Verslag nota-overleg op 5 november 2007 over de beleidsnotitie Ontwikkelingssamenwerking - Beleidsbrief Ontwikkelingssamenwerking

Dit verslag van een nota-overleg is onder nr. 3 toegevoegd aan dossier 31250 - Beleidsbrief Ontwikkelingssamenwerking.

1.

Kerngegevens

Officiële titel Beleidsbrief Ontwikkelingssamenwerking; Verslag nota-overleg op 5 november 2007 over de beleidsnotitie Ontwikkelingssamenwerking 
Document­datum 08-11-2007
Publicatie­datum 14-03-2009
Nummer KST112108
Kenmerk 31250, nr. 3
Van Staten-Generaal (SG)
Commissie(s) Buitenlandse Zaken (BUZA)
Originele document in PDF

2.

Tekst

Tweede Kamer der Staten-Generaal

Vergaderjaar 2007–2008

31 250

Beleidsbrief Ontwikkelingssamenwerking

Nr. 3

VERSLAG VAN EEN NOTAOVERLEG

Vastgesteld 8 november 2007

De vaste commissie voor Buitenlandse Zaken1 heeft op 5 november 2007 overleg gevoerd met minister Koenders voor Ontwikkelingssamenwerking over de beleidsnotitie Ontwikkelingssamenwerking.

Van het overleg brengt de commissie bijgaand stenografisch verslag uit.

De voorzitter van de vaste commissie voor Buitenlandse Zaken, Ormel

De griffier van de vaste commissie voor Buitenlandse Zaken, Van der Kolk-Timmermans

1 Samenstelling:

Leden: Van Bommel (SP), Van der Staaij (SGP), Wilders (PVV), Waalkens (PvdA), Van Baalen (VVD), Çörüz (CDA), Ormel (CDA), voorzitter, Ferrier (CDA), Van Velzen (SP), De Nerée tot Babberich (CDA),Blom (PvdA), Eijsink (PvdA), Van Dam (PvdA), Dezentjé-Hamming (VVD), Irrgang (SP), Knops (CDA), Boekestijn (VVD), Voordewind (ChristenUnie), Pechtold (D66), ondervoorzitter, Van Gennip (CDA), Ten Broeke (VVD), Peters (GroenLinks), Van Raak (SP), Gill’ard (PvdA) en Thieme (PvdD). Plv. leden: De Wit (SP), Van der Vlies (SGP), De Roon (PVV), Vermeij (PvdA), Van Miltenburg (VVD), Omtzigt (CDA), Jules Kortenhorst (CDA), Roland Kortenhorst (CDA), Jasper van Dijk (SP), Ten Hoopen (CDA), Besselink (PvdA), Leerdam (PvdA), Arib (PvdA), Neppérus (VVD), Lempens (SP), Schermers (CDA), Griffith (VVD), Wiegman-van Meppelen Scheppink (ChristenUnie), Van der Ham (D66), Jonker (CDA), Van Beek (VVD), Halsema (GroenLinks), Gesthuizen (SP), Samsom (PvdA) en Ouwehand (PvdD).

Stenografisch verslag van een notaoverleg van de vaste commissie voor Buitenlandse Zaken

Maandag 5 november 2007 Aanvang 16.30 uur

Voorzitter: Van der Staaij

Aanwezig zijn 8 leden der Kamer, te weten:

Boekestijn, Ferrier, Gill’ard, Irrgang, Koşer Kaya, Peters, Van der Staaij en Voordewind,

en de heer Koenders, minister voor Ontwikkelingssamenwerking.

Aan de orde is de behandeling van:

  • de brief van de minister voor Ontwikkelingssamenwerking d.d. 16 oktober 2007 ten geleide van de beleidsbrief ontwikkelingssamenwerking ’’Een zaak van iedereen’’ (31250, nr. 1);
  • de brief van de minister voor Ontwikkelingssamenwerking d.d. 29 juni 2007 ten geleide van de ’’Kabinetsagenda 2015’’ over het realiseren van de Millennium Ontwikkelingsdoelen (31105, nr. 1);
  • de brief van de minister voor Ontwikkelingssamenwerking en de staatssecretaris van Economische Zaken d.d. 29 juni 2007 inzake het beleid ten aanzien van private sector ontwikkeling in ontwikkelingslanden en de aanpassing van het ORET-programma (30800-V, nr. 110);
  • de brief van de minister voor Ontwikkelingssamenwerking en de staatssecretaris van Economische Zaken d.d. 5 oktober 2007 houdende de antwoorden op commissievragen over de brief d.d. 29 juni 2007 inzake het beleid ten aanzien van de private sector ontwikkeling in ontwikkelingslanden en de aanpassing van het ORET-programma (31200-V, nr. 7);
  • de brief van de minister voor Ontwikkelingssamenwerking d.d. 22 juni 2007 inzake de absorptie-capaciteit voor internationale steun voor ontwikkelingslanden (30800-V, nr. 104);
  • de brief van de minister voor Ontwikkelingssamenwerking d.d. 7 september 2007 houdende de antwoorden van de minister op de schriftelijke vragen van de commissie over diens brief inzake absorptiecapaciteit voor internationale steun voor ontwikkelingslanden (30800-V, nr. 119).

De voorzitter: Ik open de vergadering. De spreektijden zijn van tevoren vastgesteld. Omdat wij de begrotingsvolgorde hanteren, begint de heer Irrgang, die in totaal 18 minuten spreektijd heeft. Het streven is om de eerste

termijn van de Kamer af te ronden omstreeks 18.30 uur, voor de schorsing voor de dinerpauze, die dan tevens door de minister kan worden gebruikt om zijn beantwoording voor te bereiden.

Ik stel de collega’s voor om interrupties te plaatsen na afloop van de bijdragen, omdat het anders wel eens te lang kan gaan duren.

De heer Irrgang (SP): Voorzitter. Wij leven in een bijzondere tijd. Voor het eerst in 5000 jaar menselijke beschaving beschikt de mensheid over de economische, technologische en sociale middelen om aan extreme armoede, honger, ziekte en gebrek een einde te maken. Halverwege de jaren negentig stelde de wereldgemeenschap zichzelf een doel: in het jaar 2015 moest de extreme armoede in de wereld gehalveerd zijn. In het jaar 2000 bevestigde de wereldgemeenschap dit streven en concludeerde tegelijkertijd dat daarvoor wel een forse toename van de totale ontwikkelingshulp noodzakelijk was. Sinds de eeuwwisseling zijn wij alweer halverwege 2015 en, zoals de zaken er nu voorstaan, gaat de wereld de belofte aan zichzelf niet nakomen. In Azië worden gelukkig mooie resultaten geboekt in de strijd tegen extreme armoede, maar in Afrika, ten zuiden van de Sahara is nauwelijks verbetering te zien. Verandert er niets, dan zal in Afrika zelfs geen van de zogenaamde millenniumdoelen worden behaald. Daarom vindt de SP dat Nederland de directe ontwikkelingshulp die het aan 33 landen geeft veel meer zou moeten concentreren in de groep van 50 allerarmste landen van de wereld, in de praktijk grotendeels in Afrika. In die zin verwelkomen wij de grotere nadruk die de minister wil leggen op wat in het jargon ’’fragiele staten’’ is gaan heten, landen waar het juist nog niet zo goed gaat en niet toevallig ook vaak landen die tot de allerarmste landen in de wereld behoren, waar vaak geen sprake is van goed bestuur waar de vorige minister nog zo op hamerde. Dat beleid leidde tot een politiek van ’’backing the winners’’, het steunen van landen waar het toch al relatief goed gaat, maar ook tot ’’donor darling’’, zoals Mozambique waaraan iedereen hulp wilde geven. Aan andere landen waar dat niet voor gold, verstrekte echter niemand hulp. De SP pleit voor een politiek waarbij landen met een bestuur dat goed genoeg is, worden gesteund en voor steun buiten de overheid om als dat zelfs niet aanwezig is.

Maar komt de minister wel echt met een koerswijziging als hij slechts 15 mln. in 2008 uittrekt voor die fragiele

staten? De SP vindt dat het vooral blijft bij papier dat geduldig is. Wij zien te weinig terug van een daadwerkelijke koerswijziging. Van de nieuwe lijst van partner-landen behoort meer dan de helft niet tot de categorie van minst ontwikkelde landen. Negen landen behoren tot de categorie van middeninkomenslanden, zoals Egypte en Zuid-Afrika. Van de landen waaraan de minister wel de steun wil stopzetten, behoren twee landen juist wel tot de categorie van minst ontwikkelde landen. Waarom stopt hij met de steun aan Kaap Verdië dat volgens de VN tot de allerarmste landen behoort en gaat hij door met de steun aan Zuid-Afrika?

De SP kiest een andere weg en zegt: herzie het huidige partnerlandenbeleid en concentreer directe hulp op de groep van 50 minst ontwikkelde landen in de wereld. Hier vallen ook heel veel fragiele staten onder, post-conflictlanden die nu bij de minister buiten de boot vallen. Waarom wel hulp geven aan Georgië dat inmiddels een middeninkomensland is en waar de situatie zeker niet ideaal is, maar toch van een totaal andere orde als een land als Sierra Leone of Liberia die geen directe hulp van Nederland ontvangen? Waarom de steun stopzetten aan Eritrea vanwege de uiterst moeilijke politieke situatie, zoals de minister schrijft, en niet hetzelfde doen in Ethiopië dat een buurland is binnengevallen en er een keiharde onderdrukkingsoorlog voert en zelfs een eigen Guantánamo Bay heeft opgezet als onderaannemer van de Amerikanen? In Sierra Leone, een land dat omhoog krabbelt na een gruwelijk conflict doet Nederland goed werk als voorzitter van de Peace Building Commission van de VN. Het is een straatarm land met een fragiele vrede en een fragiele staat. Zou het geen goed idee zijn als Nederland ook in Sierra Leone directe hulp zou geven? Ik krijg graag een uitgebreide reactie van de minister op deze vraag.

De minister constateert in zijn beleidsbrief terecht dat extreme armoede vaak is geconcentreerd op het platteland. In de meeste Afrikaanse landen woont een meerderheid van de mensen nog steeds op het platteland en leeft daar van de landbouw. Armoedebestrijding door verbetering van de landbouw ligt daarom voor de hand, maar dit is helaas een ondergeschoven kindje in de ontwikkelingssamenwerking. Meer nadruk op het verbeteren van de landbouw kan ook helpen om klimaatsverandering te bestrijden. Dit laatste is wel een duidelijke prioriteit van het kabinet en in de huidige situatie van extensieve landbouw op arme bodems zal een Afrikaanse boer zich genoodzaakt zien om natuurlijke vegetatie te kappen. Dit gaat ten koste van natuur en biodiversiteit en het werkt CO2-emmissie en regionale droogte in de hand. Het verhogen van de productiviteit van landbouwgrond met kunstmest, organische mest, betere rotatie van gewassen en teelttechnieken spaart dus het milieu doordat er geen uitbreiding van grond meer nodig is. Concreet zou bijvoorbeeld ook kunnen worden ingezet op het verkopen van verbeterd zaaizaad en kunstmest in kleine verpakkingen. Talloze successen met deze vorm van ’’microdosing’’ zijn al geboekt. Het razendsnel groeiende gebruik van mobiele telefonie in Afrika is hierbij van grote waarde. Is de minister bereid om te kijken of hij met slimme vormen van steun aan de landbouwsector twee vliegen in een klap kan slaan: minder armoede op het platteland en milieuwinst door minder ontbossing en verwoestijning?

De SP-fractie maakt zich grote zorgen over de massale ontbossing en het verjagen van arme boeren van hun land voor de grootschalige teelt van biobrandstoffen. De Coalitie tegen de Honger waarschuwt ook tegen de hogere voedselprijzen in de strijd tegen honger. Hier hoort de minister die zichzelf de stem van de armen in de Trêveszaal noemt, ook zijn waarschuwende stem te laten horen. Waarom horen wij die niet? Wat kunnen wij daaraan doen.

De minister schrijft in zijn brief over de millennium-doelen dat de financiële sector een van de prioritaire thema’s is. Het concrete beleid wordt ook hier pas weer later uitgewerkt. Daarom ook hier een paar schoten voor de boeg. Belastingparadijs Nederland heeft door het grote aantal fiscale regelingen en een honderdtal belastingverdragen een spilfunctie in de internationale belastingontwijking door bedrijven. Ontwikkelingslanden lopen hierdoor naar schatting jaarlijks honderden miljoenen euro’s mis, geld dat ze hard nodig hebben in hun strijd tegen de armoede. Dit moet natuurlijk aangepakt worden, maar Nederland zou met zijn grote kennis van zaken op belastingterrein ontwikkelingslanden kunnen helpen door de capaciteit van belastingautoriteiten in die landen te helpen ontwikkelen. Dit kan bijvoorbeeld worden georganiseerd in het kader van het International Tax Dialogue programma van de OECD. Daarnaast kan Nederland ontwikkelingslanden helpen door hen informatie te verschaffen over mogelijk schadelijke belastingstructuren in Nederland en assisteren bij het repareren en voorkomen daarvan. Ik krijg hier graag een reactie van de minister op. De minister schrijft dat lopende programma’s een scherper politiek accent krijgen. Uitgangspunt blijft evenwel dat arme landen baas moeten zijn over hun eigen ontwikkelingsproces. Wij zijn het hiermee eens, maar dan moet dit ook wel het geval zijn. Blijkbaar heeft de minister daar ook zo wat vragen bij, want hij schrijft op pagina 13 dat de verhoudingen niet gelijkwaardig zijn. Hij schrijft dat het de donoren zijn en blijven die hun wensen opleggen aan ontwikkelingspartners ondanks alle uitspraken over ’’ownership’’. Volgens de minister moeten wij ons sterker gaan richten op actieve participatie van lokale belanghebbenden, maatschappelijke organisaties, bedrijven en vakbonden en moet de lokale bevolking betrokken worden bij de vaststelling van prioriteiten. Daarom vragen wij of het niet beter zou zijn als er wordt toegewerkt naar een armoedebestrijdings-programma per land in plaats van al die verschillende armoedebestrijdingsprogramma’s van al die verschillende donoren. Zo’n programma moet dan worden opgesteld door de regering zelf in plaats van door IMF en Wereldbank, met de instemming van het parlement dat nu vaak buiten spel staat en in nauwe samenwerking met de lokale civil society. De huidige PRSRP’s van IMF en Wereldbank worden in theorie wel door de landen zelf opgesteld, maar in de praktijk voor een groot deel door IMF en Wereldbank bepaald. Hoe zal de minister deze kritiek concreet vertalen in zijn beleid of is ook hier sprake van papier dat geduldig is?

De minister wil toe naar een betere vertegenwoordiging van ontwikkelingslanden in internationale financiële instituties. Hoe kan dit worden bereikt? Hij heeft recentelijk driemaal de kans gekregen, namelijk bij de nieuwe directeuren van het IMF, de Wereldbank en het IMFC, het belangrijkste vertegenwoordigende orgaan van het IMF. In al deze gevallen heeft Nederland een

westerse kandidaat gesteund of niet. Dit maakt het pleidooi van de minister niet geloofwaardiger. Hoe kunnen wij terugzien dat Nederland ook in de praktijk een andere koers vaart? De nieuwe topman van het IMF, Dominique Strauss-Kahn, pleit bijvoorbeeld voor meer macht in het IMF voor de kleine landen. Hij stelt een dubbele meerderheid voor: van de stemmen op basis van economisch gewicht en van de landen zelf. Dit laatste zou de positie kunnen versterken van met name de Afrikaanse landen, de landen die in het IMF het slechtst zijn vertegenwoordigd. Steunt Nederland dit voorstel?

Tot slot enkele kleinere zaken. De SP wil op twee punten afwijken van de nadruk op de armste landen. Ten eerste geldt dit voor Suriname, waarmee Nederland een historische band heeft en een verdrag; bovendien spreken wij dezelfde taal. Ten tweede geldt dit de stad Srebrenica, waarmee wij vanwege het verleden een duidelijke verbondenheid hebben – hoe treurig ook. Om die reden waarderen wij de vooruitgang die de minister boekt, maar wij vragen ook om uitbreiding van de hulp naar de vrouwen en kinderen die nog steeds in de vluchtelingenkampen wonen. Deze mensen moeten weer aan een toekomst worden geholpen. Natuurlijk is dat de eerste verantwoordelijkheid van de Bosnische autoriteiten, maar zij doen dat niet of onvoldoende. Deze mensen verpieteren in een uitzichtloze situatie. Is de minister bereid om via de ambassade vakopleidingen voor de jongeren van deze kampen mogelijk te maken, zodat zij een vak kunnen leren en een toekomst krijgen door economisch en sociaal aan de ellende van de kampen te ontsnappen? Graag ook een reactie hierop. Nederlandse ngo’s die strijden tegen kinderarbeid worden in India voor de rechter gesleept. Is de minister bereid om het op te nemen voor Nederlandse ngo’s die strijden voor mensenrechten? De motie-Van Bommel/ Ferrier over overboekingen wordt onvoldoende uitgevoerd: slechts een website met een overzicht van de kosten van overboekingen vinden wij onvoldoende. Is de minister bereid om met de grote banken in Nederland aan tafel te gaan zitten en de mogelijkheden te onderzoeken om die kosten daadwerkelijk te verlagen? Daar gaat het immers uiteindelijk om. Natuurlijk heeft Nederland de nodige expertise in huis: het heeft een sterke financiële sector en wellicht kan door overleg met deze partijen meer voortgang worden geboekt. De SP-fractie zou dit zeer op prijs stellen.

Bij de bestrijding van hiv/aids kiest de minister voor meer nadruk op de versterking van de gehele gezondheidszorg. De SP vindt dit een verstandige keuze: te veel nadruk op verticale programma’s, bijvoorbeeld alleen gericht op aids, kunnen tot perverse effecten leiden. Het is niet de bedoeling dat in de strijd tegen hiv/aids successen worden geboekt ten koste van de strijd tegen malaria of tbc. Op de langere termijn kan de strijd tegen aids alleen worden gewonnen als de kwaliteit van de gehele gezondheidszorg toeneemt, ook omdat die ziektes vaak een onderlinge samenhang hebben. Hoe wil de minister zijn beleid concreet uitwerken? De onderhandelingen over de vrijhandelsverdragen die deze regering met de Afrikaanse landen wil sluiten, zitten in het slop. West-Afrika heeft gevraagd om twee jaar uitstel. De Europese Commissie heeft dat geweigerd, door erop te wijzen dat deze landen zonder EPA terugvallen op de slechtere markttoegang onder het algemene preferentiële stelsel. Steunt de minister deze

opstelling van de Commissie, waardoor West-Afrika tussen wal en schip dreigt te vallen? Zo niet, is hij dan bereid om zich in Europees verband in te zetten voor een tijdelijke regeling van twee jaar, waar West-Afrika nu ook zelf om vraagt? De Europese Commissie vraagt Oost-Afrika om een liberalisering van 80-90% in 12 jaar – dus niks 25 jaar. Is dat niet met de ene hand ontwikkelingshulp geven en met de andere ontwikkelingshulp nemen, via een gedwongen en verregaande liberalisering op basis van handelsakkoorden? Wat vindt de minister van deze opstelling van de Commissie? De Seychellen hebben gevraagd om een alternatief voor de EPA’s door toegang tot het GSP Plus. Hoe reageert de minister op dit verzoek? Is het juist dat hij een kopie heeft gekregen van dit verzoek van de Seychellen en kan hij dit naar de Tweede Kamer sturen?

Zelf heb ik mijn Europese collega’s in de diverse nationale parlementen gewaarschuwd voor de consequenties van de EPA’s. Een collega-parlementariër in Engeland heeft de moeite genomen om de Engelse minister voor handel, Gareth Thomas, om een reactie te vragen. Deze schrijft dat hij momenteel alternatieven onderzoekt voor landen die eind dit jaar nog geen EPA hebben getekend. Ik heb deze brief bij me; misschien is het handig om hem nu te verspreiden. Graag een reactie van de minister op deze brief. Wellicht kan de minister aansluiting zoeken bij de alternatieven die zijn Engelse collega van Handel voor de partnerschapsakkoorden ontwikkelt.

Voorzitter. Een alternatief voor de Europese vrijhandelsverdragen is slechts één van de 65 voorstellen die mijn partij doet in de notitie ’’Een betere wereld begint nu’’. Aan het slot van mijn betoog bied ik dan ook graag een exemplaar van deze notitie aan aan de minister.

(De heer Irrgang overhandigt de notitie ’’Een betere wereld begint nu’’ aan minister Koenders voor Ontwikkelingssamenwerking.)

Mevrouw Ferrier (CDA): Voorzitter. De CDA-fractie is blij dat de beleidsnotitie ’’Een zaak van iedereen’’ er eindelijk is. Wij hebben er zeer naar uitgezien. Deze notitie bevat het brede kader waarin wij eerdere uitspraken van de minister over zijn beleid moeten plaatsen. Hij deed die uitspraken, nog voordat hij de Kamer inlichtte, bijvoorbeeld op congressen van zijn partij of op bijeenkomsten van de Evert Vermeer Stichting. Wij hadden grote verwachtingen, maar eerlijk gezegd is de notitie over het algemeen teleurstellend en vaag. Voor een deel is zij zelfs verontrustend.

De notitie is teleurstellend, want veel zaken blijven vaag. Veel is nog niet uitgewerkt en iedere keer dat het spannend begint te worden, wordt een notitie aangekondigd. Dat geldt bijvoorbeeld voor de kanaalkeuze, de vraag of armoede vooral op het platteland of in grote steden moet worden bestreden en de sectorkeuze. Gaan wij ons bijvoorbeeld weer als een land met veel landbouwexpertise profileren? Ik weet het niet, maar ik ben graag geduldig. Al die aangekondigde notities bieden mij namelijk even zoveel kansen om met de minister van gedachten te wisselen. En dat is altijd goed! Ik vind het ook een verontrustende notitie. Voordat ik dat uitwerk, wil ik wel eerst gezegd hebben dat de notitie ambitie uitstraalt. Dat is goed en dat hoort ook zo, want de problemen die opgelost moeten worden, vragen om

ambitie. De minister heeft die ambitie en daarvoor verdient hij hulde. Ik vraag mij echter wel af of hij zijn ambities kan waarmaken. Heeft Nederland wel de capaciteit om dat te doen? Ambities kunnen ook zo groot zijn dat je ze alleen kunt waarmaken door terug te vallen op oude hulpstructuren. Hulp kun je namelijk regelen, maar ontwikkeling en samenwerking niet. Ik wijs de minister erop dat zijn keuze voor fragiele staten eigenlijk een keuze is voor kortetermijn-oplossingen. In ontwikkelingssamenwerking hoort de nadruk te liggen op samenwerking, partnerschappen en langetermijndenken. Ik hoop dat de minister mijn serieuze zorgen hierover weg kan nemen. Voor de CDA-fractie is de tijd van ontwikkelingshúlp voorbij. Het gaat ons nadrukkelijk om samenwerking: vanuit veranderende afhankelijkheden in een klein geworden wereld moeten wij samenwerken aan het versterken van het probleemoplossend vermogen van mensen. In grote lijnen onderschrijft mijn fractie de keuze van de terreinen waarop de minister volgens de notitie zijn beleid wil intensiveren. Ik deel zijn keuze voor het versterken van de positie van meisjes en vrouwen. Dat is overigens een keuze voor een beleidsterrein dat zijn voorgangster in gang heeft gezet. Voor effectieve ontwikkeling is de positie van vrouwen van groot belang. De mate van ontwikkeling van een land kan ook afgemeten worden aan die positie. Hulde voor deze keuze van de minister! Verder zijn ook fragiele staten, economische groei én verdeling, milieu, energie en klimaatverandering belangrijke thema’s voor de CDA-fractie. Wat echter mist, zijn duurzaamheid en duurzame ontwikkeling. Op welke manier worden de uitkomsten en aanbevelingen van bijvoorbeeld Johannesburg 2002 vertaald in het ontwikkelingsbeleid? Wat is de relatie tussen de intensiveringen op het gebied van milieu en de 0,1% die wij sinds Rio besteden aan water en milieu? In hoeverre is de component duurzaamheid daarin meegenomen, bijvoorbeeld ten aanzien van ecosystemen en bestaansbronnen? Die 0,1% gaat nu vaak naar overigens heel belangrijke sanitatiepro-gramma’s. In hoeverre zijn dit echter duurzame projecten?

Een van de grote vragen van de komende decennia is: wat zijn de gevolgen voor de wereldbevolking van de toenemende vraag naar energie? In de basis gaat het om de vraag: produceren wij voor de mond of voor de motor? Jean Ziegler, de VN-rapporteur voor het recht op voedsel, heeft de productie van biobrandstoffen een misdaad tegen de menselijkheid genoemd. De prijs van water, land en voedsel stijgt; de prijs van tarwe is in één jaar verdubbeld. De conclusies van het eind augustus verschenen VN-rapport The impact of biofuels on the right to food zijn ronduit alarmerend. Honger neemt weer toe. Meer dan 860 miljoen mensen lijden honger en ieder jaar sterven meer dan 6 miljoen kinderen onder de vijf jaar aan honger. Dit is onacceptabel. Hoe kijkt de minister daartegen aan? Wat is zijn beleid? Welke stappen gaat hij zetten om de mondiale biodiversiteit die het recht op voedsel garandeert, te behouden? De mensen die toch al het minste materieel bezit hebben, mogen niet voor de zoveelste keer de hoogste prijs betalen voor anderen die nooit genoeg hebben. Misschien moet er een aparte notitie over duurzame ontwikkeling verschijnen, waarin dit belangrijke onderwerp nadrukkelijk aan de orde komt – de minister

is toch aan het schrijven –: produceren wij voor mond of motor?

De CDA-fractie onderschrijft het belang van het kiezen voor fragiele staten. Die landen hebben de grootste achterstand in het behalen van de millennium-doelstellingen. Juist in die landen moet echter worden gelet op de effectiviteit van de inzet. Hoe verloopt in dat kader de afstemming van kanalen? De minister zet in op het multilaterale kanaal. Hoe kijkt hij in dat licht aan tegen verantwoording en transparantie? Juist in fragiele staten is dat belangrijk. De regering van het ontvangende land moet zich verantwoorden ten opzichte van de eigen bevolking. Op welke manier wil de minister de rol van de lokale volksvertegenwoordiging versterken? Dit is van cruciaal belang bij de inzet op goed bestuur in fragiele staten. Bij fragiele staten ziet de minister meerwaarde in een EU-aanpak. Hoe staat de EU daartegenover? Pakt zij het op? Is zij in staat om de minister te volgen in zijn inzet? De EU is bezig met een paper hierover. Hoe staat het daarmee? Is de minister betrokken bij het opstellen ervan?

Een koppeling die ontbreekt in de analyses van de minister, is een visie op de relatie tussen politieke en economische fragiliteit. Hoe ziet hij die relatie en wat betekent die voor zijn beleid? Is het overigens niet beter om in dit kader niet te spreken over ’’fragiele staten’’ maar over ’’fragiele regio’s’’? In Europa spreekt men steeds vaker van ’’situations of fragility’’. De oorzaken van fragiliteit hebben de gewoonte om zich niet te beperken tot staten. In Darfur zijn op zijn minst twee zaken van groot belang: de regionale context en de noodzaak om de humanitaire inzet te koppelen aan het bredere conflict. Er moet ook oog zijn voor de mensen die buiten de kaders van de directe noodhulp vallen, maar wel slachtoffer zijn van het bredere regionale conflict.

Dan kom ik meteen op de nieuwe landenlijst. Zij blijft in wezen gelijk en dat vind ik een goede zaak. Mijn fractie kan instemmen met de keuze om Eritrea af te voeren. De CDA-fractie heeft herhaaldelijk haar grote bezorgdheid uitgesproken over de grove schendingen van de rechten van christelijke minderheden in Eritrea. Kan de minister zeggen op wat voor manier hij gaat voorzien in het ondersteunen van die kwetsbare minderheid in Eritrea? Meer vragen hebben wij bij de uitfasering van Sri Lanka, toch echt een fragiele staat bij uitstek die ook nog bezig is met de wederopbouw na de tsunami. Uit de notitie blijkt dat de veiligheidssituatie reden is om alleen nog maar humanitaire hulp te geven. Waarin verschilt dit land dan van een land als bijvoorbeeld Congo? De minister wil zich in zijn beleid meer richten op de verdeling van economische groei. Dat is een goede zaak. In dat kader zal er zeker een zwaarder accent op Latijns-Amerika mogen zijn. Mijn fractie vindt het heel goed dat Nicaragua en Guatemala op de lijst blijven staan, als je nagaat dat de verkiezingen die gisteren in Guatemala geleid hebben tot de verkiezing van Colom als president de dood van 50 politici heeft opgeleverd. Nog nooit is een campagne daar zo bloedig geweest. Dat is duidelijk een teken van een fragiele democratie. De fragiele democratieën in Latijns-Amerika lopen het grootste gevaar door een steeds ongelijkere verdeling van welvaart en groei. De grote steden in een land als Brazilië zijn eigenlijk falende staten binnen een land dat al lang geen ontwikkelingsland meer is. Hoe gaan wij daarmee om? Hoe kijkt de minister bijvoorbeeld aan

tegen ontwikkelingen in een land als Venezuela en de voorstellen daar voor de nieuwe grondwet? Venezuela is voor ons Koninkrijk een groot en belangrijk buurland. Een minder groot, maar wel belangrijk buurland van ons Koninkrijk is Haïti. Gebeurtenissen daar hebben directe gevolgen voor Aruba en de Antillen. Toch zeggen wij als Nederland altijd dat wij daar vooral in Europees verband willen optreden. Hoe kijkt deze minister daar tegenaan? Dit land is toch bij uitstek een fragiele staat. Volgens het VN-rapport over de aanwezigheid ter plaatse van Minustah blijkt dat er wellicht geen enkele millennium-doelstelling gehaald zal worden. Ik kan mij heel goed voorstellen dat wij nagaan hoe Nederland zijn grote deskundigheid op het gebied van conflictpreventie en wederopbouw in zouden kunnen zetten op terreinen als justitie en politie.

Ook de suikerrietteelt biedt wellicht mogelijkheden op Haïti. Zou er niet nagegaan kunnen worden of de Haïtiaanse economie, met behoud van biodiversiteit en prioritair aandacht gevend aan de voedselvoorziening van de bevolking, een stimulans zou kunnen krijgen door de productie van ethanol? Graag hoor ik hierop een reactie.

De indeling van landen in profielen riep bij mijn fractie de vraag op welk beleid wij hebben ten aanzien van landen die uitfaseren. Dan heb ik het over landen zoals de Kaapverdische eilanden en later misschien ook Mozambique. Als de ontwikkelingsrelatie ophoudt, wat komt daar dan voor in de plaats? Wordt daar beleid op gemaakt? Graag verneem ik hierop een reactie van de minister. Ik ben ook heel erg benieuwd wat wij doen met landen die ophouden een fragiele staat te zijn. Wat doen wij met de opgedane ervaringen, hoe kunnen wij die in andere situaties inzetten?

Een land waar Nederland een bijzondere relatie mee heeft, is Indonesië. Ook wat dat betreft is de notitie niet heel erg duidelijk. Mijn fractie bevreemdt dat. Nog afgezien van de bijzondere banden tussen Indonesië en Nederland is Indonesië een belangrijk land met een grote verantwoordelijkheid in de regio en binnen Asean. Ik hoor graag van de minister op wat voor manier hij inhoud wil geven aan een nieuwe relatie met Indonesië. In het voorjaar heeft er een zeer belangwekkende bijeenkomst plaatsgevonden, georganiseerd door de Society for International Development. Daarbij waren vertegenwoordigers van de belangrijkste politieke partijen van Indonesië aanwezig. De directeur-generaal van het ministerie van Buitenlandse Zaken benadrukte bij die conferentie dat beide ministers een grote betrokkenheid hebben bij Indonesië en de relaties willen intensiveren. Hoe gaat de minister dat doen? Neemt de minister daarbij de aanbevelingen van deze conferentie over, zoals de vorming van een Forum Nederland-Indonesia? Ik hoor ook graag hoe de minister aankijkt tegen de situatie van mensenrechten en straffeloosheid in Indonesië, in het bijzonder op Papoea, waar de positie van christenen zorgwekkend is.

Ik kan niet nalaten vandaag iets te zeggen over Pakistan. Mijn fractie is uitermate bezorgd over wat daar gebeurt. Wij ondersteunen de minister in zijn beleid om de ontwikkelingshulp voor Pakistan op te schorten totdat wij precies weten wat er daar aan de hand is. In het kader van veranderende relaties hebben wij nog een zorg. Hoe kijkt de minister aan tegen de rol van China in Afrika en de rest van de wereld? Die rol wordt door de Afrikanen zeer hoog gewaardeerd. Ik vraag mij

af op wat voor manier met China een gesprek kan worden gevoerd over ontwikkelingssamenwerking in relatie tot belangrijke onderwerpen als goed bestuur en mensenrechten. Ziet de minister kans voor een dialoog met China hierover?

Het feit dat Nederland vorig jaar na enige tijd weer nummer één werd op de Commitment to Global Development Index van het Center for Global Development en dat die positie nu gehandhaafd blijft – waarvoor complimenten – heeft in belangrijke mate te maken met de coherentie van het beleid. Samenwerking van Ontwikkelingssamenwerking met OCW, VROM, LNV en zeker Economische Zaken leidt tot een effectieve inzet. Wij lezen daarover weinig inhoudelijks in de stukken en merken in de praktijk nog niet zo veel, behalve dat er meer notities in samenwerking met collega’s op de ministeries in de maak zijn. Kan de minister al inhoudelijke voorbeelden geven hoe hij coherentie in beleid blijft nastreven en of hij beoogt hierin een ander beleid te voeren dan zijn voorgangster? De CDA-fractie vindt dat er een enorme meerwaarde zit in een ontschotte benadering. Winst valt er te behalen door veel meer samenwerking op departementaal niveau en met het bedrijfsleven.

Een bijzondere vorm van coherentie in beleid is de nog tamelijk nieuwe 3D-benadering. Mijn fractie is ervan overtuigd dat er veel winst te behalen valt en dat de vraag naar deze benadering sterk zal toenemen, zeker als het ontwikkelingsbeleid nadrukkelijk kiest voor fragiele staten. Mijn fractie vindt dat de inzet veel beter kan door een evenwichtiger inzet, door vroegtijdiger analyses enzovoort. Ik hoor graag of de minister deze mening deelt en op wat voor manier hij de effectiviteit van de 3D-benadering wil vergroten in de komende jaren. Daarbij hoor ik ook graag welke rol de minister nu, maar ook in de toekomst, ziet voor het Stabiliteitsfonds. Voor de CDA-fractie heeft het altijd als een paal boven water gestaan dat zonder economische ontwikkeling ontwikkelingssamenwerking niet effectief kan zijn. Een wezenlijk punt in iedere emancipatie is immers economische onafhankelijkheid. Aan het eind van de dag gaat het erom dat mensen een baan, een inkomen hebben. Zonder bedrijfsleven is er geen economische ontwikkeling. Voor de ontwikkeling van de private sector is het bedrijfsleven instrumentarium ORET van cruciaal belang. Mijn fractie hecht waarde aan dat instrumentarium. Ik weet dat er nog een notitie komt, maar kan de minister hier toezeggen dat dit instrumentarium voor de breedte van het bedrijfsleven toegankelijk en beschikbaar zal blijven? Ook vraag ik de minister de reeds ingediende aanvragen onder de huidige regeling zorgvuldig af te handelen en zo spoedig mogelijk met een nieuwe ORET-regeling te komen. Onzekerheid in dezen is slecht, zo is al gebleken.

Effectieve ontwikkelingssamenwerking kan niet worden geformuleerd zonder oog te hebben voor de rol die religie speelt in het dagelijks leven van mensen. Deze ’’soft spoken inspiration’’, zoals Jos van Gennep het noemt, is een wezenlijk onderdeel van de complexe relatie tussen moderniteit, cultuur en ontwikkeling. Hoewel het natuurlijk legitiem is om je af te vragen of religie een onderdeel is van het probleem of een onderdeel van de oplossing is het niet-betrekken van religie bij de beleidsbepaling een gemiste kans, zeker bij een beleidskeuze voor fragiele staten. Mijn fractie vindt het dan ook jammer dat er zo weinig in de notitie staat

over de relatie tussen ontwikkeling en religie. Ik hoor graag van de minister hoe hij denkt over dit beleidsterrein, welke waarde hij eraan hecht en welke richting hij het wil geven, bijvoorbeeld in de strijd tegen hiv/aids. Het antwoord op vraag 262 heeft ons enigszins gerustgesteld, maar wij blijven alert. Het Kenniscentrum voor religie en ontwikkeling heeft op verzoek van de vorige minister een checklist ontwikkeld, waarmee de mensen op de posten veel meer zicht kunnen krijgen op de wijze waarop religie een rol speelt in het denken over armoede, duurzaamheid, ziekte, leven en dood, zaken die bepalend zijn voor hoe mensen denken over ontwikkeling. Aan het ontwikkelen van deskundigheid op dit terrein hecht mijn fractie grote waarde. Eind dit jaar komt de Handreiking uit. Hoe wordt die gepromoot en wat gaat ermee gebeuren. Komen er trainingen of wordt die gewoon gedropt op de ambassades? Dan nog iets over het Schoklandfonds. Veel enthousiaste mensen willen projecten voor dat fonds indienen, maar niemand kan hen vertellen wat of waar of hoe. Daarom wil ik graag weten wanneer het Schoklandfonds van start gaat en op wat voor manier mensen met wie contracten zijn gesloten of mensen die projecten willen indienen toegang kunnen krijgen tot het geld.

Mevrouw Gill’ard (PvdA): Voorzitter. Mevrouw Ferrier had het over duurzame ontwikkeling en de invloed op de voedselzekerheid. Wij delen haar verontrusting. Er komt een Nota landbouw aan, maar naar ons idee vormt die een breuk met het vorige beleid. Ik vraag mij af of het CDA zich wat dat betreft als een constructieve partner wil opstellen.

Mevrouw Ferrier stelde ook de hypothetische vraag of religie een onderdeel van het probleem is of een onderdeel van de oplossing. Hoe ziet het CDA dat?

Mevrouw Ferrier (CDA): Wij kennen de inhoud van de Nota landbouw nog niet. Ik heb opgemerkt dat mijn fractie het onderwerp duurzaamheid en duurzame ontwikkeling vooralsnog mist in het beleid van de minister, maar het kan best zijn dat bijvoorbeeld de kwestie of wij produceren voor mond of motor in die nota wordt meegenomen. Dat moeten wij afwachten. Ik verzeker mevrouw Gill’ard dat mijn fractie iedere notitie van het ministerie kritisch, maar met grote belangstelling zal bekijken. Ik kan mij best voorstellen dat het gaat om coherentie en samenwerking tussen LNV en Ontwikkelingssamenwerking, maar wellicht is er ook nog ruimte voor een meer algemene visie op duurzame ontwikkeling. Ik hoor graag wat de minister ervan vindt. Ik heb niet voor niets gezegd dat religie onderdeel van het probleem kan zijn. Daar sluiten wij onze ogen niet voor, maar wij betreuren het zeer als men de ogen sluit voor het feit dat religie ook een deel van de oplossing kan zijn. Wie een greintje verstand heeft van hoe samenlevingen in ontvangende landen in elkaar zitten en wat de motieven zijn waarom mensen bepaalde keuzen maken, moet erkennen dat religie daar een belangrijke rol in speelt. Voor een effectief ontwikkelingsbeleid kun je dus niet om de rol van religie in het dagelijks leven van mensen heen. Voor een effectief beleid is het voorwaarde dat dit beleid is gebaseerd op de wens van de mensen. Als mensen kiezen, speelt religie een rol. Het doet er niet toe of je zelf al of niet religieus bent, maar het is belangrijk om je er rekenschap van te geven wat de rol van religie in het leven van mensen is.

De heer Boekestijn (VVD): Voorzitter. Ik ben sinds acht maanden woordvoerder Ontwikkelingssamenwerking van de VVD-fractie, dus het lijkt mij belangrijk dat ik serieus probeer om het betoog van mevrouw Ferrier te begrijpen, maar twee dingen begrijp ik niet zo goed. Zij steunt de minister in zijn voornemen om meer te doen in fragiele staten, maar zij vraagt zich af of het multilaterale kanaal voldoende controlemogelijkheden met zich brengt. Dat roept bij mij de logische vraag op op basis van welke argumenten u denkt dat alternatieve kanalen daar een grotere greep op zouden hebben? Ik kan mij dat zelf niet zo goed voorstellen.

Ten tweede spreekt u over verdeling van economische groei. Dat standpunt hebben veel mensen die op het gebied van ontwikkelingssamenwerking werkzaam zijn. U spreekt met name over Colombia en Guatemala, landen waarvan wij allen weten dat er een zeer ongelijke inkomensverdeling bestaat. Ook hier probeer ik u te begrijpen. De sommen geld die wij aan deze twee landen geven, bedragen niet meer dan enkele tientallen miljoenen. Ik geloof niet dat wij in staat zijn om met dergelijke fondsen een andere inkomensverdeling te krijgen. Kunt u mij die twee dingen uitleggen?

De heer Voordewind (ChristenUnie): Mevrouw Ferrier zegt dat kiezen voor fragiele staten kiezen voor de korte termijn is. Ik wil daarover meer duidelijkheid hebben. Later in haar betoog was zij weer wat positiever over de fragiele staten. Steunt zij de insteek van de minister bij fragiele staten, niet voorwaarden stellen, goed bestuur et cetera, maar juist erin stappen, of houdt zij vast aan het beleid van de vorige minister voor Ontwikkelingssamenwerking?

Mevrouw Peters (GroenLinks): Mevrouw Ferrier steunt het idee van fragiele staten. Zij steunt daarmee dus het gokje wagen van geld geven aan landen met heel weinig overheidscapaciteit. Zij heeft ook kritiek op de ouderwetse hulp waarvan het kenmerk is dat je dingetjes zelf regelt in plaats van het de mensen te laten doen. Hoe wil zij dat de minister het dilemma oplost? In de landen is weinig capaciteit, maar wij mogen het ook niet zelf regelen. Hoe wil zij dan fragiele staten helpen?

Mevrouw Ferrier (CDA): Zoals ik heb gezegd, steunt de CDA-fractie de minister in zijn keuze voor fragiele staten. Voor het CDA is dat helemaal geen breuk met een vorig beleid. De vorige minister gaf steun aan Burundi, terwijl Burundi helemaal geen partnerland was. Iedereen zag echter in hoe belangrijk het was om Burundi te steunen of Congo of noem maar op. Het CDA heeft altijd gezegd dat goed bestuur niet alleen een voorwaarde is, maar ook heel goed een reden kan zijn om hulp te geven. Dan geef je die hulp op een andere manier via het maatschappelijk middenveld.

Daarmee kom ik ook op de vraag van de heer Boekestijn. Het is belangrijk dat hij goed begrijpt wat ik wil zeggen. Als geld wordt gegeven via het multilaterale kanaal, zie ik het gebeuren dat het veel lastiger wordt voor een lokale bevolking, een lokale volksvertegenwoordiging en politieke instituties om exact zicht te hebben op wat er gebeurt. Daarom vraag ik de minister hoe hij denkt over de kanaalkeuze. Ik kan mij heel goed voorstellen dat je juist in fragiele staten kijkt hoe je via het maatschappelijk middenveld en via het bilaterale kanaal contacten

opbouwt en daarbij de bevolking zelf veel meer betrekt bij wat je doet aan ontwikkeling.

De tweede vraag van de heer Boekestijn was hoe wij het willen doen bij de verdeling van het inkomen in Latijns-Amerikaanse landen. Het is inderdaad een bijzonder pittig probleem. Als één van de vier beleidsterreinen verdeling van economische groei is, is Latijns-Amerika een gebied dat je goed in de gaten moet houden omdat de staten daar heel kwetsbaar zijn door een groeiende ongelijkheid in de verdeling. Ik neem ogenblikkelijk aan dat de minister in de gesprekken die hij voert met de regeringen van Bolivia, Colombia, Guatemala en Nicaragua dit punt nadrukkelijk aan de orde stelt. Ik hoor dat graag van hem, want het is een van de grote gevaren die Latijns-Amerika bedreigen. Ik wil hem graag daarop wijzen. Venezuela is natuurlijk geen partnerland, maar ik ben wel benieuwd hoe de minister tegen de ontwikkelingen aankijkt die daar plaatsvinden met een nieuwe grondwet, de overspill enzovoorts.

Mevrouw Peters zegt dat fragiele staten landen zijn waar wij een gokje wagen. Dat is nu precies het punt waarmee ik de minister vraag rekening te houden. Het verontrust ons ook in die zin dat wij niet moeten terugvallen in het denken in oude hulprelaties. Dat is het laatste wat moet gebeuren. Juist als je kiest voor fragiele staten, kan dat namelijk heel gemakkelijk gebeuren omdat het gaat om de korte termijn. Een inzet op fragiele staten is meestal een inzet gericht op het brengen van oplossingen nú, terwijl die conflicten vaak veel breder liggen. Daarom wil ik het liever in een bredere regionale context bekijken. Ik vraag de minister om, als er een gokje gewaagd wordt met fragiele staten, zoals begrotingssteun geven aan Rwanda, rekening ermee te houden dat hij in een lastig parket terecht kan komen. Het is een waarschuwing aan de minister omdat ik hierover nogal verontrust ben.

De heer Boekestijn (VVD): Voorzitter. De oplettende luisteraar zal merken dat ik vandaag niet spreek over de noodzaak om onafhankelijke beleidsevaluaties mogelijk te maken. De reden is niet dat ik daaraan geen waarde meer hecht, integendeel, zonder dat instrument zal het draagvlak van OS eroderen. De reden is ook niet dat ik geen positieve respons krijg vanuit de samenleving. Mijn hele mailbox zit verstopt met steunbetuigingen. Nee, de reden is veel prozaïscher. Ik vind dit onderwerp zo belangrijk dat ik geen behoefte heb aan het indienen van een motie die vervolgens niet aangenomen wordt. Ik stel vast dat ik op dit moment niet in staat ben om een parlementaire meerderheid te krijgen voor een dergelijke motie die het echt goed regelt. De PvdA heeft zich neergelegd bij de interpretatie van de beide ministers van de motie-Boekestijn/Gill’ard. Dat is een feit, hoe betreurenswaardig ook. Ik organiseer begin volgend jaar een hoorzitting om deskundigen hun licht te laten schijnen over dit onderwerp. Wellicht is het dan na de hoorzitting mogelijk om weer met mijn collega’s in gesprek te raken over dit belangrijke onderwerp. Ontwikkelingssamenwerking lijkt bij zowel links als rechts het slechtste naar boven te halen. Links betoogt dat alle ellende in de Derde Wereld een direct gevolg is van het koloniale verleden en van de globalisering, lees kapitalisme. Hoe lang kan het koloniale verleden nog als excuus worden aangewend voor het falen van regeringen in ontwikkelingslanden? Als dat koloniale verleden en de globalisering zo relevant zijn, hoe komt het dan dat

Vietnam, een land dat eveneens een akelig koloniaal verleden heeft en ook te maken heeft met globalisering, het zoveel beter doet dan veel Afrikaanse staten? Rechts doet ook een duit in het zakje. Volgens Wilders verdwijnt alle hulp in de zakken van corrupte regeringsleiders, die het geld vervolgens doorsluizen naar bankrekeningen in Zwitserland.

Ontwikkelingssamenwerking wordt inderdaad geteisterd door corruptie, maar sommige pogingen lijken toch echt effect te sorteren. Indien bijvoorbeeld mango’s uit Mozambique via een door OS-geld gefinancierde logistieke lijn in de schappen van Albert Heijn verschijnen, is dat toch werkelijk een zinvolle activiteit. Toch is er alle reden om ontwikkelingssamenwerking kritisch te bezien. Effectstudies tonen bijvoorbeeld aan dat meestal nauwelijks een relatie bestaat tussen hulp en economische groei. Daarvan worden de allerarmsten dus niet structureel beter. Allerlei fraaie microprojecten die wel degelijk het lot van velen verzachten, vertalen zich dus niet in groei op macroniveau. Daarover kan niemand die zich het lot van de allerarmsten aantrekt, tevreden zijn. Er is dus alle reden om het OS-beleid anders in te richten in de hoop dat ook op macroniveau vooruitgang kan worden geboekt.

Elke poging om OS-beleid te hervormen, loopt echter spaak indien men zich niet ervan gewist hoezeer de wereld veranderd is. Het vrije kapitaalverkeer en het enorme aanbod van privaat geld, drukken de officiële ontwikkelingshulp in de marge. De jaarlijkse $100 mld. van de Wereldbank en afzonderlijke landen valt in het niet bij de $700 mld. aan private geldstromen naar ontwikkelingslanden en de $3000 mld. aan exportinkomsten. Het is geen wonder dat Afrika als geheel groeit.

De rente van privaat geld is nauwelijks nog duurder dan die van de Wereldbank, en private investeerders stellen geen lastige vragen over mensenrechten. Ook maken mensen uit OS-landen die elders werken, elk jaar $200 mld. over aan familie in hun moederland, en dat geld komt goed terecht. China is bereid vele miljarden te lenen aan Afrikaanse landen in ruil voor toegang tot grondstoffen. Samenvattend: OS is niet meer zo vreselijk relevant; hulp leidt niet tot significant hogere groei en het wordt steeds moeilijker om eisen te stellen, omdat China en private instellingen in ruime mate geld fourneren. Veel Afrikaanse staten groeien dan ook, en net als vroeger is markttoegang tot de EU veel belangrijker voor groei in de derde wereld dan ontwikkelingssamenwerking.

Hoe zou een Nederlands OS-beleid kunnen inspelen op deze, voor een deel nieuwe, ontwikkelingen? In de eerste plaats is het cruciaal om te blijven streven naar een verdere afbouw van het gemeenschappelijk landbouwbeleid. Er zijn al stappen gezet, maar het mag wel een tandje meer. Ook is het van groot belang dat het EU-buitentarief op halffabricaten en eindproducten wordt verlaagd. Afrika wordt pas echt rijk als het zijn grondstoffen zelf gaat bewerken en kan exporteren naar andere continenten.

In de tweede plaats dienen wij meer te handelen vanuit het hoofd dan vanuit het hart. Westerse morele zelfbevrediging helpt de derde wereld geen zier. Zo zijn alle verhalen over pro-poor growth goedbedoeld, maar het leidt alleen maar af van de zaak waar het werkelijk om draait en dat is groei. Alle praat over herverdeling ten spijt zijn de armen in de derde wereld het meest

gebaat bij groei. Alle inspanningen dienen in dienst te staan van dit doel. Hoe kan OS bijdragen aan groei? Dat kan indien minister Koenders bereid zou zijn om te breken met de oude Pronkiaanse planningsdrift. Geoormerkte begrotingssteun geeft een goed gevoel, maar in Den Haag kan niet vastgesteld worden hoe regeringen in de derde wereld het donorgeld besteden. In Nederland lukt dat al niet goed, laat staan in de derde wereld. In plaats van micromanagement vanuit Den Haag, dient er beleid gestimuleerd te worden dat de voorwaarde schept voor groei. In plaats van ’’exposed conditionaliteit’’ op basis van een belofte om het beleid te veranderen, dienen wij hulp te verstrekken op basis van beleidsprestaties in het verleden. Ten aanzien van Uganda zie ik dat de minister dat nu ook doet, maar ik zou dat generiek willen zien. Aangezien veel regeringen in de derdewereldlanden meer bezig zijn met het financieren van hun eigen patroon-cliëntrelaties in plaats van hun land economisch in de vaart der volken op te stuwen, is het van het grootste belang om alleen hulp te verstrekken op basis van bewezen beleidsresultaten. Wij kunnen alleen hulp continueren als een regering daadwerkelijk stappen zet om het menselijk kapitaal met behulp van onderwijs en gezondheidszorg te versterken, zie de millenniumdoelen, en bovendien maatregelen invoert die het op de langere termijn mogelijk maken geld op de internationale kapitaalmarkt te lenen. Met andere woorden: indien een land niet werkt aan een verbetering van de gezondheidszorg, het onderwijs, de regeling van eigendomsverhoudingen, de ontwikkeling van de financiële sector en het stapsgewijs invoeren van solide belastingwetgeving, dient de hulp te worden beëindigd. Ik vraag een reactie van de minister op deze zakelijke benadering die vooral gericht is op groei en beleidsuitkomsten in plaats van op herverdeling en beloften om het beleid te wijzigen.

Het aardige van deze zakelijke benadering is dat het ons ook in staat stelt om een exitstrategie te formuleren. Indien het land er immers in slaagt om op de internationale kapitaalmarkt geld te lenen, kan de hulp worden afgebouwd. De Kaapverdische eilanden groeien als een tierelier en er kan dus een exitstrategie voor worden bedacht in de toekomst. Ghana slaagde er enkele weken geleden in om een grote som geld te lenen op de kapitaalmarkt. Geen enkele Nederlandse krant besteedde er aandacht aan, maar het was groot nieuws. Ik vraag de minister welke criteria hij in zijn achterhoofd heeft voor een exitstrategie.

Natuurlijk is een beleid dat zich richt op beleidsprestaties in het verleden, veel moeilijker te verwezenlijken nu er zoveel andere spelers de arena betreden die geen eisen stellen. Het is echter denkbaar dat ook regeringen in derdewereldlanden tot het inzicht komen dat China niet werkelijk is geïnteresseerd in de ontwikkeling van hun land. China is op jacht naar grondstoffen en steekt daarvoor geld in gigantische infrastructurele projecten. Tijdens de projecten vindt er nauwelijks kennisoverdracht plaats, omdat de Chinezen zelf de arbeid leveren. Maar wie gaat er straks al die wegen en havens onderhouden? Een voorwaardenscheppende benadering, gericht op groei en toegang tot de internationale kapitaalmarkt in de toekomst, is uiteindelijk veel effectiever dan de door de minister voorgestane politisering van hulp. Minister Koenders stelt voor om initiatieven uit het bedrijfsleven alleen te subsidiëren indien zij werkelijk ten goede komen aan de armste landen. Ook wil hij meer aandacht

voor milieu en energie en de positie van vrouwen. Dat is allemaal prachtig, maar het impliceert een minder marktgerichte hulpverlening. Dat zal uiteindelijk ten koste gaan van groei en dus van de armste landen. Politisering van de hulp heeft in het verleden veel kwaad aangericht. Zo is vriend en vijand het erover eens – lees het AIV-rapport – dat het een schande is dat de steun aan de private sector, waar de groei vandaan moet komen, slechts 9% van het totaal bedraagt. Ook de steun aan de agrarische sector is steeds verder geslonken. Deze beleidskeuze zal zo snel mogelijk moeten worden geredresseerd. Ik overweeg daarover een motie in te dienen. Is de minister bereid om de uitgaven ter bevordering van de ontwikkeling van de private sector te verhogen ten koste van de herverdelingsagenda? Het Nederlandse OS-beleid is alleen effectief indien er samengewerkt kan worden met andere donoren. Alleen dan kunnen wij regeringen in arme landen beïnvloeden om een op groei gericht beleid te voeren. Alleen dan kan er tegenwicht worden geboden aan China. Simpel is dat niet. Binnen de EU bestaan er grote meningsverschillen over de vraag of het om groei of om verdeling van die groei gaat. Dat schiet dus niet erg op. Binnen de Wereldbank is de hulp helaas sterk gepolitiseerd, bureaucratisch en ook niet altijd effectief. Indien de Wereldbank niet snel wordt hervormd, zit er dus niets anders op dan gelijkgestemde landen te vinden die ook een zakelijke politiek willen voeren. Indien de Wereldbank wel wordt hervormd – volgende week gaan de besprekingen daar starten – zouden wij kunnen overwegen een groter deel van onze steun via dat instituut te laten lopen. Wat zijn de gedachten van de minister hierover? Landen die de hulp het hardst nodig hebben – de fragiele staten – hebben natuurlijk regeringen die geen ’’track record’’ kunnen laten zien. In die landen moeten wij dus niet de illusie hebben dat wij groei bevorderen. Eigenlijk zijn wij daar gewoon bezig met noodhulp en het verhogen van veiligheid. Aangezien veiligheid in die landen, zoals Darfur en Congo, de eerste levensbehoefte is, verdient het aanbeveling om ook OS-geld in te zetten om bijvoorbeeld rebellenlegers te integreren met het nationale leger. Dat is van groot belang, omdat er in die fragiele landen sprake is van een vicieuze cirkel. De Democratische Republiek Congo zit bijvoorbeeld gevangen in de trits mineralenrijkdom, rebellenlegers en etnische conflicten. Alleen komt het land daar niet uit. Wij zullen daarom in ieder geval moeten proberen om van buitenaf dit onwenselijke evenwicht te doorbreken. Om die reden betreur ik het dat Nederland geen steun geeft aan het DDR-programma van de UNDP en MONUC in Congo. Indien wij ons werkelijk het lot van de vrouwen in Oost-Congo aantrekken, dienen wij de VN en het Congolese leger te helpen in hun strijd tegen de rebellenlegers. Ook de diplomatie-, demobilisatie- en re-integratieprojecten zijn daarbij onmisbaar. Dat brengt mij overigens automatisch op een ander punt in Congo. Onder het Lac Albert, dat precies ligt op de grens van Uganda en de DRC, is olie gevonden. Uganda heeft de winning voortvarend ter hand genomen met een aantal multinationals, tot groot ongenoegen van Kabila. Zou het niet een prachtige taak voor Nederland zijn om samen met de Britten en de Amerikanen en misschien ook wel ons nieuwe gezant bij de EU de heer De Geer, te proberen om via diplomatie een oorlog af te wenden? Het voorkomen van een verwoestende oorlog lijkt mij

goed voor de ontwikkeling van Congo. Ook hierop krijg ik graag een reactie van de minister. Tot slot zou ik de minister nog één boodschap willen meegeven. Als ik luister naar de minister of naar sommige ngo’s krijg ik soms de indruk dat het lot van de Afrikanen in onze hand ligt. Ik heb hopelijk uitgelegd waarom dit bepaald niet het geval is. Overschatting van de invloed van OS zal uiteindelijk het draagvlak ondergraven. Afrika zal pas echt de weg omhoog vinden indien het betere regeringsleiders kiest, mannen oog krijgen voor de positie van vrouwen en het Westen zijn markten opent. OS speelt bij dit alles helaas slechts een marginale rol.

De heer Irrgang (SP): Voorzitter. De heer Boekestijn sprak in het begin van zijn betoog over de fouten van links en van rechts en over de onderwaardering van hulp aan de private sector. Is een van de fouten van rechts nu juist niet geweest de onderwaardering van de publieke sector en ook de verkeerde redenering dat een goede publieke sector, zeker ook in Afrika, juist van belang is om die private sector van de grond te krijgen, een goede gezondheidszorg, goed onderwijs? Is dat niet in de jaren tachtig en negentig door die Washington-consensus van het IMF en de Wereldbank volkomen verkeerd ingeschat?

De heer Boekestijn (VVD): Ik wil geld geven aan landen op basis van bewezen beleidsprestaties. Een onderdeel daarvan is versterking van het menselijk kapitaal en dus niets anders dan onderwijs en gezondheidszorg. Daar zit de publieke sector dus in. Maar, wij moeten ook verder denken dan dit. Helaas zijn onze pogingen om de publieke sector in de derdewereldlanden te versterken – ik zal het genuanceerd proberen te zeggen – niet altijd een daverend succes geweest. Ook in die onvolkomen wereld zou het mij een lief ding waard zijn als wij in ieder geval proberen om bijvoorbeeld de landbouw te verbeteren, want dat biedt mensen mogelijkheden die helaas moeten leven onder slechte regimes en corrupte leiders, om meer producten van het land te halen. Ik ben er dus wel degelijk van overtuigd dat de 9% die naar de private sector gaat veel te laag is en ik voel mij daarin gesteund door een zeer evenwichtig AIV-rapport van verleden jaar over dit onderwerp.

Mevrouw Ferrier (CDA): Voorzitter. Als ik de heer Boekestijn goed begrijp, wil hij het al dan niet geven van hulp koppelen aan goede resultaten van een regering. Hoe kijkt hij vanuit die perceptie aan tegen corruptie? De VVD-lijn tot nu toe is tamelijk rücksichtslos geweest: corruptie, geen geld! Bijna overal is corruptie, dus bijna overal geen geld! Ik hoor nu toch een nuance: als er goede resultaten zijn, kunnen wij geld geven? Mijn tweede vraag betreft zijn opmerking dat pro-poor growth niet zou inzetten op groei, daar omheen zou gaan, daar niets mee te maken zou willen hebben. Ik ben heel benieuwd of de heer Boekestijn ook dat AIV-rapport heeft gelezen.

De heer Boekestijn (VVD): Ik geloof niet dat het een cesuur is met het verleden. De VVD is altijd bereid geweest om ruimhartig aan ontwikkelingssamenwerking te geven: 0,7% is het dubbele van het OESO-gemiddelde. De VVD is dus een buitengewoon linkse partij in internationaal perspectief, bijna in SP-achtige proporties.

Volgens mij moeten wij gewoon heel zakelijk zijn. Als een land na een bepaalde periode niet kan aantonen dat het beleidsprestaties heeft geleverd op precies die terreinen waarvan wij weten dat die voorwaardenscheppend zijn voor groei, dan moeten wij ermee stoppen! Dat is het meest heldere en het meest zakelijke wat je kan zeggen.

Wat pro-poor growth betreft, het volgende. Ik heb lange gesprekken gehad met Sweder van Wijnbergen en professor Gunning. Ik – maar zij ook – geloof niet meer in die verhalen. Het is een misvatting. Net als bij ontwikkelingseconomie. Dat is geen volwaardige academische discipline, er is maar een discipline, namelijk economie. Het is heel simpel. Ik heb college gelopen bij professor Goudzwaard over de economie van het genoegen. Dat gedachtegoed is misdadig in het huidige Afrika. Als de bevolking daar groeit, heb je gewoon groei nodig. Ik wil alles doen om groei mogelijk te maken en ben bang dat allerlei intellectuele constructies om pro-poor growth te krijgen uiteindelijk ten koste gaan van het voorwaardenscheppende beleid waarvan wij allen weten dat dat tot groei leidt. Hier is dus echt sprake van duidelijke politieke verschillen tussen de VVD en het CDA!

De heer Voordewind (ChristenUnie): Voorzitter. Zo kennen wij de heer Boekestijn weer. Bij debatten over Defensie mag ik hem ook regelmatig ontmoeten en dan heeft hij het over bananenrepublieken. Hier gaat het om met name groei als enige doelstelling voor ontwikkelingssamenwerking. Ik vind het teleurstellend als dit zijn samenvatting is. Ook de toegang tot de kapitaalmarkten ziet hij als een belangrijke doelstelling voor ontwikkelingssamenwerking. Ik herhaal mijn pleidooi om vooral breder te kijken dan alleen die kapitaalmarkten of alleen het bedrijfsleven. Hij moet toch ook erkennen dat wij internationale afspraken hebben gemaakt over de MDG’s. Dit zijn structurele en goede doelstellingen waarmee wij ook goede resultaten boeken. Als hij kijkt naar Sudan, kan hij zich toch ook niet beperken tot de inzet van OS-geld voor veiligheid? Hij moet toch ook erkennen dat Darfur grote problemen heeft en dat de internationale gemeenschap een hybride missie in overweging moet nemen. Verder is er wederopbouwhulp nodig voor Zuid-Sudan waar kort geleden een vredesverdrag is gesloten. Dit soort bredere elementen moet hij toch ook onderkennen als hij kijkt naar de ontwikkelingssamenwerking?

De heer Boekestijn (VVD): Ik ben blij met deze vraag want dan kan ik een vergissing van de heer Voordewind wegnemen. Ik zal het nog een keer zeggen. Het gaat in de beleidsprestaties niet alleen over voorwaardenscheppend beleid dat leidt tot groei, maar ook om de versterking van menselijk kapitaal, dat wil zeggen onderwijs en gezondheidszorg. Dit is een heel evenwichtige benadering. Ik zeg hier wel bij dat het uiteindelijk om groei gaat en zelfs in Nederland mislukken de inspanningen om groei bij te buigen naar de allerarmsten. Laten wij het niet vager maken dan het is. Ik wil gewoon groei zien in die landen, omdat ik weet dat dan de allerarmsten ergens arbeid kunnen vinden en hun kinderen naar school kunnen sturen. Dit is het meest sociale wat je kunt bedenken.

Mevrouw Gill’ard (PvdA): De heer Mastenbroek geeft

een sneer naar links en een sneer naar rechts en komt er ten slotte op uit dat het te maken heeft met het slechte bestuur van de landen. Vervolgens gelooft hij heilig in de ontwikkeling van de private sector. Hij zegt er zelfs bij dat de private geldstromen de publieke geldstromen eigenlijk in het niet drukken. Hij wil vervolgens juist de private sector meer publiek geld toebedelen. Uiteindelijk kunnen wij er toch niet onderuit dat de private sector zeker niet de publieke sector zal steunen. Met andere woorden, die overheid die dus niet goed functioneert, zal zeker niet worden ondersteund door die private sector. Tegelijkertijd weten wij ook dat de markt niet kan functioneren zonder regels. Die regels moeten door goed bestuur in stand worden gehouden en zelfs in het leven worden geroepen. Ik vind het betoog van de heer Boekestijn daarom eigenlijk onjuist en ik vraag hem om hierop te reageren. Hoe kunnen marktregels tot stand komen als het bestuur niet goed werkt?

Hij zegt dat China geld leent aan Afrika. Kan hij me vertellen waar ik dit zwart op wit kan vinden? China zou dit doen in ruil voor grondstoffen. Ook dat heb ik niet zwart op wit gezien. Vervolgens spreekt hij over grote infrastructurele projecten die door Chinezen in Afrika worden uitgevoerd. Waar staat zwart op wit dat die projecten door China worden gefinancierd? Kan er niet een andere bron zijn waardoor al die Chinezen meekomen naar Afrika?

De heer Boekestijn (VVD): Om met dit laatste te beginnen. Dit verloopt via grote Chinese bedrijven. Als China daar veel geld in steekt en daar geen eisen tegenover stelt, moeten wij gaan nadenken over ons eigen ontwikkelingssamenwerkingsbeleid. Wij kunnen dan moeilijker eisen stellen. Het lijkt mij verstandig dat wij daarover nadenken.

Ik vraag mevrouw Gill’ard om geen karikatuur te maken van mijn standpunt. Ik heb twee lijnen onderkend. Het menselijk kapitaal is de publieke taak, onderwijs en gezondheidszorg. Het regelen van eigendomssector behoort ook tot de publieke sector. Liberalen hebben zich overigens altijd op het standpunt gesteld dat een goede markt een sterke staat vereist als marktmeester. Daar zijn wij het dus over eens en daarom lijkt het mij niet juist om mij af te schilderen als iemand die alleen maar rabiate ideeën heeft. Als mevrouw Gill’ard kritiek wil uiten, zou zij kunnen zeggen: mijnheer Boekestijn, wat bent u ’’mainstream’’.

Morgen verschijnt mijn verhaal in De Volkskrant. Ik hoop dat zij bereid is om dat te lezen en vast te stellen dat ik wel degelijk aandacht besteed aan de publieke sector.

Mevrouw Peters (GroenLinks): Ik heb ontzettend veel sympathie voor het pleidooi van de heer Boekestijn voor steun aan de private sector. Een VVD’er die veel belang hecht aan marktmechanismen, die uiteindelijk de beste manier zijn om de armen te bereiken, hecht natuurlijk ook veel belang aan markttoegang; hij pleitte al voor de afbouw van het EU-landbouwbeleid en het verlagen van de importtarieven. Maar hier zit een groot probleem. Als dit lukte, zou bij wijze van spreken de hele ontwikkelingssamenwerking niet meer nodig zijn. Maar Nederland kan dit niet in zijn eentje regelen. En tot de tijd dat dit is geregeld, moeten de marktverstorende elementen worden verzacht voor de mensen die daar het meest onder lijden. Hoe denkt hij over die tussenperiode, die misschien nog heel lang duurt? En wat kan hij verzinnen

om de multilaterale onderhandelingen op dit gebied van markttoegang een duwtje in de goede richting te geven?

De heer Boekestijn (VVD): Een belangrijke vraag. Ik vind dat een liberaal Kamerlid dat het liberalisme serieus neemt, echt altijd moet blijven strijden tegen het protectionisme van de EU; dat is namelijk niet in het belang van onszelf, maar zeker niet in het belang van Afrika.

De rest van de vraag ging over de structuur van de EPA’s. Als liberaal ben ik heel huiverig voor het infant industry-argument, dus dat je ze zou moeten beschermen. In sommige gevallen zal dit wel moeten, maar helaas blijkt zoiets meestal voor eeuwig te zijn. Het beleidskader is heel genuanceerd. Ik hoop overigens dat de Chinezen nog veel meer fabriekjes gaan beginnen en dat Afrikanen daar kunnen gaan werken; dat zou Afrika veel voordeel opleveren. Zoiets zie je op de Kaapverdische Eilanden; als de EU zo immoreel blijft handelen, vormen deze interessante netwerken met China. En als ik Afrikaan was, zou ik veel meer kijken naar het Oosten dan naar dat vreselijke EU-gebied. Maar nogmaals, ik vind dat een liberaal zich altijd moet verzetten tegen dat EU-beleid.

Mevrouw Gill’ard (PvdA): Voorzitter. Het zal niemand zijn ontgaan dat deze minister wederom uit onze partij komt. Wij zien ernaar uit, hoe hij zich zal manifesteren naast de grote PvdA-namen die wij al hebben gehad, zoals Pronk en Herfkens. Het is duidelijk dat hij zijn eigen beleid zal uitzetten. De vier beleidsintensiveringen vinden wij een heel goede keuze. In het begrotingsoverleg zullen wij hierop nader ingaan. Overkoepelend voor deze prioriteiten fungeert het Millennium Development Goals-project. Internationaal hebben de millenniumdoelen een brede consensus genoten. Ze sluiten aan bij de keuzen van de ontwikkelingslanden zelf. Er zijn vele consultatierondes aan voorafgegaan. Nu lijkt het erop dat al deze doelen, de brede consensus, niet zullen worden verwezenlijkt. Deze keuze is dus juist.

Er is niet alleen een extra inzet van middelen nodig, maar ook beleidsmatig. Hierbij valt op dat de allerarmsten in de allerarmste landen steeds moeilijker te bereiken zijn; het is dan ook goed dat dit onderdeel uitmaakt van de beleidsintensiveringen. Maar wat verstaan we onder deze groep? Naar onze mening vooral de vrouwen, de moeders, de zwangeren, maar ook de gehandicapten. Wij vragen met name aandacht voor de zwangere vrouwen. In zijn beleidsbrief geeft de minister aan dat veilig moederschap onderdeel is van het beleid voor gelijke rechten en kansen voor vrouwen. Het is opvallend dat op deze manier over MDG 5 wordt gesproken: seksuele en reproductieve gezondheid is namelijk een target binnen de millenniumdoelen, het terugdringen van moedersterfte is een doel. Het lijkt erop dat het Nederlandse beleid voor het vijfde millennium-doel door deze keuze niet goed van de grond komt. Voor het behalen van dit doel is een strategisch plan nodig: hoe komen wij in deze specifieke situatie van A naar B? Ik leg de minister hiervoor een aantal concrete voorstellen voor.

Nederland vervult een financiële voortrekkersrol op het gebied van vrouwen en seksuele en reproductieve gezondheid. Naast deze rol moet Nederland echter ook een politieke voortrekkersrol gaan vervullen. Is het mogelijk om een VN-top te organiseren voor millennium-

doel 5? Ik vraag dat, omdat dit doel het verst achterblijft. Wellicht is het mogelijk om die top in Nederland te houden.

Er zijn nogal wat organisaties die zich bezighouden met moedersterfte, maar slechts één multilaterale organisatie houdt zich specifiek bezig met millenniumdoel 5. Deze organisatie, de WHO, heeft er zelfs als enige VN-orga-nisatie voor gekozen om hiervoor een apart department op te richten. Dit department, Making Pregnancy Safer, is bedoeld om de aandacht voor millenniumdoel 5 vast te houden en te voorkomen dat het zorg wordt voor kinderen en een béétje voor zwangere vrouwen dan wel zorg voor een vrouwen en een béétje voor zwangere vrouwen. De aandacht moet gericht blijven op zwangere vrouwen.

Dit department heeft zich een leidende positie verworven op het gebied van capaciteitsopbouw, technische assistentie, internationale technische normen en ’’advocacy’’. In zijn korte bestaan heeft het in 64 landen regiokantoren opgezet, inclusief fragiele staten als Somalië, Afghanistan, de DRC en Colombia. Dit department maakt echter geen onderdeel uit van de Nederlandse financiering voor de WHO. Is de minister bereid om te bezien of hij dit department substantiële financiële steun kan verlenen?

Een belangrijk Nederlands initiatief is de International Confederation of Midwives, een organisatie die sinds kort in Den Haag is gevestigd. De ICM zou graag samenwerken met de UNFPA, opdat zij in de regiokantoren van dit fonds verloskundigen op strategisch niveau kan plaatsen. De UNFPA en vermoedelijk ook Zweden zullen dit veelbelovende programma van de ICM waarschijnlijk gaan financieren. Zij komen echter nog geld tekort. Ik hoor dan ook graag van de minister dat hij de ICM financieel gaat steunen. Er worden veel initiatieven ontplooid voor de millenniumdoelen, inclusief het millenniumdoel 5. De regering financiert veel initiatieven, maar er zijn ook veel particuliere initiatieven. Het Schoklandakkoord is een goede manier om krachten te bundelen en samenwerking en synergie tot stand te brengen. Het is echter wel gewenst dat de particuliere Nederlandse initiatieven worden gecoördineerd. Is de minister bereid om particuliere initiatieven en dan in het bijzonder die voor het vijfde millenniumdoel te coördineren? En zo ja, hoe gaat hij dit dan doen?

Een van de Schoklandakkoorden betreft millenniumdoel 5. Acht van de tien Kamerfracties steunen dit akkoord, maar in de beleidsbrief verwijst de minister wel naar andere Schoklandakkoorden, maar niet naar dit akkoord. Dat verbaast mij. Is de minister bereid om dit akkoord alsnog in zijn beleid op te nemen en de Kamer hierover te rapporteren?

Nederland heeft een historische band met Suriname en dat is inderdaad een koloniale band. Ik zeg dat nadrukkelijk, want wij mogen onze geschiedenis niet verloochenen. Het is ook een teken van kracht dat een land dat niet doet. Suriname doet het heel goed op millennium-doel 5. Het aantal van 122 sterfgevallen op 100.000 levend geboren kinderen in 1999 is teruggegaan naar 88 sterfgevallen op 100.000 levendgeborenen. Het doel is nog niet gehaald, maar wel bijna. Wil de minister in zijn contacten met de minister in Suriname millenniumdoel 5 meenemen en Suriname helpen om het te halen? MDG 5 is in de beleidsbrief van de minister onderdeel van het beleid voor basisgezondheidszorg. Waarschijnlijk

is dat de reden dat ook het thema basisgezondheidszorg nauwelijks is uitgewerkt. Het is nog een beetje te veel los zand. Kan de minister de Kamer nader rapporteren over hoe hij dit beleid specifiek wil uitzetten? Wat is zijn visie op de gezondheidsdoelen 4, 5 en 6 en het halen daarvan? Onderdeel daarvan is het opbouwen van een productiecapaciteit van medicijnen in en door ontwikkelingslanden.

Het opbouwen van de basisgezondheidszorg heeft al langer de aandacht maar komt nog nauwelijks van de grond. Er zijn heel veel problemen; het is een moeilijk en complex veld. De rol van de ministers van Financiën van de partnerlanden en hun visie op de macro-economische politiek zie ik niet terugkomen. Het inzetten op SWAp is een manier om vooruit te komen bij het opzetten van de basisgezondheidssystemen. Veel landen hebben voldoende geld om het op te zetten, maar het wordt niet besteed. De ministers van Financiën spelen daarin een cruciale rol, omdat zij kunnen bepalen waarvoor geld wordt ingezet. De politieke dialoog moet daarom ook op dat niveau worden gevoerd.

Enige tijd geleden, in juni 2007, is de Noordwijk Medicine Agenda vastgesteld, een internationale leidraad om innovatief onderzoek naar en productie van prioritaire medicijnen voor OS-landen te verbeteren. Deze agenda is de Kamer echter nog niet bekend. Kan de minister deze toesturen?

De voortgangsrapportage op millenniumdoel 8 geeft aan dat onvoldoende gebruik wordt gemaakt van de mogelijkheid om essentiële geneesmiddelen die een land zelf niet kan produceren, tegen betaalbare prijzen in te kopen. Nederland heeft deze regel van de WTO al doorgevoerd. De stagnatie heeft vooral te maken met gebrekkige capaciteit in ontwikkelingslanden om de procedure te doorlopen. Kan hiervoor ondersteuning worden georganiseerd?

Tot slot wat de opbouw van een basisgezondheidszorgsysteem betreft, ga ik in op braindrain. Het probleem van het wegtrekken van artsen en verpleegkundigen is herhaaldelijk in de Kamer aan de orde gesteld. Hoe kan er een beleid worden opgezet voor het geven van een vergoeding aan landen waaruit Nederland verzorgingswerkers opneemt?

De voorzitter: Dank u wel, mevrouw Gill’ard.

Mevrouw Gill’ard (PvdA): Ik ben nog niet klaar. Ik heb toch nog tijd?

De voorzitter: U hebt nog de tijd.

Mevrouw Gill’ard (PvdA): Ik nam alleen een slokje water.

De voorzitter: Excuus. Het zag er al zo beëindigd uit dat ik even in verwarring was. Gaat u rustig door.

Mevrouw Gill’ard (PvdA): Hoeveel tijd heb ik trouwens nog?

De voorzitter: U hebt nog een minuut of veertien de tijd.

Mevrouw Gill’ard (PvdA): Ik begrijp dat dit punt in EU-verband zal moeten worden opgepakt. Wil de minister dit daar inbrengen? Er is afgesproken dat ernaar wordt gestreefd om 20% van het EOF in te zetten voor

onderwijs en gezondheidszorg. Ik zie niet dat die 20% wordt gehaald. Waar ligt dat aan en hoe kan ervoor worden gezorgd dat het alsnog wordt gehaald? Dan kom ik op het andere millenniumdoel, waarop wij stagnatie zien en waar wij ons zorgen over maken. Het betreft weer de allerarmsten in de arme landen: vrouwen en meisjes. Ook hier is weinig vooruitgang geboekt. Tegelijkertijd zien wij internationaal de aandacht voor vrouwen en meisjes dalen en daarmee ook de beschikbare fondsen. Deelt de minister onze zorg hierover? De minister heeft deze thematiek tot een van zijn beleidsintensiveringen gemaakt. Het onderwerp moet breed getrokken worden: vrouwen als brenger en drager van ontwikkeling. Wij vragen ons echter wel af of er op het ministerie voldoende genderexpertise aanwezig is om deze ambitie waar te maken. Concreet stelt de minister voor om een vrouwenfonds beschikbaar te stellen, maar het budget is met 5 mln. vrij laag. Wij denken dat er specifieke aandacht nodig is voor het empowerment van vrouwen zelf. Juist ook vrouwenorganisaties moeten gesteund worden. Wij denken dan ook dat een bedrag ter hoogte van 5% van het totale OS-budget beschikbaar zou moeten worden gesteld aan vrouwenorganisaties. Ik wil graag een reactie van de minister hierop. Voorts wil de minister via de ambassades actieve genderdiplomatie uitzetten. Dat voorstel ondersteunen wij eveneens, maar wij vragen de minister met klem om te zorgen dat vrouwenorganisaties in partnerlanden zelf ook toegang kunnen hebben, via de ambassades, tot de politieke dialoog. In veel landen is de juridische positie van vrouwen achtergesteld. De minister wil hierop inzetten, zodat vrouwenrechten integraal onderdeel worden van de mensenrechtenagenda. Onduidelijk is hoe hij dat concreet tot uitvoer brengt. Is de minister van mening dat er een specifieke vrouwenrechtenambassadeur moet plaatsnemen, of wil hij ervoor zorgen dat de mensenrechtenambassadeur als mandaat een expliciete focus krijgt op vrouwen? Wat de PvdA-fractie betreft, heeft het laatste de voorkeur. Vrouwen zijn immers ook mensen, vandaar dat wij voor de laatste optie gaan. De gehandicapten vormen een andere groep van allerarmsten die eveneens achtergesteld zijn. Dat is een onzichtbare groep. Nu Nederland het VN-Gehandicaptenverdrag ondertekend heeft, verwachten wij dat het geratificeerd zal worden. Wanneer kunnen wij die ratificatie verwachten? In de brief over het VN-Gehandicaptenverdrag van mei 2007 geeft de minister aan dat het Nederlandse beleid voldoet aan de vereiste in artikel 32, het voeren van inclusief beleid. Voor ons is echter onduidelijk op welke wijze er wordt voldaan aan artikel 32. Graag zien wij een brief waarin de minister uiteenzet op welke wijze het Nederlandse beleid voldoet aan het VN-verdrag.

Mijn collega’s hebben herhaaldelijk aangegeven dat het terugdringen van extreme armoede en honger een belangrijk aandachtspunt is. Wij hebben het hier over millenniumdoel 1. De expertise en ervaring die Nederland heeft op het gebied van landbouw kan worden ingezet bij het behalen van dit millenniumdoel. Ook de Wereldbank erkent na 20 jaar het belang van landbouw. Wij wachten de notitie van de minister op dit punt belangstellend af. Voor de PvdA-fractie is landbouw een belangrijk onderdeel. Wij verwachten in deze notitie een breuk met het beleid van voormalig minister Van

Ardenne, waarin er nauwelijks aandacht was voor landbouw.

Aandacht voor duurzaamheid, klimaat en energie moet ook gezien worden in relatie tot landbouw. Dat is al eerder gezegd. De minister moet er op toezien dat grondgebruik door teelt van energiegewassen de positie van de allerarmsten niet verslechtert. Hoe kijkt het tegen dit probleem aan? Welke oplossingen ziet hij? Dan kom ik op de papaverproblematiek in Afghanistan. Afgelopen jaar is er een delegatie vanuit de ministeries van LNV en Buitenlandse Zaken en vanuit Wageningen naar Afghanistan gegaan. Wij vragen ons af wat daaruit is voortgekomen. Wij hebben de resultaten van dit bezoek nog niet gezien. Misschien kan de minister hier een toelichting op geven?

Verder steunen wij de keuze van dit kabinet om eerlijk handelsbeleid als prioriteit te benoemen. Landbouw en handel zijn twee sterk verbonden onderwerpen. Wij maken ons net als de SP grote zorgen over de EPA-onderhandelingen, nu de deadline van 1 januari 2008 nadert. In principe kunnen wij ons vinden in het standpunt van dit kabinet, maar wij maken ons enige zorgen over de termijn. De datum 1 december nadert snel. Wij vragen dan ook of de toegezegde evaluatie voor 15 november aan de Kamer kan worden gestuurd.

Mevrouw Koer Kaya (D66): De opmerkingen van mevrouw Gillard over seksuele en reproductieve rechten en gezondheid klinken mij als muziek in de oren. Ik heb eerder een motie ingediend om hiervoor voldoende budget uit te trekken. Mocht de minister straks niet een afdoende antwoord hebben en hiervoor ook niet de budgetten vrijmaken, zal mevrouw Gill’ard dan met mij optrekken om dit wel mogelijk te maken?

Mevrouw Gill’ard (PvdA): Ik weet niet op welke budgetten Mevrouw Koşer Kaya doelt. Bij mijn weten wordt er wel geld vrijgemaakt. Dat mag ook steviger worden ingezet.

Mevrouw Ferrier (CDA): Ik hoor een heel duidelijke inzet bij mevrouw Gill’ard, in het bijzonder op millenniumdoel 5. Zij houdt bijna een one issue verhaal. Tegelijkertijd pleit zij voor versterking van de basisgezondheidszorg. Als men inzet op één gezondheidsaspect, erodeert juist de basisgezondheidszorg. Ik hoor graag hoe mevrouw Gill’ard deze zaken met elkaar in verband brengt. Nu staat ook de beleidsnotitie Een zaak van iedereen ter discussie. Ik ben benieuwd hoe de fractie van de PvdA die notitie ziet. Krijgen wij dat nog te horen?

Mevrouw Gill’ard (PvdA): De minister geeft heel duidelijk aan dat moedersterfte een indicator is voor het functioneren van een basisgezondheidssysteem. Natuurlijk moet er worden ingezet op basisgezondheidszorg. Ik heb daarover ook wel iets gezegd. Ik wil niet dat die inzet vermindert. Ik heb juist aangegeven op welke punten die inzet naar mijn mening kan worden versterkt. Dat neemt niet weg dat wij een gezondheidssysteem breed kunnen verbeteren en daarin juist de vrouwen die zwanger zijn kunnen vergeten. Dat zit wel een beetje in de notitie omdat het een telkens ondergeschikt is gemaakt aan het ander. Vandaar dat ik enkele punten uit de notitie heb gelicht om die te versterken. Er is aandacht voor vrouwenrechten, seksuele reproductieve en gezondheidsrechten maar ook aandacht voor

millenniumdoel 5 en voor basisgezondheidszorg. Nu zijn die zaken sterk met elkaar verweven, waardoor wij niet weten wat wij inzetten op welk punt. Wat de beleidsnotitie en het Project 2015 betreft, heb ik aangegeven dat wij staan achter de vier goede keuzes van deze minister. Wij hebben vandaag gekozen om in te zetten op de millenniumdoelen. Wij krijgen binnenkort nog de begrotingsbehandeling. Daarbij zullen wij inzetten op andere zaken. Mevrouw Ferrier gaat misschien op hetzelfde inzetten als nu. Wij hebben er duidelijk voor gekozen om dat niet te doen. Natuurlijk zijn dit allemaal onderdelen van de beleidsnotitie.

De heer Voordewind (ChristenUnie): Mevrouw Gill’ard wil 5% van het budget voor Ontwikkelingssamenwerking aan vrouwenorganisaties geven, zodat zij kunnen opkomen voor vrouwenrechten. Dat is een vrij absoluut percentage voor haar, maar is dit juist niet een soort beperking, omdat het opkomen voor vrouwenrechten veelal gebeurt via mensenrechtenorganisaties? Die zouden dus gelden kunnen mislopen.

Mevrouw Gill’ard (PvdA): Het is altijd een kwestie van kiezen. Ik heb gekozen voor dat percentage, vanwege de internationaal afnemende belangstelling om geld aan vrouwenorganisaties te geven. Vrouwenorganisaties worden veelal ondergefinancierd. Met de huidige budgetten kunnen ze hun werk nauwelijks doen. Het is dus zaak dat wij specifiek aan vrouwenorganisaties aandacht geven, en niet zozeer aan algemene organisaties. De vrouwenorganisaties moeten namelijk een voortrekkersrol spelen in dit opzicht. Zij kunnen een katalyserende rol spelen en ervoor zorgen dat vrouwen op de politieke agenda blijven. Ik vind de vraag om die 5% heel realistisch.

De heer Boekestijn (VVD): Ik weet nog dat mevrouw Gill’ard op Schokland in een schattig huisje, middenin het weiland, met belangengroeperingen sprak over het probleem van vrouwensterfte. Ik ben daar toen ook geweest en ik vond het heel interessant. Op de website van het Centre for Global Development, dat zo’n hoog cijfer geeft voor ons beleid, kun je heel belangrijke onderzoeksrapporten opzoeken. In die rapporten staan de meest vernietigende kritieken op de MDG’s. Ik vind het raar dat de argumenten op dit punt op de een of andere manier niet door deze muur sijpelen. Het idee dat, als wij geld geven, er dus iets gaat gebeuren, is een beetje merkwaardig. Om die doelen te bereiken, is een gigantisch hoge groei vereist, waar Afrika niet aan toe zal komen. Bovendien zijn de doelen onderling inconsistent. Het is heel goed dat mevrouw Gill’ard hier hoog op inzet, maar het wordt vermoedelijk een kwestie die slechts zeer onvolkomen zal worden gepresenteerd. Als je niet bereid bent om dat te relativeren, heeft dat tot gevolg dat het draagvlak voor OS ernstig zal eroderen.

Mevrouw Gill’ard (PvdA): Natuurlijk is er kritiek op de keuze voor de MDG’s, maar laten wij niet vergeten dat sprake is van een internationaal brede consensus op dit punt. Zonder die consensus krijg je helemaal niets voor elkaar. Dat moet de heer Boekesteijn ook weten. Wij vinden echter wel dat moet worden gekomen tot een intensivering van het beleid, niet alleen financieel, maar ook beleidsmatig. Daar heb ik op ingezet.

De heer Irrgang (SP): Voorzitter. Mevrouw Gill’ard maakt zich, net als wij, zorgen over de EPA’s. Waartoe leidt die bezorgdheid van de PvdA? West-Afrika heeft gevraagd om twee jaar uitstel, maar de Europese Commissie voelt daar niets voor. Wij horen bij de EU. Vindt mevrouw Gill’ard dat de minister zich moet inzetten voor uitstel op dit punt en dat de landen in Afrika een alternatief moeten krijgen aangeboden voor de EPA’s in de vorm van het GSP-plus, waardoor zij hun markten niet zo vergaand hoeven te liberaliseren? Ik heb er destijds een motie over ingediend, maar de PvdA-fractie heeft daar toen niet voor gestemd.

Mevrouw Gill’ard (PvdA): Uiteraard vinden wij dat er moet worden gekomen tot uitstel en dat er eerst goede afspraken moeten worden gemaakt. Wij hebben destijds bij de plenaire behandeling een motie ingetrokken. De SP weet dat. Wij vinden dat de Afrikaanse landen hun markten moeten kunnen afschermen voor de Europese. Daar zijn wij altijd heel helder in geweest.

De heer Irrgang (SP): De PvdA-fractie steunt dus mijn verzoek aan de minister om zich in Europees verband in te zetten voor een alternatief voor de EPA’s in de vorm van de GSP-plus.

Mevrouw Gill’ard (PvdA): Daar zit nu juist de gevoeligheid. In het eerste deel kunnen wij meekomen, maar in het tweede deel nog niet.

De voorzitter: Over de EPA’s is voor het reces gesproken. In het kader van de Razeb komt dit ook weer aan de orde. Op diverse momenten wordt nog over dit onderwerp gesproken.

De heer Irrgang (SP): De EPA’s zijn ook genoemd in de beleidsbrief; het onderwerp kan dus ook hier aan de orde komen.

Minister Koenders: Ik ben zeer bereid om straks uitgebreid op de EPA’s in te gaan. Ik wijs er wel op dat volgende week het overleg plaatsvindt van de Raad van Ministers voor Ontwikkelingssamenwerking dat speciaal over de EPA’s gaat. Vlak voor het reces is het ook uitgebreid besproken. Uiteraard ben ik bereid vragen te beantwoorden. Het is aan u of u het dubbelop wilt of niet.

Mevrouw Peters (GroenLinks): Voorzitter. Mijn sympathie en steun liggen bij de wijze waarop deze minister de last van de white man’s burden op zich neemt. Hij weet hoe zwaar die weegt. Hier, in een zaak voor iedereen, ligt een mooie omvattende analyse van de ontwikkelingen, uitdagingen en beperkingen van ontwikkelingssamenwerking. Die zijn overweldigend, maar niets doen is geen optie voor deze minister. Hij deinst niet terug voor politieke dialoog. Integendeel, OS is ontschot, herijkt en wordt nu ook gepolitiseerd. Zie vandaag bijvoorbeeld de stopzetting van de hulp aan de overheid in Pakistan. Uitstekend! Daarom mijn eerste vraag. Waarom is de notitie niet medeondertekend door minister Verhagen? Er kan toch niet een Koenderspolitiek en een Verhagen-politiek komen voor dezelfde onderwerpen van buitenlands beleid? Draait de beloofde politisering anders niet op halve kracht?

Easterly, om even bij hem te blijven, is een krachtig criticus van de feilbaarheid van utopieën, social engineering en van bovenaf gestuurde abstracte modellen. Daaraan moest ik een beetje denken toen ik de nota las. Verzuipt de minister niet in alle tekentafel-plannen? Naast de kabinetsagenda, de begroting, de MDG-brieven en deze beleidsbrief stelde de minister ons nog twaalf notities in het vooruitzicht. Hoe denkt hij al die plannen te verwezenlijken en te laten aansluiten op het dagelijks leven en de cultuur van de armen zelf, die hij zo graag wil bereiken? Waarom studeert hij daar nog steeds op, hoe graag ik het hem ook gun? Waarom staan die plannen niet op dit moment, deze week van de begroting, in de beleidsbrief? Zo is het met elkaar afgesproken in het ritme tussen regering en Kamer. De wittebroodsweken van het kabinet zijn allang voorbij. Ik heb maar zeven minuten spreektijd en kan dus niet de hele wereld behandelen. Ik kies er twee thema’s uit. Het eerste is de fragiele staten. Naast de notities hebben wij nu drie landenlijsten in plaats van een. Een daarvan is de fragiele staten, het lang aangekondigde pièce de resistance van minister Koenders. Er is moed voor nodig om daarvoor een lans te breken. Minister Koenders durft de risico’s wel aan. Hij wil de risico’s ten eerste mitigeren door de bedragen klein te houden: 15 mln. voor zeven tot acht landen. Je zou je bijna afvragen of het wel de moeite waard is. Wat kun je ermee bereiken, zeker als andere veel grotere investeerders roet in het eten gooien? Ik denk bijvoorbeeld aan China in Sudan. De minister wil ten tweede mitigatie van de risico’s door slecht bestuur te lijf te gaan met stevige politieke dialoog. Hoe gaat hij dat doen? Hoe rijmt hij dat? Politieke dialoog en tegelijkertijd steun aan de Rwandese regering die de Congolese krijgsheer N’Kunda helpt oorlogvoeren, steun aan de Congolese regering die haar vrouwen laat verkrachten door het eigen leger. Minister Verhagen laat zich er als volgt over uit: Notoire mensenrechtenschenders die niet oprecht blijken te willen hervormen, moet je niet willen steunen. Punt, uit. Zie pagina 17 van zijn vandaag gepresenteerde mensenrechtennotitie. Hoe verhoudt dit zich tot de fragielestatenaanpak van minister Koenders? Moet je die overheden wel willen steunen of moet je het, zoals gesuggereerd door mevrouw Ferrier, voorlopig beperken tot steun aan maatschappelijke organisaties en Sudan eindelijk verder sanctioneren?

De minister wil ten derde mitigatie van de risico’s door in te zetten op de veiligheidssector. Daarvoor komt een multidisciplinaire pool. Lof voor de vaststelling dat de civiele kant van stabilisatiemissies versterkt moet worden. De pool gaat nu bestaan uit gekwalificeerde medewerkers van Buitenlandse Zaken, Defensie, Justitie en politie en alle andere relevante experts. Willen al die andere actoren het ook samen doen met minister Koenders? Zijn de getrainde SSR-adviseurs voor uitzending, die de minister wil inzetten, trainers, zoals bijvoorbeeld voor politietraining in Afghanistan nodig is, of zijn het adviseurs? Voor GroenLinks is de totstandkoming van zo’n pool met daadwerkelijke trainers uitermate belangrijk. Hoeveel wil de minister er? Waar komen zij vandaan? Wat is daarvoor nodig? Wat zijn de belemmeringen en wie wordt hun baas? Wat houdt het fonds voor democratisering van de Arabische regio’s in? Hoe legt de minister dat uit in zijn politieke dialoog met de Arabische partners? Is het een plan voor soft regime change?

De minister spreekt diverse malen over het NIMD; blijkbaar een waardevolle partner op dit onderwerp. Nu blijkt dat het maar zeer de vraag is of het NIMD financiën kan krijgen voor de fragielestatenprogramma’s in Afghanistan en Burundi, omdat subsidieregels daaraan mogelijk in de weg staan. Kan de minister die zorg wegnemen?

Er is geen of nauwelijks vooruitgang voor vrouwen. De minister signaleert dat de aandacht en de budgetten voor vrouwen internationaal zijn afgenomen. Gelukkig zijn voor onze regering gelijke kansen voor vrouwen en meisjes een absolute prioriteit. Ik citeer enkele zaken uit de beleidsbrief. De minister zet zich terecht ervoor in om aandacht daarvoor te krijgen bij alle armoede-bestrijdingsprogramma’s. Deze strategie van gender mainstreaming stuit internationaal op een gebrek aan politieke wil. De minister stelt zelf vast dat gender mainstreaming alleen niet blijkt te werken. Ik heb het zelf ook nooit helemaal goed begrepen. Waarom volhardt de minister dan toch in de strategie van gender mainstreaming? Waarom besteedt hij niet meer aandacht en geld aan programma’s en organisaties die zich specifiek op vrouwen richten om een inhaalslag te kunnen maken?

De instelling van een nieuw VN-orgaan op het gebied van gender laat nog op zich wachten. Nederland moet tot die tijd iets doen en zelfs meer. Een concreet voorbeeld zou Afghanistan kunnen zijn. Daar ballen zich alle uitdagingen van de huidige Nederlandse OS-politiek, het buitenlandse beleid en het veiligheidsbeleid samen. Nederland heeft daar ook een eigenbelang bij een zichtbaar succes. Daar heersen abominabele vrouwentoestanden. Nederland doet echter weinig om het lot van vrouwen gericht te verbeteren. Dat is eigenlijk gek. Als ik de lijst van projecten van Nederland in Afghanistan bekijk, kom ik op een genderdeskundige bij de politiemissie en meubilair voor de vrouwenvleugel van een ziekenhuisje in Tarin Kowt. Meer kom ik niet tegen, terwijl veel mensen denken dat wij in Afghanistan zitten vanwege de boerka’s. Zo wordt die noodzakelijke inhaalslag niet gehaald. Afghaanse vrouwen zouden enorm gebaat zijn bij Nederlandse steun aan het programma van UNIFEM. Ik roep de minister op, dit te doen.

De ambities die de minister en de rest van het kabinet formuleren, moeten kracht worden bijgezet door daarvoor veel meer geld vrij te maken. In de huidige systematiek is het lastig te bepalen hoeveel geld voor vrouwen wordt uitgetrokken, maar wie de posten gender en reproductieve gezondheid bij elkaar optelt, komt op ongeveer 175 mln. Dat is niets op een begroting van 4,9 mld. Ambtenaren schatten dat ongeveer een kwart van de algemene investeringen ten goede komen aan vrouwen in arme landen. Een kwart is niet de helft en vrouwen maken de helft van de wereldbevolking uit. Daar moet dus iets worden rechtgetrokken. Lof voor de regering dat er extra middelen komen voor het klimaat bovenop de 0,8% uit ODA. Ik hoor echter ontzettend weinig over adaptie. Het is goed dat de minister iets doet aan duurzame energie, safariparken en bossen in Afrika en Kalimantan, maar waarom doet hij niet veel meer aan adaptie? De minister zegt dat hij niet weet wat dat kost. De eerste rapporten zijn er. UNDP, Wereldbank en Oxfam hebben berekend dat het gemiddeld $50 mld. per jaar kost. Hoe kan een Nederlandse minister voor Ontwikkelingssamenwerking die op

dit onderwerp het hele kabinet mee heeft, hier iets mee doen?

De heer Voordewind (ChristenUnie): Mijn spreektijd staat geen rondje wereld toe, maar wel aandacht voor een aantal punten. Ik complimenteer deze minister met zijn beleidsnotitie, zijn specifieke aandacht voor de MDG’s en het dikke boekwerk Project 2015. Het zorgt voor een focus van de hulp en het draagt bij aan de bewustwording van mensen in de welvarende landen. Mensen worden zich ervan bewust waar het nu precies over gaat en wat er beter kan. In mijn bijdrage zal ik aandacht besteden aan vier onderwerpen: de MDG2, de zorg voor kinderen – ’’Elk kind naar school’’ – de rol van het gezin, de aidswezen en de rol van religie. De strijd tegen kinderarbeid heeft onze specifieke aandacht. Wij hebben daarover onlangs een dag georganiseerd in Amsterdam. Een aantal collega’s was daarbij aanwezig. Daar is het Waterloopleinakkoord uit gekomen. Bij de begroting zal ik het de minister aanbieden. Op internet is het al te vinden. Vervolgens hebben wij Kamervragen gesteld en daar heeft een aantal kabinetsleden, inclusief de Koningin, een vertaalslag van gemaakt in India. Wij hebben allemaal kunnen volgen wat daar uit is gekomen. Ik begrijp dat het nu nog steeds speelt. Alle lof voor staatssecretaris Heemskerk, die zich daar vandaag kranig heeft verdedigd. Hij heeft gezegd dat hij zich niet door India onder druk laat zetten.

In de aanpak van dit grote probleem past de sterke ondersteuning van het Decent Work-programma van de ILO: het oormerken van een deel van de gelden van de ILO voor het programma gericht op de bestrijding van kinderarbeid. Hoe wordt hieraan op dit moment vormgegeven? Ik overweeg een amendement om na te gaan of Nederland de gelden kan verhogen voor dit belangrijke werk van de ILO. Ik verzoek de minister om in VN-verband krachtig te pleiten voor de aansluiting van de millenniumdoelstelling 2 ’’Elk kind naar school’’ op de ILO-normen zoals die gesteld zijn, namelijk veertien in plaats van twaalf jaar. Ik ben daarnaast benieuwd op wat voor manier de Nederlandse overheid de lidstaten ondersteuning biedt bij het implementeren van de eigen wetgeving en de naleving van de ILO-normen om kinderarbeid terug te dringen. Gebeurt dit en, zo ja, hoe? Is er sprake van een koppeling tussen de onderwijs-gelden? Het is goed dat wij onderwijsgelden geven, maar worden die ook gekoppeld aan een gedegen aanpak voor het terugdringen van de kinderarbeid? De mensenrechtennotitie besteedt terecht veel aandacht aan een integrale aanpak van kinderarbeid. Het sluit precies aan bij de insteek van de ChristenUnie. Maar wat komt daarvan in de praktijk terecht? Ik denk in dit kader aan de laatste handelsmissie naar India. Kan de minister ons alvast vertellen wat de concrete uitkomst is van de gesprekken die daar gevoerd zijn over kinderarbeid? Dan kom ik bij de rol van het gezin. Familie is zo belangrijk dat het een integraal onderdeel zou moeten zijn van het OS-beleid, zoals Nederland dat heeft gedaan met een extra stimulans van de minister voor Jeugd en Gezin. Voert de minister een politieke dialoog om bij minderheden de gelijkheid voor man en vrouw binnen het huwelijksrecht te bevorderen? Bevordert en ondersteunt de minister programma’s gericht op het voorkomen van huiselijk geweld en het bevorderen van huwelijken op partnerschapsbasis in plaats van op basis

van de dominantie van de man? Hoe bevordert de minister familie-educatie gericht op het ontwikkelen van competenties van ouders bij zaken als opvoeding, gezondheid en kinderen?

Naast de integrale aandacht voor het gezin, steun ik de inzet van de minister om zich specifiek te richten op de bescherming van vrouwen, het bevorderen van gelijke rechten en het terugdringen van de moedersterfte. Vrouwen zijn een zeer belangrijke factor in de ontwikkeling van een land, maar zij hebben ook veel te lijden. Mijn collega’s hebben daarvoor uitgebreid aandacht gevraagd. Voor het verbeteren van de positie van vrouwen en het tegengaan van moedersterfte kan aan een scala van middelen gedacht worden aansluitend op net genoemde punten: weerbaarheid vergroten, strafwetgeving, handhaving aanscherpen, preventiever-krijgbaarheid en het mogelijk maken om anticonceptie te gebruiken. Wat ons betreft wordt daarbij niet in eerste instantie ingezet op veilige abortus, maar juist in laatste instantie, als het leven van de moeder in gevaar is. Het bieden van legale abortus is een vorm van symptoombestrijding, de oorzaak ligt vaak veel dieper. Ik wil specifiek aandacht vragen voor de aidswezen. Het aantal aidswezen is tussen 2003 en 2005 gegroeid van 12,6 naar 15,2 miljoen kinderen. Hiervan leeft 80% in Sub-Sahara Afrika. Deze kinderen zijn extra kwetsbaar voor stigmatisering en uitbuiting. De Nederlandse overheid geeft hiervoor onder andere bilaterale steun in Mozambique via het social cash transfer-systeem. Is de minister bereid om dit succesvolle programma, dat ook door DFID, het Britse Department for International Development, wordt gepropageerd, naar voorbeeld van Mozambique uit te breiden naar Zambia, Uganda en Zuid-Afrika, met de bijbehorende budgetuitbreidingen? Ik zal hiertoe bij de begrotingsbehandeling een amendement indienen. De financiering van dergelijke social protection programs loopt in bepaalde landen via de overheid, maar in Uganda en Zambia kan de overheid dit ook laten uitvoeren door ngo’s, thuiszorgorganisaties of via andere speciale programma’s van kerken. Ik vraag de minister alvast een reactie te geven op het eventuele uitbreiden van dit social cash transferprogramma. Graag wil ik nader ingaan op de rol van de religie. De minister kent mijn mening over het belang van de religie in ontwikkelingswerk. Juist in kwetsbare en fragiele staten, in landen met zwakke overheidsstructuren en armoede is religie een erg belangrijke basis voor mensen, bijvoorbeeld in Zuid-Amerika maar ook in Afrika. Er is een enorme groei van het aantal christenen. Op wat voor manier houdt de minister hiermee rekening in zijn beleid? Zet hij de lijn-Van Ardenne voort? Ik wijs de minister op de landelijke Micha Campagne. Dat is een groot voorlichtingsprogramma van kerken en christelijke hulporganisaties om recht en gerechtigdheid onder de aandacht te brengen van de kerken en christenen. Kent de minister dit initiatief? Is hij bereid daarmee samen te werken?

Tot slot wil ik het hebben over de fragiele staten, een belangrijk thema dat de minister in zijn beleidsnotitie heeft geïntroduceerd. Mijn fractie gaat akkoord met steun aan de fragiele staten. Het is wel de vraag op welke manier en via welke kanalen daaraan vorm wordt gegeven. Ik begrijp dat de minister met name in wil zetten op het multilaterale kanaal, maar wij zien ook de partnerlanden als Burundi en Rwanda terug als landen waaraan overheidssteun gegeven zou kunnen worden. Ik

kan daar een eind in meegaan, maar ik heb sterk mijn vragen als het gaat om Congo en Sudan. Dat zijn landen die veel steun kunnen gebruiken, maar mijn fractie wil absoluut niet dat die steun via de overheid gaat. Het moet vooral via de multilaterale en de particuliere kanalen gaan. Graag een reactie van de minister specifiek op deze twee landen.

Voorzitter. Er is nog veel te zeggen over de MDG’s. Wij komen daar zeker op terug bij de behandeling van de begroting van Buitenlandse Zaken deze week. Daarbij zal ik ook onderwerpen als het ORET, de EPA’s en de gezondheid in brede zin aan de orde stellen.

Mevrouw Koser Kaya (D66): Ik ben het met de heer Voordewind eens dat preventie altijd goed is. Toch wil ik een aantal cijfers noemen als het gaat om abortus waarop ik graag de reactie van de heer Voordewind krijg. Van de 46 miljoen abortussen die jaarlijks wereldwijd plaatsvinden zijn er 19 miljoen onveilig. Jaarlijks sterven 68.000 vrouwen aan deze ingreep. Onveilige abortus is een belangrijke doodsoorzaak onder adolescente vrouwen. Is de heer Voordewind het met mij eens dat wij ook in die landen moeten inzetten op veilige abortus naast preventie?

De heer Voordewind (ChristenUnie): U hebt mij horen zeggen dat wij de minister graag wijzen op de bredere context van abortussen en het leed dat erachter zit: de ongelijke positie van vrouwen, de verkrachtingen - met name in Zuid-Afrika - en de ongewenste zwangerschappen die daaruit voortkomen. De fractie van de Christen-Unie meent dat daar een heel grote winst gemaakt kan worden als wij veel meer investeren in de rechten van de vrouwen, de bescherming van de vrouwen tegen de suikerooms in Zuid-Afrika. Pas als je dat hebt gedaan, moet je kijken in welke situatie je dan nog terechtkomt. Als het leven van de vrouwen in gevaar is, moet je natuurlijk ingrijpen. Dat heeft onze fractie altijd gesteld. Dan is een abortus ook acceptabel.

Mevrouw Peters (GroenLinks): De heer Voordewind vraagt aandacht voor de rol van religie in arme landen. Het is niet de eerste keer dat dit gebeurt. Ik wil begrijpen waarom hij daarbij altijd inzoomt op christenen. Hij weet dat er heel veel moslims en boeddhisten in de wereld zijn, ook in arme landen. Waarom noemt hij juist alleen het feit dat het christendom groeit in Zuid-Amerika? Waarom noemt hij alleen christelijke initiatieven in Nederland? Dat gaat ten koste van het vragen van aandacht voor andere religies, die met gelijke moeilijke situaties te maken krijgen.

De heer Voordewind (ChristenUnie): U hebt gelijk, je kunt het heel goed breder trekken, maar als u kijkt naar Zuid-Amerika zult u toch moeten toegeven dat het christendom, met name het katholicisme, daar een enorm grote rol speelt en andere religies beperkter voorkomen. Als u kijkt naar sub-Sahara Afrika, moet u toch ook erkennen dat bijvoorbeeld in Burundi, wat wij nu een van de fragiele staten noemen, religie, met name het christendom een heel belangrijke rol speelt. Vandaar even mijn accent op het christendom, maar u hebt gelijkt, je kunt het ook veel breder trekken.

Mevrouw Ferrier (CDA): De heer Voordewind sprak over fragiele staten en het feit dat gekozen wordt voor het

multilaterale en particuliere kanaal om daarop in te zetten, maar deelt hij niet mijn zorg over de verantwoording die juist in die fragiele staten door volksvertegenwoordigingen en politieke partijen en mijn opvatting dat de lokale regering daar ook een verantwoordelijkheid voor heeft? Ook mevrouw Peters noemde al het werk van het NIMD. Ziet de heer Voordewind ook het belang van het versterken van juist de volksvertegenwoordiging en politieke partijen in fragiele staten?

De heer Voordewind (ChristenUnie): Het NIMD heeft ook onze grote steun en wij participeren daar ook heel actief in. Ik heb inderdaad dezelfde geluiden gehoord als collega Peters, namelijk dat het wel als middel door de minister wordt genoemd, maar dat in de praktijk toch wel de schoen wringt qua financiering als het gaat om Afghanistan. Dus, ondersteuning van het NIMD-project als belangrijk middel voor democratisering ook in fragiele staten.

Als het gaat om politieke verantwoordelijkheid en verantwoording heeft u gelijk. Dat is belangrijk, ook al doen wij het multilateraal. Ik heb dan ook gezegd dat een belangrijke nadruk moet komen te liggen op versterking van het maatschappelijk middenveld, los van de overheid, niet alleen multilateraal, maar juist ook particulier. Van onderop verwacht ik veel meer bewegingen dan van bovenaf, of zelfs multilateraal.

Mevrouw Gill’ard (PvdA): Voorzitter. Het is duidelijk dat het standpunt van de ChristenUnie over abortus anders is dan dat van de PvdA. Toch denk ik dat het belangrijk is dat het standpunt van de ChristenUnie en ook van de SGP is dat abortus mogelijk is als het leven van de vrouw in gevaar is. In Nederland hebben wij daar niet zo veel aan, omdat wij het hier goed geregeld hebben, maar het gaat erom dat dit standpunt ook internationaal actief wordt uitgedragen, bijvoorbeeld naar landen als Nicaragua waar dat niet zo goed geregeld is. Ik wil dan de ChristenUnie oproepen om niet alleen in Nederland dit geluid te laten horen, maar juist ook internationaal, want die partij kan volgens mij een brugfunctie vervullen in de dialoog daarover.

Vervolgens dan de groei van het aantal christenen en het verzoek van de minister om daarmee rekening te houden, waarvan mijn collega van GroenLinks terecht zei dat dit breder moest worden getrokken, dus religie in de brede zin. Eigenlijk zou ik religie niet zo’n prominente plaats willen geven, want volgens mij gaat het meer om identiteit. Daar hangt veel meer mee samen. Het gaat dus niet alleen om de religie die je beleeft, maar om wat je motiveert, om waaraan je je spiegelt. Wij weten bovendien dat religie heel complex is. Is de ChristenUnie bereid om het begrip religie breder te trekken naar identiteit?

De heer Voordewind (ChristenUnie): Wij kunnen heel uitvoerige discussies hebben over religie, identiteit, enzovoorts. De afgelopen tien jaar ben ik regelmatig in Afrika geweest, ik heb van noord naar zuid gereisd en ben er ook ontwikkelingswerker geweest, en ik heb gezien welke belangrijke rol kerken daar spelen. Je kunt het wel negeren en zeggen dat wij het niet moeten gebruiken, maar dan zullen bijvoorbeeld in een land als Sudan heel veel mensen verstoken blijven van humanitaire of wederopbouwhulp. Het is gewoon een heel

belangrijk hulpmiddel in het programma om mensen, om grass-roots te bereiken.

Ik heb al eerder gereageerd op de opmerkingen over abortus. Wij moeten niet aan het einde van de rit beginnen. Er is nog een hele wereld te winnen door versterking van de rechten van vrouwen en de positie van vrouwen en meisjes. Er is nog een hele wereld te winnen in het voorkomen van de doorgifte van ziekten aan vrouwen, zelfs binnen het huwelijk. Er is nog een breed scala van mogelijkheden voordat mijn partij uitkomt bij abortus. Als het leven van de vrouw in gevaar is, en ik moet toegeven dat dit in Afrika helaas in veel gevallen zo is, heeft mijn partij altijd begrip voor een abortus.

De heer Boekestijn (VVD): De heer Voordewind heeft over de Congo gezegd dat hij het multilaterale kanaal wil gebruiken, maar dan direct naar de lokale autoriteiten en niet naar de nationale hoofdstad. Daarnaast wil hij de civil society versterken. Heb ik dit zo goed samengevat? Ik vraag dit omdat ngo’s in Afrika zeggen dat er goed werk wordt gedaan, maar dat er ook top down iets moet gebeuren om te voorkomen dat alles misgaat.

De heer Voordewind (ChristenUnie): Naar mijn mening is een mix tussen multilateraal en particulier inderdaad de beste aanpak om niet alleen in de hoofdstad van Congo terecht te komen, maar juist ook in Oost-Congo waar de situatie erg slecht is. Als wij dit zouden doen via het bilaterale kanaal weet je zeker dat het in de hoofdstad blijft hangen. Het zijn natuurlijk ook fysiek gesproken gigantische afstanden. Naast de multilaterale aanpak die de minister voorstelt, wil ik nadruk leggen op het particuliere kanaal. Nederland heeft veel expertise in huis. Zo’n aanpak draagt bij aan het draagvlak voor ontwikkelingssamenwerking in Nederland. Overigens hebben Nederlandse organisaties goede netwerken in de Congo.

Mevrouw Koşer Kaya (D66): Voorzitter. De heer Voordewind sprak over de religieuze instellingen. Het zou geweldig zijn als zij massaal zouden zeggen dat condoomgebruik geen zonde is.

Volgens de minister moet ontwikkelingssamenwerking een motor voor ontwikkeling zijn. Mooi, zeg ik dan, maar niet alles wordt even duidelijk uiteen gezet in de beleidsbrief. De uitwerking is onduidelijk, maar ik begrijp dat er nog allerlei vervolgnotities zullen komen, zelfs 12. Waarom? De minister moet op een aantal punten helderheid verschaffen anders zal zijn beleid niet de gewenste katalyserende werking hebben. Er is nauwelijks vooruitgang met betrekking tot de millenniumdoelen 3, 4, 5 en 6, dat wil zeggen gelijke rechten voor mannen en vrouwen, het terugdringen van kinder- en moedersterfte, malaria en hiv/aids. Het is evident dat er meer aandacht moet worden besteed aan mensenrechten in het algemeen en vrouwen in het bijzonder. Namens de fractie van D66 pleit ik voor een verdergaande beleidsintensivering om de ongelijkheid tussen mannen en vrouwen terug te dringen. De minister erkent dit, maar hij zou hier een bijdrage aan kunnen leveren door aan te dringen op een intensivering van het genderwerk binnen Europa en de Verenigde Naties. Er gaapt een groot gat tussen hetgeen nodig is en de werkelijke bestedingen, terwijl het toch om helft van de wereldbevolking gaat. Ik heb hierover eerder een motie

ingediend, maar die is helaas niet aangenomen. Er moet meer budget komen. De minister moet niet alleen erkennen dat zich op dit punt grote problemen voordoen, maar er ook voor zorgen dat de intensiveringen financieel gedekt zijn en zo mogelijk ook een groter budget vormen.

Gelijke rechten en kansen voor vrouwen zijn niet alleen een doel op zich, maar ook een belangrijke voorwaarde om de overige ontwikkelingsdoelen te realiseren. Tienerzwangerschappen en onveilige abortus verdienen extra aandacht. Wanneer moeders zelf nog kinderen zijn, brengt dat voor zowel moeder als kind grote risico’s mee: baby’s van kindmoeders hebben 50% meer kans om te sterven voor het eerste levensjaar; een miljoen van deze moeders zullen de zwangerschap of geboorte niet overleven. Ik kan een tijdje doorgaan met dit soort afschuwelijke feiten, maar de bottom line is dat we dit niet kunnen accepteren.

In het verleden heeft hiv/aidsbestrijding hoog op de agenda gestaan en er is veel geld gestoken in projecten om aids terug te dringen. De minister geeft gelukkig aan dat de bestrijding van aids noodzakelijk blijft, maar het onderwerp wordt in de beleidsbrief nauwelijks uitgewerkt. Betekent dit dat aidsbestrijding voorlopig geen prioriteit heeft, of kunnen we een aanvullende notitie verwachten?

Een ander punt van aandacht vormen de fragiele staten. Om veiligheid en ontwikkeling te bevorderen, dient de internationale gemeenschap niet slechts achteraf op te treden, maar ook te voorkomen. D66 onderschrijft de aanpak van de regering om conflictpreventie als geïntegreerd onderdeel van het beleid in te zetten in risicovolle gebieden. Hiervoor is samenwerking met niet-gouvernementele actoren en lokale belanghebbenden essentieel. Daarom verbaast ons het bericht dat het departement NIMD-projecten in Afghanistan en Burundi niet kon steunen. Graag een opheldering van de minister. De minister schrijft dat het wegwerken van de achterstanden van de ontwikkelingsdoelen in de fragiele staten in de komende vier jaar een beleidsprioriteit zal zijn. In een recent artikel zegt de minister dat hij belang hecht aan ’’nazorg’’. Landen die zijn getroffen door een burgeroorlog, vallen na een periode van relatieve rust vaak terug in conflict en dat moet worden voorkomen. De minister wil de staatsopbouw in die landen steunen, maar dictators, terroristen en corrupte politici zullen van hem geen cent ontvangen. Bij fragiele staten is echter doorgaans sprake van dictators, corruptie politici en terrorisme. Hoe wil hij om deze mensen heen werken als hij deze fragiele staten wil helpen? Staat de minister nog steeds achter zijn uitspraak? Kunnen wij hem hieraan houden?

Ten slotte het vraagstuk van de klimaatverandering. D66 verwelkomt de grote aandacht voor klimaatverandering en de nadruk op het principe van ’’de vervuiler betaalt’’. De kwetsbaarheid van mensen voor deze gevaren is groot; daarom is deze beleidsintensivering niet voldoende voor structurele verbeteringen. Een succesvolle ontwikkelingssamenwerking is nauw verwant met de milieuvraagstukken van de 21ste eeuw en de financiële middelen daarvoor. Vooralsnog zie ik niet hoe de minister zijn milieuagenda gaat financieren. Graag ook hierop een reactie.

De onderwerpen die ik zonet heb behandeld, staan of vallen met het draagvlak voor ontwikkelingssamenwerking. Teveel blijft aan de strijkstok hangen, te veel geld

blijft hangen in de managementlaag van verschillende organisaties. Een zekere verantwoordingseis is mooi, maar het zou beter zijn als het geld voor de diverse organisaties wordt gekoppeld aan samenwerking, zodat de concurrentie om geld wordt doorbroken. Deze organisaties moeten 25% van hun middelen zelf verwerven. Ook hierbij speelt concurrentie een enorme rol. Is het niet beter om samenwerking hierbij te belonen?

Voorzitter: Ferrier

De heer Van der Staaij (SGP): Voorzitter. Nederland zal alle nood en armoede in de wereld niet kunnen lenigen én Nederland heeft als rijk land een grote verantwoordelijkheid om waar mogelijk bij te dragen aan de bestrijding van nood en armoede wereldwijd. Realisme en verantwoordelijkheidsbesef zijn voor de SGP-fractie trefwoorden bij ontwikkelingssamenwerking. Ik waardeer het dan ook deze teneur in de beleidsbrief van de minister tegen te komen.

Het is positief dat de minister inzet op duurzame relaties met ontwikkelingslanden. De landen met wie wij een band hebben, blijven dezelfde. Dat is goed, want dat getuigt van vastheid en betrouwbaarheid. Verder is het positief dat er wordt ingezet op fragiele staten. En ook de nadruk op de kerntaken van de overheid kan niet voldoende worden gewaardeerd.

Mijn fractie is teleurgesteld dat in de beleidsbrief vooral in negatieve zin aandacht aan religie wordt besteed. In tal van ontwikkelingslanden is religie een grote factor. Ik verwijs daarvoor naar recente uitspraken van de secretaris-generaal van de VN over de onmisbare rol van kerken bij het behalen van de doelen voor armoedebestrijding. Erkent de minister dat religie ook die positieve rol vervult? Is hij verder bereid om serieus te investeren in het kennisforum Religie en Ontwikkelingssamenwerking?

Het valt op dat in de beleidsbrief veel aandacht uitgaat naar het individu en weinig naar de gezinsstructuur. De gezinsstructuur is echter wel belangrijk voor kinderen; en juist die structuur staat in veel ontwikkelingslanden onder grote druk. Is het niet nuttig om hieraan meer aandacht te besteden en onderzoek te doen naar factoren die in ontwikkelingslanden de stabiele gezinnen bedreigen en naar aanbevelingen om gezinnen te beschermen.

Op het millenniumdoel onderwijs wordt reële vooruitgang geboekt. Dat zegt echter niet alles over de kwaliteit van het onderwijs. Wat valt daarover te zeggen? Moeten wij verder niet alleen onderzoeken hoe wij de geboekte resultaten kunnen vasthouden, maar ook hoe hieraan een vervolg kan worden gegeven? Ik denk dan bijvoorbeeld aan het vakonderwijs. Daarvoor zijn overigens al goede initiatieven ontwikkeld. Ook al valt het formeel buiten de scope van het millenniumdoel, het is en blijft van het allergrootste belang dat er na het basisonderwijs mogelijkheden zijn voor kinderen. Met het vakonderwijs zou dat geborgd zijn.

Weeskinderen zijn een groeiende groep kwetsbare kinderen. Er is weinig aandacht voor deze groep, niet alleen binnen het aidsbeleid, maar ook binnen het bredere beleid. Kan hieraan gerichter aandacht worden besteed? Kunnen bijvoorbeeld maatstaven worden aangelegd om initiatieven voor weeskinderen al dan niet te bevorderen? Hoe kunnen wij landen hierop aanspreken, bijvoorbeeld de landen in Oost Europa op hun

weeshuizen? Ziet de minister ten slotte mogelijkheden om de stichting World Initiative for Orphants financieel te steunen?

Nederland heeft het VN-verdrag inzake gehandicapten ondertekend. Is het mogelijk om in aansluiting daarop gerichter aandacht te besteden aan deze belangrijke doelgroep?

De situatie in Irak heeft geleid tot grote vluchtelingenstromen, die gepaard gaan met alle humanitaire nood van dien. Ik hoop hieraan tijdens de plenaire begrotingsbehandeling meer woorden te kunnen wijden, maar ik wil nu al wel verwijzen naar het amendement dat ik hierover met de heer Voordewind heb ingediend. Ten slotte wijs ik op de ontmoeting met de Colombiaanse verzoeningscommissie. Ik roep de minister op, voortvarend handen en voeten te geven aan zijn toezegging dat hij de internationale hulp aan Colombiaanse ontheemden zal verbeteren.

Mevrouw Gill’ard (PvdA): Zowel de heer Van der Staaij als zijn collega Voordewind vraagt aandacht voor het gezin, dat volgens hen onder druk staat. Welke beeld heeft hij daarbij? Hoe ziet hij een gezin in een willekeurig partnerland?

De heer Van der Staaij (SGP): In Zuid-Afrika kom je gezinnen tegen waar een jongen van twaalf jaar het gezin moet runnen omdat vader en moeder zijn weggevallen door aids. In zo’n situatie is er niet eens een ouder in het gezin. Dat is een belangrijk gemis, ook voor de ontwikkeling van de kinderen. Dit is een sterk voorbeeld.

Mevrouw Gill’ard (PvdA): Het gaat er dus om dat er een relatie is tussen verschillende gezinsleden, terwijl structuren betrekking hebben op instituten en instanties. Het hoeft dus niet te gaan om vader, moeder en kind, het is breder?

De heer Van der Staaij (SGP): Mevrouw Gill’ard begrijpt mij goed. Wij hebben idealen over het klassieke gezin, die overal ter wereld geldig zijn. Daar waar gezinsstructuren vanwege allerlei redenen totaal niet functioneren, juichen wij het uiteraard toe dat volwassenen verantwoordelijkheid nemen voor kinderen, zodat die in een stabiele en veilige omgeving kunnen opgroeien.

De voorzitter: Ik heb ook nog een vraag aan de heer Van der Staaij. Hoe zou hij idealiter de aandacht voor wezen willen terugzien in het ontwikkelingsbeleid? Wat zijn de ideeën van de SGP-fractie daarover?

De heer Van der Staaij (SGP): Het valt mij op dat daarvoor nog maar weinig gericht beleid bestaat. Het zou heel goed zijn indien het als apart probleem werd geagendeerd. Ook in internationaal verband zou moeten worden bezien welke aanbevelingen daaraan kunnen worden verbonden, zodat wij landen erop kunnen aanspreken. Misschien kan er uiteindelijk een verdrag over worden gesloten. Zo is het goed dat men in Zuid-Afrika probeert om aidswezen zoveel mogelijk in gezinnen onder te brengen en niet alleen maar grote instituten opricht waarin die kinderen worden geplaatst. De keuzes die een land daarin maakt, zijn belangrijk. Hoe kijken andere landen daartegen aan? Hoe gaan andere

landen daarmee om? Het zou goed zijn om daarvoor meer aandacht te hebben.

Voorzitter: Van der Staaij

De voorzitter: Dan zijn wij nu toe aan een dinerpauze en daarmee tevens aan de mogelijkheid voor de minister om zijn beantwoording voor te bereiden.

De vergadering wordt van 18.56 uur tot 19.40 uur geschorst.

De voorzitter: Ik heropen de vergadering en deel mee dat mevrouw Koşer Kaya zich laat excuseren. Zij kan niet meer bij dit overleg aanwezig zijn. Wij gaan nu verder met de beantwoording van de minister in eerste termijn. In een informeel overleg hebben wij besloten om, omdat wij niet zo heel lang de tijd hebben vanavond, het aantal interrupties te beperken tot drie per woordvoerder. Iedere woordvoerder kan de minister dus op drie momenten onderbreken. De bedoeling is dat wij op deze wijze wat tijd overhouden voor een korte tweede termijn. Die kan vooral gebruikt worden voor het indienen van moties. Er is later, bij de begrotingsbehandeling, nog gelegenheid om moties in te dienen. Een aantal leden zal daar gebruik van maken. De Kamer heeft echter ook het recht – en een aantal leden heeft aangegeven, daarvan gebruik te willen maken – om tijdens dit notaoverleg met stenografisch verslag moties in te dienen. Wie dat nu wil doen, kan dat dus in zijn of haar tweede termijn doen. Dan is nu het woord aan de minister.

Minister Koenders: Voorzitter. Mag ik beginnen door de leden te danken voor hun inbreng? Het is voor mij een plezier om vanavond deze nota te mogen verdedigen in de Kamer. Ik dank de leden dat zij daar allemaal een bijdrage aan geleverd hebben. Er zijn veel vragen gesteld en ik zal proberen die zo goed mogelijk te beantwoorden. Ik stel het op prijs dat er ondanks de kanttekeningen die door verschillende leden zijn geplaatst, waardering is voor de nota en dat alle fracties hun steun uitspreken voor de gekozen prioriteiten. Ik denk dat dit heel belangrijk is. Het betekent voor mij dat wij op deze prioriteiten verder kunnen. Uiteraard ga ik wel in op de verschillende kanttekeningen.

Ik denk dat het debat op twee niveaus is gevoerd. Het eerste is het macroniveau van ontwikkelingssamenwerking: hoe past ontwikkelingssamenwerking zich nu eigenlijk aan aan de veranderende wereld? Een aantal leden heeft gewezen op de veranderingen die zich in China en India voordoen, op de privatisering van kapitaalstromen, op veranderingen in de donorarchitectuur, de verschillende fondsen die er in de wereld bij zijn gekomen. Dat zijn allemaal heel belangrijke, deels positieve en deels gemengde ontwikkelingen, waarin ontwikkelingssamenwerking niet zo zeer minder relevant is, maar wel veel duidelijker een eigen plek zou moeten bepalen.

De essentie van deze nota lijkt mij dat wij hiermee, als met een soort moedernota, proberen te zeggen: dit is wat er naar onze mening moet gebeuren, gezien de veranderende omgeving. Ik zal zo iets zeggen over de vraag of dat voldoende uitgewerkt is of niet, want volgens mij is de nota in het geheel niet vaag, maar buitengewoon duidelijk over de prioriteiten en over de uitwerking. Op een aantal punten is echter met opzet geen uitwerking per land gegeven. Dat heeft iets met de

fundamentele beleidsfilosofie te maken: ontwikkelingssamenwerking is vraaggestuurd. Dat betekent dat ik, mocht ik de steun van uw Kamer krijgen, met de partnerlanden en in overleg met de internationale organisaties aan de gang ga om de voorliggende beleidslijnen precies uit te werken. Het zou een illusie zijn om hier in Den Haag eens even te gaan bepalen hoe precies in elk land om te gaan met seksuele en reproductieve rechten, wat het aantal vrouwenorganisaties dient te zijn en wat de specifieke interventies – multilateraal of bilateraal – ten aanzien van een aantal fragiele staten. Ik kom daar graag later op terug.

Ik denk dat wij hier een discussie hebben op het macroniveau. Die discussie gaat over vragen zoals wat doe je in de moeilijke donorarchitectuur en de veranderende wereld met ontwikkelingssamenwerking? Waar zit de niche? Is die kleiner geworden? Als die kleiner is geworden: hoe ga je die niche dan gebruiken? Een aantal leden heeft daarover gesproken. Het andere niveau is het microniveau. Er is hier ook gesproken over bepaalde programma’s, over de mogelijkheid om de ene organisatie meer geld te geven dan de andere, om te kijken of organisaties meer of minder gesteund worden. Ook daarop zal ik u antwoord geven, al zeg ik daar meteen bij: ook daar is voor mij de vraagbenadering het belangrijkste. Bepalend is dus niet zozeer het aanbod uit Nederland, maar de vraag uit de ontwikkelingslanden. Dat helpt ook, want anders is het kaf niet meer te scheiden van het koren. Een aantal leden heeft al gezegd dat er nu zoveel prioriteiten zijn. Nee, de prioriteiten worden in de kern in onze partnerlanden bepaald, uiteraard op een aantal terreinen waarop Nederland bereid is, iets te doen. Vraaggestuurdheid en kiezen voor een duidelijke niche voor ontwikkelingssamenwerking, dat is de kern van de zaak. Dat is ook precies de reden dat ik dit een nota vind die niet zoals in het verleden 200 of 300 pagina’s telt maar slechts ongeveer 50. Ik weet dat er over ontwikkelingssamenwerking altijd heel veel wordt geschreven. Men kan de wereld eindeloos benaderen en nog eens van links en van rechts benaderen. Dan is er altijd wel iemand die zegt dat een bepaald element niet is meegenomen. Dat hebben wij met opzet gedaan. Wij hebben een aantal ontwikkelingen in de wereld kort beschreven en gekarakteriseerd naar de invulling die wij eraan geven, naast een aantal zaken die in de afgelopen periode zijn veranderd in de ontwikkelingssamenwerking. Er zitten ook andere elementen bij, zoals bureaucratie, het risico dat beheer beleid gaat bepalen.

Daarom heeft de nota twee bedoelingen, te weten een duidelijke prioriteitstelling, die vervolgens moet worden uitgewerkt met de mensen om wie het gaat en niet hier, en een manier van werken. Ik ben blij met de steun van de Kamer. De vraag wat dit betekent in fragiele staten gaat eigenlijk over risicoafwegingen. Ontwikkelingssamenwerking is investeren in de meest risicovolle landen en situaties die je kunt bedenken. Anders zou je ontwikkelingssamenwerking niet nodig hebben; dan zou de private sector het wel doen. Dat zou ook prima zijn. Gelukkig zijn er steeds meer ontwikkelingslanden waarin dit gebeurt. Dat vind ik uitstekend. Ik heb ook niet voor niets in de krant gezegd dat het prima is als mijn functie kan worden opgeheven. Helaas is dat echter niet zover, gezien de enorme problemen van ongelijkheid en ongelijke ontwikkeling, gezien de risico’s in de manier waarop wij internationaal samenwerken voor armoede,

ongelijkheid, klimaat en veiligheid. Die zaken zijn ongelijk verdeeld.

Dit betekent dat deze nota slechts gaat over 35% van de uitgaven voor ontwikkelingssamenwerking, voornamelijk het bilaterale deel. Er staan wel opmerkingen over multilaterale zaken, maar in de kern gaat het om onze prioriteiten die voor alle kanalen gelden. Wij hebben vier thema’s en drie categorieën landen gekozen. Die vier thema’s zijn met opzet gekozen vanuit een groot aantal consultaties hier en daar. Hier met de samenleving, in de consultaties die wij zeer inhoudelijk hebben gehouden met de niet-gouvernementele organisaties maar ook zeer fors met het bedrijfsleven. Ik kom straks terug op de rol van het bedrijfsleven, die essentieel is voor mij. Ik ga niet voor niets nieuwe partnerschappen aan met organisaties die lokale valutafondsen in Afrika stimuleren. Het moeten wel vernieuwende methoden zijn, die iets toevoegen. De rol van het bedrijfsleven is niet het bedrijfsleven steunen, zoals een aantal sprekers zei. Dat kan het bedrijfsleven zelf wel. Het publieke geld wordt gebruikt als katalysator. Dat heeft te maken met het tweede doel van deze nota, namelijk de manier van werken. Ontwikkelingssamenwerking moet uit het schuttersputje komen en nog veel meer samenwerken dan in voorgaande periodes met andere ministeries. Daarmee zijn wij bezig. Dat zal men hier en daar zien, terwijl het hier en daar ook al gaande is. Ik ben in discussie met het ministerie van LNV over de vraag hoe wij op het punt van de landbouwontwikkelingen en het rapport van de Wereldbank daaraan ook een eigen invulling kunnen geven. Dat staat niet in deze nota omdat de essentie is dat ik dit met de gesprekspartners wil doen. Het wordt echt niet een nota van 20 of 30 pagina’s, misschien maar vijf of zes. Dan gaat het namelijk om de uitwerking per organisatie en per land. Dat hoort vraaggestuurd te zijn. Als dat niet het geval is, is het tekenpapier. Dat is een methode van ontwikkelingssamenwerking die niet de mijne is.

Uit het schuttersputje komen geldt niet alleen tegenover andere ministeries maar ook tegenover het bedrijfsleven. Ik heb een groot aantal voorbeelden genoemd. Bij het Akkoord van Schokland ging het in totaal om 240 mln. aan committeringen van een groot deel van het bedrijfsleven en om interessante nieuwe coalities, met niet-gouvernementele organisaties en het bedrijfsleven. De modernisering van ontwikkelingssamenwerking zit niet altijd in de begroting of het geld maar in de manier van werken. Dat is de essentie van ontwikkelings-diplomatie en de politieke benadering van ontwikkelingssamenwerking. Die benadering vind ik bijna net zo belangrijk als het geld. Bereikt het de juiste mensen? Dan gaat het niet om wat er precies wordt uitgegeven aan de millenniumdoelstellingen 3 of 5. Dat hangt er maar vanaf. Dat is een inputdoelstelling. De vraag is wat ermee wordt gedaan en of dat voldoende is. Het tweede doel van de nota is dus de benadering van ontwikkelingssamenwerking.

Wij zijn bezig met een taskforce binnen het ministerie om te zien of wij de zaak verder kunnen ontbureaucratiseren. Dat is niet gemakkelijk, want wij zitten – ik zeg het in alle eerlijkheid – tussen diverse vuren. Enerzijds wil uw Kamer terecht controle uitoefenen, net als de Algemene Rekenkamer, en willen wij bepaalde resultaten bereiken, die sommigen van u – misschien terecht, misschien ten onrechte – tot achter de komma vermeld willen zien, wat veel menskracht kost. Anderzijds zijn er de risico’s die wij moeten nemen. Wij moeten gewoon aan het werk

blijven. Dat is een methode waarvan wij nu bekijken hoe wij hiermee goed omgaan, met begrip voor eenieders belangen, voor het belang van de controle en voor de essentie dat de belastingbetaler moet weten dat het geld goed terechtkomt. Daarom heb ik gekozen voor die drie typen staten. Dat is niet weer een nieuw stukje bureaucratie. Het heeft te maken met de ontwikkeling die wij zien. Wat betreft het ene type staat hebben wij een redelijk vertrouwen in de regering, zodat wij daar met budgetsteun kunnen werken als de meeste effectieve en efficiënte manier om armen te bereiken. De heer Boekesteijn sprak over professor Gunning en de noodzaak van het bouwen van de eerste generatie instituties, maar dat is in essentie wat wij daar doen. Daar blijft grosso modo het meeste geld ook naar toe gaan, want het wordt daar goed gebruikt en het heeft goede resultaten. Ik heb het dan onder andere over investeren in gezondheid en onderwijs, ook in hoger onderwijs. Ik ga dat echter niet opnieuw in de nota schrijven, want het is een combinatie van continuïteit en vernieuwing.

Natuurlijk hebben de vorige ministers goed beleid gevoerd. Een nieuwe minister kan het niet opeens helemaal anders doen. Er is ook geleerd als het gaat om ontwikkelingssamenwerking. Er is sprake van professionalisering, bijvoorbeeld wat betreft de eerste categorie landen en daar gaan wij dus mee door. Wij hebben wel geconstateerd, en ik ben daar niet de enige in, dat op een aantal punten de zaak in de afgelopen periode internationaal niet goed is verlopen. Daarom hebben wij prioriteiten gesteld. Ik noemde die vier van zojuist, omdat Nederland niet meer aan kan. Wij kunnen niet alle fragiele staten aan. Een aantal sprekers vraagt waarom wij niet in het ene of het andere land gaan zitten. Ik heb bewust aangegeven dat wij werken met een bepaalde categorie landen. Ik loop daar niet zo maar voor weg. Wij hebben daar een traditie en een geschiedenis mee. Dat geldt bijvoorbeeld voor Suriname, maar het geldt ook voor Zuid-Afrika. Je kunt daar niet in een keer weg, maar Zuid-Afrika is wel een estafetteland, een land waarvan je hoopt dat je er binnen een paar jaar niet meer hoeft te zijn. Een aantal leden vroeg vervolgens waarom ik niet heb aangegeven om hoeveel jaar het nog gaat en waarom dat niet in de nota staat, maar ik weet dat niet. Ik weet dat niet, omdat dit afhankelijk is van de ontwikkelingen daar. Het zijn in ieder geval landen die gaan in de richting van een middeninkomensland en die onze centen niet meer zoveel nodig hebben. Andere landen kunnen dat vervolgens overnemen, maar soms hebben ze vanwege aids en sociale protectie onze hulp nog wel nodig, in de zin van kennis en kunde. Daarbij gaat het niet om het grote geld, maar om de betrokkenheid en geschiedenis met dat land. Ik acht het niet onmogelijk dat wij nog wel naar een aantal nieuwe landen gaan, niet omdat wij daarvoor kiezen, maar vanwege onze internationale relaties. Ik zou morgen naar Sierra Leone willen om de mensen daar te helpen, maar wij hebben helaas maar een bepaald aantal ambtenaren en een bepaalde hoeveelheid geld. Dat kan het beste worden ingezet in een aantal landen. Sierra Leone is een land waar veel andere donoren zitten, op een goede manier. Wij zijn overigens wel betrokken via de multilaterale kanalen. Wij zijn voorzitter van de Peacebuilding Commission, een essentieel onderdeel van de VN als het gaat om post-crisis development. Wij steken onze nek

dus wel uit voor Sierra Leone, maar dat betekent niet dat wij er ook zelf moeten gaan zitten.

Nederland hoeft niet over al te zitten, want dat kan niet. De spankracht van Nederland wordt op een bepaalde manier vormgegeven, zodat wij overal kleine dingen doen. Wij zoeken naar een balans tussen relatieve invloed, geschiedenis en een nieuwe prioriteit. Daarom heb ik mij zoveel gehouden aan de landenlijst, maar ik heb wel aangegeven dat wij in een aantal regio’s prioriteiten moeten zoeken in de richting van fragiele staten. Dat is relatief het meest nieuwe in het verhaal, maar daar ga ik mij voorlopig op gooien. Het gaat om Centraal-Afrika, de Hoorn van Afrika, Afghanistan en ook een aantal landen in Latijns-Amerika dat vooral wordt gekarakteriseerd door die fragiliteit.

De heer Irrgang (SP): Natuurlijk kunnen wij niet in alle landen zelf aanwezig zijn. Ik ben de eerste om dat te erkennen. Onze keuzes hoeven echter niet voor altijd dezelfde keuzes te zijn. Suriname vind ik een bijzonder geval. Ik vind dat onvergelijkbaar met Zuid-Afrika of Indonesië, waar wij 350 jaar lang een kwalijke rol hebben gespeeld. Moeten wij ons nu niet meer richten op bijvoorbeeld West-Afrika, sprekend over fragiele staten en straatarme landen? Sierra Leone ligt dan voor de hand. Ik dacht begrepen te hebben dat dit land het probleem heeft dat alleen het Verenigd Koninkrijk donor is, naast de EU als aparte donor, maar dat is eigenlijk ook een multilaterale donor.

Minister Koenders: Ik probeer niet aan te geven dat de lijst gesloten is. Die categorisering van drie landen is gekozen omdat die het mogelijk maakt, voor mij, het ministerie en onze mensen, om op een manier te opereren die hoort bij de aard van het soort land waar het over gaat. Fragiliteit betekent niet per se veel geld – het kan wel, maar het hoeft niet – maar wel veel menskracht, omdat het heel moeilijk is om naar de weg te zoeken die naar verbetering leidt. Je kunt dat ook niet in een nota opschrijven. Het is vraaggestuurd, waarbij je land per land kijkt. Het is heel goed mogelijk dat een bepaald land er op een gegeven moment bij komt vanwege de internationale situatie. Ik moet eerlijk zeggen dat wij onze handen vol hebben. Terecht is ook gezegd dat wij met een zekere bescheidenheid naar de Nederlandse ontwikkelingssamenwerking moeten kijken. Wat kunnen wij bilateraal doen? Daarover gaat deze nota. Sierra Leone is door Nederland niet vergeten. Zie hoeveel geld er naartoe gaat, ook van Nederland via de VN en de Nederlandse ambassadeur in New York die voorzitter is van de Peace Building Commission voor Sierra Leone. Dan kun je toch niet zeggen dat wij Sierra Leone verlaten. Zie het aantal mensen dat wij hebben. De flexibiliteit moet vergroot worden. Dat heeft met de methode van werken te maken. Dat is het nieuwe aan de nota. Het is niet alleen het geld. Het is een categorie landen waar wij heel anders moeten werken, waar wij ook niet altijd automatisch ambassades openen. Wij moeten daar misschien op het terrein van DDR en SSR werken, met Defensie, Justitie en anderen. Er is geen algemene lijn voor. Wij moeten er alleen voor zorgen dat wij de pools hebben. Dat staat wel in de nota. Het laatste betreft inderdaad het aantal landen waar wij weg kunnen. Ik kan mij heel goed voorstellen dat een aantal landen in transitie gaan. Op een gegeven moment zijn wij niet meer nodig. Een land als Vietnam zou er

misschien het eerst voor in aanmerking komen over een aantal jaren of misschien wel eerder. Dan kun je weer menskracht inzetten voor een fragiele staat waar Nederland op dit moment relatief weinig doet. Het zou heel gek zijn om nu aan een enorme kapitaalvernietiging te doen, waar in Vietnam een afbouwscenario geldt en je werkt op de publieke goederen die nu juist ondergewaardeerd zijn in de huidige samenwerking, bijvoorbeeld op het terrein van klimaat en ontwikkeling en op het terrein van inkomensverdeling. Ik zeg dit ook in de richting van de heer Boekestijn. Het is een communistisch geregeerde autoritaire staat. Ik loop er niet mee weg dat het allemaal zo fantastisch is, maar de economische groei is goed. Nederland kan het zo langzamerhand afbouwen en andere dingen gaan doen. Ik zie de categorisering van landen veel meer als uitgaan van wat je hebt. Heb een realistisch ambitieniveau. Zie dat het punt van fragiele staten ongelooflijk belangrijk is vanwege de millennium-ontwikkelingsdoelstelling en het lijden van mensen daar. Investeer daar meer menskracht en geld en ga wat risico’s aan en zorg dat je het goed voor elkaar brengt. Er wordt gezegd dat het om 11 mln. gaat, maar het gaat om veel grotere hoeveelheden geld in de loop der jaren. Dit is een beetje de algemene discussie. Het zijn dus drie categorieën landen en vier prioriteiten. De uitwerking gaat via alle ambassades. Ik kan het echter niet sneller doen; met alle respect voor iedereen die zegt dat ik nog sneller moeten werken. Wij moeten zien wat wij op een gegeven moment kunnen doen. Dat leggen wij vast, want de Kamer zal over een jaar ook vragen wat ervan is uitgevoerd. Ik kan misschien nog wel tien wensen erbij optellen, maar er worden er maar twee uitgevoerd. Nederland is een land dat internationaal als eerste bekend staat vanwege de coherentie en impact van beleid. De regering doet bovenop de 0,8% ook nog additioneel geld. Wij hoeven ons daar dus echt niet over te schamen. Wij moeten wel ervoor zorgen dat wij het doen met kwaliteit en kracht. Wij kunnen niet micro-managen vanuit Den Haag. De vraagbenadering staat voorop. Wij zullen ons dus ook tot op zekere hoogte moeten beperken.

Ik zal de vragen per thema beantwoorden, waarbij ik vanzelf ook bij de vragenstellers kom als ik antwoorden op thema’s vergeet. Over de private sector rond ontwikkeling hebben mevrouw Ferrier, de heer Boekestijn en anderen opmerkingen gemaakt. De private sector is de motor voor ontwikkeling. Daarover is geen twijfel. Het gebeurt via het scheppen van werkgelegenheid en technologie. Daaraan zijn twee aspecten verbonden. De investeringen komen er wel als ontwikkelingssamenwerking of de rol van de overheid zodanig is dat het daadwerkelijk aan iedereen ten goede komt. Natuurlijk is het niet alleen groei, mijnheer Boekestijn. De groei in Guatemala is fantastisch, maar daar is sprake van een feodaal stelsel en de meeste mensen hebben daaraan geen enkel deel. Daar kun je niet spreken over armoede-vermindering. Er is hoge groei, weinig armoede-vermindering en het menselijk kapitaal wordt absoluut niet benut; 60% à 70% van de bevolking heeft geen enkele toegang tot krediet en kapitaal en krijgt nauwelijks onderwijs. De aard, omvang en de wijze waarop groei plaatsvindt, is essentieel. Ik ben het met u eens dat op een aantal punten het aanpassingsbeleid niet altijd even goed heeft gewerkt en dat daarover niet altijd even goed is nagedacht. Ik ben het eens met de heer Irrgang dat daaraan de afgelopen jaren te weinig is gebeurd. Bij een

aantal internationale financiële instellingen heeft die kant ontbroken. Ik wil hem overigens complimenteren met een zeer interessante en goede nota. Ik vind het fantastisch dat zijn fractie een nota heeft geformuleerd over het hele beleid.

Gelukkig trekt de Wereldbank nu iets bij – volgens u misschien nog niet genoeg – in de richting van inclusieve globalisering. Ik wijs op het laatste rapport van het IMF waarin duidelijk wordt gesproken over een toename van de ongelijkheid in de wereld, waardoor het daadwerkelijke productieve vermogen voor toekomstige groei aanmerkelijk verminderd wordt. De aard en de wijze van groei zijn wel degelijk van belang. Dat is ook de reden waarom ik opnieuw prioriteit leg op groei en verdeling. Ik dacht dat u met een heel andere kritiek zou komen. Het zou namelijk wel een beetje hout snijden als u had gezegd: wat een ongelijke categorieën van prioriteiten. Vrouwen en groei en verdeling bijvoorbeeld zijn toch geen gelijksoortige prioriteiten. Dan had u waarschijnlijk gelijk gehad, maar gelukkig hebt u die vraag niet gesteld en hoef ik die dus ook niet te beantwoorden. Het laat wel zien dat een correctie nodig is op hetgeen wij in het verleden hebben gedaan. Ik ben het met de heer Boekestijn eens dat op een aantal punten de groeiagenda niet voldoende aandacht heeft gekregen. Voor Oeganda bijvoorbeeld kun je jaar in jaar uit een percentage vastleggen hoeveel sociale investeringen er moeten zijn, maar als er geen infrastructuur is en 5% van de bevolking geen toegang heeft tot moderne energie, hoort dáár dus een prioriteit te liggen. Ik zeg dat die hoort te liggen bij die organisaties die daarin het beste zijn en de comparative voordelen hebben. Bij infrastructuur en energie zijn dat veel meer de grotere organisaties dan de kleine. Ik denk veel meer aan de Wereldbank, de IFC en de Europese Unie dan aan Nederland. Niet dat Nederland het niet moet doen. Wij doen dat vooral op die terreinen waarvan wij zeker weten dat het goed gaat. Voor het Grote Merengebied denk ik wel degelijk aan een investering omdat daarin een regionale component zit van vrede, veiligheid, ontwikkeling en economie. Dat is een heel essentieel punt om nog eens te onderlijnen bij de rol van de private sector.

Er is gevraagd naar het ORET-programma. Zoals wij eerder hebben aangegeven, wilden wij de ORET niet zozeer afschaffen maar ervoor zorgen dat de ORET een instrument wordt dat juist op dit punt van groei en verdeling betekenis krijgt. Het moet vooral iets betekenen voor de financiële en de fysieke infrastructuur van dit soort landen, waarbij juist de armste mensen belang hebben, bijvoorbeeld de vermarkting van producten voor boeren. Daaraan kan het Nederlandse bedrijfsleven een bijdrage leveren. Het moet echter wel ontwikkelingswaarde hebben. Dat is de kern. Uit de evaluaties bleken drie dingen. Ten eerste dat de projecten goed worden uitgevoerd. Dat is positief. Ten tweede bleek dat het qua export eigenlijk nauwelijks tot vervolgorders leidt. Er komt een keer een transactie tot stand en daarna niet meer. Ten derde was de ontwikkelingswaarde onvoldoende. Ik bekijk in samenspel met de andere leden van het kabinet hoe wij dat instrument kunnen verbeteren in die richting, ook in het licht van het regeerakkoord waarin iets staat over de rol van het mkb. U wordt daarover nader ingelicht in de loop van 2008. Het is niet zo dat daarover niet is nagedacht, een paar mensen wil daarover met ons spreken.

Mevrouw Ferrier (CDA): Ik ben blij te horen dat de minister het belang ziet van een goed instrumentarium om het bedrijfsleven in de gelegenheid te stellen ontwikkelingsrelevante acties te ondersteunen in ontwikkelingslanden.

Wij zitten nu in een tussenperiode; wij hebben een oude regeling gehad, er zijn aanvragen ingediend en wij weten nog niet hoe de nieuwe regeling eruitziet. Die periode moet niet te lang duren. Ik begrijp dat de minister hierover wil spreken met zijn collega’s en andere belanghebbenden, maar hoe gaat hij om met het gat dat er ontstaat en de onzekerheid die dat met zich meebrengt, met name in ontwikkelingslanden? Hoe zorgt hij ervoor dat dit niet een heel negatief effect heeft op nog te plannen projecten? Er is altijd een aanlooptermijn bij dit soort programma’s.

Minister Koenders: Ik hoop dat ik de zorgen van mevrouw Ferrier op dat punt kan wegnemen. Het stopzetten van de uitgaven voor de regeling heeft niet te maken met een afschaffing van de regeling. In 1997 hebben wij dit ook gedaan. Mijn voorganger heeft een aantal veranderingen in de ORET-regeling geïnitieerd, waardoor die bijna een openeinderegeling werd, met als gevolg een enorme hoeveelheid aanvragen. Het budget was niet meer toereikend. Wij hebben nu nog 124 mln. in 2007, 218 mln. in 2008 en 186 mln. in 2009 te besteden. Daarna is het geld op.

Ik ben een nieuwe minister en men kan mij altijd afrekenen op continuïteit van het bestuur. Ik ga die gelden dus ook uitgeven, want dat is vastgelegd door het parlement. Dat geldt in elk geval voor 2008, maar wat mij betreft geldt het ook voor de manier waarop wij zo’n regeling afbouwen en een nieuwe inbouwen. Maar het is niet zo dat haast wordt geboden vanwege onzekerheid. Mensen weten heel goed waar zij aan toe zijn. Ik heb erop toegezien dat het bedrijfsleven niet eindeloos allerlei zaken voor de oude regeling indient, want wij weten al dat het geld op is. Het zou problemen opleveren met het oog op administratieve lasten en het verwachtingspatroon in ontwikkelingslanden. Ik heb gemerkt dat ontwikkelingslanden zeer te spreken zijn over de manier waarop wij met het private bedrijfsleven omgaan, namelijk via de lokale fondsen en via een private ziektekostenverzekering in Nigeria. Dat vindt men interessant.

Ik ben simpelweg bezig met het uitvoeren van het regeerakkoord en met het vinden van een goede regeling. Maar ik wil niet de mensen die daarbij betrokken zijn schofferen door dat helemaal alleen te bepalen. Ik heb daarover een discussie met het bedrijfsleven en met andere stakeholders, omdat die uiteraard daarbij betrokken zijn. Ook overleg ik met de staatssecretaris van Economische Zaken. Dat zal niet eindeloos lang duren. Wij zullen ervoor zorgen dat er in 2008 een regeling komt. Dat is ruim een jaar voordat überhaupt nieuwe fondsen besteed kunnen worden.

Mevrouw Ferrier (CDA): Begrijp ik het goed dat mensen die nu een aanspraak doen op de ORET-regeling, in Nederland of via de post in ontwikkelingslanden, te horen krijgen: sorry, wij kunnen nu even niks, u moet maar wachten tot er een nieuwe regeling is? Hoe gaat dat nu in de praktijk?

Minister Koenders: Mensen krijgen precies dezelfde informatie die u krijgt.

Mevrouw Ferrier (CDA): Maar ik krijg geen informatie.

Minister Koenders: Ik begrijp niet wat u wilt. Ik zeg u net: de ORET-regeling bestaat nog, die wordt niet gewijzigd. Wij zullen aan alle verzoeken voldoen. Het geld tot en met 2009 is nu al op, of de Kamer moet besluiten dat wij een heel andere regeling krijgen en dat wij nog veel meer geld hieraan zouden moeten besteden. Dat kan niet de bedoeling zijn, omdat het al een relatief grote categorie is. Maar de tussentijd wil ik gebruiken om de ORET-regeling volgens het regeerakkoord te professionaliseren en samen met collega’s in het kabinet ervoor te zorgen dat het een relevant ontwikkelingsinstrument wordt, waarbij ook het Nederlandse bedrijfsleven een rol kan spelen. U kunt ervan op aan dat in 2008 die regeling er komt.

Mevrouw Ferrier (CDA): Er is voor mij een onduidelijkheid. De minister noemt bedragen voor 2007, 2008 en 2009. Daarna zegt hij dat het geld op is. Hoe zit het nu?

Minister Koenders: Het geld dat eraan wordt besteed, is er wel, alleen zijn de aanvragen om die betalingen mogelijk te maken al gedaan.

Mevrouw Ferrier (CDA): Dus als ik nu een aanvraag indien, krijg ik te horen dat er geen geld meer voor is omdat het geld al bestemd is en dat ik moet wachten op de nieuwe regeling.

Minister Koenders: Maar ik kan niets anders doen. Ik kan toch niet op een andere manier antwoorden dan deze? Stel nu dat er vrouwenorganisaties bij mij aankloppen die om 80 mln. vragen, terwijl begroot is dat er 100 mln. beschikbaar is en niet 180 mln., dan moet ik helaas tegen die organisaties zeggen: u kunt daar geen geld voor krijgen.

Mevrouw Ferrier (CDA): Dat begrijp ik wel, maar dan blijft mijn mening dat er nu een soort vacuüm is. Als je nu met iets komt, is er geen geld voor omdat het al bestemd is. Dus wachten mensen vol spanning af waar de minister mee komt. Mijn dringende vraag aan hem is om dat op zo kort mogelijke termijn te doen, zodat er duidelijkheid is over de mogelijkheden binnen ORET. Dat is mijn oproep aan de minister.

Minister Koenders: Ik wil daar graag aan voldoen. Uiteraard zal ik met mijn collega’s bekijken hoe snel wij een vernieuwde regeling tot stand kunnen brengen. Dat is mijn instelling en dat heb ik aan de Kamer gemeld. Misschien is het goed om erop te wijzen dat er een misverstand is geweest over de ORET-regeling. Van het begin af aan hebben wij gezegd dat wij de ORET-aanvragen bedienen zoals het hoort. Dit heeft helemaal niets te maken met een kritische houding van deze minister tegenover het bedrijfsleven. Ik heb duidelijk gemaakt wat ik belangrijk vind. Ik heb wel problemen met het functioneren van de huidige regeling, dus moet ik ingrijpen. Dat kan alleen op basis van eenduidigheid in de richting van het bedrijfsleven. Het bedrijfsleven is het ermee eens dat geen verwachtingen moeten worden gewekt die niet kunnen worden waargemaakt. Ik ben

juist heel duidelijk tegen het bedrijfsleven geweest. Ik heb gezegd: dames en heren, het geld is op; wij komen met een nieuwe regeling en die bespreken wij met u. Dat gebeurt ook. Dus ik denk dat ik de zorgen van mevrouw Ferrier kan wegnemen.

De heer Boekestijn (VVD): Ik weet niet of het de minister gelukt is om mijn zorgen weg te nemen. De twee criteria die de minister noemt, komen voort uit het onderzoek dat ook aan de Tweede Kamer is gestuurd: er zijn geen vervolgordes en er is niet altijd sprake van ontwikkelingswaarde. Dan wordt het wel heel verleidelijk om concrete voorbeelden te noemen. Ik denk dan bijvoorbeeld aan de aanschaf van medische apparatuur. Wanneer men in een stad als Accra medische apparatuur nodig heeft, kan men kiezen voor apparatuur van Philips. Dat is geen apparatuur die men in Afrika kan kopen. Dat is apparatuur die niet bij een klein bedrijf kan worden aangeschaft. Dat moet echt bij een ’’grote jongen’’ gehaald worden. Dat heeft volgens mij een grote ontwikkelingswaarde. Het is natuurlijk aardig om uit de mond van een VVD’er te horen dat hij waardering heeft voor de publieke sector, waar de ziekenhuizen toe behoren. Dat is versterking van menselijk kapitaal. Met andere woorden: de criteria die de minister noemt, zijn mij te glibberig om daardoor veel vertrouwen te krijgen.

Minister Koenders: Misschien valt het de heer Boeke-stijn mee van een PvdA-minister dat hij veel aandacht heeft voor de private sector. Ik kan dat specifieke voorstel zo helemaal niet waarderen. Wij hebben een ORET-regeling, waarbij kennelijk deze transactie tot stand is gekomen. Het is goed mogelijk dat er sprake is van ontwikkelingswaarde. Ik geef alleen de cijfers volgens de algemene evaluatie van beleid. Ik herinner mij dat de heer Boekestijn zeer voor evaluaties is. Deze is heel erg onafhankelijk tot stand gekomen. Daar hebben veel externen aan gewerkt en die zijn tot deze conclusie gekomen. Daar moet ik op afgaan. Vervolgens zal ik mijn beleid aanpassen en verbeteren. Laten wij eerlijk zijn tegenover elkaar: in de ontwikkelingswereld zijn er bepaalde bedrijven of bepaalde groepen die ineens geen geld krijgen. Deze sector hangt aan elkaar van mensen die graag geld hebben. Wanneer dat tegenvalt, zullen zij zich natuurlijk organiseren en zeggen: de minister bedoelt eigenlijk heel iets anders. Maar mijn bedoeling is niet anders dan deze. Sinds mijn aantreden is gesproken met bedrijven, onder andere met de Rabobank, die heel interessant bezig is op het terrein van landbouw. Er zijn banken geopend in Rwanda, zodat ook het kleinbedrijf daar wat kan doen. Ik noem de private ziektekostenverzekering. Dat is de ontwikkelingswaarde van de private sector. Daar gaat het om. Hier gaat het om een exportinstrument. Dat vind ik allemaal prima, maar dan moet het wel ontwikkelingsrelevant zijn. Dat moet ook volgens het regeerakkoord. Wij zullen de Kamer daar zo spoedig mogelijk een regeling over voorleggen. Wij hebben op geen enkele manier onzekerheid geboden aan het bedrijfsleven. Dus ik blijf erbij dat ik de zorgen van zowel de heer Boekestijn als mevrouw Ferrier volledig kan wegnemen.

Voorzitter. Over fragiele staten is al heel veel gezegd. Er is gevraagd ’’wij steunen het wel, maar wordt het wel wat?’’, ’’hebt u er echt wat voor over?’’ en ’’neemt u een gokje?’’. Neen, want het is niet aan een minister om dat te doen. Wij nemen geen gokjes, maar gecalculeerde

risico’s, maar daar kun je van mening over verschillen. Als je bijvoorbeeld in Ghana een investering doet in het sectorbeleid onderwijs, neem je een wat kleiner risico dan wanneer je probeert via het op tijd betalen van salarissen aan militairen in Oost-Congo een mogelijke vermindering van het aantal verkrachtingen tot stand te brengen. Deze afweging hoort een minister maken, maar zal de Kamer uiteraard moeten accorderen. De Nederlandse regering, maar ook de Kamer als zij haar budgetrecht gebruikt, is gehouden aan Nederlandse wetten, zoals de Comptabiliteitswet, de Algemene Rekenkamer, enzovoorts. Daar ga ik mij natuurlijk ook aan houden, geen enkel misverstand daarover. Het bericht in de krant klopt dus; ik ga geen geld aan corrupte leiders geven. Je kunt een politiek risico nemen. Inderdaad, vuile handen maken. Wanneer doe je dat wel en wanneer niet? Dat hangt natuurlijk van de situatie af. In die zin zijn Rwanda, Congo en Pakistan dus wel heel andere gevallen.

Het grote probleem met ontwikkelingssamenwerking is dat vaak geldt: ’’one size fits all’’. Elk land is hetzelfde, elk ontwikkelingsprobleem is hetzelfde en wij kunnen de realiteit in ontwikkelingslanden dus eigenlijk losmaken van de politieke geschiedenis of van de culturele aspecten, zoals religie, maar daar komen wij nog op. Alsof je het daarvan los zou kunnen weken! Nee, maar dat laat zich inderdaad niet in een nota vastleggen. Wel kun je zeggen dat het een categorie staten is waarin het heel moeilijk is, waar je risico’s moet nemen en waar het instrumentarium daarvoor dus afhangt van de situatie zelf. Laat ik het voorbeeld van Burundi geven, waaraan wij budgetsteun geven. Daar zou je echt anders over kunnen denken, ik moet dat direct toegeven. Mijn voorganger, mevrouw Van Ardenne, heeft daar veel gedachtes over gehad en heeft in Burundi toch een fantastisch begin gemaakt. De enige manier waarop het ons mogelijk leek om daar wat te doen is om de regering even door te laten gaan met regeren, salarissen uitbetalen, enzovoort. Maar natuurlijk zijn wij geen gekke Henkie: wij hebben dat gedaan via de Wereldbank. Wij hebben gezegd dat wij dat nooit in ons eentje gaan doen maar via een multilateraal kanaal via een venster van de Wereldbank. Er is nu een discussie, een die wij ook in Washington hebben gevoerd.

Inderdaad is er een probleem met Burundi, maar dat hadden wij ook wel kunnen verwachten. Wij zijn nu in overleg met IMF en de Wereldbank om te bezien of het nog aanvaardbaar is. Er moet dan nog een zogenaamde comfort letter komen van de internationale instellingen om ermee door te gaan. Als die er niet komt, bijvoorbeeld vanwege corruptie – daar gaat het in dit geval om – dan zullen wij die budgetsteun niet geven. Wij nemen dus geen risico’s waarover niet wordt nagedacht, maar er zijn wel bepaalde risico’s in slagingskans, wellicht ook op een aantal punten die ook voor de Kamer wat lastiger zijn om te beoordelen. Kunt u precies achter de komma meten hoe X of Y dat bereikt? Nee, dat is niet altijd mogelijk, omdat er geen informatie over is, er geen statistieken over bestaan en de situatie zich er niet toe leent.

Als je praat over risico’s nemen, moet je dat volgens mij een beetje zien zoals een bank het doet. Sommige risico’s zijn wat minder, andere wat meer, maar ze zijn nooit onverantwoord. Zoals het altijd wordt gezegd bij de reclames: Maar is geen absolute garantie voor de toekomst. Dat is een moeilijke afweging die ik graag hier

met u wil maken. Ik zal u ook regelmatig daarover inlichten. De notitie over die fragiele staten zal niet zo dik zijn en komt er ook wel en daar zullen dit soort zaken in staan. Wij zullen dan – dat is volgens mij ook de essentie van bestuur – gezamenlijk een inschatting maken van wat wij aan risico’s willen lopen en met of via wie wij willen werken. Dat kan soms ingewikkeld zijn, dat geef ik direct toe,

Als het gaat om de bilaterale uitgaven voor de landen in profiel II dan gaat het om 184,2 mln. Dit is voor dit type landen niet zo heel weinig. Het gaat dus alleen om de bilaterale programma’s. Daarnaast wordt in deze landen veel gedaan aan humanitaire hulp. Die moet blijven, want die hoort er ook bij. Humanitaire hulp brengt geen grote veranderingen in de wereld, maar helpt concrete mensen in concrete situaties.

Dan zijn er nog de programma’s via het Stabiliteitsfonds. De DRC stond nog niet in het rijtje. Het is niet dat wij daar niets deden, want er wordt in het kader van Stabiliteitsfonds een aantal activiteiten ondernomen, juist in de richting van het verband tussen veiligheid, ontwikkeling en defensie. Ik ben er zeer toe geneigd om dit te doen. Juist het feit dat wij voor een benadering van fragiele staten kiezen, brengt met zich mee dat wij zeer veel gevoel hebben bij Ontwikkelingssamenwerking voor de relatie tussen veiligheid, conflict en ontwikkeling. Iedereen moet natuurlijk wel zijn eigen ding doen. Als er een vredesoperatie is in de Congo of straks wellicht in Darfur of in Tsjaad is het logisch dat het apparaat dat daarvoor is ingesteld, die taak op zich neemt. Dit neemt niet weg dat wij de grenzen opzoeken en de mogelijkheden bekijken. Je had tien jaar geleden niet kunnen bedenken dat wij om een aantal dingen te kunnen doen, ook kijken naar bijvoorbeeld politietraining. Wij doen dit inmiddels wel. Misschien niet altijd even goed, ik verwijs naar de politietraining in Afghanistan, maar het gebeurt wel. Dit komt uit de begroting van Ontwikkelingssamenwerking.

De essentie is dat het beleid gericht op fragiele staten niet goed te plannen is en flexibel. De politieke dialoog is een belangrijk punt. Dit heeft iets te maken met de aard van onze ontwikkelingssamenwerking. De kern is dat wij verantwoording afleggen aan de Tweede Kamer, maar bijna nooit aan de landen zelf. Ik vind dit scheef. Wij kunnen hier tot achter de komma resultaatsrekeningen en evaluaties verstrekken, maar wij zouden ons toch op zijn minst ook aan de parlementen van de betrokken landen moeten verantwoorden en aan de mensen ter plekke. Dit is echter nog maar zeer weinig het geval. Er zijn inderdaad keurige PRSP’s, daar ben ik voor en die moeten verder ontwikkeld worden, maar de heer Irrgang heeft wel een punt. Ik ben bereid om met de IMD te praten om na te gaan of zij een rol willen spelen bij de politieke verantwoording van ontwikkelingssamenwerking in de landen zelf. Het maakt mij dan niet uit of dit fragiele staten zijn of niet. Het gaat dan om onze partnerlanden en daar zijn ook fragiele staten onder. In sommige landen kunnen wij daarmee beginnen zoals Afghanistan en Burundi.

Dit geldt natuurlijk ook voor de landen in de categorie 1. Misschien is het daar nog wel sterker het geval. De categorie 1-landen hebben een redelijke mate van groei. Wij kunnen er met de budgetsteun en de gezondheidszorg van de private sector net voor zorgen dat de groeivoet zich positief ontwikkelt naar de toekomst, maar dit heeft wel tot gevolg dat de landen zelf minder

belasting moeten heffen. Dat vind ik een probleem. Als wij spreken over de absorptiecapaciteit van landen, betekent dit dat zij dit straks zelf moeten gaan financieren, dat gebeurt dan niet meer extern. Ik zal de twee vragen die de heer Irrgang hierover heeft gesteld, schriftelijk beantwoorden. Ik weet niet zeker of wij de belastingdienst steunen. Onze rol bij de ondersteuning van de private sector heeft juist betrekking op versterking van de producentenorganisaties, van douane, van de mogelijkheden om zelf belasting te heffen. In Guatemala bedraagt de belastingheffing 9,5%. Geen wonder dat er ongelijke groei is. Dit kunnen wij niet opknappen, maar wij kunnen wel iets doen aan mensenrechten. Als de Wereldbank en IMF daar komen, zou de kern van hun advies niet zozeer macro-economische stabiliteit moeten zijn, want die is er wel, maar ook dat het land belasting gaat heffen. Ik ben zeer voor de versterking van de belastingdienst. Ik pleit inderdaad verder voor verantwoording aan de parlementen in de betrokken landen. Ik begrijp uit de verschillende inbrengen dat de organisatie die daarover gaat, fors met de Kamer heeft gesproken. Ik ben zeer bereid om daarop in te gaan als de Kamer daarom vraagt. Ik vind dit een zaak van de politieke partijen in Nederland, maar dan op basis van de versterking van de verantwoording van de donorindustrie, want dat is het toch soms, te veel bureaucratie en te onduidelijk voor de mensen in het land. Dan is er geen verschil tussen fragiele en niet-fragiele staten.

De heer Irrgang (SP): De minister zou twee vragen van mij schriftelijk beantwoorden en sprak van de douane. Bedoelde hij hiermee niet de fiscus?

Minister Koenders: U heeft gelijk, ik bedoelde de fiscus.

De heer Boekestijn (VVD): Ik hecht eraan, een onafhankelijk Kamerlid te zijn, ook in de IMD-kwestie. Farah Karimi is volstrekt gedesillusioneerd teruggekeerd uit Afghanistan; ze zei letterlijk dat ze er geen democraat had ontmoet. Kan de minister uitleggen wat het IMD precies kan doen voor de parlementaire verantwoording? Dit zijn buitengewoon lastige zaken, waar openhartigheid goed bij is.

Minister Koenders: Openhartigheid, daar ben ik altijd wel voor. Uw lezing van mevrouw Karimi is niet de mijne. Mijn lezing is als volgt – en zij mag mij later corrigeren als zij dit hoort. Zij had problemen met de verkiezingen in Afghanistan: een aantal mensen met bloed aan hun handen, zoals warlords, werden hierdoor gelegitimeerd. Zij beschermden zich ook, waardoor er problemen waren met de amnesty law. Het parlement was hierdoor ook zeer gehandicapt. Verder had zij problemen met de manier waarop het was georganiseerd, de manier waarop parlementaire projecten konden worden gedaan. Daarom zeg ik nu juist: doe dit niet alleen in fragiele staten, dat lijkt me veel moeilijker. Begin met al die staten waarin we vertrouwen hebben. Ik wil dit alleen niet uitsluiten. Het lijkt me duidelijk dat in Afghanistan, met zijn geschiedenis van Russische bezetting, burgeroorlog en Taliban, gemankeerde verkiezingen zijn gehouden. Het is altijd de vraag of je in die specifieke context iets kunt doen. Het IMD heeft kennelijk laten weten dat het dat wel kan. De Nederlandse regering zal bezien of het eventuele voorstel

zinnig is. Ik kan dit nu niet beoordelen en ga dus ook niet vooraf ja of nee zeggen. Al deze situaties zijn buitengewoon moeilijk.

Een ander voorbeeld. We moeten niet altijd alleen naar de foto kijken, maar ook naar de film; en dat heeft niets te maken met een halfvol of halfleeg glas. Destijds was een aantal landen, onder andere Mozambique, in een burgeroorlog en verliepen de eerste verkiezingen bijna altijd zo dat ze een combinatie waren van legitimiteit van de oorlogvoerende partijen en vernieuwing. Juist door dit type projecten werd de zaak in de goede richting veranderd. Ook daar is geen garantie voor de toekomst. Ik weet echter één ding: als wij als donoren daar allemaal gaan werken omdat we niet anders kunnen, begaan we een grote misser als we niet beter aan de bevolking verantwoorden, juist omdat de regeringsstructuren nog niet legitiem zijn. Het IMD beschikt over een vrij fors budget, mede vanwege een amendement van deze Kamer. Dat is prima, maar dan moet wel een bijdrage worden geleverd waar wij allen een tekortkoming zien: de verantwoording van hulpgelden en van de legitimiteit van hetgeen je in zo’n land doet, en die per definitie beperkt is. Je kunt niet als een soort guinea pig in zo’n land gaan grasduinen; daar hoort ondersteuning bij.

Mevrouw Peters (GroenLinks): Bij de grote rol die parlementen, lokaal gekozen organen, spelen bij de vergroting van ownership en controle op donorgelden speelt ook de donor zelf natuurlijk een grote rol. Het ontbreekt ten enenmale aan doorzichtigheid; Amerika maakt zich daar schuldig aan, maar ook Nederland. Het is voor de mensen daar vaak moeilijk te achterhalen waar het geld naartoe gaat.

De minister spreekt liever over gecalculeerde risico’s dan over gokjes. Wij bedoelen waarschijnlijk ongeveer hetzelfde. Hij wijst erop dat het een gokje of in zijn woorden een gecalculeerd risico was om het lot van vrouwen in Oost-Congo te verbeteren door de salarisbetaling aan de soldaten over te nemen. Hij loopt dan het risico dat de salarissen toch niet worden uitbetaald of dat zij wel worden uitbetaald, maar dat de verkrachtingen gewoon doorgaan. Onafhankelijk onderzoek en onafhankelijke statistieken hierover zijn niet te verkrijgen en het beleid voor dit gebied zou dan ook wel eens compleet onmeetbaar kunnen zijn. Wij proberen het dan toch, omdat wij het ervoor over hebben en deze risico’s misschien geen werkelijkheid worden. Is dat het soort risico’s dat de minister bedoelt? De minister zegt geen geld aan corrupte mensen te zullen geven. Hoe gaat hij dat doen? Dat is een cruciale vraag, want hij krijgt natuurlijk wel met schurken te maken. Die staten zijn immers onder andere fragiel, omdat die schurken er rondlopen. Ik wijs maar op de Sudanese minister van Humanitaire Zaken, Ahmed Haroen. Deze man wordt gezocht door het internationale gerechtshof en dat laat wel zien met welke dilemma’s de minister te maken heeft.

Minister Koenders: Het zijn inderdaad vragen waarmee wij waarschijnlijk allemaal worstelen. Eerlijk gezegd faalt de internationale gemeenschap ernstig met haar optreden in fragiele staten. Er is heel veel amateurisme. Geen enkel land en geen enkele internationale organisatie is daarvan uitgesloten. Het geldt dus ook voor de Wereldbank, de VN, de EU en Nederland. Daarvoor

bestaan politieke oorzaken: willen wij wel iets meer doen dan pleisters pakken en echt werken aan politieke oplossingen in fragiele staten? Een andere oorzaak is dat het heel erg moeilijk is. Wij kunnen hier de toolbox van Ontwikkelingszaken immers niet op loslaten. Beide oorzaken zijn niet altijd in gelijke mate aan te wijzen als schuldige voor dit amateurisme, maar zij spelen wel altijd een rol.

Ik vind het verder een belangrijk risico dat je met relatief beperkte middelen iets opstart en daarmee de bevolking de indruk geeft dat je iets wilt veranderen, terwijl je van tevoren weet dat je door de kritische massa van de operatie heel beperkte resultaten zult boeken. Dat risico moet je meewegen, maar ik kan dat aspect niet in een nota vastleggen, omdat het zo landenspecifiek is. Tegelijkertijd kun je ook niet zomaar iets gaan doen. In de nota staat dan ook duidelijk aangegeven waarop Nederland zich wil richten. Verder hebben wij de regio’s genoemd die hiervoor in aanmerking komen. Dat zijn de Grote Meren, de Hoorn van Afrika, Afghanistan, Colombia en Guatemala.

Wij kennen de regeringen uit die regio’s en weten ook met wie wij daar wel of niet zaken willen doen. Zo werken wij praktisch niet samen met de regering van Sudan. De hulp loopt via multilaterale organisaties, het CERF en noodprogramma’s. De opbouwhulp doen wij in overleg met de regering van Zuid-Sudan. Wij stellen ons dus kritisch op tegenover de regering van Sudan. Een en ander geldt ook voor de regering van de DRC. Wel werken wij daar samen met een trustfund van de Wereldbank. Wij cofinancieren daar programma’s met de Wereldbank en dat betekent dat Nederland in sommige gevallen meer invloed heeft dan deze bank. Je kunt dan ook niet in het algemeen zeggen dat de Wereldbank het goed of slecht doet. In dit gebied heeft men het overigens niet goed gedaan en dat heeft voor Nederland ook tot problemen geleid. Wij werken nu samen aan programma’s in Oost-Congo die tot doel hebben de re-integratie van mensen te bevorderen. Er is daar een risico genomen met de organisatie Conader, die verbonden was aan de overheid. Als Nederland kom je er dan alleen niet snel achter dat een aantal dingen niet goed lopen. Die hulp is gestopt. Er is daar geen verkeerd geld besteed door Nederland omdat wij op tijd hebben ingegrepen. Je moet specifiek kijken naar de situatie. Doordat onder andere de Tweede Kamer en de Algemene Rekenkamer hun rol goed vervullen, kijken wij wel uit om heel gekke dingen te doen. Ik ben ook niet van plan om corrupte zaken te financieren, maar je weet het nooit 100% zeker. Daarom kijken wij van te voren naar het vertrouwen in de organisatie en de manier waarop zij werkt. Zeker in een land als Sierra Leone kunnen je echter niet al te zware eisen stellen aan de wijze van rapporteren of het opstellen van een begroting. Dan zou je geen enkele organisatie kunnen steunen en laat je het land zitten.

Mevrouw Ferrier (CDA): Ik ben heel blij dat de minister de politieke verantwoording en het versterken van politieke structuren in fragiele staten van groot belang acht. Ik vertrouw erop dat hij dit voortdurend in de contacten zal benadrukken. Is hij bereid om dit indien nodig financieel te ondersteunen?

Minister Koenders: Dat kan ik toezeggen. De essentie van het fragielestatenbeleid – hopelijk klinkt dit niet te

vaag maar ik kan het niet voor alle landen vastleggen – gaat om twee zaken: de legitimiteit en de capaciteit van een regering. Ngo’s zijn de helden in fragiele staten; zij knappen het meeste werk op. Zij moeten worden versterkt om te voorkomen dat het allemaal draait om regeringen en rebellengroepen. Wij ondersteunen in dat licht de Darfur-Darfurdialoog om ervoor te zorgen dat de mensen zelf bij het proces worden betrokken en het niet door de militaire machtshebbers wordt gedomineerd. Dit soort oplossingen moet je in elk fragiel land zoeken. Er zijn lessen geleerd. Ngo’s zijn op lokaal niveau essentieel; hoe decentraler hoe beter. De staat is echter helaas wel noodzakelijk om basisveiligheid te creëren. Als die ontbreekt, is er een enorm probleem, zoals blijkt in Irak. Er zijn genoeg voorbeelden te noemen waarin dit had kunnen worden toegepast, maar landen zagen er niet altijd het belang van in of hadden onvoldoende kritische massa. Er is dus geen tabula rasa, een gebrek aan kennis, maar het is wel oppassen geblazen. De donorcoördinatie voor fragiele staten moet zoveel mogelijk multilateraal plaatsvinden. De transactiekosten zijn dan lager en soms kun je ook iets meer invloed uitoefenen. Dit verloopt dan via multi-donor trust funds. In de praktijk blijken deze echter nog niet altijd goed genoeg te werken, bijvoorbeeld in Zuid-Sudan. Nederland is daar heel actief in de Wereldbank om dat te veranderen. Er zijn ook coalities in multilaterale organisaties. Het gaat niet alleen om kanaal A of kanaal B, het gaat om beide. Ook in de EU wordt samengewerkt op het punt van fragiele staten. Het Portugees voorzitterschap levert daaraan een belangrijke bijdrage door het schrijven van papers. Deze zullen aan de orde komen bij de volgende Razeb. Het zou te ver voeren om daarop nu in te gaan, dus ik stel voor om die aan de orde te stellen bij de volgende voorbereidende vergadering voor de Razeb.

Dan kom ik op de ’’whole-of-government’’-benadering. Ik denk dat er juist vanwege de onvoorspelbaarheid een noodzaak is om flexibel te kunnen werken. Ik heb contact gezocht met de minister van Defensie en met andere ministeries, zodat wij gezamenlijke missies beter op elkaar kunnen afstemmen. Dat is nodig, want in sommige gevallen is inderdaad politie nodig en dat is heel moeilijk. Wij hebben daar immers tekorten aan in Nederland. Hoe gaat dat dan? Hoe krijg je dat voor elkaar? Dat is geen makkelijke discussie, dat kunt u zich misschien wel voorstellen. De Nederlandse belangen spelen immers ook een rol.

Nog zo’n thema is de uitzendduur van mensen. Dat geldt voor ons eigen ministerie als ook voor andere. Die zaken hebben allemaal te maken met personeelsbeleid en met rechten en plichten van mensen. Ik trek er elke dag aan, maar ik kan het niet in een dag veranderen. Het kost even tijd om daarop nieuw beleid te formuleren. Wij zijn gewend om te werken in relatief stabiele landen waar je veel makkelijker een bepaald profiel kunt uitzoeken. Dan waren er vragen met betrekking tot de groei- en verdelingsagenda. Ik ben daar al even op ingegaan door iets te zeggen over de rol van de private sector. Tegen de heer Voordewind zou ik willen zeggen dat een aantal aspecten daarvan natuurlijk te maken heeft met arbeidsomstandigheden, met kinderarbeid en dat soort zaken. Op verzoek van de ILO hebben wij het programma dienaangaande versterkt met 2 mln. In de vorige regeerperiode is gekort op de ILO en ik vond dat ten onrechte. U kunt wel zeggen dat 2 mln. weinig is, maar

het was een enorme mogelijkheid voor de heer Somavie om het hele ’’decent-work’’-programma te moderniseren. Ook dat betreft arbeidsomstandigheden en kinderarbeid. Wij hebben een partnerschapsprogramma met de ILO waarvoor wij met 32 mln. tot 2010 een heel grote donor zijn. Dat programma is vrijwel exclusief gericht op de uitvoering van de ’’decent-work’’-agenda in de ontwikkelingslanden. In het gesprek dat ik had met de heer Somavie heb ik, ook naar aanleiding van uw eerdere Kamervragen, gezegd dat wij daarin ook een vrij grote nadruk willen hebben op het punt van de kinderarbeid. Ik ben niet van plan om onze bijdrage verder te verhogen. Dat heeft niet zozeer te maken met onwil van de Nederlandse regering om dat te doen, maar met het feit dat ik bij de ILO toch ook een probleem zie met zwak functionerende internationale organisaties. Voor mij is de kern dat zij maatregelen integreren in hun landenprogramma’s. Het moet echt iets uitmaken voor die kinderen en niet alleen om studies gaan. De ILO heeft zelf ook grote absorptieproblemen met die programma’s, zodat die maar heel langzaam – veel te langzaam, wat mij betreft – op stoom komen. Wij letten daar zeer op, juist omdat wij extra geld hebben besteed aan dat probleem.

Meer in het algemeen over kinderen: het is misschien wel bekend dat wij in de ontwikkelingssamenwerking al jaren geen doelgroepenbeleid meer hebben. Daar is een heel goede reden voor. Misschien zijn de vrouwen wel de uitzondering, al zou ik dat geen doelgroep willen noemen, want het gaat om de helft van de wereldbevolking.

Het doelgroepenbeleid heeft jarenlang geleid tot enorme bureaucratie en de noodzaak, met heel kleine projecten te werken. Het is niet dat ik het onbelangrijk vind – ik kom later terug op wat wij allemaal voor kinderen doen – maar wij moeten goed kijken waar wij iets via het multilaterale kanaal doen en waar via het kanaal van de ngo’s. De laatste doen op een aantal van die programma’s zeer veel. U weet dat wij bijna 1 mld. aan die programma’s geven. Kinderen maken daar een belangrijk onderdeel van uit.

De nadruk in het beleid ligt voor ons op de integratie van kinderen en jongeren binnen het OS-programma en de beleidsprioriteiten. Ik denk dat vijf van de acht MDG’s waar wij aan werken hopeloos zijn. Ik zou overigens nog eens een lans willen breken voor die MDG’s, want ik hoor daar de laatste tijd veel kritiek op. Natuurlijk zijn die MDG’s hopeloos in de zin dat men ook andere had kunnen kiezen, dat zij niet allemaal logisch gekozen zijn, dat de keuze van MDG’s nog niets zegt over hoe ze bereikt moeten worden. Dat is allemaal waar, net zoals het waar is voor elke andere doelstelling. Toch is de internationale gemeenschap het hierover eens. Dat is geen fetisjisme, maar een unieke mogelijkheid om heel specifiek naar bepaalde doelen te kijken en je instrumenten daarop in te zetten. Dat kan inderdaad groei zijn of verdeling, dat hangt er maar vanaf hoe je er tegenaan kijkt.

Wij kijken dus naar kinderen, MDG 2. Daarbij gaat het in essentie over onderwijs. Wij zijn nu ook bezig, te bezien in hoeverre een programma gesteund kan worden. Ik ben zelf nog wat kritisch over het ’’early-childhood-development’’-programma, maar mijn ambtenaren zijn er zeer positief over en uw Kamer is het daarmee eens. Het betreft een groot programma van 48 mln. dat via Unicef loopt. Dit had ik natuurlijk niet moeten zeggen, want nu

zegt u straks: gaat u dat steunen? Bepalend is altijd de kwaliteit van het programma zelf. Het gaat dus niet om een gebrek aan interesse.

MDG 3 inzake gelijke rechten voor vrouwen en meisjes bevat een belangrijke component voor jongeren en adolescenten. Ik vind dat essentieel. Dit is een grote groep als het gaat om de enorme kansen van kinderen en adolescenten. Hierover is vorig jaar ook een rapport van de Wereldbank verschenen. Het is enorm belangrijk om voor jongeren en adolescenten beleid te maken op het terrein van gezondheidszorg, seksuele en reproductieve rechten maar ook andere aspecten. Bij de MDG’s 4, 5 en 6 gaat het om het terugdringen van kinder- en moedersterfte en om het terugdringen van ziektes. Het laatste is ook sterk gericht op kinderen. Twee van de acht MDG’s die als beleidsprioriteit in mijn beleidsbrief worden genoemd, hebben direct invloed op de sociaaleconomische positieverbetering van kinderen, te weten de doelstellingen 5 en 3. De terugdringing van moedersterfte is hierbij uiteraard een essentieel punt, aangezien er een direct verband is tussen het overlijden van de moeder bij de bevalling en de overlevingskansen van het pasgeboren kind.

Hiv/aidsbestrijding en seksuele en reproductieve gezondheid en rechten zijn speciale aandachtspunten. In dit kader is er bijvoorbeeld bijzondere aandacht voor de opvang van kinderen, getroffen door hiv/aids, en voor het terrein van sociale protectie.

De heer Voordewind (ChristenUnie): Hierover heb ik in het kader van het programma social cash transfer voor Mozambique, dat naar ik heb begrepen zeer succesvol is, de vraag gesteld of wij dit kunnen uitbreiden.

Minister Koenders: Social protection is een heel belangrijk punt, waarbij het gaat om de manier waarop men weeskinderen en anderen kan beschermen met grootschaliger programma’s. Dat doen wij inderdaad in zuidelijk Afrika, in het kader van de internationale federatie van het Rode Kruis. De steun richt zich daarbij in het bijzonder op aidswezen en andere kwetsbare kinderen, op noodhulp en op structurele activiteiten, zoals assistentie bij het verkrijgen van uitkeringen en terugkeer van kinderen naar school. De motie daartoe van de heer Van der Staaij en mevrouw Huizinga-Heringa wordt nu uitgevoerd. Wij doen dit ook in Zuid-Afrika en inmiddels ook in Zambia. Ik ben bereid na te gaan waar wij dit meer kunnen doen. Dat kan door een opdracht te geven aan onze ambassades om na te gaan waar wij dit programma zouden kunnen versterken. De ambassades zouden hiervoor in hun meerjarenplan specifiek aandacht kunnen vragen. Ik meen dat de heer Voordewind ook een aantal landen heeft genoemd. Daarbij teken ik aan dat in sommige landen datzelfde doel wordt bediend door andere donoren. Dit heeft te maken met de werkverdeling waarover ik al iets heb gezegd. In sommige landen worden de sociale protectieprogramma’s vooral uitgevoerd door een aantal gelijkgezinde donoren. Dan is het niet zo logisch dat wij dat ook nog eens gaan doen. Het is nu juist de bedoeling om dat te voorkomen.

De heer Voordewind (ChristenUnie): Het gaat mij niet om specifieke landen maar om een uitbreiding van de programma’s die wij nu hebben. Als de minister dat wil nagaan ben ik tevreden.

Minister Koenders: Dat zullen wij zeker doen. Als wij gender en seksuele en reproductieve gezondheid tot een prioriteit maken, is het nooit goed genoeg. Ik zou hieraan graag nog veel meer willen doen. Dit is een van de vier prioriteiten. De kern is ook hier de benadering – uiteraard naast de hoeveelheid geld – en de mainstreaming van een aantal problemen, zoals moedersterfte, in de discussie over de ontwikkeling van gezondheidssystemen.

Moedersterfte is een breed probleem, zoals mevrouw Gill’ard terecht heeft gezegd, dat niet alleen een direct gevolg is van de ondergeschikte positie van vrouwen in veel landen, maar ook een resultaat van onvoldoende toegang tot informatie en diensten, zoals zwangerschapscontroles, voorbehoedsmiddelen, adequate begeleiding bij de bevalling, spoedeisende hulp als het misgaat bij de bevalling en goede nazorg. Iedereen die wel eens in Afrika komt, weet hoe dit zit. Zelfs in de kleinste gezondheidspostjes ver weg bestaat soms niet eens een training voor vroedvrouwen. Om die moedersterfte terug te dringen, moet men heel veel tegelijk doen. Het gaat niet om één interventie waarmee je de moedersterfte hebt opgelost. Het gaat om een combinatie van interventies die nodig zijn om de MDG’s 3 en 5 te realiseren. Daar hoort de focus op vroedvrouwen uiteraard bij, maar niet alleen. Er moet ook sprake zijn van functionerende laboratoria, medicijnen, voorbehoedsmiddelen, doorverwijssystemen en dossiervorming. Het klinkt saai, maar anders kun je het vergeten. Daar gaat het om.

Ik ben bereid een aantal zaken dat is aangegeven, aan te kaarten op politiek niveau. Het gaat om misstanden, zoals kindhuwelijken, huiselijk en seksueel geweld tegen vrouwen of meer in het algemeen de achtergestelde positie van vrouwen en meisjes. Tijdens de Veiligheidsraaddiscussie twee weken geleden heb ik daar een hoofdpunt van gemaakt. Toen werd voor het eerst gesproken over het geweld tegen vrouwen. Het is dus niet alleen een kwestie van geld. Je kunt subsidiëren tegen de klippen op in Oost-Congo om de verschrikkingen die daar plaatsvinden, te laten verminderen, maar het gaat ook om politieke ontwikkelingssamenwerking. Subsidiëren doen wij natuurlijk. Het programma waar mevrouw Peters mij de vorige keer op wees, steunen wij inmiddels ook. Ik dank haar nog voor de suggesties op dat gebied. Politieke ontwikkelingssamenwerking betekent dat wij die kwestie ook met de generaals in die landen bespreken. Sommigen zullen luisteren, anderen niet, maar wij doen het ook in de Veiligheidsraad en met de regeringen, juist als mensen niet bereid zijn erover te spreken of dat een taboe vinden. Het moet gewoon gebeuren, maar het kan veel breder, door de EU, maar ook door Nederland. Het geweld tegen vrouwen, niet alleen in Oost-Congo, maar ook in een aantal delen van Latijns-Amerika, is een enorm probleem. In Guatemala is gisteren gekozen voor Colom. Ik hoop dat dit wat uitmaakt, want in Guatemala-Stad vinden per jaar 6000 moorden plaats. Het overgrote deel daarvan is vrouwen. Ik heb onze vertegenwoordiger in New York inmiddels de instructie gegeven een vrij groot fonds, een trustfund, te steunen dat naar onze overtuiging goed kan werken tegen het geweld tegen vrouwen. Het wordt geadministreerd door UNIFEM.

Dan de kwestie mainstreaming versus geen mainstreaming. Ik ben daar een pragmaticus in. Mainstreaming is eigenlijk het beste. Ik ben daarom ook

voor het opzetten van de gendereenheid. Als allerlei programma’s overigens naast elkaar blijven bestaan, wordt het weer een eindeloos gedoe van VN-bureaucratie, maar ik ben daar heel realistisch in. Nederland trekt er wel aan. Ook als het tijden duurt, omdat een groep landen of het VN-secretariaat het niet wil, gaan wij gewoon door. Wij zijn nu al de grootste donor van de UNFPA. Daar wordt erg veel gedaan op het terrein van moedersterfte. Ik ken de discussie over UNIFEM in het vorige kabinet, maar ik ben dus bereid om het trustfund, dat UNIFEM als centrale actor administreert, dat zich ervoor inzet het geweld tegen vrouwen aan te pakken, te ondersteunen. Onze mensen in New York bezien momenteel op welke manier dat het beste kan. Wij zullen de Kamer daarover spoedig inlichten. Dat is eerder een kwestie van dagen dan weken of maanden.

Nederland ondersteunt de gezondheidssector in 12 partnerlanden. In de meeste gevallen staat hierbij de sectorale benadering centraal. Samen met andere donoren verstrekt Nederland niet-geoormerkte fondsen voor versterking van prioritaire onderdelen van de basisgezondheidszorg die de ontvangende overheid vaststelt en in beleidsdialoog neemt. Daar zit echter wel een punt. Als wij het erover eens zijn dat deze kwestie vraaggestuurd is, zijn er ook limieten aan de detaillering die ik een land kan opleggen. Het risico van de sectorbenadering is dat vooral de familyplanning, maar ook de moeder- en kindsterfte daar relatief niet erg hoog op de agenda staan. Gezien de aard en de omvang van de MDG’s is dat op zijn minst een debat met de desbetreffende regering waard. Dat kan ook betekenen een intensivering van onze eigen middelen en mogelijkheden daartoe. Het gaat bijvoorbeeld om een grotere beschikbaarheid van medicijnen, meer gezondheidszorg en een verbeterde opleiding voor het personeel. Ik zeg tegen mevrouw Gill’ard dat ik bereid ben internationale ngo’s te steunen die zich inzetten voor een verbetering van de training van vroedvrouwen. Een voorbeeld hiervan is de International Confederation of Midwives. Die zullen wij steunen. Momenteel wordt in het kader van de intensivering van de seksuele en reproductieve rechten in overleg met de ICM en het UNFPA gekeken hoe de voortzetting van de Nederlandse steun kan worden vorm gegeven. Het gaat vooral om het verbeteren van de kwaliteit van de dienstverlening tijdens zwangerschap, geboorte en kraamtijd. Daar hoort de opleiding van vroedvrouwen direct bij.

De bijdrage aan gezondheidssystemen is in de begroting opgenomen onder beleidsartikel 5; voor de technici: operationele doelstellingen 5.4 en 5.5. Wij werken nu in twaalf landen aan de gezondheidssector. Daaraan worden specifiek toegevoegd seksuele en reproductieve rechten in die landen. Daarvoor worden extra fondsen ingezet, omdat wij met een aantal critici hier vinden dat weliswaar de gezondheidssectorinvesteringen als geheel voorop moeten staan, maar dat extra financiering mogelijk moet zijn op bepaalde thema’s die onvoldoende naar voren komen. Nederland levert voor die fondsen verreweg de grootste donorbijdrage. Daar zijn overigens wel limieten aan. Je kunt op een gegeven moment als land niet meer geven aan een bepaald fonds dan het tweede land op de lijst. Dat klinkt misschien gek, maar op een gegeven moment is het wel afgelopen. Nederland is dus voorloper.

Daarnaast wordt een aanzienlijke bijdrage aan de gezondheidszorgsector geleverd via de financiering van aidsgerelateerde activiteiten en initiatieven, zoals het Global Fund to fight AIDS, Tuberculosis and Malaria. De Nederlandse regering staat dus volledig achter de noodzaak om de aidsproblematiek bovenaan de agenda te houden. Ik zeg er wel bij – dat is het aardige van deze tijd en daarom hebben wij ook meegedaan aan het International Health Partnership in Londen – dat er geen grote verschillen moeten gaan zitten tussen de verticale fondsen voor een ziekte of groep ziektes en de noodzaak die ik zojuist noemde, vanwege moeder- en kindsterfte, basisgezondheidszorg en het tekort op allerlei punten van gezinsplanning, tot investeren in gezondheidssystemen. Die twee religies gaan langzamerhand naar elkaar toe komen. Nederland heeft in de internationale besturen van de organisaties ook daarop gewezen. Er wordt geconstateerd dat het aantal vrouwenorganisaties in de survey sterk is gegroeid van 454 naar 729 en dat er ook een sterke toename is in de inkomsten van deze organisaties. Voor een aantal vrouwenfondsen is het inderdaad moeilijker om fondsen te werven. Daarom is de fondsenwerving daarvoor meestal geïntensiveerd. De financiering van vrouwenorganisaties is dus een belangrijk punt. Nederland staat in de top 20 van donoren over 2005 op plaats 2. Daarna komen Oxfam International, Hivos op 7, de Europese Commissie op 9, UNIFEM op 12 en Cordaid op 15. De combinatie van directe en indirecte steun maakt Nederland veruit de grootste supporter van vrouwenorganisaties wereldwijd. Focussen op gelijke rechten en kansen voor vrouwen en meisjes is dus voor mij en voor mijn ministerie zeer belangrijk. Ik heb al gezegd dat de focus daar ligt op MDG 3.

Er zijn natuurlijk naast vrouwenorganisaties veel organisaties die wel hetzelfde bereiken, maar die geen vrouwenorganisaties zijn. Er zijn legio ngo’s die niet te boek staan als pure vrouwenorganisaties, maar die wel heel veel op dat terrein doen. Ik denk bijvoorbeeld aan Oxfam Novib, dat sterk door de Nederlandse regering wordt gesteund. 70% van de interventies betreft vrouwen. Wij hebben zelf geen behoefte aan inputtargets voor vrouwenorganisaties. Dat gaat precies tegen de benadering van ontwikkelingssamenwerking in, want dan gaan wij hier bepalen hoeveel organisaties hoeveel geld krijgen. Het gaat natuurlijk om het doel en de vraag in ontwikkelingslanden zelf. Ik ben bereid om te voldoen aan de forse ondersteuningsaanvragen. Wij doen dat ook al.

In 2008 gaan wij ook het MDG-fonds lanceren. Dat zal mevrouw Gill’ard goed doen, want dat is in het bijzonder voor vrouwenorganisaties die opkomen voor de rechten en kansen van vrouwen van belang. Dit naar aanleiding van de analyse die wij hebben gemaakt dat vrouwen het slecht en slechter hebben in deze wereld en dat de voortgang bij de MDG slechter is verlopen. Het fonds gaat ook oplopen. Het merendeel van de uitgaven gaat naar de grotere organisaties, vooral vrouwenorganisaties. In negen partnerlanden werken wij aan nieuwe activiteiten op het gebied van geweld tegen vrouwen. Wij verrichten ook verschillende internationale activiteiten op het terrein van het Nederlandse actieplan 1325 en op meerdere terreinen voor de positieverbetering van vrouwen en meisjes, waarbij het zwaartepunt ligt op geweld tegen vrouwen in conflictgebieden. Het gaat om 20 mln. in 2008, 25 mln. in 2009 en 30 mln. in 2010. U

kunt dan natuurlijk vragen hoeveel dat is op een begroting van 4,5 mld., maar u moet het zien in multilateraal verband. Multilateraal is Nederland de grootste donor van UNFPA. Bij UNDP is Nederland de tweede donor. Daar gaat het vooral om een bijdrage aan het UNDP Gender Thematic Trustfund dat vooral in post-conflictgebieden heel veel doet aan vrouwenproblematiek. Bij UNICEF hebben wij een speciaal programma dat ook daarop gericht is. Verder is er een Nederlandse/Franse resolutie inzake het geweld tegen vrouwen. Dat is een van de redenen waarom ik twee weken geleden bij de Veiligheidsraad was. Wij hebben een speciaal programma bij het Department for Peace Keeping Operations (DPKO) voor het probleem van vrouwen, geweld en de manier waarop wordt opgetreden in vredesoperaties. Bij UNHCR loopt een heel belangrijk programma over het geweld tegen vrouwen in een aantal van de grote vluchtelingenkampen. Het is essentieel om daarop te wijzen en ik zou nog kunnen doorgaan.

Gezien de tijd ga ik niet in op specifieke gezondheidsprogramma’s en hoe die uitwerken in de verschillende landen. De intensivering gaat via het MSP-3 fonds. Dat betreft het geweld tegen vrouwen waarover ik zojuist sprak, internationale vrouwenorganisaties en de uitvoering van plan 1325. Daarin zit een aantal grote vernieuwingen vergeleken bij de laatste periode. Ik heb uiteraard kennisgenomen van het statement van de ministers voor een women deliverance conference. U heeft ook gevraagd naar de mogelijkheden van een VN-top over moedersterfte. Het lijkt mij van belang dat dit een hoofdpunt wordt van de internationale discussies in de volgende periode. Het zou een VN-top kunnen zijn. Of dat in Nederland moet weet ik niet, het is aan de VN om dat te beslissen. Men moet bekijken of het echt zinnig is en past binnen een aantal van de initiatieven die ik zojuist heb genoemd. Ik vind het een sympathiek voorstel.

Wij hebben ons beperkt op de terreinen van klimaat en milieu. Er is een enorme milieudegradatieproblematiek. Wij beperken ons tot vier punten zoals in de nota staat vermeld. Het kan niet zo zijn dat een besluit van de Europese Unie om duurzamere vormen van energie als verplichting op te leggen om bij te tanken, ten koste zou gaan van de armen in de ontwikkelingslanden. Dat is mijn belang bij deze zaak. Hier gaat het over coherentie van beleid. Ik heb dat een van de vier prioriteiten gemaakt omdat het al gebeurt. Wij zijn al aan de late kant en het moet niet nog later worden. Dat betekent wat mij betreft voornamelijk dat wij kijken naar de certificering en naar de manier waarop biomassa een kans kan zijn voor arme boeren en niet een risico. De risico’s zijn op dit moment aanmerkelijk groot bij het landgebruik en bij de concurrentie met voedselprijzen, die overigens het internationale landbouwbeleid in een ander licht zet dan een aantal jaren geleden. Het lijkt mij belangrijk dat wij daarmee voortvarend aan de slag gaan. Dat doen wij ook, wij zijn gewoon de hele dag bezig. Daarover hoeft u niet in te zitten, mevrouw Ferrier. Wij gaan nu naar Kalimantan om de projecten met de mensen daar vorm te geven. Wij hebben in de voorbereiding van de top op Bali een dialoog gehad met de Indonesische minister van Financiën. Het gaat om concrete uitvoering van onze projecten. Daarbij hoort ook de stem van de ngo’s en van het bedrijfsleven dat daar werkt en moet bezien in hoeverre dit een kans is. Ik zie echter levensgrote

bedreigingen; daarover is geen twijfel. Die hebben precies te maken met de zaken die u noemt. Het gaat daarbij bijvoorbeeld om de vraag of wanneer gewerkt wordt met dit type biomasse de balans van CO2 niet negatiever is dan wanneer het via olie gebeurt. Dat is ook heel goed mogelijk.

De heer Irrgang (SP): Over dat laatste is ook al veel twijfel, want hoe duurzaam zijn die biobrandstoffen eigenlijk?

Ik vond de reactie van de minister een beetje gemakkelijk, want als werken aan certificering het enige is wat hij zal doen, zal dat niet veel verschil uitmaken. De minister zegt zelf dat er nu al een probleem is vanwege de druk op voedselprijzen, druk op ontbossing, mensen die van hun land verjaagd worden enzovoort. De Nederlandse regering zou zich moeten afvragen of de doelstelling om nog veel meer biobrandstoffen te krijgen, wel zo’n goed idee is als die de bestrijding van de honger in de wereld in gevaar brengt.

Minister Koenders: Als dat laatste het geval is, moeten wij die doelstelling intrekken. Ik ben niet aan de conclusie toe die de heer Irrgang trekt. Een groot aantal spelers in het Europese veld wil voorkomen dat kleine boeren in ontwikkelingslanden een economische kans krijgen. Ik meen dat het zeker mogelijk is om biomassa te produceren op een manier die in overeenstemming is met landgebruik en met voedselprijzen. Er zijn genoeg projecten waarbij dat al gebeurt. Ik wil ervoor waken dat er te snel naar protectionistische instrumenten wordt gegrepen.

Ik heb vorige week een gesprek gehad met de Indonesische minister van landbouw. Hij zag het risico dat in Europa wordt gezegd: de milieubeweging vindt dat niet-gecertificeerd niet kan, dus er komt een protectionistische maatregel of het gaat niet door. Hij vroeg om hulp, kennis en kunde om ervoor te zorgen dat op een aanvaarde manier geproduceerd kon worden. Misschien zou hij dat eigenlijk moeten willen voor zijn eigen kleine boeren en het milieu in zijn land. Maar het is heel belangrijk dat het gebeurt. Ik vind dat ontwikkelingssamenwerking moet vooroplopen bij zo’n ontwikkeling. Ik acht de conclusie van de heer Irrgang bij voorbaat niet uitgesloten, maar hij is nog niet ingesloten. Ik wijs erop dat er grote problemen zijn, bijvoorbeeld in het kader van de WTO. Je kunt maar beter als de gesmeerde bliksem aan dit onderwerp werken en constructief proberen in ontwikkelingslanden er wat aan te doen.

De heer Irrgang (SP): Het ging mij niet om de discussie wel of geen certificering. De Europese Unie zet in op een sterke verhoging van biobrandstoffen. De minister signaleert dat het nu al een druk op de voedselprijzen zet, wat de bestrijding van de honger in gevaar brengt. De vraag is of dit niet allemaal veel te snel gaat, zeker als de minister zelf constateert dat er twijfel is over de duurzaamheid van biobrandstoffen.

Minister Koenders: Ik geef de heer Irrgang mee dat er een risico is dat het te snel gaat. Ik wijs er alleen op dat het niet alleen gaat om export vanuit de ontwikkelingslanden. Dat is misschien zelfs in mindere mate het geval. Het gaat vooral om biomassa uit de Europese Unie zelf. Door de noodzaak van bijmenging is er momenteel niet een enorm probleem in ontwikkelingslanden, maar het

risico zie ik wel. Als zou blijken dat dat het geval is, moeten wij kijken wat dat betekent voor onze doelstellingen in de Europese Unie. Daar bestaat geen twijfel over.

Mevrouw Ferrier (CDA): Ik ben erg blij dat de minister de ’’sense of urgency’’ heeft om na te gaan hoe wij de biodiversiteit in stand kunnen houden. In het kader van klimaatverandering komt het daar nu op aan. Kan de minister reageren op mijn voorstel om te na te gaan of Haïti een land is dat economisch een ’’push’’ zou kunnen krijgen door het produceren van ethanol? Natuurlijk moet daarbij tevens de voedselbehoefte van de mensen daar in het oog worden gehouden.

De voorzitter: Ik begrijp dat mevrouw Ferrier aanneemt dat er geen tweede termijn wordt gehouden. Ik wijs haar erop dat wij hebben afgesproken dat wij een heel korte tweede termijn hebben, met name voor het indienen van moties.

Minister Koenders: Ik wil eerst ingaan op de vraag van de heer Irrgang. Ik heb een probleem met de hoge subsidies die ter beschikking worden gesteld voor die bijmenging, bijvoorbeeld als het gaat om landbouwsubsidies die wij ook gewoon in Europa en in de Verenigde Staten hebben. Dat is duidelijk veel meer een probleem van verstorende subsidies die zelfs contraproductief kunnen werken. Daarom is het zo belangrijk dat ontwikkelingssamenwerking in die coherentieagenda ook kijkt naar de landbouwsubsidies. De mitigatiewinst van de biomassa van de eerste generatie is beperkt. Voor ethanol uit rietsuiker en biodiesel uit palmolie is het effect op zichzelf wel significant. Daarom is het belangrijk om te volgen of dat op een manier geproduceerd kan worden die in essentie voldoet aan criteria van armoedebestrijding, inkomensverdeling en milieu.

Dan de vraag over Haïti. Wij hebben gekozen voor een aantal landen, omdat wij er maar een aantal kunnen behappen. Ik heb in het kader van consistentie van beleid gekozen voor onze partnerlanden. Dat zijn Indonesië en Mozambique. Haïti is geen partnerland. Wij gaan de partnerlanden ook niet uitbreiden. Dus het zou heel onlogisch zijn om een programma te gaan doen in een land waar je weinig kennis en kunde hebt. Wij werken op deze terreinen wel samen met de Wereldbank, maar ook met een aantal andere internationale organisaties. Het zou best kunnen dat die daar wel interesse voor hebben, maar dat kan ik uit mijn hoofd niet zeggen. Dat moet ik laten nagaan. Ik kan mij voorstellen dat Haïti in de groeien verdelingsagenda van die organisaties wel past. Verschillende woordvoerders hebben vragen gesteld over de exitlanden. Daar kan ik van zeggen dat wij wat dat betreft altijd netjes handelen. Dat geldt in dit geval voor de uitfaseringsstrategie voor de landen in de Westelijke Balkan: Macedonië, Albanië en Bosnië-Herzegovina. Die krijgen een andere, bredere relatie met de Europese Unie. Dat geldt overigens ook voor Kaapverdië, wat wel degelijk een middeninkomensland wordt. Wij hebben ook met Kaapverdië hierover gesproken. Wij helpen Kaapverdië op allerlei terreinen. Wij spelen bijvoorbeeld een rol in samenwerking met de regering van Kaapverdië om ervoor te zorgen dat dit land een speciale relatie krijgt met de Europese Unie, minder gebaseerd op ontwikkelingssamenwerking maar meer op wederzijdse economische politieke en

veiligheidsbelangen. Dat is exact de transitie die Nederland twee jaar geleden heeft ingezet en die de komende vier jaar inhoud moet krijgen. Waarschijnlijk zullen wij op 19 en 20 november in de Razeb al een beslissing nemen over die speciale relatie. Wij ondersteunen Kaapverdië daarbij diplomatiek. Er wordt ook geld aanbesteed, bijvoorbeeld voor de capaciteitsuitbreiding van de ambassade in Brussel en in Praia. Wij helpen dit land naar de transitie toe. Dan houden wij het Nederlandse instrumentarium van het bedrijfsleven in dienst. Ik geef daarmee aan dat het niet afgesloten is, maar dat in dit kader twee ORET-aanvragen in behandeling zijn, die juist op een aantal punten voor Kaapverdië van belang zijn. Van 2008 tot 2010 geven wij nog een bijdrage van 9 mln. aan het beroepsonderwijs, specifiek gericht op het creëren van een hogere participatiegraad van de beroepsbevolking. Op verzoek van Kaapverdië helpen wij bij de grote problemen op het terrein van veiligheid en drugs. Dit is een nette manier van overdragen. Ik wijs erop dat Kaapverdië een gemiddeld inkomen heeft van 1930 dollar per capita. Dat komt niet overeen met het bedrag dat de heer Irrgang noemde.

De heer Irrgang (SP): Dat zal mijn fout zijn. Ik heb hier een lijstje van de UN-LDC’s. Daar staat Kaapverdië onder de ’’least developed countries’’. Dat zal wel een verouderd lijstje zijn.

Minister Koenders: Ik heb slechts het inkomen per capita genoemd en vervolgens gezegd dat het niet een van de armste landen is.

Wat wel controversieel is – ik kan mij daar wel iets bij voorstellen, maar wij hebben dit besluit toch weloverwogen genomen – is Sri Lanka, waarin wij met andere landen hebben samengewerkt. Wij gaan ook niet alleen uit een land weg. Wij gaan daar geen nieuwe verplichtingen aan, maar natuurlijk wel door met wat wij doen, dus post-tsunamiprojecten en milieu- en sectordoorsnijdende activiteiten. Er is op dit moment gewoon niet te werken in Sri Lanka vanwege de situatie daar en met name het escalerende geweld. U kunt wel zeggen dat het een fragiele staat is, maar het escalerende geweld bijvoorbeeld heeft de afgelopen jaren zeer veel mensenlevens gekost en maakt het onmogelijk voor onze ambassade en voor bijna alle andere landen om ontwikkelingsprojecten uit te voeren. Men wordt ook tegengewerkt door de regering bij het praktisch uitvoeren van projecten. Daarom heeft het Verenigd Koninkrijk er ook geen ODA-programma meer, net als Zweden. Duitsland en de Europese Unie gaan ook geen nieuwe verplichtingen meer aan. De Verenigde Staten voert nog een beperkt programma uit, maar is ook geen nieuwe verplichtingen meer aangegaan.

Geen enkel land ziet op dit moment meer de mogelijkheid om het beleid voor de categorie waarin Sri Lanka zat – het samenwerken in grootschalige projecten – voort te zetten. Een mogelijkheid is om er een fragiele staat van te maken, dus minder geld. Die mogelijkheid hebben wij bezien, maar ontwikkelingssamenwerking is ook prioriteiten stellen en dat betekent dat je altijd mensen ongelukkig maakt. Als het vredesproces weer begint, zijn wij wel bereid om dat financieel te steunen. De ontwikkeling van de private sector wordt met gebruikmaking van het bestaande instrumentarium voortgezet en ook het cultureel erfgoedprogramma met Sri Lanka wordt gecontinueerd. Op andere terreinen die normaal

gesproken bij een fragiele staat horen, hebben wij gemerkt en afgesproken dat andere landen een grotere rol kunnen spelen, zoals Noorwegen dat een lange geschiedenis met Sri Lanka heeft. Het land heeft al een middeninkomenstatus, dus niet een land waarvan je direct zegt dat je er moet blijven. De veiligheidssituatie maakt het onmogelijk om samenwerking te organiseren, behalve dan humanitaire, die enige resultaten heeft. Wij kunnen het geld gewoon niet uitgeven. Als je je mensen er houdt en je ambassade groot laat zijn, dan gaat dat ten koste van andere landen. Wij hebben wel geconstateerd dat er anderen aanwezig zijn op de gebieden die bij fragiele staten horen, zoals de VN, de Europese Unie en Noorwegen. Ook zijn wij bereid om als het op gang komt, het vredesproces financieel te ondersteunen. Ook ik betreur de situatie in Eritrea zeer. Het gaat mij eerlijk gezegd ook aan het hart. Dat wil niet zeggen dat wij geen contacten met Eritrea meer moeten onderhouden, diplomatieke of humanitaire. Helaas waren er ook berichten dat alle projecten daar met dwangarbeid worden uitgevoerd, omdat ze anders niet kunnen worden uitgevoerd, maar die berichten worden onderzocht. De mensenrechtensituatie in Eritrea zullen wij alert blijven volgen. Met name de minister Verhagen van Buitenlandse Zaken is erg actief als het gaat om de minderheden aldaar. Hij zal dat uiteraard blijven doen. Ik geef direct toe dat er risico’s zijn. Maar als ik zie dat het aan bilaterale hulp om minder dan 1 mln. per jaar gaat – multilateraal blijft de Europese Unie doorgaan en zijn er nog programma’s van enkele niet-gouvernementele organisaties die wij steunen – dan zie ik echt geen mogelijkheid om er echt een deuk in een pakje boter te slaan, om het maar oneerbiedig te zeggen. Gelet op de prioriteitsstelling lijkt het mij verstandig om er niet te blijven.

Voorzitter. Ik kijk even naar de tijd. De heer Boekestijn heeft een aantal vragen gesteld over de effectiviteit van de hulp die een vrij lange beantwoording vereisen.

De heer Boekestijn (VVD): U kunt ze wat mij betreft ook schriftelijk beantwoorden!

Minister Koenders: Ik doe het liever nu, want anders hebben wij over twee weken weer een debat.

De voorzitter: Ik stel voor dat de minister probeert zo veel mogelijk vragen zo beknopt mogelijk te beantwoorden. Een aantal technische kwesties en meer feitelijke informatie kunnen dan wellicht zo snel mogelijk schriftelijk aan de Kamer worden voorgelegd.

Minister Koenders: Ik zal in het kort ingaan op de discussie over de effectiviteit van de hulp. Ik wil een voorbeeld gebruiken dat ik al eerder heb genoemd, de Congo. De effectiviteit van de hulp heeft direct te maken met de doelstellingen die je formuleert. Je kunt zeggen: ik wil dat er in de Congo basiszekerheid voor mensen zal gelden zodat zij weer hun eigen economische leven kunnen oppakken en er ook weer basisvoorzieningen komen, en niet spreken over een mooie democratie met een groeimodel. Als je streeft naar het begin van een basis, is de effectiviteit van de hulp daaraan te meten. Het zal heel moeilijk zijn om dit in termen van directe causaliteit te bewijzen. Het kan wel in termen van plausibiliteit. Je kunt zeggen: wij hebben een aantal dingen geleerd in het verleden bijvoorbeeld over de

manier waarop noodhulp wordt gegeven of hoe wij omgaan met de versterking van organisaties die voor zichzelf opkomen. Je kunt dan zeggen dat het zeer plausibel is dat dit heeft bijgedragen aan een verbetering van de situatie.

Is het prettig om dit zo te benoemen? Nee, het is niet digitaal en het past niet in deze tijd waarin wij gewend zijn aan instructies als: als u A doet, doet u B. Je kunt ook zeggen dat het niet plausibel is, omdat een interventie juist verkeerd is uitgevoerd. Dit heeft te maken met het verschil tussen causaliteit, plausibiliteit en attributie. Kun je nu altijd van interventies die in een ander land plaatsvinden precies aangeven welke rol buitenlandse hulp daarbij speelt? Dit is heel moeilijk, niet omdat die buitenlandse hulp niet goed is, maar omdat er meerdere partijen bij betrokken zijn, namelijk de regering van het betreffende land, andere donoren, internationale organisaties en Nederland. Daarom hebben wij in de resultaatsmeting aangegeven wat de causaliteit is en welke mogelijkheden er zijn om datgene wat je bereikt te relateren aan de input die je hebt. Op dit punt heeft Ontwikkelingssamenwerking in de afgelopen jaren veel geleerd. Een van de conclusies is dat wij ons op twee dingen moeten richten. In de eerste plaats op instituties. Die blijken toch belangrijk bij economische ontwikkeling en ook bij sociale en politieke ontwikkeling. Dit is eigenlijk precies wat wij doen. Wij hebben een studie laten verrichten door twee hoogleraren. Ik heb hen de eerste week na mijn aantreden uitgenodigd in de verwachting dat ik zou horen wat wij anders zouden moeten doen, maar wij doen het al zo. Alleen, je moet altijd kritisch blijven. Er is gevraagd naar de kwaliteit van onderwijs. Terecht is gezegd dat de millenniumdoelstelling met betrekking tot de scholing van jongens en meisjes resultaat heeft, maar ineens stokt het. Dan is de kwaliteit in het geding en moeten er leraren worden opgeleid. Daarom zijn in de doelstelling voor het onderwijs nu ook het vakonderwijs en het hoger onderwijs opgenomen. De inputdoelstelling is dus in die zin verbreed. Ik vind het belangrijk dat wij dit doen. De tweede is dat die instituties kennelijk na een bepaalde fase van ontwikkeling minder werken. Dit zie je bijvoorbeeld in Oeganda. Dit was de kern van onze politieke dialoog met president Museveni.

Hier is veel meer over te zeggen en ik realiseer me dat ik geen recht doe aan de vragen van de heer Boekestijn. Ik wil hier wel aan toevoegen dat ik het eigenlijk op vrijwel geen enkel punt oneens ben met hem. Ik zag een brede steun van de VVD-fractie voor dit beleid, misschien nog wel meer dan van sommige andere fracties, juist op het punt van ex post. Wij geven pas begrotingssteun als het record in de afgelopen periode voldoende is. Wij doen precies wat hij vraagt. Ik ben benieuwd naar zijn stuk van morgen in de Volkskrant, maar we doen het dus al.

De heer Boekestijn (VVD): Ik heb lang gesproken met Sweder van Wijnbergen en Gunning, en die waren er niet van overtuigd dat dit beleid generiek was gebaseerd op geleverde prestaties; in Oeganda is dit dus wel het geval, maar generiek niet.

Voorzitter, ik wil één punt van orde maken: ik zou het bijzonder op prijs stellen als ik antwoorden kreeg op mijn vragen. Ik heb mijn tekst gegeven aan de minister, maar ik heb niks gehoord. Ik verzoek daarom in ieder geval om schriftelijke antwoorden.

Minister Koenders: Ik heb echt geprobeerd om al uw vragen te beantwoorden; ik hoor graag welke ik ben vergeten. Het ex-post doen we dus; dat is een van de hoofdpunten in de discussie. De rol van de private sector, dat doen we ook en veel meer dan die 9%. De vragen over fiscaliteit, de bedrijfslevenprogramma’s en de 240 mln. uit het Schoklandfonds heb ik ook beantwoord. Ook de groei- en verdelingsagenda: het gaat om groei, maar ook om de aard daarvan. Verdelingsmechanismen mogen uit de mode zijn, maar mij gaat het niet om de verdeling van de armoede. In landen waar pertinent scheve inkomensverdelingen zijn die te maken hebben met de aard van de groei – zoals in Guatemala – moeten we met het bedrijfsleven instrumenten opbouwen om ook de armste bevolkingsgroepen toegang te geven tot krediet en, in feite, tot productiemiddelen.

De heer Boekestijn (VVD): Het wordt zo een beetje een moeizaam debat. Ex-postconditionaliteit doen wij niet in fragiele staten; dat kan namelijk helemaal niet. Op dat punt praten wij constant langs elkaar heen. Verder wilde ik heel graag criteria horen voor een exit-strategie en welke landen daarvoor in aanmerking komen. U noemde Kaapverdië, maar zelf dacht ik ook aan Ghana. Ik zou de antwoorden graag op papier ontvangen, want mondeling gaat het te langzaam en krijg ik mijn antwoorden niet.

Minister Koenders: Ik beantwoord uw vragen graag, maar er zijn vele vragen gesteld. Ik had al iets over de exit-criteria gezegd, maar kennelijk niet voldoende. Dit betreft landen die in feite een middeninkomenstatus hebben bereikt. Daarmee ontstaat een exit-situatie: er ontstaat een ander type relatie, die niet meer wordt gedomineerd door ontwikkelingssamenwerking. De ontwikkelingssamenwerkingsgelden zullen dus verminderen totdat zij zijn afgebouwd. Daar zijn uitzonderingen op, omdat er verschillende geschiedenissen zijn en niet alles ineens kan worden bepaald; denk aan Suriname. Voor de meeste landen in die categorie betekent het echter dat langzaam maar zeker de ontwikkelingssamenwerking wordt afgebouwd, maar op twee essentiële punten blijft bestaan: waar kennis en kunde van belang is, bijvoorbeeld over de milieuproblematiek...

De heer Boekestijn (VVD): Maar op basis van welke criteria ontstaat een exit-strategie?

Minister Koenders: Ten eerste vanwege het bereiken van een middeninkomenstatus, ten tweede redelijk bestuur. Ook geldt of een land zich via de private kapitaalmarkt goed kan bedienen. Er kunnen overgangsproblemen zijn. Laat ik Vietnam als voorbeeld nemen; die hulp is in feite binnenkort afgelopen. Ik wil daar best een fasering voor aangeven en dat moet je ook met het betreffende land bespreken, want zoiets kan niet unilateraal, maar wat is nu het probleem van zo’n land om een goede kans te blijven houden op de kapitaalmarkt? De kwetsbaarheid van dit soort landen voor externe financiële schokken blijft vrij groot en in een afbouwfase willen zij hulp krijgen. Ghana zou ooit ook tot die categorie kunnen gaan behoren. Ik heb het niet als exit-land geformuleerd, omdat het land nog lang niet op eigen benen kan staan, de armoede verbetert, maar nog lang niet voldoende, en de absorptiecapaciteit wordt vergroot door de verbeterde instituties. De economische groei kan daardoor verdergaan, maar is nog buitenge-

woon fragiel. Ghana is mijns inziens nog lang geen middeninkomensland en valt nu dus nog niet in die categorie.

De heer Boekestijn (VVD): De minister heeft nog geen antwoord gegeven op mijn vragen over een mogelijk conflict tussen de DRC en Oeganda over oliewinning bij het Albertmeer. Kan daaraan samen met de Engelsen en Amerikanen iets worden gedaan? Wij steunen verder MONUC en het UNDP niet bij het MRDP. Ik vind dat treurig.

Minister Koenders: Het conflict over het Albertmeer is ter sprake gekomen tijdens mijn reis. Ik heb daarover gesproken met de militaire leiders van Congo en Oeganda. Naar aanleiding van deze reis heb ik hierover overigens ook gesproken met de speciale vertegenwoordiger van de EU, die in dit conflict bemiddelt. Uit mijn gesprek met de generaals in Oost-Congo bleek dat het risico vrij groot is dat er een conflict ontstaat tussen Congo en Oeganda over de energievoorziening. Het heeft dus zeker onze aandacht.

Nederland ondersteunt het MRDP van het UNDP wel. Wij steunen dit demobilisatieprogramma van MONUC en het UNDP in 2007 namelijk met 10 mln. Voorzitter. Een aantal woordvoerders heeft mij verweten in de nota te weinig aandacht te besteden aan religie. Een minister voor Ontwikkelingszaken die geen aandacht heeft voor religie, zou inderdaad tekortschieten. Religie is in alle culturen en samenlevingen ongelooflijk belangrijk, zowel in haar meer seculiere Nederlandse vorm als in meer organisatorische en kerkelijke vormen in andere delen van de wereld.

De rol van religie in Afrika is buitengewoon fascinerend en ingewikkeld, zie een land als Nigeria. De spanning tussen religies neemt in Afrika sterk toe. Ik maak mij dan ook grote zorgen over de verscherping van de tegenstelling tussen christendom en islam in Noordoost- en delen van West-Afrika. Het is een groot probleem dat sommige regeringen religie politiek vertalen. In Sudan heeft dat sterk gespeeld. Verder verplaatst het intra-islamprobleem zich naar landen in Azië en Afrika. Ik doel dan op de soms gewelddadige tegenstelling tussen Soennieten en Sjiieten.

Religie wordt steeds vaker gebruikt en misbruikt door politieke leiders. Daardoor wordt religie van een element van zingeving tot een politiek instrument. Tegelijkertijd is religie voor veel mensen een bron van zingeving en steunt hun geloof hen bijvoorbeeld bij hun werk voor vredesprocessen. Deze mensen werken op een positieve manier aan rentmeesterschap en verbetering van hun samenleving.

Religie kan dus de aanleiding zijn voor heel ingewikkelde problemen. In de nota wordt wel degelijk gewezen op het risico dat wij in een wereld leven waarin de culturele en religieuze scheidslijnen scherper worden. Ik heb dat niet voor niets gedaan, want deze ontwikkeling baart mij ernstige zorgen. Het is een wereldwijd probleem dat speelt in en tussen samenlevingen. Ontwikkelingssamenwerking moet daarbij de rol van bruggenbouwer spelen. Ik verschil met sommige commissieleden misschien wel van mening over de waarde van instrumentalismering van religie. Religie is geen instrument dat je met budgetlijn X of Y kan inzetten om een probleem op te lossen. Dat laat onverlet dat de regering in al haar ontwikkelingsprojecten actief religieuze organisaties

ondersteunt, zie bijvoorbeeld ons medefinancieringsstelsel. Er is geen land ter wereld waar zulke grote subsidies worden verstrekt aan religieuze organisaties en hun partnerorganisaties.

Ik was een maand geleden in Pakistan, voordat het allemaal gebeurde. Daar ben ik naar madrassa’s geweest. Wat is de rol van de islam in het onderwijs? Waarom zijn die madrassa’s zo groot geworden? Wat is de rol van het gezin, van kinderen en van meisjes in het onderwijs? Moeten wij daar iets mee doen? Er zijn programma’s voor curriculumverbetering in madrassa’s. Ik vond dat een risicovol project. Moet je dat nu wel of niet doen? Waarom is er geen publiek onderwijs? Nog deze week heb ik contact gehad met de rooms-katholieke lekenorganisatie Comunità di Sant’Egidio, die essentieel is op het gebied van vredesprocessen. Natuurlijk zijn wij bereid om die te steunen indien dat nodig is. Ik wil dus wegblijven van de suggestie – ik weet niet waar die vandaan komt – alsof deze minister geen interesse heeft in religie en de relatie tussen religie en ontwikkeling, integendeel. Er zijn positieve en negatieve voorbeelden. Wij ondersteunen groeperingen die aan de positieve kant zitten.

Iemand vroeg naar het democratiefondsje voor het Midden-Oosten. In de discussie over islam en christendom, over the west against the rest, zullen wij bruggenbouwers moeten zijn. Ook met de beperkte middelen die Ontwikkelingssamenwerking heeft. Ik zie het probleem dus niet. De discussie heeft zich verengd tot het Kenniscentrum Religie & Ontwikkeling. Ik heb daartegen gezegd: ik heb niet gezien dat u iets doet wat bijdraagt aan waarover ik het net had. Het is een overlegorgaan. De ngo’s hebben nu zelf gezegd: misschien gaat het allemaal niet zo goed, laten wij er nog een keer naar kijken. Zij hebben gevraagd niet met mij samen te komen; zij gaan zelf bij elkaar zitten. Wij gaan geen fora organiseren als die niets opleveren. Als het wel iets oplevert, kijken wij er natuurlijk naar. Dan moet het echter productief zijn voor de activiteiten en de gestelde prioriteiten. Het is dus niet nodig om op dit punt wantrouwen te hebben ten opzichte van deze minister, integendeel. Het is een van de grootste uitdagingen van deze tijd om te zien hoe religie werkt en te bedenken hoe wij daarmee moeten omgaan. Ook al onze ambassades houden zich daarmee bezig. Vanmorgen heb ik het er nog over gehad met onze ambassadeur in Pakistan: hoe zit het precies met de relaties daar? Natuurlijk hebben wij daar oog voor.

De voorzitter: Er is nog ruimte voor een korte tweede termijn, die vooral bedoeld is voor het indienen van moties – dit kan overigens ook bij de begrotingsbehandeling – of het stellen van een klemmende vraag in het licht van de voorbereiding van de begrotingsbehandeling.

De heer Irrgang (SP): Voorzitter. Bij de begrotingsbehandeling zal ik een aantal moties indienen. Er is nog een aantal vragen die nog niet zijn beantwoord: het voorstel van Dominique Strauss-Kahn over het IMF, Srebrenica, ngo’s, kinderarbeid in India, overleg met bijvoorbeeld de Rabobank over kostenverlagingen bij overboekingen, de EPA’s.

Minister Koenders: Ik wil daarop met alle liefde ingaan,

maar dan zijn wij wel een halfuur verder. Het is aan de Kamer.

De heer Irrgang (SP): Ik wil er ook met alle liefde op ingaan. Voor mij zijn het belangrijke onderwerpen. Tot slot Kaapverdië en de LDC-status, waarover ik nog met mijn staf heb overlegd. Ook op de OECD-website wordt Kaapverdië nog steeds als LDC gekwalificeerd. Is Kaapverdië dus nog steeds een van de minst ontwikkelde landen? Het inkomen heeft betrekking op de laatste drie jaar, wat wellicht van belang is. Het is vreemd om de steun aan Kaapverdië af te bouwen en die aan Zuid-Afrika niet, terwijl dat overduidelijk geen LDC is. Wat is nu precies de status van Kaapverdië?

Mevrouw Ferrier (CDA): Voorzitter. Ook ik dien eventuele moties in bij de begrotingsbehandeling. Ik bedank de minister voor zijn uitgebreide beantwoording. Ik ben blij met zijn toezeggingen aangaande het bedrijfsleveninstrumentarium. Dat geldt ook voor het belang dat hij hecht aan sterke verantwoordingsstructuren, vooral in fragiele staten. Hij heeft toegezegd dit belang voortdurend onder de aandacht van die regeringen te brengen en het eventueel financieel tot uiting te brengen. Ik zou de minister willen vragen om op enig moment ook nog in te gaan op mijn vragen aangaande Indonesië en China. Voorts vind ik dat hij religie toch iets te veel in een negatief daglicht stelt. Het gaat vooral om pure kennis inzake religie. Daar is behoefte aan en daarin is voorzien door het kenniscentrum, wat iets anders is dan het kennisforum. Ik wil graag weten wat er met die checklist gaat gebeuren en hoe het zit met de toegang tot het Schoklandfonds.

van Schokland, de rol van politieke leider die ik heb gevraagd, Suriname en hulp aan Suriname, de dialoog met de ministers van Financiën, want daar zit naar ons idee het knelpunt in het vooruithelpen van de gezondheidssystemen. Ik heb gevraagd of hij ons de Noordwijk medicines agenda kan toesturen, of hij iets kan doen aan de opbouw van capaciteit voor de productie van essentiële geneesmiddelen in ontwikkelingslanden, de braindrain, de focus op vrouwenrechten door de mensenrechtenambassadeur, het vergroten van de toegang tot de ambassades voor vrouwenorganisaties en het inzichtelijk maken hoe het Nederlandse beleid voldoet aan het VN-Gehandicaptenverdrag. Ik heb voorts gevraagd naar de uitkomst van de papavermissie en de minister heeft aangegeven, in tweede termijn graag in te willen gaan op aanvullende voorstellen die zijn gedaan. Dat hoor ik graag.

De voorzitter: Dank u wel. Dan is nu het woord aan mevrouw Peters.

Mevrouw Peters (GroenLinks): Voorzitter. Ik heb er waardering voor dat de minister eerst goedkeuring haalt bij de Kamer voor de prioriteiten. Als hij het dan heeft over het maken van de landenplannen, hoop ik wel dat hij daar niet mee bedoelt dat nu het wiel helemaal opnieuw moet worden uitgevonden. Er is al ontzettend veel kennis en de minister blijft zich grotendeels bezighouden met landen waar Nederland al zit.

Minister Koenders: Voorzitter...

De voorzitter: De minister ter verheldering.

De voorzitter: Dank u wel. Dan is het woord aan de heer Boekestijn.

De heer Boekestijn (VVD): Ik kan het kort houden. De minister zei net dat hij het met alles eens was wat ik hier zei. Dat lijkt mij wat overdreven. Ik was wel erg blij dat hij eventjes een tipje van de sluier heeft opgelicht over de pro-poor growth die soms toch ook niet geweldig had uitgepakt. Dat lijkt mij een belangrijk inzicht. Ten aanzien van de herverdelingsagenda en de zakelijke benadering van een voorwaardenscheppend beleid zie ik een groot verschil tussen de aanpak van de minister en de mijne. Ik overweeg om moties in te dienen, maar dat zal ik dan later bij de begrotingsbehandeling doen.

De voorzitter: Dank u. Dan is het woord nu aan mevrouw Gill’ard.

Mevrouw Gill’ard (PvdA): Voorzitter. Ik heb geen gebruik gemaakt van mijn drie mogelijkheden tot interruptie, omdat ik wilde afwachten waar de minister nu precies op zou antwoorden en wat hij mij zou kunnen toezeggen. Aan het eind van zijn verhaal moet ik constateren dat hij op weinig van mijn vragen is ingegaan. Ik wil graag antwoord op mijn vragen.

Wij hebben er duidelijk voor gekozen om in dit debat in te gaan op het microniveau. Op het macroniveau komen wij immers nog te spreken bij de begrotingsbehandeling. De minister geeft duidelijk aan dat MDG 5 niet hoog op de internationale agenda staat, vandaar ook dat mijn inbreng hierover ging. Concreet wil ik de minister vragen om in te gaan op de volgende punten: de financiering van ’’making pregnancy safer’’, de coördinerende rol van Nederland ook bij particuliere initiatieven, het akkoord

Minister Koenders: Het gaat om landenplannen op basis van de hier genoemde prioriteiten. De ambassades moeten op korte termijn precies aangeven, hoe die prioriteit in het desbetreffende land op basis van wat daar nodig is, gerealiseerd kan worden. Dat lijkt mij het enige wat je kunt doen.

Mevrouw Peters (GroenLinks): In het kader van de bepleite donorverantwoording en de rol die donoren daar ook bij spelen, juist in het ontvangende land, hoop ik dat die landenprogramma’s snel in de taal van het land beschikbaar zijn op de website van de ambassade, zodat de bevolking ze kan raadplegen. Ik had nog een vraag gesteld over medeondertekening door minister Verhagen. Dat politiseert het karakter van de ontwikkelingssamenwerking. Mijn vraag over het democratiseringspotje voor de Arabische regio is gedeeltelijk beantwoord. De minister zei dat hij dat onder andere wil gebruiken voor de dialoog tussen religies. Dan begrijp ik het toch nog niet helemaal. Het heet democratiseringspotje en het is misschien klein, maar juist in die regio met zo’n boodschap aan te komen zetten, lijkt mij zeer politiek geladen. Wat is daarvan de bedoeling?

Ik had verder een gerichte vraag gesteld over UNIFEM in Afghanistan. Ik houd er niet van om op een dergelijk microniveau te spreken, maar iedereen houdt zich bezig met Afghanistan: Defensie, Buitenlandse Zaken en Ontwikkelingssamenwerking. De positie van vrouwen is daar het grote probleem. De minister zei dat hij al kijkt naar UNIFEM. Ik had een motie voorbereid op dit punt, maar als de minister bereid is een gedeelte van dat UNIFEM-bedrag ook in Afghanistan te besteden, zou ik

een heel eind gerustgesteld zijn en hoef ik mijn motie niet meer in te dienen.

De heer Voordewind (ChristenUnie): Voorzitter. Ik dank de minister voor zijn antwoord en zijn ditmaal positieve benadering voor de rol van religie. Ik ben blij dit te horen. Ik had een negatiever indruk toen hij religie noemde in zijn beleidsbrief. Ik dank hem ook voor de positieve reactie op de cash transfer voor aidswezen. Ik kijk nog even of ik middels een amendement de minister kan helpen om hiervoor geld vrij te maken. Ik heb nog een vraag over het gat tussen MDG 2, die op twaalf staat, en de ILO-standaard, die op veertien staat, en over het vergroten van de kennis over kinderarbeid bij de verschillende Nederlandse ambassades in het buitenland, om op die manier het bedrijfsleven beter van kennis te voorzien over de ketens en bedrijven in die landen die kinderarbeidvrij werken.

Minister Koenders: Voorzitter. Wij hebben met opzet Srebrenica uitgezonderd van de uitfasering van Bosnië, ook gezien onze historische relatie met Srebrenica en het drama van de massamoord daar. Onze ambassade is voortdurend, ook op mijn instructie toen ik minister werd, opnieuw gaan kijken hoe dit het beste kan worden vormgegeven, juist om de mensen ter plaatse te helpen. Ik heb nu geen indicatie dat dat niet voldoende gebeurt. Er is inderdaad ook een probleem met de Bosnische regering. Ik sta open voor elk debat met de slachtoffers of anderen om te zien wat er nog beter kan. Natuurlijk kan de situatie veel beter voor deze vrouwen; dat is een heel andere zaak. Ik heb echter niet de indruk dat onze ambassade daaraan niet maximaal werkt binnen datgene wat men opgedragen heeft gekregen. Ik zou hierover nog eens met de mensen moeten spreken die op dit punt ook in Nederland actief zijn. Dat doe ik met alle plezier. Wij hebben hier een uitgebreid overleg gehad over de relatie tussen migratie en ontwikkeling. Daarbij ging het vooral om het punt van remittance, hoe wij ervoor kunnen zorgen dat het geld dat wordt overgemaakt ook daadwerkelijk zijn bestemming vindt. Het gaat hierbij om enorme bedragen, belangrijker dan de totale ontwikkelingssamenwerking. Dat blijkt sterk afhankelijk te zijn van het land in kwestie. Voor de Filippijnen bijvoorbeeld is arbeid een exportproduct. Overal in de Golf of in Europa zien wij Filippijnse vrouwen werken, vaak onder heel vervelende omstandigheden. Daar is de overmaking van geld helemaal geen probleem. Dat gebeurt daar op een manier die men onderling op een buitengewoon effectieve manier heeft geregeld met Filippijnse banken. In andere gevallen hangt het er helemaal van af wat voor werknemer iemand is, of het geld naar huis wordt gestuurd, bijvoorbeeld naar familie. Daaruit blijkt direct of het ook productief kan worden geïnvesteerd en of het daadwerkelijk iets uitmaakt voor de groei. In sommige landen zijn de remittances negatief voor de groei, omdat het mensen afhoudt van werk, terwijl de situatie in andere gevallen beter wordt. Wij zijn in het kader van de discussie over migratie en ontwikkeling ook in gesprek met de banken over een verbetering op dat punt, want de transactiekosten moeten zo laag mogelijk worden. Het resultaat zullen wij de Kamer voorleggen. Volgens mij is die nota over ongeveer twee weken gereed. De EPA-discussie loopt al heel lang. Wij hebben er regelmatig over gesproken. Het uitgangspunt van de Nederlandse regering is niet veranderd. Wij zijn buitengewoon kritisch over de EPA’s. In de aanstaande Razeb gaan wij er ook over discussiëren. Daarover komt

nog een speciale brief. Daarom kan ik de Kamer iets preciezer op de hoogte stellen van de stand van zaken. Het gaat ons om twee zaken. Wij willen een volledig vrije toegang voor de producten uit die landen. Voor zover het een vrijhandelsakkoord wordt per 2008, maar de WTO heeft dat verplicht en het is ook de wens van andere ontwikkelingslanden, moet dat fors asymmetrisch zijn, zodat deze landen zich in het kader van hun eigen ontwikkeling, werkgelegenheid en tariefinkomsten kunnen schikken in de nieuwe manier van regionale integratie. Wij weten vanuit Europa hoe moeilijk dat is. Dat legt druk op die landen en die maakt het buitengewoon zwaar.

De heer Irrgang (SP): Ik heb twee concrete vragen gesteld, een over West-Afrika en dat uitstel en een over het verzoek van de Seychellen om toelating tot de GPS-plus. Ik hoor daar graag het standpunt van de regering over.

Minister Koenders: De regering heeft daar geen standpunt over, want het is de Europese Commissie die wat dat betreft namens ons onderhandelt. Ik heb zojuist aangegeven dat de regering heeft gevraagd om een evaluatie. Die is verricht. Volgende week maandag wordt die besproken. Dan krijg ik ook informatie over de diverse landenposities. De SP heeft daar problemen mee, maar het is de Europese Commissie die wat dat betreft namens ons onderhandelt. Aan het eind van dat proces zullen wij een afweging moeten maken, maar Nederland is zeer kritisch op dit punt. Het is overigens een buitengewoon belangrijk onderwerp, waarover de heer Irrgang nu twee deelvragen stelt, maar er komt volgende week een debat in de Kamer. Dan zullen die vragen worden beantwoord. Ik kan op dit moment geen antwoord geven op een vraag over een categorie landen, want ik weet dat antwoord niet, omdat ik de informatie van de Commissie niet heb. Ik weet ook niet of wat de heer Irrgang zegt, klopt. Ik weet niet waar hij zijn informatie vandaan heeft. Het kan kloppen, maar misschien klopt het ook niet. De Commissie onderhandelt namens de Nederlandse regering. De ministers komen regelmatig bijeen. De heer Irrgang kent onze kritische positie ten aanzien van de EPA’s. Het moet een ontwikkelingsvriendelijke ronde zijn. Wij kunnen vanuit Nederland niet micromanagen. Dan Kaapverdië versus Zuid-Afrika. Dat is heel wat anders. Kaapverdië is een land dat een speciale relatie kan aangaan met de EU, omdat het daar in de buurt ligt. Het krijgt ook een speciale regeling die daarvoor wordt opgezet. Kaapverdië heeft een inkomen per hoofd van de bevolking van 1930 dollar. Inmiddels is het, voor zover ik weet, afgehaald van de VN-lijst van LDC’s. Ik vind Kaapverdië in het licht van wat de Kamer heeft gezegd over de categorie armste landen een uitfaseringsland. Ik heb proberen aan te geven op welke manier wij daarmee omgaan, namelijk op een manier die zeer specifiek zorgt voor een nieuwe relatie met de Europese Unie. Wij helpen de Kaap-Verdische regering met een aantal overgangsproblemen, zowel wat betreft de diplomatieke vertegenwoordiging, een aantal ORET-programma’s dat het land nog wil afwikkelen en een aantal programma’s voor bescherming en veiligheid. Dat geeft ons straks de kans ons meer in te zetten in een aantal andere landen. In Zuid-Afrika gaat het om inkomensverdeling en aids. Daar is een hele generatie weggeslagen. Daar heeft men een heel andere problematiek dan in Kaapverdië. Dat land heeft heel andere mogelijkheden, namelijk door de

fysieke nabijheid van de EU en de mogelijkheid een speciale regeling te treffen.

Ik blijf van mening verschillen met mevrouw Ferrier over de politieke verantwoording. Het is buitengewoon belangrijk om dat te doen, zowel in fragiele als niet-fragiele staten. Dat is voor mij geen principieel verschil. Met Indonesië hebben wij een vrij brede relatie. Die is vorig jaar ondertekend door minister Bot en wordt nu op allerlei fronten uitgewerkt. Dat gebeurt op allerlei ministeries in Nederland die juist gaan naar die brede relatie met Indonesië. Het is typisch een estafetteland. Natuurlijk blijft er ontwikkelingssamenwerking, maar het speelt relatief een mindere rol. Er zijn dus relaties met onderwijs, cultuur et cetera.

Bij China is het als bij de EPA’s: het is niet zo heel makkelijk om er snel een antwoord op te geven. Er is een aantal elementen. De economische groei in Afrika heeft zeker te maken met de verhoogde grondstoffenprijzen en de vraag vanuit China en ook met een groot aantal leningen van China aan Afrika. De groei heeft ook te maken met investeringen in kleine en middelgrote bedrijven in Afrika en investeringen in infrastructuur. Het probleem is dat het niet altijd erg transparant is. Er is de Exim Bank, er zijn private investeringen en er zijn staatsfondsen. Er zijn dus ook enorme risico’s. Je ziet dat ook in een aantal Afrikaanse landen de kritiek op China toeneemt. Mijn insteek zal dan ook zijn om waar het kan dit bij China aan de orde te stellen. De OESO probeert het nu te doen, maar ook in allerlei andere organen moet het gebeuren. Ik merk ook dat China er zelf ook wel iets meer behoefte aan heeft, maar het is niet eenvoudig. Het heeft heel verschillende consequenties voor de manier waarop je met hulp omgaat. Het viel mij op dat in een hoofdredactioneel commentaar van de NRC stond dat de minister aan de ene kant te veel eisen stelt en aan de andere kant te weinig en dat je eigenlijk geen eisen meer kunt stellen als het China is. Daar ben ik niet zo van overtuigd. Met betrekking tot kennis en kunde en de manier waarop wij hulp geven moeten wij het blijven doen. Je moet echter goed in de gaten houden wat er gebeurt. 5 mld. aan Congo is enorm, maar het is iets waar het IMF en de Wereldbank wel degelijk mee te maken hebben. Hoe wordt het geld eigenlijk uitgegeven en wat betekent het voor de macro-economische balans van Congo? Er is veel over te zeggen, maar ons beleid moet gericht zijn op een OESO-dialoog met China. Dat gebeurt ook. Ook ten tijde van de relatie tussen EU en China heeft Nederland zich ingezet opdat dit punt een belangrijk agendapunt blijft. Ook in de bilaterale contacten heeft Nederland zich ingezet. De vorige week is het nog gebeurd met betrekking tot olie en het conflict in Sudan, in Sirte. Ik heb daar ook met de Chinese ambassadeur erover gesproken. Dat moeten wij doen. Maar ik denk niet dat men het morgen totaal anders gaat doen omdat Nederland het heeft gezegd. Wij moeten dus ook kracht en coalities opbouwen. Het idee van Strauss-Kahn is nog niet bestudeerd. Wij zullen bekijken of het een goed idee is of niet. De minister van Financiën gaat er allereerst over. Op het moment dat men het wenst, kunnen wij dit beantwoorden. Ik vind over het algemeen dat Strauss-Kahn een goede benadering heeft van het IMF en de armste landen. Wij zullen dit echt nauwkeurig moeten bestuderen. Ik kan er niet in één keer een antwoord op geven. Zodra wij het hebben, willen wij het u graag doen toekomen.

Misschien kan de heer Irrgang zijn vraag over ngo’s in India toelichten.

De heer Irrgang (SP): De ngo’s worden voor de rechter gedaagd, terwijl zij vechten tegen kinderarbeid. Kan de Nederlandse regering hiervoor opkomen?

Minister Koenders: Dit zijn vragen die kennelijk zijn gesteld aan de minister van Buitenlandse Zaken. Ik begrijp dat hij die morgen zal beantwoorden. Ik ben het er niet mee eens dat ik over religie meer de negatieve kanten dan de positieve kanten zou melden. Ik heb op geen enkele manier religie in een negatief daglicht willen zetten. Gelukkig knikt de heer Voordewind positief. Hij heeft het dus wel zo gehoord. Ik heb aangegeven dat het mij zeer aan het hart gaat om daar te bezien wat het betekent voor ontwikkeling, in alle serieusheid, en de zingeving die mensen eraan geven. Er is volgens mij geen negatieve kwalificatie aan gegeven. Over het Kennisforum Religie kan ik nog geen uitsluitsel gegeven. Ik heb de eerste evaluaties en discussies erover gezien. Ik vond het volstrekt onvoldoende. Er zit heel weinig in dat operationeel gebruikt kan worden door Ontwikkelingssamenwerking. Wij zullen met het kennisforum bezien of dat verbeterd kan worden. Ik weet niet of de leden daarvan hier in de zaal zitten.

Mevrouw Ferrier (CDA): Het zijn twee verschillende dingen die de minister volgens mij door elkaar haalt. Ik bedoel de checklist die door het kenniscentrum is opgesteld. Daarin participeren alle religieuze organisaties van Nederland.

Minister Koenders: Ik zal die checklist met plezier bekijken.

Voor het Schoklandfonds is een subsidieregeling. Wij zijn nu in gesprek met een groot aantal mensen waarmee wij de projecten doen. Het gaat bijvoorbeeld om een initiatief voor duurzame handel. Voor het fonds van 50 mln. is nu een subsidiekader. Men krijgt te horen op welke wijze men daaraan kan voldoen. Wij proberen dat zo onbureaucratisch mogelijk te doen. Het moet echt iets vernieuwends zijn om samen met anderen de millenniu-montwikkelingsdoelstellingen naderbij te brengen. Wij willen dat doen op een manier die anders is dan een normale financiering via andere organisaties. Wij stellen de mensen op de hoogte en verder wordt bezien hoe de verschillende projecten verder kunnen worden gebracht. Ik vind het een buitengewoon interessant proces. De Nederlandse samenleving wordt daardoor enorm gedynamiseerd. Er zitten positieve kanten aan. Ik wil met het Schoklandfonds financiële ruimte bieden voor die initiatieven die de potentie hebben om een duidelijke extra bijdrage te leveren aan het behalen van de MDG’s, maar een duwtje nodig hebben. Het moet in principe op eigen kracht en met eigen inbreng van de partners gebeuren. Dat is de opzet van het fonds. Ik verwacht van de verschillende partners dat zij substantieel bijdragen aan dit initiatief met geld, kennis, netwerk en menskracht. Mijn ministerie hoeft niet per se altijd een actieve partner te zijn. Dat kan wel, dat vind ik prima, maar het hoeft niet. Als men het veel beter kan zonder de overheid, is dat prima.

Ook andere ministeries kunnen deelnemen. Schokland is iets van de hele Nederlandse regering, de minister voor Ontwikkelingssamenwerking is slechts de regisseur. Voor mij telt het ontwikkelingsresultaat. Zodra een aantal van die projecten door het subsidiekader is, zullen wij u graag van de voortgang op de hoogte brengen. Mijn excuses aan mevrouw Gill’ard. Ik dacht juist dat ik op een groot aantal punten van haar inbreng heel

specifiek ben ingegaan voor zover die niet gingen over heel precieze dingen zoals het financieren van een bepaald bureau in een bepaalde organisatie. Dat is een mate van micromanagement die heel moeilijk politiek te vertalen is. Ik vind het moeilijk om dat specifieke bureautje in die organisatie te gaan ondersteunen. Ik hoop dat mevrouw Gill’ard erop vertrouwt dat wij dat doen op een manier die zo dicht mogelijk bij de realiteit is. Ik wil graag op de specifieke vragen van mevrouw Gill’ard ingaan.

Ik steun zeer de benadering die mevrouw Gill’ard naar voren brengt op het punt van moedersterfte. Dat is essentieel. Zij is in China opgetreden en heeft internationale steun verworven. Ik heb op een aantal punten de vragen van mevrouw Gill’ard wel beantwoord maar misschien moet ik mijn antwoorden nog even herhalen. Dat betreft allereerst de steun aan de international confideration of midwives. Dat gaan wij dus doen. Dat liep overigens ook al zo via de TMF. Verder zijn wij bezig om in het kader van de intensivering voor seksuele en reproductieve gezondheid en recht in overleg met ICM en de UNFPA te kijken of wij verdere steun kunnen geven aan de organisatie van midwives.

Mevrouw Gill’ard (PvdA): Ik wil de minister vragen om niet te herhalen wat al gezegd is, maar juist in te gaan op de vragen die niet zijn beantwoord.

Minister Koenders: Mevrouw Gill’ard stelt zulke microvragen over bepaalde programma’s. Natuurlijk ben ik bereid om te kijken of de WHO iets meer kan doen aan het programma van pregnancy. Dat heb ik al toegezegd in een eerder overleg. De drie bureaus die nu gesteund worden, doen dat werk wat mij betreft op een adequate manier. Het kan best zijn dat een andere club in een ander kantoor daaraan ook nog iets kan toevoegen. Dat wil ik graag beoordelen.

De voorzitter: Is niet mogelijk om detailkwesties snel schriftelijk te beantwoorden zodat mevrouw Gill’ard de antwoorden bij de begroting kan betrekken?

Minister Koenders: Voor zover ik de vragen nu kan beantwoorden, wil dat graag doen. De relatie met Suriname is ingewikkeld. Het moet wel vanuit Suriname zelf komen, anders zie ik weinig kans om het programma door te voeren. Wij hebben beleidsoverleg met Suriname en ik heb hun er nog niet over gehoord. Ik wil hun best stimuleren om er op een interessante manier mee om te gaan.

Ik ben graag bereid tot een dialoog met het ministerie van Financiën over gezondheid. Wel is het zo dat wij meestal een partner hebben in ontwikkelingslanden. De ontwikkelingslanden bepalen zelf wie hun partner is, soms is dat de minister van financiën, soms de minister van planning en soms werk je iets uit met de minister van vrouwenrechten. Ik ben er niet voor om een apart circuit van ministers van financiën daarbij te betrekken. De Noordwijk Medicines Agenda is buitengewoon belangrijk. Ik ben erbij geweest, mevrouw Gill’ard ook. Wij werken samen met minister Klink van VWS. Wij zijn bezig met de programma’s die te maken hebben met de productie van verschillende soorten geneesmiddelen in ontwikkelingslanden zelf.

Mevrouw Gill’ard (PvdA): Ik heb niet om een toelichting

gevraagd. Ik heb gevraagd of wij de agenda toegestuurd kunnen krijgen, want wij kennen die niet.

Minister Koenders: Natuurlijk, dat is geen probleem. Ik kan mevrouw Gill’ard nu alvast een kopie geven als zij dat wil.

Op het punt van de ambassadeur voor de vrouwenrechten ben ik het met mevrouw Gill’ard eens. De vraag over de doorwerking van artikel 92 met gehandicapten heb ik beantwoord. Wij hebben geen doelgroepenbeleid, maar nemen wel in alle programma’s het punt van de gehandicapten mee.

Mevrouw Gill’ard (PvdA): Ik heb gevraagd of de minister inzichtelijk kan maken, het liefst in een brief, hoe het beleid precies voldoet aan het verdrag, met name wat artikel 32 betreft.

Minister Koenders: Kan mevrouw Gill’ard mij de achtergrond van die vraag schetsen? Wat wil zij precies weten en waarom?

Mevrouw Gill’ard (PvdA): Artikel 32 van het VN-gehandicaptenverdrag gaat over inclusiefbeleid. De minister heeft in zijn brief van mei jongstleden aangegeven dat de Nederlandse regering daaraan voldoet en inclusiefbeleid voert op het gebied van gehandicapten. Ik wil dat graag van hem aannemen, maar ik vraag hem om dat inzichtelijk te maken.

Minister Koenders: Helaas kan ik aan dat verzoek niet voldoen. Ik heb niet het materiaal en de mensen om heel precies per land te bekijken wat wij wel en niet aan gehandicapten doen. Ik heb gezegd dat het een belangrijk punt is en dat wij het in de dialoog met ontwikkelingslanden naar voren brengen. Een aantal organisaties wordt ondersteund via het MFS-stelsel, maar ik kan geen details geven omdat wij dat materiaal niet hebben. Ik zou heel veel mensen moeten vrijstellen om dat te onderzoeken. Helaas kan ik aan dat verzoek niet voldoen.

In antwoord op mevrouw Peters geef ik aan dat de minister voor Ontwikkelingssamenwerking verantwoordelijk is voor de ODA. Ontwikkelingssamenwerking is altijd politiek, zoals elke minister politiek is. Ik ben daarvoor verantwoordelijk, dus het is volstrekt logisch dat de minister voor Ontwikkelingssamenwerking de brieven ondertekent die gaan over ontwikkelingssamenwerking. Dat is altijd zo geweest en dat zal voorlopig zo blijven zolang er een minister voor Ontwikkelingssamenwerking is.

Mevrouw Peters (GroenLinks): Ik heb een vervolgvraag. Ik had mijn vraag gemotiveerd. Natuurlijk is het formeel zoals de minister net heeft gezegd, maar kenmerkend ...

De voorzitter: Wij gaan niet de vervolgdiscussie aan. U hebt antwoord gekregen op uw vraag. Als u het daarmee niet eens bent, kunt u bij de begrotingsbehandeling daarop terugkomen.

Mevrouw Peters (GroenLinks): Ik wil graag dat de minister ingaat op het aspect van mijn vraag dat hij zich met de politisering van de OS meer begeeft op het terrein van de minister van Buitenlandse Zaken. Dat was bij zijn voorgangers niet zo.

De voorzitter: Dit is een vervolgdiscussie. U kunt er bij de begroting op terugkomen. Hier laten wij het bij.

Mevrouw Peters (GroenLinks): Alle collega’s hebben hun vragen gepreciseerd. Ik ga nu op dit punt in. Ik wil er heel graag een antwoord op. Bijvoorbeeld in het Midden-Oosten; politisering van OS, hoe gaat het daar?

De voorzitter: Ik heb gezegd dat u niet meer het woord hierover krijgt. De minister heeft het gehoord, die kan er nog over zeggen wat hij wil, maar daarna laten wij de discussie hierbij. Anders blijven wij bezig. Er zijn zoveel onderwerpen.

Minister Koenders: Ook op dit punt kent de regering eenheid van kabinetsbeleid. De kabinetsnota wordt door de eerstverantwoordelijke minister ondertekend. Dat betekent dat alle ministers dit beleid steunen. Het democratiseringsfonds is bedoeld als een kleiner fonds. Het gaat niet om groot geld. Het gaat om een katalyserend fonds dat via onze ambassades betrekking heeft op een aantal ontwikkelingen in de islamitische wereld. Wij zien dat daar een enorm probleem is. Ik wijs in dit verband op het UNDP Human Development Report. Ik doel op gebrek aan openheid over de positie van vrouwen en op de gestokte democratisering. Met een aantal katalyserende programma’s wordt getracht die situatie te verbeteren. Het heeft ook te maken met de uitvoering van het WRR-rapport. Het gaat erom een brugfunctie te hebben. Dat ligt gevoelig, zoals alle politiek in het Midden-Oosten gevoelig is. De democratie heeft, vooral als het vanuit het Westen komt, niet de beste naam op het ogenblik. Men heeft het gevoel van dubbele standaarden. Dat is vervelend, want het is wel belangrijk dat er iets gebeurt. Ik ben erop tegen dat er op de een of andere manier een nieuwe steun voor autoritaire regimes komt. Daarom hebben wij vandaag ook de hulp aan Pakistan opgeschort. Wij gaan in de verschillende partnerlanden actief met onze ambassades onderzoeken welke mogelijkheden er zijn. Het gaat om het relatief kleine bedrag van 3 mln. Met betrekking tot UNIFEM en Afghanistan merk ik het volgende op. Een belangrijke reden waarom wij in Afghanistan zijn, is omdat de helft van de bevolking niet mee mocht doen en vijand was van de regering, namelijk de vrouwen. Ik zie wel een grote vooruitgang in de rol van de vrouw in Afghanistan, maar dat is bij lange na niet genoeg. Dat moet versneld verbeterd worden. Wij zijn bereid om een fonds dat gericht is op het geweld tegen vrouwen te steunen. Ik wil graag bekijken of Afghanistan eronder valt. Er was ook een aanvraag voor een kleiner fonds. Dat heb ik afgewezen. Het ging daarbij om 1 mln. voor tien landen. Dat is zo’n fonds waarmee je niks kunt doen. Ik zal hierop tijdens de begrotingsbehandeling terugkomen.

De heer Voordewind heeft gesproken over kinderarbeid. Ik moet hem eerlijk bekennen dat ik niet meer precies weet wat hij bedoelde. Mijn excuses daarvoor.

De heer Voordewind (ChristenUnie): Dat ging om twee dingen. Ten eerste het gat tussen ILO en MDG. ILO hanteert de grens van 14 jaar en MDG de grens van 12 jaar. Het tweede punt gaat over het vermeerderen van kennis bij de Nederlandse ambassades over kinderarbeid, bijvoorbeeld over de vraag welke bedrijven wel en niet met kinderarbeid werken.

Minister Koenders: Er mag geen twijfel over bestaan dat werken op 14-jarige leeftijd ook kinderarbeid is. Ik vind dat wij dat zeker moeten onderstrepen. Het ergste is natuurlijk de arbeid van jonge kinderen. Daar moeten alle activiteiten op gericht worden. Ik wijs in dit verband op het Verdrag inzake de rechten van het kind. Daarin wordt zelfs een grens van 15 jaar gehanteerd. Dus de heer Voordewind heeft volstrekt gelijk dat dit kinderarbeid is, de echt onderdrukkende kinderarbeid die je ziet in de Ivoorkust en Burkina Faso. Ik ben van harte bereid om onze ambassades daar opnieuw en indringend op te wijzen, want ik denk inderdaad dat het heel belangrijk is om daar met u campagne tegen te voeren.

De voorzitter: Aan het slot van dit overleg wil ik nog de toezeggingen verwoorden die de griffier op een rijtje heeft gezet:

  • in de loop van 2008 wordt de Kamer ingelicht over de toekomst van ORET;
  • enkele vragen van de heer Irrgang over Fiscus worden schriftelijk beantwoord;
  • de minister gaat kijken naar uitbreiding van het succesvolle programma Social Protection;
  • de Kamer wordt ingelicht over hoe het trustfund van UNIFEM kan worden gesteund;
  • de minister zal uitzoeken of de Wereldbank mogelijkheden biedt om ethanolprojecten in Haïti te ondersteunen;
  • de minister zal het voorstel Strauss-Kahn bestuderen en de Kamer over zijn bevindingen informeren. Kunt u zich hierin vinden?

Minister Koenders: Zeker, voorzitter, ik zal proberen de vragen zo spoedig mogelijk en in ieder geval voor de begrotingsbehandeling te beantwoorden.

Mevrouw Ferrier (CDA): De minister zou ook nog zeggen wat hij gaat doen met de checklist van het Kenniscentrum.

De voorzitter: Dat is inderdaad ook toegezegd!

De heer Boekestijn (VVD): Voorzitter. Een korte algemene observatie. Wij zijn nu ongeveer een uur langer doorgegaan. Bij de vaste commissie voor Defensie gebeurt dat nooit. Ik stel vast dat vier mensen achter de tafel ontevreden zijn over de antwoorden op hun vragen. Ik zou dan ook willen voorstellen om de volgende keer maar te stoppen op het afgesproken tijdstip en om de vragen die dan niet beantwoord zijn schriftelijk te beantwoorden.

De voorzitter: Ik denk dat wij in de procedurevergadering kunnen terugkomen op de manier waarop het nu is gegaan en de manier waarop u het anders wil. Dit is niet het moment en de plaats om daar verder op in te gaan.

Ik dank de leden voor hun inbreng, de minister en de ondersteunende ambtenaren voor de beantwoording en de bezoekers voor hun belangstelling en uithoudingsvermogen.

Sluiting 22.25 uur.

 
 
 

3.

Meer informatie

 

4.

Parlementaire Monitor

Met de Parlementaire Monitor volgt u alle parlementaire dossiers die voor u van belang zijn en bent u op de hoogte van alles wat er speelt in die dossiers. Helaas kunnen wij geen nieuwe gebruikers aansluiten, deze dienst zal over enige tijd de werkzaamheden staken.