Behandeling van het wetsvoorstel Wijziging van de Werkloosheidswet en enige andere wetten in verband met de wijziging van het WW-stelsel (Wet wijziging WW-stelsel) (30370) 

Deze behandeling i is onder nr. 32, pag. 1488-1497 toegevoegd aan wetsvoorstel 30370 - Wet wijziging WW-stelsel i.

1.

Kerngegevens

Document­datum 04-07-2006
Publicatie­datum 12-03-2009
Nummer HAN8014A05
Kenmerk nr. 32, pag. 1488-1497
Van Staten Generaal (SG)
Originele document in PDF

2.

Tekst

Sprekers

Mevrouw Westerveld (PvdA)
Mevrouw De Wolff (GroenLinks)
De heer Van den Berg (SGP)
Mevrouw Meulenbelt (SP)
Mevrouw Swenker (VVD)

Aan de orde is de behandeling van:

  • het wetsvoorstel Wijziging van de Werkloosheidswet en enige andere wetten in verband met de wijziging van het WW-stelsel (Wet wijziging WW-stelsel) (30370).

De beraadslaging wordt geopend.

©

foto M. (Mies)  Westerveld
Naar de grotere foto (verschijnt in een nieuw venster)
Mevrouw Westerveld (PvdA): Voorzitter. Het wetsvoorstel dat wij vandaag behandelen is gestoeld op een breed draagvlak in de SER. Mijn fractie wil de minister hier graag mee feliciteren, maar wij willen de behandeling van dit wetsvoorstel ook gebruiken om de minister nog een paar vragen te stellen over zaken die ons onduidelijk zijn gebleven en wij willen hem enige tegenstrijdigheden van het beoogde nieuwe stelsel voorhouden, dit alles uiteraard met de wens dat de gedachtewisseling van vandaag bijdraagt aan de kwaliteit van de stelselherziening WW, waarvan dit wetsvoorstel deel uitmaakt.

Onze eerste vragen betreffen de conformiteit van het stelsel met internationale normen, met name die welke ons worden voorgehouden door de Internationale Arbeidsorganisatie. Het komt mijn fractie voor dat deze minister nogal eens worstelt met normen, voorschriften en procedures van de IAO. Hoe kan het anders dat er onder zijn verantwoordelijkheid vragen zijn gesteld aan het IAB waarvan achteraf blijkt dat ze tijdstechnisch misplaatst zijn geweest? Of ziet de minister dit toch anders? Tegelijk is het een gelukkige omstandigheid, die waarschijnlijk mede in de hand is gewerkt doordat de sociale partners zich actief met de inhoud van dit wetsvoorstel hebben bemoeid, dat de WW straks weer in de pas loopt met IAO-verdrag 168. Dat komt door de herinvoering van een zekere loongerelateerde bescherming voor mensen die niet aan de arbeidsverledeneis voldoen. Mijn fractie vraagt zich dan ook af of de minister voornemens is dit verdrag nu te ratificeren. Worden hieromtrent al concrete stappen gezet en in welk stadium bevinden deze zich? Wij zijn van oordeel dat een positief gebaar in de richting van de IAO ons land niet zou misstaan, zeker na alle geworstel met deze normen. Deelt de minister dit met ons?

Daarmee kom ik bij het vraagstuk van de WIA in het licht van IAO-verdrag 121. Hoe gaat de minister op dit thema acteren nu het IAB te kennen heeft gegeven geen

uitspraken te zullen doen over wetten die al de status van aanvaarde wet hebben? Is hij bijvoorbeeld bereid om de vraag of de WIA in dit opzicht verdragsconform is voor te leggen aan een nationale deskundige die de informatie die beide Kamers al veel eerder hadden willen hebben, kan ophalen voordat de zaak terechtkomt bij het comité van deskundigen? Als de minister dat niet van plan is, kan hij dat dan uitleggen? Vindt hij dat wij het risico dat dit comité een negatief oordeel over ons land zal uitspreken maar beter niet kunnen nemen?

Dit brengt mij gelijk bij een onderdeel van het onderhavige wetsvoorstel waarover meerdere fracties vragen hebben gesteld, te weten het feit dat wij nu, slechts luttele maanden nadat de WIA is ingevoerd, een verslechtering te behandelen krijgen van mensen die in deze wet worden aangeduid als ’’gedeeltelijk arbeidsgeschikt’’; dit met geen enkel ander argument dan dat dit in de WW ook gebeurt. Er is in het kader van de WIA stevig gedebatteerd over de terechtheid van de een-op-eengelijkstelling van mensen met wat wij vroeger arbeidshandicaps noemden met werklozen zonder noemenswaardige beperkingen. Deze discussie vond plaats in de context van de positie van de 35-mincategorie: mensen bij wie de opgetreden beperkingen een verlies aan verdiencapaciteit bewerkstelligen van minder dan 35% van hun vroegere verdiensten. De minister lijkt deze denkrichting nu zonder meer te willen doortrekken naar degenen bij wie de vastgestelde verdienschade wel aanmerkelijk forser is.

Wij maken ernstig bezwaar tegen deze gelijkschakeling die nu kennelijk alle mensen met medische beperkingen betreft, behalve het selecte groepje dat door het leven gaat als duurzaam volledig arbeidsongeschikt. Wij hebben veel moeite met het antwoord van de minister op vragen van de CDA-fractie, dat ’’het niet redelijk is wanneer een werkloze werknemer die voor 60% arbeidsgeschikt is, een langer durende werkloosheidsuitkering ontvangt dan iemand die 70% arbeidsgeschikt is’’. Ik herinner de minister eraan dat hij die 60/70-scheiding zelf gewild heeft. Daarvoor had hij indertijd argumenten. Heeft hij die argumenten nu niet meer en vindt hij het nu twee categorieën van gelijke orde? De vraag die de CDA-fractie in de schriftelijke voorbereiding heeft gesteld, herhalen wij met andere woorden. Willen wij nu echt een stelsel waarin op geen enkele wijze rekening wordt gehouden met het feit dat medische beperkingen ook gevolgen kunnen hebben voor iemands mogelijkheid om arbeid te verwerven die strikt medisch gesproken binnen zijn mogelijkheden valt? De minister doet of het een verderfelijke vorm van discriminatie is, maar is het nu werkelijk zo erg als het debat over een geëigende uitkeringsduur per wet en per de bij die wet behorende doelgroep wordt gevoerd? Mijn fractie vindt het andere juist erg: dat wij in 2005 een stevig debat over de WIA hebben gevoerd, inclusief een afgewogen systeem van uitkeringslengte, om een luttel aantal maanden later in de slipstream van een WW-wijziging te horen dat de WGA-duur korter moet.

Ik keer terug naar de WW. 2006 wordt het jaar waarin werknemers met een lange staat van dienst twee bressen in hun sociale bescherming geschoten zien worden. De wijziging van lifo naar afspiegeling brengt wat voorheen een geheide positie in het bedrijf was aan het wankelen. De oud-voor-jongherverdeling in de WW-bescherming maakt wat eens een rustige zekerheid was tot een spookbeeld. Mijn fractie onderschrijft zowel de noodzaak

om het lifo-beginsel aan te pakken als de door de SER bepleite WW-reshuffeling. Zij vraagt zich vervolgens wel af wat deze werknemer aan tegenwicht mag verwachten om de gecreëerde inkomensonzekerheid wat minder dreigend te maken. Die zorg wordt ook door andere fracties gedeeld. Op verzoek van de CDA-fractie heeft de minister een lijst gemaakt van maatregelen of van beleid op dit thema. Blijkens die lijst zet de regering sterk in op beeldvorming als tegenhanger van de grotere inkomensonzekerheid van ouderen en op een cultuuromslag. Onder die laatste noemer treffen wij de activiteiten aan van de regiegroep Grijs Werkt. In dit verband stellen wij twee vragen. Wat is nu precies die cultuur die de minister met dit type maatregelen wil laten ontstaan bij werkgevers en werknemers? Ik neem aan dat dit een mooie gelegenheid voor de minister is om nog eens zijn eigen beleid uiteen te zetten. Hij zal met deze vraag eerder blij zijn dan verontrust. De volgende vraag is ingewikkelder. In welk opzicht verwacht de minister dat de maatregelen aan de beoogde andere cultuur zullen bijdragen?

Ik kom terug op een kwestie waarvoor mijn fractie in de schriftelijke voorbereiding aandacht heeft gevraagd, namelijk het feit dat de regering in een nog maar heel recent verleden het eigen oudere personeel met royale afvloeiingsregelingen heeft laten vertrekken om de eigen organisatie te verjongen. Hoe ziet de minister achteraf die 57,5-regeling voor ambtenaren van BZK? Is dat een betreurenswaardig eens-maar-nooit-weerincident of zullen in zijn visie beschermende vertrekregelingen voor ouderen onafwendbaar blijven om een arbeidsorganisatie gezond te houden en om als werkgever aantrekkelijk te blijven voor de niet meer zo piepjonge sollicitant die in termen van bedrijfskapitaal wel zeer waardevol is? Wat zou dat moeten betekenen - met de nadruk op ’’moeten’’ - in termen van sociale bescherming voor dergelijke aldus overtollig verklaarde werknemers?

Een verwant thema is dat van de bodembescherming voor de post-WW-periode. In het bestaande systeem ontvangt een 60- of 61-jarige die na een dienstverband van vier jaar of meer wordt ontslagen en die nadien niet meer aan de bak komt, WW tot zijn 65ste jaar. Dat element vervalt in het nieuwe stelsel. De WW houdt na drie jaar en twee maanden op. De regering acht het echter onaanvaardbaar dat die oudere na die periode in de bijstand belandt. Zo veel realiteitszin over de kansen om met 63 of 64 jaar nog een andere baan te vinden, heeft de regering nog wel. Om de vrije val naar de bijstand te voorkomen, is een inkomensbescherming voor oudere ex-WWers ontworpen. Degene die tussen zijn 50ste en 60ste werkloos wordt, behoudt wat ik maar even gemakshalve de IOAW-bescherming zal noemen. Voor de boven 60-jarigen wordt feitelijk de in 2003 afgeschafte WW-vervolguitkering gereactiveerd. Overigens, dit is een kwalificatie van mijn fractie. De minister corrigeert mij wel als ik het verkeerd zie.

Vervolgens wordt aan die 60-plusregeling een dimensie toegevoegd die wij tot nu toe niet kenden. De aanspraak bestaat alleen voor mensen met een reëel arbeidsverleden van 25 jaar of meer. Dit onderdeel zal ongetwijfeld in de Tweede Kamer nog uit-en-ter-na bediscussieerd worden; het verkeert in een betrekkelijke status nascendi. Het is nog niet eens ter behandeling aan de Kamer aangeboden. De beoogde regeling wordt echter al wel in de parlementaire stukken op het

onderhavige wetsvoorstel genoemd en hangt ten nauwste samen met de reshuffeling van de WW-uitkeringsduur. Om die reden kunnen wij deze vraag niet onbesproken laten.

Wij hebben de minister in de schriftelijke voorbereiding al enkele vragen gesteld. Die gingen met name over de grondslag van die extra voorwaarde. Het ging ons niet primair om de inhoud, maar om de reden. De antwoorden zijn zacht gezegd verwarrend. In de memorie van antwoord lees ik het volgende: ’’De arbeidsverledeneis is fors, maar betrokkene zal hieraan tot 2020 altijd kunnen voldoen door meetelling van het fictieve arbeidsverleden. De regering acht de eis niet onoverkomelijk.’’ Wat bedoelt de minister met de toevoeging achter ’’maar’’. Is het niet onoverkomelijk omdat het pas over vijftien jaar voelbaar wordt? Après dit kabinet le déluge? Waarom acht de regering dit element niet onoverkomelijk? Is dat hetzelfde als rechtvaardig, eerlijk of op zijn plaats? Hoe rechtvaardigen wij zo’n voorwaarde bijvoorbeeld jegens mensen die halverwege hun beroepscarrière naar Nederland komen en die hier van hun 40ste tot hun 60ste werkzaam zijn? Bedankt voor uw lange staat van dienst, maar van ons mag u uw eigen huis opeten? Dan had u maar eerder naar Nederland moeten komen? In de nadere memorie van antwoord staat het volgende. De extra referte-eis die in de IOW staat en in deze andere voorzieningen niet, laat zich rechtvaardigen door het feit dat op deze pseudo-vervolguitkering geen partnertoets van toepassing is. Met alle respect, dit argument begrijpen wij al evenmin. Mijn fractie is de eerste om te erkennen dat dit aspect een belangrijk verschil is met de meer bijstandsachtige voorzieningen uit de jaren tachtig, maar wat koopt een alleenstaande die na 2020 werkloos wordt voor deze overweging? Waarom rechtvaardigt het vrijlaten van partnerinkomen een zo zware referte-eis, die tot nu toe nergens in ons stelsel werd gehanteerd? Mijn fractie acht een zorgvuldig en doordacht antwoord op deze vraag essentieel voor een adequate weging van het stelsel in zijn totaliteit. De rechtvaardigheid van de inkrimping van de WW-bescherming voor ouderen wordt namelijk in hoge mate mede bepaald door de inhoud van de aansluitende ouderenvoorziening.

Dit brengt mij bij een kwestie die nauw verband houdt met dit zwaardere accent op feitelijk arbeidsverleden. Ik doel op de omstandigheid dat sommige werkenden de betaalde arbeid onderbreken of zich belemmerd weten hierin toe te treden vanwege zorgverantwoordelijkheden. Waarom vindt de minister het nattevingerbeleid dat op dit onderdeel wordt gevoerd niet problematisch? Immers, nog maar een paar jaar geleden is het zorg-forfait voor werknemers met jonge kinderen gehalveerd omdat dit minder nodig zou zijn. Wanneer mijn fractie daarover vragen stelt, blijkt dat wij niet weten en ook niet kunnen weten wie er feitelijk baat hebben bij dit forfait. Dit wordt namelijk nooit geregistreerd. Vindt de minister dit ook niet wat problematisch? Zouden wij niet eens met de opzet van zo’n goed registratiesysteem moeten beginnen, temeer daar er over de hele linie steeds meer gewicht wordt toegekend aan dit werkelijke verdienverleden? Is de minister bereid hiermee een begin te maken, opdat zijn opvolger over een aantal jaren wél gefundeerde beleidsbeslissingen op dit onderdeel kan nemen?

Dat brengt mij bij de andere kant van de zorgverantwoordelijkheid van werkenden: die voor ernstig

zieke of veel toezicht behoevende huisgenoten. Voor deze mensen wordt ook vanuit de Tweede Kamer aangedrongen op een mantelzorgforfait. Kan de minister daar al iets meer over vertellen? Hoe ver zijn de werkzaamheden hieromtrent gevorderd en wat is het beoogde tijdstip van inwerkingtreding? En dan de kwestie waarmee het hele systeem van toerekening en forfaits gaat staan of vallen: de polisadministratie. Is het UWV al begonnen met administreren en hoe horen verzekerden daarvan? Wat voor correctiemogelijkheden hebben zij wanneer een bepaald jaar er in de administratie uitvalt? Valt dat in een later stadium nog te corrigeren of is je kans voorbij als je de beschikking zonder bezwaar hebt laten passeren?

Ik rond af. Mijn fractie staat positief tegenover dit wetsvoorstel, althans tegenover de kern van het pakket aan maatregelen. Naast een paar technische heeft zij twee meer fundamentele vragen: de eerste betreft de een-op-eengelijkschakeling van de gezonde met de in zijn mogelijkheden beperkte werkloze, en de tweede gaat over de arbeidsverledeneis van 25 jaar als toegangs-voorwaarde voor de WW-aansluitende voorziening voor ouderen. Wij zien uit naar de antwoorden van de minister.

©

foto D.J.B. (Diana) de Wolff
Naar de grotere foto (verschijnt in een nieuw venster)
Mevrouw De Wolff (GroenLinks): Voorzitter. De herziening van het ontslagrecht zou een interessant thema zijn voor een debat in deze Kamer. Ik ben van mening dat wij na moeten denken over de vraag, of wij dat binnenkort niet moeten gaan voeren, maar nu de minister uit het voorliggende wetsvoorstel het element van herziening van het ontslagrecht heeft verwijderd, zal ik mij in dit debat beperken tot de twee hoofdelementen die zijn overgebleven: de hoogte en duur van de WW-uitkering en de verwijtbaarheidstoets.

Wat wij tot nu toe de kortdurende uitkering noemen voor degenen die niet voldoen aan de jareneis, wordt een uitkering die enerzijds wordt verhoogd, en anderzijds wordt verkort. Een mix van twee maatregelen dus, waarvan je kunt zeggen dat die elkaar misschien opheffen. Een periode van drie maanden is wellicht wel erg kort als periode tussen twee banen in. Zeker omdat wij praten over flexwerkers die niet aan de jareneis voldoen, zal het regelmatig voorkomen dat zij zich even hebben te heroriënteren en meer tijd nodig hebben dan drie maanden om zich weer van een nieuwe baan of een andere bron van inkomsten te voorzien. De vraag is dan ook of degenen die niet aan de jareneis voldoen, niet relatief vaak een beroep zullen moeten doen op een kortdurende bijstandsuitkering, als compensatie voor de beperking van de duur. Die toestand zou onwenselijk zijn.

De maximumduur van de WW-uitkering gaat van 60 naar 38 maanden. Dat element van het wetsvoorstel zal vooral raken aan de positie van 55-plussers. De maatregel maakt deel uit van een pakket om de arbeidsparticipatie te vergroten. Als ik het goed heb begrepen, is dat het doel van deze maatregelen. Dergelijke maatregelen, gericht op 65-plussers, heeft dit kabinet al meer aangenomen, waarbij ik doel op de Wet vut, levensloop en prepensioen, de afschaffing van de vervolguitkering in de WW, en samen met andere zaken, zoals wijziging van het lifo- en het afspiegelingsbeginsel, wordt de positie van de oudere werknemer er bepaald problematischer op. Als dat is wat het kabinet wil doen

om de arbeidsparticipatie te vergroten, is dat te eenzijdig en te veel gericht op bevordering van de instroomkans in de WW, dan op vergroting van de uitstroomkans uit de WW.

Voorzitter: Timmerman-Buck

Mevrouw De Wolff (GroenLinks): Wat zet het kabinet hiertegenover aan maatregelen om de uitstroomkans uit de WW te vergroten? Daarbij kijk ik met name naar wat dit kabinet verwacht van werkgevers. Om te beginnen heeft het kabinet – de Kamer is daarover in de schriftelijke voorbereiding behoorlijk zwaar gevallen – zelf het slechte voorbeeld gegeven door de FPU-plusregeling wijd open te zetten in het afgelopen jaren, en zeer veel oudere ambtenaren te laten afvloeien, ten gunste van jongeren. Als dát leeftijdsbewust ouderenbeleid is, denk ik dat de overheid het verkeerde voorbeeld heeft gegeven. Ik moet overigens vrezen dat veel werkgevers denken dat leeftijdsbewust personeelsbeleid is het vroegtijdig laten uitstromen van ouderen. In Forum van deze week zag ik dat de heer Wientjes een belronde hield onder bedrijven, en dat één van zijn conclusies is dat uit diverse reacties blijkt dat leeftijdsbewust personeelsbeleid vooral is gericht op het vroegtijdig laten uitstromen van ouderen. Dat is precies niet de bedoeling, ook niet van de beeldvorming die rond de oudere werknemer moet worden gecreëerd.

Ik wil overigens niet badinerend doen over die beeldvorming, aangezien dat een heel belangrijk element is. Zelf heb ik als werkgever een jaar of zeven geleden besloten om alleen nog maar oudere werknemers aan te nemen, waarna sindsdien ons werknemersbestand voor twee derde uit 50-plussers bestaat, wat buitengewoon goed bevalt, zo goed dat ik het iedereen kan aanbevelen. Het betreft dames die zeer trouw en flexibel zijn, en de ouderwetse mulo hebben gehad, dus ook nog kunnen spellen. Het enige bezwaar dat aan hen kleeft, is dat zij op een gegeven moment met pensioen willen, waarna je ze kwijt bent. Los daarvan is beeldvorming belangrijk, maar er zal meer nodig zijn. Eerlijk gezegd mis ik in het overzicht van het kabinet wat men van plan is, aan effectief beleid te gaan voeren om werkgevers ertoe te brengen, de uitstroomkans van ouderen in de WW te vergroten.

In de schriftelijke voorbereiding heb ik vragen gesteld over een kwestie die eigenlijk niet in het wetsvoorstel zit, maar wel van belang is voor oudere WW-gerechtigden, en dat betreft de pensioenopbouw. Tot dusverre is dit gegarandeerd door de FVP-regeling, een regeling die expireert bij gebrek aan baten. De minister maakt zich daar in mijn visie toch wel wat gemakkelijk van af door dat aan de sociale partners over te laten. Betreft het eigenlijk wel een verzekerbaar risico voor de sociale partners? Zouden zij in hun pensioenregelingen wel de premievrije opbouw bij werkloosheid kunnen verzekeren? Is het geen tripartiete verantwoordelijkheid, heeft de rijksoverheid zich niet altijd de witte vlek op pensioengebied aangetrokken, en heeft zij niet indertijd bij de vorming van de FVP-regeling die verantwoordelijkheid als een rijksverantwoordelijkheid gevoeld? Ik vraag de minister, nader in te gaan op de mogelijkheden om de premievrije pensioenopbouw voor de oudere werklozen te garanderen en daarover in contact te treden met de sociale partners om te kijken, waar de knelpunten liggen en hoe die eventueel kunnen worden opgelost.

Wat de gedeeltelijk arbeidsgeschikten in de WGA betreft, sluit ik mij kortheidshalve aan bij hetgeen mevrouw Westerveld daarover naar voren heeft gebracht. Systematisch zie ik het punt wel dat de WW en de WGA-regeling grote overeenkomsten met elkaar vertonen, maar dat betekent niet dat je automatisch iedere verslechtering in de WW één op één moet vertalen in de WGA. Wij praten echt over een andere doelgroep, met essentiële verschillen, een doelgroep die over het algemeen langere reïntegratietrajecten nodig heeft.

De verwijtbaarheidstoets wordt met dit wetsvoorstel versoepeld. Doel daarvan is het beperken van de formele ontslagprocedures. Ik ben natuurlijk verdacht, want ik maak deel uit van het circus dat zijn brood verdient met formele ontslagprocedures, maar ik plaats toch een vraagteken bij de noodzaak van dat doel. Ik heb namelijk niet het idee dat de procedures op zichzelf nu zo’n groot probleem zijn, laat staan een probleem voor de rijksoverheid. Het middel dat wordt ingezet om dit doel te bereiken, betekent eigenlijk dat de deur naar de WW-uitkering materieel gezien wijder wordt opengezet. Ik verwacht dat gewoon disfunctioneren, lichte vormen van plichtsverzuim, zaken die verwijtbaar zijn aan de werknemer vanaf 1 oktober wel kunnen kwalificeren voor een WW-uitkering, terwijl zij dat voorheen niet konden, of alleen als zij met de mantel der liefde waren toegedekt. Het is de vraag of wij dat op termijn weer een houdbaar systeem gaan vinden, een systeem waarin werknemers ondanks disfunctioneren toch een uitkering krijgen. Ik heb daar aarzeling bij, de vraag is of wij niet aan het doorschieten zijn. De toekomst zal het uiteraard leren, maar vooralsnog is die twijfel bij mij groter dan het belang dat ik zie bij het beperken van de formele procedures. Overigens is de vraag of de formele procedures niet gewoon toch nog vaak zullen worden gevoerd. Er zijn namelijk nogal wat belangen om toch naar de kantonrechter te gaan, bijvoorbeeld ter verkrijging van een executoriale titel, en ter verkrijging van definitieve duidelijkheid voor de werkgever. Je zult het maar treffen dat de werknemer de beëindigingsovereenkomst op grond van dwaling aantast, dan heb je meer gedoe dan de formele procedure bij de kantonrechter. Verder noem ik de verkorting van de fictieve opzeggingstermijn, waarop ik in de schriftelijke voorbereiding heb geduid, wanneer de formele ontbindingsprocedure wordt gevoerd. En waarschijnlijk domweg vanwege het feit dat heel veel werknemers huiverig zullen blijven om beëindigingsovereenkomsten te tekenen, omdat bij iedereen in de genen zit ingebakken dat je nooit voor je ontslag moet tekenen. Dat blijft in ieder geval gelden voor de zieke werknemer. Deze pleegt een benadelingshandeling als hij tijdens de eerste twee jaar van ziekte instemt met ontslag. Dat brengt mij op de concrete vraag of de regering zich realiseert dat er nog heel veel moet gebeuren aan voorlichting om duidelijkheid te scheppen over wat werknemers wel of niet mogen doen. Wanneer plegen zij een benadelingshandeling die tot een sanctie kan leiden, en wanneer kunnen zij probleemloos een beëindigingsovereenkomst tekenen?

Op dit moment is mijn fractie er nog niet van overtuigd dat dit voorstel tot wet moet worden verheven, maar ik wacht de beantwoording van mijn vragen met belangstelling af.

©

foto G. (Gert) van den Berg
Naar de grotere foto (verschijnt in een nieuw venster)
De heer Van den Berg (SGP): Mevrouw de voorzitter. Ik lever mijn bijdrage mede namens de ChristenUnie. Als reactie op onvoldoende sociale bescherming van werknemers zijn aan het eind van de negentiende eeuw bewegingen ontstaan voor meer sociale rechtvaardigheid. Hierop voortbordurend werd een socialezekerheids-stelsel opgebouwd. Nederland werd een verzorgingsstaat, waarbij de overheid in principe zorgde voor al die mensen die het niet konden redden in de samenleving, door welke omstandigheid dan ook.

Na de Tweede Wereldoorlog heeft zich in Nederland een indrukwekkend stelsel van wetten op het terrein van de sociale zekerheid ontwikkeld. Vanaf de jaren tachtig van de vorige eeuw zien wij dat de fundamenten van de sociale verzorgingsstaat op hun grondvesten gaan trillen. De overheid werd geleidelijk niet meer gezien als de organisatie die vanzelfsprekend allerhande maatschappelijke activiteiten ter hand diende te nemen. Verder rezen de kosten die te maken hadden met de sociale zekerheid, om allerlei redenen de pan uit. Dit had mede tot gevolg dat werd gekozen voor een algehele versobering en vereenvoudiging van het sociale stelsel. Wij hebben in dit huis al heel wat voorstellen gezien die daarmee te maken hebben. Deze wijziging van de Werkloosheidswet kan ook worden gezien als zo’n versobering.

Onze fracties vinden het positief dat er een unaniem advies is van de SER over de toekomstbestendigheid van de WW. Dat is grotendeels overgenomen door het kabinet en wordt dus onderschreven door de sociale partners. Ons uitgangspunt is toch dat er bij de heroverweging en afslanking van ons sociale stelsel hoe dan ook een verantwoordelijkheid blijft voor die mensen in de samenleving die het niet gemakkelijk hebben. Die verantwoordelijkheid moet de overheid zich blijven aantrekken, maar de nadruk moet wel worden gelegd op heldere en stimulerende regelgeving ter voorkoming van ziekte en werkloosheid.

Bij het voorkomen van werkloosheid is de overheid natuurlijk afhankelijk van tal van zaken die daarbij van belang zijn, zoals de economische ontwikkeling, hoogconjunctuur of laagconjunctuur, en de vraag of ons onderwijs goed aansluit bij de arbeidsmarkt. De overheid heeft wel de uitdrukkelijke plicht om zich in te spannen voor zo weinig mogelijk werkloosheid. Dit is tot uitdrukking gebracht door in de Grondwet de bepaling op te nemen dat bevordering van voldoende werkgelegenheid voorwerp van zorg der overheid is.

Ik wil bij drie thema’s duidelijk maken dat de overheid zich wat extra zou moeten inspannen naar de mening van de SGP en de ChristenUnie. De eerste vraag is wat het kabinet doet om de werkgelegenheid voor oudere werknemers voldoende te bevorderen. Het is al eerder gezegd dat dit een belangrijk thema is, omdat Nederland vergrijst. In 2020 wordt verwacht dat een op de vijf Nederlanders 65 jaar of ouder is en in 2050 is dat zelfs een op de vier. Over het werken van ouderen bestaan nog heel veel vooroordelen in het bedrijfsleven, zoals dat zij te duur, te weinig flexibel en te vaak ziek zijn. Dat zijn een paar van de vaak ongefundeerde uitspraken. Naar onze mening zijn ouderen juist door hun jarenlange ervaring waardevolle werknemers. Er zijn heel veel sociaal-economische argumenten voor een veel grotere participatie van ouderen op de arbeidsmarkt.

Er zijn recent enkele interessante publicaties verschenen die onze argumenten ondersteunen om een extra inzet van het kabinet en de sociale partners te vragen voor deze groep mensen. Het CWI heeft opnieuw bevestigd dat oudere werknemers, en dat begint al bij 45 jaar, helaas niet meeprofiteren van de aantrekkende arbeidsmarkt. Dat vinden wij zorgelijk. Wij denken dat daar veel meer moet gebeuren. Ook het CPB bevestigt dit beeld. De gemiddelde leeftijd van werkenden stijgt, net als de arbeidsparticipatie van de oudere leeftijdsgroepen, maar dat is helaas allemaal terug te voeren op het in dienst houden van oudere werknemers, zo blijkt uit de studies. Het in dienst nemen van oudere werknemers gebeurt maar heel mondjesmaat.

Hoe verhouden deze gegevens zich tot de opmerkingen in de nadere memorie van antwoord dat er de afgelopen jaren sprake is van een positieve trend in de arbeidsdeelname van ouderen en dat de kansen van de ouderen op de arbeidsmarkt zijn toegenomen? Deze wringen met de studies die recent zijn verschenen. Graag horen wij een goed antwoord van de minister op de vraag waar dat precies wringt. Wij dringen er vooral op aan om de genomen maatregelen bij te stellen of aan te scherpen. In het algemeen moet sterk worden ingezet op cultuurverandering in de samenleving en in arbeidsorganisaties. Wij verzoeken de minister om op dit voor onze fracties belangrijke punt uitvoerig in te gaan.

Arbeid is in onze samenleving een thema van betekenis. Arbeid is niet alleen werk, maar ook de activiteit van een mens die sociale contacten legt, zichzelf kan ontplooien en een bijdrage levert aan de samenleving. Daarom is het te betreuren dat het voor bepaalde groepen zo moeilijk is om werk te vinden. Dat blijkt ook duidelijk als wij naar de reïntegratiemarkt kijken. Daar worden gelukkig ook heel goede resultaten geboekt, maar deze resultaten verschillen erg per groep. Na bestudering blijkt telkens dat de betere groepen, die makkelijker aan het werk te krijgen zijn, wel met succes bemiddeld kunnen worden, maar dat dit helaas veelal niet lukt bij andere groepen, zoals arbeidsgehandicapten en allochtonen, om er een paar te noemen. Zij zijn heel moeilijk aan het werk te helpen. Onze fracties vinden dat deze situatie niet zo kan voortduren en wij vragen hiervoor speciale aandacht van de minister.

Dan kom ik op het derde thema. De meeste werkgelegenheid is te vinden in het midden- en kleinbedrijf. MKB Nederland heeft op 24 mei een rapport naar buiten gebracht met als boodschap dat reïntegratie bij de eigen werkgever in hun sectoren bijna onmogelijk is en dat zij ook niet veel kans zien op reïntegratie bij een andere werkgever, en daar schrikken wij ook van. Naar onze mening is dat erg zorgelijk, vooral voor de groep met minder dan 35% arbeidsongeschiktheid die ontslagen wordt en dan dus werkloos heet, maar ook voor de groep die tussen 35% en 80% tot 100% uitkomt en bij ontslag een gecombineerde WGA/WW-uitkering krijgt. Graag vernemen wij van de minister hoe hij serieus werk gaat maken van hun reïntegratie bij een andere werkgever.

Daarbij moet ons van het hart dat wij het al te gemakkelijk vinden als de sociale partners het af laten weten. Nu de overheid wat meer terugtreedt, zullen zij die verantwoordelijkheid moeten nemen, maar dat blijkt niet uit de boodschap van het mkb. Steeds meer wordt in onze samenleving de eigen verantwoordelijkheid van mensen benadrukt. Op zich is dat goed, maar toch willen

onze fracties ook nadrukkelijk wijzen op een gezamenlijke verantwoordelijkheid van burgers, de sociale partners en de overheid. Het is een gegeven dat mensen niet altijd in staat zijn om geheel of gedeeltelijk voor zichzelf te zorgen of om met eigen arbeid een inkomen te verwerven. Zij hebben het niet gemakkelijk. Onze vraag is of de minister inzicht heeft of zij door de hervorming van de verzorgingsstaat financieel niet onevenredig zwaar belast worden. Onze fracties willen nog eens benadrukken dat er altijd een solidair gefinancierd basispakket in stand zal moeten blijven. De overheid mag niet toestaan dat er onrechtvaardigheid is tussen hen die een inkomen kunnen verwerven en hen die dat geheel of gedeeltelijk niet kunnen doordat zij beperkingen hebben. De solidariteit met zijn heel lange geschiedenis moet in stand blijven. De bijbel spreekt dan over gerechtigheid. Dat houdt in: verantwoordelijkheid voor de medemens, voor elkaar, maar ook verantwoordelijkheid van die overheid voor die medemens. Dat kan niet zonder een overheid die een schild is voor de zwakken.

Voorzitter. Met belangstelling wachten wij op de beantwoording van de minister.

Mevrouw Van Leeuwen (CDA): Mevrouw de voorzitter. Zoals reeds uit de schriftelijke inbreng duidelijk is geworden, wil de CDA-fractie bij deze plenaire behandeling terugkomen op de gevolgen van de aanvaarding van het afspiegelingsbeginsel in plaats van het lifo-beginsel bij ontslag wegens bedrijfseconomische redenen. Allereerst willen wij gezegd hebben, dat de CDA-fractie in deze Kamer al jaren geleden de moed heeft gehad om de vergrijzingsproblematiek aan de orde te stellen. Zo hebben wij hier afgedwongen dat er een Taskforce Ouderen en Arbeid werd ingesteld om een mentaliteitsverandering te bewerkstelligen bij het bedrijfsleven -werkgevers zowel als werknemers - om de ouderen langer aan het werk te houden. Hierbij diende wel te worden voorkomen, dat ouderen de klapstoel van de economie zouden worden.

Vooral bij de ouderen en hun vertegenwoordigers viel deze boodschap toen niet goed. Slechts zeer langzaam is hiervoor draagvlak gegroeid. Intussen heeft deze task force met een reeks van aanbevelingen zo’n twee jaar geleden de driejarige periode beëindigd. Een van de aanbevelingen was de voortzetting van met name de communicatiewerkzaamheden door wat nu de Regiegroep ’’Grijs Werkt’’ heet. Met een meerjarig communicatietraject moeten de nog steeds bestaande vooroordelen bij werkgevers en werknemers worden bestreden en goede voorbeelden van leeftijdsbewust personeelsbeleid worden uitgedragen. Het is deze dagen - anderen hebben er ook al aan gerefereerd - weer eens duidelijk geworden hoe weerbarstig die materie bij veel werkgevers en werknemers nog steeds is. Pleidooien in de laatste tijd van zeker niet de minsten of geringsten uit werkgeversland voor de instelling van een Taskforce doen dan zeker navrant aan. Eens temeer een bewijs, dat de sense of urgency ook bij direct betrokkenen de afgelopen jaren nog al te zeer heeft ontbroken.

Vanuit deze wetenschap, en zeker niet om te verslappen in de opdracht ouderen langer aan het werk te houden - dat is een bewuste keuze van ons geweest -heeft de CDA-fractie een aantal kritische kanttekeningen geplaatst bij de gevolgen van de op zich zelf gerechtvaar-

digde maatregel om voortaan uit te gaan van het afspiegelingsbeginsel. Om onze kritische kanttekeningen te onderbouwen eerst kort enkele relevante feiten.

Ondanks de grote inzet van de Taskforce Ouderen en Arbeid en nu de Regiegroep ’’Grijs Werkt’’ bestaat er nog in veel opzichten een negatieve beeldvorming over de capaciteiten van de oudere werknemers en dat terwijl de meesten van hen minder begeleiding nodig hebben, minder vaak ziek zijn, soms wel langer, minder fouten maken en veelal ook breed inzetbaar zijn. Dit negatieve beeld vertaalt zich ook in een stijging van de werkloosheid onder 55-plussers van 5,7% in het eerste kwartaal 2005 naar 6% in het eerste kwartaal 2006. In het eerste kwartaal 2006 is het aantal ontslagaanvragen gedaald naar 14.000. Omgerekend als aandeel van werknemers met een vast dienstverband blijken vrouwen meer kans te hebben om ontslagen te worden dan mannen en ouderen meer dan jongeren. Dat is een tweede gegeven. In de derde plaats lag in de tweede helft van 2005 de werkloosheid onder ouderen ongeveer 1,5 procentpunt lager dan gemiddeld. In het eerste kwartaal van 2006 was de werkloosheid onder ouderen echter vrijwel even groot als gemiddeld. Dit alles is te vinden in het kwartaalbericht Arbeidsmarkt van mei 2006, dat als laatste kwartaal het eerste kwartaal 2006 behandelt, dus voor de inwerkingtreding van het afspiegelingsbeginsel.

Intussen zijn de afgelopen maand zowel uitvoeringsorganen als de politiek wakker geworden. Het CWI geeft bij monde van de bestuursvoorzitter ruiterlijk toe, dat er te weinig is gedaan aan activerend beleid voor ouderen. Het bestand van werkzoekenden tussen de 45 en 65 jaar is met 236.000 ouderen overigens wel 60% van het CWI-bestand. De kans dat deze mensen nog werk vinden wordt op minder dan 10% geschat. ’’Daar moet beleid voor komen’’, zegt de voorzitter van het CWI dan, maar hij bedoelt vooral te zeggen meer geld voor reïntegratie-activiteiten ten behoeve van deze groep. Hoe beoordeelt de minister deze situatie en welk beleid stelt het kabinet zich terzake voor? Waar zal in dit kader dan op worden ingezet? Immers, het gemiddeld percentage werkhervattingen ligt voor alle leeftijdscategorieën op 53, voor 50-plussers op 45 en voor 55-plussers op 31. Hier is dus nog een wereld te winnen! In de Arbeidsmarktprognose 2001-2006 wordt eveneens aangegeven dat de groei van de banen niet naar de laagopgeleiden en ouderen zal gaan. Weliswaar blijven er meer ouderen aan het werk -dat is wel een positieve uitkomst - maar de werkloze ouderen krijgen nog steeds onvoldoende kansen.

Het behoeft voorts geen betoog, dat afgezien van eventuele extra maatregelen die nu reeds nodig zijn voor alle ouderen er zeker voor de korte termijn ook maatregelen moeten worden overwogen om de voorlopig negatieve gevolgen van de invoering van het afspiegelingsbeginsel bij ontslag wegens bedrijfseconomische redenen op te vangen, negatieve gevolgen die overigens ook door de regering worden erkend. Ook het CPB constateert dat op korte termijn de werkgelegenheid van ouderen zal afnemen.

In de gewisselde stukken wordt ervan uitgegaan dat sociale partners deze gevolgen kunnen verzachten, meer niet, door het extra inzetten op scholing en van werk tot werktrajecten. Helemaal gerust hierop is de minister toch niet gegeven de uitspraak: ’’Het is echter niet op voorhand aan te geven wanneer precies een positief effect op de arbeidsparticipatie van ouderen verwacht mag worden van de maatregelen.’’ De minister realiseert

zich hierbij dat een mentaliteitsverandering niet van de ene op de andere dag is te realiseren. Het is mij bekend dat de CDA Tweede Kamerfractie op zeer korte termijn op deze problematiek zal terugkomen. In dit kader hadden de leden van de CDA-fractie ook het antwoord gemist op hun concrete suggestie om de huidige vrijstellingsregeling van sollicitatieplicht voor 57,5-jarigen uit te breiden en voor enige jaren structureel te maken gelet op de beperkte kansen voor reeds werkloze ouderen. In de afgelopen weken is echter het conceptbesluit Ontheffingen verplichtingen WW en WIA, zoals toegezegd, beschikbaar gekomen. Het is weliswaar een stapje in de goede richting, maar te beperkt en toegesneden op alle WW- of WGA-gerechtigden en daardoor niet specifiek op de ouderen en dan bovendien vanuit een andere invalshoek. Na overleg met de Tweede Kamerfractie is gebleken dat het conceptbesluit daar in de door ons bedoelde geest aan de orde zal komen. Terecht, maar dit betekent niet dat aan de door ons gesignaleerde problematiek eveneens geen aandacht moet worden geschonken. Dit temeer, omdat anders het draagvlak in de samenleving bij met name ouderen voor langer doorwerken door ouderen, wel weer eens kan afbrokkelen. De CDA-fractie heeft de minister gewezen op de schrijnende gevallen waarin de ouderen een negatieve benadering te beurt valt bij het zoeken naar ondersteuning voor het vinden van werk waarna zij bovendien geen toestemming krijgen om vrijwilligerswerk te verrichten. Het is ook tegen deze achtergrond, dat in de Tweede Kamer is aangedrongen op een hernieuwd offensief om ouderen aan werk te helpen. Naar onze mening zal dit – zo het al gaat gebeuren – eerst op middellange termijn voldoende effect sorteren. Tot die tijd moeten ouderen een reële kans krijgen in het even waardevolle vrijwilligerswerk bezig te zijn.

De minister zal mij toevoegen dat het iedere WW- of WIA-gerechtigde nu al vrij staat om vrijwilligerswerk te verrichten met behoud van uitkering. Mede door de insteek van de uitvoeringsorganen treden er echter voor deze groep werkloze ouderen in relatie tot de sollicitatieplicht vaak spanningen op. Ziet de minister hiervoor een oplossing? Dan kunnen er misschien samen met het Besluit ontheffing dat in de Tweede Kamer wordt behandeld, twee vliegen in één klap worden geslagen.

Ik wil hier een concreet voorbeeld van geven dat de minister overigens al bekend is. Een vrouw van 56 jaar die 38 jaar als ziekenverzorgende heeft gewerkt, kan echt niet meer en is voor 50% afgekeurd. Zij komt bij het CWI waar haar een geamuseerde afwijzing te wachten staat: Dacht u nu echt dat wij voor ú iets kunnen doen? Als dit het beleid is, heb ik alle recht om een pleidooi te voeren voor deze mensen die graag aan het werk willen, die steeds weer te horen krijgen dat er geen werk is en die ook nog eens geen vrijwilligerswerk kunnen doen. Ik meen dat een ernstige reprimande voor het CWI in dit soort gevallen op zijn plaats is.

Ook de verkorting van de uitkeringsduur tot maximaal drie jaar en twee maanden komt volledig tot effect in de leeftijdscategorie van 50 jaar en ouder. Vandaar de aankondiging van de IOW voor oudere werklozen als een maatschappelijk aanvaardbare inkomensvoorziening. De minister zegt gelukkig ook dat ouderen niet in de bijstand terecht mogen komen. Ik wil wel alles in samenhang beoordelen. Ik heb hier in mijn schriftelijke inbreng al een aantal kanttekeningen bij geplaatst. Mevrouw Westerveld heeft hier een voorschot op genomen. Een

aantal van haar argumenten spreekt mij aan. Ik denk dat de minister wel enige tijd nodig zal hebben om aan onze wensen en verlangens te kunnen voldoen. Hij mag er echter op rekenen dat wij bij de behandeling van die wetgeving alle punten zullen meenemen. Wij laten onze kanttekeningen niet varen.

Een ander punt van zorg voor de CDA-fractie blijft de doorwerking van de wijzigingen in de WW naar de WGA in combinatie met de in kader van het Sociaal Akkoord 2004 en de werktop op 1 december 2005 gemaakte afspraken. De minister zal zich herinneren dat de CDA-fractie twijfels had bij de haalbaarheid van de door en met de sociale partners gemaakte afspraken. De minister heeft hierop het navolgende geantwoord: ’’Door de sociale partners is al een en andermaal verantwoordelijkheid aanvaard. Maar de vraag of dit in de praktijk in voldoende mate gestalte zal krijgen, waarnaar mevrouw Van Leeuwen vroeg, moet met ’ja’ worden beantwoord.’’. De minister is afgegaan op het SER-advies waarin de sociale partners hem unaniem oplossingen hebben voorgelegd voor de problematiek. Hij mocht hierop vertrouwen. De CDA-fractie had er minder vertrouwen in, maar zij heeft de minister, in reactie op zijn antwoord, het voordeel van de twijfel gegeven. Zij heeft hiermede ook aanvaard dat de voorwaarden voor de loongerelateerde WGA-uitkering zijn overgenomen uit de WW. Met het voorliggende wetsvoorstel wordt deze hobbel van het niet zeker zijn van geslaagde reïntegraties alleen maar groter.

De minister komt opnieuw met het argument van rechtsongelijkheid tussen werklozen die gedeeltelijk arbeidsgeschikt zijn en andere werklozen. Hij zal zich herinneren dat ik dit punt eerder uitvoerig aan de orde heb gesteld. Werklozen met en zonder functiebeperking zijn niet gelijk en staan niet in dezelfde positie. Ook dat is in de praktijk overduidelijk gebleken. Het algemene rechtsbeginsel verbiedt ongelijke gevallen gelijk te behandelen. Wil de minister nog eens toelichten waarom hij deze beide categorieën werklozen gelijk wil behandelen?

Gelet op de recente uitspraken van het mkb blijkt hoe zeer onze twijfel met betrekking tot de kansen op reïntegratie van gedeeltelijk arbeidsgeschikten terecht was. De CDA-fractie kan zich overigens nauwelijks voorstellen dat de noodzakelijke brancheoverstijgende reïntegratie een taak van de overheid zou zijn, zoals het mkb stelt. Hoe ziet de minister dit?

De minister heeft – ter geruststelling – wel op 1 november 2005 gesteld dat het niet waarmaken van de verantwoordelijkheid door de sociale partners tot bespreking in het kabinet zou leiden, daarbij aanhakend op onze opmerking dat dit niet zonder gevolgen kon blijven. Hoe oordeelt de minister in dit kader over de door het mkb ingebrachte bezwaren tegen de wet- en regelgeving, de opmerkingen over het UWV en de gedane suggesties? Ligt dan een heroverweging niet – en zeker op termijn – voor de hand?

Als de genoemde feiten juist zijn, kan niet worden gewacht op de toegezegde evaluatie. De gedeeltelijk arbeidsgehandicapten, die mede hierdoor niet aan het werk komen, zijn immers de dupe en zij alleen. Dit is nooit de bedoeling geweest! De twijfel over het voorliggende wetsvoorstel op dit onderdeel blijft hierdoor bestaan, zeker na de nu voorgestelde verslechteringen.

De CDA-fractie is uiteraard ingenomen met het feit dat de imagocampagne ’’Geknipt voor de juiste baan’’ nu eindelijk van start is gegaan, maar deze start heeft wel lang op zich laten wachten. Met de minister zijn wij het echter eens dat het nu of nooit is.

Dit geldt in feite ook voor een hiermede samenhangende kwestie, namelijk de vergoeding van de extra kosten die mensen met een functiebeperking moeten maken boven de directe ziektekosten. De feitelijke situatie is dat er reeds een studie loopt naar de samenvoeging van de fiscale regelingen met de zorgtoeslag. Ik heb dit alles nog eens voor mijzelf samengevat. De toezegging dat wij in juni over een rapportage zouden kunnen beschikken, is helaas niet nagekomen. Wij wilden het niet voor onze rekening nemen om de plenaire behandeling af te blazen, maar ik zou nu wel graag duidelijkheid krijgen over de stand van zaken, ook met betrekking tot het rapport van het NIBUD en de brief van de CG-raad van 30 maart jongstleden met bijlagen waarin een aantal concrete voorstellen wordt gedaan. Intussen hebben wij begrepen dat hierover ook reeds overleg heeft plaatsgevonden. Ons voorstel was helder, maar overeenstemming met het veld is voor ons eveneens van het allergrootste belang. Naar wij hebben begrepen is men hierover positief gestemd en worden diverse voorstellen thans doorgerekend. Wij krijgen hierover graag opening van zaken.

Ik sluit mij voorts aan bij de opmerkingen van mevrouw Westerveld over het niet gecertificeerd zijn van ILO-verdrag 168. Ik plaats ook een kanttekening bij de opmerkingen van mevrouw De Wolff. Ik sluit mij aan bij haar suggestie dat de minister over de opheffing van het FVP contact opneemt met de sociale partners, want hierdoor ontstaat een leemte.

Ten slotte gaat de CDA-fractie ervan uit dat voor de inwerkingtreding van de wijziging van de WGA, naar analogie van de wijzigingen van de WW, tegelijk met de koppeling van de duur van de loongerelateerde WGA-uitkering, aan het arbeidsverleden van de werknemer, derhalve vóór 1 januari 2008, de eerder gesuggereerde heroverweging moet zijn afgerond. In deze plenaire behandeling hebben wij ons willen beperken tot de zaken die voor de direct betrokkenen van wezenlijk belang zijn.

©

foto A.H. (Anja)  Meulenbelt
Naar de grotere foto (verschijnt in een nieuw venster)
Mevrouw Meulenbelt (SP): Voorzitter. Het zal niemand verbazen dat mijn fractie niet staat te juichen bij dit wetsvoorstel. Aan de overzijde is er al een stevig robbertje over gedebatteerd. In het algemeen zien wij niet waarvoor deze wetswijziging moet dienen, die hoe wij het ook draaien en keren, een verdere afbraak is van de positie van uitkeringsgerechtigden. De wet wordt geacht de dynamisering van de arbeidsmarkt verder te helpen; wij zien vooral dat zij de onzekerheid zal verhogen, en dat terwijl het ook na de debatten niet duidelijk is waar de wijziging voor nodig is.

Meer financiële prikkels voor mensen zonder werk om weer aan het werk te gaan, lijken ons onder deze omstandigheden ruimschoots overbodig. De wet schept niet meer werk, en juist dat lijkt ons de juiste maatregel om mensen uit de uitkeringen en aan het werk te helpen. Ik zal hier echter niet langer op doorgaan en de minister, mijn collega’s of mijzelf daarmee vervelen.

Bij een aantal opmerkingen van met name de fracties van de PvdA, CDA en GroenLinks kan ik mij zonder meer aansluiten: de vraag van mevrouw Westerveld naar de internationale normen, de gelijkschakeling waarover mevrouw Van Leeuwen sprak - maken we onderscheid tussen mensen met en zonder medische beperkingen, op dat kleine groepje na dat volledig arbeidsongeschikt wordt geacht? - en mevrouw De Wolff attendeerde erop dat het vreemd is om te spreken van een cultuuromslag om ouderen weer aantrekkelijker te maken voor werkgevers als de ministeries daarvoor zelf niet het goede voorbeeld geven.

We zijn het over meer zaken eens met de partijen in de commissie voor Sociale Zaken. Het belangrijkste, waarop ik mijn betoog zal toespitsen, is de positie van ouderen. De zorg hierover wordt binnen de commissie breed gedeeld en is nu benoemd. Dat zijn de mensen die inkomensbescherming bij werkloosheid hard nodig hebben. Het gaat vooral om de combinatie van de invoering van het afspiegelingsbeginsel, in principe een sympathieke maatregel voor jongeren die meer kans moeten krijgen op de arbeidsmarkt vanwege het last-in-first-outprincipe, die echter een stuk minder sympathiek wordt nu die gepaard gaat met een moeilijkere situatie voor ouderen die werkloos zijn geworden, naast de verkortingsduur van de WW. In eerdere reacties heeft de minister gesuggereerd dat de verkorting mede dient om de sluiproute naar vervroegde uittreding te blokkeren; een sluiproute die overigens mede is gecreëerd door de aantasting van de VUT- en prepensioenregelingen. Kennelijk heeft men gedacht dat mensen uit financiële nood eerder aan het werk zouden gaan - een gedachte die vele malen is langsgekomen -als zij op latere leeftijd werkloos zouden worden. Die gedachte blijkt niet door de cijfers te worden gestaafd. Volgens ons solliciteren ouderen zich te pletter: iedere maand gaan er twee miljoen sollicitatiebrieven de deur uit voor zo’n 200.000 vacatures. Mijn collega Kox - zoals u weet altijd bereid om u ook bij ernstige zaken met een grap wakker te houden - heeft het even voor mij uitgerekend. Ik heb zo’n veertig boeken geschreven in mijn leven tot op heden. Nemen we een gemiddelde van zo’n 200 pagina’s, dan heb ik als veelschrijver zo’n 80.000 pagina’s de wereld in gestuurd. Mijn concrete schrijfwerk wordt maandelijks vijfentwintig maal overtroffen door de sollicitatiebrievenschrijvers. En dat terwijl ik na elk boek tenminste een resultaat kan laten zien - alweer een boek! - zullen verreweg de meeste brievenschrijvers verzuchten: alweer geen baan... Dat is geen grap. We hebben het net gehad over de ontheffing van de sollicitatieplicht. Graag hoor ik van de minister hoe hij daarover denkt, ook al weten we dat zelfs de ontheffing van de sollicitatieplicht de positie van ouderen niet sterker maakt, alleen maar minder vervelend.

In de memorie van antwoord van april stelt de minister dat er sprake van een positieve trend in de arbeidsdeelname van ouderen is, die tot uiting zou komen in de recente daling van de instroomkans in WW en de toegenomen werkhervattingskans. Met verschillende criteria in verschillende perioden gemeten, zijn het niet helemaal dezelfde cijfers, maar toch leek deze visie ons wel heel erg zondig in vergelijking met de andere cijfers die wij ook hebben gezien, bijvoorbeeld die van het UWV, waarop de minister zich zegt te baseren: dat heeft het namelijk over een licht gedaalde instroomkans en het met slechts enkele procenten gestegen aandeel

van werkhervattingen. Die cijfers zijn volgens het FNV van een geheel andere orde dan het aantal werkhervatting op het aantal uitkeringen in de leeftijdsgroep van vijftigplussers. Ik citeer de CWI-arbeidsmarktprognose: het is bekend dat oudere werknemers al vanaf veertig jaar bij ontslag substantieel lagere kansen hebben om weer werk te vinden dan jongere werknemers. Circa 40% van de huidige niet werkende werkzoekende is dan ook ouder dan 45 jaar. Hun kansen om in de komende jaren werk te vinden zijn zeer beperkt: voor een vijftigjarige werkzoekende rond 17% om binnen een halfjaar werk te vinden, voor iemand die ouder is dan vijftig zelfs 5%, vergeleken bij iemand van 25 jaar, die een kans heeft van 50%. Langdurige werkloosheid is voor ouderen dan ook een reëel risico. Wij horen graag van de minister hoe hij deze cijfers vergelijkt met zijn zonnige kijk in de memorie van antwoord.

Mocht een oudere al slagen in het vinden van werk, dan is dat in 99% van de gevallen in de allereerste periode van de werkloosheid: in het eerste halfjaar, hoogstens in het eerste jaar. We zien de prikkelwerking van de bekorting van de WW en de versnelde overgang naar wat daarna moet komen dan ook niet. Ik begrijp dat de minister het ook geen prettig idee vindt als mensen na een lang arbeidsverleden tot hun vijfenzestigste opeens in de bijstand terecht zouden komen. Het is mij ook na onderzoek nog niet duidelijk geworden wat exact met deze mensen gaat gebeuren. Ik sluit mij aan bij de kritische opmerkingen van mevrouw Westerveld over de mensen die geen reëel arbeidsverleden hebben van 25 jaar en tussen wal en schip dreigen te vallen; ik denk daarbij aan herintreders en vrouwen met een onderbroken arbeidscarrière. Zouden die nu moeten terugvallen op een verdienende partner? Daarover wil ik graag meer weten. Als het niet de bedoeling is dat mensen in zo’n gat vallen tussen WW en hun vijfenzestigste, dan rijst de vraag naar het waarom van het verkorten van de WW. Zou het niet gewoon handiger zijn om dat niet te doen? Er zijn mensen die er meer verstand van hebben, maar mij lijkt dat niet logisch. Als je mensen wilt behouden voor zo’n terugval voor hun pensioensgerechtigde leeftijd, begrijp ik niet waar dit voor nodig is.

Mevrouw Van Leeuwen plaatste haar betoog ook in de context van de vraag of het niet beter zou zijn dat mensen tot op een hogere leeftijd blijven werken. Zij is wat zonniger over het brede draagvlak daarvoor in de maatschappij dan ik. Ik ben erg benieuwd welke mensen ervoor zijn dat mensen langer blijven werken. Dat zijn zeker niet de ouderen zelf. In de krant konden wij vanochtend immers lezen over het onderzoek van het CBS waaruit blijkt dat vier op de vijf mensen niet tot hun vijfenzestigste door willen werken. Een aantal van hen weet ook heel goed dat de kansen op werk dan niet meer zo heel groot zijn. Dat geldt vooral voor mensen die al heel vroeg aan het werk zijn gegaan en zware lichamelijke arbeid hebben verricht. Van hen kan je echt niet meer verwachten dat ze na hun vijftigste nog een baan gaan zoeken in hun oude beroep.

Dat mensen tegenwoordig gemiddeld ouder worden en veel ouderen best een paar jaar langer door willen werken, zijn plausibele argumenten voor het wetsvoorstel. In deze Kamer is ook goed te zien dat mensen boven de zestig uitstekend kunnen functioneren. Voorwaarde is wel dat die mensen werk hebben. Met ons kan men misschien een mooi reclamespotje maken over

de aantrekkelijkheid van oudere werknemers, maar dat laat onverlet dat de cultuuromslag waarnaar de minister uitkijkt, nog niet aan de orde is. Ik ben niet de eerste vandaag, maar ook ik zou graag van de minister zijn redenen horen waarom hij denkt dat die cultuuromslag zich aan het voltrekken is. Welke beleidsmaatregelen kunnen hiervoor nog meer worden genomen dan een reclamespotje – kijk: boven de vijftig zijn wij best nog heel leuk – met een aantal aantrekkelijke Eerste Kamerleden.

De minister houdt er geen rekening mee dat de ervaring en de motivatie om door te werken oneerlijk zijn verdeeld. Wij doen bijvoorbeeld zittend werk en hoeven alleen maar af en toe even te gaan staan. En dan kunnen wij nog leunen ook! Dat is voor heel veel soorten werk natuurlijk niet vanzelfsprekend.

Wij weten dus dat vier op de vijf mensen niet tot hun vijfenzestigste door zouden willen werken. Die mensen vind je vooral in de bouw en de horeca. Juist de mensen die het een stuk minder goed hebben getroffen, horen een streepje voor te hebben. Deze regering is daar niet toe bereid. Of heeft de minister nog iets bedacht om onderscheid te kunnen maken tussen oudere werknemers die reden hebben om zich te verheugen op langer werken en oudere werknemers voor wie dat alleen maar een last is.

De combinatie van uitkeringsverkorting en de grotere kans op ontslag is voor ouderen een te grote aanslag op de toch al niet meer optimale sociale zekerheid. De minister gaat misschien een fantastisch pleidooi houden waarom wij daar toch maar wel in moeten geloven, maar het zou mij verbazen als mijn fractie met dit wetsvoorstel zou kunnen instemmen. Daarmee zouden wij namelijk lijnrecht tegen ons sociale geweten ingaan. Ik zie met spanning uit naar de reactie van de minister.

©

foto P. (Paula)  Swenker
Naar de grotere foto (verschijnt in een nieuw venster)
Mevrouw Swenker (VVD): Voorzitter. De leden van de commissie Sociale Zaken van deze Kamer hebben tot vandaag met de plenaire behandeling gewacht, omdat zij het aangekondigde advies van de SER over het ontslagrecht ten principale wilden betrekken bij deze behandeling. Dat advies had er nu moeten zijn. Echter, de leden van de SER zijn er niet in geslaagd om met een standpunt te komen over de wijziging van het ontslagrecht. De VVD-fractie betreurt dit, temeer omdat het nog maar de vraag is of de sociale partners er alsnog in zullen slagen om hierover een gezamenlijk advies uit te brengen.

De discussie over de echte versoepeling van het ontslagrecht loopt al geruime tijd. De eerste vraag aan de minister is dan ook of hij blijft wachten op de SER dan wel of hij zijn verantwoordelijkheid neemt en zelf met een wetsvoorstel terzake komt.

Een en ander neemt niet weg dat de VVD-fractie nog wel enkele opmerkingen zou willen maken over de versoepeling van het ontslagrecht in dit wetsvoorstel. De VVD-fractie is het ermee eens dat de huidige pro-formaverweren bij ontslag niet meer nodig zijn om toch in aanmerking te kunnen komen voor een WW-uitkering. Het geeft minder administratieve rompslomp en ontlast daarnaast de kantonrechter, omdat er ongetwijfeld veel minder zaken aanhangig zullen worden gemaakt. Anderzijds is het wel de vraag of het allemaal zo

duidelijk is en of er op een andere manier niet veel meer beroepszaken aanhangig zullen worden gemaakt.

Enerzijds wordt door dit wetsontwerp het verwijtbaarheidscriterium aan werknemerszijde beperkt tot die situaties waarin er voor de werkgever een dringende reden tot ontslag aanwezig is, maar anderzijds blijft er de kwestie van de benadelingshandeling door de werknemer. Met andere woorden: het UWV kan van mening zijn dat de werknemer door geen verweer te voeren tegen zijn ontslag de WW-kas heeft benadeeld en dat het daarom een sanctie kan opleggen.

In de nadere memorie van antwoord wordt een aantal voorbeelden van een benadelingshandeling genoemd, zoals de werknemer die geen verweer voert indien de werkgever de opzegtermijn niet in acht neemt bij ontslag of indien de werkgever hem ontslaat binnen de eerste twee ziektejaren. Kan de minister een overzicht geven van wat nu wel of geen benadelinghandeling is die voor het UWV een reden kan zijn om een sanctie op te leggen? Of heeft het UWV een discretionaire bevoegdheid om per geval een standpunt in te nemen? Indien het laatste het geval is, ligt het voor de hand dat de jurisprudentie over het verweer te voeren tegen een ontslag door de werknemer verschuift in de richting van de vraag of er sprake is van een benadelingshandeling door de werknemer. En dan is het nog maar de vraag of je wel van een versoepeling mag spreken. Graag een reactie van de minister.

De duur van de WW-uitkering wordt maximaal 3 jaar en twee maanden, waarbij per arbeidsjaar een maand WW-rechten worden opgebouwd. De VVD-fractie is het eens met deze wijziging van de WW, maar het vergt wel meer aandacht voor de positie van ouderen. Een van de grote problemen is het feit dat ouderen bijna niet meer aan het werk komen. Op zichzelf is de VVD-fractie het eens met de vervanging bij collectief ontslag van het ’’last-in-first-outprincipe’’ door het afspiegelingsbeginsel. De kansen op werk van herintreders en ook van jongeren wordt daardoor namelijk groter en het voorkomt dat het werknemersbestand nog sneller vergrijst. Maar in de praktijk betekent het ook dat meer ouderen zullen worden ontslagen.

De beste optie is om ouderen aan het werk te houden, want als zij eenmaal in de WW zijn beland, blijkt het uiterst moeilijk hen weer aan een baan te helpen. De minister stelt in de nadere memorie van antwoord dat de kansen van ouderen op de arbeidsmarkt zijn toegenomen. Het CBS stelde vorige week echter dat het gemiddelde werkloosheidspercentage onder 55-plussers nog steeds zorgelijk is. De RWI spreekt zijn bezorgdheid uit over deze ontwikkeling en het CWI is ronduit somber over de vooruitzichten op werk voor ouderen. Deze zijn ronduit slecht en naarmate de werkloosheid langer duurt, worden ze alleen maar slechter. De kans dat een werkloze 45-plusser binnen zes maanden werk vindt, is kleiner dan 10%, aldus vorige week de baas van het CWI, de heer De Groot. Wat is het standpunt van de minister op deze uitspraken? Zal hij hiervoor beleid ontwikkelen? Overigens sluit ik mij graag aan bij de vragen die mevrouw Van Leeuwen hierover heeft gesteld.

De minister is optimistisch nu de economie aantrekt. De werkloosheid daalt en dat geeft de burger inderdaad moed. Een ander probleem is wel de matching tussen vraag en aanbod op de arbeidsmarkt. De schaarste aan werknemers betreft nu al vooral hoger opgeleiden. Onder de ouderen bevinden zich helaas en zeker bij

degenen die nu werkloos zijn, veel laag opgeleiden. En dit feit is reden tot veel minder optimisme, want het alsnog upgraden van de competenties van deze oudere werknemers blijkt in de praktijk buitensporig lastig. Werkgevers en werknemers zijn er bovendien nog steeds niet van overtuigd dat ook oudere werknemers moeten worden bijgeschoold. Waarop is het optimisme van de minister gebaseerd over laag opgeleide, oudere werknemers die nu al werkloos zijn?

In de concept-AMvB die wij onlangs ontvingen, worden de criteria vastgelegd op grond waarvan het UWV straks in individuele gevallen WW-gerechtigden ontheffing van de sollicitatieplicht kan verlenen. Voorwaarde is, kort samengevat, dat de werkloze in aanzienlijke mate vrijwilligerswerk verricht, intensieve mantelzorg verleent of door een calamiteit wordt getroffen. Zijn deze criteria beslissend, dat wil zeggen limitatief, of kan UWV zelf nog nadere voorwaarden stellen?

De regeling vrijstelling verplichtingen WW en WIA blijft bestaan. Daarin worden ook vrijstellingscriteria genoemd, met name voor de oudere werknemers. De criteria van deze regelingen vertonen deels een overlap met de AMvB, maar wijken deels ook af van de criteria en de termijnen die in de concept-AMvB staan. Bovendien rijst de vraag, hoe te handelen als de criteria wel samenvallen, maar bijvoorbeeld de termijnen niet. Stel dat een oudere wegens werkloosheid een grote afstand heeft gekregen tot de arbeidsmarkt, maar heel veel vrijwilligerswerk verricht. Volgens de concept-AMvB kan UWV hem maximaal zes maanden vrijstelling verlenen van de sollicitatieplicht. Volgens de vrijstellingsregel is er echter geen maximumtermijn gesteld, maar beslist UWV hoe lang de vrijstelling duurt. Is UWV dan vrij in de keuze van de regeling die wordt toegepast op de betrokkene, als deze in beginsel voor beide regelingen in aanmerking zou komen?

Mijn fractie vraagt de minister of beide regelingen door elkaar heen kunnen lopen. Dit zou de duidelijkheid voor de burger niet ten goede komen. Kan de minister die duidelijkheid misschien nu geven en zelfs de vraag beantwoorden of het niet beter zou zijn om deze regelingen samen te voegen? Graag ziet de VVD-fractie de antwoorden van de minister tegemoet.

De beraadslaging wordt geschorst.

De vergadering wordt enkele ogenblikken geschorst.

 
 
 

3.

Meer informatie

 

4.

Parlementaire Monitor

Met de Parlementaire Monitor volgt u alle parlementaire dossiers die voor u van belang zijn en bent u op de hoogte van alles wat er speelt in die dossiers. Helaas kunnen wij geen nieuwe gebruikers aansluiten, deze dienst zal over enige tijd de werkzaamheden staken.