Kopieerheffing bureaucratisch gedrocht

Met dank overgenomen van J.M.A.M. (Jan) de Wit i, gepubliceerd op vrijdag 11 juli 2003.

De kopieerheffing staat op gespannen voet met het voornemen van Balkenende II om te komen tot minder regels. Het levert bedrijven extra lasten op en de regering zou er beter aan doen de alternatieven te bekijken. Maar eerst moet er een fundamentele discussie komen over de relevantie van de Auteurswet uit 1912.

door Jan de Wit, Tweede-Kamerlid voor de SP

Alle bedrijven in Nederland hebben onlangs een aanslag gehad op grond van de "reprorechtregeling". De betalingsverplichting voor reprorecht-plichtige kopieën geldt formeel al vanaf 1972, maar is ruim 30 jaar na dato nu ook daadwerkelijk van kracht geworden. Het komt er kort gezegd op neer dat voor fotokopieën van werk dat auteursrechtelijk beschermd is een vergoeding moet worden betaald aan de Stichting Reprorecht. Het gaat onder meer om fotokopieën uit boeken, kranten, tijdschriften en andere uitgaven voor zakelijk gebruik. Doelstelling van de maatregel is om de makers van auteursrechtelijk beschermd materiaal te vergoeden voor het werk dat ze hebben geleverd. Deze doelstelling is alleszins redelijk. Het is echter de wijze waarop de vergoeding (4,5 cent per gemaakte kopie) moet worden betaald, die problemen oplevert.

De inningregeling is gebaseerd op niet-openbaar onderzoek en gaat uit van een geobjectiveerd kopieervolume per branche. Dat houdt in dat alle bedrijven in Nederland een aanslag krijgen van de Stichting Reprorecht. Daarbij wordt de zogenaamde "50.000 kopieëngrens" gehanteerd. Wie jaarlijks minder dat 50.000 reprorechtplichtige kopieën maakt krijgt een aanslag die is gebaseerd op een schatting. Wie het daarmee niet eens is, kan binnen 30 dagen bezwaar aantekenen met vermelding van het werkelijke aantal gemaakt kopieën. Ook bedrijven die helemaal geen kopieerapparaat hebben moeten bezwaar aantekenen.

Bedrijven die jaarlijks meer dan 50.000 reprorechtplichtige kopieën maken hebben wel een opgaveplicht. Zij krijgen een berekening in de bus. Als die niet klopt dan kan het bedrijf, met de vermelding van het daadwerkelijke aantal gemaakte kopieën, bezwaar aantekenen.

De gekozen systematiek lijkt niet erg zorgvuldig en roept tal van vragen op. Bovendien is deze regel in strijd met het motto van het kabinet, dat immers minder "regeldruk" nastreeft. Er worden in het bedrijfsleven jaarlijks circa 20 miljard kopieën gemaakt. Een kleine 9 procent daarvan is reprorechtplichtig. Dit immense aantal levert al gelijk problemen op. Ten eerste is het voor bedrijven doorgaans ondoenlijk om het daadwerkelijke aantal gemaakt reprorecht-plichtige kopieën te registreren. Toch kan dat in de bezwaarprocedure van belang zijn omdat een bedrijf op enig moment moet kunnen aantonen hoeveel kopieën er gemaakt zijn. Lukt dat niet, dan ligt het voor de hand dat de berekening van de Stichting Reprorecht geldt. Ten tweede is het onduidelijk wat er nu precies moet worden verstaan onder een reprorecht-plichtige kopie. De Stichting Reprorecht legt weliswaar op haar website uit dat het gaat om kopieën van kranten en tijdschriften of kleine gedeelten van boeken, inclusief het in deze uitgaven opgenomen beeldmateriaal. Maar een uitzondering geldt voor boeken waarvan geen exemplaren meer beschikbaar zijn. Dan mag wel meer dan een klein gedeelte gefotokopieerd worden. Geen vergoeding hoeft te worden betaald bij knipselkranten, overgeschreven teksten en fotokopieën voor strikt privé-gebruik.

Wordt nu echt van een hardwerkende ondernemer verwacht dat hij eerst informeert of van een document nog meerdere exemplaren bestaan? En is een kopie van een kopie ook reprorechtplichtig? En hoe zit het met elektronische databanken? Die vallen strikt genomen niet onder deze regeling (van papier naar papier), maar is er een juridisch verschil tussen een printuitdraai van een elektronisch nieuwsbericht en een papieren krant? En hoe lang houdt dat - gekunstelde - onderscheid nog stand met de onvermijdelijke opmars van de elektronische kopieën? Kortom, je hoeft geen deskundige te zijn om te zien dat deze regeling meer vragen oproept dan het doel dat zij wil bereiken.

Dan rijst de vraag waarom gekozen is voor deze systematiek. Het antwoord daarop is niet eenduidig te vinden. In 1995 besteedde het weekblad De Groene Amsterdammer al een interessant artikel aan deze materie. De auteur, Truska Bast, legt de vinger op de zere plek: "De impasse waarin de reprokwestie verkeert, brengt de discussie op een fundamenteler vraagstuk: de groeiende weerstand tegen het almaar uitdijende auteursrecht en een evenredig aantal heffingen en ondoorzichtige incasso-organisaties om die vergoedingen op te eisen en te verdelen, zonder dat daarvoor voldoende gegevens beschikbaar zijn. Je kunt geen radio, televisie, personal computer of kopieerapparaat aanzetten of allerlei organisaties claimen uitzendvergoedingen, uitvoeringsvergoedingen, muziekrechten, beeld-, verhuur-, uitleen- of reprorechten en ga zo maar door. Bij het invoeren van de nieuwe reproregeling omwille van rechtsgelijkheid wordt de vraag buiten beschouwing gelaten of we überhaupt op de ingeslagen weg moeten doorgaan. In het streven de auteur te beschermen lijkt de balans volledig te zijn doorgeslagen. Allerlei belangenclubjes - zoals de Stichting Reprorecht, leenrecht, beeldrecht en kabeldoorgifterecht - dreigen een doel op zich te worden. Het grootste bezwaar is dat zij geen voeling hebben met degenen die ze vertegenwoordigen, en daardoor geen voeling hebben met wat de auteurs zelf willen."

Iedere regeling die beoogt achteraf auteursrechtelijk beschermd materiaal te beschermen, stuit op grote uitvoerbaarheids- problemen, bureaucratie en onbegrip vanuit de samenleving. Een kabinet dat wil dat mensen meedoen, moet niet met meer regels komen maar met heldere en uitvoerbare regels. Daarom zouden we eerst moeten komen tot een fundamenteel debat over het systeem van de Auteurswet. Daarbij moet worden gekeken naar het belang van vrij verkeer van informatie in een kenniseconomie, de groeiende handel in auteursrechten en de manier waarop de vergoedingsregel het beste geëffectueerd kan worden. Want zoals het dagelijks verkeer in 2003 niet meer kan functioneren met verkeersregels uit 1912, kan ook het informatietijdperk weinig met spelregels uit lang vervlogen tijden.

(Dit artikel verscheen in het Financieele Dagblad van 11 juli 2003)