COM(2000)495 - Onderlinge erkenning van definitieve beslissingen in strafzaken

Dit is een beperkte versie

U kijkt naar een beperkte versie van dit dossier in de Parlementaire Monitor.

Inhoudsopgave

  1. Kerngegevens
  2. Key dates
  3. Gerelateerde informatie
  4. Uitgebreide versie
  5. EU Monitor

1.

Kerngegevens

officiële titel

Mededeling van de Commissie aan de Raad en het Europees Parlement - Wederzijdse erkenning van definitieve beslissingen in strafzaken

officiële Engelstalige titel

Communication from the Commission to the Council and the European Parliament - Mutual recognition of Final Decisions in criminal matters
 
Rechtsinstrument Mededeling
COM-nummer67 COM(2000)495 NLEN
Extra COM-nummers COM(2000)495
Celex-nummer70 52000DC0495

2.

Key dates

Document 26-07-2000
Online publicatie 26-07-2000
Besluit 30-11-2000

3.

Gerelateerde informatie

  • Toelichting
  • Juridische bepalingen
  • Bijlagen
 

4.

Uitgebreide versie

Van deze pagina bestaat een uitgebreide versie met de stand van zaken van het dossier, de samenvatting van de European Parliament Legislative Observatory, de juridische context, een overzicht van verwante dossiers, de betrokken Europese organisaties (denk aan directoraten-generaal van de Europese Commissie, EP-commissies en Raadsformaties) en personen (denk aan eurocommissarissen en Europarlementariërs) en tot slot documenten van het Europees Parlement, de Raad van Ministers en de Europese Commissie.

De uitgebreide versie is beschikbaar voor betalende gebruikers van de EU Monitor van PDC Informatie Architectuur.

5.

EU Monitor

Met de EU Monitor volgt u alle Europese dossiers die voor u van belang zijn en bent u op de hoogte van alles wat er speelt in die dossiers. Helaas kunnen wij geen nieuwe gebruikers aansluiten, deze dienst zal over enige tijd de werkzaamheden staken.

De EU Monitor is ook beschikbaar in het Engels.


  • 1. 
    Conclusies van het voorzitterschap, punt 39.

     
  • 2. 
    Publicatieblad (PB) C 19 van 23 januari 1999, blz. 1.

     
  • 3. 
    Conclusies van het voorzitterschap, punt 33.

     
  • 4. 
    Conclusies van het voorzitterschap, punt 37.

     
  • 5. 
    Deze definitie sluit min of meer aan bij reeds bestaande bepalingen op het gebied van de wederzijdse erkenning van beslissingen in burgerlijke en handelszaken in het Verdrag betreffende de rechterlijke bevoegdheid en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (Verdrag van Brussel van 1968) (geconsolideerde tekst in PB C 27 van 26 januari 1998).

     
  • 6. 
    Zie bijvoorbeeld artikel 3 van het tweede protocol bij de Overeenkomst aangaande de bescherming van de financiële belangen van de Europese Gemeenschappen (PB C 221 van 19 juli 1997), artikel 3 van het Gemeenschappelijk optreden van 21 december 1998 inzake de strafbaarstelling van deelneming aan een criminele organisatie in de lidstaten van de Europese Unie (PB L 351 van 29 december 1988), en artikel 8 van het Kaderbesluit van de Raad van 29 mei 2000 tot versterking, door middel van strafrechtelijke en andere sancties, van bescherming tegen valsemunterij in verband met het in omloop brengen van de euro. (PB L 140 van 14 juni 2000).

     
  • 7. 
    Besluit van 28 april 1999 (SCH/Com-ex (99) 11 Rev 2).

     
  • 8. 
    Voor burgerlijke en handelszaken bijvoorbeeld is bij het Verdrag van Brussel van 1968 betreffende de rechterlijke bevoegdheid en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken een mechanisme in het leven geroepen waarbij weliswaar een exequaturprocedure nodig is voordat een beslissing ten uitvoer kan worden gelegd in een andere lidstaat, maar de beslissing zelf niet inhoudelijk kan worden aangevochten (artikel 29) en automatisch wordt erkend (artikel 26).

     
  • 9. 
    In het kader van de ontwikkeling van een EU-strategie voor de voorkoming en bestrijding van de georganiseerde criminaliteit voor het begin van het nieuwe millennium (PB C 124 van 3 mei 2000) werd voorgesteld een enkele database op te zetten van personen die strafbare feiten hebben gepleegd die verband houden met georganiseerde criminaliteit, met inachtneming van de voorschriften inzake de bescherming van persoonsgegevens. Dit voorstel was gebaseerd op eerdere aanbevelingen in het Actieplan inzake georganiseerde criminaliteit, dat op 28 april 1997 door de Raad werd goedgekeurd (PB C 251 van 15 augustus 1997) en waarin werd aanbevolen personen die zich schuldig hebben gemaakt aan dergelijke strafbare feiten uit te sluiten van aanbestedingsprocedures en subsidies of vergunningen (aanbeveling nr. 7). Ook in de mededeling van de Commissie van 1997 over een beleid van de Unie ter bestrijding van corruptie werd erop aangedrongen een zwarte lijst op te stellen voor gebieden waarop de financiële belangen van de Gemeenschap in het geding zijn. De idee van een database ondervond echter sterke weerstand in sommige lidstaten, en de bewoording werd daarom gewijzigd, zodat er nog slechts sprake was van een doeltreffend mechanisme om in een vroeg stadium overtreders te herkennen.

     
  • 10. 
    Zie ook aanbeveling 49, onder e), van het Actieplan van de Raad en de Commissie over hoe de bepalingen van het Verdrag van Amsterdam inzake de totstandbrenging van een ruimte van vrijheid, veiligheid en rechtvaardigheid het best kunnen worden uitgevoerd, in Wenen goedgekeurd door de Raad Justitie en binnenlandse zaken van 3 december 1998 (PB C 19 van 23 januari 1999).

     
  • 11. 
    In het onlangs door Duitsland voorgestelde initiatief om een eenheid op te zetten die de coördinatie tussen de nationale vervolgende instanties moet vergemakkelijken en het recherchewerk moet ondersteunen (EUROJUST) is voor Eurojust een rol weggelegd op het gebied een Europees strafregister (ontwerpartikel 6).

     
  • 12. 
    Over dit beginsel gaat de Overeenkomst inzake de toepassing van het beginsel 'ne bis in idem' die in 1987 in Brussel werd ondertekend in het kader van de Europese Politieke Samenwerking. Deze overeenkomst is echter slechts door negen lidstaten geratificeerd. In het Europees Verdrag inzake de internationale geldigheid van strafvonnissen van 1970 en in het Europees Verdrag betreffende de overdracht van strafvervolging van 1972 zijn ook regels inzake ne bis in idem opgenomen. Ook in sommige EU-instrumenten wordt het ne bis in idem beginsel gehanteerd, bijvoorbeeld in de Overeenkomst aangaande de bescherming van de financiële belangen van de Europese Gemeenschappen van 1995 en in het Verdrag betreffende de Europese Unie ter bestrijding van corruptie van 1997. De Overeenkomst ter uitvoering van het akkoord van Schengen van 14 juni 1985 bevat ook bepalingen met betrekking tot het ne bis in idem beginsel, waarbij in de artikelen 54-58 veroordeling en zelfs vervolging wordt verboden indien al een beslissing is gegeven.

     
  • 13. 
    Stel bijvoorbeeld dat iemand voor een bepaald feit in land A is veroordeeld tot twee jaar gevangenisstraf. En dat land B ook jurisdictie over de zaak heeft en de betrokkene tot vijf jaar zou veroordelen. Als land B volgens het beginsel werkt dat rekening moet worden gehouden met de eerdere veroordeling, zou het uiteindelijke vonnis vijf min twee, dus drie jaar gevangenisstraf moeten luiden.

     
  • 14. 
    In de huidige nationale wetgeving en zelfs in internationale rechtsinstrumenten geldt het ne bis in idem beginsel niet altijd ook voor vrijspraak. Soms wordt een onderscheid gemaakt tussen vrijspraak wegens gebrek aan bewijs dat het feit daadwerkelijk is gepleegd (in dergelijke gevallen wordt het ne bis in idem beginsel doorgaans wel aanvaard) en gevallen waarin het gepleegde feit in de staat waar de beslissing wordt gegeven, niet strafbaar is (in dergelijke gevallen wordt het ne bis in idem beginsel vaak niet aanvaard.)

     
  • 15. 
    Conclusies van het voorzitterschap, punt 37.

     
  • 16. 
    Zie artikel 5, onder b), van het Verdrag van 1991 tussen de lidstaten van de Europese Gemeenschappen inzake de tenuitvoerlegging van buitenlandse strafvonnissen en artikel 4, lid 1, van het Europees Verdrag van 1970 inzake de internationale geldigheid van strafvonnissen.

     
  • 17. 
    Dat zou consequenties kunnen hebben die voor sommigen waarschijnlijk moeilijk te aanvaarden zijn. Stel bijvoorbeeld dat in lidstaat A euthanasie strafbaar is, terwijl dat in lidstaat B niet het geval is mits degene die wenst te sterven in een schriftelijke verklaring instemt met euthanasie. Beide lidstaten hebben volgens hun nationale, niet-gecoördineerde regels jurisdictie over de zaak. Iemand die euthanasie heeft toegepast op grond van een schriftelijke verklaring en die immuniteit voor deze handeling wil verkrijgen in lidstaat A, zou ervoor kunnen zorgen dat hij of zij wordt vervolgd in lidstaat B, zonder te vermelden dat er een schriftelijke verklaring is. Nadat de rechtszaak is begonnen, zou hij of zij dan de verklaring kunnen overleggen en zeker kunnen zijn van vrijspraak, die vervolgens door lidstaat A zou moeten worden erkend.

     
  • 18. 
    Vergelijk de Overeenkomst inzake uitlevering van 1996, artikel 2, het Gemeenschappelijk optreden inzake het witwassen van geld van december 1998, artikel 1, onder b), en de Overeenkomst aangaande de bescherming van de financiële belangen van de Europese Gemeenschappen van 1995, artikel 2, lid 1.

     
  • 19. 
    Het Verdrag van Den Haag inzake de internationale geldigheid van strafvonnissen van 1970 heeft betrekking op vrijheidsbeneming, geldboeten of verbeurdverklaringen en ontzettingen (artikel 2), maar de aangezochte lidstaat kan de tenuitvoerlegging van ontzettingen weigeren. Het Verdrag inzake de tenuitvoerlegging van buitenlandse strafvonnissen van 1991 heeft alleen betrekking op vrijheidsstraffen en boetes. De uit 1998 daterende Overeenkomst betreffende de ontzegging van de rijbevoegdheid heeft per definitie uitsluitend betrekking op de derde categorie, ontzettingen.

     
  • 20. 
    Om deze reden wordt zowel in het Verdrag van Den Haag van 1970 inzake de internationale geldigheid van strafvonnissen als in het Verdrag van 1991 inzake de tenuitvoerlegging van buitenlandse strafvonnissen de mogelijkheid om een vonnis in een ander land ten uitvoer te leggen beperkt tot gevallen waarin de veroordeelde een onderdaan is van dat andere land, daar verblijft of er reeds een straf ondergaat. Bovendien biedt het Verdrag van 1991 inzake de tenuitvoerlegging van buitenlandse strafvonnissen de lidstaat van verblijf of nationaliteit de mogelijkheid zelf te vragen om overdracht van de tenuitvoerlegging. Opmerkelijk genoeg is in geen van deze instrumenten geregeld dat de veroordeelde moet worden gehoord over de vraag waar de straf ten uitvoer zal worden gelegd.

     
  • 21. 
    Het Verdrag van 1991 inzake de tenuitvoerlegging van buitenlandse strafvonnissen verschilt niet wezenlijk van het Verdrag van Den Haag van 1970 inzake de internationale geldigheid van strafvonnissen als het gaat om de verantwoordelijkheid voor de tenuitvoerlegging na overdracht. Het is met name opmerkelijk dat volgens beide verdragen de bevoegdheid inzake procedures en aanverwante maatregelen bij de Staat van tenuitvoerlegging ligt. Alleen wordt in het Verdrag van Den Haag voorwaardelijke invrijheidsstelling uitdrukkelijk genoemd als een van deze maatregelen.

     
  • 22. 
    In de bestaande verdragen wordt niet ingegaan op de kosten van de detentie van de veroordeelde, en de financiële belasting is geen grond om de tenuitvoerlegging van een in een andere lidstaat gegeven beslissing te weigeren.

     
  • 23. 
    Het gebruik van de term 'gelijke behandeling' in dit verband wil geenszins zeggen dat beslissingen niet op de persoon kunnen worden afgestemd door rekening te houden met de financiële draagkracht van de veroordeelde, zijn verplichtingen jegens anderen, bijvoorbeeld in de vorm van alimentatie, enz.

     
  • 24. 
    Voorkoming en bestrijding van de georganiseerde criminaliteit: een strategie van de Europese Unie voor het begin van het nieuwe millennium (PB C 124 van 3 mei 2000). Zie ook punt 5.

     
  • 25. 
    In het Verdrag van 1970 inzake de internationale geldigheid van strafvonnissen is een volledige sectie over verstekvonnissen opgenomen.

     
  • 26. 
    Zie bijvoorbeeld het gemeenschappelijk optreden van 24 februari 1997 ter bestrijding van mensenhandel en seksuele uitbuiting van kinderen, titel II/A/f (PB L 63 van 4 maart 1997); de Overeenkomst van 26 mei 1997 ter bestrijding van corruptie waarbij ambtenaren van de Europese Gemeenschappen of van de lidstaten van de Europese Unie betrokken zijn, artikel 7 (PB C 195 van 25 juni 1997), het gemeenschappelijk optreden van 21 december 1998 inzake de strafbaarstelling van deelneming aan een criminele organisatie in de lidstaten van de Europese Unie, artikel 4 (PB L 351 van 29 december 1998), het gemeenschappelijk optreden van 22 december 1998 inzake corruptie in de privésector, artikel 7 (PB L 358 van 31 december 1998).

     
  • 27. 
    Bijvoorbeeld het gemeenschappelijk optreden van 1997 ter bestrijding van mensenhandel en seksuele uitbuiting van kinderen.

     
  • 28. 
    Zoals in artikel 6 van de Overeenkomst van 1995 aangaande de bescherming van de financiële belangen van de Europese Gemeenschappen of in artikel 4 van het Gemeenschappelijk optreden van 1998 inzake de strafbaarstelling van deelneming aan een criminele organisatie

     
  • 29. 
    Zie artikel 4, lid 3, van het gemeenschappelijk optreden tot oprichting van een Europees justitieel netwerk (PB L 191 van 7 juli 1998). Momenteel wordt gesproken over de verbetering van de operationele capaciteit van het netwerk.

     
  • 30. 
    Actieplan van de Raad en de Commissie over hoe de bepalingen van het Verdrag van Amsterdam inzake de totstandbrenging van een ruimte van vrijheid, veiligheid en rechtvaardigheid het best kunnen worden uitgevoerd (PB C 19 van 23 januari 1999). Zie punt 49(e) van het actieplan.

     
  • 31. 
    In de artikelen 6, sub (e) en (f), van het Verdrag van 1970 inzake de internationale geldigheid van strafvonnissen worden deze gevallen genoemd als gronden voor het niet ten uitvoer leggen van een beslissing.

     
  • 32. 
    Mogelijk op soortgelijke wijze als in het Protocol betreffende de uitlegging van het Verdrag van Brussel van 1968 door het Hof van Justitie, ondertekend te Luxemburg op 3 juni 1971 (PB L 204 van 2 augustus 1975. Geconsolideerde versie in PB C 27 van 26 januari 1998).

     
  • 33. 
    De totstandbrenging van een systeem volgens welk een bepaalde lidstaat voor een bepaalde zaak bevoegd wordt verklaard en alle andere lidstaten dus niet bevoegd zijn, kan tevens gevolgen hebben voor internationale verplichtingen die door de lidstaten zijn aangegaan. De lidstaten van de EU zijn wellicht jegens derde landen of internationale organisaties de verplichting aangegaan voor bepaalde gevallen de bevoegdheid op zich te nemen. In het kader van een EU-systeem van uitsluitende bevoegdheid kan de bevoegdheid aan een andere lidstaat toevallen, zodat de eerste lidstaat niet bevoegd is. Of dit betekent dat bestaande instrumenten die voor de lidstaten verplichtingen jegens derde landen of internationale organisaties scheppen, moeten worden aangepast, is grotendeels afhankelijk van de manier waarop deze instrumenten zich verhouden tot andere instrumenten.

     
  • 34. 
    Conclusies van het voorzitterschap, punt 39.

     
  • 35. 
    Publicatieblad (PB) C 19 van 23 januari 1999, blz. 1.

     
  • 36. 
    Conclusies van het voorzitterschap, punt 33.

     
  • 37. 
    Conclusies van het voorzitterschap, punt 37.

     
  • 38. 
    Deze definitie sluit min of meer aan bij reeds bestaande bepalingen op het gebied van de wederzijdse erkenning van beslissingen in burgerlijke en handelszaken in het Verdrag betreffende de rechterlijke bevoegdheid en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (Verdrag van Brussel van 1968) (geconsolideerde tekst in PB C 27 van 26 januari 1998).

     
  • 39. 
    Zie bijvoorbeeld artikel 3 van het tweede protocol bij de Overeenkomst aangaande de bescherming van de financiële belangen van de Europese Gemeenschappen (PB C 221 van 19 juli 1997), artikel 3 van het Gemeenschappelijk optreden van 21 december 1998 inzake de strafbaarstelling van deelneming aan een criminele organisatie in de lidstaten van de Europese Unie (PB L 351 van 29 december 1988), en artikel 8 van het Kaderbesluit van de Raad van 29 mei 2000 tot versterking, door middel van strafrechtelijke en andere sancties, van bescherming tegen valsemunterij in verband met het in omloop brengen van de euro. (PB L 140 van 14 juni 2000).

     
  • 40. 
    Besluit van 28 april 1999 (SCH/Com-ex (99) 11 Rev 2).

     
  • 41. 
    Voor burgerlijke en handelszaken bijvoorbeeld is bij het Verdrag van Brussel van 1968 betreffende de rechterlijke bevoegdheid en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken een mechanisme in het leven geroepen waarbij weliswaar een exequaturprocedure nodig is voordat een beslissing ten uitvoer kan worden gelegd in een andere lidstaat, maar de beslissing zelf niet inhoudelijk kan worden aangevochten (artikel 29) en automatisch wordt erkend (artikel 26).

     
  • 42. 
    In het kader van de ontwikkeling van een EU-strategie voor de voorkoming en bestrijding van de georganiseerde criminaliteit voor het begin van het nieuwe millennium (PB C 124 van 3 mei 2000) werd voorgesteld een enkele database op te zetten van personen die strafbare feiten hebben gepleegd die verband houden met georganiseerde criminaliteit, met inachtneming van de voorschriften inzake de bescherming van persoonsgegevens. Dit voorstel was gebaseerd op eerdere aanbevelingen in het Actieplan inzake georganiseerde criminaliteit, dat op 28 april 1997 door de Raad werd goedgekeurd (PB C 251 van 15 augustus 1997) en waarin werd aanbevolen personen die zich schuldig hebben gemaakt aan dergelijke strafbare feiten uit te sluiten van aanbestedingsprocedures en subsidies of vergunningen (aanbeveling nr.

    7). Ook in de mededeling van de Commissie van 1997 over een beleid van de Unie ter bestrijding van corruptie werd erop aangedrongen een zwarte lijst op te stellen voor gebieden waarop de financiële belangen van de Gemeenschap in het geding zijn. De idee van een database ondervond echter sterke weerstand in sommige lidstaten, en de bewoording werd daarom gewijzigd, zodat er nog slechts sprake was van een doeltreffend mechanisme om in een vroeg stadium overtreders te herkennen.

     
  • 43. 
    Zie ook aanbeveling 49, onder e), van het Actieplan van de Raad en de Commissie over hoe de bepalingen van het Verdrag van Amsterdam inzake de totstandbrenging van een ruimte van vrijheid, veiligheid en rechtvaardigheid het best kunnen worden uitgevoerd, in Wenen goedgekeurd door de Raad Justitie en binnenlandse zaken van 3 december 1998 (PB C 19 van 23 januari 1999).

     
  • 44. 
    In het onlangs door Duitsland voorgestelde initiatief om een eenheid op te zetten die de coördinatie tussen de nationale vervolgende instanties moet vergemakkelijken en het recherchewerk moet ondersteunen (EUROJUST) is voor Eurojust een rol weggelegd op het gebied een Europees strafregister (ontwerpartikel 6).

     
  • 45. 
    Over dit beginsel gaat de Overeenkomst inzake de toepassing van het beginsel 'ne bis in idem' die in 1987 in Brussel werd ondertekend in het kader van de Europese Politieke Samenwerking. Deze overeenkomst is echter slechts door negen lidstaten geratificeerd. In het Europees Verdrag inzake de internationale geldigheid van strafvonnissen van 1970 en in het Europees Verdrag betreffende de overdracht van strafvervolging van 1972 zijn ook regels inzake ne bis in idem opgenomen. Ook in sommige EU-instrumenten wordt het ne bis in idem beginsel gehanteerd, bijvoorbeeld in de Overeenkomst aangaande de bescherming van de financiële belangen van de Europese Gemeenschappen van 1995 en in het Verdrag betreffende de Europese Unie ter bestrijding van corruptie van 1997. De Overeenkomst ter uitvoering van het akkoord van Schengen van 14 juni 1985 bevat ook bepalingen met betrekking tot het ne bis in idem beginsel, waarbij in de artikelen 54-58 veroordeling en zelfs vervolging wordt verboden indien al een beslissing is gegeven.

     
  • 46. 
    Stel bijvoorbeeld dat iemand voor een bepaald feit in land A is veroordeeld tot twee jaar gevangenisstraf. En dat land B ook jurisdictie over de zaak heeft en de betrokkene tot vijf jaar zou veroordelen. Als land B volgens het beginsel werkt dat rekening moet worden gehouden met de eerdere veroordeling, zou het uiteindelijke vonnis vijf min twee, dus drie jaar gevangenisstraf moeten luiden.

     
  • 47. 
    In de huidige nationale wetgeving en zelfs in internationale rechtsinstrumenten geldt het ne bis in idem beginsel niet altijd ook voor vrijspraak. Soms wordt een onderscheid gemaakt tussen vrijspraak wegens gebrek aan bewijs dat het feit daadwerkelijk is gepleegd (in dergelijke gevallen wordt het ne bis in idem beginsel doorgaans wel aanvaard) en gevallen waarin het gepleegde feit in de staat waar de beslissing wordt gegeven, niet strafbaar is (in dergelijke gevallen wordt het ne bis in idem beginsel vaak niet aanvaard.)

     
  • 48. 
    Conclusies van het voorzitterschap, punt 37.

     
  • 49. 
    Zie artikel 5, onder b), van het Verdrag van 1991 tussen de lidstaten van de Europese Gemeenschappen inzake de tenuitvoerlegging van buitenlandse strafvonnissen en artikel 4, lid 1, van het Europees Verdrag van 1970 inzake de internationale geldigheid van strafvonnissen.

     
  • 50. 
    Dat zou consequenties kunnen hebben die voor sommigen waarschijnlijk moeilijk te aanvaarden zijn. Stel bijvoorbeeld dat in lidstaat A euthanasie strafbaar is, terwijl dat in lidstaat B niet het geval is mits degene die wenst te sterven in een schriftelijke verklaring instemt met euthanasie. Beide lidstaten hebben volgens hun nationale, niet-gecoördineerde regels jurisdictie over de zaak. Iemand die euthanasie heeft toegepast op grond van een schriftelijke verklaring en die immuniteit voor deze handeling wil verkrijgen in lidstaat A, zou ervoor kunnen zorgen dat hij of zij wordt vervolgd in lidstaat B, zonder te vermelden dat er een schriftelijke verklaring is. Nadat de rechtszaak is begonnen, zou hij of zij dan de verklaring kunnen overleggen en zeker kunnen zijn van vrijspraak, die vervolgens door lidstaat A zou moeten worden erkend.

     
  • 51. 
    Vergelijk de Overeenkomst inzake uitlevering van 1996, artikel 2, het Gemeenschappelijk optreden inzake het witwassen van geld van december 1998, artikel 1, onder b), en de Overeenkomst aangaande de bescherming van de financiële belangen van de Europese Gemeenschappen van 1995, artikel 2, lid 1.

     
  • 52. 
    Het Verdrag van Den Haag inzake de internationale geldigheid van strafvonnissen van 1970 heeft betrekking op vrijheidsbeneming, geldboeten of verbeurdverklaringen en ontzettingen (artikel 2), maar de aangezochte lidstaat kan de tenuitvoerlegging van ontzettingen weigeren. Het Verdrag inzake de tenuitvoerlegging van buitenlandse strafvonnissen van 1991 heeft alleen betrekking op vrijheidsstraffen en boetes. De uit 1998 daterende Overeenkomst betreffende de ontzegging van de rijbevoegdheid heeft per definitie uitsluitend betrekking op de derde categorie, ontzettingen.

     
  • 53. 
    Om deze reden wordt zowel in het Verdrag van Den Haag van 1970 inzake de internationale geldigheid van strafvonnissen als in het Verdrag van 1991 inzake de tenuitvoerlegging van buitenlandse strafvonnissen de mogelijkheid om een vonnis in een ander land ten uitvoer te leggen beperkt tot gevallen waarin de veroordeelde een onderdaan is van dat andere land, daar verblijft of er reeds een straf ondergaat. Bovendien biedt het Verdrag van 1991 inzake de tenuitvoerlegging van buitenlandse strafvonnissen de lidstaat van verblijf of nationaliteit de mogelijkheid zelf te vragen om overdracht van de tenuitvoerlegging. Opmerkelijk genoeg is in geen van deze instrumenten geregeld dat de veroordeelde moet worden gehoord over de vraag waar de straf ten uitvoer zal worden gelegd.

     
  • 54. 
    Het Verdrag van 1991 inzake de tenuitvoerlegging van buitenlandse strafvonnissen verschilt niet wezenlijk van het Verdrag van Den Haag van 1970 inzake de internationale geldigheid van strafvonnissen als het gaat om de verantwoordelijkheid voor de tenuitvoerlegging na overdracht. Het is met name opmerkelijk dat volgens beide verdragen de bevoegdheid inzake procedures en aanverwante maatregelen bij de Staat van tenuitvoerlegging ligt. Alleen wordt in het Verdrag van Den Haag voorwaardelijke invrijheidsstelling uitdrukkelijk genoemd als een van deze maatregelen.

     
  • 55. 
    In de bestaande verdragen wordt niet ingegaan op de kosten van de detentie van de veroordeelde, en de financiële belasting is geen grond om de tenuitvoerlegging van een in een andere lidstaat gegeven beslissing te weigeren.

     
  • 56. 
    Het gebruik van de term 'gelijke behandeling' in dit verband wil geenszins zeggen dat beslissingen niet op de persoon kunnen worden afgestemd door rekening te houden met de financiële draagkracht van de veroordeelde, zijn verplichtingen jegens anderen, bijvoorbeeld in de vorm van alimentatie, enz.

     
  • 57. 
    Voorkoming en bestrijding van de georganiseerde criminaliteit: een strategie van de Europese Unie voor het begin van het nieuwe millennium (PB C 124 van 3 mei 2000). Zie ook punt 5.

     
  • 58. 
    In het Verdrag van 1970 inzake de internationale geldigheid van strafvonnissen is een volledige sectie over verstekvonnissen opgenomen.

     
  • 59. 
    Zie bijvoorbeeld het gemeenschappelijk optreden van 24 februari 1997 ter bestrijding van mensenhandel en seksuele uitbuiting van kinderen, titel II/A/f (PB L 63 van 4 maart 1997); de Overeenkomst van 26 mei 1997 ter bestrijding van corruptie waarbij ambtenaren van de Europese Gemeenschappen of van de lidstaten van de Europese Unie betrokken zijn, artikel 7 (PB C 195 van 25 juni 1997), het gemeenschappelijk optreden van 21 december 1998 inzake de strafbaarstelling van deelneming aan een criminele organisatie in de lidstaten van de Europese Unie, artikel 4 (PB L 351 van 29 december 1998), het gemeenschappelijk optreden van 22 december 1998 inzake corruptie in de privésector, artikel 7 (PB L 358 van 31 december 1998).

     
  • 60. 
    Bijvoorbeeld het gemeenschappelijk optreden van 1997 ter bestrijding van mensenhandel en seksuele uitbuiting van kinderen.

     
  • 61. 
    Zoals in artikel 6 van de Overeenkomst van 1995 aangaande de bescherming van de financiële belangen van de Europese Gemeenschappen of in artikel 4 van het Gemeenschappelijk optreden van 1998 inzake de strafbaarstelling van deelneming aan een criminele organisatie

     
  • 62. 
    Zie artikel 4, lid 3, van het gemeenschappelijk optreden tot oprichting van een Europees justitieel netwerk (PB L 191 van 7 juli 1998). Momenteel wordt gesproken over de verbetering van de operationele capaciteit van het netwerk.

     
  • 63. 
    Actieplan van de Raad en de Commissie over hoe de bepalingen van het Verdrag van Amsterdam inzake de totstandbrenging van een ruimte van vrijheid, veiligheid en rechtvaardigheid het best kunnen worden uitgevoerd (PB C 19 van 23 januari 1999). Zie punt 49(e) van het actieplan.

     
  • 64. 
    In de artikelen 6, sub (e) en (f), van het Verdrag van 1970 inzake de internationale geldigheid van strafvonnissen worden deze gevallen genoemd als gronden voor het niet ten uitvoer leggen van een beslissing.

     
  • 65. 
    Mogelijk op soortgelijke wijze als in het Protocol betreffende de uitlegging van het Verdrag van Brussel van 1968 door het Hof van Justitie, ondertekend te Luxemburg op 3 juni 1971 (PB L 204 van 2 augustus 1975. Geconsolideerde versie in PB C 27 van 26 januari 1998).

     
  • 66. 
    De totstandbrenging van een systeem volgens welk een bepaalde lidstaat voor een bepaalde zaak bevoegd wordt verklaard en alle andere lidstaten dus niet bevoegd zijn, kan tevens gevolgen hebben voor internationale verplichtingen die door de lidstaten zijn aangegaan. De lidstaten van de EU zijn wellicht jegens derde landen of internationale organisaties de verplichting aangegaan voor bepaalde gevallen de bevoegdheid op zich te nemen. In het kader van een EU-systeem van uitsluitende bevoegdheid kan de bevoegdheid aan een andere lidstaat toevallen, zodat de eerste lidstaat niet bevoegd is. Of dit betekent dat bestaande instrumenten die voor de lidstaten verplichtingen jegens derde landen of internationale organisaties scheppen, moeten worden aangepast, is grotendeels afhankelijk van de manier waarop deze instrumenten zich verhouden tot andere instrumenten.

     
  • 67. 
    De Europese Commissie kent nummers toe aan officiële documenten van de Europese Unie. De Commissie maakt onderscheid in een aantal typen documenten door middel van het toekennen van verschillende nummerseries. Het onderscheid is gebaseerd op het soort document en/of de instelling van de Unie van wie het document afkomstig is.
     
  • 68. 
    De Raad van de Europese Unie kent aan wetgevingsdossiers een uniek toe. Dit nummer bestaat uit een vijfcijferig volgnummer gevolgd door een schuine streep met de laatste twee cijfers van het jaartal, bijvoorbeeld 12345/00 - een document met nummer 12345 uit het jaar 2000.
     
  • 69. 
    Het interinstitutionele nummer is een nummerreeks die binnen de Europese Unie toegekend wordt aan voorstellen voor regelgeving van de Europese Commissie.
    Binnen de Europese Unie worden nog een aantal andere nummerseries gebruikt. Iedere instelling heeft één of meerdere sets documenten met ieder een eigen nummering. Die reeksen komen niet overeen met elkaar of het interinstitutioneel nummer.
     
  • 70. 
    Deze databank van de Europese Unie biedt de mogelijkheid de actuele werkzaamheden (workflow) van de Europese instellingen (Europees Parlement, Raad, ESC, Comité van de Regio's, Europese Centrale Bank, Hof van Justitie enz.) te volgen. EURlex volgt alle voorstellen (zoals wetgevende en begrotingsdossiers) en mededelingen van de Commissie, vanaf het moment dat ze aan de Raad of het Europees Parlement worden voorgelegd.
     
  • 71. 
    Als dag van bekendmaking van een Europees besluit geldt de dag waarop het besluit in het Publicatieblad wordt bekendgemaakt, en daardoor in alle officiële talen van de Europese Unie bij het Publicatiebureau beschikbaar is.