Richtlijn 2013/30/EU van het Europees Parlement en de Raad van 12 juni 2013 betreffende de veiligheid van offshore olie- en gasactiviteiten en tot wijziging van Richtlijn 2004/35/EG Voor de EER relevante tekst

1.

Tekst

28.6.2013   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 178/66

 

RICHTLIJN 2013/30/EU VAN HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD

van 12 juni 2013

betreffende de veiligheid van offshore olie- en gasactiviteiten en tot wijziging van Richtlijn 2004/35/EG

(Voor de EER relevante tekst)

HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE,

Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, en met name artikel 192, lid 1,

Gezien het voorstel van de Europese Commissie,

Na toezending van het ontwerp van wetgevingshandeling aan de nationale parlementen,

Gezien het advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité (1),

Na raadpleging van het Comité van de Regio’s,

Handelend volgens de gewone wetgevingsprocedure (2),

Overwegende hetgeen volgt:

 

(1)

Artikel 191 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie bepaalt de doelstellingen van behoud, bescherming en verbetering van de kwaliteit van het milieu en het behoedzaam en rationeel gebruik van natuurlijke hulpbronnen. Het schrijft voor dat elk optreden van de Unie moet worden ondersteund door een hoog niveau van bescherming op basis van het voorzorgsbeginsel, en van het beginsel van preventief handelen, het beginsel dat milieuaantastingen bij voorrang aan de bron dienen te worden bestreden, en het beginsel dat de vervuiler betaalt.

 

(2)

Deze richtlijn heeft tot doel de kans op zware ongevallen met betrekking tot offshore olie- en gasactiviteiten zo veel mogelijk te verkleinen en de gevolgen ervan te beperken. Op die manier wil zij het mariene milieu en kusteconomieën tegen verontreiniging beschermen, alsook minimumvoorwaarden vastleggen voor veilige offshore olie- en gasexploratie en -exploitatie, en mogelijke onderbrekingen in de eigen energieproductie van de Unie beperken en de reactiemechanismen bij ongevallen verbeteren.

 

(3)

Deze richtlijn moet niet enkel op toekomstige offshore olie- en gasinstallaties en activiteiten van toepassing zijn, maar, behoudens overgangsmaatregelen ook op bestaande installaties.

 

(4)

Zware ongevallen met betrekking tot offshore olie- en gasactiviteiten hebben waarschijnlijk verwoestende en onomkeerbare gevolgen voor het mariene en het kustmilieu, alsmede grote negatieve effecten op de kusteconomieën.

 

(5)

De ongevallen met betrekking tot offshore olie- en gasactiviteiten, met name het ongeval in de Golf van Mexico in 2010, hebben het publiek bewust gemaakt van de risico’s die verbonden zijn aan offshore olie- en gasactiviteiten en hebben aanleiding gegeven tot een aantal beleidsherzieningen met het oog op de veiligheid van dergelijke activiteiten. De Commissie lanceerde een herziening van offshore olie- en gasactiviteiten en bracht haar eerste bevindingen over de veiligheid van dergelijke activiteiten samen in haar mededeling „De veiligheid van offshore olie- en gasactiviteiten beter waarborgen” van 13 oktober 2010. Het Europees Parlement heeft op 7 oktober 2010 en 13 september 2011 resoluties over dit thema aangenomen. De ministers van de verschillende lidstaten die verantwoordelijk zijn voor energie hebben hun standpunt te kennen gegeven in de conclusies van de Raad van 3 december 2010.

 

(6)

De risico’s in verband met zware offshore olie- of gasongevallen zijn aanzienlijk. Door het risico van verontreiniging van offshore wateren te verkleinen, draagt deze richtlijn bij tot het zorgen voor de bescherming van het mariene milieu en in het bijzonder tot het bereiken of het in stand houden van een goede milieutoestand tegen uiterlijk 2020, zoals beoogd in Richtlijn 2008/56/EG van het Europees Parlement en de Raad van 17 juni 2008 tot vaststelling van een kader voor communautaire maatregelen betreffende het beleid ten aanzien van het mariene milieu (kaderrichtlijn mariene strategie) (3).

 

(7)

Richtlijn 2008/56/EG heeft als een van haar kerndoelstellingen de totale impact van alle activiteiten op het mariene milieu aan te pakken en vormt de milieupijler van het geïntegreerde maritieme beleid. Dat beleid is van belang voor offshore olie- en gasactiviteiten, aangezien het de specifieke redenen voor bezorgdheid van elke economische sector koppelt aan de algemene doelstelling van het zorgen voor een omvattend inzicht in de oceanen, zeeën en kustgebieden, teneinde een coherente benadering van de zeeën te ontwikkelen, waarbij met alle economische, ecologische en sociale aspecten rekening wordt gehouden via het gebruik van maritieme ruimtelijke ordening en mariene kennis.

 

(8)

Er zijn in een aantal regio’s van de Unie offshore olie- en gasindustrieën gevestigd en er zijn plannen voor enkele nieuwe regionale ontwikkelingen in de offshorewateren van de lidstaten, met technologische ontwikkelingen die het boren in moeilijker omstandigheden mogelijk maken. De offshore olie- en gasproductie is een belangrijk element van de energievoorzieningszekerheid in de Unie.

 

(9)

Het bestaande uiteenlopende en versnipperde regelgevend kader dat van toepassing is op de veiligheid van offshore olie- en gasactiviteiten in de Unie, alsook de huidige veiligheidspraktijken in de sector waarborgen onvoldoende dat risico’s van offshore-ongevallen tot een minimum worden beperkt en dat bij eventuele ongevallen in offshorewateren van de lidstaten tijdig de meest doeltreffende reactie volgt. Op basis van de huidige aansprakelijkheidsregelingen is het niet altijd mogelijk om de aansprakelijke partij duidelijk aan te wijzen, en deze is soms ook niet in staat, of niet wettelijk verplicht, om alle kosten voor de schade die de ramp heeft aangericht, te vergoeden. De verantwoordelijke partij moet altijd duidelijk te bepalen zijn voordat offshore olie- en gasactiviteiten worden begonnen.

 

(10)

Krachtens Richtlijn 94/22/EG van het Europees Parlement en de Raad van 30 mei 1994 betreffende de voorwaarden voor het verlenen en het gebruikmaken van vergunningen voor de prospectie, de exploratie en de productie van koolwaterstoffen (4) mogen offshore olie- en gasactiviteiten in de Unie worden uitgevoerd na het verkrijgen van een vergunning. In dit kader moet de vergunningverlenende autoriteit de technische en financiële risico’s in overweging nemen, alsook waar mogelijk het aansprakelijkheidsverleden van kandidaten die exclusieve exploratie- en productievergunningen aanvragen. Het is nodig dat de vergunningverlenende autoriteit bij het onderzoek naar de technische bekwaamheden en financiële draagkracht van de vergunninghouder ook grondig nagaat of hij in alle verwachte omstandigheden ononderbroken, veilige en doeltreffende activiteiten kan waarborgen. Bij de beoordeling van de financiële draagkracht van entiteiten die een vergunning aanvragen op grond van Richtlijn 94/22/EG, gaan de lidstaten na of deze entiteiten op passende wijze hebben aangetoond dat er voldoende voorzorgsmaatregelen zijn of zullen zijn om alle uit zware ongevallen voortvloeiende aansprakelijkheden te dragen.

 

(11)

Verduidelijkt moet worden dat houders van vergunningen voor offshore olie- en gasactiviteiten uit hoofde van Richtlijn 94/22/EG ook de aansprakelijke „exploitanten” zijn in de zin van Richtlijn 2004/35/EG van het Europees Parlement en de Raad van 21 april 2004 betreffende milieuaansprakelijkheid met betrekking tot het voorkomen en herstellen van milieuschade (5) en bijgevolg hun verantwoordelijkheden in dit opzicht niet aan door hen aangenomen derden mogen overdragen.

 

(12)

Hoewel de algemene vergunningen overeenkomstig Richtlijn 94/22/EG de vergunninghouders exclusieve rechten verlenen voor de exploratie en productie van olie of gas in een bepaald gebied waarvoor een vergunning geldt, moeten de offshore olie- en gasactiviteiten in dat gebied worden onderworpen aan een ononderbroken en deskundig regelgevend toezicht door de lidstaten. Op die manier wordt gewaarborgd dat er effectieve controles plaatsvinden om zware ongevallen te vermijden en om hun impact op personen, het milieu en de energievoorzieningszekerheid te beperken.

 

(13)

Offshore olie- en gasactiviteiten mogen alleen worden uitgevoerd door exploitanten die door vergunninghouders of vergunningverlenende autoriteiten zijn aangesteld. De exploitant kan een derde zijn of de vergunninghouder of een van de vergunninghouders, afhankelijk van handelsafspraken of nationale administratieve vereisten. De exploitant moet altijd de entiteit zijn die in eerste instantie verantwoordelijk is voor de veiligheid van de activiteiten en moet dienaangaande altijd bevoegdheid tot handelen hebben. Zijn rol verschilt naargelang de specifieke fase van de activiteiten waarvoor de vergunning is verleend. In de exploratiefase bestaat de rol van de exploitant derhalve erin een boorput te exploiteren, en in de productiefase een productie-installatie. De exploitant van een boorput in de exploratiefase en de exploitant van een productie-installatie moeten voor een bepaald vergunningsgebied dezelfde entiteit kunnen zijn.

 

(14)

Exploitanten moeten het risico van een zwaar ongeval zover terugdringen als redelijkerwijs haalbaar is, tot het niveau waar de kosten van verdere risicoreductie volstrekt onevenredig zouden zijn met de voordelen van een dergelijke terugdringing. De redelijke haalbaarheid van maatregelen inzake risicoreductie moet constant getoetst worden aan nieuwe inzichten en technologische ontwikkelingen. Bij het beoordelen of tijd, kosten en inspanningen volstrekt onevenredig zouden zijn met de voordelen van verdere risicoreductie, moet worden gekeken naar de tot de beste praktijken behorende risiconiveaus die passen bij de onderneming.

 

(15)

Het is van belang er zorg voor te dragen dat het publiek in een vroeg stadium echte kansen krijgt om deel te nemen aan de besluitvorming omtrent activiteiten die mogelijk grote invloed hebben op het milieu in de Unie. Dit beleid strookt met de internationale verbintenissen van de Unie, zoals het VN-ECE-Verdrag betreffende toegang tot informatie, inspraak bij besluitvorming en toegang tot de rechter inzake milieuaangelegenheden (6) (het Verdrag van Aarhus). Artikel 6 van het Verdrag van Aarhus voorziet in inspraak in besluiten over specifieke in bijlage I bij dat Verdrag vermelde activiteiten en over niet daarin vermelde activiteiten die een aanzienlijk effect op het milieu kunnen hebben. Krachtens artikel 7 van het Verdrag van Aarhus moet worden voorzien in inspraak betreffende milieuplannen en -programma’s.

 

(16)

Soortgelijke eisen bestaan in de wetgeving van de Unie met betrekking tot de ontwikkeling van plannen en projecten, met name in Richtlijn 2001/42/EG van het Europees Parlement en de Raad van 27 juni 2001 betreffende de beoordeling van de gevolgen voor het milieu van bepaalde plannen en programma’s (7), Richtlijn 2003/35/EG van het Europees Parlement en de Raad van 26 mei 2003 tot voorziening in inspraak van het publiek in de opstelling van bepaalde plannen en programma’s betreffende het milieu (8), Richtlijn 2011/92/EU van het Europees Parlement en de Raad van 13 december 2011 betreffende de milieueffectbeoordeling van bepaalde openbare en particuliere projecten (9) en Richtlijn 2012/18/EU van het Europees Parlement en de Raad van 4 juli 2012 betreffende de beheersing van de gevaren van zware ongevallen waarbij gevaarlijke stoffen zijn betrokken (10). Niet alle activiteiten in verband met olie- en gasexploratie vallen echter onder de bestaande Unievoorschriften inzake inspraak bij de besluitvorming. Dit geldt met name voor de besluitvorming die gericht is op of kan leiden tot het starten van exploratieactiviteiten vanuit een niet-productie-installatie. Die exploratieactiviteiten kunnen in bepaalde omstandigheden evenwel aanzienlijke effecten op het milieu hebben en het publiek moet dan ook inspraak hebben bij de besluitvorming, zoals vereist in het Verdrag van Aarhus.

 

(17)

Binnen de Unie zijn er al voorbeelden van goede normen in nationale regelgevingspraktijken met betrekking tot offshore olie- en gasactiviteiten. Deze normen worden echter op onsamenhangende wijze toegepast in de gehele Unie en geen enkele lidstaat heeft tot dusver alle beste regelgevingspraktijken in zijn wetgeving opgenomen om ernstige offshore-ongevallen te voorkomen of de gevolgen ervan voor het menselijk leven, de menselijke gezondheid en het milieu te beperken. De beste regelgevingspraktijken zijn nodig om tot een effectieve regelgeving te komen die de hoogste veiligheidsnormen waarborgt en het milieu beschermt en kunnen, onder meer, worden verwezenlijkt door dergelijke functies in een bevoegde autoriteit bijeen te brengen, die van de middelen van één of meer nationale organen gebruik kan maken.

 

(18)

Overeenkomstig Richtlijn 92/91/EEG van de Raad van 3 november 1992 betreffende minimumvoorschriften ter verbetering van de bescherming van de veiligheid en de gezondheid van werknemers in de winningsindustrieën die delfstoffen winnen met behulp van boringen (elfde bijzondere richtlijn in de zin van artikel 16, lid 1, van Richtlijn 89/391/EEG) (11) moeten de werknemers en/of hun vertegenwoordigers worden geraadpleegd over zaken die verband houden met de veiligheid en gezondheid op het werk en moeten zij de kans krijgen om deel te nemen aan debatten over alle aspecten van veiligheid en gezondheid op het werk. Voorts is de beste praktijk in de Unie dat overlegmechanismen formeel door de lidstaten worden vastgesteld in het tripartiete overleg met de bevoegde autoriteit, de exploitanten en eigenaars, en werknemersorganisaties. Een voorbeeld van een dergelijk formeel overleg is Verdrag 144 betreffende tripartiete raadpleging (internationale arbeidsnormen) van de Internationale Arbeidsorganisatie uit 1976.

 

(19)

De lidstaten zien erop toe dat de bevoegde autoriteit wettelijk bevoegd is en voldoende middelen ter beschikking heeft zodat zij doelmatige, evenredige en transparante handhavingsmaatregelen kan nemen, waaronder in voorkomend geval de stopzetting van de activiteiten, wanneer de veiligheidsprestaties en de milieubescherming door exploitanten en eigenaars ondermaats zijn.

 

(20)

De onafhankelijkheid en de objectiviteit van de bevoegde autoriteit moeten worden gewaarborgd. In dit verband blijkt uit ervaringen met zware offshore-ongevallen duidelijk dat de organisatie van administratieve bevoegdheden binnen een lidstaat belangenconflicten kan voorkomen door een duidelijke scheiding tussen de wettelijk opgedragen functies en de hiermee samenhangende besluiten betreffende offshoreveiligheid en milieu, en de wettelijk opgedragen functies die verband houden met de economische ontwikkeling van offshore natuurlijke hulpbronnen, met inbegrip van het verlenen van vergunningen en het beheer van inkomsten. Dergelijke belangenconflicten kunnen het best worden voorkomen door te zorgen voor een volledige scheiding tussen de bevoegde autoriteit en de functies die verband houden met de economische ontwikkeling van offshore natuurlijk hulpbronnen.

 

(21)

Volledige scheiding tussen de bevoegde autoriteit en de economische ontwikkeling van offshore natuurlijke hulpbronnen kan echter onevenredig zijn wanneer er in een lidstaat geringe offshore olie- en gasactiviteiten plaatsvinden. In een dergelijk geval wordt er van de betrokken lidstaat verwacht dat hij de beste alternatieve regelingen treft om de onafhankelijkheid en de objectiviteit van de bevoegde autoriteit te waarborgen.

 

(22)

Er is specifieke wetgeving nodig om de grote gevaren in de offshore olie- en gassector, met name op het gebied van procesveiligheid, een veilige insluiting van koolwaterstoffen, structurele integriteit, voorkoming van brand en explosies, evacuatie, ontsnapping en redding en beperking van de milieueffecten van een zwaar ongeval aan te pakken.

 

(23)

Deze richtlijn moet worden toegepast onverminderd de eisen op grond van andere wetgevingshandelingen van de Unie, met name op het gebied van veiligheid en gezondheid van werknemers op het werk, in het bijzonder Richtlijn 89/391/EEG van de Raad van 12 juni 1989 betreffende de tenuitvoerlegging van maatregelen ter bevordering van de verbetering van de veiligheid en de gezondheid van de werknemers op het werk (12) en Richtlijn 92/91/EEG.

 

(24)

Een offshoreregeling moet zowel van toepassing zijn op activiteiten die op vaste en op mobiele installaties worden uitgevoerd, alsook op alle exploratie- en productieactiviteiten van het ontwerp tot de buitenbedrijfstelling en definitieve ontmanteling van platformen.

 

(25)

De beste praktijken die momenteel beschikbaar zijn voor de preventie van zware ongevallen bij offshore olie- en gasactiviteiten zijn gebaseerd op het stellen van doelen en op de verwezenlijking van wenselijke resultaten door middel van een grondige risicobeoordeling en betrouwbare beheersingssystemen.

 

(26)

Overeenkomstig de beste praktijken in de Unie worden exploitanten en eigenaars aangemoedigd om een efficiënt veiligheids- en milieubeleid voor bedrijven uit te werken, en dit uit te voeren binnen een uitgebreid veiligheids- en milieubeheersysteem en een bestaand rampenplan. Teneinde geschikte maatregelen te kunnen nemen voor het voorkomen van zware ongevallen, moeten exploitanten en eigenaars een volledig en systematisch overzicht opstellen van alle scenario’s inzake grote gevaren met betrekking tot alle mogelijke gevaarlijke activiteiten op die installaties, met inbegrip van de gevolgen van zware ongevallen voor het milieu. Deze beste praktijken vereisen ook een evaluatie van de kans op, de gevolgen van en dus het risico van die grote gevaren, alsmede van de maatregelen die nodig zijn om deze te beheersen en van de reactie op noodsituaties als zich toch een ernstig ongeval voordoet. De risico-evaluaties en de regelingen voor het voorkomen van grote ongevallen moeten duidelijk beschreven worden in het rapport inzake grote gevaren. Het rapport inzake grote gevaren moet een aanvulling vormen op het veiligheids- en gezondheidsdocument als bedoeld in Richtlijn 92/91/EEG. Werknemers moeten worden geraadpleegd in de relevante fasen van het opstellen van het rapport inzake grote gevaren. Het rapport inzake grote gevaren moet grondig worden beoordeeld, en worden aanvaard, door de bevoegde autoriteit.

 

(27)

Teneinde de doeltreffendheid van controles op risico’s van zware ongevallen in de offshorewateren van de lidstaten te handhaven, moet het rapport inzake grote gevaren worden opgesteld en, indien nodig, gewijzigd ten aanzien van elk belangrijk aspect van de levenscyclus van een productie-installatie, met inbegrip van het ontwerp, het gebruik, de activiteiten in combinatie met andere installaties, de verplaatsing van de installatie binnen de offshore wateren van de betrokken lidstaat, grote wijzigingen en de definitieve ontmanteling. Evenzo moet een rapport inzake grote gevaren worden opgesteld voor niet-productie-installaties, en worden gewijzigd voor zover nodig om aanmerkelijke veranderingen aan de installatie in aanmerking te nemen. In de offshorewateren van de lidstaten kan een installatie alleen worden geëxploiteerd indien de bevoegde autoriteit een rapport inzake grote gevaren heeft aanvaard dat is ingediend door de exploitant of de eigenaar. Aanvaarding door de bevoegde autoriteit van het rapport inzake grote gevaren betekent niet dat de exploitant of de eigenaar enige verantwoordelijkheid voor de beheersing van grote gevaren kan overdragen aan de bevoegde autoriteit.

 

(28)

Boorputactiviteiten mogen uitsluitend worden verricht door een installatie die technisch uitgerust is om alle bij een olie- of gasboorput voorzienbare gevaren te beheersen en waarvoor een rapport inzake grote gevaren is aanvaard.

 

(29)

De exploitant moet niet alleen een geschikte installatie gebruiken, maar hij moet ook een gedetailleerd ontwerpplan en een uitvoeringsplan opstellen voor de specifieke omstandigheden en gevaren van elke boorputactiviteit. Overeenkomstig de beste praktijken in de Unie moet de exploitant het ontwerp van de boorput door onafhankelijke deskundigen laten onderzoeken. De exploitant moet een kennisgeving van zijn boorputplannen aan de bevoegde autoriteit bezorgen zodat die voldoende tijd heeft om de nodige maatregelen met betrekking tot de geplande boorputactiviteit te treffen. In dit verband kunnen de lidstaten strengere nationale eisen stellen voordat met een boorputactiviteit wordt begonnen.

 

(30)

Teneinde een veilig ontwerp en ononderbroken veilige activiteiten te waarborgen, moet de sector de beste praktijken toepassen die in gezaghebbende normen en richtsnoeren zijn bepaald. Deze normen en richtsnoeren moeten worden aangepast op basis van nieuwe kennis en ontdekkingen en zij moeten steeds worden verbeterd. Exploitanten, eigenaars en bevoegde autoriteiten moeten samenwerken om prioriteiten te bepalen om nieuwe of verbeterde normen en richtsnoeren vast te stellen in het licht van de ervaring met het Deepwater Horizon ongeval en andere zware ongevallen. Met het oog op de gestelde prioriteiten moet onverwijld opdracht worden gegeven tot de opstelling van nieuwe of verbeterde normen en richtsnoeren.

 

(31)

Gezien het complexe karakter van offshore olie- en gasactiviteiten vergt de tenuitvoerlegging van beste praktijken door de exploitanten en eigenaren een regeling voor een onafhankelijke verificatie van veiligheids- en milieukritische elementen tijdens de hele levenscyclus van de installatie waaronder, in het geval van productie- en vaste installaties, de ontwerpfase.

 

(32)

Wanneer mobiele offshore boorinstallaties verplaatst worden en als schepen moeten worden beschouwd, zijn zij onderworpen aan internationale zeeverdragen, met name Solas, Marpol of de equivalente normen van de toepasselijke versie van de Code voor de bouw en uitrusting van mobiele offshoreboorinstallaties (MODU-code). Dergelijke mobiele offshoreboorinstallaties die in offshorewateren verplaatst worden zijn tevens onderworpen aan het uniale recht betreffende havenstaatcontrole en naleving van de vlaggenstaatvereisten. Deze richtlijn heeft betrekking op dergelijke installaties wanneer zij in offshorewateren gestationeerd zijn met het oog op boringen, productie of andere activiteiten die verband houden met offshore olie- en gasactiviteiten.

 

(33)

Het rapport inzake grote gevaren moet onder andere ook de risico’s voor het milieu omvatten, met inbegrip van het effect van klimaatomstandigheden en klimaatverandering op de bestendigheid op lange termijn van de installaties. Aangezien offshore olie- en gasactiviteiten die plaatsvinden in een bepaalde lidstaat belangrijke nadelige milieueffecten kunnen hebben in een andere lidstaat, moeten er bovendien specifieke bepalingen worden vastgelegd en toegepast overeenkomstig het VN-ECE -Verdrag inzake milieueffectrapportage in grensoverschrijdend verband, ondertekend te Espoo, Finland, op 25 februari 1991. lidstaten met offshorewateren waar geen offshore olie- en gasactiviteiten plaatsvinden, moeten contactpunten aanwijzen om effectieve samenwerking op dit terrein te vergemakkelijken.

 

(34)

Exploitanten moeten lidstaten er onverwijld van in kennis stellen wanneer een zwaar ongeval plaatsvindt, of dreigt te zullen plaatsvinden, zodat die lidstaten daarop in voorkomend geval kunnen reageren. Daarom moeten exploitanten in de kennisgeving voldoende geschikte gegevens opnemen over de plaats, de omvang en de aard van het feitelijke of dreigende zware ongeval, hun eigen reactie, het worst case scenario met mogelijke escalatie, ook wat betreft mogelijke grensoverschrijdende gevolgen.

 

(35)

Met het oog op een effectieve reactie op noodsituaties moeten exploitanten locatiespecifieke interne rampenplannen opstellen op basis van de in het rapport inzake grote gevaren vastgestelde risico’s en gevarenscenario’s; zij moeten die plannen vervolgens bij hun bevoegde autoriteit indienen en voldoende middelen aanhouden om de plannen zo nodig snel uit te voeren. In het geval van offshore boorinstallaties moeten exploitanten er voor zorgen dat het interne rampenplannen van de eigenaar voor de installatie worden gewijzigd voor zover als nodig is voor de toepassing op gevaren op de specifieke locatie en bij booractiviteiten. Dergelijke wijzigingen moeten worden opgenomen in de kennisgeving van de booractiviteiten. Of de beschikbaarheid van reactiemiddelen voor noodsituaties toereikend is, moet worden beoordeeld aan de hand van het vermogen om deze op de locatie van een ongeval in te zetten. De paraatheid en de doeltreffendheid van de reactiemiddelen voor noodsituaties moeten door de exploitanten worden verzekerd en regelmatig worden getest. Indien naar behoren gerechtvaardigd, mogen de reactieregelingen gebaseerd zijn op het snelle vervoer van reactie-uitrusting zoals overkappingsvoorzieningen en andere middelen, vanaf verafgelegen locaties.

 

(36)

De wereldwijde beste praktijk vereist dat vergunninghouders, exploitanten en eigenaars in eerste instantie verantwoordelijk zijn voor het beheersen van de risico’s die zij creëren met hun activiteiten, waaronder activiteiten die voor hun rekening door aannemers worden uitgevoerd, en bijgevolg moeten zij in het kader van een bedrijfsbeleid ter voorkoming van zware ongevallen een mechanisme instellen zodat bedoeld beleid in de hele organisatie in en buiten de Unie door de hoogste bedrijfsleiding consistent kan worden uitgevoerd.

 

(37)

Verantwoordelijke exploitanten en eigenaars behoren hun activiteiten wereldwijd uit te voeren overeenkomstig de beste praktijken. De consistente toepassing van dergelijke beste praktijken en normen moet in de Unie verplicht worden, en het is wenselijk dat exploitanten en eigenaars die zijn geregistreerd op het grondgebied van een lidstaat, het bedrijfsbeleid ter voorkoming van zware ongevallen toepassen wanneer zij buiten de offshorewateren van de lidstaten actief zijn, voor zover mogelijk binnen het toepasselijke nationale rechtskader.

 

(38)

Hoewel moet worden erkend dat de toepassing van het bedrijfsbeleid ter voorkoming van zware ongevallen buiten de Unie wellicht niet kan worden afgedwongen, moeten de lidstaten erop toezien dat exploitanten en eigenaars hun offshore olie- en gasactiviteiten buiten de Unie opnemen in hun documenten betreffende het beleid ter voorkoming van zware ongevallen.

 

(39)

Informatie over zware ongevallen bij offshore olie- en gasactiviteiten buiten de Unie kan helpen beter inzicht te verwerven in hun mogelijke oorzaken, alsook bij het bevorderen van het leren van essentiële lessen en bij het verder uitbouwen van het regelgevend kader. Daarom moeten alle lidstaten, ook de lidstaten zonder offshorewateren en de lidstaten met offshorewateren waar geen offshore olie- en gasactiviteiten of vergunningverlening plaatsvinden, verzoeken om rapporten over zware ongevallen die plaatsvinden buiten de Unie en waarbij op hun grondgebied geregistreerde bedrijven betrokken zijn, en moeten zij deze informatie op Unieniveau delen. De rapportagevereisten mogen de rampenbestrijding of de juridische procedures in verband met het ongeval niet doorkruisen. Zij moeten gericht zijn op de betekenis van het ongeval voor de verdere verbetering van de veiligheid van offshore olie- en gasactiviteiten in de Unie.

 

(40)

De lidstaten moeten van exploitanten en eigenaars verlangen dat zij bij het toepassen van de beste praktijken effectieve samenwerkingsrelaties met de bevoegde autoriteit ontwikkelen, de beste regelgevende praktijken van de bevoegde autoriteit ondersteunen en pro-actief zorgen voor de hoogste veiligheidsniveaus, onder meer, waar nodig, door het stopzetten van activiteiten zonder dat de bevoegde autoriteit moet optreden.

 

(41)

Opdat geen enkele relevante veiligheidskwestie over het hoofd wordt gezien of wordt genegeerd, moeten er gepaste middelen worden ontwikkeld en moet worden aangemoedigd dat dergelijke kwesties op vertrouwelijke wijze worden gerapporteerd en dat klokkenluiders worden beschermd. Hoewel de lidstaten buiten de Unie geen naleving van regels kunnen afdwingen, moeten deze middelen de rapportage van redenen voor bezorgdheid van bij offshore olie- en gasactiviteiten betrokken personen buiten de EU mogelijk maken.

 

(42)

De uitwisseling van vergelijkbare gegevens tussen lidstaten verloopt moeizaam en is onbetrouwbaar omdat het de lidstaten aan een gemeenschappelijk model voor gegevensrapportage ontbreekt. Een gemeenschappelijk model voor het rapporteren van gegevens door exploitanten en eigenaars zou de veiligheids- en milieuprestaties van exploitanten en eigenaars niet alleen transparant maken, maar zou ook relevante en vergelijkbare informatie over de veiligheid van offshore olie- en gasactiviteiten in de hele Unie voor het publiek toegankelijk maken en zou de uit zware ongevallen en bijna-ongevallen getrokken lessen kunnen helpen verspreiden.

 

(43)

Om eenvormige voorwaarden voor de uitwisseling van informatie en de bevordering van de transparantie van de prestaties van de offshore olie- en gassector te waarborgen, moeten aan de Commissie uitvoeringsbevoegdheden worden toegekend wat betreft het rapportagemodel en de bijzonderheden van de informatie die moet worden uitgewisseld en aan het publiek beschikbaar moet worden gesteld. Deze bevoegdheden moeten worden uitgeoefend overeenkomstig Verordening (EU) nr. 182/2011 van het Europees Parlement en de Raad van 16 februari 2011 tot vaststelling van de algemene voorschriften en beginselen die van toepassing zijn op de wijze waarop de lidstaten de uitoefening van de uitvoeringsbevoegdheden door de Commissie controleren (13).

 

(44)

Voor het vaststellen van de desbetreffende uitvoeringshandelingen wordt de adviesprocedure gevolgd, aangezien deze handelingen hoofdzakelijk van praktische aard zijn. Toepassing van de onderzoeksprocedure zou bijgevolg niet terecht zijn.

 

(45)

Om het vertrouwen van het publiek in het gezag en de integriteit van offshore olie- en gasactiviteiten in de hele Unie te bevorderen, moeten de lidstaten regelmatig activiteiten- en voorvallenrapporten aan de Commissie overleggen. De Commissie moet regelmatig rapporten publiceren over activiteiten en tendensen in de Unie op het gebied van de veiligheids- en de milieuprestaties van de offshore olie- en gassector. Wanneer er een zwaar ongeval plaatsvindt, moeten de lidstaten de Commissie en elke andere lidstaat waar het zware ongeval gevolgen heeft voor het grondgebied of de wateren, alsmede het betrokken publiek, onverwijld hiervan op de hoogte brengen.

 

(46)

Uit ervaring blijkt dat de vertrouwelijkheid van gevoelige gegevens moet worden gewaarborgd om een open dialoog tussen de bevoegde autoriteit en de exploitant en de eigenaars te kunnen onderhouden. Te dien einde moet de dialoog tussen exploitanten, eigenaars en alle lidstaten gebaseerd zijn op toepasselijke bestaande internationale wetgevingsinstrumenten en de wetgeving van de Unie inzake toegang tot milieugerelateerde informatie die onderworpen is aan een dwingende eis van veiligheid en milieubescherming.

 

(47)

De waarde van samenwerking tussen offshoreautoriteiten blijkt duidelijk uit de activiteiten van het North Sea Offshore Authorities Forum en het Internationaal Forum van regelgevers. Een soortgelijke samenwerking is in de hele Unie tot stand gebracht door middel van een deskundigengroep, namelijk de EU-Groep van autoriteiten voor offshore olie- en gasactiviteiten (European Union Offshore Oil and Gas Authorities Group — EUOAG) (14) die tot taak heeft de efficiënte samenwerking tussen nationale vertegenwoordigers en de Commissie te bevorderen, onder andere door het verspreiden van beste praktijken en operationele inlichtingen, het vaststellen van prioriteiten inzake aanscherping van de normen, en het adviseren van de Commissie over hervormingen van de regelgeving.

 

(48)

De nood- en rampenbestrijdingsplannen voor zware ongevallen worden doeltreffender gemaakt door een systematische en geplande samenwerking tussen lidstaten onderling en tussen lidstaten en de olie- en gassector, alsmede door het delen van toepasbare reactiemiddelen voor noodsituaties, bijvoorbeeld deskundigheid. Zo nodig moeten deze reacties en planning ook gebruikmaken van de bestaande middelen en bijstand die in de Unie beschikbaar zijn, in het bijzonder via het Europees Agentschap voor maritieme veiligheid („het Agentschap”), opgericht bij Verordening (EG) nr. 1406/2002 (15) en het Mechanisme voor civiele bescherming van de Unie, ingesteld bij Beschikking 2007/779/EG, Euratom van de Raad (16). De lidstaten moeten ook de mogelijkheid hebben om extra bijstand van het Agentschap te vragen via het mechanisme voor civiele bescherming van de Unie.

 

(49)

Krachtens Verordening (EG) nr. 1406/2002 is het Agentschap opgericht teneinde in de Unie een hoog, uniform en doeltreffend niveau van veiligheid op zee en van voorkoming van verontreiniging door schepen te waarborgen en een reactie op door olie- en gasinstallaties veroorzaakte vervuiling van mariene wateren te verzekeren.

 

(50)

Bij de tenuitvoerlegging van de verplichtingen krachtens deze richtlijn moet rekening worden gehouden met het feit dat de mariene wateren die onder de soevereiniteit van lidstaten vallen of waarover zij soevereine rechten en jurisdictie uitoefenen, volledig deel uitmaken van de vier mariene regio’s als omschreven in artikel 4, lid 1, van Richtlijn 2008/56/EG, namelijk de Oostzee, de noordoostelijke Atlantische Oceaan, de Middellandse Zee en de Zwarte Zee. Daarom moet de Unie, bij wijze van prioriteit, de coördinatie met derde landen die soevereiniteit of soevereine rechten en jurisdictie hebben over mariene wateren in dergelijke mariene regio’s versterken. Een passend kader voor samenwerking omvat regionale zeeverdragen, als bepaald in artikel 3, punt 10, van Richtlijn 2008/56/EG.

 

(51)

Met betrekking tot de Middellandse Zee zijn in combinatie met deze richtlijn de nodige stappen gezet opdat de Unie kan toetreden tot het Protocol inzake de bescherming van de Middellandse Zee tegen verontreiniging die het gevolg is van de exploratie en de exploitatie van het continentaal plat, de zeebodem en de ondergrond daarvan (17) („het offshoreprotocol”) bij het Verdrag inzake de bescherming van het mariene milieu en de kustgebieden van de Middellandse Zee („het Verdrag van Barcelona”), gesloten bij Besluit 77/585/EEG van de Raad (18).

 

(52)

De Arctische wateren vormen een aangrenzend marien milieu dat van bijzonder belang is voor de Unie, en zij spelen een belangrijke rol bij het beperken van de klimaatverandering. Er moet bijzondere aandacht worden besteed aan de ernstige milieuzorgen met betrekking tot de Arctische wateren teneinde te waarborgen dat het milieu in het Noordpoolgebied bij offshore olie- en gasactiviteiten, met inbegrip van exploratie, en rekening houdend met het risico van zware ongevallen en de noodzaak van een doeltreffende reactie, beschermd wordt. De lidstaten die lid zijn van de Arctische Raad worden aangemoedigd actief de hoogste normen ten aanzien van de milieuveiligheid in dit kwetsbare en unieke ecosysteem te propageren, onder meer door middel van het creëren van internationale instrumenten betreffende voorkoming van, paraatheid bij en reactie op olievervuiling van de Arctische wateren, bijvoorbeeld door voort te bouwen op de verwezenlijkingen van de door de Arctische Raad opgerichte Task Force en de bestaande richtsnoeren voor offshore olie- en gasactiviteiten van de Arctische Raad.

 

(53)

Nationale externe rampenplannen moeten gebaseerd zijn op een risicobeoordeling, waarbij rekening wordt gehouden met de rapporten inzake grote gevaren van de installaties in de betrokken offshore wateren. lidstaten moeten de meest actuele richtsnoeren betreffende risicobeoordeling en -kartering met het oog op rampenbeheersing, in acht nemen, zoals die door de Commissie zijn opgesteld.

 

(54)

Een doeltreffende reactie op noodsituaties vereist onmiddellijke maatregelen van de exploitant en de eigenaar, en een nauwe samenwerking met rampenbestrijdingsorganisaties van de lidstaten die het gebruik van extra reactiemiddelen coördineren naarmate de situatie zich ontwikkelt. Deze reactie moet ook een grondig onderzoek omvatten van de noodsituatie, dat onverwijld moet worden begonnen om verlies van relevante informatie en bewijsmateriaal te voorkomen. Na het noodgeval moeten de lidstaten de juiste conclusies trekken en alle noodzakelijke maatregelen treffen.

 

(55)

Het is van essentieel belang dat alle relevante informatie, onder meer de technische gegevens en parameters, beschikbaar zijn voor later onderzoek. De lidstaten dragen er zorg voor dat de relevante gegevens tijdens de olie- en gasactiviteiten worden verzameld en bij een ongeval veilig worden gesteld, alsook dat de gegevensverzameling op passende wijze wordt geïntensiveerd. De lidstaten moeten in dit verband het gebruik van passende technische middelen aanmoedigen om de betrouwbaarheid en de gedetailleerdheid van de registers te bevorderen en eventuele manipulatie ervan te voorkomen.

 

(56)

Teneinde een effectieve tenuitvoerlegging van de eisen van deze richtlijn te waarborgen, moet er worden voorzien in doeltreffende, evenredige en afschrikkende sancties op inbreuken.

 

(57)

Teneinde bepaalde bijlagen aan te passen om aanvullende informatie op te nemen die door de technische vooruitgang noodzakelijk kan worden, moet aan de Commissie de bevoegdheid worden overgedragen om overeenkomstig artikel 290 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie handelingen vast te stellen ten aanzien van het wijzigen van de eisen in sommige bijlagen bij deze richtlijn. Het is van bijzonder belang dat de Commissie bij haar voorbereidende werkzaamheden tot passende raadpleging overgaat, onder meer op deskundigenniveau. De Commissie moet bij de voorbereiding en opstelling van de gedelegeerde handeling ervoor zorgen dat de desbetreffende documenten tijdig en op gepaste wijze gelijktijdig worden toegezonden aan het Europees Parlement en aan de Raad.

 

(58)

De definitie van schade aan wateren in Richtlijn 2004/35/EG moet worden gewijzigd om ervoor te zorgen dat de aansprakelijkheid van de vergunninghouders op grond van die ríchtlijn van toepassing is op de mariene wateren van de lidstaten als omschreven in Richtlijn 2008/56/EG.

 

(59)

Een groot aantal bepalingen van deze richtlijn zijn niet relevant voor landen die geen offshore wateren hebben, met name Oostenrijk, Tsjechië, Hongarije, Luxemburg en Slowakije. Niettemin is het wenselijk dat deze lidstaten de beginselen en hoge normen op het gebied van de veiligheid van offshore olie- en gasactiviteiten van het recht van de Unie propageren in hun bilaterale contacten met derde landen en met de betrokken internationale organisaties.

 

(60)

Niet alle lidstaten met offshorewateren laten offshore olie- en gasactiviteiten toe in de gebieden onder hun jurisdictie. Deze lidstaten zijn niet betrokken bij de vergunningverlening en de voorkoming van zware ongevallen bij dergelijke activiteiten. Daarom zou het onevenredig en onnodig zijn deze lidstaten te verplichten alle bepalingen van deze richtlijn om te zetten en uit te voeren. Toch kunnen ongevallen tijdens offshore olie- en gasactiviteiten gevolgen hebben voor hun kusten. Daarom moeten deze lidstaten onder meer bereid zijn te reageren en onderzoek uit te voeren bij zware ongevallen, en moeten zij via contactpunten samenwerken met andere betrokken lidstaten en betrokken derde landen.

 

(61)

Gezien hun geografische ligging zijn lidstaten zonder offshorewateren niet betrokken bij de vergunningverlening en bij de voorkoming van zware ongevallen bij offshore olie- en gasactiviteiten, noch kunnen dergelijke ongevallen in de offshorewateren van andere lidstaten gevolgen voor hen hebben. De meeste bepalingen in deze richtlijn zouden derhalve niet door hen behoeven te worden omgezet. Indien evenwel een onderneming, die zelf of via dochterondernemingen offshore olie- en gasactiviteiten buiten de Unie verricht, in een lidstaat zonder offshorewateren staat geregistreerd, moet die lidstaat de betreffende onderneming verzoeken een verslag over dergelijke ongevallen voor te leggen dat op het niveau van de Unie kan worden gedeeld, opdat alle belanghebbenden in de Unie kunnen leren uit de ervaringen die zijn opgedaan met dergelijke ongevallen.

 

(62)

Afgezien van de bij deze richtlijn ingevoerde maatregelen moet de Commissie onderzoeken of er andere geschikte middelen bestaan om de voorkoming van zware -ongevallen en de gevolgen daarvan te beperken.

 

(63)

Exploitanten moeten ervoor zorgen dat zij toegang hebben tot voldoende fysieke, personele en financiële middelen om grote ongevallen te voorkomen en de gevolgen van dergelijke ongevallen tot een minimum te beperken. Aangezien echter geen enkele van de bestaande instrumenten inzake financiële zekerheid, waaronder maatregelen inzake onderlinge risicoverdeling, alle mogelijke gevolgen van grote ongevallen kan opvangen, moet de Commissie overgaan tot verdere analyses en studies van passende maatregelen om een voldoende strikt aansprakelijkheidsstelsel voor schade door offshore olie- en gasactiviteiten te waarborgen, met daarbij ook eisen betreffende de financiële draagkracht, met inbegrip van de beschikbaarheid van passende financiëlezekerheidsinstrumenten of andere maatregelen. Dit kan een toetsing van de haalbaarheid van een regeling voor wederzijdse compensatie omvatten. De Commissie moet bij het Europees Parlement en bij de Raad een rapport indienen over haar bevindingen en, waar passend, voorstellen doen.

 

(64)

Op uniaal niveau is het van belang dat technische normen worden aangevuld met een overeenkomstig kader voor wetgeving inzake productveiligheid, en dat deze normen van toepassing zijn op offshore-installaties in de offshorewateren van de lidstaten en niet enkel op niet-mobiele productie-installaties. De Commissie moet bijgevolg overgaan tot verdere analyses van de productveiligheidsnormen die van toepassing zijn op offshore olie- en gasactiviteiten.

 

(65)

Daar de doestelling van deze richtlijn, namelijk het vaststellen van minimumvereisten ter voorkoming van grote ongevallen in offshore olie- en gasactiviteiten en het tot een minimum beperken van de gevolgen van dergelijke ongevallen, niet voldoende door de lidstaten kan worden verwezenlijkt, en derhalve, in verband met de omvang en de gevolgen van het overwogen optreden, beter op het niveau van de Unie kan worden verwezenlijkt, kan de Unie maatregelen vaststellen, overeenkomstig het subsidiariteitsbeginsel van artikel 5 van het Verdrag betreffende de Europese Unie. Overeenkomstig het in hetzelfde artikel neergelegde evenredigheidsbeginsel, gaat deze richtlijn niet verder dan nodig is om deze doelstelling te verwezenlijken,

HEBBEN DE VOLGENDE RICHTLIJN VASTGESTELD:

HOOFDSTUK I

INLEIDENDE BEPALINGEN

Artikel 1

Onderwerp en toepassingsgebied

  • 1. 
    Deze richtlijn stelt minimumeisen vast voor het voorkomen van zware ongevallen bij offshore olie- en gasactiviteiten en het beperken van de gevolgen van dergelijke ongevallen.
  • 2. 
    Deze richtlijn is van toepassing onverminderd het Unierecht betreffende de veiligheid en gezondheid van werknemers op het werk, met name de Richtlijnen 89/391/EEG en 92/91/EEG.
  • 3. 
    Deze richtlijn laat Richtlijnen 94/22/EG, 2001/42/EG, 2003/4/EG (19), 2003/35/EG, 2010/75/EU (20) en 2011/92/EU onverlet.

Artikel 2

Definities

In deze richtlijn wordt verstaan onder:

 

1.

„zwaar ongeval”: met betrekking tot een installatie of verbonden infrastructuur:

 

a)

een incident met daarbij een explosie, brand of verlies van controle over de boorput; of lekkage van olie, gas of gevaarlijke stoffen, waarbij sprake is van of een aanzienlijke kans bestaat op slachtoffers of ernstig lichamelijk letsel;

 

b)

een incident dat tot ernstige schade aan de installatie of de verbonden infrastructuur leidt, waarbij sprake is van of een aanzienlijke kans bestaat op slachtoffers of ernstig lichamelijk letsel;

 

c)

elk ander incident leidend tot de dood of ernstige verwonding van vijf of meer personen die aanwezig zijn op de offshore-installatie waar het gevaar zijn oorsprong vindt of die betrokken zijn bij een offshore olie- of gasactiviteit in verband met de installatie of de verbonden infrastructuur, of

 

d)

ieder zwaar milieu-incident dat voortvloeit uit de incidenten als bedoeld onder a), b) en c).

Met het oog op het vaststellen of een incident een groot ongeval vormt als bedoeld onder a), b) of d), wordt een installatie die normaliter onbemand is, beschouwd als een bemande installatie;

 

2.

„offshore”: in de territoriale wateren van de lidstaten, de exclusieve economische zones of het continentale plat in de zin van het Verdrag van de Verenigde Naties inzake het recht van de zee;

 

3.

„offshore olie- en gasactiviteiten”: alle activiteiten met betrekking tot installaties of verbonden infrastructuur, onder meer het ontwerp, de planning, de bouw, de exploitatie en de buitengebruikstelling ervan, die verband houden met de exploratie en de productie van olie of gas, maar met uitzondering van de overbrenging van olie en gas van de ene kust naar de andere;

 

4.

„risico”: de combinatie van de waarschijnlijkheid van een gebeurtenis en de gevolgen van de gebeurtenis;

 

5.

„exploitant” een entiteit die door de vergunninghouder of de vergunningverlenende autoriteit is aangeduid om offshore olie- en gasactiviteiten uit te voeren, waaronder het plannen en uitvoeren van boorputactiviteiten of het beheren en controleren van productieactiviteiten;

 

6.

„geschikt”: goed of volledig gepast, mede gelet op de criteria evenredige inspanning en kosten, voor een bepaalde eis of situatie, gebaseerd op objectief bewijsmateriaal en aangetoond aan de hand van een analyse of vergelijking met geschikte normen of andere oplossingen die in vergelijkbare situaties door andere autoriteiten of de sector worden gebruikt;

 

7.

„entiteit”: iedere natuurlijke persoon, rechtspersoon of groepering van deze personen;

 

8.

„aanvaardbaar” met betrekking tot een risico: een risiconiveau waarbij de tijd, kosten of inspanningen voor een verdere beperking ervan zwaar onevenredig zouden zijn met het voordeel van een dergelijke beperking. Bij het beoordelen of tijd, kosten en inspanningen zwaar onevenredig zouden zijn met de voordelen van verdere risicoreductie, moeten de tot de beste praktijken behorende risiconiveaus die passen bij de onderneming in aanmerking worden genomen;

 

9.

„vergunning”: toestemming om offshore olie- en gasactiviteiten overeenkomstig Richtlijn 94/22/EG uit te voeren;

 

10.

„vergunningsgebied”: het geografisch gebied dat onder de vergunning valt;

 

11.

„vergunninghouder”: de houder of gezamenlijke houders van een vergunning;

 

12.

„aannemer”: elke entiteit die door de exploitant of de eigenaar is gecontracteerd om namens hem specifieke taken uit te voeren;

 

13.

„vergunningverlenende autoriteit”: de overheidsinstantie die bevoegd is een vergunning te verlenen en/of het gebruik van vergunningen als omschreven in Richtlijn 94/22/EG te controleren;

 

14.

„bevoegde autoriteit”: de overheidsinstantie die aangesteld is op grond van deze richtlijn en belast is met de haar krachtens deze richtlijn opgedragen taken. De bevoegde autoriteit kan uit een of meer overheidsorganen bestaan;

 

15.

„exploratie”: het boren op vindplaatsen en alle daarmee verband houdende offshore olie- en gasactiviteiten die noodzakelijk zijn voordat met de productieactiviteiten wordt begonnen;

 

16.

„productie”: de offshorewinning van olie en gas uit de ondergrondse lagen van het vergunningsgebied, met inbegrip van de offshoreverwerking van olie en gas, alsmede het vervoer ervan via verbonden infrastructuur;

 

17.

„niet-productie-installatie”: een installatie, niet zijnde een installatie die wordt gebruikt voor de productie van olie en gas;

 

18.

„publiek”: één of meer entiteiten en, overeenkomstig de nationale wetgeving of praktijk, hun verenigingen, organisaties of groepen;

 

19.

„installatie”: een statische vaste of mobiele voorzieninginrichting, of een combinatie van voorzieningeninrichtingen die permanent onderling zijn verbonden door bruggen of andere structuren en die worden gebruikt voor offshore olie- en gasactiviteiten of in het kader van zulke dergelijke activiteiten. Installaties omvatten mobiele offshoreboorinstallaties enkel wanneer zij in offshorewateren verankerd liggen met het oog op boringen, productie of andere activiteiten die verband houden met offshore olie- en gasactiviteiten;

 

20.

„productie-installatie”: een installatie die wordt gebruikt voor de productie;

 

21.

„verbonden infrastructuur”: infrastructuur binnen de veiligheidszone of een nabijgelegen zone op grotere afstand van de installatie die ter beschikking staat van de lidstaat:

 

a)

alle boorputten en de structuren bijbehorende constructies, het toebehoren en de apparaten die daaraan gekoppeld zijn en die zijn aangesloten op de offshore-installatie;

 

b)

alle apparaten of werken op de hoofdstructuurconstructie van de offshore-installatie of apparaten of werken die eraan zijn bevestigd;

 

c)

alle pijplijnleidingapparaten of werken die op de installatie zijn aangesloten;

 

22.

„aanvaarding”: in verband met het rapport inzake grote gevaren, de schriftelijke overbrenging door de bevoegde autoriteit aan de exploitant of de eigenaar van het feit dat het rapport, indien uitgevoerd volgens de daarin vervatte voorschriften, voldoet aan de vereisten van deze richtlijn. Aanvaarding betekent niet dat er verantwoordelijkheid voor de beheersing van grote gevaren wordt overgedragen aan de bevoegde autoriteit;

 

23.

„groot gevaar”: een situatie die in een zwaar ongeval kan uitmonden;

 

24.

„boorputactiviteit”: elke activiteit met betrekking tot een boorput waarbij per ongeluk stoffen kunnen vrijkomen, wat mogelijk tot een zwaar ongeval kan leiden, zoals het boren van een boorput voor offshore olie- en gasactiviteiten, het herstel of de aanpassing van een boorput, de opschorting van de boorputactiviteiten of het definitief verlaten van een boorput;

 

25.

„gecombineerde activiteit”: een activiteit die wordt uitgevoerd vanaf een installatie samen met een andere installatie of andere installaties ten behoeve van aan de andere installatie(s) gerelateerde doeleinden, waarbij de risico’s voor de veiligheid van personen of de bescherming van het milieu op één of alle installaties aanzienlijk worden beïnvloed;

 

26.

„veiligheidszone”: het gebied binnen een afstand van 500 m van enig onderdeel van de installatie, ingericht door de lidstaat;

 

27.

„eigenaar van de niet-productie-installatie”: een entiteit die wettelijk bevoegd is om de werking van een niet-productie-installatie te beheren;

 

28.

„intern rampenplan”: een plan dat is opgesteld door de exploitanten of de eigenaars overeenkomstig de eisen van deze richtlijn, met betrekking tot de maatregelen om escalatie van een zwaar ongeval in verband met offshore olie- en gasactiviteiten te voorkomen of de gevolgen ervan te beperken;

 

29.

„onafhankelijke verificatie”: een beoordeling en bevestiging van de geldigheid van bepaalde schriftelijke verklaringen door een entiteit of organisatorisch onderdeel van de exploitant of eigenaar die niet onder de controle of invloed valt van de entiteit die of het organisatorisch onderdeel dat de verklaringen gebruikt;

 

30.

„essentiële wijziging”:

 

a)

in het geval van een rapport inzake grote gevaren: een wijziging in de grondslagen op basis waarvan het oorspronkelijke rapport is aanvaard, onder meer fysieke wijzigingen, nieuwe kennis of technologie en veranderingen in het beheer van de activiteiten;

 

b)

in het geval van een kennisgeving van boorputactiviteiten of gecombineerde activiteiten, een wijziging in de grondslagen op basis waarvan de oorspronkelijke kennisgeving is ingediend, onder meer fysieke wijzigingen, vervanging van een installatie door een andere, beschikbaarheid van nieuwe kennis of technologie en veranderingen in het beheer van de activiteiten;

 

31.

„begin van activiteiten”: het tijdstip waarop de installatie of de ermee verbonden infrastructuur voor het eerst wordt gebruikt voor de activiteiten waarvoor ze bedoeld is;

 

32.

„doeltreffendheid van de respons op olielekken”: de doeltreffendheid van de lekkagebestrijdingssystemen bij het reageren op een olielek, aan de hand van een analyse van de frequentie, de duur en het tijdstip van de milieuomstandigheden die een bestrijding zouden verhinderen. De beoordeling van de doeltreffendheid van de respons op olielekken zal worden uitgedrukt als percentage van de tijd waarin niet van dergelijke omstandigheden sprake is en een omschrijving omvatten van de operationele beperkingen voor de betreffende installaties als gevolg van die beoordeling;

 

33.

„veiligheids- en milieukritische elementen”: onderdelen van een installatie en van uitrusting, met inbegrip van computerprogramma’s, die tot doel hebben zware ongevallen te voorkomen of de gevolgen ervan te beperken, of waarvan het uitvallen een zwaar ongeval zou kunnen veroorzaken of substantieel zou kunnen bijdragen tot het ontstaan van zulk ongeval;

 

34.

„tripartiet overleg”: formele regeling om dialoog en samenwerking mogelijk te maken tussen de bevoegde autoriteit, de exploitanten en eigenaars van niet-productie-installaties en werknemersorganisaties;

 

35.

„sector”: entiteiten die rechtstreeks betrokken zijn bij offshore olie- en gasactiviteiten die onder deze richtlijn vallen of waarvan de activiteiten nauw samenhangen met dergelijke activiteiten;

 

36.

„extern rampenplan”: lokale, nationale of regionale strategie om escalatie van een zwaar ongeval met betrekking tot offshore olie- en gasactiviteiten te voorkomen of de gevolgen ervan te beperken met behulp van alle beschikbare middelen van de exploitant als beschreven in bestaande interne rampenplannen en aanvullende middelen die door de lidstaten beschikbaar worden gesteld;

 

37.

„zwaar milieu-incident”: een ongeval dat leidt of naar verwachting zal leiden tot aanzienlijke negatieve gevolgen voor het milieu, zoals bedoeld in Richtlijn 2004/35/EG.

HOOFDSTUK II

VOORKOMING VAN ZWARE ONGEVALLEN IN VERBAND MET OFFSHORE OLIE- EN GASACTIVITEITEN

Artikel 3

Algemene beginselen van risicobeheer in offshore olie- en gasactiviteiten

  • 1. 
    De lidstaten eisen van de exploitanten dat zij erop toezien dat alle geschikte maatregelen worden getroffen om zware ongevallen ten gevolge van offshore olie- en gasactiviteiten te voorkomen.
  • 2. 
    De lidstaten zien erop toe dat exploitanten niet van hun verplichtingen onder deze richtlijn worden vrijgesteld wanneer een handelen of nalaten van aannemers tot een zwaar ongeval leidt of ertoe bijdraagt.
  • 3. 
    Wanneer er zich toch een zwaar ongeval voordoet, zien de lidstaten erop toe dat de exploitanten alle geschikte maatregelen nemen om de gevolgen ervan voor de gezondheid van mensen en voor het milieu te beperken.
  • 4. 
    De lidstaten eisen van exploitanten dat offshore olie- en gasactiviteiten worden verricht op basis van systematische risicobeheersing, zodat de overblijvende risico’s op zware ongevallen voor mensen, het milieu en offshore-installaties aanvaardbaar zijn.

Artikel 4

Veiligheids- en milieuoverwegingen in het kader van vergunningen

  • 1. 
    De lidstaten zorgen ervoor dat besluiten over het verlenen of overdragen van vergunningen voor offshore olie- en gasactiviteiten rekening houden met het vermogen van de aanvrager van een dergelijke vergunning om te voldoen aan de eisen voor activiteiten in het kader van de vergunning, als vereist door de betreffende bepalingen van uniaal recht, met name deze richtlijn.
  • 2. 
    In het bijzonder bij de beoordeling van de technische bekwaamheid en financiële draagkracht van de aanvrager van een vergunning, moet er rekening worden gehouden met het volgende:
 

a)

het risico, de gevaren en andere relevante informatie over het vergunningsgebied, waaronder, in voorkomend geval, de kosten van aantasting van het mariene milieu als bedoeld in artikel 8, lid 1, onder c), van Richtlijn 2008/56/EG;

 

b)

het specifieke stadium van de offshore olie- en gasactiviteiten;

 

c)

de financiële draagkracht van de aanvrager, waaronder enige financiële zekerheid, om alle eventueel uit de desbetreffende offshore olie- en gasactiviteiten voortvloeiende aansprakelijkheden te dragen. Hiertoe behoort de aansprakelijkheid voor eventuele economische schade indien de nationale wetgeving in een dergelijke aansprakelijkheid voorziet;

 

d)

de beschikbare informatie betreffende de technische bekwaamheden en de veiligheids- en milieuprestaties van de aanvrager, onder meer met betrekking tot zware ongevallen, voor zover van toepassing op de activiteiten waarvoor de vergunning is aangevraagd.

Voorafgaand aan het verlenen of overdragen van een vergunning voor offshore olie- en gasactiviteiten, raadpleegt de vergunningverlenende autoriteit zo nodig de bevoegde autoriteit.

  • 3. 
    De lidstaten zien erop toe dat de vergunningverlenende autoriteit alleen een vergunning verleent indien zij van oordeel is dat de aanvrager het bewijs heeft geleverd dat er voldoende voorzorgsmaatregelen zijn of zullen zijn op basis van door de lidstaten te treffen regelingen om alle eventueel uit de offshore olie- en gasactiviteiten van de aanvrager voortvloeiende aansprakelijkheden te dragen. De voorzorgsmaatregelen moeten van kracht en effectief zijn vanaf het begin van de offshore olie- en gasactiviteiten. De lidstaten eisen dat aanvragers op een passende manier het bewijs van technische bekwaamheid en financiële draagkracht verstrekken, alsmede alle andere relevante informatie over het gebied waar de vergunning betrekking op heeft en het specifieke stadium van de offshore olie- en gasactiviteiten.

De lidstaten beoordelen de geschiktheid van de voorzorgsmaatregelen als bedoeld in de eerste alinea om te bepalen of de aanvrager over toereikende financiële middelen beschikt voor het onmiddellijk treffen en het ononderbroken voortzetten van alle maatregelen die nodig zijn voor een doeltreffende reactie in noodsituaties en het daaropvolgend herstel.

De lidstaten faciliteren de gebruikmaking van duurzame financiële instrumenten en andere regelingen om aanvragers van vergunningen te helpen bij het aantonen van hun financiële draagkracht ingevolge de eerste alinea.

De lidstaten stellen ten minste procedures vast om te zorgen voor de snelle en adequate afhandeling van compensatievorderingen, onder meer met betrekking tot compensatiebetalingen voor grensoverschrijdende incidenten.

De lidstaten verplichten de vergunninghouder toereikende middelen aan te houden om te voldoen aan zijn financiële verplichtingen die voortvloeien uit aansprakelijkheden voor offshore olie- en gasactiviteiten.

  • 4. 
    De vergunningverlenende autoriteit of de vergunninghouder stellen de exploitant aan. Indien de exploitant door de vergunninghouder wordt aangesteld, wordt de vergunningverlenende autoriteit vooraf in kennis gesteld van de aanstelling. In dergelijke gevallen kan de vergunningverlenende autoriteit, indien nodig in overleg met de overeenkomstig artikel 8 aangestelde bevoegde autoriteit, bezwaar maken tegen de aanstelling van de exploitant. Indien zodanig bezwaar wordt gemaakt, eisen de lidstaten dat de vergunninghouder een andere geschikte exploitant aanstelt of de verantwoordelijkheden van de exploitant op grond van deze richtlijn op zich neemt.
  • 5. 
    De vergunningsprocedures voor offshore olie- en gasactiviteiten die betrekking hebben op een bepaald vergunningsgebied worden zo ingericht dat informatie die is ingezameld als gevolg van exploratie door de lidstaten in overweging genomen kan worden, voordat met de productieactiviteiten wordt begonnen.
  • 6. 
    Bij de beoordeling van de technische en financiële capaciteiten van een aanvrager van een vergunning moet bijzondere aandacht worden besteed aan alle in milieutechnisch opzicht gevoelige mariene en kustmilieus, met name ecosystemen die een belangrijke rol spelen bij de beperking van en de aanpassing aan de klimaatverandering, zoals zoutmoerassen en zeegrasbedden; en mariene beschermde gebieden, zoals speciale beschermingszones ingevolge Richtlijn 92/43/EEG van de Raad van 21 mei 1992 inzake de instandhouding van de natuurlijke habitats en de wilde flora en fauna (21), speciale beschermingszones ingevolge Richtlijn 2009/147/EG van het Europees Parlement en de Raad van 30 november 2009 inzake het behoud van de vogelstand (22), en beschermde mariene zones zoals overeengekomen door de Unie of de betrokken lidstaten in het kader van internationale of regionale overeenkomsten waarbij zij een partij zijn.

Artikel 5

Inspraak met betrekking tot de gevolgen van voorgenomen offshore olie- en gasexploraties op het milieu

  • 1. 
    Met het boren van een boorput voor exploratie vanaf een niet-productie-installatie wordt pas begonnen nadat de betreffende autoriteiten van de lidstaten zich ervan vergewist hebben dat in een vroeg stadium effectieve inspraak over de mogelijke gevolgen van voorgenomen offshore olie- en gasexploratie op het milieu heeft plaatsgevonden op grond van andere wetgevingshandelingen van de Unie, met name Richtlijn 2001/42/EG of Richtlijn 2011/92/EU.
  • 2. 
    Indien geen inspraak heeft plaatsgevonden ingevolge lid 1, zorgen de lidstaten ervoor dat de volgende regelingen worden getroffen:
 

a)

aan het publiek wordt via openbare bekendmaking of andere passende middelen zoals elektronische media meegedeeld op welke plaatsen exploratieactiviteiten zullen worden toegelaten;

 

b)

het betrokken publiek wordt aangeduid, waaronder het publiek dat het effect zal ondergaan of waarschijnlijk zal ondergaan van, of belang heeft bij, het besluit om exploratieactiviteiten toe te staan, waaronder relevante niet-gouvernementele organisaties, zoals die welke milieubescherming bevorderen en andere relevante organisaties;

 

c)

relevante informatie over deze voorgenomen activiteiten wordt ter beschikking gesteld van het publiek, zoals informatie over het recht op inspraak bij de besluitvorming en over de instantie waarbij opmerkingen of vragen kunnen worden ingediend;

 

d)

het publiek heeft het recht opmerkingen en meningen kenbaar te maken, op een moment waarop alle opties nog open zijn voordat een beslissing om exploratie toe te staan wordt genomen;

 

e)

bij het nemen van beslissingen als bedoeld onder d) wordt naar behoren rekening gehouden met de resultaten van de inspraak, en

 

f)

nadat hij de opmerkingen en meningen van het publiek heeft bestudeerd, informeert de betrokken lidstaat het publiek onmiddellijk over de genomen beslissingen en de redenen en overwegingen waarop die beslissingen gebaseerd zijn, met inbegrip van informatie over de inspraakprocedure;

Er wordt in redelijke termijnen voorzien zodat er voldoende tijd is voor elke fase van de inspraak.

  • 3. 
    Dit artikel is niet van toepassing op gebieden waarvoor voor 18 juli 2013 een vergunning is verleend.

Artikel 6

Offshore olie- en gasactiviteiten in vergunningsgebieden

  • 1. 
    De lidstaten zorgen ervoor dat productie-installaties en verbonden infrastructuur uitsluitend in vergunningsgebieden worden geëxploiteerd en uitsluitend door exploitanten die daartoe zijn aangesteld overeenkomstig artikel 4, lid 4.
  • 2. 
    De lidstaten eisen van de vergunninghouder dat hij erop toeziet dat de exploitant in staat is om te voldoen aan de eisen voor de specifieke activiteiten in het kader van de vergunning.
  • 3. 
    De lidstaten eisen dat de vergunninghouder voor de duur van de offshore olie- en gasactiviteiten alle redelijke maatregelen neemt om ervoor te zorgen dat de exploitant aan de eisen voldoet, zijn taken uitvoert en zijn plichten nakomt zoals bepaald in deze richtlijn.
  • 4. 
    Indien de bevoegde autoriteit vaststelt dat de exploitant niet meer bekwaam is om aan de relevante eisen van deze richtlijn te voldoen, wordt de vergunningverlenende autoriteit daarvan op de hoogte gebracht. Vervolgens stelt de vergunningverlenende autoriteit de vergunninghouder hiervan op de hoogte en de vergunninghouder neemt de verantwoordelijkheid voor het nakomen van de betrokken plichten op zich en doet aan de vergunningverlenende autoriteit terstond een voorstel voor een vervangende exploitant.
  • 5. 
    De lidstaten zorgen ervoor dat niet met activiteiten in verband met productie- en niet-productie-installaties wordt begonnen of dat deze niet worden voortgezet alvorens het rapport inzake grote gevaren is aanvaard door de bevoegde autoriteit, overeenkomstig deze richtlijn.
  • 6. 
    De lidstaten zorgen ervoor dat niet met boorputactiviteiten of gecombineerde activiteiten wordt begonnen of dat deze niet worden voortgezet alvorens het rapport inzake grote gevaren voor de betrokken installaties is aanvaard overeenkomstig deze richtlijn. Bovendien mag er met dergelijke activiteiten niet worden begonnen en mogen zij niet worden voortgezet zolang er geen kennisgeving van boorputactiviteiten of kennisgeving van gecombineerde activiteiten aan de bevoegde autoriteit is voorgelegd, overeenkomstig artikel 11, lid 1, onder respectievelijk h) of i), of indien de bevoegde autoriteit bezwaren heeft bij de inhoud van de kennisgeving.
  • 7. 
    De lidstaten zorgen ervoor dat een veiligheidszone wordt ingesteld rond een installatie en dat het verboden is voor schepen om die veiligheidszone binnen te varen of daar te blijven.

Dit verbod geldt echter niet voor een schip dat de veiligheidszone binnenvaart of daar blijft:

 

a)

in verband met de aanleg, de inspectie, het testen, de reparatie, het onderhoud, de verandering, vernieuwing of verwijdering van onderzeese kabels of pijpleidingen in of in de nabijheid van die veiligheidszone;

 

b)

om diensten te verlenen voor, personen of goederen te vervoeren van of naar, alle installaties in die veiligheidszone;

 

c)

onder het gezag van de lidstaat inspectie te verrichten aan en op een installatie in de veiligheidszone;

 

d)

met het oog op het redden van levens of eigendommen, of het doen van pogingen daartoe;

 

e)

gedwongen door de weersomstandigheden, of

 

f)

wanneer het in nood verkeert, of

 

g)

indien het de toestemming heeft van de exploitant, de eigenaar of de lidstaat waarin de veiligheidszone zich bevindt.

  • 8. 
    De lidstaten stellen een mechanisme in voor effectieve participatie in het tripartiete overleg tussen de bevoegde autoriteit, de exploitanten en eigenaars en werknemersorganisaties bij het formuleren van normen en beleid in verband met de voorkoming van zware ongevallen.

Artikel 7

Aansprakelijkheid voor milieuschade

Onverminderd de bestaande werkingssfeer van de aansprakelijkheid met betrekking tot het voorkomen en herstellen van milieuschade overeenkomstig Richtlijn 2004/35/EG, zorgen de lidstaten ervoor dat de vergunninghouder financieel aansprakelijk is voor de voorkoming en het herstel van de in die richtlijn omschreven milieuschade die wordt veroorzaakt door offshore olie- en gasactiviteiten van of namens de vergunninghouder of de exploitant.

Artikel 8

Aanwijzing van de bevoegde autoriteit

  • 1. 
    De lidstaten wijzen een bevoegde autoriteit aan die verantwoordelijk is voor de volgende wettelijk opgedragen functies:
 

a)

rapporten inzake grote gevaren beoordelen en aanvaarden, kennisgevingen van ontwerpen, kennisgevingen van boorputactiviteiten of gecombineerde activiteiten beoordelen, alsook andere soortgelijke documenten die hun worden overgelegd;

 

b)

toezien op de naleving door exploitanten en eigenaars van deze richtlijn o.a. door inspecties, onderzoeken en handhavingsacties;

 

c)

het adviseren van andere autoriteiten of organen, met inbegrip van de vergunningverlenende autoriteit;

 

d)

het opstellen van jaarplannen op grond van artikel 21;

 

e)

het opstellen van verslagen;

 

f)

samenwerken met de bevoegde autoriteiten of contactpunten die overeenkomstig artikel 27 zijn ingesteld.

  • 2. 
    De lidstaten zorgen te allen tijde voor de onafhankelijkheid en objectiviteit van de bevoegde autoriteit bij de uitoefening van haar wettelijk opgedragen functies en met name wat betreft lid 1, onder a), b) en c). Belangenconflicten tussen enerzijds de wettelijk opgedragen functies van de bevoegde autoriteit en anderzijds de regelgevende functies inzake de economische ontwikkeling van de offshore natuurlijke hulpbronnen en het verlenen van vergunningen voor offshore olie- en gasactiviteiten in de lidstaat, en de inning en het beheer van met die activiteiten verband houdende inkomsten worden dan ook voorkomen.
  • 3. 
    Om de in lid 2 genoemde doelstellingen te verwezenlijken, vereisen de lidstaten dat de wettelijk opgedragen functies van de bevoegde autoriteit worden uitgeoefend binnen een instantie die onafhankelijk is ten opzichte van de functies van de lidstaat met betrekking tot economische ontwikkeling van de offshore natuurlijke hulpbronnen en het verlenen van vergunningen voor offshore olie- en gasactiviteiten in die lidstaat, en de inning en het beheer van met die activiteiten verband houdende inkomsten.

Wanneer evenwel het totale aantal normaliter bemande installaties minder dan zes bedraagt, kan de betrokken lidstaat besluiten de eerste alinea niet toe te passen. Een dergelijk besluit laat zijn verplichtingen als bedoeld in lid 2 onverlet.

  • 4. 
    De lidstaten stellen voor het publiek een beschrijving beschikbaar van de wijze waarop de bevoegde autoriteit is georganiseerd, met onder meer de redenen voor de betreffende wijze van organisatie, en de manier waarop de uitoefening van de wettelijk opgedragen functies als neergelegd in lid 1 worden uitgeoefend en de verplichtingen als neergelegd in lid 2 worden nagekomen.
  • 5. 
    De lidstaten zorgen ervoor dat de bevoegde autoriteiten over adequate personele en financiële middelen beschikken om de in deze richtlijn vastgestelde wettelijk opgedragen functies uit te voeren. Deze middelen staan in verhouding tot de omvang van de offshore olie- en gasactiviteiten van de lidstaten.
  • 6. 
    De lidstaten kunnen formele overeenkomsten sluiten met relevante instanties van de Unie of andere geschikte organen indien beschikbaar, sluiten voor het leveren van specialistische expertise om de bevoegde autoriteit te ondersteunen bij het uitoefenen van haar wettelijk opgedragen functies. Voor de toepassing van dit lid kan een orgaan als niet geschikt worden beschouwd wanneer de objectiviteit ervan in gevaar kan komen door belangenconflicten.
  • 7. 
    De lidstaten kunnen mechanismen instellen volgens dewelke de financiële kosten van de bevoegde autoriteit voor het uitvoeren van haar taken uit hoofde van deze richtlijn kunnen worden teruggevorderd van vergunninghouders of exploitanten of eigenaars.
  • 8. 
    Indien de bevoegde autoriteit uit één of meer organen bestaat, moeten de lidstaten er alles aan doen om overlapping van de wettelijk opgedragen functies tussen deze organen te voorkomen. De lidstaten kunnen een van de deelorganen aanwijzen als leidend orgaan met verantwoordelijkheid voor de coördinatie van de wettelijk opgedragen functies die op grond van deze richtlijn zijn toegewezen en voor het rapporteren aan de Commissie.
  • 9. 
    De lidstaten houden toezicht op de activiteiten van de bevoegde autoriteit en nemen alle noodzakelijke maatregelen om de doeltreffendheid ervan bij de uitoefening van de in lid 1 bedoelde wettelijk opgedragen functies te verbeteren.

Artikel 9

Werkwijze van de bevoegde autoriteit

De lidstaten zorgen ervoor dat de bevoegde autoriteit:

 

a)

onafhankelijk handelt van het beleid, de regulerende besluiten of andere overwegingen die los staan van haar taken uit hoofde van deze richtlijn;

 

b)

duidelijk maakt tot waar haar verantwoordelijkheden en de verantwoordelijkheden van de exploitant en de eigenaar met betrekking tot de beheersing van het risico op een zwaar ongeval uit hoofde van deze richtlijn, reiken;

 

c)

een beleid, werkwijze en procedures vaststelt voor een grondige beoordeling van rapporten inzake grote gevaren en kennisgevingen ingediend overeenkomstig artikel 11, en voor het toezicht op de naleving van deze richtlijn binnen het rechtsgebied van de lidstaat, onder andere inspectie, onderzoek en handhaving;

 

d)

dat beleid en de processen en procedures overeenkomstig punt c) beschikbaar maakt voor exploitanten en eigenaars en samenvattingen daarvan ter beschikking stelt van het publiek;

 

e)

indien nodig, samen met andere autoriteiten in de lidstaat gecoördineerde of gezamenlijke procedures opstelt en uitvoert, om de taken uit hoofde van deze richtlijn uit te voeren, en

 

f)

haar beleid, organisatie en operationele procedures baseert op de in bijlage III vastgestelde beginselen.

Artikel 10

Taken van het Europees Agentschap voor maritieme veiligheid

  • 1. 
    Het Europees Agentschap voor maritieme veiligheid (EMSA, hierna „het Agentschap”) verleent technische en wetenschappelijke bijstand aan lidstaten en de Commissie overeenkomstig zijn mandaat overeenkomstig Verordening (EG) nr. 1406/2002.
  • 2. 
    Binnen het kader van zijn mandaat:
 

a)

verleent het Agentschap de Commissie en de getroffen lidstaat, op zijn verzoek, bijstand bij het opsporen van en het toezien op de omvang van een olie- of gaslek;

 

b)

verleent het Agentschap de lidstaten, op hun verzoek, bijstand bij de opstelling en de uitvoering van externe rampenplannen, vooral wanneer er sprake is van grensoverschrijdende gevolgen binnen de offshorewateren van de lidstaten en daarbuiten;

 

c)

ontwikkelt het Agentschap met de lidstaten en exploitanten op basis van hun interne en externe rampenplannen een catalogus van voor noodsituaties beschikbare apparatuur en diensten.

  • 3. 
    Het Agentschap kan, indien daartoe verzocht:
 

a)

de Commissie bijstand verlenen bij het beoordelen van de externe rampenplannen van de lidstaten, om na te gaan of deze plannen in overeenstemming zijn met deze richtlijn;

 

b)

oefeningen evalueren die toegespitst zijn op het testen van grensoverschrijdende en uniale noodmechanismen.

HOOFDSTUK III

VOORBEREIDING EN UITVOERING VAN OFFSHORE OLIE- EN GASACTIVITEITEN

Artikel 11

Documenten die moeten worden ingediend voor het uitvoeren van offshore olie- en gasactiviteiten

  • 1. 
    De lidstaten zorgen ervoor dat de exploitant of de eigenaar of beide de bevoegde autoriteit de volgende documenten verstrekken:
 

a)

het bedrijfsbeleid ter voorkoming van zware ongevallen of een passende beschrijving daarvan overeenkomstig artikel 19, leden 1 en 5;

 

b)

het veiligheids- en milieubeheersysteem dat van toepassing is op de installatie, of een passende beschrijving daarvan, in overeenstemming met artikel 19, leden 3 en 5;

 

c)

een kennisgeving van het ontwerp overeenkomstig de eisen van bijlage I, deel 1, in geval van een geplande productie-installatie;

 

d)

een beschrijving van de regeling voor onafhankelijke verificatie overeenkomstig artikel 17;

 

e)

een rapport inzake grote gevaren overeenkomstig de artikelen 12 en 13;

 

f)

in het geval van een essentiële verandering, of ontmanteling van een installatie, een gewijzigd rapport inzake grote gevaren overeenkomstig de artikelen 12 en 13;

 

g)

het intern rampenplan of een passende beschrijving daarvan overeenkomstig de artikelen 14 en 28;

 

h)

In geval van een boorputoperatie, een kennisgeving van die boorputoperatie en informatie over die boorputoperatie overeenkomstig artikel 15;

 

i)

in geval van een gecombineerde activiteit, een kennisgeving van gecombineerde activiteiten overeenkomstig artikel 16;

 

j)

in geval van een bestaande productie-installatie die moet worden verplaatst naar een nieuwe productielocatie waar zij in bedrijf zal worden gesteld, een kennisgeving van verplaatsing overeenkomstig bijlage I, deel 1;

 

k)

elk ander relevant document waar de bevoegde autoriteit om vraagt.

  • 2. 
    De documenten die moeten worden ingediend overeenkomstig lid 1, onder a), b), d) en g), worden gevoegd bij het overeenkomstig lid 1, onder e), vereiste rapport inzake grote gevaren. Het bedrijfsbeleid ter voorkoming van zware ongevallen van de exploitant van een boorput, dat overeenkomstig punt a) van lid 1 moet worden ingediend, wordt, indien het niet eerder is ingediend, ook gevoegd bij de kennisgeving van de boorputactiviteit die overeenkomstig lid 1, onder h), moet worden ingediend.
  • 3. 
    De overeenkomstig lid 1, onder c), gevraagde kennisgeving van het ontwerp wordt bij de bevoegde autoriteit ingediend binnen een door de bevoegde autoriteit gestelde termijn vóór de voorgenomen indiening van een rapport inzake grote gevaren voor de geplande activiteiten. De bevoegde autoriteit antwoordt op de kennisgeving van het ontwerp met opmerkingen waarmee rekening moet worden gehouden in het rapport inzake grote gevaren.
  • 4. 
    Wanneer een bestaande productie-installatie de offshorewateren van een lidstaat zal binnenkomen of verlaten, stelt de exploitant de bevoegde autoriteit daarvan schriftelijk in kennis vóór de datum waarop de productie-installatie de offshorewateren van de lidstaat moet binnenkomen of verlaten.
  • 5. 
    De overeenkomstig lid 1, onder j), vereiste kennisgeving van de verplaatsing wordt in een voldoende vroege fase van de voorgestelde ontwikkeling ingediend bij de bevoegde autoriteit teneinde de exploitant in staat te stellen door de bevoegde autoriteit gemelde belangrijke punten in aanmerking te nemen bij de opstelling van het rapport inzake grote gevaren.
  • 6. 
    Wanneer er vóór de indiening van het rapport inzake grote gevaren een essentiële wijziging wordt aangebracht in de kennisgeving van het ontwerp of de kennisgeving van de verplaatsing, wordt de bevoegde autoriteit zo snel mogelijk in kennis gesteld van die wijziging.
  • 7. 
    Het overeenkomstig lid 1, onder e), vereiste rapport inzake grote gevaren wordt binnen een door de bevoegde autoriteit gestelde termijn vóór de geplande start van de activiteiten bij de bevoegde autoriteit ingediend.

Artikel 12

Rapport inzake grote gevaren voor een productie-installatie

  • 1. 
    Lidstaten zien erop toe dat de exploitant een rapport inzake grote gevaren aangaande een productie-installatie opstelt, dat moet worden ingediend krachtens artikel 11, lid 1, onder e). Dat rapport bevat de gegevens als bepaald in bijlage I, delen 2 en 5, en wordt bijgewerkt als daartoe aanleiding is of als dit door de bevoegde autoriteit wordt gevraagd.
  • 2. 
    De lidstaten dragen er zorg voor dat werknemersvertegenwoordigers worden geraadpleegd in de relevante fasen van de opstelling van het rapport inzake grote gevaren voor een productie-installatie, en dat daartoe het bewijs wordt verstrekt overeenkomstig bijlage I, deel 2, punt 3.
  • 3. 
    Een rapport inzake grote gevaren voor een productie-installatie kan na goedkeuring van de bevoegde autoriteit voor een groep van installaties worden opgesteld.
  • 4. 
    Wanneer meer informatie vereist is voordat een rapport inzake grote gevaren kan worden aanvaard, zien de lidstaten erop toe dat de exploitant deze informatie op verzoek van de bevoegde autoriteit verstrekt en alle nodige wijzigingen in het voorgelegde rapport inzake grote gevaren aanbrengt.
  • 5. 
    Wanneer er aanpassingen aan de productie-installatie zullen worden aangebracht die een essentiële wijziging tot gevolg hebben, of wanneer het de bedoeling is een vaste productie-installatie te ontmantelen, stelt de exploitant een gewijzigd rapport inzake grote gevaren op, dat moet worden ingediend krachtens artikel 11, lid 1, onder f), binnen de door de bevoegde autoriteit bepaalde uiterste termijn overeenkomstig bijlage I, deel 6.
  • 6. 
    De lidstaten zorgen ervoor dat de geplande wijzigingen niet in gebruik worden genomen en er niet met de ontmanteling wordt begonnen voordat de bevoegde autoriteit het gewijzigde rapport inzake grote gevaren voor de productie-installatie heeft aanvaard.
  • 7. 
    Het rapport inzake grote gevaren voor een productie-installatie wordt minstens om de vijf jaar of eerder indien dit door de bevoegde autoriteit wordt geëist, grondig door de exploitant herzien. De resultaten van de herziening worden ter kennis van de bevoegde autoriteit gebracht.

Artikel 13

Rapport inzake grote gevaren voor een niet-productie-installatie

  • 1. 
    Lidstaten zien erop toe dat de eigenaar een rapport inzake grote gevaren aangaande een niet-productie-installatie opstelt, dat moet worden ingediend overeenkomstig artikel 11, lid 1, onder e). Dat rapport bevat de gegevens als bepaald in bijlage I, delen 3 en 5, en wordt bijgewerkt als daartoe aanleiding is of als dit door de bevoegde autoriteit wordt gevraagd.
  • 2. 
    De lidstaten dragen er zorg voor dat werknemersvertegenwoordigers worden geraadpleegd in de relevante fasen van de opstelling van het rapport inzake grote gevaren voor een niet-productie-installatie, en dat daartoe het bewijs wordt verstrekt overeenkomstig bijlage I, deel 3, punt 2.
  • 3. 
    Indien meer informatie vereist is voordat een rapport inzake grote gevaren aangaande een vaste niet-productie-installatie kan worden aanvaard, eisen de lidstaten dat de eigenaar van een niet-productie-installatie deze informatie op verzoek van de bevoegde autoriteit verstrekt en alle nodige wijzigingen in het voorgelegde rapport inzake grote gevaren aanbrengt.
  • 4. 
    Wanneer er aanpassingen aan de niet-productie-installatie zullen worden aangebracht die een essentiële wijziging tot gevolg hebben, of wanneer het de bedoeling is een vaste niet-productie-installatie te ontmantelen, stelt de eigenaar een gewijzigd rapport inzake grote gevaren op dat moet worden ingediend overeenkomstig artikel 11, lid 1, onder f), binnen een door de bevoegde autoriteit bepaalde uiterste termijn overeenkomstig bijlage I, deel 6, punten 1, 2 en 3.
  • 5. 
    De lidstaten zien er voor een vaste niet-productie-installatie op toe dat de geplande wijzigingen niet in gebruik worden genomen en er niet met de ontmanteling wordt begonnen voordat de bevoegde autoriteit het gewijzigde rapport inzake grote gevaren voor de niet-productie-installatie heeft aanvaard.
  • 6. 
    De lidstaten zien er voor een mobiele niet-productie-installatie op toe dat de geplande wijzigingen niet in gebruik worden genomen voordat de bevoegde autoriteit het gewijzigde rapport inzake grote gevaren voor de mobiele niet-productie-installatie heeft aanvaard.
  • 7. 
    Het rapport inzake grote gevaren voor een niet-productie-installatie wordt minstens om de vijf jaar, of eerder indien dit door de bevoegde autoriteit wordt geëist, grondig door de eigenaar herzien. De resultaten van de herziening worden ter kennis van de bevoegde autoriteit gebracht.

Artikel 14

Interne rampenplannen

  • 1. 
    De lidstaten zien erop toe dat de exploitanten of de eigenaars, als toepasselijk, interne rampenplannen opstellen, die moeten worden ingediend overeenkomstig artikel 11, lid 1, onder g). De plannen moeten worden opgesteld overeenkomstig artikel 28 en daarbij moet rekening worden gehouden met de risicobeoordeling van zware ongevallen die tijdens de opstelling van het meest recente rapport inzake grote gevaren is uitgevoerd. Het plan omvat een analyse van de doeltreffendheid van de respons op olielekken.
  • 2. 
    Wanneer er vanuit een mobiele niet-productie-installatie een boorput wordt geboord, wordt in het interne rampenplan voor de installatie rekening gehouden met de risicobeoordeling die is uitgevoerd tijdens de opstelling van de kennisgeving van boorputactiviteiten die moet worden ingediend overeenkomstig artikel 11, lid 1, onder h). Wanneer het interne rampenplan moet worden gewijzigd vanwege de bijzondere aard of ligging van de boorput, zien de lidstaten erop toe dat de exploitant van de boorput het gewijzigde interne rampenplan, of een adequate beschrijving daarvan, bij de bevoegde autoriteit indient ter aanvulling van de betrokken kennisgeving van boorputactiviteiten.
  • 3. 
    Wanneer een niet-productie-installatie wordt gebruikt voor de uitvoering van gecombineerde activiteiten, wordt het interne rampenplan gewijzigd zodat het ook de gecombineerde activiteiten omvat, en wordt het bij de bevoegde autoriteit ingediend ter aanvulling van de betrokken kennisgeving van gecombineerde activiteiten.

Artikel 15

Kennisgeving van en verstrekking van gegevens over boorputactiviteiten

  • 1. 
    De lidstaten zien erop toe dat de exploitant van de boorput de kennisgeving opstelt die overeenkomstig artikel 11, lid 1, onder h), moet worden ingediend bij de bevoegde autoriteit. Zij wordt ingediend binnen de door de bevoegde autoriteit gestelde termijn die valt vóór de start van de boorputactiviteit. Deze kennisgeving bevat de gegevens van het ontwerp van de boorput en de voorgestelde boorputactiviteiten overeenkomstig bijlage I, deel 4. Dit omvat een analyse van de doeltreffendheid van de respons op olielekken.
  • 2. 
    De bevoegde autoriteit neemt de kennisgeving in overweging en treft, indien zij dat nodig acht, voordat de boorputactiviteiten zijn begonnen, passende maatregelen, met inbegrip van een verbod van het beginnen van de activiteiten.
  • 3. 
    De lidstaten zorgen ervoor dat de exploitant van de boorput de onafhankelijke verificateur betrekt bij de planning en opstelling van een essentiële wijziging in de gegevens van de kennisgeving van boorputactiviteiten ingediend overeenkomstig artikel 17, lid 4, punt b), en de bevoegde autoriteit onmiddellijk in kennis stelt van elke essentiële wijziging in de gegevens van de ingediende kennisgeving van boorputactiviteiten. De bevoegde autoriteit neemt deze wijzigingen in overweging en treft indien zij dat nodig acht passende maatregelen.
  • 4. 
    De lidstaten zorgen ervoor dat de exploitant van de boorput bij de bevoegde autoriteit rapporten over boorputactiviteiten indient overeenkomstig de voorschriften van bijlage II. De rapporten worden wekelijks voorgelegd, vanaf de dag waarop de booractiviteiten beginnen, of volgens een door de bevoegde autoriteit vastgesteld tijdpad.

Artikel 16

Kennisgeving van gecombineerde activiteiten

  • 1. 
    De lidstaten zorgen ervoor dat exploitanten en eigenaars die betrokken zijn bij een gecombineerde activiteit, gezamenlijk de kennisgeving opstellen die moet worden ingediend overeenkomstig artikel 11, lid 1, onder i). De kennisgeving bevat de gegevens vermeld in bijlage I, deel 7. De lidstaten zorgen ervoor dat één van de betrokken exploitanten de kennisgeving van gecombineerde activiteiten bij de bevoegde autoriteit indient. De kennisgeving wordt ingediend binnen een door de bevoegde autoriteit gestelde termijn voordat de gecombineerde activiteiten zijn begonnen.
  • 2. 
    De bevoegde autoriteit neemt de kennisgeving in overweging en treft, indien zij dat nodig acht, voordat de gecombineerde activiteiten zijn begonnen passende maatregelen, met inbegrip van een verbod op het beginnen van de activiteiten.
  • 3. 
    De lidstaten zien erop toe dat de exploitant die de kennisgeving heeft ingediend, de bevoegde autoriteit onverwijld in kennis stelt van elke essentiële wijziging in de ingediende kennisgeving. De bevoegde autoriteit neemt deze wijzigingen in overweging en treft indien zij dat nodig acht passende maatregelen.

Artikel 17

Onafhankelijke verificatie

  • 1. 
    De lidstaten zien erop toe dat exploitanten en eigenaren regelingen voor onafhankelijke verificatie instellen en dat zij een beschrijving van dergelijke regelingen opstellen, die moet worden ingediend op grond van artikel 11, lid 1, onder d) en moet worden opgenomen als onderdeel van het veiligheids- en milieubeheersysteem dat wordt ingediend op grond van artikel 11, lid 1, onder b). De beschrijving bevat de in bijlage I, deel 5, bepaalde gegevens.
  • 2. 
    De resultaten van de onafhankelijke verificatie doen geen afbreuk aan de verantwoordelijkheid van de exploitant of de eigenaar voor de correcte en veilige werking van de te verifiëren uitrusting en systemen.
  • 3. 
    Bij de selectie van de onafhankelijke verificateur en het ontwerp van de regelingen voor onafhankelijke verificatie moet worden voldaan aan de criteria van bijlage V.
  • 4. 
    De regelingen voor een onafhankelijke verificatie worden getroffen:
 

a)

voor installaties, om onafhankelijk te waarborgen dat de veiligheids- en milieukritische elementen die worden vermeld in de risicobeoordeling voor de installatie als beschreven in het rapport inzake grote gevaren, geschikt zijn en dat de planning van inspecties en tests van de veiligheids- en milieukritische elementen geschikt en bijgewerkt is en verloopt zoals voorzien;

 

b)

voor kennisgevingen van boorputactiviteiten, om onafhankelijk te waarborgen dat het ontwerp en de controlemaatregelen voor de boorputten te allen tijde geschikt zijn voor de verwachte boorputomstandigheden.

  • 5. 
    De lidstaten zorgen ervoor dat exploitanten en eigenaars reageren op het advies van de onafhankelijke verificateur en op basis daarvan passende maatregelen treffen.
  • 6. 
    De lidstaten schrijven voor dat exploitanten en eigenaars ervoor zorgen dat advies van de onafhankelijke verificateur overeenkomstig lid 4, onder a), alsook verslagen van maatregelen die op grond van een dergelijk advies zijn genomen, ter beschikking van de bevoegde autoriteit worden gesteld en door de exploitant of de eigenaar worden bewaard gedurende zes maanden na voltooiing van de offshore olie- en gasactiviteiten waarop zij betrekking hebben.
  • 7. 
    De lidstaten schrijven voor dat exploitanten van boorputten ervoor zorgen dat de bevindingen en opmerkingen van de onafhankelijke verificateur overeenkomstig lid 4, onder b), van dit artikel, alsook hun reacties en maatregelen ten gevolge daarvan, worden opgenomen in de kennisgeving van boorputactiviteiten in overeenstemming met artikel 15.
  • 8. 
    Voor productie-installaties moeten de verificatieregelingen zijn getroffen voordat het ontwerp is voltooid. In geval van een niet-productie-installatie moeten de regelingen zijn getroffen voor er wordt begonnen met offshore-operaties in de offshorewateren van de lidstaten.

Artikel 18

Bevoegdheid van de bevoegde autoriteit met betrekking tot activiteiten op installaties

De lidstaten zien erop toe dat de bevoegde autoriteit:

 

a)

de exploitatie of het begin van de exploitatie van een installatie of van verbonden infrastructuur verbiedt, indien de in het rapport inzake grote gevaren voorgestelde maatregelen ter voorkoming van zware ongevallen of ter beperking van de gevolgen daarvan of kennisgevingen van boorputoperaties of gecombineerde operatie ingediend respectievelijk overeenkomstig artikel 11, lid 1, onder h) of i), onvoldoende worden geacht om aan de vereisten van deze richtlijn te voldoen;

 

b)

in uitzonderlijke omstandigheden en indien zij oordeelt dat veiligheid en milieubescherming niet in het gedrang komen, de termijn tussen de indiening van het rapport inzake grote gevaren of andere documenten die overeenkomstig artikel 11 moeten worden ingediend, en het begin van de operaties, verkort;

 

c)

de exploitant ertoe verplicht de evenredige maatregelen te nemen die volgens de bevoegde autoriteit nodig zijn om ervoor te zorgen dat weer aan de voorwaarden van artikel 3, lid 1, wordt voldaan;

 

d)

wanneer artikel 6, lid 4, van toepassing is, passende maatregelen neemt om de permanente veiligheid van de activiteiten te garanderen;

 

e)

gemachtigd is verbeteringen te eisen en, indien nodig, de voortzetting van de exploitatie van een installatie, van een gedeelte daarvan of van verbonden infrastructuur te verbieden indien uit de resultaten van een inspectie, uit een vaststelling overeenkomstig artikel 6, lid 4, uit een regelmatige herziening van het rapport inzake grote gevaren ingediend op grond van artikel 11, lid 1, onder e), of uit wijzigingen in kennisgevingen overeenkomstig artikel 11, blijkt dat niet is voldaan aan de voorschriften van deze richtlijn of dat er gegronde bezorgdheid is over de veiligheid van offshore olie- en gasactiviteiten of installaties.

HOOFDSTUK IV

PREVENTIEBELEID

Artikel 19

Voorkoming van zware ongevallen door exploitanten en eigenaars

  • 1. 
    De lidstaten schrijven voor dat exploitanten en eigenaars een document opstellen waarin hun bedrijfsbeleid ter voorkoming van zware ongevallen dat moet worden ingediend overeenkomstig artikel 11, lid 1, onder a), wordt uiteengezet, en dat zij ervoor zorgen dat het bij al hun offshore olie- en gasactiviteiten wordt toegepast, onder meer door passende controleregelingen te treffen om de doeltreffendheid van het beleid te waarborgen. Het document bevat de gegevens vermeld in bijlage I, deel 8.
  • 2. 
    In het bedrijfsbeleid ter voorkoming van zware ongevallen wordt er rekening mee gehouden dat de exploitant in eerste instantie verantwoordelijk is voor onder meer de beheersing van de risico’s van een zwaar ongeval ten gevolge van zijn activiteiten en voor het steeds beter beheersen van die risico’s, teneinde te allen tijde een hoog beschermingsniveau te garanderen.
  • 3. 
    De lidstaten zien erop toe dat exploitanten en eigenaars een document opstellen waarin zij hun veiligheids- en milieubeheerssysteem beschrijven, en dat moet worden ingediend op grond van artikel 11, lid 1, onder b). Dat document bevat een beschrijving van:
 

a)

hun organisatorische regelingen voor de controle op grote gevaren;

 

b)

regelingen voor het opstellen en indienen van rapporten inzake grote gevaren en andere documenten, in voorkomend geval, uit hoofde van deze richtlijn, en

 

c)

regelingen voor onafhankelijke verificatie ingesteld op grond van artikel 17.

  • 4. 
    De lidstaten zorgen ervoor dat exploitanten en eigenaars de kans krijgen om bij te dragen tot mechanismen voor het overeenkomstig artikel 6, lid 8, ingestelde doeltreffende tripartiete overleg. In voorkomend geval kan in het bedrijfsbeleid ter voorkoming van zware ongevallen worden vermeld dat de exploitant zich aan dergelijke mechanismen gebonden acht.
  • 5. 
    Het bedrijfsbeleid ter voorkoming van zware ongevallen en de veiligheids- en milieubeheersystemen worden ontwikkeld overeenkomstig bijlage I, delen 8 en 9, en bijlage IV. De volgende voorwaarden zijn van toepassing:
 

a)

het bedrijfsbeleid ter voorkoming van zware ongevallen wordt schriftelijk opgesteld en daarbij worden de algemene doelstellingen en de organisatie met betrekking tot de regelingen voor de beheersing van de risico’s van zware ongevallen vastgesteld en wordt bepaald hoe deze doelstellingen moeten worden bereikt en hoe regelingen op bedrijfsniveau worden toegepast;

 

b)

het veiligheids- en milieubeheersysteem wordt geïntegreerd in het totale beheersysteem van de exploitant of de eigenaar en omvat de organisatorische structuur, verantwoordelijkheden, praktijken, procedures, processen en middelen om het bedrijfsbeleid ter voorkoming van zware ongevallen te bepalen en uit te voeren.

  • 6. 
    De lidstaten zorgen ervoor dat exploitanten en eigenaars een volledige inventaris opstellen en aanhouden van voor hun offshore olie- en gasactiviteiten bestemde uitrusting om te reageren op noodsituaties.
  • 7. 
    De lidstaten zien erop toe dat exploitanten en eigenaars, in overleg met de bevoegde autoriteit en met gebruikmaking van de uitwisseling van kennis, informatie en ervaringen als bedoeld in artikel 27, lid 1, normen en richtsnoeren voor beste praktijken in verband met de beheersing van grote gevaren opstellen en toetsen tijdens het ontwerp en de exploitatiecyclus van offshore olie- en gasactiviteiten. Zij hanteren daarbij minimaal de hoofdpunten uit bijlage VI.
  • 8. 
    De lidstaten verplichten exploitanten en eigenaars ervoor te zorgen dat het in lid 1 bedoelde document waarin hun bedrijfsbeleid ter voorkoming van zware ongevallen wordt uiteengezet, tevens hun productie- en niet-productie-installaties buiten de Unie omvat.
  • 9. 
    Wanneer een door een exploitant of een eigenaar verrichte activiteit een direct gevaar voor de menselijke gezondheid oplevert of het risico op een zwaar ongeval aanzienlijk vergroot, zorgen de lidstaten ervoor dat de exploitant of de eigenaar geschikte maatregelen neemt die, indien dat nodig wordt geacht, de opschorting van de betrokken activiteit kunnen inhouden totdat het gevaar of het risico voldoende wordt beheerst. De lidstaten zien erop toe dat wanneer dergelijke maatregelen worden genomen, de exploitant of de eigenaar de bevoegde autoriteit daarvan onverwijld, binnen 24 uur nadat de maatregelen zijn genomen, in kennis stelt.
  • 10. 
    De lidstaten zien erop toe dat de exploitanten en eigenaars, waar toepasselijk, maatregelen nemen om de betrouwbaarheid van passende technische middelen of procedures om het verzamelen van gegevens uit registers nog betrouwbaarder te maken en de eventuele manipulatie daarvan te voorkomen.

Artikel 20

Offshore olie- en gasactiviteiten buiten de Unie

  • 1. 
    De lidstaten schrijven voor dat op hun grondgebied geregistreerde bedrijven die zelf of via dochterondernemingen offshore olie- en gasactiviteiten buiten de Unie verrichten als vergunninghouder of exploitant, op verzoek bij hen verslag uitbrengen over de omstandigheden van elk zwaar ongeval waar zij bij betrokken waren.
  • 2. 
    In het in lid 1 van dit artikel bedoelde verzoek specificeert de betrokken lidstaat welke gegevens hij verlangt. Dergelijke verslagen worden uitgewisseld overeenkomstig artikel 27, lid 1. lidstaten die noch over een bevoegde autoriteit, noch over een contactpunt beschikken, dienen de ontvangen verslagen overeenkomstig dit artikel in bij de Commissie.

Artikel 21

Het waarborgen van de naleving van de regels voor de voorkoming van zware ongevallen

  • 1. 
    De lidstaten zorgen ervoor dat exploitanten en eigenaars voldoen aan de maatregelen die zijn vastgesteld in het rapport inzake grote gevaren en in de in de kennisgeving van boorputactiviteiten en de kennisgeving van gecombineerde activiteiten vermelde plannen die op grond van artikel 11, lid 1, punten e), h) en i), zijn ingediend.
  • 2. 
    De lidstaten zorgen ervoor dat exploitanten en eigenaars de bevoegde autoriteit, of andere personen die onder leiding van de bevoegde autoriteit optreden, op elk redelijk tijdstip voorzien van transport van en naar een installatie of een schip dat bij olie- en gasactiviteiten betrokken is, met inbegrip van het overbrengen van hun uitrusting, evenals van een verblijfplaats, maaltijden en andere benodigdheden in verband met het bezoek aan de installaties, teneinde het toezicht door de bevoegde autoriteit, dat onder meer inspecties, onderzoeken en de handhaving van de naleving van deze richtlijn behelst, te vergemakkelijken.
  • 3. 
    De lidstaten zorgen ervoor dat de bevoegde autoriteit jaarplannen uitwerkt voor een effectief toezicht, inclusief inspecties, op grote gevaren gebaseerd op risicobeheer en daarbij bijzondere aandacht besteedt aan de naleving van de op grond van artikel 11 ingediende rapporten inzake grote gevaren en andere documenten. De doeltreffendheid van de plannen wordt regelmatig getoetst en de bevoegde autoriteit neemt alle noodzakelijke maatregelen om deze te verbeteren.

Artikel 22

Vertrouwelijke melding van veiligheidskwesties

  • 1. 
    De lidstaten zorgen ervoor dat de bevoegde autoriteit mechanismen opzet voor:
 

a)

de vertrouwelijke melding van veiligheids- en milieukwesties met betrekking tot offshore olie- en gasactiviteiten uit elke bron, en

 

b)

het onderzoeken van deze meldingen zonder de anonimiteit van de betrokken individuen te schenden.

  • 2. 
    De lidstaten schrijven voor dat exploitanten en eigenaars de bijzonderheden van de nationale maatregelen voor de in lid 1 bedoelde mechanismen meedelen aan hun werknemers, en aan de aannemers en onderaannemers die bij de activiteiten betrokken zijn en hun werknemers. Zij zorgen er ook voor dat in de relevante opleidingen en mededelingen naar de procedures voor vertrouwelijke meldingen wordt verwezen.

HOOFDSTUK V

TRANSPARANTIE EN UITWISSELING VAN INFORMATIE

Artikel 23

Uitwisseling van informatie

  • 1. 
    De lidstaten zorgen ervoor dat exploitanten en eigenaars ten minste de in bijlage IX beschreven informatie aan de bevoegde autoriteit verstrekken.
  • 2. 
    Door middel van een uitvoeringshandeling bepaalt de Commissie een gemeenschappelijk gegevensrapporteringsmodel en de bijzonderheden van de uit te wisselen informatie. Deze uitvoeringshandeling wordt vastgesteld volgens de adviesprocedure als bedoeld in artikel 37, lid 2.

Artikel 24

Transparantie

  • 1. 
    De lidstaten maken de in bijlage IX bedoelde informatie openbaar.
  • 2. 
    Door middel van een uitvoeringshandeling bepaalt de Commissie een gemeenschappelijk publicatiemodel om de vlotte grensoverschrijdende vergelijking van gegevens mogelijk te maken. Deze uitvoeringshandeling wordt vastgesteld volgens de in artikel 37, lid 2, bedoelde raadplegingsprocedure. Het gemeenschappelijk publicatiemodel maakt een betrouwbare vergelijking van nationale praktijken overeenkomstig dit artikel en artikel 25 mogelijk.

Artikel 25

Rapportering over het veiligheids- en milieueffect

  • 1. 
    De lidstaten dienen bij de Commissie een jaarverslag in met de in bijlage IX, punt 3, gespecificeerde informatie.
  • 2. 
    De lidstaten wijzen een autoriteit aan die verantwoordelijk is voor de informatie-uitwisseling overeenkomstig artikel 23 en de publicatie van informatie overeenkomstig artikel 24.
  • 3. 
    De Commissie publiceert een jaarverslag op basis van de informatie die overeenkomstig lid 1 aan haar is gerapporteerd door de lidstaten.

Artikel 26

Onderzoek na een zwaar ongeval

  • 1. 
    De lidstaten stellen een grondig onderzoek in naar zware ongevallen die plaatsvinden binnen hun rechtsgebied.
  • 2. 
    De Commissie ontvangt een samenvatting van de overeenkomstig lid 1 gedane bevindingen bij het afronden van het onderzoek of aan het einde van de gerechtelijke procedure, naargelang van het geval. De lidstaten maken een niet-vertrouwelijke versie van de bevindingen openbaar.
  • 3. 
    De lidstaten zorgen ervoor dat de bevoegde autoriteit, in aansluiting op de onderzoeken overeenkomstig lid 1, de onderzoeksaanbevelingen uitvoert die binnen haar bevoegdheid vallen.

HOOFDSTUK VI

SAMENWERKING

Artikel 27

Samenwerking tussen lidstaten

  • 1. 
    Elke lidstaat zorgt ervoor dat zijn bevoegde autoriteit regelmatig kennis, gegevens en ervaringen uitwisselt met andere bevoegde autoriteiten, onder meer via de EU-Groep van autoriteiten voor offshore olie- en gasactiviteiten (EUOAG), en dat zij overleg pleegt met de sector, andere belanghebbenden en de Commissie over de toepassing van de betrokken nationale en uniale wetgeving.

Met betrekking tot lidstaten zonder offshore olie- en gasactiviteiten worden de in de eerste alinea bedoelde gegevens ontvangen door de op grond van artikel 32, lid 1, aangestelde contactpunten.

  • 2. 
    De kennis, informatie en ervaring die wordt uitgewisseld overeenkomstig lid 1 heeft met name betrekking op de werking van de maatregelen voor risicobeheer, de voorkoming van zware ongevallen, het toezicht op de naleving en de reactie op noodsituaties in verband met offshore olie- en gasactiviteiten binnen de Unie en, in voorkomend geval, buiten de Unie.
  • 3. 
    De lidstaten zorgen ervoor dat hun bevoegde autoriteit deelneemt aan het vaststellen van duidelijke gemeenschappelijke prioriteiten voor de opstelling en actualisering van normen en richtsnoeren, teneinde beste praktijken in offshore olie- en gasactiviteiten te bepalen en de uitvoering en consistente toepassing daarvan te vergemakkelijken.
  • 4. 
    Uiterlijk 19 juli 2014 legt de Commissie de lidstaten een verslag voor betreffende de toereikendheid van de nationale beschikbare deskundigheid voor het vervullen van de wettelijk opgedragen functies overeenkomstig deze richtlijn; indien nodig zal dit verslag vergezeld gaan van voorstellen die ervoor moeten zorgen dat alle lidstaten toegang hebben tot toereikende deskundigheid.
  • 5. 
    Uiterlijk 19 juli 2016 stellen de lidstaten de Commissie in kennis van de nationale maatregelen die zij hebben genomen in verband met toegang tot kennis, reactiemiddelen en deskundigheid, onder meer formele overeenkomsten overeenkomstig artikel 8, lid 6.

HOOFDSTUK VII

VOORBEREIDHEID EN REACTIE OP NOODSITUATIES

Artikel 28

Eisen inzake interne rampenplannen

  • 1. 
    De lidstaten zien erop toe dat interne rampenplannen die overeenkomstig artikel 14 moeten worden opgesteld door de exploitant of de eigenaar en die op grond van artikel 11, lid 1, onder g), moet worden ingediend:
 

a)

onverwijld in werking worden gesteld als reactie op een zwaar ongeval of een situatie met een onmiddellijk risico op een zwaar ongeval, en

 

b)

consistent zijn met het in artikel 29 bedoelde externe rampenplan.

  • 2. 
    De lidstaten zorgen ervoor dat de exploitant en de eigenaar beschikken over apparatuur en deskundigheid die nodig zijn voor het interne rampenplan, zodat deze apparatuur en deskundigheid te allen tijde beschikbaar zijn en deze bij de uitvoering van het externe rampenplan in voorkomend geval kan worden gedeeld met de autoriteiten die verantwoordelijk zijn voor de uitvoering van het externe rampenplan van de lidstaat waar het interne rampenplan van toepassing is.
  • 3. 
    Het interne rampenplan wordt opgesteld overeenkomstig bijlage I, deel 10, en bijgewerkt als gevolg van elke essentiële wijziging in de op grond van artikel 11 ingediende rapporten inzake grote gevaren of kennisgevingen. Elke bijwerking wordt op grond van artikel 11, lid 1, onder g), bij de bevoegde autoriteit ingediend en ter kennis gebracht van de autoriteit(en) die verantwoordelijk is (zijn) voor het opstellen van de externe rampenplannen voor het betrokken gebied.
  • 4. 
    Het interne rampenplan wordt geïntegreerd met andere maatregelen voor de bescherming en redding van personeel van de getroffen installatie, teneinde de persoonlijke veiligheid te beschermen en goede overlevingskansen te waarborgen.

Artikel 29

Externe rampenplannen en de gereedheid bij noodsituaties

  • 1. 
    De lidstaten stellen externe rampenplannen op voor alle offshore olie- en gasinstallaties of hieraan verbonden infrastructuur en potentieel getroffen gebieden binnen hun rechtsgebied. De lidstaten specificeren de rol en de financiële verplichtingen van vergunninghouders en exploitanten bij de externe rampenplannen.
  • 2. 
    De externe rampenplannen worden door de lidstaat opgesteld in samenwerking met de betrokken exploitanten en eigenaars en, in voorkomend geval, vergunninghouders en de bevoegde autoriteit, en houden rekening met de laatste versie van de interne rampenplannen van bestaande of geplande installaties of verbonden infrastructuur in het gebied waarvoor een extern rampenplan geldt. Tevens wordt rekening gehouden met aanpassingen van de interne rampenplannen door de exploitant.
  • 3. 
    De externe rampenplannen worden opgesteld overeenkomstig bijlage VII en ter beschikking gesteld van de Commissie, overige potentieel getroffen lidstaten en het publiek. Bij het ter beschikking stellen van hun externe rampenplannen zorgen de lidstaten ervoor dat de meegedeelde informatie geen risico’s doet ontstaan voor de veiligheid en beveiliging van de offshore olie- en gasinstallaties en de werking ervan, en evenmin schade toebrengt aan de economische belangen van de lidstaten of de persoonlijke veiligheid en het welzijn van functionarissen van de lidstaten.
  • 4. 
    De lidstaten treffen geschikte maatregelen om een hoog niveau van verenigbaarheid en interoperabiliteit van noodapparatuur en knowhow tot stand te brengen tussen alle lidstaten in een geografische streek, en verder indien nodig. De lidstaten moedigen de sector aan om reactieapparatuur en contractueel overeengekomen diensten te ontwikkelen die op elkaar aansluiten en wederzijds toepasbaar zijn in heel de regio.
  • 5. 
    De lidstaten houden overeenkomstig bijlage VIII, punt 1, registers bij van apparatuur en diensten om te reageren op noodsituaties. Deze registers worden ter beschikking gesteld van de overige potentieel getroffen lidstaten en de Commissie, alsook, op basis van wederkerigheid, van aangrenzende derde landen.
  • 6. 
    De lidstaten zorgen er voor dat de exploitanten en eigenaars regelmatig en in nauwe samenwerking met de betrokken autoriteiten van de lidstaten testen of zij er op voorbereid zijn om doeltreffend te reageren op grote ongevallen.
  • 7. 
    De lidstaten zorgen ervoor dat de bevoegde autoriteiten of, in voorkomend geval, de contactpunten samenwerkingsscenario’s voor noodsituaties opstellen. Deze scenario’s worden regelmatig beoordeeld en indien nodig bijgewerkt.

Artikel 30

Reactie op noodsituaties

  • 1. 
    De lidstaten zorgen ervoor dat de exploitant of, in voorkomend geval, de eigenaar de betrokken autoriteiten onverwijld in kennis stelt van een zwaar ongeval of een situatie met een onmiddellijk risico op een zwaar ongeval. Die kennisgeving schetst de omstandigheden, alsmede, waar mogelijk, de oorzaken en de mogelijke milieueffecten en de mogelijke ernstige gevolgen ervan.
  • 2. 
    De lidstaten zorgen ervoor dat in geval van een zwaar ongeval, de exploitant of de eigenaar alle geschikte maatregelen nemen om een escalatie van het ongeval te voorkomen en de gevolgen ervan te beperken. Betrokken autoriteiten van de lidstaten kunnen de exploitant of de eigenaar bijstaan, onder andere door hen aanvullende middelen ter beschikking te stellen.
  • 3. 
    Tijdens de reactie op de noodsituatie verzamelt de lidstaat de nodige informatie voor een grondig onderzoek naar het ongeval overeenkomstig artikel 26, lid 1.

HOOFDSTUK VIII

GRENSOVERSCHRIJDENDE EFFECTEN

Artikel 31

Voorbereidheid en reactie op grensoverschrijdende noodsituaties van lidstaten met offshore olie- en gasactiviteiten in hun rechtsgebied

  • 1. 
    Wanneer een lidstaat van oordeel is dat een groot gevaar in verband met een offshore olie- en gasexploitatie die in zijn rechtsgebied zal plaatsvinden, wellicht aanzienlijke gevolgen voor het milieu in een andere lidstaat zal hebben, dan zendt de lidstaat voorafgaand aan het begin van de exploitatie de betrokken informatie aan de potentieel getroffen lidstaat toe en streeft hij ernaar om samen met die lidstaat maatregelen vast te stellen om schade te voorkomen.

Lidstaten die zich als potentieel getroffen beschouwen, kunnen de lidstaat in wiens rechtsgebied de offshore olie- en gasexploitatie zal plaatsvinden, te allen tijde alle relevante informatie toezenden. Deze lidstaten kunnen gezamenlijk de doeltreffendheid van de maatregelen beoordelen, onverminderd de wettelijk opgedragen functies van de bevoegde autoriteit in wiens rechtsgebied voorschriften van artikel 8, lid 1, punten a), b) en c).

  • 2. 
    In interne en externe rampenplannen wordt rekening gehouden met de overeenkomstig lid 1 bepaalde grote gevaren teneinde een gezamenlijke doeltreffende reactie op een ernstig ongeval vlotter te laten verlopen.
  • 3. 
    Wanneer er een risico bestaat dat voorspelbare grensoverschrijdende gevolgen van grote ongevallen derde landen treffen, stellen de lidstaten, op basis van wederkerigheid, informatie ter beschikking van deze derde landen.
  • 4. 
    De lidstaten coördineren onderling de maatregelen die betrekking hebben op gebieden buiten de Unie om mogelijke negatieve gevolgen van offshore olie- en gasactiviteiten te voorkomen.
  • 5. 
    De lidstaten testen regelmatig of zij voorbereid zijn om doeltreffend op ernstige ongevallen te reageren in samenwerking met potentieel getroffen lidstaten, de relevante agentschappen van de Unie en, op basis van wederkerigheid, potentieel getroffen derde landen. De Commissie kan een bijdrage leveren tot oefeningen die toegespitst zijn op het testen van grensoverschrijdende noodmechanismen.
  • 6. 
    Bij een zwaar ongeval, of de onmiddellijke dreiging daarvan, dat c.q. die grensoverschrijdende gevolgen heeft of kan hebben, brengt de lidstaat in wiens rechtsgebied de gebeurtenis plaatsvindt, de Commissie en de lidstaten of derde landen die door de gebeurtenis getroffen kunnen worden, onmiddellijk op de hoogte en verstrekt hij hun voortdurend informatie die van belang is voor een doeltreffende reactie op de noodsituatie.

Artikel 32

Voorbereidheid op grensoverschrijdende noodsituaties en reactie van lidstaten zonder offshore olie- en gasactiviteiten in hun rechtsgebied

  • 1. 
    Lidstaten zonder offshore olie- en gasactiviteiten in hun rechtsgebied wijzen een contactpunt aan voor de uitwisseling van informatie met de betrokken aangrenzende lidstaten.
  • 2. 
    Lidstaten zonder offshore olie- en gasactiviteiten in hun rechtsgebied passen artikel 29, leden 4 en 7, toe om ervoor te zorgen dat zij beschikken over een passende reactiecapaciteit ingeval zij worden getroffen door een groot ongeval.
  • 3. 
    Lidstaten zonder offshore olie- en gasactiviteiten in hun rechtsgebied coördineren hun nationale noodplanning in het mariene milieu met andere betrokken lidstaten voor zover dat nodig is om de meest doeltreffende reactie op een zwaar ongeval te bewerkstelligen.
  • 4. 
    Wanneer een lidstaat zonder offshore olie- en gasactiviteiten in zijn rechtsgebied wordt getroffen door een zwaar ongeval:
 

a)

neemt hij alle passende maatregelen overeenkomstig de in lid 3 bedoelde nationale noodplanning;

 

b)

zorgt hij ervoor dat alle door hem gecontroleerde informatie die in zijn rechtsgebied beschikbaar is en die van belang kan zijn voor een volledig onderzoek naar het zware ongeval, op verzoek wordt verstrekt aan of toegankelijk wordt gemaakt voor de lidstaat die het onderzoek overeenkomstig artikel 26 uitvoert.

Artikel 33

Gecoördineerde aanpak met het oog op de veiligheid van offshore olie- en gasactiviteiten op internationaal niveau

  • 1. 
    De Commissie bevordert, in nauwe samenwerking met de lidstaten en zonder afbreuk te doen aan desbetreffende internationale overeenkomsten, de samenwerking met derde landen die offshore olie- en gasactiviteiten ondernemen in dezelfde mariene regio’s als de lidstaten.
  • 2. 
    De Commissie vergemakkelijkt de uitwisseling van informatie tussen lidstaten met offshore olie- en gasactiviteiten en aangrenzende derde landen die soortgelijke activiteiten verrichten, met het oog op de bevordering van preventieve maatregelen en regionale rampenplannen.
  • 3. 
    De Commissie bevordert hoge veiligheidsnormen voor offshore olie- en gasactiviteiten op internationaal niveau in de betrokken regionale en wereldfora, inclusief die welke betrekking hebben op de Arctische wateren.

HOOFDSTUK IX

LOTBEPALINGEN

Artikel 34

Sancties

De lidstaten stellen de regels vast inzake de sancties die van toepassing zijn op inbreuken op de krachtens deze richtlijn vastgestelde nationale bepalingen en treffen alle nodige maatregelen om ervoor te zorgen dat zij worden toegepast. De aldus vastgestelde sancties moeten doeltreffend, evenredig en afschrikkend zijn. De lidstaten stellen de Commissie uiterlijk 19 juli 2015 in kennis van die bepalingen en delen haar onmiddellijk alle latere wijzigingen van die bepalingen mee.

Artikel 35

Gedelegeerde bevoegdheden van de Commissie

De Commissie is bevoegd overeenkomstig artikel 36 gedelegeerde handelingen vast te stellen om de bijlagen I, II, VI en VII aan te passen en er aanvullende informatie in op te nemen die door de technische vooruitgang noodzakelijk zou kunnen worden. Dergelijke aanpassingen leiden niet tot essentiële wijzigingen met betrekking tot de in deze richtlijn vervatte verplichtingen.

Artikel 36

Uitoefening van de delegatie

  • 1. 
    De bevoegdheid om gedelegeerde handelingen vast te stellen, wordt aan de Commissie toegekend onder de in dit artikel neergelegde voorwaarden.
  • 2. 
    De in artikel 35 bedoelde bevoegdheid om gedelegeerde handelingen vast te stellen, wordt aan de Commissie toegekend voor een termijn van vijf jaar met ingang van 18 juli 2013. De Commissie stelt uiterlijk negen maanden voor het einde van de termijn van vijf jaar een verslag op over de bevoegdheidsdelegatie. De bevoegdheidsdelegatie wordt stilzwijgend met termijnen van dezelfde duur verlengd, tenzij het Europees Parlement of de Raad uiterlijk vier maanden voor het einde van elke termijn tegen deze verlenging verzet.
  • 3. 
    Het Europees Parlement of de Raad kan de in artikel 35 bedoelde bevoegdheidsdelegatie te allen tijde intrekken. Het besluit tot intrekking beëindigt de delegatie van de in dat besluit genoemde bevoegdheid. Het wordt van kracht op de dag na die van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie of op een daarin genoemde latere datum. Het laat de geldigheid van de reeds van kracht zijnde gedelegeerde handelingen onverlet.
  • 4. 
    Zodra de Commissie een gedelegeerde handeling heeft vastgesteld, doet zij daarvan gelijktijdige kennisgeving aan het Europees Parlement en de Raad.
  • 5. 
    Een overeenkomstig artikel 35 vastgestelde gedelegeerde handeling treedt alleen in werking indien het Europees Parlement noch de Raad binnen een termijn van twee maanden na de kennisgeving van de handeling aan het Europees Parlement en de Raad daartegen bezwaar heeft gemaakt, of indien zowel het Europees Parlement als de Raad voor het verstrijken van die termijn de Commissie hebben medegedeeld dat zij daartegen geen bezwaar zullen maken. Die termijn wordt op initiatief van het Europees Parlement of de Raad met twee maanden verlengd.

Artikel 37

Comitéprocedure

  • 1. 
    De Commissie wordt bijgestaan door een comité. Dat comité is een comité in de zin van Verordening (EU) nr. 182/2011.
  • 2. 
    Wanneer naar dit lid wordt verwezen, is artikel 4 van Verordening (EU) nr. 182/2011 van toepassing.

Artikel 38

Wijziging van Richtlijn 2004/35/EG

  • 1. 
    In artikel 2, lid 1, van Richtlijn 2004/35/EG wordt punt b) vervangen door:
 

„b)

„schade aan wateren”, dat wil zeggen elke vorm van schade die een aanmerkelijke negatieve invloed heeft op:

 

i)

de ecologische, chemische of kwantitatieve toestand of het ecologisch potentieel, als omschreven in Richtlijn 2000/60/EG, van de betrokken wateren, met uitzondering van de negatieve effecten waarop artikel 4, lid 7, van die richtlijn van toepassing is, of

 

ii)

de milieutoestand van de betrokken maritieme wateren, als omschreven in Richtlijn 2008/56/EG, voor zover bijzondere aspecten van de milieutoestand van het mariene milieu al niet in Richtlijn 2000/60/EG worden behandeld.”.

  • 2. 
    De lidstaten doen de nodige wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen in werking treden om uiterlijk 19 juli 2015 aan lid 1 te voldoen. Zij stellen de Commissie daarvan onverwijld in kennis.

Artikel 39

Verslaglegging aan het Europees Parlement en de Raad

  • 1. 
    De Commissie dient uiterlijk 31 december 2014 bij het Europees Parlement en de Raad een verslag in over de beschikbaarheid van financiëlezekerheidsinstrumenten en over de behandeling van schadeclaims, dat in voorkomend geval vergezeld gaat van voorstellen.
  • 2. 
    De Commissie dient uiterlijk 19 juli 2015 bij het Europees Parlement en de Raad een verslag in over haar beoordeling van de doeltreffendheid van de aansprakelijkheidsregelingen in de Unie in verband met schade die wordt veroorzaakt door offshore olie- en gasactiviteiten. In dat verslag wordt tevens beoordeeld of de aansprakelijkheidsregelingen dienen te worden uitgebreid. Het verslag gaat in voorkomend geval vergezeld van voorstellen.
  • 3. 
    De Commissie gaat na of bepaalde handelwijzen die tot een zwaar ongeval leiden, onder de werkingssfeer van Richtlijn 2008/99/EG van het Europees Parlement en de Raad van 19 november 2008 inzake de bescherming van het milieu door middel van het strafrecht (23) dienen te worden gebracht. De Commissie brengt uiterlijk 31 december 2014 bij het Europees Parlement en de Raad verslag uit over haar bevindingen. Daarbij formuleert zij in voorkomend geval wetgevingsvoorstellen, mits de lidstaten passende informatie ter beschikking stellen.

Artikel 40

Verslag en herziening

  • 1. 
    Uiterlijk 19 juli 2019, beoordeelt de Commissie, daarbij terdege rekening houdend met de inspanningen en de ervaringen van de bevoegde autoriteiten, de ervaring die met de uitvoering van deze richtlijn is opgedaan.
  • 2. 
    De Commissie dient bij het Europees Parlement en de Raad een verslag in met het resultaat van die beoordeling. Dat verslag bevat in voorkomend geval passende voorstellen tot wijziging van deze richtlijn.

Artikel 41

Omzetting

  • 1. 
    De lidstaten doen de nodige wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen in werking treden om uiterlijk 19 juli 2015 aan deze richtlijn te voldoen.

Zij stellen de Commissie daarvan onverwijld in kennis.

Wanneer de lidstaten die bepalingen aannemen, wordt in die bepalingen zelf of bij de officiële bekendmaking daarvan naar deze richtlijn verwezen. De regels voor deze verwijzing worden vastgesteld door de lidstaten.

  • 2. 
    De lidstaten delen de Commissie de tekst van de belangrijkste bepalingen van nationaal recht mee die zij op het onder deze richtlijn vallende gebied vaststellen.
  • 3. 
    In afwijking van de eerste alinea van lid 1 en behoudens lid 5 zijn lidstaten met offshorewateren die geen offshore olie- en gasactiviteiten in hun rechtsgebied hebben en niet voornemens zijn daarvoor een vergunning af te leveren, gehouden de Commissie daarvan in kennis te stellen en enkel die maatregelen in werking te doen treden, uiterlijk 19 juli 2015 die nodig zijn om te voldoen aan het bepaalde in de artikelen 20, 32 en 34. Deze lidstaten mogen geen vergunning voor dergelijke activiteiten afleveren totdat zij de resterende bepalingen van deze richtlijn hebben omgezet en de Commissie daarvan in kennis hebben gesteld.
  • 4. 
    In afwijking van de eerste alinea van lid 1 en behoudens lid 5 zijn lidstaten zonder offshore wateren gehouden enkel die maatregelen in werking te doen treden, uiterlijk 19 juli 2015 die nodig zijn om te voldoen aan artikel 20.
  • 5. 
    Indien er op 18 juli 2013 geen bedrijf dat valt onder artikel 20 geregistreerd staat in een lidstaat waarop hetzij lid 3, hetzij lid 4, van toepassing is, dan is de lidstaat niet eerder dan uiterlijk twaalf maanden na elke latere registratie van een dergelijk bedrijf in die lidstaat verplicht de maatregelen in werking te doen treden die nodig zijn om de naleving te verzekeren van artikel 20, of uiterlijk 19 juli 2015, indien deze datum later valt.

Artikel 42

Overgangsbepalingen

  • 1. 
    Met betrekking tot eigenaars, exploitanten van geplande productie-installaties en exploitanten die boorputactiviteiten plannen of uitvoeren, passen de lidstaten uiterlijk 19 juli 2016 de overeenkomstig artikel 41 aangenomen wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen toe.
  • 2. 
    Met betrekking tot bestaande installaties passen de lidstaten de overeenkomstig artikel 41 aangenomen wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen toe vanaf de datum van de overeenkomstig de regelgeving geplande toetsing van de risicobeoordelingsdocumentatie en uiterlijk 19 juli 2018.

Artikel 43

Inwerkingtreding

Deze richtlijn treedt in werking op de twintigste dag na die van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie.

Artikel 44

Adressaten

Deze richtlijn is gericht tot de lidstaten.

Gedaan te Straatsburg, 12 juni 2013.

Voor het Europees Parlement

De voorzitter

  • M. 
    SCHULZ

Voor de Raad

De voorzitter

  • L. 
    CREIGHTON
 

  • (2) 
    Standpunt van het Europees Parlement van 21 mei 2013 (nog niet bekendgemaakt in het Publicatieblad) en besluit van de Raad van 10 juni 2013.
  • Besluit van de Commissie van 19 januari 2012 tot oprichting van de EU-Groep van autoriteiten voor offshore-olie- en -gasactiviteiten (PB C 18 van 21.1.2012, blz. 8).
  • Verordening (EG) nr. 1406/2002 van het Europees Parlement en de Raad van 27 juni 2002 tot oprichting van een Europees Agentschap voor maritieme veiligheid (PB L 208 van 5.8.2002, blz. 1).
  • Besluit van de Raad van 17 december 2012 betreffende de toetreding van de Europese Unie tot het Protocol inzake de bescherming van de Middellandse Zee tegen verontreiniging door exploratie en exploitatie van het continentaal plat en de zeebodem en de ondergrond daarvan (PB L 4 van 9.1.2013, blz. 13).
  • Richtlijn 2003/4/EG van het Europees Parlement en de Raad van 28 januari 2003 inzake de toegang van het publiek tot milieu-informatie (PB L 41 van 14.2.2003, blz. 26).
  • Richtlijn 2010/75/EU van het Europees Parlement en de Raad van 24 november 2010 inzake industriële emissies (geïntegreerde preventie en bestrijding van verontreiniging) (PB L 334 van 17.12.2010, blz. 17).
 

BIJLAGE I

Informatie die moet worden opgenomen in documenten die worden voorgelegd aan de bevoegde autoriteit overeenkomstig artikel 11

  • 1. 
    INFORMATIE DIE MOET WORDEN OVERGELEGD IN DE KENNISGEVING VAN HET ONTWERP OF VAN DE VERPLAATSING MET BETREKKING TOT EEN PRODUCTIE-INSTALLATIE

De kennisgeving van het ontwerp of van de verplaatsing met betrekking tot een productie-installatie die moet worden ingediend op grond van artikel 11, lid 1, onder c) en j), omvat ten minste de volgende informatie:

 

1.

de naam en het adres van de exploitant van de installatie;

 

2.

een beschrijving van het ontwerpproces voor de productieactiviteiten en -systemen, van een eerste concept tot het ingediende ontwerp of de keuze van een bestaande installatie, de relevante gebruikte normen, en de ontwerpconcepten die in het proces zijn opgenomen;

 

3.

een beschrijving van het geselecteerde ontwerpconcept met betrekking tot de grote gevarenscenario’s voor de specifieke installatie en de locatie ervan, en de voornaamste kenmerken van het risicobeheer;

 

4.

een bewijs dat het concept ertoe bijdraagt dat grote risico’s tot een aanvaardbaar niveau worden beperkt;

 

5.

een beschrijving van de installatie en de omstandigheden op de geplande locatie;

 

6.

een beschrijving van meteorologische, milieu- en zeebodembeperkingen op veilige activiteiten, en de regelingen om zeebodem- en mariene risico’s te bepalen, zoals pijpleidingen en de verankeringen van aangrenzende installaties;

 

7.

een beschrijving van de types uit te voeren activiteiten waarmee grote gevaren gepaard gaan;

 

8.

een algemene beschrijving van het veiligheids- en milieubeheersysteem waardoor de geplande controlemaatregelen voor grote risico’s goed blijven functioneren;

 

9.

een beschrijving van de regelingen voor onafhankelijke verificatie en een eerste lijst met veiligheids- en milieukritische elementen en de vereiste prestaties daarvoor;

 

10.

wanneer een bestaande productie-installatie verplaatst wordt naar een nieuwe locatie om voor een andere productieactiviteit te dienen, een demonstratie waaruit blijkt dat de installatie geschikt is voor de voorgestelde productieactiviteit;

 

11.

wanneer een niet-productie-installatie wordt veranderd om als productie-installatie te worden gebruikt, een verklaring waaruit blijkt dat de installatie geschikt is voor verandering naar een productie-installatie.

  • 2. 
    INFORMATIE DIE MOET WORDEN OPGENOMEN IN EEN RAPPORT INZAKE GROTE GEVAREN VOOR DE EXPLOITATIE VAN EEN PRODUCTIE-INSTALLATIE

Rapporten inzake grote gevaren voor een productie-installatie die moeten worden opgesteld overeenkomstig artikel 12 en worden ingediend op grond van artikel 11, lid 1, onder e), omvatten ten minste de volgende informatie:

 

1.

een beschrijving van het feit dat er rekening werd gehouden met de reactie van de bevoegde autoriteit op de kennisgeving van het ontwerp;

 

2.

de naam en het adres van de exploitant van de installatie;

 

3.

een samenvatting van elke betrokkenheid van werknemers bij de opstelling van het rapport inzake grote gevaren;

 

4.

een beschrijving van de installatie en elke koppeling met andere installaties of verbonden infrastructuur, met inbegrip van boorputten;

 

5.

het bewijs dat alle grote gevaren bepaald zijn, dat hun waarschijnlijkheid en gevolgen, ook milieu-, meteorologische en zeebodembeperkingen op veilige activiteiten, beoordeeld zijn en dat de controlemaatregelen, met inbegrip van de relevante veiligheids- en milieukritische elementen, geschikt zijn om het risico op een zwaar ongeval voor mens en milieu tot een aanvaardbaar niveau te beperken; dit bewijs omvat een beoordeling van de doeltreffendheid van de respons op olielekken;

 

6.

een beschrijving van de types uit te voeren activiteiten met mogelijk grote gevaren, en het maximumaantal personen dat zich steeds op de installatie kan bevinden;

 

7.

een beschrijving van de uitrusting en maatregelen om de boorputcontrole, procesbeveiliging, insluiting van gevaarlijke stoffen, voorkoming van brand en ontploffingen, bescherming van het personeel tegen gevaarlijke stoffen en bescherming van het milieu tegen een zwaar ongeval in een vroeg stadium te waarborgen;

 

8.

een beschrijving van de regelingen om personen op de installatie te beschermen tegen grote gevaren, om hun veilige ontsnapping, evacuatie en redding te verzekeren, en om regelingen voor het onderhoud van de controlesystemen te waarborgen teneinde schade aan de installatie en het milieu te vermijden indien alle personeelsleden geëvacueerd worden;

 

9.

de relevante codes, normen en richtsnoeren die gebruikt zijn bij de bouw en inbedrijfstelling van de installatie;

 

10.

informatie betreffende het veiligheids- en milieubeheersysteem van de exploitant die van belang is voor de productie-installatie;

 

11.

een intern rampenplan of een adequate beschrijving daarvan;

 

12.

een beschrijving van de onafhankelijke verificatieregeling;

 

13.

alle andere relevante bijzonderheden, bijvoorbeeld ingeval twee of meer installaties gecombineerd werken op een manier die een invloed heeft op de mogelijke grote gevaren van één of alle installaties;

 

14.

informatie die relevant is voor andere vereisten uit deze richtlijn die verkregen wordt overeenkomstig de eisen op het vlak van voorkoming van zware ongevallen van Richtlijn 92/91/EEG;

 

15.

inzake activiteiten die vanuit de installaties moeten worden geleid, informatie over de voorkoming van zware ongevallen die aanzienlijke of ernstige milieuschade tot gevolg hebben, die van belang is voor de overige eisen overeenkomstig deze richtlijn en die krachtens Richtlijn 2011/92/EU wordt verkregen;

 

16.

een beoordeling van de in kaart gebrachte potentiële gevolgen voor het milieu van het vrijkomen van verontreinigde stoffen als gevolg van een zwaar ongeval, en een beschrijving van de technische en niet-technische maatregelen die worden overwogen om deze te voorkomen, te beperken of te bestrijden, met inbegrip van monitoring.

  • 3. 
    INFORMATIE DIE MOET WORDEN OPGENOMEN IN EEN RAPPORT INZAKE GROTE GEVAREN VOOR EEN NIET-PRODUCTIE-INSTALLATIE

Rapporten inzake grote gevaren voor een niet-productie-installatie die moet worden opgesteld overeenkomstig artikel 13 en worden ingediend op grond van artikel 11, lid 1, onder e), omvatten ten minste de volgende informatie:

 

1.

de naam en het adres van de eigenaar;

 

2.

een samenvatting van elke betrokkenheid van werknemers bij de opstelling van het rapport inzake grote gevaren;

 

3.

een beschrijving van de installatie en, in het geval van een mobiele installatie, een beschrijving van de manier van verplaatsing tussen locaties en het systeem voor het stationeren ervan;

 

4.

een beschrijving van de types activiteiten met mogelijke grote gevaren die de installatie kan uitvoeren, en het maximumaantal personen dat zich steeds op de installatie kan bevinden;

 

5.

het bewijs dat alle grote gevaren bepaald zijn, dat hun waarschijnlijkheid en gevolgen, ook milieu-, meteorologische en zeebodembeperkingen op veilige activiteiten, beoordeeld zijn en dat de controlemaatregelen, met inbegrip van de relevante veiligheids- en milieukritische elementen, geschikt zijn om het risico op een zwaar ongeval voor mens en milieu tot een aanvaardbaar niveau te beperken; dit bewijs omvat een analyse van de doeltreffendheid van de respons op olielekken;

 

6.

een beschrijving van de uitrusting en maatregelen om de boorputcontrole, procesbeveiliging, insluiting van gevaarlijke stoffen, voorkoming van brand en ontploffingen, bescherming van het personeel tegen gevaarlijke stoffen en bescherming van het milieu tegen een zwaar ongeval in een vroeg stadium te waarborgen;

 

7.

een beschrijving van de regelingen om personen op de installatie te beschermen tegen grote gevaren, om hun veilige ontsnapping, evacuatie en redding te verzekeren, en om regelingen voor het onderhoud van de controlesystemen te waarborgen teneinde schade aan de installatie en het milieu te vermijden indien alle personeelsleden geëvacueerd worden;

 

8.

de relevante codes, normen en richtsnoeren die gebruikt zijn bij de bouw en inbedrijfstelling van de installatie;

 

9.

het bewijs dat alle grote gevaren bepaald zijn voor alle activiteiten die de installatie kan uitvoeren, en dat de risico’s op een zwaar ongeval voor mens en milieu tot een aanvaardbaar niveau zijn beperkt;

 

10.

een beschrijving van alle milieu-, meteorologische en zeebodembeperkingen op veilige activiteiten, en de regelingen om zeebodem- en mariene risico’s te bepalen, zoals pijpleidingen en de verankeringen van aangrenzende installaties;

 

11.

informatie over het veiligheids- en milieubeheersysteem die van belang is voor de niet-productie-installatie;

 

12.

een interne rampenplan of een passende beschrijving daarvan;

 

13.

een beschrijving van de onafhankelijke verificatieregeling;

 

14.

alle andere relevante bijzonderheden, bijvoorbeeld ingeval twee of meer installaties gecombineerd werken op een manier die een invloed heeft op de mogelijke grote gevaren van één of alle installaties;

 

15.

inzake activiteiten die vanuit de installaties moeten worden geleid, informatie op grond van Richtlijn 2011/92/EU verkregen betreffende de voorkoming van zware ongevallen die aanzienlijke of ernstige milieuschade tot gevolg hebben, die van belang is voor de overige eisen uit hoofde van deze richtlijn;

 

16.

een beoordeling van de in kaart gebrachte potentiële gevolgen voor het milieu van het vrijkomen van verontreinigde stoffen als gevolg van een zwaar ongeval, en een beschrijving van de technische en niet-technische maatregelen die worden overwogen om deze te voorkomen, te beperken of te bestrijden, met inbegrip van monitoring.

  • 4. 
    INFORMATIE DIE MOET WORDEN OPGENOMEN IN EEN KENNISGEVING VAN BOORPUTACTIVITEITEN

De kennisgevingen van boorputactiviteiten die moeten worden opgesteld overeenkomstig artikel 15 en worden ingediend op grond van artikel 11, lid 1, onder h), omvat ten minste de volgende informatie:

 

1.

de naam en het adres van de exploitant van de boorput;

 

2.

de naam van de te gebruiken installatie en de naam en het adres van de eigenaar of, in het geval van een productie-installatie, de aannemer die booractiviteiten uitvoert;

 

3.

bijzonderheden die de boorput kenmerken en enig verband met installaties en verbonden infrastructuur;

 

4.

informatie over het werkprogramma van de boorput, met inbegrip van de exploitatieperiode, bijzonderheden en de verificatie van de barrières tegen het verlies van controle over de boorput (uitrusting, boorvloeistoffen en cement enz.), controle over de richting van de boorput en beperkingen op veilige activiteiten, overeenkomstig het risicobeheer;

 

5.

in het geval van een bestaande boorput, informatie met betrekking tot de geschiedenis en toestand ervan;

 

6.

bijzonderheden over de in te zetten veiligheidsapparatuur die niet beschreven is in het huidige rapport inzake grote gevaren voor de installatie;

 

7.

een risicobeoordeling met een beschrijving van:

 

a)

de specifieke gevaren die gerelateerd zijn aan de boorputexploitatie, met inbegrip van meteorologische, milieu- en zeebodembeperkingen op veilige activiteiten;

 

b)

de ondergrondse gevaren;

 

c)

alle oppervlakte- of onderzeese activiteiten die tegelijkertijd potentieel grote gevaren meebrengen;

 

d)

geschikte controlemaatregelen;

 

8.

een beschrijving van de boorputconfiguratie op het einde van de activiteiten, dat wil zeggen permanent of tijdelijk verlaten en of productie-uitrusting in de put is geplaatst voor toekomstig gebruik;

 

9.

in het geval van een wijziging van een eerder ingediende kennisgeving van boorputactiviteiten, voldoende bijzonderheden om de kennisgeving volledig bij te werken;

 

10.

wanneer het een boorput betreft die moet worden aangelegd, gewijzigd of onderhouden met behulp van een niet-productie-installatie, de volgende extra informatie:

 

a)

een beschrijving van de meteorologische, milieu-, en zeebodembeperkingen op veilige activiteiten, en de regelingen om zeebodem- en mariene risico’s te bepalen, zoals pijpleidingen en de verankeringen van aangrenzende installaties;

 

b)

een beschrijving van de milieuomstandigheden waarmee rekening werd gehouden in het interne rampenplan voor de installatie;

 

c)

een beschrijving van de voorzieningen voor reacties op noodsituaties, met inbegrip van de voorzieningen voor gevallen van een zwaar milieu-incident, die niet zijn beschreven in het rapport inzake grote gevaren, en

 

d)

een beschrijving van de wijze waarop de beheersystemen van de exploitant van de boorput en de eigenaar gecoördineerd moeten worden om op elk moment de grote gevaren doeltreffend te beheren;

 

11.

een rapport met bevindingen van het onafhankelijk boorputonderzoek, met inbegrip van een verklaring van de exploitant van de boorput waarin na het rapport en de bevindingen van het onafhankelijk boorputonderzoek door de onafhankelijke verificateur in overweging te hebben genomen wordt aangegeven, dat de risicobeoordeling met betrekking tot het boorputontwerp en de barrières tegen het verlies van de controle over de boorput geschikt zijn voor alle verwachte omstandigheden;

 

12.

informatie die relevant is voor deze richtlijn verkregen overeenkomstig de eisen op het vlak van voorkoming van zware ongevallen van Richtlijn 92/91/EEG;

 

13.

inzake boorputactiviteiten die moeten worden geleid, informatie die van belang is voor de overige eisen overeenkomstig deze richtlijn en die krachtens Richtlijn 2011/92/EU wordt verkregen over de voorkoming van zware ongevallen die aanzienlijke of ernstige milieuschade tot gevolg hebben.

  • 5. 
    INFORMATIE OVER EEN VERIFICATIEREGELING DIE MOET WORDEN VOORGELEGD

Beschrijvingen die moeten worden ingediend overeenkomstig artikel 11, lid 1, onder d), in verband met de regeling voor onafhankelijke verificatie die moet worden opgesteld overeenkomstig artikel 17, lid 1, bevatten de volgende informatie:

 

a)

een verklaring van de exploitant of van de eigenaar opgesteld na overweging van het rapport van de onafhankelijke verificateur dat het register van veiligheidskritische elementen en de onderhoudsregeling hiervan zoals vermeld in het rapport inzake grote gevaren, geschikt zijn of zullen zijn;

 

b)

een beschrijving van de verificatieregeling, met inbegrip van de selectie van onafhankelijke verificateurs, de methode van onderzoek of veiligheids- en milieukritische elementen en bepaalde uitrusting in de regeling in goede staat van onderhoud blijven;

 

c)

een beschrijving van de in onder b) bedoelde verificatiemethode die bijzonderheden bevat over de beginselen die zullen worden toegepast voor de uitvoering van de functies onder de regeling en om de regeling gedurende de levenscyclus van de installatie voortdurend te herzien, inhoudende:

 

i)

onderzoek en tests van de veiligheids- en milieukritische elementen door onafhankelijke en competente verificateurs;

 

ii)

de verificatie van het ontwerp, de norm, de certificering of een ander conformiteitssysteem van de veiligheids- en milieukritische elementen;

 

iii)

het onderzoek van het werk in uitvoering;

 

iv)

de melding van elk geval van niet-naleving;

 

v)

corrigerende maatregelen, genomen door de exploitant of de eigenaar.

  • 6. 
    TE VERSTREKKEN INFORMATIE MET BETREKKING TOT EEN ESSENTIËLE VERANDERING AAN EEN INSTALLATIE, MET INBEGRIP VAN DE VERWIJDERING VAN EEN VASTE INSTALLATIE

Indien er essentiële veranderingen nodig zijn aan de in artikel 12, lid 5, en artikel 13, lid 4, bedoelde installatie, bevat het gewijzigde rapport inzake grote gevaren met daarin de essentiële wijzigingen, dat moet worden ingediend overeenkomstig artikel 11, lid 1, onder f), minstens de volgende informatie:

 

1.

de naam en het adres van de exploitant of de eigenaar;

 

2.

een samenvatting van elke betrokkenheid van werknemers bij de opstelling van het herziene rapport inzake grote gevaren;

 

3.

voldoende bijzonderheden om het eerdere rapport inzake grote gevaren en het bijbehorende interne rampenplan voor de installatie volledig bij te werken, en te bewijzen dat de grote risico’s verminderd zijn tot een aanvaardbaar niveau;

 

4.

in het geval van een vaste productie-installatie die uit gebruik is genomen:

 

a)

de middelen om alle gevaarlijke stoffen te isoleren en, als er boorputten met de installatie verbonden zijn, de permanente afsluiting van de boorputten van de installatie en het milieu;

 

b)

een beschrijving van de grote risico’s, verbonden met de buitenbedrijfstelling van de installatie, voor personeel en milieu, de totale blootgestelde bevolking en de risicobeheersingsmaatregelen;

 

c)

regelingen in het kader van de reactie op noodsituaties om de veilige evacuatie en redding van personeel te verzekeren en controlesystemen ter voorkoming van een zwaar milieuongeval, te behouden.

  • 7. 
    INFORMATIE DIE MOET WORDEN OPGENOMEN IN EEN KENNISGEVING VAN GECOMBINEERDE ACTIVITEITEN

De kennisgeving voor gecombineerde activiteiten die moet worden opgesteld overeenkomstig artikel 16 en worden ingediend op grond van artikel 11, lid 1, onder i), omvat ten minste de volgende informatie:

 

1.

de naam en het adres van de exploitant die de kennisgeving indient;

 

2.

indien andere exploitanten of eigenaars bij de gecombineerde activiteiten betrokken zijn, hun namen en adressen en een bevestiging dat zij instemmen met de inhoud van de kennisgeving;

 

3.

een beschrijving, in de vorm van een overbruggingsdocument dat door alle betrokken partijen is goedgekeurd, van hoe de beheersystemen voor de installaties die bij de gecombineerde activiteit betrokken zijn, gecoördineerd worden om het risico op een zwaar ongeval tot een aanvaardbaar niveau te beperken;

 

4.

een beschrijving van de uitrusting die in verband met de gecombineerde activiteit moet worden gebruikt, maar die niet beschreven is in het huidige rapport inzake grote gevaren voor elke installatie die bij de gecombineerde activiteiten betrokken is;

 

5.

een samenvatting van de risicobeoordeling die is uitgevoerd door alle exploitanten en eigenaars die bij de gecombineerde activiteiten betrokken zijn, met inbegrip van:

 

a)

een beschrijving van alle activiteiten tijdens de gecombineerde activiteit die gevaren met zich mee kunnen brengen met mogelijk een zwaar ongeval tot gevolg op of in verband met een installatie;

 

b)

een beschrijving van alle risicobeheersingsmaatregelen die ingevoerd worden naar aanleiding van de risicobeoordeling;

 

6.

een beschrijving van de gecombineerde activiteit en een werkprogramma, waarop de gecombineerde activiteit volgens de planning zal beginnen.

  • 8. 
    INFORMATIE DIE MOET WORDEN VOORGELEGD OVER HET BEDRIJFSBELEID TER VOORKOMING VAN ZWARE ONGEVALLEN

Het bedrijfsbeleid inzake voorkoming van zware ongevallen dat moet worden opgesteld overeenkomstig artikel 19, lid 1, en worden ingediend op grond van artikel 11, lid 1, onder a), omvat maar blijft niet beperkt tot:

 

1.

de verantwoordelijkheid van de bestuursraad die er te allen tijde voor moet zorgen dat het bedrijfsbeleid ter voorkoming van zware ongevallen geschikt is, ingevoerd is en werkt zoals het bedoeld is;

 

2.

maatregelen voor het opbouwen en handhaven van een sterke veiligheidscultuur die het zeer waarschijnlijk maakt dat er permanent een veilige exploitatie kan plaatsvinden;

 

3.

de omvang en de intensiteit van de procesdoorlichting;

 

4.

maatregelen ter beloning en erkenning van gewenst gedrag;

 

5.

evaluatie van de capaciteiten en doelstellingen van het bedrijf;

 

6.

maatregelen voor de handhaving van normen voor veiligheid en milieubescherming als een kernwaarde van het bedrijf;

 

7.

formele controle- en besturingssystemen waarbij bestuursleden en het hoger management van het bedrijf worden betrokken;

 

8.

de aanpak van bekwaamheid op alle bedrijfsniveaus;

 

9.

de mate waarin de onder de punten 1 tot en met 8 genoemde bijzonderheden van toepassing zijn op de olie- en gasactiviteiten die het bedrijf buiten de Unie uitvoert.

  • 9. 
    INFORMATIE DIE MOET WORDEN VOORGELEGD MET BETREKKING TOT EEN VEILIGHEIDS- EN MILIEUBEHEERSYSTEEM

Het veiligheids- en milieubeheersysteem dat moet worden opgesteld overeenkomstig artikel 19, lid 3, en worden ingediend op grond van artikel 11, lid 1, onder b), omvat, maar blijft niet beperkt tot:

 

1.

de organisatiestructuur en taken en verantwoordelijkheden van het personeel;

 

2.

de bepaling en evaluatie van grote gevaren, de waarschijnlijkheid en de mogelijke gevolgen ervan;

 

3.

de integratie van het milieu-effect in de beoordelingen van het risico op zware ongevallen in het rapport inzake grote gevaren;

 

4.

het beheer van de grote gevaren tijdens de normale activiteiten;

 

5.

het beheer van wijzigingen;

 

6.

rampenplannen en de reactie op noodsituaties;

 

7.

de beperking van de milieuschade;

 

8.

het toezicht op de prestaties;

 

9.

regelingen voor doorlichting en herzieningen, en

 

10.

de vigerende maatregelen voor deelname aan het tripartiete overleg en hoe daaruit voortkomende maatregelen worden uitgevoerd.

  • 10. 
    INFORMATIE DIE MOET WORDEN VOORGELEGD IN EEN INTERN RAMPENPLAN VAN EEN EXPLOITANT

Interne rampenplannen die moet worden opgesteld overeenkomstig artikel 14 en worden ingediend op grond van artikel 11, lid 1, onder g), omvatten, maar blijven niet beperkt tot:

 

1.

de naam en functie van de personen die bevoegd zijn om responseprocedures voor noodsituaties in werking te stellen en van de persoon die de interne reactie op de noodsituatie leidt;

 

2.

de naam of functie van de persoon die verantwoordelijk is voor de contacten met de voor het externe rampenplan verantwoordelijke autoriteit(en);

 

3.

een beschrijving van alle te voorziene omstandigheden of gebeurtenissen die een zwaar ongeval zouden kunnen veroorzaken, zoals beschreven in het rapport inzake grote gevaren waarbij het plan gevoegd is;

 

4.

een beschrijving van de acties die genomen zullen worden om de relevante omstandigheden of gebeurtenissen te beheersen en om de gevolgen ervan te beperken;

 

5.

een beschrijving van de beschikbare apparatuur en middelen, ook voor het overkappen van mogelijke lekken;

 

6.

de regelingen ter beperking van de risico’s voor personen op de installatie en voor het milieu, waaronder het alarmsysteem en de gedragsregels bij het afgaan van het alarm;

 

7.

in het geval van een gecombineerde activiteit, de regelingen voor de coördinatie tussen de betrokken installaties van ontsnapping, evacuatie en redding, om goede overlevingskansen te waarborgen voor personen die zich tijdens een zwaar ongeval op de installatie bevinden;

 

8.

een raming van de doeltreffendheid van de respons op olielekken: Bij deze analyse van de respons moet onder meer rekening worden gehouden met de volgende milieufactoren:

 

i)

het weer, met inbegrip van wind, zichtbaarheid, neerslag en temperatuur;

 

ii)

toestanden, getijden en stromingen;

 

iii)

de aanwezigheid van ijs en slik;

 

iv)

het aantal uren daglicht, en

 

v)

andere bekende milieufactoren die van invloed kunnen zijn op de doeltreffendheid van de bestrijdingsapparatuur of de algemene doeltreffendheid van de bestrijdingsinspanning;

 

9.

de regelingen om de autoriteit(en) die verantwoordelijk is (zijn) voor het in werking te stellen van het externe rampenplan bij een zwaar ongeval snel in te lichten, het type informatie dat onmiddellijk moet worden verstrekt en de regelingen voor het verstrekken van uitvoeriger informatie, wanneer deze beschikbaar wordt;

 

10.

de regelingen om personeelsleden op te leiden voor het vervullen van de taken die van hen worden verwacht en indien nodig de coördinatie hiervan met de externe hulpdiensten;

 

11.

de regelingen om de interne reactie op de noodsituatie te coördineren met de externe reactie op de noodsituatie;

 

12.

het bewijs van eerdere beoordelingen van als dispergeermiddel gebruikte chemische stoffen die zijn verricht om de gevolgen voor de volksgezondheid en alle verdere milieuschade te beperken.

 

BIJLAGE II

Rapporten over boorputactiviteiten in te dienen uit hoofde van artikel 15, lid 4

De uit hoofde van artikel 15, lid 4, bij de bevoegde autoriteit in te dienen rapporten bevatten ten minste de volgende informatie:

 

1.

de naam en het adres van de exploitant van de boorput;

 

2.

de naam van de installatie en de naam en het adres van de exploitant of de eigenaar ervan;

 

3.

bijzonderheden die de boorput kenmerken en enig verband met installaties of verbonden infrastructuur;

 

4.

een samenvatting van de activiteiten uitgevoerd sinds het begin van de activiteiten of sinds het vorige verslag;

 

5.

de diameter en de werkelijke verticale en gemeten diepte van:

 

a)

elk boorgat, en

 

b)

elke geïnstalleerde verbuizing;

 

6.

de dichtheid van de boorvloeistof op het moment waarop het rapport wordt opgesteld, en

 

7.

in het geval van activiteiten in een bestaande boorput, de huidige operationele status van die boorput.

 

BIJLAGE III

Bepalingen met betrekking tot de aanstelling en het functioneren van de bevoegde autoriteit op grond van artikelen 8 en 9

  • 1. 
    BEPALINGEN MET BETREKKING TOT DE LIDSTATEN
 

1.

Met het oog op de aanstelling van een bevoegde autoriteit die verantwoordelijk is voor de taken zoals neergelegd in artikel 8, ondernemen de lidstaten op zijn minst het volgende:

 

a)

zij treffen organisatorische regelingen waarmee de plichten die in deze richtlijn aan de bevoegde autoriteit worden toegewezen, doeltreffend nagekomen kunnen worden, met inbegrip van regelingen om veiligheid en milieubescherming op een billijke manier te regelen;

 

b)

zij stellen een beleidsverklaring op over de doelstellingen van toezicht en handhaving, en de verplichtingen voor de bevoegde autoriteit om transparantie, consistentie, evenredigheid en objectiviteit tot stand te brengen in haar regelgeving met betrekking tot offshore olie- en gasactiviteiten.

 

2.

De lidstaten treffen de nodige maatregelen om de onder punt 1 vermelde regelingen in werking te doen treden, met inbegrip van:

 

a)

het financieren van voldoende gespecialiseerde deskundigheid die intern en/of middels formele overeenkomsten met derden beschikbaar is zodat de bevoegde autoriteit activiteiten kan inspecteren en onderzoeken, dwingende maatregelen kan nemen en rapporten inzake grote gevaren en kennisgevingen kan afhandelen;

 

b)

wanneer er een beroep wordt gedaan op externe deskundigheid, het financieren van de opstelling van voldoende schriftelijke richtsnoeren en toezicht om een consistente aanpak te behouden en te waarborgen dat de wettelijke aangestelde bevoegde autoriteit de volledige verantwoordelijkheid behoudt onder deze richtlijn;

 

c)

het financieren van essentiële opleiding, communicatie, toegang tot technologie, en reizen en vergoeding van het personeel van de bevoegde autoriteit voor de uitvoering van hun functies en om de actieve samenwerking tussen bevoegde autoriteiten op grond van artikel 27 te bevorderen;

 

d)

waar nodig eisen dat exploitanten of eigenaars de bevoegde autoriteit vergoeden voor de kosten van haar functies die uitgevoerd worden op grond van deze richtlijn;

 

e)

het financieren en aanmoedigen van een onderzoek op grond van de functies van de bevoegde autoriteit onder deze richtlijn;

 

f)

het verzorgen van de financiering voor het opstellen van rapporten door de bevoegde autoriteit.

  • 2. 
    BEPALINGEN BETREFFENDE DE WERKING VAN DE BEVOEGDE AUTORITEIT
 

1.

Voor de daadwerkelijke uitoefening van haar taken overeenkomstig artikel 9, stelt de bevoegde autoriteit het volgende op:

 

a)

een schriftelijke strategie die de taken en de prioriteiten bij het optreden van de bevoegde autoriteit beschrijft, te weten bij het ontwerp en de exploitatie van de installaties, integriteitsbeheer en de voorbereidheid en reactie op noodsituaties, en hoe dit georganiseerd is;

 

b)

operationele procedures die beschrijven hoe de bevoegde autoriteit de naleving van de plichten van exploitanten en eigenaars overeenkomstig deze richtlijn zal inspecteren en handhaven, met inbegrip van de vraag hoe zij de rapporten inzake grote gevaren zal behandelen, beoordelen en goedkeuren, hoe zij kennisgevingen van boorputactiviteiten zal behandelen en hoe de tussentijd tussen de inspecties van groterisicobeheersingsmaatregelen (inclusief voor het milieu) voor een bepaalde installatie of activiteit bepaald moet worden;

 

c)

procedures om de taken van de bevoegde autoriteit te vervullen, onverminderd andere verantwoordelijkheden, bijvoorbeeld in verband met onshore olie- en gasactiviteiten en regelingen op grond van Richtlijn 92/91/EEG;

 

d)

indien de bevoegde autoriteit twee of meer organen omvat, een formele overeenkomst waarin de noodzakelijke mechanismen voor de gezamenlijke werking van de bevoegde autoriteit worden vastgelegd, inclusief toezicht op het hoger management en monitoring en herziening, gemeenschappelijke planning en inspectie, verdeling van de verantwoordelijkheid voor de behandeling van rapporten inzake grote gevaren, gemeenschappelijk onderzoek, interne communicatie en rapporten die gezamenlijk extern moeten worden bekendgemaakt.

 

2.

De gedetailleerde procedures voor de beoordeling van rapporten inzake grote gevaren vereisen dat alle feitelijke informatie en andere bijzonderheden zoals vereist krachtens deze richtlijn, door de exploitant of de eigenaar worden overgelegd. De bevoegde autoriteit moet er ten minste op toezien dat de volgende gegevens worden ingediend en dat deze eisen duidelijk zijn uiteengezet in richtsnoeren voor exploitanten en eigenaars:

 

a)

alle te voorziene gevaren die aanleiding kunnen geven tot een zwaar ongeval, met inbegrip van een zwaar milieuongeval, zijn vastgesteld, de risico’s ervan zijn geëvalueerd en er zijn maatregelen, zoals rampenplannen, vastgesteld om de risico’s te beheersen;

 

b)

het veiligheids- en milieubeheerssysteem wordt adequaat beschreven om de overeenstemming met deze richtlijn aan te tonen;

 

c)

er zijn passende regelingen getroffen voor een onafhankelijke verificatie en een controle door de exploitant of de eigenaar.

 

3.

Bij het uitvoeren van een grondige beoordeling van rapporten inzake grote gevaren ziet de bevoegde autoriteit erop toe:

 

a)

dat alle vereiste feitelijke informatie is overgelegd;

 

b)

dat de exploitant of de eigenaar alle redelijkerwijs te voorspellen grote gevaren die van toepassing zijn op de installatie en de functies ervan heeft geïdentificeerd, evenals mogelijke gebeurtenissen die aanleiding kunnen geven tot zulke gevaren, en dat de methodologie en de evaluatiecriteria betreffende risicobeheer bij zware ongevallen duidelijk zijn toegelicht, met inbegrip van factoren die tot onzekerheid kunnen leiden in de analyse;

 

c)

dat in het risicobeheer aandacht is besteed aan alle relevante fasen van de levenscyclus van de installatie en alle voorspelbare situaties zijn bestudeerd, zoals:

 

i)

hoe bij de beslissingen met betrekking tot het ontwerp, beschreven in de kennisgeving van het ontwerp, rekening is gehouden met het risicobeheer om te garanderen dat de inherente veiligheids- en milieubeginselen erin worden opgenomen;

 

ii)

hoe boorputactiviteiten zullen worden uitgevoerd vanaf de installatie wanneer zij in bedrijf is;

 

iii)

hoe boorputactiviteiten zullen worden uitgevoerd en tijdelijk zullen worden opgeschort voordat de productie begint op een productie-installatie;

 

iv)

hoe gecombineerde activiteiten moeten worden uitgevoerd met andere installaties;

 

v)

hoe de ontmanteling van de installatie zal worden uitgevoerd;

 

d)

dat risicobeperkingsmaatregelen, vastgesteld in het kader van het risicobeheer, bedoeld zijn om toegepast te worden indien dat nodig is om het risico tot een aanvaardbaar niveau te beperken;

 

e)

dat de exploitant of de eigenaar bij het bepalen van de nodige maatregelen om het risico tot aanvaardbare niveaus te beperken duidelijk heeft aangetoond hoe de relevante goede praktijken en inzichten op basis van een degelijk ontwerp, de beste beheerpraktijken en menselijke en organisatorische factoren en beginselen in aanmerking zijn genomen;

 

f)

dat de maatregelen en regelingen voor het opsporen van en het snel en effectief reageren op een noodsituatie duidelijk zijn geïdentificeerd en gemotiveerd;

 

g)

dat de ontsnappings-, evacuatie- en reddingsmaatregelen en -regelingen om te voorkomen dat een noodsituatie escaleert en de milieugevolgen ervan te beperken op een logische en systematische manier worden geïntegreerd, rekening houdende met de te verwachten noodomstandigheden waarin deze maatregelen zullen worden toegepast;

 

h)

dat de eisen worden verwerkt in de interne rampenplannen, en dat een afschrift of een passende beschrijving van het interne rampenplan bij de bevoegde autoriteit wordt ingediend;

 

i)

dat het veiligheids- en milieubeheersysteem dat beschreven is in het rapport inzake grote gevaren toereikend is om de beheersing van grote gevaren in elk stadium van de levenscyclus van de installatie te verzekeren en de naleving van alle relevante wettelijke bepalingen verzekert, en controle van het systeem en toepassing van de controleaanbevelingen mogelijk maakt;

 

j)

dat de regeling voor onafhankelijke verificatie duidelijk is uitgelegd.

 

BIJLAGE IV

Voorzieningen door exploitanten en eigenaars voor de voorkoming van zware ongevallen overeenkomstig artikel 19

 

1.

De lidstaten zorgen ervoor dat de exploitanten en de eigenaars:

 

a)

bijzondere aandacht besteden aan de evaluatie van de betrouwbaarheids- en integriteitsvereisten van alle veiligheids- en milieukritische systemen en hun inspectie- en onderhoudssystemen baseren op de verwezenlijking van het vereiste niveau van veiligheids- en milieu-integriteit;

 

b)

passende maatregelen nemen die ervoor zorgen, in een mate die redelijkerwijs haalbaar is, dat gevaarlijke stoffen niet onverhoeds ontsnappen uit de pijpleidingen, vaten en systemen die bestemd zijn voor de veilige opslag ervan. Bovendien verzekeren de exploitanten en eigenaars dat geen enkel defect van een insluitingsbarrière tot een zwaar ongeval kan leiden;

 

c)

een inventaris opstellen van de beschikbare apparatuur, met vermelding van eigenaar, locatie, vervoer naar en gebruikswijze op de installatie en van entiteiten die relevant zijn voor de uitvoering van het interne rampenplan. De inventaris bevat een overzicht van de maatregelen die waarborgen dat de apparatuur en procedures bedrijfsklaar zijn;

 

d)

ervoor zorgen dat zij een geschikt kader hebben om te controleren of er voldaan is aan alle relevante wettelijke bepalingen door hun wettelijke plichten met betrekking tot controle en milieubescherming bij grote gevaren in hun standaardwerkwijzen op te nemen, en

 

e)

bijzondere aandacht besteden aan de ontwikkeling en instandhouding van een sterke veiligheidscultuur waardoor de waarschijnlijkheid van een permanent veilige exploitatie zeer hoog ligt, ook wat betreft het verzekeren van de onderlinge samenwerking van het personeel door onder meer:

 

i)

zichtbare gehechtheid aan tripartiet overleg en acties die daaruit voortvloeien;

 

ii)

stimulering en beloning van het melden van ongevallen en bijna-ongevallen;

 

iii)

effectieve samenwerking met verkozen veiligheidsverantwoordelijken;

 

iv)

bescherming van klokkenluiders.

 

2.

De lidstaten zorgen ervoor dat de sector samenwerkt met bevoegde autoriteiten om een prioriteitenplan op te stellen en uit te voeren voor de ontwikkeling van normen, richtsnoeren en regels ter uitvoering van beste praktijken bij de voorkoming van zware ongevallen en het beperken van de gevolgen van zware ongevallen, mochten die zich toch voordoen.

 

BIJLAGE V

Keuze van de onafhankelijke verificateur en het ontwerp van de plannen voor onafhankelijke verificatie overeenkomstig artikel 17, lid 3

 

1.

De lidstaten verplichten de exploitant of de eigenaar te voldoen aan de volgende vereisten met betrekking tot de onafhankelijkheid van de verificateur ten aanzien van de exploitant en de eigenaar:

 

a)

er wordt niet geëist dat de onafhankelijke verificateur enig aspect van een veiligheids- of milieukritisch element of bepaalde uitrusting onderzoekt waarbij hij eerder, nog voor de verificatieactiviteit, betrokken is geweest of waarbij zijn objectiviteit in het gedrang kan komen;

 

b)

de onafhankelijke verificateur is voldoende onafhankelijk van een beheersysteem dat verantwoordelijk is of was voor een aspect van een component in de regeling voor het onafhankelijke boorputonderzoek, teneinde zijn objectiviteit bij de uitoefening van zijn functies onder de regeling te waarborgen.

 

2.

De lidstaten verplichten de exploitant of de eigenaar ervoor zorgen dat de onafhankelijke verificateur ten aanzien van het schema voor de onafhankelijke verificatie in verband met de onafhankelijke verificatie van een installatie of een bron, aan de volgende voorwaarden is voldaan:

 

a)

de onafhankelijke verificateur beschikt over de passende technische bekwaamheid, inclusief, indien nodig, voldoende personeel met de juiste kwalificaties en met voldoende ervaring dat voldoet aan de vereisten van punt 1 van deze bijlage;

 

b)

de taken die vallen onder het schema voor onafhankelijke verificatie worden door de onafhankelijke verificateur op passende wijze toegewezen aan personeel dat gekwalificeerd is om ze uit te voeren;

 

c)

passende regelingen worden opgesteld voor de informatiestroom tussen de exploitant of de eigenaar en de onafhankelijke verificateur;

 

d)

aan de onafhankelijke verificateur wordt toegekend door de exploitant of de eigenaar voldoende gezag toegekend om zijn functies adequaat uit te oefenen.

 

3.

Essentiële wijzigingen moeten overeenkomstig het schema voor onafhankelijke verificatie voor verdere verificatie worden voorgelegd aan de onafhankelijke verificateur en de resultaten van die verdere verificatie moeten aan de bevoegde autoriteit worden medegedeeld, als daartoe een verzoek wordt gedaan.

 

BIJLAGE VI

Informatie betreffende prioriteiten voor samenwerking tussen exploitanten en eigenaars en bevoegde autoriteiten overeenkomstig artikel 19, lid 7

De factoren die in aanmerking moeten worden genomen voor het vaststellen van prioriteiten voor de ontwikkeling van normen en richtsnoeren, moeten praktische uitvoering geven aan voorkoming van zware ongevallen en beperking van de gevolgen ervan. Tot deze factoren behoren:

 

a)

verbetering van de boorputintegriteit, boorputcontroleapparatuur en boorputbarrières en toezicht op de doeltreffendheid ervan;

 

b)

verbetering van de primaire insluiting;

 

c)

verbetering van de secundaire insluiting die de escalatie van een zwaar ongeval in een vroeg stadium beperkt, inclusief explosies in een boorput;

 

d)

betrouwbare besluitvorming;

 

e)

beheer van en toezicht op activiteiten met grote gevaren;

 

f)

bekwaamheid van de personen die sleutelfuncties bekleden;

 

g)

doeltreffend risicobeheer;

 

h)

betrouwbaarheidsbeoordeling voor veiligheids- en milieukritische systemen;

 

i)

prestatie-kernindicatoren;

 

j)

doeltreffende integratie van de veiligheids- en milieubeheersystemen onder exploitanten en de eigenaars en andere entiteiten die betrokken zijn bij olie- en gasactiviteiten.

 

BIJLAGE VII

In externe rampenplannen uit hoofde van artikel 29 te verstrekken informatie

Externe rampenplannen, opgezet overeenkomstig artikel 29, omvatten, maar blijven niet beperkt tot:

 

a)

namen en functies van personen die bevoegd zijn om noodprocedures in werking te stellen en van personen die bevoegd zijn om de externe reactie op de noodsituatie te leiden;

 

b)

regelingen om snel op de hoogte te worden gesteld van zware ongevallen, en de bijbehorende alarmprocedures en procedures voor reacties op noodsituaties;

 

c)

regelingen voor de coördinatie van de middelen die noodzakelijk zijn om het externe rampenplan uit te voeren;

 

d)

regelingen om bijstand te verlenen aan de interne reactie op noodsituaties;

 

e)

een gedetailleerde beschrijving van de regelingen voor de externe reactie op een noodsituatie;

 

f)

de regelingen om personen en organisaties die mogelijk getroffen zijn door het zware ongeval passend te informeren en hierover te adviseren;

 

g)

de regelingen voor het verstrekken van informatie aan de hulpdiensten van andere lidstaten en de Commissie in het geval van een zwaar ongeval met mogelijke grensoverschrijdende gevolgen;

 

h)

de regelingen voor de beperking van de negatieve effecten op in het wild levende dieren zowel onshore als offshore, met inbegrip van de situaties waarbij met olie besmeurde dieren eerder de kust bereiken dan de eigenlijke olievlek.

 

BIJLAGE VIII

Bij de opstelling van externe rampenplannen uit hoofde van artikel 29 mee te nemen bijzonderheden

 

1.

De autoriteit(en) die verantwoordelijk is (zijn) voor het coördineren van het rampenplan, stelt/stellen het volgende beschikbaar:

 

a)

een inventaris van beschikbare apparatuur, met vermelding van eigenaar, locatie, de wijze van vervoer naar en gebruikswijze op de plek van het zware ongeval;

 

b)

een beschrijving van de maatregelen die waarborgen dat de apparatuur en procedures bedrijfsklaar worden gehouden;

 

c)

een inventaris van apparatuur in het bezit van de sector die in een noodsituatie kan worden ingezet;

 

d)

een beschrijving van de algemene regelingen voor het reageren op zware ongevallen, met inbegrip van de competenties en verantwoordelijkheden van alle betrokken partijen en de organisaties die instaan voor deze regelingen;

 

e)

maatregelen die waarborgen dat de apparatuur, het personeel en de procedures op elk moment beschikbaar zijn, dat er op elk moment voldoende opgeleide personeelsleden aanwezig zijn en dat een en ander up-to-date is.

 

f)

het bewijs van eerdere beoordelingen, vanuit het oogpunt van het milieu en de volksgezondheid, van chemische stoffen die als dispergeermiddel worden gebruikt.

 

2.

De externe rampenplannen bevatten een duidelijke toelichting inzake de rol van de autoriteiten, de hulpdiensten, de coördinatoren en de andere personen die betrokken zijn bij het reageren op noodsituaties, zodat samenwerking bij het reageren op zware ongevallen verzekerd is.

 

3.

De regelingen omvatten voorzieningen voor het reageren op een zwaar ongeval dat mogelijk de lidstaat overstijgt of zijn grenzen overschrijdt, met name:

 

a)

het delen van externe rampenplannen met aangrenzende lidstaten en de Commissie;

 

b)

het opstellen van inventarissen van noodmiddelen op grensoverschrijdend niveau, zowel in het bezit van de sector als in bezit van de overheid, en alle nodige aanpassingen om apparatuur en procedures verenigbaar te maken tussen aangrenzende landen en lidstaten;

 

c)

procedures om het uniale mechanisme voor civiele bescherming in te roepen;

 

d)

het organiseren van grensoverschrijdende oefeningen voor de externe reactie op noodsituaties.

 

BIJLAGE IX

Informatie-uitwisseling en transparantie

 

1.

Het gemeenschappelijk gegevensrapporteringsmodel voor grotegevarenindicatoren maakt het mogelijk informatie te vergelijken tussen bevoegde autoriteiten en informatie afkomstig van individuele exploitanten en eigenaars.

 

2.

De informatie die moet worden uitgewisseld tussen de bevoegde autoriteit en de exploitanten en eigenaars, heeft betrekking op:

 

a)

de ongewilde lozing van olie, gas of andere gevaarlijke stoffen, al dan niet ontvlamd;

 

b)

een verlies van controle over de boorput dat de activatie van boorputbeheerapparatuur vereist, of een defect aan een barrière van een boorput die bijgevolg vervangen of hersteld moet worden;

 

c)

defect van een veiligheids- en milieukritisch element;

 

d)

een aanzienlijke vermindering van de structurele integriteit, of een verminderde bescherming tegen de gevolgen van brand of ontploffing, of een minder vaste verankering van een mobiele installatie;

 

e)

een dreigende botsing met vaartuigen en feitelijke botsingen van vaartuigen met een offshore-installatie;

 

f)

helikopterongevallen op of dicht bij offshore-installaties;

 

g)

elk dodelijk ongeval;

 

h)

ernstige verwondingen bij 5 of meer mensen in hetzelfde ongeval;

 

i)

elke evacuatie van personeel;

 

j)

een zwaar milieu-ongeval.

 

3.

De door de lidstaten overeenkomstig artikel 25 in te dienen jaarverslagen bevatten ten minste de volgende informatie:

 

a)

het aantal, de leeftijd en de locatie van installaties;

 

b)

het aantal en type uitgevoerde inspecties en onderzoeken, eventuele dwingende maatregelen, vervolgingen waartoe beslist werd;

 

c)

gegevens over incidenten overeenkomstig het in artikel 23 bedoelde gemeenschappelijke rapporteringssysteem;

 

d)

grote veranderingen in het offshoreregelgevingskader;

 

e)

prestaties van de offshore olie- en gasactiviteiten in relatie tot de voorkoming van zware ongevallen en de beperking van de gevolgen van zware ongevallen die zich voordoen.

 

4.

De in punt 2 bedoelde informatie bestaat zowel uit feitelijke informatie als analytische gegevens met betrekking tot de olie- en gasactiviteiten en is ondubbelzinnig. De verstrekte informatie en gegevens zijn van die aard dat de prestaties van individuele exploitanten en eigenaars vergeleken kunnen worden in de lidstaat en de prestaties van de sector in zijn geheel vergeleken kunnen worden tussen lidstaten.

 

5.

Dankzij de verzamelde en samengevoegde, in punt 2 bedoelde informatie stelt lidstaten in staat vroegtijdig te worden gewaarschuwd voor een mogelijke verslechtering van de veiligheids- en milieukritische barrières, en stelt hen in staat preventieve actie te ondernemen. Aan de hand van de informatie kan ook de totale doeltreffendheid worden aangetoond van maatregelen en controles die worden uitgevoerd door individuele exploitanten en eigenaars en de sector als geheel, met name om zware ongevallen te voorkomen en de risico’s voor het milieu tot een minimum te beperken.

 

6.

Om te voldoen aan de vereisten van artikel 24 wordt een vereenvoudigd model ontwikkeld om de publicatie van relevante gegevens overeenkomstig punt 2 van de bijlage en de opstelling van rapporten overeenkomstig artikel 25 te vergemakkelijken op een manier die vlot toegankelijk is voor het publiek en die de grensoverschrijdende vergelijking van gegevens vergemakkelijkt.

 

VERKLARING VAN DE COMMISSIE

 

1.

De Commissie betreurt het dat enkele lidstaten op grond van artikel 41, leden 3 en 5, gedeeltelijk worden vrijgesteld van de verplichting tot omzetting van de richtlijn en is van oordeel dat dergelijke afwijkingen niet mogen worden beschouwd als precedent, zodat de integriteit van de EU-wetgeving niet wordt aangetast.

 

2.

De Commissie merkt op dat de lidstaten gebruik kunnen maken van de optie om artikel 20 van de Richtlijn niet om te zetten en niet toe te passen op grond van het feit dat er op dat moment in hun jurisdictie geen enkele vennootschap is geregistreerd met offshore-activiteiten buiten het grondgebied van de Unie.

De Commissie onderstreept dat het, om effectieve naleving van deze richtlijn te waarborgen, aan deze lidstaten is erop toe te zien dat ondernemingen die reeds bij hen geregistreerd zijn, de doelstellingen van de richtlijn niet ontduiken door hun bedrijfsactiviteiten uit te breiden met offshore-activiteiten zonder van deze uitbreiding kennis te geven aan de bevoegde nationale autoriteiten, zodat zij de nodige maatregelen kunnen nemen om ervoor te zorgen dat artikel 20 volledig wordt toegepast.

De Commissie zal alle nodige maatregelen nemen tegen eventuele omzeiling van de maatregelen die onder haar aandacht wordt gebracht.

 

2.

Verwante dossiers

 
 

3.

Uitgebreide versie

Van deze pagina bestaat een uitgebreide versie met de juridische context.

De uitgebreide versie is beschikbaar voor betalende gebruikers van de EU Monitor van PDC Informatie Architectuur.

4.

EU Monitor

Met de EU Monitor volgt u alle Europese dossiers die voor u van belang zijn en bent u op de hoogte van alles wat er speelt in die dossiers. Helaas kunnen wij geen nieuwe gebruikers aansluiten, deze dienst zal over enige tijd de werkzaamheden staken.

De EU Monitor is ook beschikbaar in het Engels.