Vormen van instrumentele seks onder tieners' - Vaststelling van de begrotingsstaten van het Ministerie van Justitie (VI) voor het jaar 2008; Brief minister bij 'Jeugdige daders van ernstige groepszedendelicten' en 'Tienerseks - Hoofdinhoud
Deze brief is onder nr. 94 toegevoegd aan wetsvoorstel 31200 VI - Vaststelling begroting Justitie 2008.
Inhoudsopgave
Officiële titel | Vaststelling van de begrotingsstaten van het Ministerie van Justitie (VI) voor het jaar 2008; Brief minister bij 'Jeugdige daders van ernstige groepszedendelicten' en 'Tienerseks; vormen van instrumentele seks onder tieners' |
---|---|
Documentdatum | 10-12-2007 |
Publicatiedatum | 21-03-2009 |
Nummer | KST113564 |
Kenmerk | 31200 VI, nr. 94 |
Van | Justitie (JUS) |
Originele document in PDF |
Tweede Kamer der Staten-Generaal
Vergaderjaar 2007–2008
31 200 VI
30 420
Vaststelling van de begrotingsstaten van het Ministerie van Justitie (VI) voor het jaar 2008
Emancipatiebeleid
Nr. 94
1 Ter inzage gelegd bij het Centraal Informatiepunt Tweede Kamer.
2 Met «instrumentele seks» worden vormen van seksueel gedrag bedoeld waarbij niet relatievorming en intimiteit de primaire motivatie zijn, maar lustbeleving of materieel gewin.
BRIEF VAN DE MINISTER VAN JUSTITIE
Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal
Den Haag, 10 december 2007
In zijn brief van 18 november 2005 zegde mijn ambtsvoorganger toe een onderzoek te laten uitvoeren naar wat bekend is over de oorzaken en gevolgen van groepsverkrachtingen (TK 2005–2006, 30 800 VI, nr. 122). Op 12 april 2006 beantwoordde hij kamervragen van de leden Van der Staaij en Arib over de toename van tienerseks (TK 2005–2006, nr. 1252 en nr. 1253), waarbij hij toezegde een inventarisatie te laten doen naar nieuwe verschijningsvormen van tienerseks.
Hierbij stuur ik u, mede namens de Minister voor Jeugd en Gezin en de Staatssecretaris van VWS, twee rapporten toe1, met als titels respectievelijk: «Jeugdige daders van ernstige groepszedendelicten» en «Tienerseks; vormen van instrumentele seks onder tieners»2. Ik doe daarmee beide toezeggingen gestand.
-
1.Achtergrond en beleidscontext
Verontrustende berichten in de media eind 2005 en begin 2006 over nieuwe vormen van seksueel gedrag onder jongeren, aangeduid met termen als «ruilseks», «breezerseks» en «webcamseks» én berichten over een aantal groepsverkrachtingen, met name in Rotterdam, vormden de aanleiding voor de bovengenoemde onderzoeken. Er leek sprake te zijn van een snelle toename van deze fenomenen, waaraan mogelijk een veranderende seksuele moraal en «seksuele verwarring» ten grondslag liggen, al dan niet onder invloed van de sterk geseksualiseerde media.
Aan het onderzoek naar tienerseks lag met name de vraag ten grondslag of en zo ja in welke omvang, daadwerkelijk sprake is van nieuwe verschijningsvormen van seksueel gedrag waarbij de grens van vrijwilligheid wordt overschreden en waarbij derhalve sprake is van strafbaar gedrag.
De ernst van de groepszedenzaken waarover in de media gerapporteerd werd, de jonge leeftijd van de verdachten en slachtoffers en het kennelijk gebrek aan empathie bij de daders, vormden aanleiding om daarnaast onderzoek te doen naar de achtergronden van ernstige groeps- zedendelicten gepleegd door jongeren, om daarmee handvatten te vinden voor zowel preventief als repressief en curatief ingrijpen. Het onderzoek naar tienerseks is uitgevoerd door onderzoekers van de Rutgers Nisso Groep (RNG); het onderzoek naar groepsverkrachtingen is uitgevoerd door onderzoekers van respectievelijk de Waag en het Nederlands Studiecentrum Criminaliteit en Rechtshandhaving (NSCR).
Omdat beide fenomenen potentieel aanleiding zouden kunnen geven tot aanpassing of aanscherping van het justitieel jeugdbeleid, zijn de onderzoeken in opdracht van het ministerie van Justitie, via het WODC, uitgevoerd. De bevindingen uit beide rapporten zijn echter niet alleen voor Justitie van belang. Zo wordt in het programma «Alle Kansen voor Alle Kinderen» d.d. 28 juni 2007 van de minister voor Jeugd en Gezin1 benadrukt dat kinderen gezond en veilig moeten kunnen opgroeien. Er moet sprake zijn van een gezonde jeugdcultuur, waarbij het niet alleen gaat om roken, drinken, druggebruik, voldoende bewegen maar ook om gezond gedrag op het terrein van seksualiteit. Weten waar je eigen grenzen liggen, deze aan kunnen geven en het herkennen en respecteren van de grenzen van een ander zijn daarbij essentieel.
Verder raken de bevindingen uit de rapporten ook het beleid op het gebied van seksuele vorming en seksuele gezondheid waarvoor de Staatssecretaris van VWS verantwoordelijk is.
Ook in de Emancipatienota van de minister van OCW (TK Kamerstuk 2007–2008, 30 420, nr. 50) wordt het belang van het vergroten van de weerbaarheid van meisjes en jongens tegen (seksueel) geweld onderkend.
Hieronder geef ik eerst de algemene uitkomsten van beide onderzoeken weer (paragraaf 2). In paragraaf 3 geef ik een reactie daarop. Vervolgens geef ik in paragraaf 4 het onderzoek naar tienerseks weer met de reactie daarop. In paragraaf 5 doe ik dit voor het onderzoek naar groeps-zedendelicten.
-
2.Uitkomsten van de onderzoeken
2.1 Toenamevan fenomenen
De veronderstelling, in maatschappelijke discussies veelvuldig geuit, dat zowel nieuwe vormen van seksueel gedrag als groepsverkrachtingen sterk in aantal zijn toegenomen, wordt door de onderzoeken niet bevestigd. De RNG-onderzoekers constateren dat seks in ruil voor geld of een andere beloning slechts bij een zeer kleine minderheid binnen de totale populatie jongeren lijkt voor te komen. Wel heeft het toegenomen internetgebruik door jongeren geleid tot een toename in de seksueel gerelateerde internetdelicten (webcamaffaires) waar jongeren bij betrokken zijn. Dat heeft vooral te maken met het feit dat alles wat op internet gebeurt, vastligt. Jongeren worden daarmee chantabel en kunnen gemakkelijk worden gedwongen om verder te gaan dan zij willen.
In het onderzoek naar groepszedendelicten stellen de onderzoekers dat dergelijke delicten van alle tijden zijn en dat de prevalentie en kenmerken van de delicten en van de jeugdige daders door de decennia heen nauwelijks veranderd zijn.
2.2 Invloed van media
In beide onderzoeken is gezocht naar literatuur over de veronderstelde (negatieve) invloed van bepaalde media op seksueel gedrag en het plegen van zedendelicten. Inhoudsanalyses laten bijvoorbeeld zien dat 44% tot 81% van de muziekclips seksueel getinte beelden bevat. De inhoud van TK 2006–2007, 31 001, nr. 5. deze beelden doet een samenhang vermoeden met instrumentele vormen van seks. De RNG-onderzoekers vinden in de literatuur inderdaad verschillende aanwijzingen dat de confrontatie met seksueel getinte beelden haar invloed doet gelden. Zo is er voor jongens een verband gevonden tussen het gebruik van muziekzenders en internet en de verwachting dat zij grenzen niet zullen respecteren. Ook een aantal geraadpleegde experts signaleert dat seksueel getinte mediabeelden leiden tot kopieergedrag bij jongeren. Andere experts wijzen erop dat deze beelden vooral invloed hebben op bepaalde groepen jongeren die hiervoor gevoelig zijn. De onderzoekers concluderen dat de invloed van seksueel getinte beelden in de media niet voor alle jongeren en niet onder alle omstandigheden hetzelfde is.
De meeste samenhangen die worden gevonden tussen mediagebruik en seksueel gedrag zijn correlationeel. Dat wil zeggen dat empirische bewijzen voor oorzakelijke verbanden niet zijn gevonden. Datzelfde constateren de onderzoekers naar groepszedendelicten: vooralsnog is het niet mogelijk om causale relaties te leggen tussen de mediaboodschappen en complexe (seksuele) delicten.
2.3 Onvoldoende weerbaarheid en aangeven van grenzen
Beide onderzoeken signaleren het probleem van gebrekkige weerbaarheid bij bepaalde groepen jongeren en moeite met het aangeven van de eigen grenzen en het herkennen en respecteren van de grenzen van een ander. Dit zijn volgens beide onderzoeksteams belangrijke factoren die van belang zijn bij zowel preventie als interventie.
2.4 Onderzoek
Beide onderzoeksgroepen bevelen aan nader onderzoek te doen op dit terrein. Enerzijds naar de beleving van instrumentele seks, de risico’s en schadelijkheid ervan en de mate van vrijwilligheid, anderzijds naar de risicofactoren die een rol spelen bij zedendelicten, zowel bij slachtoffers als bij daders.
-
3.Algemene reactie op beide onderzoeken
3.1 Omvang
Anders dan berichten in de media doen vermoeden, vinden de onderzoekers geen aanwijzingen voor een «snelle toename» van fenomenen als groepsverkrachtingen en vormen van instrumentele seks. Dat het hier gaat om in omvang beperkte problematiek betekent uiteraard niet dat deze fenomenen niet serieus genomen hoeven worden. Het kabinetsbeleid blijft dan ook gericht op preventie van grensoverschrijdend seksueel gedrag enerzijds en effectieve curatieve en repressieve interventies anderzijds.
3.2. Media-invloed
1 Dat beleid richt zich onder meer op het toerusten van burgers in de omgang met media. Daarvoor wordt een media-educatie en expertisecentrum opgericht, waarover u dit najaar wordt geïnformeerd. Zie ook de emancipatienota (TK Kamerstuk 2007–2008, 30 420, nr. 50).
De minister van OCW is verantwoordelijk voor het beleid op het terrein van media, media-educatie en media-wijsheid1. Hij wil dat media-aanbieders zelf een gedragscode opstellen. Het ligt voor de hand dat de media zich bij het opstellen van een dergelijke code, rekenschap geven van de resultaten van de beide onderzoeken. Op die manier moet de sector zelf zijn maatschappelijke verantwoordelijkheid nemen.
3.3. Onvoldoende weerbaarheid en respecteren van grenzen
Onder de noemer «Jeugdcultuur» schetst de minister voor Jeugd en Gezin in zijn programma «Alle Kansen voor Alle Kinderen» zijn voorne- mens op het gebied van een gezonde leefstijl. Een gezonde seksuele vorming en het voorkomen van grensoverschrijdend seksueel gedrag maken daar onderdeel van uit. Zaken als onvoldoende weerbaarheid en het respecteren van grenzen worden door de Minister voor Jeugd en Gezin bij de uitwerking van dit onderdeel van zijn programma betrokken. Ook in de maatregelen (hierna onder 4.2. genoemd) die de Staatssecretaris van VWS neemt op het terrein van seksuele gezondheid, spelen deze aspecten een belangrijke rol.
3.4. Nader onderzoek
Het Kabinet onderschrijft de aanbevelingen van de onderzoekers dat gericht onderzoek nodig is. Dergelijk onderzoek vindt momenteel plaats zowel op het terrein van seksuele vorming als op het terrein van de jeugdcriminaliteit. Ik kom hieronder daarop terug.
-
4.«Tienerseks; vormen van instrumentele seks onder tieners»
4.1 Uitkomsten
De RNG constateert dat er veranderingen plaatsvinden in het aanbod aan seksueel getinte beelden in de media en in de seksuele moraal en het gedrag van jongeren. Theoretisch gezien zijn hier zeker risico’s aan verbonden, maar in hoeverre dit werkelijk het geval is, is volgens de onderzoekers nog met onvoldoende zekerheid te zeggen. Specifieke aanbevelingen voor het beleid zijn daarom moeilijk te doen. Daarvoor is meer inzicht nodig in de beleving van instrumentele seks en moet duidelijk zijn in hoeverre dergelijk gedrag schadelijk is of onvrijwillig plaatsvindt. Wel is het duidelijk dat preventie-activiteiten en interventies, om effectief te kunnen zijn, moeten aansluiten bij de belevingswereld van jongeren en meer specifiek bij de beleving van risicogroepen.
Het is niet duidelijk of seks als ruilmiddel vaker voorkomt dan vroeger. Wel is het duidelijk dat jongeren in 10 jaar tijd makkelijker zijn gaan denken over seks zonder dat de partners veel voor elkaar voelen. De RNG geeft aan dat het (nog) niet duidelijk is in hoeverre etniciteit en opleidingsniveau bepalende factoren zijn voor het vóórkomen van instrumentele seks. Vanuit een eerdere quickscan in Amsterdam Zuid Oost1 is bekend dat ruilseks vaker voorkomt bij laagopgeleide meisjes. Vanuit het onderzoek «Seks onder je 25e»2 is bekend dat een problematische gezinssituatie de kans op ervaringen met instrumentele seks vergroot.
4.2. Beleidsreactie onderzoek «Tienerseks; vormen van instrumentele seks onder tieners»
1 Seksueel gedrag in een subcultuur van tieners in Amsterdam Zuidoost. Rapportage van een quick scan. Februari 2006, GGD Amsterdam.
2 Seks onder je 25e. Seksuele gezondheid van jongeren in Nederland anno 2005. 2005 Rutgers Nisso Groep en Soa Aids Nederland.
Hieronder volgt een uiteenzetting van de maatregelen die het Kabinet neemt om de seksuele gezondheid van jongeren te bevorderen en specifieke problemen te voorkomen.
4.2.1 Primaire preventie
Bij ouders ligt de primaire verantwoordelijkheid voor het geven van seksuele voorlichting aan hun kinderen, inclusief het voeren van gesprekken over waarden en normen binnen relaties en seksualiteit. Om ouders hierbij te ondersteunen start de RNG in 2008, met subsidie van VWS, met de ontwikkeling en implementatie van seksuele opvoedingsondersteuning, in het bijzonder voor ouders met een lage sociaal economische status.
1 Abortus in Nederland 2001–2005. Rutgers Nisso Groep (2007) en Minder allochtone
Daarnaast spelen scholen een belangrijke rol bij de seksuele voorlichting aan scholieren. Organisaties als de RNG en Soa Aids Nederland worden gesubsidieerd om preventieve interventies en (les)methoden voor algemene seksuele vorming te ontwikkelen die kunnen worden gebruikt op scholen. Via de Gemeentelijke Gezondheidsdiensten (GGD’en) wordt implementatie van deze methoden bevorderd, op de basisschool en middelbare school. De aandacht gaat daarbij in het bijzonder uit naar VMBO-scholen. Dit sluit aan bij de aanbeveling uit het groepszeden-delicten-onderzoek (waarop in paragraaf 5 nader wordt ingegaan) om de aandacht in preventief opzicht te richten op de VMBO-populatie. Ook verzorgen deze organisaties voorlichting via internet en campagnes én ontwikkelen ze methoden voor het jongerenwerk.
In 2007 is het programma «Seksuele gezondheid van de jeugd» gestart bij ZonMw. VWS heeft hiervoor € 5 miljoen ter beschikking gesteld. Het programma richt zich op het ontwikkelen, aanpassen en uitvoeren van preventieve methoden op het gebied van seksualiteit. Met dit programma kunnen extra activiteiten en projecten worden gefinancierd die zich richten op de seksuele gezondheid van de jeugd. Speciale aandacht is er voor laagopgeleide en allochtone jongeren. Uit het onderzoek «Seks onder je 25e» komt naar voren dat deze groepen, ook met betrekking tot seksueel geweld, extra aandacht nodig hebben. Het programma richt zich op methoden die niet alleen informatie bieden over reproductie en het voorkomen van soa, maar ook over weerbaarheid, wensen en grenzen en omgang met elkaar in relaties. Dit is belangrijk om vormen van instrumentele seks onder tieners te voorkomen.
Ook een problematische gezinsachtergrond lijkt een bepalende achterliggende factor te zijn voor problemen op het gebied van seksualiteit. Het programma «Alle kansen voor alle kinderen» van de minister voor Jeugd en Gezin is gericht op het ondersteunen van ouders bij de opvoeding om problemen zoveel mogelijk te voorkomen.
Het is aangetoond dat problemen op het gebied van seksuele gezondheid meer voorkomen bij bepaalde allochtone groepen. Zo is bijvoorbeeld het aantal ongewenste zwangerschappen hoog onder Surinaamse en Antilliaanse meisjes1. Bij jongens van Turkse of Marokkaanse afkomst komt het dwingen van iemand anders tot seksuele handelingen relatief vaak voor. Op dit moment is er al veel beschikbaar aan preventieve interventies die er op gericht zijn bovenstaande problemen te voorkomen. Zo is binnen het veel gebruikte lespakket «lang leve de liefde» voor het VMBO aandacht voor dergelijke problemen en voor onderwerpen als weerbaarheid en het uiten van wensen en het stellen van grenzen. Tevens zijn er speciale voorlichtingsmaterialen over seksualiteit en anticonceptie voor allochtone meisjes, websites over seksualiteit voor jongeren van allochtone afkomst, specifieke methoden voor allochtone groepen in het jongerenwerk en ondersteuningspakketten over seksualiteit voor ouders van allochtone afkomst.
De Staatssecretaris van VWS gaat de komende maanden met betrokken partijen in gesprek om te bekijken welke extra, concrete maatregelen op het gebied van seksuele voorlichting aan ouders en jongeren van allochtone afkomst, kunnen worden genomen. Ook de minister voor Jeugd en Gezin zal in zijn beleid rond diversiteit, jeugd en jeugdcultuur hierop terugkomen. De aandacht die de onderzoekers vragen voor de belevingswereld van deze jongeren in de veranderende context voor seksuele ontwikkeling zal tijdens die gesprekken nadrukkelijk aan de orde komen.
4.2.2 Secundaire preventie tienermoeders, CBS (2006). De RNG constateert in het onderzoek dat het niet duidelijk is of bepaalde vormen van seks, zoals bijvoorbeeld ruilseks, als problematisch ervaren worden door de tieners zelf. Wanneer een tiener een probleem ervaart op het gebied van seksualiteit, of vragen heeft over dit onderwerp, moet hij of zij terecht kunnen bij de huisarts of een andere, laagdrempelige en anonieme eerstelijns voorziening. In januari 2008 start een nieuwe structuur van seksualiteitshulpverlening, die ervoor zorgt dat in acht GGD-regio’s in Nederland een goede en laagdrempelige voorziening voor handen is, waar jongeren tot 25 jaar die vragen of problemen hebben op seksueel gebied, anoniem en gratis terecht kunnen1.
4.2.3 Verder onderzoek
Uit het onderzoek van de RNG blijkt dat meer onderzoek nodig is naar instrumentele vormen van seks. Het Kabinet onderschrijft die noodzaak. Binnen het programma «Seksuele gezondheid van de jeugd» van ZonMw zal nog dit jaar worden gestart met een onderzoek naar de determinanten (aard en omvang) van seksuele dwang. De RNG voert ieder jaar een monitoronderzoek uit. In 2008 krijgt het vóórkomen van instrumentele seks onder jongeren hier een plaats in. Dit onderzoek moet meer kwantitatieve gegevens opleveren over instrumentele seks.
-
5.«Jeugdige daders van ernstige groepszedendelicten»
5.1. Uitkomsten onderzoek
De onderzoekers concluderen dat jeugdige groepszedendaders zich kenmerken door een gemiddeld persoonlijkheidsprofiel. Psychiatrische problematiek lijkt het gedrag van het gros van deze daders niet te kunnen verklaren. Solodaders (met name kindmisbruikers) zijn veelal van autochtone herkomst. Ook bij groepsdaders is bijna 40% van de onderzochte groep jeugdigen van autochtone herkomst. Groepsdaders zijn beduidend vaker dan kindmisbruikers van allochtone afkomst. Antilianen zijn daarbij sterk oververtegenwoordigd. Het grootste deel van de groepsdaders komt uit de grote steden, maar ook buiten de Randstad vinden groeps-zedendelicten plaats. Een groot deel van deze daders is sterk beïnvloedbaar. Groepsdruk is hierbij een factor van belang. Groepszedendelicten worden door informele groepen gepleegd, er is nauwelijks sprake van planning. Groepsdaders kiezen meestal slachtoffers uit de eigen kring, waarbij zij de minder weerbare en naïevere meisjes uitzoeken. Daders blijken het slachtoffer regelmatig te classificeren als behorend tot de «vieze meisjes» om zo de ernst van het delict te bagatelliseren. Groepszedendelinquenten blijken veeleer generalisten (plegen meerdere soorten delicten) dan specialisten. De recidive naar zedendelicten is vergelijkbaar met die van solodaders. Beduidend hoger is de algemene recidive (allerlei delicten), in het bijzonder de geweldsrecidive.
De onderzoekers bevelen aan in preventief opzicht de aandacht te richten op de VMBO-populatie, waarin zich vrijwel alle daders en slachtoffers bevinden (hiervoor in paragraaf 4.2 besproken).
Ten aanzien van de behandeling van groepszedendaders bevelen zij aan deze niet alleen te richten op de seksuele aspecten van het delict, maar ook op de overige antisociale aspecten in het gedrag, waarbij groepsdruk een prominent aspect is. Het verdient daarbij de voorkeur om het zeden-aspect van de behandeling individueel te laten plaatsvinden. Daarnaast is het betrekken van het gezinssysteem bij de behandeling zeer wenselijk: in gezinnen waaruit de daders voortkomen, is vaak in verhoogde mate sprake van verwaarlozing, onderlinge conflicten en geweld.
1 Regeling d.d. 28 september 2007, toegestuurd aan de Tweede Kamer op 28 septem- ber 2007.
5.2 Beleidsreactie onderzoek «Jeugdige daders van ernstige groepszedendelicten»
De aanbevelingen die de onderzoekers doen ten aanzien van de preventie van groepszedendelicten sluiten aan bij het beleid op het gebied van seksuele vorming, zoals hiervoor geschetst.
De overige aanbevelingen sluiten nauw aan bij het staande justitiële jeugdbeleid zoals dat de afgelopen jaren is ingezet onder het beleidsprogramma Jeugd terecht.Daarin staan maatwerk en effectieve behandel-vormen centraal. Dat is in lijn met de aanbevelingen van de onderzoekers die niet pleiten voor één specifieke aanpak of interventie voor alle zedendelinquenten.
Bij brief van 6 november jl. (Kamerstuk 28 684, nr. 119) heb ik u, als onderdeel van het programma Veiligheid begint bij Voorkomen, mijn plannen aangeboden ten aanzien van de bestrijding van jeugdcriminaliteit, als vervolg op het programma Jeugd terecht.Die plannen zien onder meer op het consequenter en effectiever betrekken van ouders bij interventies en het vaststellen van de criminogene factoren. Deze benadering past in de persoonsgerichte aanpak, die een belangrijk uitgangspunt is bij de bestrijding van jeugdcriminaliteit. Daarbij worden de individuele risico’s in kaart gebracht, wordt de jongere geconfronteerd met de gevolgen van het delict en wordt zo mogelijk het gezinssysteem versterkt. Deze individuele aanpak is erop gericht om het risico van terugval te verkleinen om zo de recidive van jeugdige delinquenten te verminderen. In dat kader moeten alle gedragsinterventies voor jeugdige delinquenten (zowel intra- als extramuraal) erkend worden door de in 2005 ingestelde Erkenningscommissie Gedragsinterventies Justitie. Om te komen tot een pakket van effectieve gedragsinterventies, vindt momenteel onderzoek plaats om de criminogene factoren bij jeugdigen te bepalen. Dat sluit direct aan bij de aanbeveling van de onderzoekers dat nader onderzoek naar mogelijke risicofactoren een belangrijk onderwerp voor vervolgonderzoek is. Dat onderzoek is naar verwachting begin 2008 klaar. Op basis daarvan worden interventies beschreven die zijn toegespitst op de verschillende criminogene factoren. Verder is een doelstelling van het kabinetsbeleid om extra te investeren in een gericht diagnoseinstrumentarium.
Deze aanpak moet leiden tot een effectieve en persoonsgerichte aanpak van alle jeugdige justitiabelen, waaronder zij die zedendelicten hebben gepleegd.
Binnen de justitiële jeugdinrichtingen (jji’s) worden groepszedendaders op reguliere afdelingen behandeld, waar de (ortho)pedagogische behandeling gericht is op de persoonlijkheidsproblematiek. Deze behandeling wordt zonodig aangevuld met individuele therapie, waaronder therapie gericht op seksualiteit. Dit sluit aan bij de constatering van de onderzoekers dat groepszedendaders vaker generalist dan specialist zijn en het met name de antisociale problematiek is die binnen de behandeling aandacht behoeft. Zoals ook de staatssecretaris van Justitie in haar brief van 10 september jl. (TK 2006–2007, 24 587 en 28 741, nr. 232) meldt, dient de heropvoeding en behandeling in de jji’s interventies en/of trainingen te omvatten op het gebied van delictanalyse, sociale vaardigheden, seksualiteit, agressieregulatie, middelengebruik en budgettering en zullen de ouders hierbij systematisch worden betrokken.
Jeugdigen met ernstige seksuele problematiek worden geplaatst op een afdeling met een landelijke bestemming. De behandeling op deze afdeling richt zich specifiek op de zogenaamde obsessieve zedendelinquenten («kindmisbruikers»), voor wie een dergelijke aanpak het meest effectief is. De overige zedendelinquenten, waaronder de groepsdaders, worden behandeld op reguliere afdelingen.
-
6.Tot slot
Kort samengevat concluderen de onderzoeksteams dat niet kan worden vastgesteld dat sprake is van een toename van beide fenomenen. Op basis van het onderzoek naar tienerseks kunnen geen uitspraken worden gedaan over de mate van onvrijwilligheid bij vormen van instrumentele seks en in hoeverre hierbij sprake is van het plegen van strafbare feiten. Het onderzoek naar groepszedendelinquenten onderstreept de noodzaak van de genomen maatregelen, gericht op het ontwikkelen van interventies die aansluiten bij de anti-sociale problematiek en de specifieke criminogene factoren.
Een belangrijke bevinding van het RNG-onderzoek is de constatering dat over de beleving van instrumentele seks door jongeren nog te weinig bekend is om uitspraken te kunnen doen over vrijwilligheid, risico’s en schadelijkheid. Zij bevelen aan om op dit punt nader onderzoek te doen, zodat (preventieve) interventies hierbij aan kunnen sluiten. Bijzondere aandacht moet daarbij uitgaan naar specifieke, kwetsbare groepen jongeren.
Het programma «Seksuele gezondheid van de jeugd», ondergebracht bij ZonMw, richt zich op het ontwikkelen, aanpassen en uitvoeren van preventieve methoden, waarbij speciale aandacht uitgaat naar laagopgeleide en allochtone jongeren. De bevindingen van het onderzoek zullen onder de aandacht van ZonMW worden gebracht, waarbij voor het aspect van de beleving van jongeren nadrukkelijk de aandacht wordt gevraagd.
Ook de overige maatregelen in het kabinetsbeleid, zoals bijvoorbeeld de in paragraaf 4.2 genoemde ontwikkeling van seksuele opvoedingsondersteuning, de nieuwe structuur voor seksualiteitshulpverlening en de ontwikkeling van lesmethoden, zullen worden getoetst op de vraag zoals in het onderzoek genoemd: sluiten ze voldoende aan bij de belevingswereld van specifieke, kwetsbare groepen?
De informatie die beschikbaar komt naar aanleiding van het eerdergenoemde en binnenkort te starten onderzoek naar de determinanten van seksuele dwang, kan mogelijk nog specifieker richting geven aan de beschreven maatregelen en zal in dat geval een plaats krijgen in het hierboven geschetste beleid.
Het onderzoek naar ernstige groepszedendelicten beklemtoont dat de behandeling van deze daders zich niet alleen dient te richten op de seksuele aspecten van het delict, maar ook op de overige antisociale aspecten in het gedrag, waarbij groepsdruk een prominente rol speelt. Ook het betrekken van het gezinssysteem is zeer wenselijk. Zoals gezegd wordt deze aanbeveling onderschreven door het Kabinet. In de plannen ten aanzien van de bestrijding van jeugdcriminaliteit is een persoonsgerichte aanpak, die inspeelt op de specifieke criminogene factoren van individuele jeugdigen en hun gezinsomstandigheden, een belangrijk uitgangspunt. Om effectief te kunnen behandelen binnen de jji’s worden in 2008, naast de reeds erkende interventies «Agressieregulatie op Maat» en «Sociale Vaardigheidstraining op Maat», nog verschillende andere interventies beschreven die ingaan op verschillende criminogene factoren van jeugdige daders. Ook andere strafrechtelijke partners, waaronder de Raad voor de Kinderbescherming en de Jeugdreclassering, beschrijven momenteel hun interventies.
De minister van Justitie, E. M. H. Hirsch Ballin
Met de Parlementaire Monitor volgt u alle parlementaire dossiers die voor u van belang zijn en bent u op de hoogte van alles wat er speelt in die dossiers. Helaas kunnen wij geen nieuwe gebruikers aansluiten, deze dienst zal over enige tijd de werkzaamheden staken.