Voorstel van wet - Wijziging van de Wet inkomstenbelasting 2001 en enige andere wetten in verband met de herziening van de fiscale behandeling van de eigen woning (Wet herziening fiscale behandeling eigen woning)

Dit voorstel van wet i is onder nr. 2 toegevoegd aan wetsvoorstel 33405 - Wet herziening fiscale behandeling eigen woning i.

1.

Kerngegevens

Officiële titel Wijziging van de Wet inkomstenbelasting 2001 en enige andere wetten in verband met de herziening van de fiscale behandeling van de eigen woning (Wet herziening fiscale behandeling eigen woning); Voorstel van wet; Voorstel van wet
Document­datum 24-09-2012
Publicatie­datum 24-09-2012
Nummer KST334052
Kenmerk 33405, nr. 2
Externe link origineel bericht
Originele document in PDF

2.

Tekst

Tweede Kamer der Staten-Generaal

Vergaderjaar 2012–2013

33 405

Wijziging van de Wet inkomstenbelasting 2001 en enige andere wetten in verband met de herziening van de fiscale behandeling van de eigen woning (Wet herziening fiscale behandeling eigen woning)

Nr. 2

VOORSTEL VAN WET

Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.

Allen, die deze zullen zien of horen lezen, saluut! doen te weten: Alzo Wij in overweging genomen hebben, dat het wenselijk is om de fiscale behandeling van de eigen woning door invoering van een aflossingseis structureel te herzien met het oog op de verbetering van de financiële stabiliteit, het terugdringen van de schuldenlast op micro- en macroniveau en het bevorderen van het vertrouwen in de woningmarkt;

Zo is het, dat Wij, de Afdeling advisering van de Raad van State gehoord, en met gemeen overleg der Staten-Generaal, hebben goedgevonden en verstaan, gelijk Wij goedvinden en verstaan bij deze:

ARTIKEL I

De Wet inkomstenbelasting 2001 wordt als volgt gewijzigd: A Na artikel 1.6 wordt een artikel ingevoegd, luidende:

Artikel 1.6a Levensverzekering

In deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder levensverzekering een overeenkomst van levensverzekering als bedoeld in artikel 1:1 van de Wet op het financieel toezicht.

B

In artikel 1.7, eerste lid, onderdeel a, vervalt «(artikel 3.117)».

C

In artikel 2.5, tweede lid, wordt «de artikelen 3.60, 3.83, 3.116, vierde lid, 3.136» vervangen door: de artikelen 3.60, 3.83, 3.136.

D

In artikel 2.8, tweede lid, wordt «3.83, eerste of tweede lid, 3.116, vierde lid, 3.133, tweede lid, onderdelen h of j» vervangen door: 3.83, eerste of tweede lid, 3.133, tweede lid, onderdelen h of j.

E

Artikel 2.14, derde lid, onderdeel a, komt te luiden: a. schulden ter zake waarvan de renten op basis van een specifieke bepaling in hoofdstuk 3 of hoofdstuk 4 van aftrek zijn uitgesloten en schulden die zijn aangegaan in verband met een eigen woning, doch niet behoren tot de eigenwoningschuld, bedoeld in artikel 3.119a, in aanmerking genomen bij de bepaling van het belastbare inkomen uit sparen en beleggen;.

F

Artikel 3.110 komt te luiden:

Artikel 3.110 Belastbare inkomsten uit eigen woning

Belastbare inkomsten uit eigen woning zijn de voordelen uit eigen woning verminderd met de op die voordelen drukkende aftrekbare kosten (artikel 3.120).

G

In artikel 3.111, eerste lid, onderdeel a, wordt «hen» vervangen door: de belastingplichtige of zijn partner.

H

De artikelen 3.116 tot en met 3.119 vervallen.

Artikel 3.119a komt te luiden:

Artikel 3.119a Eigenwoningschuld

  • 1. 
    Voor de toepassing van deze afdeling en de daarop berustende bepalingen wordt onder eigenwoningschuld verstaan het gezamenlijke bedrag van de schulden van de belastingplichtige:
  • a. 
    die zijn aangegaan in verband met een eigen woning;
  • b. 
    ter zake waarvan een contractuele verplichting geldt tot het gedurende de looptijd ten minste annuïtair en in ten hoogste 360 maanden volledig aflossen overeenkomstig artikel 3.119c;
  • c. 
    ter zake waarvan aan de verplichting tot aflossing wordt voldaan (aflossingseis), en
  • d. 
    ter zake waarvan, ingeval artikel 3.119g van toepassing is, aan de verplichting tot informatieverstrekking, bedoeld in dat artikel, wordt voldaan.
  • 2. 
    Onder schulden die zijn aangegaan in verband met een eigen woning worden verstaan de schulden die zijn aangegaan:
  • a. 
    ter verwerving van de eigen woning, doch ten hoogste tot een gezamenlijk bedrag gelijk aan de kosten ter verwerving van de woning;
  • b. 
    voor verbetering of onderhoud van de woning of ter afkoop van de rechten van erfpacht, opstal of beklemming met betrekking tot de woning, doch ten hoogste tot een gezamenlijk bedrag gelijk aan de kosten van verbetering, of onderhoud van de woning of ter afkoop van de rechten van erfpacht opstal of beklemming met betrekking tot de woning;
  • c. 
    ter betaling van de kosten ter verkrijging van de schulden, bedoeld in de onderdelen a en b, waarbij afsluitprovisies in aanmerking worden genomen tot het maximum, bedoeld in artikel 3.120, vijfde lid.
  • 3. 
    Voor de toepassing van het tweede lid wordt de som van het bedrag van de kosten ter verwerving van de woning, bedoeld in onderdeel a, en het bedrag van de verbetering, het onderhoud of de afkoop, bedoeld in onderdeel b, verminderd met de som van:

1°. het positieve bedrag van de eigenwoningreserve, bedoeld in artikel 3.119aa, direct voorafgaande aan het moment waarop de woning ten aanzien van de belastingplichtige als een eigen woning wordt aangemerkt, onderscheidenlijk direct voorafgaande aan de verbetering, het onderhoud of de afkoop;

2°. hetgeen met toepassing van artikel 33, onderdelen 5° en 6°, van de Successiewet 1956 ter zake van die verwerving, verbetering, dat onderhoud of die afkoop aan vrijstelling is genoten.

  • 4. 
    Indien de belastingplichtige een eigen woning verwerft die bestemd is om hem en zijn partner anders dan tijdelijk als hoofdverblijf ter beschikking te staan, wordt, indien hun voordien reeds tezamen een woning anders dan tijdelijk als hoofdverblijf ter beschikking heeft gestaan en de partner ten aanzien van die eerdere woning een vervreemdingssaldo eigen woning heeft behaald, de op grond van het eerste lid berekende eigenwoningschuld van de belastingplichtige verlaagd, doch niet verder dan tot nihil, met de eigenwoningreserve, bedoeld in artikel 3.119aa, van de partner waarbij, indien de partner de woning mede heeft verworven, wordt uitgegaan van de eigenwoningreserve na toepassing van artikel 3.119aa met betrekking tot de partner. De in de eerste volzin bedoelde verlaging van de eigenwoningschuld wordt toegepast tot het moment waarop de woning hun niet meer gezamenlijk anders dan tijdelijk als hoofdverblijf ter beschikking staat.
  • 5. 
    Tot de eigenwoningschuld behoren niet:
  • a. 
    de schulden die zijn aangegaan of ontstaan ter betaling van renten als bedoeld in artikel 3.120, eerste lid, onderdeel a;
  • b. 
    de schulden die zijn aangegaan ter verwerving van de eigen woning of een gedeelte daarvan, indien de eigen woning of een gedeelte daarvan direct of indirect is verkregen van de partner van de belastingplichtige, voor zover het totaal van de schulden die de belastingplichtige en zijn partner zijn aangegaan ter verwerving van de woning, na deze verkrijging meer bedraagt dan vóór de vervreemding van de woning of een gedeelte daarvan door zijn partner;
  • c. 
    schulden die zijn ontstaan uit een overeenkomst van geldlening tussen partners;
  • d. 
    schulden die corresponderen met geldvorderingen als bedoeld in artikel 5.4, eerste lid.

J

Na artikel 3.119a wordt een artikel ingevoegd, luidende:

Artikel 3.119aa Eigenwoningreserve

  • 1. 
    Bij de vervreemding van een eigen woning wordt het vervreemdingssaldo eigen woning toegevoegd aan een eigenwoningreserve. Onder vervreemdingssaldo eigen woning wordt verstaan de waarde van de tegenprestatie bij de vervreemding van een eigen woning, verminderd met de kosten ter zake van die vervreemding en verminderd met de eigenwoningschuld voor de woning. Voor de toepassing van de eerste en tweede volzin wordt tot de eigenwoningschuld mede gerekend het bedrag van de verlaging, bedoeld in artikel 3.119a, vierde lid, en het bedrag dat op grond van artikel 3.119a, vijfde lid, onderdeel b, niet tot de eigenwo-ningschuld behoort.
  • 2. 
    Een eigenwoningreserve neemt af, doch niet verder dan tot nihil, met:
  • a. 
    een bedrag gelijk aan de kosten ter verwerving van een eigen woning verminderd met het bedrag dat ingevolge artikel 3.119a, eerste lid, als eigenwoningschuld voor die woning in aanmerking wordt genomen;
  • b. 
    een bedrag gelijk aan het bedrag waarmee de eigenwoningschuld van de partner op grond van artikel 3.119a, vierde lid, is verlaagd, met dien verstande dat dit bedrag weer aan de eigenwoningreserve wordt toegevoegd ingeval artikel 3.119a, vierde lid, niet meer van toepassing is op de eigenwoningschuld van de partner;
  • c. 
    een bedrag gelijk aan de in een kalenderjaar gemaakte kosten voor verbetering of onderhoud van de woning of ter afkoop van de rechten van erfpacht, opstal of beklemming met betrekking tot de woning.
  • 3. 
    De eigenwoningreserve vervalt voor zover die is toe te rekenen aan een vervreemdingssaldo eigen woning dat drie jaar geleden is toegevoegd.
  • 4. 
    Voor de toepassing van deze afdeling wordt onder verwerving onderscheidenlijk vervreemding van een eigen woning verstaan een gebeurtenis waardoor de woning ten aanzien van de belastingplichtige als een eigen woning wordt aangemerkt, onderscheidenlijk niet meer als zodanig wordt aangemerkt. Als verwerving of vervreemding wordt niet aangemerkt die krachtens boedelmenging door voltrekking van een huwelijk of wijziging van huwelijkse voorwaarden en die door vererving tussen partners. Indien bij een verwerving of vervreemding een tegenprestatie ontbreekt of is bedongen bij een niet onder normale omstandigheden gesloten overeenkomst, wordt als tegenprestatie aangemerkt de waarde die ten tijde van de verwerving, onderscheidenlijk de vervreemding, in het economische verkeer aan de woning kan worden toegekend.
  • 5. 
    De eigenwoningreserve die ontstaat door de vervreemding van een eigen woning waartoe meer dan een belastingplichtige gerechtigd is, wordt aan elk van hen toegerekend naar de mate waarin zij gerechtigd zijn tot het vervreemdingssaldo eigen woning.
  • 6. 
    Bij ministeriële regeling kunnen nadere regels worden gesteld voor de toepassing van dit artikel.

K

Artikel 3.119b wordt als volgt gewijzigd:

  • 1. 
    In het eerste lid wordt «artikel 3.119a, vijfde lid, onderdeel b» vervangen door: artikel 3.119aa, tweede lid, onderdeel b.
  • 2. 
    Het tweede lid vervalt onder vernummering van het derde tot en met vijfde lid tot tweede tot en met vierde lid.

L

Na artikel 3.119b worden vijf artikelen ingevoegd, luidende:

Artikel 3.119c Aflossingseis

  • 1. 
    Aan de aflossingseis wordt voldaan indien een tot de eigenwoning-schuld behorende schuld op het toetsmoment niet meer bedraagt dan het bedrag dat per schuld volgt uit de formule: 1 + im x - 1 Bx-Bo l-1 + imti_1

waarbij wordt verstaan onder:

Bx: de maximale schuld op het toetsmoment;

B0: het startbedrag van de schuld;

im: de maandelijkse rentevoet;

x: het aantal verstreken gehele kalendermaanden van de looptijd;

n: de totale looptijd van de schuld in maanden, gerekend vanaf het moment van aangaan van de schuld tot de maand waarin de schuld geheel moet zijn afgelost, doch ten hoogste 360 maanden.

  • 2. 
    Na een wijziging van de maandelijkse rentevoet wordt de formule in het eerste lid als volgt toegepast:
  • a. 
    onder Bwordt verstaan: de omvang van de schuld op het moment direct voorafgaand aan de wijziging van de maandelijkse rentevoet;
  • b. 
    onder im wordt verstaan: de nieuwe maandelijkse rentevoet;
  • c. 
    onder x wordt verstaan: het aantal verstreken gehele kalendermaanden van de looptijd vanaf het moment direct voorafgaand aan de wijziging van de maandelijkse rentevoet, en
  • d. 
    onder n wordt verstaan: de nog resterende maximale looptijd van de oorspronkelijke looptijd van de schuld in gehele kalendermaanden op het moment direct voorafgaand aan de wijziging van de maandelijkse rentevoet.
  • 3. 
    Voor zover reeds een of meerdere schulden die behoren tot de eigenwoningschuld bestaan of laatstelijk hebben bestaan en daarna voor een bedrag overeenstemmend met, of lager dan de laatste omvang van die schuld, onderscheidenlijk schulden, één of meer nieuwe schulden als bedoeld in artikel 3.119a, eerste lid, worden aangegaan, wordt de formule in het eerste lid per schuld als volgt toegepast:
  • a. 
    onder Bwordt verstaan: de laatste omvang van de voorgaande schuld, dan wel indien het bedrag van de nieuwe schuld lager is, dit lagere bedrag;
  • b. 
    onder im wordt verstaan: de maandelijkse rentevoet op het moment van aangaan van de nieuwe schuld;
  • c. 
    onder x wordt verstaan: het aantal verstreken gehele kalendermaanden van de looptijd vanaf het moment direct voorafgaand aan het aangaan van de nieuwe schuld, en
  • d. 
    onder n wordt verstaan: de nog resterende maximale looptijd van de oorspronkelijke looptijd van de voorgaande schuld in maanden op het laatste moment dat deze schuld bestond.
  • 4. 
    Voor zover de nieuwe eigenwoningschuld, na toepassing van de aflossingsstand, bedoeld in artikel 3.119d, de totale laatste omvang van de voorgaande schuld, uiterlijk op het moment direct voorafgaand aan het aangaan van de nieuwe schuld of schulden, overtreft, geldt voor de nieuwe schulden de formule van het eerste lid, waarbij onder (n) wordt verstaan de totale looptijd van de schuld in maanden, gerekend vanaf het moment van aangaan van de schuld tot de maand waarin de schuld geheel moet zijn afgelost, doch ten hoogste 360 maanden.
  • 5. 
    Als toetsmoment als bedoeld in het eerste lid wordt aangemerkt:
  • a. 
    31 december van het kalenderjaar;
  • b. 
    het moment van vervreemding van de eigen woning;
  • c. 
    het moment van wijziging van de maandelijkse rentevoet, bedoeld in het tweede lid;
  • d. 
    het laatste moment waarop de voorgaande schuld bestond, bedoeld in het derde lid.
  • 6. 
    De aflossingseis rust op de belastingplichtige voor zijn eigenwoningschuld.
  • 7. 
    Bij ministeriële regeling kunnen nadere regels worden gesteld voor de toepassing van dit artikel.

Artikel 3.119d Aflossingsstand

  • 1. 
    Indien bij een vervreemding van de eigen woning de eigenwoning-schuld van de belastingplichtige direct voorafgaand aan die vervreemding groter is dan de eigenwoningschuld van de belastingplichtige ter zake van een nieuw verworven eigen woning of indien na de vervreemding een eigenwoningschuld ontbreekt, blijven van dat meerdere van de eigenwo-ningschuld onderscheidenlijk van de eigenwoningschuld direct voorafgaand aan die vervreemding, het bedrag en de stand van de resterende looptijd in maanden (de aflossingsstand) behouden. De aflossingsstand kan naar de stand van het einde van een kalenderjaar, al dan niet op verzoek, door de inspecteur bij voor bezwaar vatbare beschikking (de beschikking aflossingsstand) worden vastgesteld.
  • 2. 
    Indien de belastingplichtige de eigenwoningschuld op enig moment verhoogt of indien na een periode zonder eigenwoningschuld opnieuw een eigenwoningschuld ontstaat, en er op dat moment een aflossingsstand bestaat, wordt de formule van artikel 3.119c, eerste lid, voor de verhoging van de eigenwoningschuld onderscheidenlijk voor de genoemde opnieuw ontstane eigen woningschuld als volgt toegepast:
  • a. 
    onder B0 wordt verstaan: het bedrag van de aflossingsstand, dan wel indien het bedrag van de nieuwe schuld lager is, dit lagere bedrag, en
  • b. 
    onder n wordt verstaan: de resterende looptijd in maanden van de aflossingsstand.
  • 3. 
    De aflossingsstand vervalt, dan wel de beschikking aflossingsstand vervalt, indien de aflossingsstand geheel is toegepast op een eigenwo-ningschuld. Indien er sprake is van een afname van het bedrag van de aflossingsstand, blijft de aflossingsstand behouden voor het resterende bedrag en, indien een beschikking aflossingsstand is vastgesteld, wordt in de beschikking tevens melding gemaakt van het bedrag van die afname.

Artikel 3.119e Kortstondig afwijken van aflossingsschema en betalingsregelingen

  • 1. 
    Indien een tot de eigenwoningschuld behorende schuld van de belastingplichtige in een kalenderjaar op het toetsmoment, bedoeld in artikel 3.119c, vijfde lid, onderdeel a, meer bedraagt dan het bedrag dat volgt uit artikel 3.119a, eerste lid, onderdeel c, (de aflossingsachterstand) blijft die schuld behoren tot de eigenwoningschuld, indien die schuld op 31 december van het daaropvolgende kalenderjaar niet meer bedraagt dan het bedrag dat volgt uit artikel 3.119a, eerste lid, onderdeel c, voor dat moment. De eerste volzin geldt niet indien de aflossingsachterstand vaker dan incidenteel voorkomt.
  • 2. 
    Indien een tot de eigenwoningschuld behorende schuld op 31 december van het kalenderjaar volgend op het kalenderjaar waarin de aflossingsachterstand is ontstaan meer bedraagt dan het bedrag dat volgt uit artikel 3.119a, eerste lid, onderdeel c, voor dat moment, blijft die schuld behoren tot de eigenwoningschuld, indien:
  • a. 
    de belastingplichtige aannemelijk maakt dat dit het gevolg is van onvoldoende betalingscapaciteit en de belastingplichtige per 1 januari van het tweede kalenderjaar volgend op het kalenderjaar waarin de aflossingsachterstand is ontstaan contractueel een nieuw ten minste annuïtair aflosschema overeenkomt met de schuldeiser waarbij de schuld op de daaropvolgende toetsmomenten niet meer bedraagt dan de uitkomst van de formule van artikel 3.119c, eerste lid, waarbij wordt verstaan onder:

B0: de hoogte van de schuld ter zake waarvan sprake is van onvoldoende betalingscapaciteit, op 31 december van het kalenderjaar volgend op het kalenderjaar waarin de aflossingsachterstand is ontstaan;

im: de nieuwe maandelijkse rentevoet;

x: het aantal verstreken gehele kalendermaanden van de looptijd vanaf 31 december van het kalenderjaar volgend op het kalenderjaar waarin de aflossingsachterstand is ontstaan, en

n: de nog resterende maximale looptijd van de oorspronkelijke looptijd van de schuld in gehele kalendermaanden op 31 december van het kalenderjaar volgend op het kalenderjaar waarin de aflossingsachterstand is ontstaan; of

  • b. 
    de belastingplichtige aannemelijk maakt dat de aflossingsachterstand in het jaar volgend op het kalenderjaar waarin de eerste aflossingsachterstand is ontstaan het gevolg is van een onbedoelde fout in de betaling of berekening van het aflossingsbedrag, en de eigenwoningschuld op 31 december van het tweede kalenderjaar volgend op het kalenderjaar waarin de aflossingsachterstand is ontstaan niet meer bedraagt dan het bedrag dat volgt uit artikel 3.119a, eerste lid, onderdeel c, voor dat moment.
  • 3. 
    Indien de belastingplichtige aannemelijk maakt dat de betalingsproblemen zodanig zijn dat na vaststelling op de voet van het tweede lid, onderdeel a, van een nieuw ten minste annuïtair aflossingsschema per 1 januari van het tweede kalenderjaar volgend op het kalenderjaar waarin de aflossingsachterstand is ontstaan, niet aan de nieuw vastgestelde aflossingseis kan worden voldaan, blijft die schuld behoren tot de eigenwoningschuld, mits de schuldeiser instemt met betalingsuitstel. De belastingplichtige komt vervolgens uiterlijk per 31 december van het vierde kalenderjaar volgend op het kalenderjaar waarin de aflossingsachterstand is ontstaan, contractueel een nieuw ten minste annuïtair aflosschema overeen met de schuldeiser waarbij de schuld op de daaropvolgende toetsmomenten niet meer bedraagt dan de uitkomst van de formule van artikel 3.119c, eerste lid, waarbij wordt verstaan onder:

B0: de hoogte van de schuld, waarbij de betalingsproblemen zich voordoen, op 31 december van het vierde kalenderjaar volgend op het kalenderjaar waarin de aflossingsachterstand is ontstaan;

im: de nieuwe maandelijkse rentevoet;

x: het aantal verstreken gehele kalendermaanden van de looptijd vanaf 31 december van het vierde kalenderjaar volgend op het kalenderjaar waarin de aflossingsachterstand is ontstaan, en

n: de nog resterende maximale looptijd van de oorspronkelijke looptijd van de schuld in gehele kalendermaanden op 31 december van het vierde kalenderjaar volgend op het kalenderjaar waarin de aflossingsachterstand is ontstaan.

  • 4. 
    Indien het tweede lid of het derde lid er niet toe leiden dat de schuld waarvoor een aflossingsachterstand is ontstaan toch tot de eigenwoning-schuld blijft behoren, behoort die schuld per 1 januari van het tweede kalenderjaar volgend op het kalenderjaar waarin de aflossingsachterstand is ontstaan, onderscheidenlijk per 1 januari van het vierde kalenderjaar volgend op het kalenderjaar waarin aflossingsachterstand is ontstaan, voor de resterende periode van de looptijd niet tot de eigenwoningschuld.
  • 5. 
    Indien een schuld op de voet van het vierde lid niet meer behoort tot de eigenwoningschuld, de belastingplichtige deze schuld op enig moment aflost en op enig moment daarna een nieuwe schuld in verband met een eigen woning aangaat, wordt voor de toepassing van artikel 3.119a deze nieuwe schuld verminderd met het bedrag van de schuld die niet meer tot de eigenwoningschuld behoorde op de voet van het vierde lid.
  • 6. 
    Voor zover een tot de eigenwoningschuld behorende schuld van de belastingplichtige op een toetsmoment als bedoeld in artikel 3.119c, vijfde lid, onderdelen b tot en met d, meer bedraagt dan het bedrag dat volgt uit artikel 3.119a, eerste lid, onderdeel c, behoort die schuld voor de toepassing van artikel 3.119a op het moment direct voorafgaand aan het toetsmoment niet meer tot de eigenwoningschuld. De eerste volzin is niet van toepassing indien het derde lid van toepassing is en de woning is vervreemd voor het verstrijken van het vierde jaar volgend op het kalenderjaar waarin de aflossingsachterstand is ontstaan.
  • 7. 
    Bij ministeriële regeling kunnen nadere regels worden gesteld voor de toepassing van dit artikel.

Artikel 3.119f Verhuisregelingen

  • 1. 
    Indien nog een andere woning van de belastingplichtige wordt aangemerkt als eigen woning door de toepassing van artikel 3.111, tweede of derde lid, gaat de aflossingseis, bedoeld in artikel 3.119a, eerste lid, onderdeel c, met toepassing van de stand en looptijd van de aflossing ter zake van de tot de eigenwoningschuld behorende schuld op dat moment over van de te vervreemden eigen woning naar de schuld ter zake van die andere eigen woning, voor zover de schuld ten behoeve van die andere eigen woning de schuld ten behoeve van de te vervreemden eigen woning niet overtreft.
  • 2. 
    Voor zover een schuld dient ter voorfinanciering van een toekomstig vervreemdingssaldo eigen woning zijn de voorwaarden van artikel 3.119a, eerste lid, onderdelen b en c, gedurende de periode dat artikel 3.111, tweede of derde lid, van toepassing is niet van toepassing.
  • 3. 
    Indien ten aanzien van de belastingplichtige twee woningen gelijktijdig als eigen woning worden aangemerkt en vervolgens één van die woningen wordt vervreemd, wordt direct daarna de eigenwoning-schuld voor de andere woning opnieuw vastgesteld door toepassing van artikel 3.119a, eerste en tweede lid, waarbij de actuele stand van de eigenwoningreserve in de plaats komt van de stand direct voorafgaande aan het moment waarop de woning ten aanzien van de belastingplichtige als een eigen woning is aangemerkt. Vervolgens wordt artikel 3.119aa, tweede lid, onderdeel a, opnieuw toegepast. Daarna wordt artikel 3.119aa, vijfde lid, opnieuw toegepast bij de partner en wordt bij de belastingplichtige vervolgens artikel 3.119aa, tweede lid, onderdeel b, opnieuw toegepast. Daarna wordt artikel 3.119a, tweede lid, onderdeel b, opnieuw toegepast, waarbij de actuele stand van de eigenwoningreserve in de plaats komt van de stand direct voorafgaande aan de verbetering, het onderhoud of de afkoop. Daarna wordt artikel 3.119a, tweede lid, onderdeel c, opnieuw toegepast. Ten slotte wordt artikel 3.119aa, tweede lid, onderdeel c, opnieuw toegepast.

Artikel 3.119g Informatieplicht bij schulden bij niet-administratie-plichtigen

  • 1. 
    De belastingplichtige die een overeenkomst van geldlening aangaat anders dan met een op grond van artikel 10.8 aangewezen administratie-plichtige en die de uit deze overeenkomst voortvloeiende schuld wil rekenen tot de eigenwoningschuld, bedoeld in artikel 3.119a, is gehouden uiterlijk bij het indienen van de aangifte over het kalenderjaar waarin die overeenkomst tot stand is gekomen, doch uiterlijk op 31 december van het kalenderjaar volgend op het kalenderjaar waarin die overeenkomst tot stand is gekomen, mededeling daarvan te doen en de bij ministeriële regeling aan te wijzen gegevens te verstrekken.
  • 2. 
    Bij wijziging van de gegevens, bedoeld in het eerste lid, gedurende de looptijd van de schuld is de belastingplichtige gehouden binnen een maand na afloop van het kalenderjaar waarin de wijziging zich voordoet van die wijziging mededeling te doen en daarbij de gewijzigde gegevens te verstrekken.
  • 3. 
    De mededeling, bedoeld in het eerste en tweede lid, geschiedt door het aan de inspecteur toezenden van het daartoe langs elektronische weg ter beschikking gestelde modelformulier waarop de voorgeschreven gegevens zijn ingevuld.
  • 4. 
    Indien de mededeling, bedoeld in het eerste of tweede lid, niet, niet tijdig of niet volledig is gedaan en de gegevens, bedoeld in het eerste of tweede lid, niet, niet tijdig of niet volledig zijn verstrekt, behoort de schuld met ingang van het kalenderjaar waarin de overeenkomst tot stand is gekomen, onderscheidenlijk met ingang van het kalenderjaar waarin de wijziging zich voordoet, niet tot de eigenwoningschuld. Indien in dat geval de voorgeschreven mededeling en de voorgeschreven gegevens binnen een maand na afloop van een volgend kalenderjaar wordt gedaan, onderscheidenlijk worden verstrekt, behoort, indien aan de overige eisen van artikel 3.119a, eerste lid, is voldaan, de schuld met ingang van dat kalenderjaar tot de eigenwoningschuld.

M

Artikel 3.120 komt te luiden:

Artikel 3.120 Aftrekbare kosten eigen woning

  • 1. 
    De aftrekbare kosten met betrekking tot een eigen woning zijn het gezamenlijke bedrag van:
  • a. 
    de renten van schulden die behoren tot de eigenwoningschuld;
  • b. 
    de kosten van geldleningen die behoren tot de eigenwoningschuld;
  • c. 
    de periodieke betalingen op grond van de rechten van erfpacht, opstal en beklemming, met betrekking tot de eigen woning.
  • 2. 
    Tot de aftrekbare kosten van een eigen woning worden niet gerekend kosten voor zover in verband met de voldoening daarvan schulden ontstaan waarvan de verplichting tot betaling – anders dan voor het geval van overlijden of arbeidsongeschiktheid van de belastingplichtige – rechtens, al dan niet voorwaardelijk, of in feite, direct of indirect is beperkt.
  • 3. 
    De in een kalenderjaar bij wijze van vooruitbetaling voldane renten van schulden en kosten van geldleningen worden niet in aanmerking genomen:
  • a. 
    indien zij betrekking hebben op tijdvakken die eindigen later dan zes maanden na afloop van het kalenderjaar waarin zij zijn voldaan doch slechts voor zover zij betrekking hebben op de periode die aanvangt na afloop van het kalenderjaar, waarbij die renten naar evenredigheid worden toegerekend aan kalendermaanden en gedeelten van kalendermaanden als kalendermaand worden aangemerkt;
  • b. 
    voor zover zij betrekking hebben op tijdvakken of delen daarvan die vallen na het tijdstip waarop de binnenlandse belastingplicht anders dan door overlijden eindigt.
  • 4. 
    Vooruitbetaalde renten en kosten van geldleningen die op grond van het derde lid, onderdeel a, niet in aanmerking zijn genomen, worden, behoudens indien de binnenlandse belastingplicht anders dan door overlijden is geëindigd, geacht in gelijke delen te zijn voldaan in elk van de op het in het derde lid bedoelde kalenderjaar volgende kalenderjaren waarop de renten of kosten van geldleningen betrekking hebben, waarbij gedeelten van kalenderjaren als kalenderjaren worden aangemerkt. In het jaar waarin de belastingplichtige overlijdt, worden de renten of kosten van geldleningen die nog buiten aanmerking zijn gebleven, geheel in aanmerking genomen.
  • 5. 
    Afsluitprovisies die zijn voldaan ter zake van schulden die behoren tot de eigenwoningschuld worden niet gerekend tot de bij wijze van vooruitbetaling voldane renten, mits de woning in het kalenderjaar of in de daaropvolgende twee jaren de belastingplichtige als hoofdverblijf ter beschikking staat, een en ander voor zover zij niet meer belopen dan 1,5% van het bedrag van de aangegane schulden en tevens gezamenlijk een bedrag van € 3 630 niet te boven gaan.

Artikel 3.121 komt als volgt te luiden:

Artikel 3.121 Aftrekbare kosten gedeelde eigen woning bij gezamenlijke bewoning

De aftrekbare kosten met betrekking tot een woning die voor twee of meer belastingplichtigen die geen partner van elkaar zijn samen een eigen woning is, worden voor elk van hen bepaald door hun aandeel in de schulden die zij zijn aangegaan ter verwerving van de woning en door de periodieke betalingen voor zover die op hen drukken.

O

Artikel 3.122 vervalt.

P

In artikel 3.123a, vierde lid, wordt «bedoeld in artikel 3.120, zevende lid» vervangen door: bedoeld in artikel 3.120, vijfde lid.

Q

Artikel 3.146, vierde en vijfde lid, vervalt, onder vernummering van het zesde tot en met achtste lid tot het vierde tot en met zesde lid.

R

In artikel 5.10, eerste lid, onderdeel b, wordt «een bank als bedoeld in artikel 3.116a, tweede lid, onderdeel e» vervangen door: een bank, zijnde een financiële onderneming die ingevolge de Wet op het financieel toezicht in Nederland het bedrijf van bank mag uitoefenen.

S

In artikel 9.2, vijfde lid, vervalt «een spaarrekening eigen woning als bedoeld in artikel 3.116a, een beleggingsrecht eigen woning als bedoeld in artikel 3.116a,».

T

In artikel 10.1, eerste lid, wordt «3.109a, 3.118, 3.125» vervangen door: 3.109a, 3.125.

U

Na hoofdstuk 10 wordt een hoofdstuk ingevoegd, luidende:

HOOFDSTUK 10BIS OVERGANGSRECHT TEN GEVOLGE VAN WET HERZIENING FISCALE BEHANDELING EIGEN WONING

Artikel 10bis.1 Bestaande eigenwoningschuld

  • 1. 
    Onder bestaande eigenwoningschuld van de belastingplichtige wordt verstaan de eigenwoningschuld, bedoeld in artikel 3.119a, eerste lid, zoals dat artikel luidde op 31 december 2012, van die belastingplichtige op 31 december 2012.

N

  • 2. 
    Indien de belastingplichtige op 31 december 2012 geen eigenwoning-schuld als bedoeld in het eerste lid had, wordt onder bestaande eigenwo-ningschuld van de belastingplichtige mede verstaan de eigenwoning-schuld die:
  • a. 
    de belastingplichtige in 2012 had, op het moment direct voorafgaand aan de vervreemding van een eigen woning, indien de belastingplichtige in 2013 weer een schuld in verband met een eigen woning heeft;
  • b. 
    in 2013 ontstaat ten gevolge van een op 31 december 2012 bestaande onherroepelijke, schriftelijke overeenkomst van de belastingplichtige tot de verwerving van een eigen woning.
  • 3. 
    Indien na 31 december 2012 op de bestaande eigenwoningschuld van de belastingplichtige, bedoeld in het eerste lid wordt afgelost, wordt het bedrag van die bestaande eigenwoningschuld verminderd met die aflossing. Onder aflossing wordt voor de toepassing van dit lid niet verstaan het in een kalenderjaar geheel aflossen van een tot de bestaande eigenwoningschuld behorende schuld en het uiterlijk het daaropvolgende kalenderjaar ten minste voor dat bedrag opnieuw aangaan van een schuld in verband met een eigen woning (oversluiten). Indien de uiterlijk in het daaropvolgende kalenderjaar opnieuw aangegane schuld lager is dan het bedrag van de schuld voorafgaand aan het geheel aflossen, dan wordt dit verschil voor de toepassing van dit lid wel als aflossing aangemerkt.
  • 4. 
    Indien ten aanzien van de belastingplichtige op 31 december 2012 twee woningen gelijktijdig als eigen woning worden aangemerkt en vervolgens één van die woningen niet langer als eigen woning wordt aangemerkt, wordt de bestaande eigenwoningschuld, bedoeld in het eerste lid, van de belastingplichtige verminderd met de tot de eigenwo-ningschuld behorende schuld die de belastingplichtige had in verband met de woning die niet langer als eigen woning wordt aangemerkt.

Artikel 10bis.2 Kapitaalverzekering, spaarrekening of beleggings-recht eigen woning

  • 1. 
    Een kapitaalverzekering eigen woning, een spaarrekening eigen woning of een beleggingsrecht eigen woning is een op 31 december 2012 bestaande kapitaalverzekering eigen woning als bedoeld in artikel 3.116, tweede lid, zoals dat luidde op 31 december 2012, een op 31 december 2012 bestaande spaarrekening eigen woning als bedoeld in artikel 3.116a, tweede lid, zoals dat luidde op 31 december 2012, onderscheidenlijk een op 31 december 2012 bestaand beleggingsrecht eigen woning als bedoeld in artikel 3.116a, derde lid, zoals dat luidde op 31 december 2012, voor zover het verzekerde bedrag van de kapitaalverzekering eigen woning, het volgens de overeenkomst zoals die luidde op 31 december 2012 naar de rekening over te maken bedrag van de spaarrekening eigen woning, onderscheidenlijk het volgens de overeenkomst zoals die luidde op 31 december 2012 naar de beheerder over te maken bedrag van het beleggingsrecht eigen woning, niet verhoogd wordt.
  • 2. 
    Indien de belastingplichtige op 31 december 2012 geen kapitaalverzekering eigen woning, spaarrekening eigen woning en beleggingsrecht eigen woning als bedoeld in het eerste lid had, wordt onder kapitaalverzekering eigen woning, spaarrekening eigen woning of beleggingsrecht eigen woning in de zin van het eerste lid mede verstaan de kapitaalverzekering eigen woning die, de spaarrekening eigen woning die, onderscheidenlijk het beleggingsrecht eigen woning dat:
  • a. 
    de belastingplichtige in 2013 heeft, indien de belastingplichtige in 2012 een kapitaalverzekering eigen woning, spaarrekening eigen woning, onderscheidenlijk beleggingsrecht eigen woning, had, voor zover het verzekerde bedrag van de in 2013 bestaande kapitaalverzekering eigen woning, het volgens de overeenkomst zoals die in 2012 luidde naar de rekening over te maken bedrag van de spaarrekening eigen woning, onderscheidenlijk het volgens de overeenkomst zoals die in 2012 luidde naar de beheerder over te maken bedrag van het beleggingsrecht eigen woning, niet hoger is dan dat in 2012 op het moment direct voorafgaand aan de vervreemding van de eigen woning, doch ten hoogste het bedrag van die kapitaalverzekering eigen woning, spaarrekening eigen woning, onderscheidenlijk beleggingsrecht eigen woning, in 2013;
  • b. 
    in 2013 wordt overeengekomen, wordt geopend, onderscheidenlijk wordt aangehouden, in samenhang met een op 31 december 2012 bestaande onherroepelijke, schriftelijke overeenkomst van de belastingplichtige tot verwerving van een eigen woning.

Artikel 10bis.3 Belastbare inkomsten uit eigen woning

Onder de belastbare inkomsten uit eigen woning, bedoeld in artikel 3.110, worden mede begrepen het voordeel uit kapitaalverzekering eigen woning, het voordeel uit spaarrekening eigen woning en het voordeel uit beleggingsrecht eigen woning.

Artikel 10bis.4 Voordeel uit kapitaalverzekering eigen woning

  • 1. 
    Het voordeel uit kapitaalverzekering eigen woning is de rente die is begrepen in een kapitaalsuitkering uit levensverzekering die dient ter aflossing van de eigenwoningschuld.
  • 2. 
    Van een kapitaalverzekering eigen woning is sprake zolang de verzekeringnemer of zijn partner een eigen woning heeft en:
  • a. 
    in de overeenkomst is bepaald dat de begunstigde de uitkering zal aanwenden ter aflossing van de eigenwoningschuld;
  • b. 
    in de overeenkomst is bepaald dat ten minste 15 jaar, of tot het overlijden van de verzekerde, jaarlijks premies ter zake van de verzekering worden voldaan waarbij de hoogste premie niet meer bedraagt dan het tienvoud van de laagste premie;
  • c. 
    de verzekering recht geeft op een eenmalige kapitaalsuitkering bij leven of overlijden;
  • d. 
    de premies voor de verzekering verschuldigd zijn aan een levensverzekeraar als bedoeld in artikel 1:1 van de Wet op het financieel toezicht.
  • 3. 
    Een kapitaalverzekering eigen woning wordt geacht geheel tot uitkering te zijn gekomen bij de verzekeringnemer of, in geval van onherroepelijke begunstiging, bij de begunstigde, indien:
  • a. 
    de verzekering niet meer voldoet aan de voorwaarden van het tweede lid;
  • b. 
    de verzekering wordt afgekocht, behoudens voor zover sprake is van omzetting als bedoeld in artikel 10bis.8;
  • c. 
    de verzekering wordt vervreemd, behoudens voor zover de verzekering in het kader van het aangaan of beëindigen van een partnerschap wordt omgezet in een of meer andere soortgelijke verzekeringen voor een of beide partners of voormalige partners;
  • d. 
    de verzekering wordt ingebracht in het vermogen van een onderneming;
  • e. 
    de verzekering gedeeltelijk tot uitkering komt dan wel, indien de verzekering recht geeft op eenmalige uitkeringen bij leven of overlijden van meer dan een verzekerde, per verzekerde gedeeltelijk tot uitkering komt;
  • f. 
    niet jaarlijks premies ter zake van de verzekering worden voldaan als bedoeld in het tweede lid, onderdeel b, dan wel de hoogste premie meer bedraagt dan het tienvoud van de laagste premie; of
  • g. 
    de verzekering een looptijd van 30 jaar heeft overschreden. De hoogte van de uitkering wordt voor de toepassing van de eerste volzin gesteld op de waarde in het economische verkeer van de verzekering.
  • 4. 
    Indien de verzekeringnemer of, in geval van een onherroepelijke begunstiging, de begunstigde anders dan door overlijden ophoudt binnenlands belastingplichtig te zijn, wordt de kapitaalverzekering eigen woning geacht op het onmiddellijk daaraan voorafgaande tijdstip tot uitkering te zijn gekomen bij de verzekeringnemer of, in geval van een onherroepelijke begunstiging, bij de begunstigde en de hoogte van de uitkering gesteld op de waarde in het economische verkeer van de verzekering. Onder ophouden binnenlands belastingplichtig te zijn wordt mede verstaan de situatie waarin de verzekeringnemer, onderscheidenlijk de begunstigde, voor de toepassing van de Belastingregeling voor het Koninkrijk, de Belastingregeling voor het land Nederland of een verdrag ter voorkoming van dubbele belasting wordt geacht geen inwoner van Nederland meer te zijn.
  • 5. 
    Indien bij de belastingplichtige ingevolge het vierde lid een uitkering in aanmerking is genomen ter zake waarvan een conserverende aanslag is opgelegd en de belastingplichtige weer binnenlands belastingplichtig is en in de tussentijd:
  • a. 
    zich niet een omstandigheid heeft voorgedaan waardoor de woning is opgehouden een eigen woning te zijn in de zin van artikel 3.111;
  • b. 
    de belastingplichtige niet een voordeel heeft genoten als bedoeld in het eerste lid; en
  • c. 
    zich niet een omstandigheid heeft voorgedaan als bedoeld in het derde lid;

wordt op diens verzoek het geconserveerde inkomen van het jaar waarin de uitkering in aanmerking is genomen, verlaagd met de waarde van die uitkering voor zover deze waarde tot het geconserveerde inkomen is gerekend. De inspecteur vermindert dienovereenkomstig de conserverende aanslag bij voor bezwaar vatbare beschikking. Rechtsmiddelen tegen deze beschikking kunnen uitsluitend betrekking hebben op de grootte van de vermindering.

  • 6. 
    De rente begrepen in een uitkering uit een kapitaalverzekering eigen woning wordt gesteld op het bedrag waarmee de uitkering overtreft wat ter zake van de verzekering aan premies is voldaan.
  • 7. 
    Onder premies ter zake van een kapitaalverzekering eigen woning worden mede begrepen:
  • a. 
    bij een uitkering bij leven: premies voor bij dezelfde overeenkomst verzekerde uitkeringen bij overlijden of uitkeringen of vrijstelling van premiebetaling bij invaliditeit, voor zover die uitkeringen gezamenlijk niet meer bedragen dan driemaal het verzekerde kapitaal bij leven;
  • b. 
    bij een uitkering bij overlijden: premies voor bij dezelfde overeenkomst verzekerde uitkeringen bij leven, uitkeringen of vrijstelling van premiebetaling bij invaliditeit of uitkeringen bij overlijden ten gevolge van een ongeval, voor zover die uitkeringen gezamenlijk niet meer bedragen dan driemaal het verzekerde kapitaal bij overlijden.
  • 8. 
    Indien een kapitaalverzekering eigen woning is voortgekomen uit een levensverzekering die na 14 september 1999 tot stand gekomen is en die geen kapitaalverzekering eigen woning was, wordt op het moment dat wordt voldaan aan de voorwaarden voor een kapitaalverzekering eigen woning, indien dat uiterlijk op 31 december 2012 het geval is, mede als premie ter zake van de kapitaalverzekering eigen woning aangemerkt de waarde in het economische verkeer van de oude polis verminderd met de daarop gestorte premies (overschot). Voor de beoordeling van de voorwaarde of de hoogste en de laagste premie blijft binnen de in het tweede lid, onderdeel b, bedoelde bandbreedte, blijft het overschot buiten aanmerking.
  • 9. 
    De keuze, bedoeld in artikel 2.5, geldt niet voor de toepassing van het vierde lid.
  • 10. 
    Als te conserveren inkomen als bedoeld in artikel 2.8, worden mede aangemerkt de positieve inkomensbestanddelen die in aanmerking zijn genomen op grond van het vierde lid.
  • 11. 
    In afwijking van het bepaalde in artikel 3.146, wordt de in het derde en vierde lid bedoelde waarde in het economische verkeer van de kapitaalverzekering eigen woning geacht te zijn genoten op het tijdstip van de fictieve uitkering.

Artikel 10bis.5 Voordeel uit spaarrekening eigen woning of beleggingsrecht eigen woning

  • 1. 
    Het voordeel uit spaarrekening eigen woning is het rendement dat op het tijdstip van deblokkering is begrepen in het tegoed van een spaarrekening eigen woning. Het voordeel uit beleggingsrecht eigen woning is het rendement dat op het tijdstip van deblokkering is begrepen in de waarde van een beleggingsrecht eigen woning.
  • 2. 
    Van een spaarrekening eigen woning is sprake indien het betreft een rekening bij een bank waarbij de volgende voorwaarden in acht worden genomen:
  • a. 
    de rekeninghouder heeft een eigen woning met een eigenwoningschuld;
  • b. 
    de rekening is geblokkeerd en wordt slechts eenmalig gedeblokkeerd ter aflossing van de eigenwoningschuld;
  • c. 
    ten minste 15 jaar, of tot het overlijden van de rekeninghouder of zijn partner, wordt jaarlijks een bedrag naar de rekening overgemaakt waarbij het hoogste totaal van in een jaar naar de rekening overgemaakte bedragen niet meer bedraagt dan het tienvoud van het laagste totaal van in een jaar overgemaakte bedragen; ingeval een spaarrekening met ingang van enig tijdstip wordt aangeduid als spaarrekening eigen woning wordt het op dat tijdstip aanwezige tegoed aangemerkt als eerste overmaking;
  • d. 
    de op de rekening genoten inkomsten worden bijgeboekt op de rekening; bij deblokkering in de loop van het tijdvak waarover inkomsten worden genoten, vindt eerst nog bijboeking van die inkomsten plaats voordat tot deblokkering wordt overgegaan;
  • e. 
    de bank is een financiële onderneming die ingevolge de Wet op het financieel toezicht in Nederland het bedrijf van bank mag uitoefenen.
  • 3. 
    Van een beleggingsrecht eigen woning is sprake indien het betreft bij een beheerder van een beleggingsinstelling aangehouden rechten van deelneming in die instelling waarbij de volgende voorwaarden in acht worden genomen:
  • a. 
    de eigenaar van het beleggingsrecht heeft een eigen woning met een eigenwoningschuld;
  • b. 
    het beleggingsrecht is geblokkeerd en wordt slechts eenmalig gedeblokkeerd ter aflossing van de eigenwoningschuld;
  • c. 
    ten minste 15 jaar, of tot het overlijden van de eigenaar van het beleggingsrecht of zijn partner, wordt jaarlijks een bedrag naar de beheerder overgemaakt ter verkrijging van rechten van deelneming waarbij het hoogste totaal van in een jaar naar de beheerder overgemaakte bedragen niet meer bedraagt dan het tienvoud van het laagste totaal van in een jaar overgemaakte bedragen; ingeval een beleggings-recht met ingang van enig tijdstip wordt aangeduid als beleggingsrecht eigen woning wordt de waarde in het economische verkeer van het recht op dat tijdstip aangemerkt als eerste overmaking;
  • d. 
    het met het beleggingsrecht behaalde rendement wordt aangewend ter verkrijging van rechten van deelneming die tot het beleggingsrecht gaan behoren;
  • e. 
    de beheerder is een financiële onderneming die ingevolge de Wet op het financieel toezicht in Nederland het bedrijf van beleggingsinstelling mag uitoefenen.
  • 4. 
    Een spaarrekening eigen woning of een beleggingsrecht eigen woning wordt geacht geheel te zijn gedeblokkeerd indien:
  • a. 
    op enig tijdstip de spaarrekening, onderscheidenlijk het beleggings-recht, niet meer voldoet aan de voorwaarden van het tweede lid, onderscheidenlijk van het derde lid;
  • b. 
    de spaarrekening, onderscheidenlijk het beleggingsrecht, wordt vervreemd of verdeeld, behoudens voor zover sprake is van vervreemding of verdeling in het kader van het aangaan of beëindigen van een partnerschap en de spaarrekening, onderscheidenlijk het beleggingsrecht, wordt gecontinueerd als een spaarrekening eigen woning, onderscheidenlijk beleggingsrecht eigen woning;
  • c. 
    de spaarrekening, onderscheidenlijk het beleggingsrecht, wordt ingebracht in het vermogen van een onderneming;
  • d. 
    de spaarrekening, onderscheidenlijk het beleggingsrecht, gedeeltelijk wordt gedeblokkeerd;
  • e. 
    30 jaren zijn verstreken na de eerste overmaking op de spaarrekening, onderscheidenlijk na de eerste overmaking naar de beheerder van de beleggingsinstelling;
  • f. 
    de rekeninghouder van de spaarrekening, onderscheidenlijk de eigenaar van het beleggingsrecht, komt te overlijden; in dat geval wordt de deblokkering geacht te hebben plaatsgevonden op het onmiddellijk daaraan voorafgaande tijdstip; er wordt geen deblokkering verondersteld bij een continuering als bedoeld in onderdeel b.
  • 5. 
    Artikel 10bis.4, vierde en vijfde lid, is van overeenkomstige toepassing. Daarbij wordt gelezen voor:
  • a. 
    verzekeringnemer: rekeninghouder van een spaarrekening eigen woning, onderscheidenlijk eigenaar van een beleggingsrecht eigen woning;
  • b. 
    kapitaalverzekering eigen woning: spaarrekening eigen woning, onderscheidenlijk beleggingsrecht eigen woning;
  • c. 
    tot uitkering te zijn gekomen: te zijn gedeblokkeerd.
  • 6. 
    Het rendement begrepen in een tegoed van een spaarrekening eigen woning wordt gesteld op het bedrag waarmee het tegoed de naar de spaarrekening overgemaakte bedragen overtreft. Het rendement begrepen in de waarde van een beleggingsrecht eigen woning wordt gesteld op het bedrag waarmee de waarde van het recht de naar de beheerder overgemaakte bedragen overtreft.
  • 7. 
    In afwijking van het bepaalde in artikel 3.146, is ingeval het vierde of vijfde lid toepassing vindt, het tijdstip waarop geacht wordt deblokkering te hebben plaatsgevonden het tijdstip van genieten van het voordeel uit spaarrekening eigen woning of beleggingsrecht eigen woning.
  • 8. 
    In afwijking van artikel 9.2, eerste lid, wordt dividendbelasting niet als voorheffing in aanmerking genomen indien de dividendbelasting is ingehouden op de opbrengst die deel uitmaakt van een spaarrekening eigen woning of een beleggingsrecht eigen woning.
  • 9. 
    Bij ministeriële regeling kunnen nadere regels worden gesteld voor de toepassing van dit artikel.

Artikel 10bis.6 Vrijstelling kapitaalverzekering eigen woning

  • 1. 
    Tot het voordeel uit kapitaalverzekering eigen woning behoort niet de rente begrepen in de uitkering uit een kapitaalverzekering eigen woning voor zover de uitkering niet meer bedraagt dan € 154 000 indien:
  • a. 
    de uitkering heeft gediend als aflossing van de eigenwoningschuld;
  • b. 
    ter zake van de verzekering ten minste 20 jaar, of, indien de verzekering tot uitkering komt door eerder overlijden, tot het overlijden, jaarlijks premies zijn voldaan en
  • c. 
    de hoogste premie niet meer heeft bedragen dan het tienvoud van de laagste.

In afwijking in zoverre van de eerste volzin, aanhef en onderdeel b, wordt de rente die is begrepen in de uitkering uit een kapitaalverzekering eigen woning, voor zover deze uitkering niet meer bedraagt dan € 34 900,

niet als voordeel uit kapitaalverzekering aangemerkt indien ter zake van de verzekering ten minste 15 jaar jaarlijks premies zijn voldaan.

  • 2. 
    De in het eerste lid, onderdelen a en b, genoemde voorwaarden gelden niet indien:
  • a. 
    de verzekeringnemer of zijn partner geen eigen woning meer ter beschikking staat en ter zake daarvan de verzekering tot uitkering is gekomen of wordt geacht tot uitkering te zijn gekomen of
  • b. 
    de verzekering wordt geacht tot uitkering te zijn gekomen door het ophouden binnenlands belastingplichtig te zijn als bedoeld in artikel 10bis.4, vierde lid.
  • 3. 
    De bedragen bepaald op grond van het eerste lid worden verminderd met het bedrag aan uitkering uit een kapitaalverzekering dat eerder ten aanzien van de belastingplichtige voor de toepassing van het eerste lid in aanmerking is genomen, alsmede met het tegoed van een spaarrekening eigen woning dat eerder ten aanzien van de belastingplichtige voor de toepassing van de vrijstelling van artikel 10bis.7 in aanmerking is genomen en met de waarde van een beleggingsrecht eigen woning dat eerder ten aanzien van de belastingplichtige voor de toepassing van de vrijstelling van genoemd artikel in aanmerking is genomen.
  • 4. 
    Indien op het tijdstip van de uitkering het bedrag van de eigenwo-ningschuld lager is dan het op grond van het eerste en het derde lid bepaalde bedrag, wordt het in het eerste lid, in verbinding met het derde lid, bepaalde bedrag vervangen door het bedrag van de eigenwoning-schuld.
  • 5. 
    Indien de belastingplichtige een levensverzekering heeft die ten aanzien van hem tot enig moment heeft voldaan aan de voorwaarden voor een kapitaalverzekering eigen woning en ter zake van die verzekering binnen drie jaren na dat moment wederom wordt voldaan aan de voorwaarden voor een kapitaalverzekering eigen woning, wordt het in het eerste lid genoemde bedrag verhoogd met een bedrag gelijk aan de in het derde lid bedoelde vermindering wegens de eerdere toepassing van het eerste lid op deze verzekering. De rente begrepen in de in de eerste volzin bedoelde verhoging, komt in mindering op het overschot, bedoeld in artikel 10bis.4, achtste lid.
  • 6. 
    Indien bij de belastingplichtige ingevolge artikel 10bis.4, vierde lid, een uitkering uit een kapitaalverzekering eigen woning in aanmerking is genomen en de belastingplichtige weer binnenlands belastingplichtig is en:
  • a. 
    zich niet een omstandigheid heeft voorgedaan waardoor de woning is opgehouden een eigen woning te zijn in de zin van artikel 3.111;
  • b. 
    de belastingplichtige ter zake van die kapitaalverzekering eigen woning niet een voordeel heeft genoten als bedoeld in artikel 10bis.4, eerste lid; en
  • c. 
    ter zake van die kapitaalverzekering zich niet een omstandigheid heeft voorgedaan als bedoeld in artikel 10bis.4, derde lid;

wordt het in het eerste lid genoemde bedrag verhoogd met een bedrag gelijk aan de in het derde lid bedoelde vermindering wegens de eerdere toepassing van het eerste lid op die kapitaalverzekering.

  • 7. 
    Indien één of meer kapitaalverzekeringen eigen woning tot uitkering komen door het overlijden van de partner wordt het op grond van de voorgaande leden vast te stellen bedrag ten behoeve van de langstlevende partner verhoogd met het bedrag dat de overleden partner ter zake van deze kapitaalverzekeringen op grond van de voorgaande leden nog in aanmerking had kunnen nemen onmiddellijk voorafgaande aan zijn overlijden. Deze verhoging kan niet groter zijn dan het totale bedrag dat uit levensverzekering wordt uitgekeerd ten gevolge van het overlijden van de partner.
  • 8. 
    Indien één of meer kapitaalverzekeringen eigen woning tot uitkering komen door het overlijden van een persoon die geen partner is van de begunstigde, geldt voor de begunstigde ten aanzien van deze verzeke- ringen in plaats van het op grond van de voorgaande leden vast te stellen bedrag het bedrag dat de overleden persoon ter zake van deze kapitaalverzekeringen op grond van de voorgaande leden nog in aanmerking had kunnen nemen onmiddellijk voorafgaande aan zijn overlijden. Indien verschillende begunstigden een uitkering als bedoeld in de eerste volzin ontvangen, geldt voor de begunstigde onverkort hetgeen daar is bepaald met dien verstande dat het daar bedoelde bedrag dat de overleden persoon nog in aanmerking had kunnen nemen naar rato van de uitkeringen aan onderscheiden begunstigden in aanmerking wordt genomen.

Artikel 10bis.7 Vrijstelling spaarrekening eigen woning en vrijstelling beleggingsrecht eigen woning

Met betrekking tot het voordeel uit spaarrekening eigen woning, onderscheidenlijk het voordeel uit beleggingsrecht eigen woning, geldt een vrijstelling waarvan de omvang wordt berekend met overeenkomstige toepassing van artikel 10bis.6, met dien verstande dat het zevende en achtste lid van dat artikel slechts toepassing vinden bij een continuering als bedoeld in artikel 10bis.5, vierde lid, onderdeel f. Daarbij is artikel 10bis.5, vijfde lid, tweede volzin, van toepassing en wordt voorts voor premies gelezen: naar een spaarrekening eigen woning overgemaakte bedragen, onderscheidenlijk naar een beheerder van een beleggingsrecht overgemaakte bedragen.

Artikel 10bis.8 Omzetting kapitaalverzekering eigen woning, spaarrekening eigen woning of beleggingsrecht eigen woning

  • 1. 
    Voor zover een kapitaalverzekering eigen woning, een spaarrekening eigen woning of een beleggingsrecht eigen woning wordt omgezet in een andere soortgelijke verzekering, een andere soortgelijke spaarrekening of een ander soortgelijk beleggingsrecht, waarbij het verzekerde bedrag van de kapitaalverzekering eigen woning, het volgens de overeenkomst zoals die luidde op 31 december 2012 naar de rekening over te maken bedrag van de spaarrekening eigen woning, onderscheidenlijk het volgens de overeenkomst zoals die luidde op 31 december 2012 naar de beheerder over te maken bedrag van het beleggingsrecht eigen woning, niet verhoogd is, wordt de laatstgenoemde verzekering, de laatstgenoemde spaarrekening, onderscheidenlijk het laatstgenoemde beleggingsrecht, voor de toepassing van dit hoofdstuk geacht een voortzetting te zijn van de eerstgenoemde verzekering, de eerstgenoemde spaarrekening, onderscheidenlijk het eerstgenoemde beleggingsrecht.
  • 2. 
    Bij ministeriële regeling kunnen nadere regels worden gesteld voor de toepassing van dit artikel.

Artikel 10bis.9 Eigenwoningschuld en eigenwoningreserve

  • 1. 
    Onder eigenwoningschuld als bedoeld in artikel 3.119a, eerste lid, wordt mede verstaan de bestaande eigenwoningschuld als bedoeld in artikel 10bis.1, eerste lid, voor zover deze niet door de toepassing van de eigenwoningreserve is verminderd.
  • 2. 
    Voor de toepassing van artikel 3.119aa, eerste lid, worden tot de eigenwoningschuld mede gerekend de schulden, bedoeld in artikel 10bis.10, derde en vierde lid.

Artikel 10bis.10 Aftrekbare kosten eigen woning

  • 1. 
    De renten van schulden die behoren tot de bestaande eigenwoning-schuld als bedoeld in artikel 10bis.1, eerste lid, worden gedurende ten hoogste 30 jaren in aanmerking genomen als aftrekbare kosten met betrekking tot een eigen woning. De duur van de termijn van 30 jaren vangt aan bij het begin van het eerste tijdvak waarop de renten van deze schulden, die als bestanddeel van het inkomen uit werk en woning in aftrek zijn gebracht, betrekking hadden en eindigt op het tijdstip waarop de gehele schuld wordt afgelost. Indien een tot de bestaande eigenwo-ningschuld behorende schuld wordt overgesloten als bedoeld in artikel 10bis.1, derde lid, worden de renten slechts in aanmerking genomen voor zover de termijn van 30 jaren nog niet is verstreken.
  • 2. 
    Indien artikel 3.111, tweede of derde lid, van toepassing is, kunnen de renten van de bestaande eigenwoningschuld als bedoeld in artikel 10bis.1, eerste lid, als aftrekbare kosten met betrekking tot een eigen woning in aanmerking worden genomen, tenzij ter zake van die schuld of een gedeelte daarvan de termijn van 30 jaren reeds is verstreken. Voor het gedeelte van de schuld dat overeenstemt met de laatste omvang van het totaal van de schulden op het moment direct voorafgaand aan de verwerving van de tweede eigen woning, die zijn aangegaan voor de verwerving van een eigen woning als bedoeld in artikel 3.111, eerste lid, en waarvoor op grond van het eerste lid een termijn van 30 jaren in aanmerking wordt genomen, heeft in afwijking in zoverre van het tweede lid dat gedeelte geen invloed op de duur van de termijn van 30 jaren.
  • 3. 
    Tot de aftrekbare kosten van een eigen woning worden niet gerekend renten van schulden, kosten van geldlening daaronder begrepen, die behoren tot de bestaande eigenwoningschuld, bedoeld in artikel 10bis.1, eerste lid, aangegaan ter verwerving van de eigen woning of een gedeelte daarvan, indien de eigen woning of een gedeelte daarvan direct of indirect is verkregen van de partner van de belastingplichtige, voor zover het totaal van de schulden die de belastingplichtige en zijn partner zijn aangegaan ter verwerving van de woning, na deze verkrijging meer bedraagt dan vóór de vervreemding van de woning of een gedeelte daarvan door zijn partner.
  • 4. 
    Voor de toepassing van artikel 3.120, eerste lid, onderdeel a, worden renten van schulden die betrekking hebben op per 31 december 1995 bestaande schulden, die behoren tot de bestaande eigenwoningschuld, bedoeld in artikel 10bis.1, eerste lid, voor zover deze schulden per die datum verzekerd waren door een hypotheek op een eigen woning en zulks nog steeds zijn met betrekking tot dezelfde woning, aangemerkt als aftrekbare kosten die verband houden met de eigen woning waarop de hypotheek is gevestigd.

Artikel 10bis.11 Aftrekbare kosten na eerder gebruik vrijstelling kapitaalverzekering, spaarrekening of beleggingsrecht eigen woning

  • 1. 
    De tot de bestaande eigenwoningschuld behorende schulden worden slechts in aanmerking genomen tot ten hoogste het bedrag dat is aangewend voor de verwerving van de eigen woning verminderd met het gedeelte van het bedrag van de uitkeringen uit kapitaalverzekeringen eigen woning ter zake waarvan de daarin begrepen rente eerder op grond van artikel 3.118, zoals dat artikel luidde op 31 december 2012, of artikel 10bis.6 niet als voordeel uit kapitaalverzekering eigen woning is aangemerkt.
  • 2. 
    Indien de belastingplichtige een eigen woning verwerft en ter zake van een kapitaalverzekering eigen woning in een van de drie daaraan voorafgaande jaren artikel 3.118, zoals dat artikel luidde op 31 december 2012, of artikel 10bis.6 toepassing heeft gevonden en deze verzekering bij de verwerving een kapitaalverzekering eigen woning wordt, wordt vanaf dat tijdstip voor de toepassing van het eerste lid artikel 3.118, zoals dat artikel luidde op 31 december 2012, onderscheidenlijk artikel 10bis.6, geacht geen toepassing te hebben gevonden.
  • 3. 
    Indien bij de belastingplichtige op grond van artikel 10bis.4, vierde lid, een uitkering uit een kapitaalverzekering eigen woning in aanmerking is genomen, en zolang:
  • a. 
    zich niet een omstandigheid voordoet waardoor de woning ophoudt een eigen woning te zijn in de zin van artikel 3.111;
  • b. 
    de belastingplichtige ter zake van die kapitaalverzekering eigen woning niet een voordeel geniet als bedoeld in artikel 10bis.4, eerste lid; en
  • c. 
    ter zake van die kapitaalverzekering eigen woning zich niet een omstandigheid voordoet als bedoeld in artikel 10bis.4, derde lid;

wordt voor de toepassing van het eerste lid de uitkering uit die kapitaalverzekering eigen woning op grond van artikel 10bis.4, vierde lid, genegeerd.

  • 4. 
    Dit artikel is van overeenkomstige toepassing bij een spaarrekening eigen woning en een beleggingsrecht eigen woning. Ter zake kunnen bij ministeriële regeling nadere regels worden gesteld.

Artikel 10bis.12 Indexatie

Bij het begin van het kalenderjaar worden de in artikel 10bis.6, eerste lid, vermelde bedragen bij ministeriële regeling gewijzigd in andere bedragen. Deze bedragen worden berekend door de te wijzigen bedragen te vermenigvuldigen met de tabelcorrectiefactor, bedoeld in artikel 10.2, en vervolgens de nodig geachte afronding aan te brengen. Indien in het voorafgaande kalenderjaar een dergelijke afronding is toegepast, kan bij wijziging worden uitgegaan van de niet-afgeronde bedragen.

V

In het opschrift van hoofdstuk 10A wordt «Overgangsrecht» vervangen door: Overig overgangsrecht.

ARTIKEL II

De Wet inkomstenbelasting 2001 wordt met ingang van 1 januari 2044 als volgt gewijzigd:

A

Hoofdstuk 10bis vervalt.

B

In het opschrift van hoofdstuk 10A wordt «Overig overgangsrecht» vervangen door: Overgangsrecht.

ARTIKEL III

In de Invoeringswet Wet inkomstenbelasting 2001 wordt artikel I van hoofdstuk 2 als volgt gewijzigd:

A

Onderdeel AKac wordt als volgt gewijzigd:

  • 1. 
    In het eerste lid, aanhef, wordt «Artikel 3.120, vierde lid, onderdeel a» vervangen door «Artikel 3.119a, vijfde lid, onderdeel a». Voorts wordt «als bedoeld in het eerste lid, onderdeel a, van dat artikel» vervangen door: als bedoeld in artikel 3.120, eerste lid, onderdeel a,.
  • 2. 
    In het tweede lid wordt «Artikel 3.120, vierde lid, onderdeel a» vervangen door: Artikel 3.119a, vijfde lid, onderdeel a.

B

In onderdeel AKb wordt «artikel 3.120, tweede lid» vervangen door: artikel 10bis.10, tweede lid.

C

In onderdeel AM, tweede lid, wordt «als bedoeld in artikel 3.116 van de Wet inkomstenbelasting 2001» vervangen door: als bedoeld in artikel 3.116 van de Wet inkomstenbelasting 2001, zoals dat artikel luidde op 31 december 2012, of artikel 10bis.4 van die wet.

D

Onderdeel AO wordt als volgt gewijzigd:

  • 1. 
    In het eerste lid wordt «artikel 3 118» vervangen door: artikel 10bis.6.
  • 2. 
    In het tweede lid, onderdeel a, wordt «artikel 3.122, eerste lid» vervangen door: artikel 10bis.11, eerste lid.
  • 3. 
    In het tweede lid, onderdeel b, wordt «artikel 3.116, tweede lid, onderdeel b» vervangen door: artikel 10bis.4, tweede lid, onderdeel b.
  • 4. 
    In het tweede lid, onderdeel c, wordt «artikel 3.118, eerste lid, onderdeel c» vervangen door: artikel 10bis.6, eerste lid, onderdeel c.
  • 5. 
    In het derde lid wordt «artikel 3.116» vervangen door: artikel 10bis.4.

E Onderdeel AP wordt als volgt gewijzigd:

  • 1. 
    In het eerste lid wordt «de in artikel 3 118, eerste en zevende lid, van de Wet op de inkomstenbelasting 2001» vervangen door: de in artikel 10bis.6, eerste en zevende lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001.
  • 2. 
    In het derde en vierde lid wordt «op grond van artikel 3.118 van de Wet inkomstenbelasting 2001» vervangen door: op grond van artikel 10bis.6 van de Wet inkomstenbelasting 2001.
  • 3. 
    In het vijfde lid wordt «artikel 3 118, vijfde lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001» vervangen door «artikel 10bis.6 van de Wet inkomstenbelasting 2001». Voorts wordt «artikel 3 118, eerste lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001» vervangen door: artikel 10bis.6, eerste lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001.

ARTIKEL IV

De Wet op de vennootschapsbelasting 1969 wordt als volgt gewijzigd:

A

In artikel 25, vijfde lid, vervalt telkens «in artikel 3.116a onderscheidenlijk» en vervalt «naar de spaarrekening eigen woning, onderscheidenlijk».

B

Na artikel 34 wordt een artikel ingevoegd, luidende:

Artikel 34a

De dividendbelasting die op grond van artikel 10bis.5, achtste lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001 niet als voorheffing in aanmerking wordt genomen, wordt mede als voorheffing als bedoeld in artikel 25 aangewezen:

  • a. 
    van de bank, bedoeld in artikel 10bis.5 van de Wet inkomstenbelasting 2001, indien die bank een bedrag ter grootte van die dividendbelasting overmaakt naar de spaarrekening eigen woning van degene bij wie de dividendbelasting niet als voorheffing in aanmerking wordt genomen;
  • b. 
    van de beheerder van de beleggingsinstelling, bedoeld in artikel 10bis.5 van de Wet inkomstenbelasting 2001, indien die beheerder een bedrag ter grootte van die dividendbelasting aanwendt ter verkrijging van een of meer geblokkeerde rechten van deelneming in die instelling ten behoeve van degene bij wie de dividendbelasting niet als voorheffing in aanmerking wordt genomen.

ARTIKEL V

De Wet op de dividendbelasting 1965 wordt als volgt gewijzigd: A

In artikel 4, zesde lid, vervalt «, artikel 3.116a, derde lid,».

B

In het opschrift van hoofdstuk VI wordt «Slotbepalingen» vervangen door: Overgangs- en slotbepalingen.

C

Na artikel 16 wordt een artikel ingevoegd, luidende:

Artikel 16a

In aanvulling op artikel 4, zesde lid, mag bij een beleggingsinstelling in de zin van artikel 28 van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 inhouding van de belasting achterwege blijven ten aanzien van opbrengsten van geblokkeerde rechten van deelneming in die instelling als bedoeld in artikel 10bis.5, derde lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001.

ARTIKEL VI

De Invorderingswet 1990 wordt als volgt gewijzigd:

A

Artikel 25, zesde lid, vervalt. B

Artikel 44c vervalt. C

Na artikel 70a worden twee artikelen ingevoegd, luidende:

Artikel 70b

Bij ministeriële regeling worden regels gesteld met betrekking tot het verlenen van uitstel van betaling voor belastingaanslagen betreffende de inkomstenbelasting die is verschuldigd door de toepassing van artikel 3.116, vierde lid, of artikel 3.116a, vijfde lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001, zoals die artikelen luidden op 31 december 2012, onderscheidenlijk door de toepassing van artikel 10bis.4, vierde lid, of artikel 10bis.5, vijfde lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001. De in de eerste volzin bedoelde regels kunnen mede betrekking hebben op het stellen van voldoende zekerheid. Het uitstel wordt beëindigd:

  • a. 
    indien zich een omstandigheid voordoet waardoor de woning ophoudt een eigen woning te zijn in de zin van artikel 3.111 van de Wet inkomstenbelasting 2001;
  • b. 
    indien de belastingschuldige een voordeel geniet als bedoeld in artikel 3.116, eerste lid, of artikel 3.116a, eerste lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001, zoals die artikelen luidden op 31 december 2012, onderscheidenlijk als bedoeld in artikel 10bis.4, eerste lid, of artikel 10bis.5, eerste lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001;
  • c. 
    indien zich een omstandigheid voordoet als bedoeld in artikel 3.116, derde lid, of artikel 3.116a, vierde lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001, zoals die artikelen luidden op 31 december 2012, onderscheidenlijk als bedoeld in artikel 10bis.4, derde lid, of artikel 10bis.5, vierde lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001.

Artikel 70c

  • 1. 
    Indien ingevolge artikel 10bis.4, vierde lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001 een kapitaalverzekering eigen woning wordt geacht tot uitkering te zijn gekomen, is de verzekeraar van die uitkering tot ten hoogste de waarde in het economische verkeer daarvan aansprakelijk voor de belasting die ter zake door de gerechtigde is verschuldigd. Indien ingevolge artikel 10bis.5, vijfde lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001 een spaarrekening eigen woning of een beleggingsrecht eigen woning geacht wordt te zijn gedeblokkeerd, is de bank waarbij die rekening wordt aangehouden, onderscheidenlijk de beheerder waarbij dat recht wordt aangehouden, aansprakelijk voor de belasting die ter zake door de rekeninghouder, onderscheidenlijk eigenaar, is verschuldigd.
  • 2. 
    Het bedrag van de verschuldigde belasting wordt gesteld op het evenredig gedeelte van de belasting die meer is verschuldigd ter zake van alle kapitaalverzekeringen eigen woning, alle spaarrekeningen eigen woning en alle beleggingsrechten eigen woning die in het jaar ingevolge artikel 10bis.4, vierde lid, onderscheidenlijk artikel 10bis.5, vijfde lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001 worden geacht tot uitkering te zijn gekomen, onderscheidenlijk worden geacht te zijn gedeblokkeerd.
  • 3. 
    Artikel 2.16, derde lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001 is van overeenkomstige toepassing.
  • 4. 
    Zo spoedig mogelijk nadat de aansprakelijkheid ingevolge het eerste lid is ontstaan, wordt aan de verzekeraar, de bank, onderscheidenlijk de beheerder van de beleggingsinstelling, schriftelijk mededeling gedaan van het bedrag waarvoor deze aansprakelijk is.

ARTIKEL VII

In het Belastingplan 2004 wordt in artikel XXVI, onderdeel B, eerste lid, «Voor de toepassing van artikel 3 119a van de Wet inkomstenbelasting 2001» vervangen door: Voor de toepassing van artikel 3.119aa van de Wet inkomstenbelasting 2001.

ARTIKEL VIII

In de Fiscale vereenvoudigingswet 2010 wordt in artikel XXVIA «blijft artikel 3.116, derde lid, onderdeel a, van de Wet inkomstenbelasting 2001 buiten toepassing» vervangen door: blijft artikel 10bis.4, derde lid, onderdeel a, van de Wet inkomstenbelasting 2001 buiten toepassing.

ARTIKEL IX

In het Belastingplan 2011 vervalt artikel III, onderdeel A, onder 1.

ARTIKEL X

Deze wet treedt in werking met ingang van 1 januari 2013, met dien verstande dat artikel IX toepassing vindt voordat artikel III van het Belastingplan 2011 toepassing vindt.

ARTIKEL XI

Deze wet wordt aangehaald als: Wet herziening fiscale behandeling eigen woning.

Lasten en bevelen dat deze in het Staatblad zal worden geplaatst en dat alle ministers, autoriteiten, colleges en ambtenaren die zulks aangaat, aan de nauwkeurige uitvoering de hand zullen houden.

Gegeven

De Staatssecretaris van Financiën,


 
 
 

3.

Meer informatie

 

4.

Parlementaire Monitor

Met de Parlementaire Monitor volgt u alle parlementaire dossiers die voor u van belang zijn en bent u op de hoogte van alles wat er speelt in die dossiers. Helaas kunnen wij geen nieuwe gebruikers aansluiten, deze dienst zal over enige tijd de werkzaamheden staken.