Kabinetscrisis 1939
De periode 1938-1939 werd gekenmerkt door voortdurende politieke spanningen over het te voeren financieel-economische beleid en door toenemende internationale spanningen. Dit leidde in 1939 eerst tot het aftreden van minister De Wilde1 van Financiën en in 1939 tot de val van het kabinet-Colijn IV2. Na een mislukte poging van Colijn3 om met een minderheidskabinet door te regeren, werd in augustus 1939 een breed samengesteld kabinet gevormd waarin ook (voor het eerst) sociaaldemocraten zitting hadden.
Inhoudsopgave
De Tweede Kamerverkiezingen van 1937 leverden (in een tijd van politiek stabiliteit) relatief grote winst op voor de ARP4 van premier Colijn. De ARP kreeg 17 zetels. Vooral de liberalen (LSP5) verloren sterk en hielden nog maar vier zetels over in de Tweede Kamer.
Tussen 1933 en 1937 had een zogenoemd crisiskabinet-Colijn geregeerd, waaraan behalve de drie christelijke partijen (RKSP6, ARP en CHU7) ook vrijzinnig-democraten en liberalen deelnamen. In 1935 'overleefde' het kabinet een crisis na een door de RKSP uitgelokte crisis over het bezuinigingsbeleid. De VDB8 (en evenmin de LSP) was echter niet bereid mee te werken aan vorming van een centrumlinks kabinet met Katholieken en sociaaldemocraten, waarna het kabinet-Colijn aanbleef.
Uit het conflict bleek dat in de RKSP veel onvrede bestond over het stringente bezuinigingsbeleid van het kabinet (de aanpassingspolitiek van Colijn en minister van Financiën Oud9). De RKSP wilde dat er meer geld zou worden vrijgemaakt voor werkgelegenheidsbeleid (werkverschaffing), bijvoorbeeld via openbare werken.
De nieuwe politiek leider van de RKSP, Goseling10, wilde in 1937 terugkeren naar een zuiver Coalitiekabinet (RKSP, ARP en CHU). Hoewel Colijn er veel voor voelde om ook liberalen en/of vrijzinnig-democraten in zijn kabinet op te nemen, was de uitkomst van de formatie van 1937 toch vorming van een christelijk kabinet, het kabinet-Colijn IV2.
In dat kabinet werden relatief jonge Katholieken opgenomen: naast Goseling (Justitie en 'vicepremier') waren dat Max Steenberghe11 (Economische Zaken) en Carl Romme12 (Sociale Zaken). Zij stonden een actiever economisch beleid voor. De vierde katholieke minister( van Koloniën), Welter13, was conservatiever. Nieuwe minister van Financiën werd J.A. de Wilde, oud-Haagse wethouder en minister van Binnenlandse Zaken in de kabinetten-Colijn II en III.
Minister Romme maakte zich sterk voor het scheppen van (tijdelijke) banen, met name gericht op jongeren. Daarnaast moest er een verbod komen voor vrouwen op beroepsmatige arbeid en moesten ouderen eerder plaatsmaken voor jongeren. Minister De Wilde hield evenwel vast aan het streven naar evenwicht op de begroting. De financiële problemen waren door de bezuinigingen van Oud en na het verlaten van de gouden standaard (die de concurrentiepositie had verbeterd) wel deels afgenomen, maar zeker niet opgelost. Het tekort bedroeg daardoor in september 1938 nogal altijd 61 miljoen gulden.
Inmiddels vroeg de defensie echter ook extra aandacht. Na de machtsovername door Hitler in 1933 was Duitsland begonnen met een agressieve buitenlandse politiek en met herbewapening. In 1936 ging het Rijnland opnieuw deel uitmaken van Duitsland en in maart 1938 werd ook Oostenrijk daarvan een deel, na een door de Oostenrijkse nazipartij voorbereidde annexatie. Daarna richtte Duitsland zich op terugkeer van Sudetenland (deel van Tsjecho-Slowakije) tot Duitsland. In Azië was tegelijkertijd sprake van Japanse dreiging. In juli 1937 begon Japan een oorlog in China.
Dit alles maakte de noodzaak groter om de defensie te versterken. Voor de verdediging van Nederlands-Indië werd vastgehouden aan de bouw van kruisers, waartoe al in 1930 was besloten. In eigen land werd door minister Van Dijk14 verlenging van de dienstplicht voorbereid. Verhoging van het defensiebudget was noodzakelijk, bijvoorbeeld voor de bouw van nieuwe kazernes.
In augustus 1938 kwamen de ministers De Wilde en Romme scherp tegenover elkaar te staan. Romme vond dat het tempo van de uitvoering van zijn werkverschaffingsbeleid te laag was, met name door verzet van Financiën. De Wilde trapte op de rem, omdat hij vond dat het overheidstekort te weinig werd teruggedrongen. Naast belastingverhoging verlangde hij vermindering van de uitgaven voor bestrijding van de jeugdwerkloosheid. Hij voelde er niets voor om de door Romme verlangde tien miljoen gulden vrij te maken.
In september 1938 kwam het (bijna) tot een conflict. Als compromis stelde Goseling voor tien miljoen uit het budget voor werkverschaffing te bestemmen voor aanpak van de jeugdwerkloosheid, maar De Wilde wees dat af.
Zowel vanwege de internationale spanningen (de Sudetencrisis was op een hoogtepunt) als vanwege de viering van haar 40-jarig regeringsjubileum deed koningin Wilhelmina een klemmend beroep op De Wilde om aan te blijven. Die stemde daar op 11 september 1938 in toe. Een besluit over de werkverschaffingsgelden werd doorgeschoven.
Het conflict was zodoende niet uit de wereld. Romme ging verder met de voorbereiding van wetgeving om een arbeidsplicht in te stellen voor jongeren. De ministerraad ging daarmee onder voorwaarden akkoord. Zo moest een ambtelijke commissie nader advies uitbrengen over de uitwerking van het voorstel. Hoewel Financiën bezwaren had tegen de kosten, diende Romme na uitbrenging van het advies zijn wetsvoorstel in bij de Tweede Kamer; dit tot ontstemming van De Wilde.
Deze opstelling van Romme, gevoegd bij de algemene wens van De Wilde tot verdere bezuinigingen, deden hem op 19 mei 1939 besluiten zijn ontslag in te dienen. Minister-president Colijn, die de portefeuille van De Wilde overnam, deelde de wens van De Wilde om de begroting in evenwicht te brengen. Een kabinetscrisis achtte hij echter onwenselijk.
Het opstellen van de begroting 1940 in juni 1939 leverde nieuwe spanningen op. De katholieke ministers kozen de zijde van minister Romme. Eén van hen, minister Goseling, was inmiddels zelf ook in grote politieke problemen gekomen door de zogenaamde affaire-Oss. Dit betrof zijn beleid bij het bestrijden van de criminaliteit in Oss. Een groot deel van de Tweede Kamer had daarop ernstige kritiek. Toen de Tweede Kamer in meerderheid een rapport onderschreef van een Kamercommissie onder leiding van Schouten15, verloor Goseling feitelijk het vertrouwen van de Kamer.
Het over de begroting verdeelde kabinet bood op 29 juni 1939, een dag na het afsluitende debat over de affaire-Oss, zijn ontslag aan.
Na de val van het kabinet benoemde de koningin minister-president Colijn tot formateur. Consultatie van fractievoorzitters vond niet plaats, omdat er geen conflict tussen kabinet en Kamer was. Colijn stuurde aan op een kabinet van de zes grote partijen. RKSP, SDAP en VDB wezen dit af.
De koningin raadpleegde hierna op 7 juli in een gezamenlijk overleg haar belangrijkste adviseurs, de voorzitters van Eerste en Tweede Kamer, de vicepresident van de Raad van State en de liberale minister van Staat, Fock16. Een concrete oplossing wisten zij echter niet aan te dragen. Tot veler verrassing werd hierna oud-Kamervoorzitter en staatsraad Koolen17 (RKSP), een vertegenwoordiger van de conservatieve vleugel van zijn partij, tot formateur benoemd.
Vooral Senaatsvoorzitter De Vos van Steenwijk18 en vicepresident van de Raad van State Beelaerts van Blokland19 zagen het liefst Colijn terugkeren als premier en Koolen moest - meer als informateur dan als formateur - de weg daarvoor vrijmaken. Hoewel daarvoor geen meerderheid was, kreeg en aanvaardde Colijn hierna wederom de formatieopdracht.
Hij streefde nu naar vorming van een kabinet los van de Tweede Kamerfracties, waarvan de ministers op persoonlijke titel zouden worden benoemd. Katholieken en vrijzinnig-democraten (onder wie Oud) weigerden zitting te nemen in het kabinet. Colijn zette niettemin door. Naast drie zittende ministers (Van Boeijen20, Van Dijk en Patijn21) en de liberale oud-minister Van Lidth de Jeude22 werden personen van buiten de politiek aangezocht
Op 25 juli legde premier Colijn de regeringsverklaring af en daarna vond daarover een Kamerdebat plaats. Op 27 juli diende fractievoorzitter L.N. Deckers23 van de RKSP een motie in, waarin het optreden van het kabinet werd afgekeurd. Deckers betoogde dat ten onrechte niet de vorming van een parlementair meerderheidskabinet was onderzocht. Hij had geen vertrouwen in vruchtbare samenwerking met het door Colijn gevormde kabinet.
Dankzij steun van RKSP, SDAP, VDB, CPH en CDU werd de motie-Deckers24 aangenomen. Het kabinet bood toen zijn ontslag aan.
Na een korte formatie vormde de CHU'er De Geer25 een kabinet van RKSP, SDAP, CHU en VDB, waarin ook (tegen de wens van zijn partij) de antirevolutionair Gerbrandy26 zitting nam.
Meer over
- 1.Bekende antirevolutionaire politicus, die in zijn optreden altijd zeer joviaal was. Zijn ouders kwamen van het eiland Tholen; zijn vader was later een vooraanstaande antirevolutionair, wethouder in Den Haag en gedeputeerde. Hijzelf was advocaat in Goes en Den Haag en werd in 1918 Tweede Kamerlid. In 1919 werd hij tevens wethouder van financiën in Den Haag en in die functie werkte hij samen met Drees. In 1933 volgde zijn benoeming tot minister van Binnenlandse Zaken in het kabinet-Colijn II. Hij had onder meer te maken met de toenemende agitatie van nationaal-socialisten. Als minister van Financiën in het kabinet-Colijn IV trad hij in 1939 af vanwege bezwaren tegen de in zijn ogen te dure plannen van minister Romme om de jeugdwerkloosheid aan te pakken. Na 1945 was hij nog bijna zeven jaar Tweede en Eerste Kamerlid.
- 2.Dit kabinet had, anders dan de vier voorgaande kabinetten, weer een parlementair karakter. Het werd gesteund door RKSP, ARP en CHU. De financieel-economische problemen beheersten het kabinetsbeleid. Daarnaast vroegen de toevloed van (joodse) vluchtelingen, de toenemende onrust in de samenleving door het optreden van de NSB en de internationale spanningen veel aandacht. Er was sprake van een steeds grotere oorlogsdreiging, met name in september 1938.
- 3.Antirevolutionair staatsman, die zijn loopbaan als officier in de binnenlanden van Indië begon. Korte tijd Tweede Kamerlid en als jong minister van Oorlog succesvol. Daarna directeur van een olieconcern. Zeer vermogend. In 1920 opvolger van Kuyper als leider van de ARP. Voerde in 1923-1926 als minister van Financiën een streng bezuinigingsbeleid. Tijdens de crisis van de jaren dertig minister-president. Predikte een beleid van aanpassing, waarbij salarissen en uitkeringen werden verlaagd. Hoffelijk in de omgang. Had ook internationaal goede contacten en gezag. Charismatisch spreker en krachtige persoonlijkheid, die zich het liefst met hoofdlijnen bezighield, maar zichzelf ook wel overschatte. Tamelijk opportunistisch en hard. Riep bij tegenstanders nogal wat weerstanden op. Reageerde soms impulsief, zoals in mei 1940 toen hij langdurige Duitse heerschappij leek te aanvaarden. Stierf in Duitse ballingschap.
- 4.De ARP werd op 3 april 1879 opgericht door Abraham Kuyper. Daarmee kwam er een partijverband voor politieke stroming, de antirevolutionairen, die reeds sinds het begin van de 19e eeuw bestond. Zij was de eerste nationale politieke partij. De ARP was een christendemocratische, protestantse partij. In 1980 ging de ARP met KVP en CHU op in het CDA.
- 5.De Liberale Staatspartij ontstond in 1921 toen Liberale Unie, de Bond van Vrije Liberalen en enkele kleinere liberale partijen samengingen. Sinds 1921 was de LSP in de Tweede Kamer vertegenwoordigd en vanaf 1922 in de Eerste Kamer. Tot februari 1938 voerde de partij als naam 'De Vrijheidsbond'. In 1946 ging de LSP op in de Partij van de Vrijheid. Daaruit ontstond in 1948 de VVD.
- 6.De RKSP werd formeel op 3 juni 1926 opgericht als katholieke partij en was de voorloper van de KVP. Daarvoor waren de katholieken georganiseerd in de Algemeene Bond van RK-kiesverenigingen, die informeel ook al RKSP werd genoemd. Deze bond was in mei 1904 ontstaan. In de Tweede Kamer was in 1893 voor het eerst sprake van een RK-Kamerclub. Vanaf 1918 was er een RKSP-fractie. In Eerste Kamer kwamer er omstreeks 1922 een fractie.
- 7.De CHU was een christendemocratische politieke partij, die vooral aanhang had onder Nederlands-Hervormden. De CHU kende een los partijverband en daarom was er sprake van een unie. De CHU ontstond in 1908 door samengaan van de Christelijk-Historische Partij en de Friese Bond van christelijk-historischen. In 1980 fuseerde de CHU met ARP en KVP tot het CDA.
- 8.De Vrijzinnig-Democratische Bond VDB was een links-liberale partij, die in 1901 werd opgericht. In zekere zin is zij als voorloper van D66 te beschouwen. De partij werd gevormd door van de Liberale Unie afgescheiden leden en door voormalige Radicale Bonders. Richtte zich onder meer op internationale ontwapening, emancipatie van de vrouw en invoering van een staatspensioen.
- 9.Staatsman, geschiedschrijver, staatsrechtgeleerde en voorman van de VDB en de VVD. Begon zijn loopbaan als kandidaat-notaris en belastingontvanger en was al op jonge leeftijd een vooraanstaand en veelzijdig Tweede Kamerlid. Trad in 1933 met Marchant toe tot het crisiskabinet-Colijn en voerde als minister van Financiën een strak bezuinigingsbeleid. In 1938 burgemeester van Rotterdam (tot 1952). Na de oorlog korte tijd lid van de PvdA, maar voelde zich daarin toch niet thuis en richtte met Stikker in 1948 de VVD op. Werd daarvan de onbetwiste politieke leider. Sprak met een wat hoge, zachte stem, maar had in de Kamer veel gezag door zijn kennis van het staats- en parlementsrecht. Kon overigens ook vilein uit de hoek komen en gold als autoritair. Schreef standaardwerken over de parlementaire geschiedenis.
- 10.Amsterdamse advocaat die al op jeugdige leeftijd partijvoorzitter en fractievoorzitter van de RKSP werd en vervolgens minister. Groot voorstander van de rechtse samenwerking. Bewerkstelligde in 1937 tegen de zin van Colijn dat er een einde kwam aan de samenwerking van 'rechts' met vrijzinnigen. Doortastende minister van Justitie in het kabinet-Colijn IV, die een terughoudend vreemdelingenbeleid voerde. Kwam in opspraak door de affaire-Oss, waarbij aan de opsporingsbevoegdheid van de Marechaussee in Oss was ingetrokken. Overleed tijdens gevangenschap in Buchenwald.
- 11.Katholieke werkgever, die op jonge leeftijd minister van Economische Zaken werd. Trad in 1935 uit het kabinet, omdat hij vond dat Nederland de gulden moest devalueren. In het vierde kabinet-Colijn koos hij de zijde van Romme tegenover Colijn en De Wilde. Weigerde als minister in het kabinet-De Geer II in mei 1940 aanvankelijk met zijn collega's uit Den Haag te vertrekken en deed dat pas nadat hij zelfstandig de bestuursoverdracht aan generaal Winkelman had geregeld. Verliet in 1941 na een conflict het Londonse kabinet. Na de oorlog gold hij als voorman van een naar hem genoemde conservatieve groep in de KVP. Stond bekend als een harde, zakelijke en loyale werker; meer ondernemer dan politicus.
- 12.Voorman van de KVP die met Drees in de naoorlogse jaren de Nederlandse politiek domineerde. Was voor de Tweede Wereldoorlog als jong Amsterdams gemeenteraadslid al een gedreven katholiek politicus. Na een hoogleraarschap in Tilburg werd hij in 1937 minister van Sociale Zaken in het vierde kabinet-Colijn. Streefde een actievere werkgelegenheidspolitiek na en kreeg bekendheid door zijn spaarregeling voor werklozen ('het kwartje van Romme'). Werd na de oorlog geen minister meer, waarbij mogelijk zijn wat omstreden rol in de oorlog (commissaris van een reclamebedrijf dat ook voor de Duitsers werkte) een rol speelde. Was tot 1961 fractieleider en werd toen staatsraad. Was tevens politiek commentator van De Volkskrant. Begenadigd spreker, die prachtige zinnen maakte. Harde werker: las als enige alle kamerstukken. Politieke peetvader van Klompé en Schmelzer. Bijnaam: 'de Sfinx van Overveen'.
- 13.Hoffelijke 'grand seigneur', die tot op hoge leeftijd actief bleef als Tweede Kamerlid. Werd in 1925 na een loopbaan bij het Indische Gouvernement minister van Koloniën in het kortstondige eerste kabinet-Colijn. Leidde daarna onder andere een bezuinigingscommissie en werd in 1937 wederom minister. Wees vóór 1940 een dominionstatus van Nederlands-Indië af en trad in Londen af na een conflict met Gerbrandy. Sympatiseerde in de oorlog met het bewind van Pétain in Frankrijk en gold daarom in Londen als defaitist. Keerde zich na de oorlog tegen de Indië-politiek van de KVP en richtte een eigen partij op, de Katholiek Nationale Partij. Onder invloed van het Mandement van 1954 in 1956 teruggekeerd in de 'moederpartij'. Als KVP-Kamerlid tamelijk onafhankelijk, met name ten aanzien van de Nieuw-Guineapolitiek.
- 14.Vooraanstaand ARP-politicus in het Interbellum. Was officier, leraar aan de KMA, en directeur van de Topografische Inrichting. In 1921 in het kabinet-Ruijs de Beerenbrouck I de opvolger van minister Pop van Oorlog en Marine. Bracht in 1922 de Dienstplichtwet tot stand. Trachtte eind jaren dertig als minister in het kabinet-Colijn IV ondanks de financiële problemen de Nederlandse defensie te versterken. Als Tweede Kamerlid de tweede man van zijn fractie, defensiespecialist en woordvoerder radio-aangelegenheden, en daarnaast ondervoorzitter van de Kamer. Werd door de Vrije Universiteit geëerd met een eredoctoraat. Harde werker, rechtlijnig, streng gereformeerd en streng voor zichzelf. Stond bekend als een 'pietje precies'.
- 15.Bijna veertig jaar lid van de Tweede Kamer voor de ARP en drieëntwintig jaar de zeer dominante fractie- en partijvoorzitter, wiens wil in de fractie wet was. Zoon van een haringvisser uit Maassluis die al op jonge leeftijd ging werken. Subliem product van de Gereformeerde Jongelingsvereniging en typische mannenbroeder. Autodidact. Was in Rotterdam enige tijd wethouder. Fractievoorzitter van de ARP in de Tweede Kamer vanaf de jaren dertig en opvolger van Colijn. Tijdens de bezetting moedig, karaktervast en onverzettelijk. Overleefde het beruchte kamp Mauthausen, maar zei in 1945 tegen Wilhelmina: ik ben niet veranderd. Ageerde met zijn krachtige, sonore stemgeluid tegen de Indië-politiek van de kabinetten-Beel en -Drees. Hield de ARP na de oorlog lange tijd in isolement. Verliet in 1956 de politiek en was nog ruim twee jaar staatsraad.
- 16.Vooraanstaande liberale staatsman uit de eerste helft van de twintigste eeuw. Was advocaat en provinciebestuurder en kwam in 1901 voor een Rotterdams district in de Tweede Kamer. Had grote belangstelling voor koloniale vraagstukken en werd in het kabinet-De Meester minister van Koloniën. Keerde in 1913 terug in de Kamer na Gouverneur van Suriname te zijn geweest. In 1917 volgde hij Goeman Borgesius op als Kamervoorzitter. Dat ambt bekleedde hij met veel gezag en met strakke hand wist hij de vaak lastige communistische en links-socialistische afgevaardigden in de hand te houden. In 1921 Landvoogd van Nederlands-Indië en in dat ambt conservatief en vrij kleurloos. Bleef tot op hoge leeftijd politiek actief als partijvoorzitter en lid van de Eerste Kamer. Bekritiseerde toen zijn opvolger als Gouverneur-Generaal, De Graeff.
- 17.Vooraanstaand katholiek politicus in het interbellum. Was advocaat en administratief rechter en kwam in 1905 in de Tweede Kamer voor het district Grave door oud-minister Harte te verslaan. Volgde in 1920 de liberaal Fock op als Kamervoorzitter en trad in die functie tamelijk streng en formeel op. In 1925 opvolger van minister Aalberse in het kortstondige eerste kabinet-Colijn. Was een bewonderaar van Colijn. Na zijn kortdurende ministerschap negentien jaar staatsraad. Werd na de breuk in het vierde kabinet-Colijn in 1939 verrassend formateur, omdat hij anders dan de ministers Romme en Steenberghe een exponent was van de rechtervleugel van de RKSP. Zijn formatiepoging mislukte dan ook. Stond bekend als tamelijk afstandelijk.
- 18.Vooraanstaande CHU-senator en Eerste Kamervoorzitter. Kaarsrechte, conservatieve Overijsselse landedelman. Vurig verdediger van de Eerste Kamer, waarvan hij lange tijd en tot op hoge leeftijd voorzitter was. Zoon van een Eerste Kamervoorzitter, en, zoals hijzelf stelde 'van kindsbeen af' opgegroeid met eerbied voor de Senaat. Keerde zich in 1922 tegen het verbreken van de band tussen de Eerste Kamer en de provincies. Tegenstander van 'partijpolitiek', waarbij partijbestuurders veel macht hadden. Vermaard vanwege zijn zeer beeldende en kleurrijke taalgebruik, vol archaïsmen. Stond op zeer goede voet met Colijn, die hij als staatsman bewonderde. Grand seigneur die aangenaam gezelschap was, ook voor politieke tegenstanders.
- 19.Hoffelijke, bescheiden diplomaat en minister; raadsman van de koningin. Was aanvankelijk gezant in China en later ambtenaar. Werd in 1923 als buitenstaander onverwacht formateur, overigens zonder succes. Minister van Buitenlandse Zaken in het kabinet-De Geer I en het kabinet-Ruijs de Beerenbrouck III. Vergezelde als vicepresident van de Raad van State de koningin naar Londen en was daar haar belangrijkste adviseur. Had een matigende invloed en durfde haar als één van de weinigen op haar constitutionele positie te wijzen. Had tamelijk feodale opvattingen over de omgang met medewerkers en wenste door ambtenaren van de Raad van State aangesproken te worden als 'president'. Kon geen afscheid nemen van het vicepresidentschap, ook niet nadat vanuit het kabinet was aangedrongen op zijn vertrek. Overleed zodoende op 84-jarige leeftijd 'in het harnas'.
- 20.Vriendelijke, arbeidzame en bescheiden CHU-bewindsman. Vrome protestant van de Veluwe. Werd na een loopbaan bij de PTT en de provincie Zuid-Holland in 1937 verrassend minister van Binnenlandse Zaken in het kabinet-Colijn IV. Bleef daarna acht jaar minister en maakte ook deel uit van de Londense kabinetten, onder andere als minister van Oorlog. Had nauwelijks kennis van de militaire organisatie. Werd allengs sterk gehinderd door doofheid. Stond, hoewel hij op administratief gebied verdienstelijk was, niet bekend als een krachtig bestuurder, maar werd door zijn ambtgenoten wel geacht als persoon.
- 21.Steile regent die onder Colijn enige jaren minister van Buitenlandse Zaken was. Behoorde tot een politiek-bestuurlijke dynastie; zijn vader was Commissaris van de Koningin, een broer was Tweede Kamerlid. Begon zijn loopbaan in de diplomatie en werd daarna ambtenaar onder Talma en burgemeester van Leeuwarden en Den Haag. In 1931 gezant in het Italië van Mussolini, die hij bewonderde, en in 1936 in Brussel. Trad als minister van Buitenlandse Zaken erg solistisch op en had weinig respect voor het parlement. Bewonderde Colijn zeer en gold - overigens ten onrechte - als diens 'marionet'. Kunstzinnig man, liefhebber van letteren en muziek; tamelijk eigenzinnig en autoritair.
- 22.Liberaal minister in de jaren voor de oorlog en in Londen. Was voor hij minister werd ondernemer (havenwerken) met diverse commissariaten in het bedrijfsleven. Gerenommeerd waterstaatkundig ingenieur, die in de kabinetten-Colijn een kundig minister van Waterstaat was. Werd in Londen minister van Oorlog, hoewel hij zichzelf eerder als een geschikte kandidaat voor het minister-presidentschap had beschouwd. Was in 1943 verantwoordelijk voor het besluit over instelling van het Militair Gezag na de bevrijding. Na de oorlog nog enkele jaren Statenlid in Zuid-Holland. Beminnelijk man, maar in Londen soms iets te veel levensgenieter.
- 23.Hoffelijke en opgewekte katholieke politicus en landbouwvoorman. Kwam uit de kring van de Boerenleenbank. Was eerst landbouwspecialist van de RKSP-fractie en later defensie-woordvoerder. Als minister van Defensie in het derde kabinet-Ruijs de Beerenbrouck in 1933 verantwoordelijk voor het bombarderen van het pantserschip 'De Zeven Provinciën' na een muiterij op dat schip. In het derde kabinet-Colijn was hij minister van Landbouw. Nadien fractievoorzitter en in die functie in 1939 verantwoordelijk voor het direct wegsturen van het vijfde kabinet-Colijn. Sloot zijn publieke loopbaan af als staatsraad.
- 24.De Voorzitter: Door den heer Deckers wordt de navolgende motie van orde voorgesteld:
- 25.Vooraanstaand staatsman in de eerste helft van de twintigste eeuw. Diverse malen Tweede Kamerlid en minister, en tevens raadslid in Rotterdam, gedeputeerde van Zuid-Holland en burgemeester van Arnhem. Tweemaal minister-president, beide keren als opvolger van Colijn. Een belangrijk wetgevend succes als minister van Financiën was zijn Financiële-Verhoudingswet. In 1939 leider van het eerste kabinet met sociaaldemocraten. Harde werker en scherpzinnig jurist, maar solistisch en eigenzinnig. Week in 1940 met zijn kabinet uit naar Londen. Moest zijn langdurige politieke loopbaan gedesillusioneerd beëindigen, omdat koningin Wilhelmina geen vertrouwen in hem had vanwege zijn te defaitistisch geachte houding. Keerde tijdens de Bezetting op eigen gezag terug naar Nederland. Werd na de oorlog op tamelijk vage gronden veroordeeld en ridderorde en titel 'minister van staat' ontnomen.
- 26.Fries, jurist, hoogleraar, maar bovenal oorlogspremier. Was gedeputeerde in Friesland en hoogleraar handels- en procesrecht aan de VU en al in 1929 kandidaat-minister. Trad in 1939 tegen de zin van zijn partij toe tot het tweede kabinet-De Geer en werd in september 1940 door de koningin aangezocht als premier, omdat hij, anders dan De Geer, krachtdadiger streed voor herwinning van de vrijheid. Inspireerde vanuit Londen met zijn kenmerkende stemgeluid in radiopraatjes het verzet. Trad als premier vaak zonder overleg met collega's op, hetgeen tot de nodige conflicten leidde. Na de oorlog fel opposant tegen de Indiëpolitiek van de kabinetten-Drees. Trok zich als Kamerlid vaak weinig aan van de lijn die door de fractie was uitgestippeld. Zette zich in voor een gelijkwaardige positie van de Friese taal. Solist, eigengereid, maar ook standvastig en oprecht.
- 27.Een kabinet kan vanwege een intern conflict of door een conflict met Tweede Kamer of Eerste Kamer ten val komen. Bij interne conflicten kan worden gedacht aan een meningsverschil tussen ministers over een te nemen maatregel of over een wetsvoorstel dat in behandeling is.