening zou kunnen leiden tot de status van langdurig ingezetene. Alle houders van een asielvergunning waren immers uitgesloten van de verkrijging van de status van langdurig ingezetene. Voorts geldt als hoofdregel van overgangsrecht het principe van onmiddellijke werking. Dat houdt in dat dat een nieuwe regeling niet slechts van toepassing is op hetgeen na haar inwerkingtreding voorvalt, maar ook op hetgeen bij haar inwerkingtreding bestaat, zoals bestaande rechtsposities en verhoudingen. In de richtlijn 2011/51 i/EU zijn geen bepalingen van overgangsrecht opgenomen, hetgeen betekent dat die richtlijn onmiddellijke werking heeft. Zoals gezegd, heeft Nederland herhaaldelijk voorgesteld ook nationaal beschermden onder het toepassingsbereik van de richtlijn te brengen, maar kreeg dit voorstel onvoldoende steun.

In het geval het voornemen bestaat om de aanvraag van een vreemdeling, die in het bezit is van een verblijfsvergunning als bedoeld in artikel 28 of 33, tot het verlenen van een EU-verblijfsvergunning voor langdurig ingezetenen, in te willigen zonder op het daarbij te verschaffen verblijfsdocument de aantekening over de internationale bescherming te plaatsen, bedoeld in artikel 45c, eerste lid, is artikel 45f, tweede lid, van toepassing.

Op grond daarvan wordt de vreemdeling, onder overeenkomstige toepassing van artikel 39, in de gelegenheid gesteld om zijn zienswijze schriftelijk naar voren te brengen omtrent dat voornemen. Daarbij kan hij stellen dat hij eerder ten onrechte niet op grond van artikel 29, eerste lid, onder a dan wel b, is toegelaten en dat hij daarom alsnog voor toelating op een van die gronden in aanmerking komt dan wel wegens gewijzigde omstandigheden. De vreemdeling kan tegen de daarop volgende (voor hem mogelijk ongunstige) beslissing beroep instellen ingevolge artikel 79, eerste lid, onder b.

De leden van de GroenLinks- fractie hebben opgemerkt dat de regering in de beantwoording in de Tweede Kamer, gevraagd naar de consequenties van de aanhangig zijnde herschikking van de asielgronden dat de huidige asielgrond d van artikel 29, eerste lid, Vreemdelingenwet, voor zover het gaat om de reguliere humanitaire grond, als een tijdelijke grond zal gaan gelden en dat dit tot gevolg heeft dat mensen die op deze gronden in Nederland verblijven, niet in aanmerking kunnen komen voor de EU-status. De leden hebben gevraagd of de regering precies kan aangeven welke mensen dit betreft en gevraagd of dit uitsluitend gaat om mensen met een tijdelijk verblijfsrecht dat niet steeds verlengbaar is. Zij hebben gevraagd of deze opsplitsing van humanitaire gronden (naar enerzijds asiel en anderzijds regulier) en het gevolg dat de grond regulier humanitair per definitie als tijdelijk wordt aangemerkt in overeenstemming is met het arrest Mangat Singh (18 oktober 2012 C-502/10) over de uitleg van een formeel beperkte verblijfsvergunning.

Deze leden verwijzen naar de d-grond. Deze grond (categoriale bescherming) vindt op dit moment al geen toepassing meer en zal binnenkort vervallen. Aangenomen wordt dat de leden bedoelen dat een klein deel van de huidige c-grond van artikel 29, eerste lid, Vreemdelingenwet, na inwerkingtreding van dit wetsvoorstel voortaan tot de reguliere verblijfsgronden zal behoren. Het gaat hier om de groep «klemmende redenen van humanitaire aard». Het beleid ten aanzien van verwesterde meisjes uit Afghanistan is op dit moment ondergebracht in deze categorie.

Het beleid ten aanzien van de verwesterde Afghaanse meisjes wordt overgeheveld naar de humanitaire reguliere gronden.

Het feit dat dit beleid wordt ondergebracht in het beleidskader «tijdelijk humanitair» betekent niet dat er sprake zal zijn van een formeel beperkte verblijfsvergunning en evenmin dat sprake is van definitieve uitsluiting van een verblijfsvergunning regulier voor onbepaalde tijd of definitieve uitsluiting van de mogelijkheid om de status van langdurig ingezetene te verkrijgen.

In het Vb20004 is immers met ingang van 1 juni 2013 in het kader van het Modern Migratiebeleid bepaald dat een verblijfsvergunning voor niet-tijdelijke humanitaire gronden kan worden verleend aan de vreemdeling die drie jaar in Nederland verblijft onder een beperking verband houdend met tijdelijk humanitaire gronden. Ingeval van zodanige omzetting staat de aard van het verblijf niet langer in de weg aan de verkrijging van de status van langdurig ingezetene.

Nederlandse middeleneis en duurzaamheidsvereiste

In de Memorie van Toelichting op pagina 20 en 21 heeft de regering vermeld dat de richtlijn niet toestaat dat op de voorwaarde van voldoende bestaansmiddelen een uitzondering wordt gemaakt. De leden van GroenLinks geven aan dit geen juiste uitleg van de richtlijn en het Unierecht te achten. Zoals het Hof van Justitie in beide uitspraken die betrekking hadden op Nederland (Commissie tegen Nederland inzake de leges, 26 april 2012 C-508/10, en het arrest Mangat Singh, 18 oktober 2012 C-502/10) heeft duidelijk gemaakt, mag de toepassing van de in de richtlijn

Artikel 3.51, eerste lid, aanhef en onder a, sub 3°

opgenomen voorwaarden niet leiden tot ondermijning van het doel van de richtlijn. De leden wijzen tevens op de Chakroun-uitspraak (die betrekking had op de Nederlandse inkomenseis), waarin het Hof ten aanzien van de Gezinsherenigingsrichtlijn duidelijk heeft gemaakt dat dergelijke voorwaarden strikt moeten worden geïnterpreteerd. Volgens het Hof kan de middeleneis alleen als referentiekader worden gehanteerd, en niet worden gebruikt door een minimumniveau te hanteren waaronder gezinshereniging nooit is toegestaan. Bovendien dienen bij de besluitvorming de individuele belangen en concrete omstandigheden te worden meegewogen, en behoort het besluit in overeenstemming te zijn met het Handvest van de Grondrechten en het proportionaliteitsvereiste (zie r.o. 43, 44 en 48 van Chakroun, 4 maart 2010 C-578/08). Volgens de leden brengen deze beginselen en uitspraken met zich dat de Nederlandse middeleneis juist niet in alle gevallen onverkort mag worden toegepast. De leden hebben gevraagd of de regering deze uitleg deelt. In artikel 5, eerste lid, aanhef, van de richtlijn is dwingend voorgeschreven dat de lidstaten bewijs verlangen dat de aanvrager beschikt over vaste en regelmatige inkomsten die voldoende zijn om zich zelf en de gezinsleden die te zijnen laste komen te onderhouden zonder een beroep te doen op het stelsel van sociale bijstand van de lidstaat. Eveneens is dwingend voorgeschreven – als gevolg van artikel 5, eerste lid, onderdeel a – om bij de beoordeling van de inkomsten af te gaan op de aard en de regelmaat ervan. De richtlijn beoogt daarmee te voorkomen dat de derdelanders die de EU-status van langdurig ingezetene aanvragen, ten laste komen van de lidstaat (overweging 7 van richtlijn 2003/109/EG i). In de verplichting voor de lidstaten om bij de beoordeling van de middelen van bestaan af te gaan op de aard en de regelmaat ervan, is ruimte gelegen om andere middelen dan inkomen uit arbeid in aanmerking te nemen en daardoor rekening te houden met de specifieke situatie van het geval.

Nederland kent op het terrein van zowel de inkomenseisen als de al dan niet in aanmerking te nemen middelen een lange historie. Regels daaromtrent zijn afgezien van artikel 45b van de Vw2000 neergelegd in de artikelen 3.74 en 3.75 van het Vb2000, de artikelen 3.19 en 3.20 van het VV2000 en in de Vc2000, B/4.3. Zo wordt er wat betreft inkomensnormen rekening gehouden met de persoonlijke situatie, namelijk of de betrokkene een gezin heeft, deel uitmaakt van een gezin, dan wel alleenstaand is of een alleenstaande ouder. Voorts zijn regels opgenomen over in aanmerking te nemen inkomsten uit arbeid, al dan niet in loondienst, uit vermogen, uit inkomens vervangende uitkeringen en uit andere bronnen. Daarbij zijn ook regels gesteld over onregelmatige inkomsten en inkomsten in natura, alsmede inkomsten uit flexibele arbeid, het in aanmerking nemen van een proeftijd en van tijdvakken van kortdurende werkloosheid.

Er is in de opvatting van de regering door deze – alleszins redelijke – uitleg en toepassing van de richtlijn in de praktijk, dan ook geen sprake van het ontnemen van het nuttig effect aan de richtlijn of ook ondermijning van het doel van de richtlijn door het stellen van een onredelijke inkomenseis. Overigens is de inkomenseis van 120%, betreffende de eerste toelating in het kader van gezinsvorming, in het licht van de uitspraak inzake Chakroun naar omlaag bijgesteld. Voor de toekenning van de status van langdurig ingezetene heeft Nederland nooit de eis van 120% gesteld. In artikel 45b, tweede lid, onder c, is voorts bepaald dat niet slechts het inkomen van een aanvragend gezinslid in aanmerking wordt genomen, maar het gezinsinkomen daarbij ook kan worden betrokken.

Indien de aanvrager het bewijs echter niet heeft geleverd dat hij voldoet aan de voorwaarden van de artikelen 4 en 5 van de richtlijn, is niet voldaan aan artikel 7, eerste lid, van de richtlijn en verwerft hij niet de gevraagde status. Naar het oordeel van de regering brengen artikel 13 van de richtlijn en de Unietrouw met zich dat Nederland niet naar eigen inzicht naar beneden, dat wil zeggen in voor de vreemdeling gunstige zin, van die voorwaarden kan afwijken.

De regering is op grond van het bovenstaande van oordeel dat hetgeen op de pagina’s 20 en 21 van de memorie van toelichting is gesteld over de middeleneis, juist is en merkt daarbij ten overvloede op dat deze eis genuanceerd wordt toegepast.

Weliswaar zijn de lidstaten ingevolge artikel 13 van de richtlijn bevoegd om gunstiger voorwaarden te hanteren dan in de richtlijn is voorzien, maar die bevoegdheid ziet op de verlening van nationale, permanente verblijfstitels of verblijfstitels van onbeperkte duur die door de lidstaten worden afgegeven. Die nationale verblijfstitels geven volgens artikel 13 uitdrukkelijk geen toegang tot het recht op verblijf in andere lidstaten zoals bepaald in hoofdstuk III van de richtlijn. Het onder gunstiger voorwaarden dan in de richtlijn voorzien toekennen van de status van langdurig ingezetene zou bovendien het vertrouwen van andere lidstaten in de door Nederland alsdan gegeven toekenningsbeslissingen ondermijnen.

De regering hecht eraan op te merken dat een afwijzing van de aanvraag om toekenning van de status van langdurig ingezetene niet tot gevolg heeft dat de betrokkene of zijn gezinsleden Nederland moet of moeten verlaten. Aan de aanvrager wordt daardoor slechts de Europese status geweigerd. Als gevolg daarvan verkrijgt de aanvrager niet het aan de status van langdurig ingezetene verbonden recht op intra-EU mobiliteit onder de voorwaarden van hoofdstuk III van de richtlijn. Terugkeer naar het land van herkomst van de aanvrager, of weigering een gezinslid toe te laten, is daarbij niet aan de orde. In zoverre is sprake van wezenlijke verschillen met de door de aan het woord zijnde leden aangehaalde uitspraken en regelgeving, waarin met name ook toelating van onderdanen van derde landen in het kader van gezinshereniging aan de orde was.

De leden hebben gevraagd of ook het duurzaamheidsvereiste zoals gedefinieerd in het Vreemdelingenbesluit en het Vreemdelingenvoor-schrift (kortweg: een jaarcontract of een arbeidsverleden van minimaal drie jaar waarin maandelijks aan de middeleis is voldaan) wel in overeenstemming is met artikel 5 van de Richtlijn. De leden hebben erop gewezen dat in haar verslag over de implementatie van de richtlijn uit 2011 de Europese Commissie erop wees dat de door Cyprus vereiste arbeidsovereenkomst met een duur van ten minste 18 maanden in de praktijk een ernstige belemmering kan vormen op een arbeidsmarkt die door arbeidsovereenkomsten van korte duur wordt gekenmerkt. De Europese Commissie achtte deze eis dan ook bedenkelijk in het licht van de richtlijn. De leden hebben gevraagd of deze beoordeling van de Europese Commissie niet een indicatie is dat ook de Nederlandse duurzaamheidseis kan leiden tot een schending van de richtlijn.

Volgens artikel 5 van de richtlijn verlangen lidstaten van langdurig ingezeten derdelanders dat zij aantonen dat zij vaste en regelmatige inkomsten hebben om in het eigen levensonderhoud te voorzien.

De regering is van mening dat het wettelijk vereiste betreffende de duurzaamheid, dat is uitgewerkt in artikel 3.75, eerste lid, Vb2000, geheel in overeenstemming is met artikel 5 van de richtlijn. Enerzijds vereist artikel 5 van de richtlijn immers, voor zover hier van belang, «vaste inkomsten», terwijl de hoofdregel van artikel 3.75 Vb2000 is dat de inkomsten die voor een jaar beschikbaar zijn in ieder geval als duurzaam worden aangemerkt. Dat is een aanmerkelijk kortere periode dan bedoelde 18 maanden. De Europese Commissie heeft aan Nederland ter zake van het Nederlandse duurzaamheidsvereiste geen vragen gesteld. Het ontbreken van vragen daarover van die zijde lag ook in de rede, omdat de formulering van artikel 3.75, eerste lid, Vb2000 ook betekent dat er, naast de gevallen waarin de middelen nog gedurende een jaar beschikbaar zijn, nog andere gevallen denkbaar zijn waarin de middelen duurzaam («vast») kunnen worden geacht, wat tot uitdrukking komt door gebruik van de woorden «in ieder geval». Twee van die denkbare gevallen zijn benoemd in artikel 3.75, derde lid, Vb2000, namelijk waarin er inkomsten «beschikbaar zijn», weliswaar niet nog voor een jaar, maar waarin er sprake is van een arbeidsverleden van drie jaren waarin voldoende inkomsten werden genoten dan wel een arbeidsverleden van zodanige duur waarbij ook perioden waarin niet langer dan 26 weken een werkloosheidsuitkering werd ontvangen worden aan gemerkt als inkomsten uit arbeid. De regeling van bedoelde beide soorten gevallen, waarbij niet alleen naar de toekomst wordt gekeken, maar ook naar het arbeidsverleden, is begunstigend bedoeld voor de vreemdeling.

Bevorderen van de mobiliteit

De leden hebben opgemerkt dat een van de doelen van de Langdurig Ingezetenen Richtlijn is het bevorderen van de mobiliteit van derdelanders in de Unie. In het verslag van de Europese Commissie is echter te lezen dat Langdurig Ingezetenen tot nu toe teleurstellend weinig gebruik hebben gemaakt van het mobiliteitsrecht: minder dan 50 per lidstaat. De leden hebben gevraagd hoe de regering dit apprecieert. Deelt de regering de indruk van deze leden dat de arbeidsmarkttoets die de meeste lidstaten hanteren voor EU-statushouders een belangrijke oorzaak is van dit beperkte gebruik, hebben de leden gevraagd, en zo ja, of de regering hierin een reden ziet om in de ministerraad een grotere toegang tot de Europese arbeidsmarkt voor EU-statushouders te bepleiten.

Naar de mening van de regering is het doel van de richtlijn, voor zover hier van belang, een kader te geven waarbinnen langdurig ingezeten derdelanders het recht op intra-EU mobiliteit kunnen uitoefenen, hetgeen bijdraagt aan de totstandkoming van de interne markt als ruimte waarin het vrije verkeer van personen is gewaarborgd. Daarbij is intra-EU mobiliteit geen doel op zichzelf. Zie daarvoor ook overweging 18 van richtlijn 2003/109/EG i. Het is primair de beslissing van de langdurig ingezeten derdelanders zelf in hoeverre zij van dit recht gebruik willen maken; het gaat niet om een verplichting.

De richtlijn biedt geen ongeclausuleerd recht op intra-EU mobiliteit; de lidstaten mogen voorwaarden stellen aan toelating en verblijf, waarbij de belangen van het ontvangende land en de belangen van de langdurig ingezeten derdelanders tegen elkaar kunnen worden afgewogen. Het hanteren van een arbeidsmarkttoets in het eerste jaar van verblijf in een tweede lidstaat kan enerzijds een belemmering zijn voor de mobiliteit van langdurig ingezeten derdelanders, maar dient anderzijds tot bescherming van de werknemers c.q. werkzoekenden in de tweede lidstaat. Daarbij is de termijn van één jaar aanzienlijk korter dan de termijn van drie tot vijf jaar die in de meeste lidstaten wordt gehanteerd voor vrije toegang tot de arbeidsmarkt voor derdelanders. De regering ziet dan ook geen reden om een grotere toegang tot de Europese arbeidsmarkt voor EU-statushouders te bepleiten.

Verder zijn er zijn in de ogen van de regering andere oorzaken mogelijk voor een beperkte mobiliteit van onderdanen van derde landen in de Unie. Een verklaring zou kunnen zijn dat onderdanen van derde landen slechts in beperkte mate aanvragen indienen om toekenning van de status van langdurig ingezetene omdat de status in Nederland thans vrijwel geen extra rechten geeft boven de rechten die zijn verbonden aan de Nederlandse verblijfsvergunningen voor onbepaalde tijd, waardoor de groep die de voor de intra-EU mobiliteit vereiste vergunning heeft niet omvangrijk is.

Voorts zou een verklaring kunnen zijn dat onderdanen van derde landen, bijvoorbeeld in Nederland, na vijf jaren rechtmatig verblijf kunnen kiezen voor de verkrijging van de nationaliteit van de eerste lidstaat van verblijf, omdat zij dat mogelijk aantrekkelijker vinden dan de verkrijging van de status van langdurig ingezetene. Door de verkrijging van de nationaliteit van een lidstaat zijn zij immers burgers van de Unie. Dat burgerschap brengt een sterkere rechtspositie met zich dan de status van langdurig ingezetene, waarbij komt dat aan dat burgerschap een recht op intra-EU mobiliteit is verbonden onder gunstiger voorwaarden dan op grond van de richtlijn langdurig ingezetenen.

Intra-EU mobiliteit in de zin van vestiging in een andere lidstaat zou overigens ook onaantrekkelijk kunnen zijn voor een onderdaan van een derde land omdat die dan veelal nogmaals een vreemde taal moet leren. Dat komt tot uitdrukking door het feit dat iedere tweede lidstaat aan het verblijf de voorwaarde kan verbinden dat de langdurig ingezetene voldoet aan integratievoorwaarden en, ingeval de langdurig ingezetene in de eerste lidstaat al heeft voldaan aan zodanige voorwaarden, deelneemt aan taalcursussen in de taal van de tweede lidstaat. Uit het rapport van de Europese Commissie blijkt niet of er onderzoek is gedaan naar deze of mogelijk ook andere oorzaken. Voor burgers van de Unie die zich in andere lidstaten vestigen gelden geen integratievoorwaarden.

Het beeld van de mobiliteit zou ook vertekend kunnen zijn doordat, zoals in Nederland het geval is, bij de registratie van de aanvragen tot het verlenen van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd in een tweede lidstaat niet wordt vastgelegd of de betrokkene een langdurig ingezetene is, en verder voor zowel arbeid al dan niet in loondienst als studie of beroepsopleiding dezelfde voorwaarden gelden als voor onderdanen van derde landen die voor die doeleinden de Unie binnenkomen, met dien verstande dat voor langdurig ingezetenen voor verblijf in de tweede lidstaat geen mvv-vereiste geldt.

Inburgeringsvoorwaarden

In het verslag van de Europese Commissie is een aantal indicatoren vermeld aan de hand waarvan kan worden getoetst of de inburgerings-voorwaarden bij de verkrijging van de EU status in overeenstemming zijn met artikel 5 lid 2 van de richtlijn. Dat zijn volgens de Europese Commissie onder andere de aard en het niveau van de kennis die van de aanvrager wordt verwacht, de kennis van het gastland, de kosten van het examen, de toegankelijkheid van de integratiecursus en -testen. De leden van de GroenLinks-fractie hebben gevraagd of de regering de huidige eisen van de Wet Inburgering hiermee in overeenstemming acht, en in hoeverre de regering meent dat de richtlijn nog ruimte laat voor een verzwaring van de eisen, zoals aangekondigd in het regeerakkoord «Bruggen slaan». Ook wensen de leden te vernemen waaruit die aanscherping zal bestaan.

De regering acht de huidige eisen van de Wet inburgering en de voorgestelde aanscherping ervan in overeenstemming met artikel 5, tweede lid, van de richtlijn. Wat de aanscherping van de inburgeringseisen betreft gaat het om invoering van drempelwaarden bij de Toets Gesproken Nederlands, het participatiecontract en de module arbeidsmarktpartici-patie5. Voor de integratie van derdelanders, waaronder de langdurig ingezeten derdelanders, zijn deze maatregelen van groot belang.

Houders afgeleide asielstatus

De leden zouden ook graag nader vernemen of houders van een afgeleide asielstatus (op grond van artikel 29 lid 1 onder e en f Vw) op exact dezelfde wijze toegang hebben tot de EU status als de asielstatushouder, en dezelfde bescherming tegen of bij intrekking. De leden hebben gevraagd of de regering daarbij kan ingaan op de consequenties van amendement Azmani (Kamerstuk 33 293 nr. 20, onderdeel III), waardoor na aanneming van het wetsvoorstel herschikking asielgronden de afgeleide asielstatus na verbreking van de gezinsband kan worden ingetrokken.

De leden hebben voorts gevraagd of, indien de betreffende gezinsleden na intrekking van de afgeleide asielstatus een verblijfsrecht krijgen op andere, bijvoorbeeld humanitaire gronden, de periode die meetelt voor de verkrijging van de EU-status dan doorloopt. Ten slotte hebben de leden gevraagd of de regering de verschillende scenario’s op een rijtje kan zetten, en de consequenties voor het uitzicht op de EU-status.

Zoals hierboven aangegeven, zijn vreemdelingen die een vergunning hebben gekregen op nationale beschermingsgronden, alsmede hun gezinsleden, uitgesloten van de status van langdurig ingezetene. Niet uitgesloten zijn de gezinsleden van vreemdelingen die internationale bescherming hebben gekregen. Gezinsleden van langdurig ingezetenen kunnen dus zelf ook de status van langdurig ingezetene verkrijgen.

Op grond van artikel 45c, eerste lid, komen laatstgenoemden echter niet in aanmerking voor de aantekening op het te verschaffen verblijfsdocument omtrent door Nederland verleende internationale bescherming indien zij niet zijn toegelaten op grond van artikel 29, eerste lid, onder a of b, Vw2000. Deze personen komen niet zelfstandig in aanmerking voor de bescherming die de richtlijn biedt tegen de uitzetting naar het land van herkomst ingeval er sprake is van internationale bescherming. De richtlijn (artikel 12 lid 3 ter) verplicht de lidstaten echter wel om de derdelanders aan wie zij internationale bescherming hebben verleend tezamen met hun gezinsleden terug te nemen indien zij niet meer in de lidstaat mogen verblijven waar zij zich nadien op grond van hun EU-verblijfsvergunning voor langdurig ingezetenen hebben gevestigd en de derdelanders nog steeds internationale bescherming genieten.

Indien de gezinsleden van een internationaal beschermde na het intrekken van een afgeleide asielvergunning in het bezit worden gesteld van een verblijfsvergunning op een andere grond, wordt op grond van artikel 45b, derde lid, van onderhavig wetsvoorstel de verblijfsduur op grond van de ingetrokken afgeleide asielvergunning meegerekend voor de duur van het verblijf op grond waarvan langdurig ingezetenschap kan worden verkregen.

Het bovenstaande zal nader worden uitgewerkt in het Vb2000. Hieronder is één en ander schematisch weergegeven. In verband met de vraag over het amendement Azmani, waardoor aan artikel 32, eerste lid, een onderdeel e is toegevoegd, inhoudende dat verbreking van de gezinsband

5 Zie de brief van de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid van 9 september jl. inzake het Integratiebeleid (Kamerstukken II, 2012/13, 32 832, nr. 34)

grond kan vormen voor intrekking van de verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd van een gezinslid, wordt in dit schema uitgegaan van de situatie waarin zowel onderhavig wetsvoorstel als het wetsvoorstel in verband met het herschikken van de gronden voor asielverlening in werking is getreden.

Naar aanleiding van het ingevoegde onderdeel e zal het in de toekomst mogelijk zijn om de verblijfsvergunning asiel van het gezinslid in te trekken als de feitelijke gezinsband is verbroken. Uitzondering hierop geldt indien het verbreken van de gezinsband een gevolg is van het overlijden van de hoofdpersoon of eer gerelateerd dan wel huiselijk geweld. Bij nareizende minderjarige kinderen zal deze intrekkingsgrond slechts worden toegepast als de verbreking van de feitelijke gezinsband zich voordoet binnen één jaar de afgifte van de afgeleide verblijfsvergunning.

Situatie 1A: Nederland is de eerste lidstaat van verblijf. De hoofdpersoon is houder van de EU-vergunning nadat hij in het bezit was van een asielvergunning op de a- of b-grond. De gezinsleden zijn houder van een afgeleide asielvergunning bepaalde tijd.

Variant 1: Nederland trekt de EU-vergunning van de hoofdpersoon in.

Gevolg: De vergunning van de gezinsleden wordt ingetrokken vanwege het vervallen van de verleningsgrond.

Variant 2: De gezinsband wordt verbroken.

Gevolg: De afgeleide vergunning van de gezinsleden kan worden ingetrokken.

Situatie 1B: Nederland is de eerste lidstaat van verblijf. De hoofdpersoon is houder van de EU-vergunning nadat hij in het bezit was van een asielvergunning op de a- of b-grond. De gezinsleden zijn houder van een EU-vergunning, een asielvergunning voor onbepaalde tijd, dan wel een asielvergunning op de a- of b-grond.

Variant 1: Nederland trekt de EU-vergunning van de hoofdpersoon in.

Gevolg: Bezien wordt of er aanleiding is de asielvergunningen van betrokkenen in te trekken.

Variant 2: De gezinsband wordt verbroken.

Gevolg: Het verbreken van de gezinsband is geen aanleiding de verblijfsvergunning van de gezinsleden in te trekken.

Situatie 2A: Nederland is de tweede lidstaat van verblijf en Nederland heeft de verantwoordelijkheid voor de internationale bescherming overgenomen van de eerste lidstaat. De hoofdpersoon is houder van een EU-vergunning afgegeven door de eerste lidstaat van verblijf, met de aantekening van artikel 8, vierde lid, van de richtlijn, dat Nederland internationale bescherming heeft verleend, en van een Nederlandse asielvergunning op de a- of b-grond. De gezinsleden zijn houder van een door Nederland afgegeven afgeleide asielvergunning voor bepaalde tijd.

Variant 1: Nederland trekt de asielvergunning voor bepaalde tijd van de hoofdpersoon in

Gevolg: De afgeleide asielvergunning van de gezinsleden wordt ingetrokken vanwege het vervallen van de verleningsgrond. Op grond van artikel 22, tweede lid, van de richtlijn informeert Nederland de eerste lidstaat over de beslissing aangaande de langdurig ingezetene. De eerste lidstaat die de EU-vergunning heeft afgegeven is verplicht de langdurig ingezetene en zijn gezinsleden terug te nemen.

Variant 2: De gezinsband wordt verbroken

Gevolg: De afgeleide vergunning kan worden ingetrokken.

Situatie 2B: Nederland is de tweede lidstaat van verblijf en Nederland heeft de verantwoordelijkheid voor de internationale bescherming overgenomen van de eerste lidstaat. De hoofdpersoon is houder van een door de eerste lidstaat afgegeven EU-vergunning met de aantekening van artikel 8, vierde lid, van de richtlijn, dat Nederland internationale bescherming heeft verleend, en van een Nederlandse asielvergunning op de a- of b-grond.

De gezinsleden zijn houder van EU-vergunning afgegeven door de eerste lidstaat van verblijf zonder de aantekening van artikel 8, vierde lid, van de richtlijn en van een door Nederland afgegeven afgeleide asielvergunning voor bepaalde tijd.

Variant 1: Nederland trekt de asielvergunning voor bepaalde tijd van de hoofdpersoon in.

Gevolg: De afgeleide asielvergunning van de gezinsleden wordt ingetrokken vanwege het vervallen van de verleningsgrond. Op grond van artikel 22, tweede lid, van de richtlijn informeert Nederland de eerste lidstaat over de beslissing aangaande alle langdurig ingezetenen. De eerste lidstaat is verplicht de langdurig ingezetenen terug te nemen.

Variant 2: De gezinsband wordt verbroken

Gevolg: De afgeleide asielvergunning kan worden ingetrokken. In dat geval informeert Nederland op grond van artikel 22, tweede lid, van de richtlijn de eerste lidstaat over de beslissing aangaande de langdurig ingezetenen. De eerste lidstaat is verplicht de langdurig ingezetenen terug te nemen.

Situatie 2C: Nederland is de tweede lidstaat van verblijf en Nederland heeft de verantwoordelijkheid voor de internationale bescherming overgenomen van de eerste lidstaat. De hoofdpersoon is houder van een door de eerste lidstaat afgegeven EU-vergunning met de aantekening van artikel 8, vierde lid, van de richtlijn, dat Nederland internationale bescherming heeft verleend, en van een Nederlandse asielvergunning op de a- of b-grond.

De gezinsleden zijn eveneens houder van EU-vergunning afgegeven door de eerste lidstaat van verblijf met de aantekening van artikel 8, vierde lid, van de richtlijn. Nederland heeft ook ten aanzien van hen de verantwoordelijkheid voor de internationale bescherming overgenomen en heeft een asielvergunning op de a- of b-grond verleend.

Variant 1: Nederland trekt de asielvergunning van de hoofdpersoon in.

Gevolg: Bezien wordt of er aanleiding is de asielvergunning van de gezinsleden in te trekken. Op grond van artikel 22, tweede lid, van de richtlijn informeert Nederland de eerste lidstaat over de beslissing aangaande de langdurig ingezetenen van wie de internationale bescherming wordt ingetrokken. De eerste lidstaat is verplicht deze langdurig ingezetenen terug te nemen.

Variant 2: De gezinsband wordt verbroken.

Gevolg: Het verbreken van de gezinsband is geen aanleiding de verblijfsvergunning van de gezinsleden in te trekken.

Situatie 3A: Nederland is de tweede lidstaat van verblijf. Nederland heeft een EU-verblijfsvergunning voor langdurig ingezetenen afgegeven met de aantekening van artikel 8, vierde lid, van de richtlijn dat een andere lidstaat verantwoordelijk is voor de internationale bescherming.

De gezinsleden hebben een reguliere verblijfsvergunning op grond van artikel 14 van de wet onder de beperking «verblijf bij...»

Variant 1: Nederland trekt de EU-vergunning van de hoofdpersoon in.

Gevolg: De verblijfsvergunning van de gezinsleden wordt ingetrokken wegens het vervallen van de verleningsgrond. Op grond van artikel 12, lid 3 bis, van de richtlijn vraagt Nederland de eerste lidstaat of de betrokkene aldaar nog steeds internationale bescherming geniet. Indien de langdurig ingezetene aldaar nog steeds internationale bescherming geniet, wordt hij op grond van artikel 12, lid 3 ter, van de richtlijn verwijderd naar deze eerste lidstaat, die verplicht is de langdurig ingezetene en zijn gezinsleden onmiddellijk, zonder formaliteiten, terug te nemen, onverminderd het toepasselijke Unie- of nationaal recht en het beginsel van de eenheid van het gezin. Op grond van artikel 12, lid 3 quater, van de richtlijn kan de langdurig ingezetene alleen worden verwijderd naar een ander land dan de lidstaat die de internationale bescherming heeft verleend wanneer er goede redenen bestaan om hem te beschouwen als een gevaar voor de veiligheid van de lidstaat waar hij zich bevindt, of wanneer hij een gevaar vormt voor de samenleving van die lidstaat, omdat hij definitief veroordeeld is voor een bijzonder ernstig misdrijf.

Variant 2: De gezinsband wordt verbroken.

Gevolg: De verblijfsvergunning van de gezinsleden wordt ingetrokken wegens het vervallen van de verleningsgrond.

Situatie 3B: Nederland is de tweede lidstaat van verblijf. Nederland heeft een EU-verblijfsvergunning voor langdurig ingezetenen afgegeven met de aantekening van artikel 8, vierde lid, van de richtlijn dat de eerste lidstaat verantwoordelijk is voor de internationale bescherming.

De gezinsleden hebben een door de eerste lidstaat afgegeven EU-verblijfsvergunning zonder de aantekening van artikel 8, vierde lid, van de richtlijn en een door Nederland afgegeven reguliere verblijfsvergunning op grond van artikel 14 van de wet onder de beperking «verblijf bij...»

Variant 1: Nederland trekt de EU-vergunning van de hoofdpersoon in.

Gevolg: de verblijfsvergunning van de gezinsleden wordt ingetrokken wegens het vervallen van de verleningsgrond. Op grond van artikel 12, lid 3 bis, van de richtlijn vraagt Nederland de eerste lidstaat of de hoofdpersoon aldaar nog steeds internationale bescherming geniet. Indien hij aldaar nog steeds internationale bescherming geniet, wordt hij op grond van artikel 12, lid 3 ter, van de richtlijn verwijderd naar deze eerste lidstaat, die verplicht is de langdurig ingezetene en zijn gezinsleden onmiddellijk, zonder formaliteiten, terug te nemen, onverminderd het toepasselijke Unie- of nationaal recht en het beginsel van de eenheid van het gezin. Op grond van artikel 12, lid 3quater, van de richtlijn kan de langdurig ingezetene alleen worden verwijderd naar een ander land dan de lidstaat die de internationale bescherming heeft verleend wanneer er goede redenen bestaan om hem te beschouwen als een gevaar voor de veiligheid van de lidstaat waar hij zich bevindt, of wanneer hij een gevaar vormt voor de samenleving van die lidstaat, omdat hij definitief veroordeeld is voor een bijzonder ernstig misdrijf.

Variant 2: De gezinsband wordt verbroken.

Gevolg: de reguliere verblijfsvergunning voor bepaalde tijd van de gezinsleden wordt ingetrokken wegens het vervallen van de verlenings-grond. Op grond van artikel 22, tweede lid, van de richtlijn informeert Nederland de eerste lidstaat over de beslissing aangaande de gezinsleden, zijnde langdurig ingezetenen van wie de verblijfsvergunning wordt ingetrokken. De eerste lidstaat is verplicht deze personen terug te nemen.

De Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, F. Teeven


 
 
 

3.

Meer informatie

 

4.

Parlementaire Monitor

Met de Parlementaire Monitor volgt u alle parlementaire dossiers die voor u van belang zijn en bent u op de hoogte van alles wat er speelt in die dossiers. Helaas kunnen wij geen nieuwe gebruikers aansluiten, deze dienst zal over enige tijd de werkzaamheden staken.