Producten uit Westelijke Jordaanoever komen niet in aanmerking voor preferentieregeling associatieovereenkomst EG-Israel (en)

Met dank overgenomen van Hof van Justitie van de Europese Unie (HvJ-EU) i, gepubliceerd op donderdag 25 februari 2010.

Producten van oorsprong uit de Westelijke Jordaanoever kunnen niet in aanmerking komen voor de preferentiële regeling van de associatieovereenkomst EG-Israël

De verklaring van de Israëlische autoriteiten dat producten die zijn vervaardigd in bezette gebieden in aanmerking komen voor de preferentiële behandeling die wordt toegekend aan Israëlische goederen, bindt de douaneautoriteiten van de Unie niet

De Europese Gemeenschap i heeft achtereenvolgens twee Euro-mediterrane associatieovereenkomsten gesloten, een met de Staat Israël (overeenkomst EG-Israël 1 ) en een met de Organisatie ter bevrijding van Palestina, waarbij laatstgenoemde organisatie optrad namens de Palestijnse Autoriteit van de Westelijke Jordaanoever en de Gazastrook (overeenkomst EG-PLO 2 ). Deze overeenkomsten bepalen met name dat industrieproducten van oorsprong uit Israël en de Palestijnse gebieden vrij van douanerechten in de Europese Unie i kunnen worden ingevoerd en dat de bevoegde autoriteiten van de overeenkomstsluitende partijen samenwerken om de werkelijke oorsprong vast te stellen van de producten die in aanmerking komen voor de preferentiële regeling.

Brita is een Duitse vennootschap die toestellen importeert voor de bereiding van spuitwater alsmede toebehoren en siropen, die worden geproduceerd door een Israëlische leverancier, Soda-Club Ltd, waarvan het productiebedrijf is gevestigd te Mishor Adumin in de Westelijke Jordaanoever ten oosten van Jeruzalem.

Brita wenste in Duitsland goederen in te voeren die waren geleverd door Soda-Club. De vennootschap heeft de Duitse douaneautoriteiten meegedeeld dat de goederen van oorsprong uit Israël waren en dat zij dus in aanmerking wilde komen voor de preferentiële regeling van de associatieovereenkomst EG-Israël. Daar zij vermoedden dat de producten van oorsprong waren uit de bezette gebieden, hebben de Duitse douaneautoriteiten de Israëlische douaneautoriteiten verzocht te bevestigen dat deze producten niet in deze gebieden waren vervaardigd.

Hoewel de Israëlische douaneautoriteiten hebben bevestigd dat de betrokken goederen afkomstig waren uit een zone die onder hun verantwoordelijkheid valt, hebben zij evenwel niet geantwoord op de vraag of zij waren vervaardigd in bezette gebieden. Om die reden hebben de Duitse autoriteiten uiteindelijk geweigerd Brita in aanmerking te laten komen voor de preferentiële regeling, op grond dat niet onomstotelijk kon worden vastgesteld dat de geïmporteerde goederen binnen het toepassingsgebied van de overeenkomst EG-Israël vielen.

Brita heeft tegen deze beslissing beroep ingesteld, en het Finanzgericht Hamburg stelt het Hof van Justitie i de vraag of de in bezette Palestijnse gebieden vervaardigde goederen, waarvan de Israëlische oorsprong is bevestigd door de Israëlische autoriteiten, in aanmerking kunnen komen voor de bij de overeenkomst EG-Israël vastgestelde preferentiële regeling.

1 Euro-mediterrane Overeenkomst waarbij een associatie tot stand wordt gebracht tussen de Europese Gemeenschappen en hun lidstaten, enerzijds, en de Staat Israël, anderzijds, ondertekend te Brussel op 20 november 1995 (PB 2000, L 147, blz. 3).

2 Euro-mediterrane Interim-associatieovereenkomst voor handel en samenwerking tussen de Europese Gemeenschap, enerzijds, en de Palestijnse Bevrijdingsorganisatie (PLO) ten behoeve van de Palestijnse Autoriteit van de Westelijke Jordaanoever en de Gazastrook, anderzijds, ondertekend te Brussel op 24 februari 1997 (PB L 187, blz. 3).

In zijn arrest van vandaag stelt het Hof vast dat elk van de associatieovereenkomsten een eigen territoriaal toepassingsgebied heeft: de overeenkomst EG-Israël is van toepassing op het grondgebied van de staat Israël, terwijl de overeenkomst EG-PLO van toepassing is op het grondgebied van de Westelijke Jordaanoever en de Gazastrook.

Het Hof merkt op dat algemeen internationaal recht verbiedt een verplichting te scheppen voor een derde, zoals de Palestijnse Autoriteit van de Westelijke Jordaanoever en de Gazastrook, zonder diens instemming. De overeenkomst EG-Israël kan derhalve niet aldus worden uitgelegd dat de Palestijnse autoriteiten gedwongen zouden zijn afstand te doen van de uitoefening van bevoegdheden die hun door de overeenkomst EG-PLO zijn toegekend, met name waar het gaat om de afgifte van douanedocumenten waarop de oorsprong wordt bevestigd van goederen die zijn vervaardigd op het grondgebied van de Westelijke Jordaanoever en de Gazastrook.

In deze omstandigheden is het Hof van oordeel dat de producten van oorsprong uit de Westelijke Jordaanoever niet binnen het territoriale toepassingsgebied van de overeenkomst EG-Israël vallen en derhalve niet in aanmerking kunnen komen voor de bij die overeenkomst ingestelde preferentiële regeling. Hieruit volgt dat de Duitse douaneautoriteiten de in deze overeenkomst voorziene preferentiële behandeling van de betrokken goederen mochten weigeren op grond dat deze van oorsprong uit de Westelijke Jordaanoever waren.

Het Hof verwerpt voorts de stelling dat de preferentiële regeling hoe dan ook moet worden toegepast op Israëlische producenten die in de bezette gebieden zijn gevestigd, hetzij krachtens de overeenkomst EG-Israël, hetzij op basis van de overeenkomst EG-PLO. Het Hof merkt op dat door de Israëlische autoriteiten als van oorsprong uit Israël gecertificeerde goederen in aanmerking kunnen komen voor preferentiële behandeling krachtens de overeenkomst EG-Israël, mits zij zijn vervaardigd in Israël.

Wat de verklaring van de Israëlische autoriteiten betreft dat de betrokken goederen van oorsprong uit Israël zijn, herinnert het Hof eraan dat de oorsprong van de producten wordt vastgesteld door de autoriteiten van de staat van uitvoer. Zij zijn immers het best in staat om rechtstreeks de feiten te controleren die bepalend zijn voor de oorsprong.

Derhalve zijn de douaneautoriteiten van de staat van invoer in het geval van controle achteraf door de staat van uitvoer, in beginsel gebonden door de resultaten van een dergelijke controle.

In casu had de controle achteraf echter geen betrekking op de vraag of de ingevoerde producten geheel en al op een bepaalde plaats waren verkregen, dan wel daar een be- of verwerking hadden ondergaan die toereikend was om te kunnen worden aangemerkt als producten van oorsprong uit die plaats. Het voorwerp van controle achteraf betrof de plaats van vervaardiging van de ingevoerde producten zelf, teneinde te kunnen bepalen of die producten binnen het territoriale toepassingsgebied van de overeenkomst EG-Israël vielen. De Unie is namelijk van mening dat de producten die zijn verkregen in plaatsen die sinds 1967 onder Israëlisch bestuur zijn geplaatst, niet in aanmerking komen voor de preferentiële behandeling op grond van die overeenkomst.

Ondanks het uitdrukkelijke verzoek van de Duitse autoriteiten, hebben de Israëlische autoriteiten evenwel geen antwoord gegeven op de vraag of de producten waren vervaardigd in de Israëlische nederzettingen op Palestijns grondgebied. Het Hof merkt in dit verband op dat de Israëlische autoriteiten ingevolge de overeenkomst EG-Israël verplicht zijn voldoende gegevens te verstrekken om de werkelijke oorsprong van de producten vast te stellen.

Aangezien de Israëlische autoriteiten niet aan deze verplichting hebben voldaan, zijn de Duitse douaneautoriteiten niet gebonden door de verklaring van de Israëlische autoriteiten dat de betrokken producten in aanmerking komen voor de preferentiële behandeling die is voorbehouden aan Israëlische goederen.

NOTA BENE: De prejudiciële verwijzing biedt de rechterlijke instanties van de lidstaten de mogelijkheid, in het kader van een bij hen aanhangig geding aan het Hof vragen te stellen over de uitlegging van het recht van de Unie of over de geldigheid van een handeling van de Unie. Het Hof beslecht het nationale geding niet. De nationale rechterlijke instantie dient het geding af te doen overeenkomstig de beslissing van het Hof. Deze beslissing bindt op dezelfde wijze de andere nationale rechterlijke instanties die kennis dienen te nemen van een soortgelijk probleem.