Gezamenlijke behandeling van het wetsvoorstel Bevordering van het naar arbeidsvermogen verrichten van werk of van werkhervatting van verzekerden die gedeeltelijk arbeidsgeschikt zijn en tot het treffen van een regeling van inkomen voor deze personen alsmede voor verzekerden die volledig en duurzaam arbeidsongeschikt zijn (Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen) (30034) en het wetsvoorstel Regels omtrent de invoering en financiering van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen alsmede met betrekking tot de intrekking van de Wet op de (re)integratie arbeidsgehandicapten (Wet Invoering en financiering Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen) (30118) 

Deze behandeling i is onder nr. 4, pag. 154-176 toegevoegd aan wetsvoorstel 30034 - Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen i en wetsvoorstel 30118 - Wet Invoering en financiering Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen i.

1.

Kerngegevens

Document­datum 17-11-2005
Publicatie­datum 12-03-2009
Nummer HAN7906A04
Kenmerk nr. 4, pag. 154-176
Van Staten Generaal (SG)
Originele document in PDF

2.

Tekst

Sprekers

Mevrouw Westerveld (PvdA)
Mevrouw Van Leeuwen (CDA)
Mevrouw Swenker (VVD)
Mevrouw De Wolff (GroenLinks)
De heer Van den Berg (SGP)
De heer Ten Hoeve (OSF)
Mevrouw Meulenbelt (SP)

Aan de orde is de gezamenlijke behandeling van:

  • het wetsvoorstel Bevordering van het naar arbeidsvermogen verrichten van werk of van werkhervatting van verzekerden die gedeeltelijk arbeidsgeschikt zijn en tot het treffen van een regeling van inkomen voor deze personen alsmede voor verzekerden die volledig en duurzaam arbeidsongeschikt zijn (Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen) (30034);
  • het wetsvoorstel Regels omtrent de invoering en financiering van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen alsmede met betrekking tot de intrekking van de Wet op de (re)integratie arbeidsgehandicapten (Wet Invoering en financiering Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen) (30118).

De voorzitter: Ik heet de minister van harte welkom in ons midden.

De beraadslaging wordt geopend.

©

foto M. (Mies)  Westerveld
Naar de grotere foto (verschijnt in een nieuw venster)
Mevrouw Westerveld (PvdA): Mevrouw de voorzitter. De minister krijgt het vandaag nog moeilijk. Zijn geesteskind, het ambitieuze project dat de WAO moet omvormen van een regeling die het accent legt op wat mensen niet meer kunnen tot één die benadrukt wat ze nog wel kunnen, dat project ligt onder vuur. Nu was de minister op dit punt al wat gewend. Ook in de Tweede Kamer

konden zijn plannen niet echt op een warm onthaal rekenen. De oppositie was kritisch, zo niet vernietigend over de vermeend inhoudelijke meerwaarde, coalitiepartner VVD plaatste, in navolging van het Centraal Planbureau, vraagtekens bij de aan de Kamer voorgerekende baten, de kleine christelijke partijen aarzelden over de vraag of deze hervorming, op deze manier ingestoken, nu wel de oplossing is waar het land op zit te wachten. En wat was ook alweer de kwaal waar WIA de remedie voor zou moeten zijn, zo vroeg ook buiten Den Haag vriend en vijand zich af. Wat is anno 2006 nog het probleem dat een zo rigoureuze stelselwijziging rechtvaardigt? Vrijwel alle externe commentatoren gaven aan, dit niet te zien en daarmee feitelijk vooral in verwarring te zijn over de vraag wat de minister met deze operatie voorstaat. En dat, voorzitter, is een ernstige zaak. Zij is fundamenteler dan wanneer een probleem wel onderkend wordt maar betwijfeld wordt of de gekozen oplossing niet te drastisch is, of zij wel het juiste instrument is, of ze wel zal uitrichten wat beoogd wordt. Als er geen probleem meer bestaat dat hoognodig moet worden aangepakt, valt daarmee de bodem, de bestaansgrond achter een grote hervorming weg. Wat dan resteert, is een hoop kostbare melodrama.

Deze realiteit staat ook vandaag centraal. Het zal de minister niet ontgaan zijn dat zijn wet ook in dit huis gematigd enthousiast is ontvangen, om het eens eufemistisch uit te drukken. Mijn fractie en de fracties van GroenLinks en SP zijn ronduit tegen. Van alle fracties die aangeven "belangstellend" te zijn, zoals dat in het jargon hier zo mooi heet, onthoudt alleen de VVD zich van het stellen van de fundamentele go-no-govraag. In het bijzonder de CDA-fractie worstelt - blijft worstelen in de termen van de woordvoerder - met de toegevoegde waarde van de beide wetsvoorstellen. Wel ziet deze fractie een rechtvaardiging in de noodzaak een veranderingsslag te maken. Maar of dat voldoende zal zijn om aan het eind van de dag in te stemmen met een regeling die de bestuurlijke chaos rond de WAO nog zal vergroten? Die het gros van wat nu nog arbeidsgehandicapt heet wil behandelen als regulier werkloos? Met een regeling die "we staan niet langer stil bij wat iemand niet kan, we gaan uit van wat nog wél mogelijk is, die onder dat motto bijna alle REA-voorzieningen bij het groot vuil zet, inclusief het beleidscriterium "arbeidsgehandicapt"? Maar die vraag behoor ik uiteraard niet aan de minister te stellen; dat is meer een uitnodiging aan de CDA-woordvoerder op dit dossier.

Ik keer terug naar onze eigen waardering. Van mijn fractie, voorzitter, krijgt de operatie-WIA drie O’s mee: de wetsvoorstellen zijn onnodig en daarmee onverstandig, dat is de eerste, zij zijn ten tweede systeemtechnisch onlogisch en daardoor op onderdelen onbillijk; en ze zijn ten derde onvoldoende doorgedacht en daardoor op onderdelen onaf.

Ik loop de drie O’s stuk voor stuk af, uiteraard met de uitnodiging aan de minister om te reageren. Onnodig/ onverstandig. Vriend en vijand zijn het erover eens dat de instroomcijfers spectaculair zijn gedaald en dat er geen reden is om aan te nemen dat dit een tijdelijk effect zal zijn. WULBZ, de wet Verbetering Poortwachter en als sluitstuk de wet inzake verlenging loondoorbetaling hebben hun werk gedaan. Arbeidsrechtelijk is het besef doorgedrongen dat het aangaan van een arbeidscontract ook verplichtingen impliceert om bij ongeschiktheid voor de overeengekomen arbeid naar andere mogelijkheden

uit te zien. Wij zien dat in de aantallen, maar wij zien dat ook in de jurisprudentie op dit punt. Ik ga de minister geen prognoses voorhouden, maar ik wil hem wel uitnodigen ons nog eenmaal uit te leggen wat de te verwachten non-participatieramp is – ’’zoveel mensen zullen in dat geval niet reïntegreren’’ – als wij vandaag doen wat de hoofduitvoerder van WlA ons keer op keer vraagt: de operatie afblazen en de targets proberen te halen met het hervormde stelsel zonder de WlA.

Die andere ramp, die van de uitvoering, kennen we inmiddels. UWV heeft de minister op zijn allerzuinigst laten weten dat WlA uitvoerbaar is; let wel: niet goed uitvoerbaar, niet eenvoudig uitvoerbaar, nee, uitvoerbaar met pijn, met moeite en ook met veel kunst- en vliegwerk. De in 2002 begonnen fusie is nog niet klaar, de huisvesting van de regiokantoren is nog niet gereed, de integratie van de ICT-systemen is nog niet voltooid. Ik citeer, voorzitter, voor alle duidelijkheid uit de bijlage op de Staatscourant van jongstleden prinsjesdag. Ter voorbereiding van WIA zijn nu de drie bestaande systemen aangepast en van daaruit gaat gewerkt worden, in plaats van dat de operatie van start kan gaan vanuit één gestroomlijnd systeem. ’’Wij zijn bezig’’, aldus UWV – let wel: bezig, niet klaar met – ’’de focus te verschuiven van wetgebonden taakuitoefening naar een sterkere gerichtheid op de klant’’. En dan, voorzitter, komt WlA, een gigantisch ingewikkeld nieuw systeem dat de WAO in complexiteit nog naar de kroon steekt. Je hoeft warempel geen Cassandra te zijn om dan allerlei doemscenario’s te zien. Ziet de minister die werkelijk niet? Of ziet hij ze wel, maar beschouwt hij ze als de prijs die we voor een roemvolle voltooiing van het plan-Donner moeten betalen? Ook op die vraag straks graag een antwoord.

Tweede O: Onlogisch/onrechtvaardig. Onder het motto ’’nieuw systeem’’ wordt met WIA de WAO-lijn doorgetrokken dat de mate van iemands arbeidsongeschiktheid wordt gerelateerd aan diens verlies van verdiencapaciteit. Dat is voor een loondervingsverzekering niet onbegrijpelijk, maar voor een regeling die bedoeld is als reïntegratieregeling is het dat wel. De niet logische effecten doen zich op twee plaatsen voor: aan de bovenkant van WlA, bij de categorie volledig arbeidsongeschikt en onderaan bij de groep met een verlies aan verdiencapaciteit van minder dan 35%.

Eerst de categorie 80 of meer, de groep die afhankelijk van het structurele karakter van die kwalificatie een WGA-klant is en dus in beginsel reïntegratie-fähig of IVA-gerechtigd en dus feitelijk afgeschreven. De vraag is de minister al in verschillende toonaarden gesteld, te beginnen door de Raad van State. Mijn fractie wil hem hier toch nog een keer op tafel hebben. Deelt de minister de analyse dat 15% van een bovenmodaal inkomen nog altijd een substantiële restcapaciteit is? Zo ja, waarom wil hij dan per se geen helpende hand voor mensen met die structurele verdienbeperking om het resterende nuttig te besteden? Is een uitzondering op de regel dat IVA altijd non-reïntegratie impliceert, is die nu werkelijk zo verkeerd, nu we met zijn allen weten dat in de WIA volledig ongeschikt iets anders is dan in het plan-Donner? Hoe staat de minister bijvoorbeeld tegenover een fiat aan het UWV om – onder omstandigheden en alleen wanneer iemand dat zelf graag wil – om in die situatie reïntegratieinstrumenten te verstrekken aan een IVA-gerechtigde met een verdiencapaciteit van 20% of meer van het minimumloon? Gaarne ofwel een positieve

reactie - dat is nu eens constructief meedenken van de PvdA-fractie! of een goed onderbouwde afwijzing.

De tweede onlogica zit aan de onderkant van WIA, de zogeheten 35-min-gevallen. Kan de minister ingaan op de gedachte achter het al dan niet toekennen van reintegratiebevorderende instrumenten zoals de no-riskpolis voor personen uit deze doelgroep? Vindt hij iemand beperkter in zijn mogelijkheden zonder lopend dienstverband dan met? Zo ja, waarom? Is die beperking voor een werkzoekende in de bijstand wél aanwezig als deze twee jaar uit het arbeidsproces verwijderd is geweest, en daarvoor niet? Zo ja, wederom: waarom? Wil de minister in zijn antwoord ook de stelling van het MKB meenemen dat bij met name kleinere werkgevers de no-riskpolis een extra drempel voor herplaatsing kan wegnemen voor mensen met een behoorlijke fysieke handicap? Want werkgevers zullen heus wel een zekere verantwoordelijkheid voor reïntegratie willen nemen, maar sinterklaas zijn ze niet. En zelfs die goedheiligman komt niet het hele jaar door, zoals de job coach die de minister straks ook al niet meer wil vergoeden, behalve voor mensen bij wie de beschadiging is aangeboren.

Deze inperking komt mijn fractie, behalve onlogisch en onrechtvaardig, ook juridisch aanvechtbaar voor. En daarmee zijn we bij de derde O aanbeland, die van "onvoldoende doorgedacht". Want wat is het springende verschil tussen de werknemer die blind geboren is of met hersenletsel en degene die die beperking in zijn latere leven heeft opgelopen? Introduceren we met zo’n systeem niet een nergens op gestoeld en daardoor niet te verdedigen onderscheid binnen de doelgroep personen met een handicap? Ons land heeft zich gecommitteerd aan het beginsel van non-discriminatie en gelijke kansen in de arbeid en de dienstverlening van mensen met een handicap. Er is zelfs een studie in voorbereiding, zo zag ik onlangs, naar de vraag of "handicap" in het rijtje non-discriminatiegronden van artikel 1 Grondwet moet worden opgenomen. En juist op dat moment schrapt de minister het criterium "arbeidsgehandicapt" en komt er een andere wijze van toerekening waarin het afhangt, niet van de ernst van iemands beperkingen, maar van de bemiddelende instantie of van de duur van de werkloosheid, of een werkgever met positieve prikkels wordt gestimuleerd om betrokkene aan te nemen of in dienst te houden. Voorzitter, het ging en gaat mijn fractie niet om "gevoeligheden" die de kwalificatie beperkt of gehandicapt kan oproepen, zoals de minister kennelijk denkt. Waar het ons om draait, is dat je voor een effectief reïntegratiebeleid en voor een doeltreffend non-discriminatiebeleid heldere kwalificaties nodig hebt én goed onderscheidende criteria. Het criterium "arbeidsgehandicapt" - of een equivalent hiervan - is in dit verband te waardevol om zomaar los te laten, evenals de gelijknamige toets op dit criterium. Wij horen graag van de minister of hij dit met ons deelt en zo nee waarom niet.

Ik ga door met de derde O, het onvoldoende doorgedacht zijn van WIA. Twee aspecten willen wij in dit verband voor het voetlicht brengen: de problematiek van de eigenrisicodrager en de internationaalrechtelijke kant van WIA.

Eerst de eigenrisicodrager. Mijn fractie is niet zo onder de indruk van de voorbeelden van de minister - in reactie op een vraag van de CDA-fractie - van situaties waarin private rechtspersonen publiekrechtelijke bevoegdheden uitoefenen. Immers, in geen van die

gevallen treedt de private rechtspersoon op in twee hoedanigheden tegelijk, zoals dat in het nieuwe stelsel wél aan de orde is. Onder WIA immers is de eigen risico dragende werkgever, afhankelijk van het moment van het geschil, nu eens private wederpartij, dan weer publiekrechtelijk orgaan; nu eens de goede of mindere werkgever volgens boek 7 titel 10 BW, dan weer het bestuursorgaan dat zich gebonden weet aan de regels van de Awb. Er bestaan twee bezwaren tegen deze dubbele pet: complexiteit en daardoor voor degenen die ermee moeten werken onuitvoerbaarheid. En misschien nog ernstiger, een stapeling van bevoegdheden waar aan de andere kant weinig of niets tegenover staat. Kortom, een onproductieve onbalans.

Over de kwestie van de complexiteit zijn al diverse vragen gesteld. De antwoorden hebben het plaatje maar beperkt helderder gemaakt, met name wanneer men zich daarbij in de positie verplaatst van degenen die met dit systeem moeten werken, zoals de werkgever die zich bij het opleggen van een sanctie afvraagt aan welke regels hij zich te houden heeft. Tijdigheid? Rechtmatigheid? Zijn dat normen voor goede werkgevers of uitsluitend voor publieke bestuursorganen? Of de werknemer die gesanctioneerd wordt met een inhouding van vakantiedagen of met een korting op zijn uitkering en die zich afvraagt of hij nu bezwaar moet maken of meteen naar de rechter stappen. En naar welke rechter ook alweer?

Uit het antwoord van de minister weten wfj nu -politiek en wetenschap - dat een werknemer zijn werkgever die zijn reïntegratietaak verzaakt - bijvoorbeeld weigert de werknemer een voor reïntegratie benodigde scholing te laten volgen - voor de rechter kan slepen. In de eerste twee jaar voor de kantonrechter, daarna voor de bestuursrechter; de minister corrigeert mij wel wanneer ik dit verkeerd heb begrepen. De complicatie dat de eigenrisicodrager de periode van twee jaar loondoorbetaling heeft verlengd, laten wij nu maar daar. Wel willen wij de minister vragen waarom hij het feit dat de werkgever op dit stuk verantwoordelijkheden toekomen - bijvoorbeeld omdat deze voortvloeien uit diens reïntegratietaak als eigenrisicodrager - dan zo impliciet laat en niet met zoveel woorden in de wet zet. Zou dat de zaken voor iedereen die het aangaat niet een stuk helderder maken? In dit verband verwijst mijn fractie naar de brief van de LCR. De vraag van deze Raad over dit punt brengen wij hier graag in het debat in: welke mogelijkheden - naast bezwaar en beroep - staan voor de werknemer open, wanneer zijn werkgever werkeloos toeziet hoe op een zeker moment geen andere opties meer resteren dan zfjn - dat is: van de werknemer -werkloosheid? Kan hij naar de rechter, kan of moet hij daaraan voorafgaand een deskundig oordeel inwinnen, en zo ja bij wie? Waarom wil de minister ook in deze situatie niet weten van een handvat voor de werknemer -in de vorm van een IRO of een eigen door de werkgever toe te kennen budget - om de zaken zelf te regelen? Of komt dat recht hem in zijn visie toch al toe omdat het voortvloeit uit goed werkgeverschap? En hoe zit het - dat was een andere interessante vraag van de LCR - met het recht op toeslag ingevolge de toeslagenwet voor deze werknemer: UWV of eigenrisicodrager?

Dan de stapeling. De eigen risico dragende werkgever die zijn werknemer heeft ontslagen wegens het weigeren van passend werk - civielrechtelijk, geaccordeerd door het CWI - kan de werknemer vanwege hetzelfde vergrijp een sanctie opleggen, nu in zijn hoedanigheid als

publiekrechtelijke uitvoerder. Mijn fractie acht dit problematisch. Het feit dat de werknemer onrechtmatige besluiten bij de rechter kan aanvechten stemt ons niet gerust; temeer niet wanneer we daarbij de kosten van rechtsbijstand betrekken die de van alle kanten in zijn inkomen gesanctioneerde werknemer zal moeten maken. Hoeveel van hen zullen het erbij laten zitten? Hoeveel eigenrisicodragers zullen erop gokken dat zij dat zullen doen? En hoe denkt de minister dat element te kunnen monitoren, laat staan bijsturen? Met name op dat punt horen wij graag een reactie van de minister.

De tweede onvoldoende doorgedachte kwestie betreft de intemationaal-rechtelijke kant van WIA. De stap van de regering om, platweg, erop te gokken dat het wel goed komt met Verdrag 121 en vervolgens – voor alle zekerheid en omdat het wetsvoorstel in academische kringen kritisch wordt besproken – de ILO te consulteren, acht mijn fractie om twee redenen problematisch. Ten eerste vanwege de ondoorzichtigheid en de uitzonderlijk lange duur van deze procedure, waardoor een parlementaire controle vooraf praktisch onmogelijk is. Ten tweede en misschien nog wel belangrijker, omdat voor een goede beoordeling twee zaken nodig zijn: inzicht in de reikwijdte van de conventie én inzicht in de systematiek van de regeling. En die systematiek is bij WIA bepaald niet eenvoudig, daar moet je voor gestudeerd hebben. Zonder enig probleem kan ik zo drie potentieel problematische aspecten van WIA bedenken: de referte-eis voor de loongerelateerde uitkering, de non-exporteerbaarheid van de toeslagenwet in combinatie met de uitgebreidere functie van deze toeslag in WIA, en het uit de WW afkomstige sanctioneringsregime dat tot gevolg kan hebben dat een werkzoekende met verdienschade zijn uitkering door verwijtbaar gedrag verspeelt, inclusief het deel dat bedoeld is ter compensatie van lijfschade. Heeft de minister al deze facetten van WIA onder de aandacht van de ILO gebracht? Echter, voor dit moment en voor deze Kamer is uitsluitend relevant dat er thans een wetsvoorstel ter beoordeling voorligt terwijl er nog geen begin van een antwoord is op de schijnbaar eenvoudige vraag: mooi systeem, WIA, maar mag het wel?

Dan tot slot en voor ik tot een afronding kom, een paar kleinere zaken onder de noemer ’’onaf’’. Voor alle duidelijkheid: deze zijn niet steeds onderdeel van de wetsvoorstellen WIA. Het gaat om hiaten binnen het nieuwe stelsel – derhalve vanaf de wet Verbetering Poortwachter en de wet inzake verlenging loondoorbetaling naar WIA – die pas nu in volle omvang duidelijk zijn. Om dit debat niet te zeer te belasten wil ik vast aangeven dat mijn fractie ook genoegen neemt met de toezegging van de minister dat hij hier nog eens met een open mind naar zal kijken en de Kamer van het resultaat hiervan in kennis zal stellen.

De eerste kwestie betreft de loondip voor de gedeeltelijk reïntegrerende werknemer, waar mijn fractie en de fractie van GroenLinks vragen over hebben gesteld. Ik verwijs voor deze dip naar het staatje op pagina 24 in de memorie van antwoord. Wat mijn fractie in dit verband met name ’’puzzelt’’, is waarom de minister wél tot in detail wil regelen wanneer aanspraak bestaat op een WGA-loonaanvulling – namelijk alléén wanneer de werknemer minstens 50% van zijn verdiencapaciteit waarmaakt – en er vervolgens geen probleem mee heeft dat arbeid in deze situaties niet loont. En voor het geval de minister zich laat geruststellen door de gedachte dat het partijen vrijstaat een betere regeling af te spreken, of

meent dat deze kwestie wel zal worden geregeld in het arbeidsvoorwaardenoverleg: er werken in ons land zo’n 660.000 mensen buiten het bereik van cao’ s. Is ons arbeidsrecht niet ook voor hen bedoeld?

Een vergelijkbare ’’onaf-vraag’’ geldt voor de doelgroep waar het MHP onze aandacht voor vraagt: de bovenmodaal verdienende werknemer die reïntegreert en niettemin geen loonaanvulling verkrijgt. Is de minister het met ons eens dat hier sprake is van een ’’oversight’’ van het nieuwe stelsel? Zo ja, wat denkt hij hieraan te doen? Op dit punt ontvangen wij vandaag wél graag een antwoord van de minister.

Het tweede naar ons oordeel nog onvoldoende gereguleerde punt betreft het hiaat in situaties waarin partijen een verschil van mening hebben over de wederzijdse verantwoordelijkheden ten aanzien van de reïntegratie. In de schriftelijke voorbereidingen spitste mijn fractie dit toe op een mogelijk conflict – of laat ik het liever een verschil van mening noemen – tussen partijen over de reële loonwaarde voor aangepaste arbeid door een werknemer met beperkingen. Vandaag is de observatie die wij de minister willen voorhouden dat zijn nieuwe stelsel partijen op dit punt in de kou laat staan, én dat dit, behalve onredelijk, vooral contraproductief is. Want, voorzitter, de minister kan de exitroute uit de arbeidsovereenkomst wel proberen dicht te timmeren met opzegverboden en scherpe instructies aan het CWI, maar het ventiel van deze relatie, waar ook de minister weinig grip op heeft, heet ’’verstoring van de arbeidsrelatie’’. Als een van beide partijen aangeeft dat het niet meer goed komt tussen hen beiden, zal de rechter daar doorgaans wel naar luisten. Het is vanuit deze achtergrond dat wij de minister willen vragen nog eens te kijken naar mogelijke situaties waarin partijen een onpartijdige derde kunnen of zouden moeten kunnen inschakelen wanneer zij er samen niet uitkomen. Waarom met de wet inzake verlenging loondoorbetaling wél de mogelijkheid van zo’n opinie introduceren over de vraag of de werknemer zijn verplichtingen ex artikel 7:660a verzaakt en níét of de werkgever in het licht van 7:658a tekortschiet? Of – de situatie waarop onze vraag gericht was – in het geval dat de reïntegratie dreigt te stranden op een verschil van mening tussen partijen over een redelijke loonhoogte? Voor alle duidelijkheid: in de schriftelijke voorbereiding noemde mijn fractie het UWV als de te consulteren instantie; ook de LCR noemt dit orgaan, waarschijnlijk eveneneens vanwege het bestaan van deze rechtsgang in de wet SUWI. Maar het kan natuurlijk ook best een andere instantie zijn, zoals het CWI of een externe arbodienst.

Tot slot een opmerking over het migratiehiaat van Nederland naar Duitsland, waarover een aantal fracties een vraag gesteld hebben. Het antwoord van de minister dat dit hiaat niet strijdig is met het EU-recht, omdat, ik citeer, Vo 1408/71 zich niet over de inhoud van de sociale verzekeringsstelsels uitspreekt, verbaast mijn fractie. Naar ons oordeel wordt met deze opstelling miskend dat het Europese coördinatierecht óók ten doel heeft te voorkomen dat werknemers schade in hun sociale dekking ervaren vanwege het feit dat zij migrerend werknemer zijn: in het ene land wonen, in het andere werken; of hun domicilie en werkend bestaan verplaatsen van de ene lidstaat naar de andere. Is de minister het hiermee eens? Is hij bereid deze zaak voor te leggen aan de afdeling Internationaal van het UWV met het verzoek suggesties te doen hoe dit punt netjes geregeld kan

worden, voordat ons land opnieuw in een pijnlijke rechtszaak betrokken wordt? Zo’n maatregel zou kunnen zijn - ik noem twee opties - een pro-ratavoorziening in de vangnet-Ziektewet, of een vervroegde WGA-keuring en vervolgens toekenning vanaf de dag dat de wachttijd voor de Duitse WAO is verstreken.

Voorzitter. Ik sluit af. Mijn fractie maakt er geen geheim van dat zij het zou betreuren indien de wetsvoorstellen WIA vandaag worden aanvaard. Zij ziet in dat geval de toekomst uitvoeringstechnisch met angst en beven tegemoet, zeker als deze wetsvoorstellen per 1 januari a.s. moeten ingaan. Zij wil de minister in dit verband nog eens wijzen op de jongste brief van MKB-Nederland die dit moment eveneens met zorg op zich af ziet komen. En zij is, in het licht van alles wat ter voorbereiding op deze behandeling in dit huis is gewisseld, zeer benieuwd zowel naar de opstelling van de andere fracties als naar de antwoorden van de minister.

©

foto J. (Hannie) van Leeuwen
Naar de grotere foto (verschijnt in een nieuw venster)
Mevrouw Van Leeuwen (CDA): Voorzitter. Op 12 april 1997 werd het commentaar van NRC Handelsblad gewijd aan het poldermodel, een van buiten Nederland overgewaaide aanduiding voor het harmoniemodel, dat voor de gezamenlijke aanpak van sociale partners en de regering met betrekking tot de problematiek op sociaal-economisch gebied stond. De term poldermodel roept het beeld op van door het water bedreigde boeren die gezamenlijk de handen uit de mouwen steken en zich de longen uit het lijf pompen om droge voeten te houden. Dat pompen of verzuipen is misschien een iets te romantische voorstelling van zaken, aldus de commentator, om dan als volgt verder te gaan: ’’Maar dat de sociale, economische en financiële problemen gezamenlijk in goed overleg tussen regering, werkgevers en werknemers zijn aangepakt, is de kern van het Nederlandse succes. Naar beproefd vaderlands gebruik is te werk gegaan langs de lijnen van consensus. Het succes van het poldermodel is eerherstel aan de Nederlandse overlegeconomie.’’

Door sommige politici en wetenschappers werd juist in die jaren liever gesproken over ’’het primaat terug bij de politiek’’, gelet op de stroperigheid en het gebrek aan dynamiek die de overlegeconomie zouden kenmerken. Wij zullen ons echter ook kunnen herinneren hoe deze geluiden in september 1997 en daarna verstomden toen de heren Blankert en De Waal, respectievelijk werkgevers- en werknemersvoorzitter, de Carl Bertelsmann Preis in ontvangst mochten nemen. Uit grote waardering voor dit poldermodel, vooral voor de bereikte resultaten.

Niemand zal echter ook durven ontkennen dat het CDA de overlegeconomie door de jaren heen trouw is gebleven, for better and for worse. Immers, deze is nauw verbonden met maatschappelijke tradities en sociaal-culturele achtergronden. Een verwijzing naar het leerstuk van de rooms-katholieke subsidiariteit en evenzeer de ’’soevereiniteit in eigen kring’’, zoals met name de antirevolutionairen deze beleefden, is dan voldoende. Het CDA zal blijven opkomen voor het maatschappelijk middenveld en deze de daarbij behorende verantwoordelijkheid willen toekennen. Overigens mag dan ook zeker de sociaal-democratische ’’functionele decentralisatie’’ niet ongenoemd blijven. Een aanpak die overigens niet

meer terug te vinden valt bij de reorganisaties van de uitvoeringsorganisatie van de sociale zekerheid, waarbij de rol van de sociale partners als achterhaald werd beschouwd. Daarom ook heeft de CDA-fractie op principiële gronden tegen de SUWI-wetgeving gestemd.

Langzamerhand was de grote betekenis van het Akkoord van Wassenaar van 1982 met onder meer loonmatiging door arbeidsduurverkorting aan het verbleken door de niet altijd even grote bereidheid tot verandering, vernieuwing, alsmede het ontbreken van vertrouwen tussen sociale partners en de regering. Dit was zowel voor 1997 als na 1997 meermalen het geval. Stevige conflicten en botsingen kwamen dan ook regelmatig voor. Inderdaad, de overlegeconomie is zeker niet volmaakt. De roep om revitalisatie blijft dan ook noodzakelijk, terwijl ook steeds opnieuw zal moeten worden gewerkt aan de basis voor de overlegeconomie, te weten wederzijds vertrouwen. Alleen dan zijn ingrijpende hervormingen door middel van consensus mogelijk. Er is dan het nodige draagvlak gecreëerd. En dat model, ook wel het Rijnlandse model genoemd, zal steeds verder moeten worden ontwikkeld, aangepast aan de eisen en vragen van de tijd om op basis van overleg, gedragen door een cultuur van verantwoordelijkheid en compromissen tussen de uiteenlopende belangen, resultaten te kunnen bereiken.

Enige jaren geleden verscheen een artikelenreeks over de toekomst van het overlegmodel, waarin ook Alexander Rinnooy Kan en Hans Wijers samen hun mening gaven: ’’Een cultuur van besluitvorming die participanten serieus neemt, is niet iets om ons voor te schamen, integendeel.’’ Een ander citaat: ’’Een besluitvormingsmodel met een scherpe verantwoordelijkheidsverdeling waarin tijdige besluitvorming wordt voorafgegaan door niet-vrijblijvende discussie met betrokkenen, zou daarbij goede diensten kunnen bewijzen.’’

Welnu, met de SER-adviezen van 2002 en 2004 hebben sociale partners zich gerevancheerd voor het bewuste misbruik van hun invloed op de WAO, overigens volledig gesanctioneerd door opeenvolgende regeringen, maar ook voor het gebrek aan dynamiek en het niet durven inspelen op de bestaande problematiek. De SER-adviezen markeren een nieuwe aanpak. De bestuurlijke traagheid heeft plaatsgemaakt voor een doelbewust niet doorschuiven van de gezamenlijke verantwoordelijkheid van sociale partners naar de regering. Ook de CDA-fractie wil het maatschappelijk middenveld deze verantwoordelijkheid blijven geven, en in dit geval aan de echte actoren op het terrein van arbeidsvoorwaarden, -verhoudingen en -omstandigheden. Wij, politici, maken immers geen werk.

De kern van de SER-adviezen over de WAO wordt in de samenvatting aldus weergegeven: ’’De raad handhaaft zijn opvatting dat invoering van zijn voorstellen (in het WAO-advies 2002) zal leiden tot een activerend en toekomstbestendig, sociaal en solide stelsel van regelingen inzake ziekteverzuim en arbeidsongeschiktheid en tot het in bestuurlijk opzicht beheersbaar maken van de arbeidsongeschiktheidsproblematiek. Tevens acht hij het zeer plausibel dat daarmee uitzicht bestaat op een reëel bestuurlijk en maatschappelijk draagvlak voor een fundamentele en wezenlijke aanpak van de WAO-problematiek. Om deze doelen te bereiken acht de raad het gewenst dat het kabinet zijn voornemens verder aanpast aan de raadsvoorstellen in het WAO-advies 2002.’’ En uiteindelijk heeft het kabinet dit ook gedaan. Er

is nu sprake van een goede en verplichtende verantwoordelijkheidsverdeling.

De geschetste gang van zaken heeft de CDA-fractie overigens wel voor een moeilijk dilemma - het was een worsteling - geplaatst. Dit mede in het licht van de voortschrijdende ontwikkelingen rond de reeds in gang gezette wetgeving (Wet verbetering poortwachter, loondoorbetaling tweede ziektejaar, aangescherpt Schattingsbesluit). Deze nieuwe wetgeving begint kwantitatief duidelijk vruchten af te werpen. Een positieve ontwikkeling, die overigens door sociale partners en kabinet wordt onderkend en erkend, ook al valt er kwalitatief nog veel te doen. Dit noodzaakt echter wel tot de vraag van de CDA-fractie naar de toegevoegde waarde van de nu voorliggende wetsvoorstellen, waaraan de sociale partners ook met betrekking tot de invoeringsdatum vooralsnog blijven vasthouden. In het licht van de door ons beoogde verantwoordelijkheidsverdeling betekent dit - indien ook maar enigszins mogelijk - echter ook dat deze wetsvoorstellen doorgang zouden moeten vinden. De minister heeft in zijn antwoord op deze vraag eveneens nog eens alle nadruk gelegd op het in de wetsvoorstellen neergelegde activerende stelsel, zoals trouwens ook de SER en de Stichting van de Arbeid bij herhaling doen. Deze fundamenteel andere aanpak nu rechtvaardigt een nieuw stelsel, met ook een andere verantwoordelijkheidsverdeling. En dus uiteindelijk een doorgaan. Het is echter wel noodzakelijk, dat de minister dan nog eens ingaat op de zinsnede in de memorie van antwoord op pagina 3 dat ’’alles op alles wordt gezet om deze personen te behouden voor de arbeidsmarkt dan wel om een terugkeer te bewerkstelligen’’. Het gaat dan om de groep met een arbeidsongeschiktheidspercentage tussen de 35 en 80. Wat wordt dan exact met de terminologie ’’alles op alles’’ bedoeld, wie wordt daarop afgerekend en hoe?

Op dezelfde pagina staat over de mensen die minder dan 35% arbeidsongeschikt zijn te lezen: ’’Deze groep zou er wel op achteruit gaan als voor hen toetreding tot de arbeidsmarkt uiteindelijk niet zou lukken.’’ Hier zit de zwakke stee in de voorstellen. Het is juist ook deze uitspraak die de CDA-fractie tot royale toepassing van het reïntegratie-instrumentarium deed oproepen. Inderdaad, in tegenstelling tot wat sociale partners zo nadrukkelijk hebben uitgesproken, maar blijkbaar dan toch niet altijd kunnen waarmaken. Schieten zij dan tekort in het beleven van hun verantwoordelijkheid, of vragen wij bijvoorbeeld van de kleine zelfstandigen iets onmogelijks? Wat kan de minister in overleg met het mkb hieraan nog doen? Is het dan toch maar niet beter deze groep mensen te helpen door overheidsmaatregelen, al is het in strijd met de bedoelingen? Deze passage duidt immers niet op een enkel individueel geval. Kortom, is deze uitkomst in het overleg onderbelicht gebleven? Een verplichtende verantwoordelijkheidsverdeling doet een andere uitkomst verwachten, maar zo deze niet kan worden waargemaakt, dan vraagt het subsidiariteitsbeginsel toch om overheidsmaatregelen? Dit brengt ons ook bij de brief van de Stichting van de Arbeid van 12 september jongsleden. Hierin wordt aangegeven dat de Stichting van de Arbeid onverminderd staat achter de invoering van een nieuw stelsel van arbeidsongeschiktheidsregelingen. Hiervoor worden drie argumenten gegeven. In de eerste plaats het op termijn beheersbaar houden van het arbeidsongeschiktheidsvolume. In de tweede plaats de activerende werking van

de nieuwe wetgeving, waarbij vooral het inhoud geven aan de integrale ketenbenadering wordt benadrukt. In de derde plaats wordt de nieuwe, heldere verantwoordelijkheidsverdeling tussen overheid en sociale partners genoemd. Inhoudelijk moet mijn fractie dan ook constateren dat hierdoor nog eens de weg wordt vrijgemaakt om tot aanvaarding van deze wetsvoorstellen over te gaan.

De uitvoering en invoering is een andere zaak. De Stichting van de Arbeid heeft een voorkeur, nog steeds, voor 1 januari 2006, maar is niet langer blind voor de hiertegen levende bezwaren. Op 21 februari jongstleden schreef de stichting nog dat het feit dat UWV heeft aangegeven de uitvoering niet tijdig te kunnen realiseren voor sociale partners, werkgevers én werknemers, geen reden was voor uitstel of gefaseerde invoering. Op 12 september jongstleden worden de bezwaren wel erkend met de woorden: ’’Daarnaast heeft de Stichting van de Arbeid twijfel over de beschikbare capaciteit bij het UWV gezien de problemen die hier recent naar voren zijn gekomen.’’

Mevrouw De Wolff (GroenLinks): De regering verwacht dat de arbeidsparticipatie van de 35-minners zal toenemen van 65% tot 70%. Ik kreeg de indruk dat de CDA-fractie zich daarover zorgen maakt, evenals mijn fractie. Ik had dan ook verwacht dat u zou vragen wat voor maatregelen het kabinet gaat nemen om het percentage aanzienlijk te doen stijgen. Misschien hebt u zelfs eigen voorstellen op dat terrein.

Mevrouw Van Leeuwen (CDA): Ik kom daar straks heel concreet op terug.

Voorzitter. De minister moet bij de beantwoording van onze vragen en van die van leden van andere fracties toch onze twijfel en van de problemen als zodanig op de hoogte zijn geweest? Is hier ondanks de inmiddels wel toegestane fasering toch niet telkenmale sprake van onderschatting van de problematiek? Of wil de minister onder alle omstandigheden deze wetsvoorstellen doorzetten, ook wat de invoeringsdatum betreft?

De CDA-fractie betreurt het dan ook, dat de minister in feite zonder uitvoerige onderbouwing de opvatting van de CDA-fractie bestrijdt, namelijk dat er te grote risico’s voor de uitvoering kunnen ontstaan. Het is onze plicht hierbij nu opnieuw stil te staan, zeker in dit huis en zeker nu er een notitie is uitgelekt, die er niet om liegt. Ik heb er intussen kennis van kunnen nemen. Vooral ter wille van de cliënten zal er met spoed moeten worden ingegrepen. Het kan niet zo blijven, dat er soms sprake is van strijdige uitkomsten in de claimbeoordeling en herbeoordelingen op basis van het schattingsbesluit. De CDA-fractie stelde de vraag over de te grote risico’s voor de uitvoering zonder deze interne notitie te kennen, maar wel tegen de achtergrond van de door de minister toegezonden tussenevaluatie van de Wet SUWI 2005, alsmede het oordeel over het jaar 2004 en de rapportages van de IWI. De daarin gesignaleerde risico’s en bevindingen zijn van een dusdanige aard, dat zij deze vraagstelling rechtvaardigden en nog steeds rechtvaardigen. Acht de minister, naast dit alles, invoering van de voorliggende, uiterst complexe, wetsvoorstellen met ingang van 1 januari 2006 mogelijk? Dit vergt een gedegen analyse en een niet mis te verstaan antwoord.

De nieuwe situatie, ontstaan door de uitgelekte notitie, laten wij dan graag aan de Tweede Kamer over, die

hierover een brief heeft ontvangen en uitdrukkelijk heeft uitgesproken zelf het spoeddebat daarover te willen aangaan. Wij doen dit des te meer, omdat de publieke reactie van de voorzitter van de raad van bestuur van UWV hierbij ongetwijfeld ook aan de orde zal komen.

Dit brengt ons thans bij het op verzoek van deze minister, mede namens de minister van VWS, gevraagde advies aan de Gezondheidsraad in het kader van de kwaliteitsverbetering van het claimbeoordelingsproces. In onze schriftelijke inbreng hebben wij voor dit advies uitvoerig aandacht gevraagd. Het gaat naar onze mening om een zinnig en overtuigend advies, dat perspectief kan bieden, met name voor alle cliënten die zich thans ernstig tekort gedaan voelen, alsmede voor de diverse beroepsbeoefenaren die zich in de huidige aanpak niet kunnen vinden. Wij hebben daar wel enig begrip voor.

De CDA-fractie is dan ook bijzonder verheugd dat de minister zo positief, maar ook zo snel op dit advies heeft willen inspelen, door de aanbevelingen over te nemen en derhalve af te zien van lijsten van ziekten met hersteltermijnen. Vanaf het eerste moment is hiertegen verzet aangetekend; naar onze mening terecht. De prognostiek zal dan onderdeel worden van de op te stellen protocollen, die zich ook zullen richten op behandeling en begeleiding. Vervolgens zullen deze protocollen gebruikt kunnen worden bij de claimbeoordeling. Een steen des aanstoots, een voor de minister bekende term, zal hiermee worden weggenomen. Dit betekent wel dat de negatieve spiraal een halt zal worden toegeroepen, en dat de weg omhoog weer wordt ingeslagen. Zorgvuldigheid zal hierbij voorop moeten staan en dat vergt uiteraard tijd. Het is de bedoeling nog dit jaar, zo hebben wij althans begrepen, twee protocollen af te ronden om dan vervolgens aan nog een aantal diagnoses die tot protocollen kunnen leiden, te beginnen. Hiermee zal, volgens de nadere memorie van antwoord, een substantieel deel van de arbeidsongeschiktheidsproblematiek zijn afgedekt. Het betreft hier uiteraard protocollen in het kader van de nieuwe wetgeving, waardoor het voorlopig om niet al te grote aantallen te beoordelen mensen zal gaan. Desalniettemin stelt de CDA-fractie het op prijs als de minister nog eens exact aangeeft hoe dit alles in de praktijk zal uitwerken. Het gaat erom, dat ook degene die niet gekeurd kan worden aan de hand van een protocol, weet waar hij of zij aan toe is, evenals de altijd overblijvende restgroep, die niet in protocollen onder te brengen is. Ten slotte vraagt ook het voorlopig nog niet toepasbaar zijn van het begrip duurzaamheid om aandacht. Voor de lange termijn zullen de zogenoemde 3B-richtlijnen worden ontwikkeld, een gedachtegang waarin de minister, evenals de CDA-fractie, zich goed kan vinden.

De CDA-fractie is zeer ingenomen met de toezegging dat ook ervaringsdeskundigen bij dit uiterst nauw luisterende proces van de Gezondheidsraad zullen worden betrokken. Het gaat er dan wel om, per protocol de juiste mensen te vinden, die op het niveau van de andere deskundigen hun inbreng, op basis van vertrouwen van de achterban, kunnen leveren. Hiernaast is het van wezenlijk belang meer draagvlak te creëren voor het werk van arbeidsdeskundigen en keuringsartsen. De onzekerheid over wat de cliënten te wachten staat en de hieruit voortvloeiende angst is nu te groot en levert ook geen bijdrage aan een voorspoedig herstel. Naar wij hebben begrepen, leven over het scheppen van

draagvlak ook ideeën bij de Gezondheidsraad. Kan de minister hierover enige informatie geven?

De CDA-fractie heeft eveneens geconstateerd dat de minister met ons van mening is, dat de factor arbeid onvoldoende aan bod komt in de huidige richtlijnen. Ook in dit opzicht zal nu de noodzakelijke verbetering kunnen worden ingezet. Wij onderschrijven dat daardoor de reïntegratieactiviteiten tijdens de ziekteperiode aan kwaliteit zullen winnen, met positieve gevolgen daarvan voor de poortwachtertoets. Is de minister dit met ons eens?

Langs deze lijn verder denkend, achten wij het logisch dat ook in het kader van het herbeoordelingsproces op den duur de nu te ontwikkelen protocollen zullen worden ingezet. De afhoudendheid terzake van de minister begrijpen wij dan ook niet zo goed, tenzij de minister hierbij uitgaat van een tijdsprobleem. Is het echter ook in dit kader niet noodzakelijk aan zorgvuldigheid de hoogste prioriteit te geven?

Het pleidooi om het reïntegratie-instrumentarium, en zeker de voorziening persoonlijke ondersteuning en loondispensatie, ook voor andere groepen dan Wajon-gers in te zetten, wordt in deze Kamer breed gedragen. De argumenten voor afwijzing die de minister nu nog gebruikt, snijden zeker niet altijd hout. Zo is een afwijzing op grond van het feit dat de persoon bij de claim-beoordeling in staat werd geacht functies te vervullen op de reguliere arbeidsmarkt en dat hij dan ook in staat is om tenminste het wettelijk minimumloon te verdienen, niet terzake. De werkgever moet immers een duwtje in de goede richting krijgen om werknemers in dienst te houden en te nemen.

Alvorens hier consequenties te trekken, stel ik eerst nog enkele andere vragen. Op pagina 20 van de nadere memorie van antwoord komt een overzicht voor van alle instrumenten, die voor 35-minners kunnen worden ingezet. Is deze opsomming juist en geldt deze mutatis mutandis dan ook voor de groep 35-80% arbeidsongeschikten? Welke instrumenten, gelet op dat lijstje, uit de Wet REA zijn dan uiteindelijk niet meer van toepassing? Ik ben het spoor bijster geraakt.

Ik kom nu terug bij de loondispensatie en de job-coaching. Niet alleen Borea heeft aandacht voor deze problematiek gevraagd, maar de organisaties van blinden en doven evenzeer. Hierbij heeft zich intussen ook de door SZW ingestelde Commissie Het werkend perspectief gevoegd. Deze commissie heeft nog eens helder aangegeven om welke groepen het in het bijzonder gaat, te weten allereerst de jongeren die net geen Wajong-uitkering krijgen, zoals mensen met licht-verstandelijke, auditieve, autistische of chronisch psychiatrische handicaps. Wij stellen ons vierkant achter deze jongeren op. Daarnaast gaat het om werknemers en mensen uit de gemeentelijke populatie die op latere leeftijd arbeidsongeschikt worden, waarbij onder meer gedacht moet worden aan mensen die blind of doof worden, en aan cliënten die chronische psychiatrische klachten krijgen. De CDA-fractie wil dit beroep op de jobcoachingsregeling en de loondispensatie graag nogmaals ondersteunen. In elk geval vallen deze twee instrumenten er nu buiten. Het moeten reguliere arbeidsvoorzieningen worden voor degenen met een structurele functionele beperking.

Over de loondoorbetaling bij ziekte, die na reïntegratie bij een nieuwe werkgever eerder toegankelijk moet worden, vernemen wij gaarne de opvatting van de

minister. De loondoorbetaling voor mensen in de bijstand – dit zijn veelal de 35-minners – lijkt ons een goede zaak. Voor deze gevallen kan immers worden vastgesteld dat de sociale partners hun verantwoordelijkheid hebben beëindigd, naar wij hopen op goede gronden, namelijk de feitelijke onmogelijkheid hun een plaats op de reguliere arbeidsmarkt te doen behouden. In deze gevallen ligt er dan toch een verantwoordelijkheid voor de overheid?

Dat brengt ons in algemene zin nog terug bij de WGA-regeling op zich. Wij hebben genoteerd, dat de minister de door ons gevraagde vereenvoudiging van de WGA-regeling wil onderzoeken. Dat stellen wij op prijs, mits hierbij ook aandacht wordt gegeven aan het verzekeringskarakter. Blijft nog steeds de vraag of de gedeeltelijk arbeidsgeschikten en de arbeidsgeschikten met een percentage van minder dan 35% arbeidsongeschiktheid de dupe mogen worden van het niet kunnen waarmaken van hun verantwoordelijkheid door de sociale partners, wat daarvan ook de reden mag zijn. Dat blijft wringen. Tot het uiterste moet worden getracht dit te voorkomen. De CDA-fractie gaat ervan uit dat de sociale partners vanaf 1 januari aanstaande alles uit de kast zullen halen om de reïntegratie voor de nieuwe gevallen te doen slagen. Wij gaan er hierbij vanuit dat royaal zal worden ingezet op het maken van specifieke arbeidsvoorwaardelijke afspraken, in aanvulling op de wettelijk verplichte loondoorbetaling en dat maatwerkoplossingen op het niveau van de arbeidsorganisatie zullen worden bereikt. In dit verband zijn wij toch wel erg geschrokken van het onlangs uitgebrachte onderzoek van Intermediair PW, waaruit blijkt dat een zeer groot aantal directeuren en lijnmanagers, zo’n 80%, niet van plan is ex-WAO’ers, en vermoedelijk dan ook niet de komende WGA’ers, in dienst te nemen. Hier past metterdaad een groot offensief van de sociale partners, met name de werkgevers, maar ook van de overheid.

Mevrouw De Wolff (GroenLinks): Ik heb de onderzoeken uiteraard ook gelezen en ik maak mij daar ook grote zorgen over. Schieten wij niet door bij het leggen van verantwoordelijkheden bij de bestaande werkgever van wie een werknemer ziek en arbeidsongeschikt wordt? De afgelopen tien jaar is daar een zwaar accent op gelegd, en dat gebeurt nu weer. Worden werkgevers dan niet kopschuw gemaakt voor het aannemen van mensen die mogelijk een gezondheidsrisico met zich brengen? Zou er niet veel meer gekeken moeten worden naar de inzet van instrumenten om deze kopschuwheid weg te nemen, dan dat wij de bal neerleggen bij de sociale partners? Want dat is wel erg gemakkelijk.

Mevrouw Van Leeuwen (CDA): Er is nog niet tien jaar sprake van een omslag. Ik moet eerlijk toegeven dat deze omslag eerst door dit kabinet in gang is gezet. Er liggen twee SER-adviezen aan ten grondslag. Zoals u weet, gaat de CDA-fractie uit van de overlegeconomie. Ik moet wel zeggen dat dit een van de laatste kansen is voor de sociale partners om een en ander waar te maken. Zij hebben zich hier zelf voor uitgesproken. De regeling die nu voorligt, is in hoofdzaak de regeling zoals de sociale partners die hebben bedoeld. Ik vind dat wij ons er met zijn allen voor moeten inspannen dat deze regeling zal slagen. Als dat niet gebeurt, zal de evaluatie moeten uitwijzen dat het op deze manier niet kan. Daar ben ik ook hard in.

Mevrouw De Wolff (GroenLinks): Dit is mij iets te gemakkelijk. Ik houd ook van de overlegeconomie, maar wij hebben een eigen verantwoordelijkheid. Vandaag nemen wij een wetsvoorstel aan, in de wetenschap dat er weer sprake is van risicoselectie. U hebt gisteren waarschijnlijk ook gelezen dat werkgevers bij een kwart van de sollicitatiegesprekken vragen stellen over de gezondheid, in strijd met de wet op de medische keuringen. Tien jaar geleden hebben wij geprobeerd dergelijke fenomenen te bestrijden met wetgeving, zoals de Wet REA. Nu zetten wij een heleboel instrumenten daarvan overboord. Is dat verantwoord? U moet zich niet achter de sociale partners verschuilen, of achter een evaluatie over twee jaar.

Mevrouw Van Leeuwen (CDA): Ik verschuil mij niet. Ik ga uit van bepaalde waarden waaraan ik hecht. Dit geldt ook voor het overlegmodel. Ik heb mij er voldoende van verzekerd dat de sociale partners zich tot het uiterste inspannen om waar te maken wat zij zeggen. Ik vind dat daar de eerste verantwoordelijkheid ligt voor arbeidsvoorwaarden, -omstandigheden en wat dies meer zij. Bovendien trekt de economie weer wat aan. Ik mag de sociale partners daar ook op afrekenen. Dat is wat ik gezegd heb. Daarmee verschuil ik mij niet.

Ik heb namelijk ook heel nadrukkelijk gezegd dat er moet worden uitgegaan van een eerste verantwoordelijkheid die elders ligt. De overheid moet alleen bij een te kort schietende uitkomst ingrijpen en dus niet vooraf.

Mevrouw De Wolff (GroenLinks): Wij constateren vandaag toch al dat het te kort schiet? Dat is mijn punt.

Mevrouw Van Leeuwen (CDA): Dat is ook mijn punt. Ik begrijp uw zorg ook wel. Ik heb daar zelf ook zorgen over. Daarom heb ik afgewogen of wij in het kader van de overlegeconomie het activerend stelsel nog een kans geven. Voor het eerst is een andere verdeling van de verantwoordelijkheden keihard vastgelegd. Op de vraag of wij die een kans geven, is mijn antwoord: ja. Over een jaar wordt dat geëvalueerd. Ik denk dat dit lukt met een heel goed reïntegratie-instrumentarium. Wat ik hierover straks nog opmerk, kan misschien de kou een beetje uit de lucht nemen. Ik heb opmerkingen gemaakt over de te verwachten oplossingen. Natuurlijk zijn wij geschrokken van de uitkomsten. Ik zal dat zeker niet ontkennen, want ik heb er wakker van gelegen. Ik begrijp dan ook uw principiële vraag aan mij. Desalniettemin meen ik dat de sociale partners nu een groot offensief past, met name van de zijde van de werkgevers, alsook van de overheid. Het valt mij op dat de speciaal daartoe ingestelde Commissie Het werkend perspectief, die sommigen in deze Kamer ook kennen, niet aan ons vraagt om tegen de onderhavige wet te stemmen. Zij vraagt wel aan ons om een optimale en maximale invulling van het reïntegratie-instrumentarium. Ik heb duidelijk namens de CDA-fractie laten merken dat wij daarvan uitgaan.

Voorzitter. Tevens willen wij ons graag aansluiten bij de door de Commissie Het werkend perspectief gevraagde continue, algemene voorlichtingscampagne. De brief van beide voorzitters, Anton Westerlaken en Bernard Wientjes, biedt hiervoor de nodige handreikingen. Met ons allen zullen wij de negatieve beeldvorming over mensen met een handicap moeten doorbreken. Het recente onderzoek van het RWI, ook al gaat het over de periode 2001-2004 vraagt eveneens om een nadere

analyse. De uitkomsten zijn té schokkend om zonder nadere maatregelen te blijven.

De minister en de CDA-fractie zijn elkaar nog niet volledig genaderd waar het extra maatregelen voor de chronisch zieken en gehandicapten betreft. De minister is namelijk niet ingegaan op het naar onze mening noodzakelijk te maken onderscheid tussen hen die gedeeltelijk arbeidsgeschikt zijn en uiteindelijk op een minimuminkomensniveau kunnen uitkomen en de werklozen die geen last hebben van enige handicap.

Uiteraard zijn wij op de hoogte van de diverse, reeds bestaande regelingen. Immers, op ons verzoek vindt er zelfs een onderzoek plaats naar het samenvoegen van de fiscale regelingen met de zorgtoeslag. Tijdens de jongste algemene beschouwingen in de Tweede Kamer heeft de heer Van der Vlies gevraagd, dit onderzoek te verbreden en te versnellen, hetgeen door het kabinet is toegezegd. Van een substantiële versnelling is echter geen sprake, als er nu wordt uitgegaan van een bespreking van de uitkomsten van dit onderzoek nog vóór de zomer van 2006. Dat was ons al min of meer toegezegd.

Met betrekking tot de verbreding vragen wij ons af waaraan dan exact moet worden gedacht bij de uitspraak, dat in het onderzoek ook andere mogelijkheden om effectief, efficiënt en gericht inkomensondersteuning te bieden aan chronisch zieken en gehandicapten aan de orde zullen komen. Dit geldt zeker wanneer ook de interimrapportage van het NIVEL over de inkomenspositie in 2004 hierbij betrokken wordt. Het kan toch niet gaan om weer een nieuwe fiscale regeling of uitbreiding van een oude regeling? Dan is opnieuw het gevaar van een niet-gebruik aanwezig. Het gaat ons meer om het verdisconteren van een toeslag in de uiteindelijke uitkering, die geënt is op de specifieke, niet-ziektekostengerelateerde uitgaven. Hierbij herhalen wij de conclusie van de rapportage over ’’Zorg- en maatschappelijke situatie van mensen met kanker in Nederland’’: deze ’’Mensen met kanker hebben enkele honderden euro’s per maand minder te besteden dan de doorsnee Nederlander. 90% heeft uitgaven voor eigen rekening, naast de premie voor de ziektekostenverzekering’’.

In een brief van 9 september jongstleden van de minister van VWS wordt ingegaan op het desbetreffende NIVEL-rapport ’’Kerngegevens maatschappelijke situatie in 2004’’. Terecht constateert de minister dat er nog geen duidelijke conclusies kunnen worden verbonden aan de bevindingen op het terrein van de kostenontwikkeling voor deze groep. Verder is er sprake van een grote achterstand met betrekking tot het nauwkeurig in beeld brengen van de financiële positie van chronisch zieken en gehandicapten. Deze achterstand zal versneld moeten worden ingelopen. Niettemin is de eerder genoemde constatering wel erg gemakkelijk in het licht van de reeds bekende feiten.

Thans nog een aantal andere punten. Het blijkt allereerst op dit moment niet mogelijk de discussie over de premievrije voortzetting van pensioenopbouw bij ziekte en arbeidsongeschiktheid af te ronden. Wij hebben hiervoor begrip, maar wij willen de minister reeds nu laten weten, dat wij ons in de desbetreffende brief van de vakbeweging en de werkgeversorganisaties MKB en LTO Nederland kunnen herkennen. De minister zou hiermede bij zijn standpuntbepaling rekening kunnen houden.

De beantwoording van de vragen over het concurrentiebeding laten wij thans liggen. Collega Van de Beeten zal hierop terugkomen bij de behandeling van het wetsvoorstel inzake de wijziging van het Burgerlijk Wetboek, althans op de civielrechtelijke aspecten. Overigens willen wij er nu reeds op wijzen, dat de derde alinea op pagina 7, die begint met ’’de regering is van mening’’ tot ’’aanvaardt’’, de nodige jurisprudentie kan gaan opleveren. Dit geldt temeer omdat dan ook de bestuursrechter zich een oordeel moet vormen over de redelijkheid van de vergoeding die werkgever en werknemer onder de nieuwe wettelijke regeling van het concurrentiebeding moeten overeenkomen. Daarmee ontstaat dus - opnieuw - zowel civielrechtelijke als bestuursrechtelijke jurisprudentie over een begrip uit het BW. Is de minister het met ons eens, dat de bestuursrechter de uit de civielrechtelijke jurisprudentie te destilleren richtlijnen zal moeten toepassen?

Dan de eigenrisicodrager als bestuursorgaan. De CDA-fractie blijft bezwaren houden tegen deze proliferatie van het begrip bestuursorgaan en tegen het verschijnsel dat particuliere rechtspersonen als bestuursorgaan worden aangemerkt, ook al gaat het om een ingeperkte publieke sanctiebevoegdheid. Het gegeven voorbeeld van de Stichting Waarborgfonds Eigen Woningen achten wij niet overtuigend. Hiervoor zijn de nodige argumenten aan te voeren. In ieder geval gaat het hierbij om één rechtspersoon en niet om een veelheid, zoals in de WIA. Ook doet zich bij de genoemde stichting niet de vermenging voor van werkgever en bestuursorgaan, zoals bij de eigenrisicodragers. Verder zal er sprake zijn van een behoorlijke hoeveelheid administratieve lasten. Ook mogen bij deze ’’bestuursrechtspraak’’ in eigen beheer de nodige fouten, vooral in het begin, tot schade van veelal de cliënten verwacht worden. Mogelijk kan voor deze gekozen vorm pleiten, dat er dan sprake kan zijn van een snelle afdoening. Dat is dan uiteraard in beider belang, van werkgever en werknemer. Niettemin blijven wij ons afvragen of in ieder geval de bezwaarprocedure niet elders kan worden gelegd en zeker niet bij het UWV Hiervoor zijn meer mogelijkheden denkbaar.

In het licht van de hernieuwde discussie over de uitvoeringsmogelijkheden van het UWV zouden wij niet graag zien dat de minister vasthoudt aan een individu in dienst van het UWV als beslissingsautoriteit. Immers, ook bij de instelling van een onafhankelijke commissie als beslissingsautoriteit blijft het gehele proces van de claimbeoordeling toch nog onder de vlag van het UWV plaatsvinden? Een onafhankelijke commissie zou meer begrip kunnen kweken voor de keuringsartsen c.q. de arbeidsdeskundigen wanneer hun beslissingen in een groot aantal gevallen dienovereenkomstig uitvallen. Zo niet, dan is het maar goed, dat dit wordt vastgesteld door onafhankelijke deskundigen. Iedere schijn van interne belangenverstrengeling wordt dan voorkomen. Bovendien zou een onafhankelijke commissie bij de cliënten vertrouwen kunnen herwinnen en dat lijkt ons thans heel hard nodig. Kan de minister deze gedachtegang thans begrijpen en wil hij deze ook tot de zijne maken?

Het is voorts een wonderlijke zaak dat er - gelet op de bestaande twijfels - nog steeds geen informeel advies van het Internationaal Arbeidsbureau (IAB) over de verhouding tussen de WIA en het ILO-verdrag 121 beschikbaar is. De vraag bleef onbeantwoord hoe nu met deze problematiek om te gaan. Wil de minister hierover

zijn mening alsnog geven? Waarop baseert de minister het ontbreken van elke twijfel?

De CDA-fractie heeft in de schriftelijke inbreng ook gevraagd naar de aanscherping van de wetgeving voor de verwerking van persoonsgegevens. Opnieuw verwijst de minister naar het bestaande regiem. Welnu, het College Bescherming Persoonsgegevens heeft niettemin onze aandacht gevraagd voor enkele problemen die hierdoor toch kunnen ontstaan. Allereerst de vereiste toestemming van de werknemers voor gegevensuitwisseling, dat wil zeggen de verstrekking hiervan aan verzekeraars. Het CBP oordeelt, gelet op de afhankelijke positie van de werknemers, dat deze toestemming niet als rechtmatige grondslag kan dienen. Voorts wordt nog eens gewezen op de noodzaak van een doelbindingsbepaling. Waarom is deze niet opgenomen en waarom is er met betrekking tot het eerste punt geen oplossing gezocht?

Zeer onlangs hebben wij nog een afschrift ontvangen van een brief van de VNG aan de minister, waarin wordt gesteld dat de voorwaarden waaraan cliënten uit de gemeentelijke doelgroep moeten voldoen om in aanmerking te komen voor de instrumenten premiekorting en no-riskpolis, een vertragende werking hebben op het reïntegratieproces. Is de minister bereid, de termijn van inschrijving bij het CWI van twee jaar terug te brengen tot zes maanden, zoals is gevraagd?

Een ander punt betreft de flexibele keuring en de hiervoor genoemde termijn. Deze kan problemen opleveren zowel voor de werkgever als de werknemer. Toch mag de werknemer niet tot een voortijdige beslissing worden gedwongen. Ziet de minister kans deze termijn terug te brengen en van de nodige waarborgen (medische zowel als volstrekte vrijwilligheid) te voorzien? Collega Westerveld heeft nog terecht aandacht gevraagd voor het zogeheten grensarbeidhiaat. Is haar voorstel bruikbaar of ziet de minister nog andere mogelijkheden?

Het kabinet heeft voorts na lang wikken en wegen en op dringend verzoek van de SER besloten dat de nieuwe WIA – evenals de oude WAO – een inkomensrisico-verzekering blijft. De CDA-fractie zal zich hierbij neerleggen. Introductie van het begrip ’’arbeids-capaciteit’’ had toch wel een rechtvaardiger uitkomst voor de gemiddelde arbeidsgeschikte opgeleverd. Dit onderdeel zal toch wel bij de evaluatie worden betrokken?

Ten slotte, mevrouw de voorzitter, gaat de CDA-fractie ervan uit, dat de minister op de diverse bij ons levende vragen een positief antwoord kan geven. Veel zal bij de invoering van deze wetten afhangen van de wijze waarop de Gezondheidsraad ervoor kan zorgen dat het claim-beoordelingsproces als rechtvaardig kan worden beschouwd en de sociale partners én de overheid hun verplichtingen nakomen. De balans moet in evenwicht komen. Er moet een kansrijke situatie voor de gedeeltelijk arbeidsgeschikten worden gecreëerd. Een negatieve evaluatie kan dan ook niet zonder gevolgen blijven, wat de CDA-fractie betreft!

Mevrouw Westerveld (PvdA): Ik wil mevrouw Van Leeuwen twee vragen stellen. Als ik het goed begrijp, zegt de CDA-fractie eigenlijk dat zij trouw is aan de sociale partners. Als zij deze wet wensen, zal het CDA niet dwars gaan liggen. Tegelijkertijd geeft mevrouw Van Leeuwen, de woordvoerder van het CDA, aan dat zij zich

grote zorgen maakt. De sociale partners krijgen daarmee een soort waarschuwing dat het als de donder goed moet komen met alles wat er kennelijk beloofd is. Als dit tegen de regering wordt gezegd en er tegelijk om een evaluatie wordt gevraagd, is het duidelijk wat men wil. Wat moet ik mij nu voorstellen bij de inbreng van het CDA?

Mevrouw Van Leeuwen zei dat de CDA-fractie het activerende stelsel een kans wilde geven en om die reden ermee wilde instemmen. Daar gaat mijn tweede vraag over. Ik heb in mijn eerste termijn duidelijk gemaakt waarom in mijn ogen het activerende stelsel al voor een zeer groot deel bestaat. Wat is de meerwaarde van de WIA? Dat heb ik mij afgevraagd. Ook heb ik het aan de minister gevraagd. Wat zijn volgens de woordvoerster van de CDA-fractie de activerende elementen in de WIA buiten de elementen die diverse kabinetten al hebben aanvaard?

Mevrouw Van Leeuwen (CDA): Dit zijn zeer lange vragen.

De voorzitter: Het antwoord mag kort zijn, mevrouw Van Leeuwen.

Mevrouw Van Leeuwen (CDA): Ik hoop dat ik het begin nog weet. In ieder geval gaat het om de WIA. Het gaat dus om een beperkt aantal nieuwe gevallen. Als daar de verantwoordelijkheid van de sociale partners niet kan worden beleefd, hebben wij inderdaad een probleem. In de geest van de twee SER-adviezen en de afspraken die met de regering in het akkoord zijn vastgelegd, ga ik er echter van uit dat voor de nieuwe gevallen deze verantwoordelijkheid wel degelijk kan worden waargemaakt. Ik heb het vandaag niet over alles wat er moet gebeuren in de herbeoordelingsoperatie. Natuurlijk speelt dat ook een rol. Ik ga ervan uit dat de sociale partners dit in goed overleg, met een voorlichtingscampagne én het reïntegratie-instrumentarium wel kunnen waarmaken.

De tweede vraag is mij even ontschoten. Ik word ook wat ouder. Sorry, Voorzitter. Ik hoop dat dit mag.

Mevrouw Westerveld (PvdA): Dat mogen wij hopen, mevrouw Van Leeuwen.

Mijn tweede vraag betrof wat u zei over het activerende stelsel. Wat is het activerende van de WIA waarvan u zegt dat wij het een kans moeten geven? U zei terecht dat het in dezen om de WIA gaat. U zei ook dat wij die een kans moesten geven.

Mevrouw Van Leeuwen (CDA): Wij hebben de verantwoordelijkheidsverdeling in het verleden nog nooit zo geregeld als nu. Hetzelfde geldt voor de activering. In het huidige systeem hebben de sociale partners zich daar nog niet aan verbonden, terwijl die voor de CDA-fractie zó van belang is. Zij gaat er overal in het gehele maatschappelijke middenveld van uit dat zij deze een kans wil geven, al is dat op de voorwaarden die ik heb genoemd.

De vergadering wordt enkele ogenblikken geschorst.

©

foto P. (Paula)  Swenker
Naar de grotere foto (verschijnt in een nieuw venster)
Mevrouw Swenker (VVD): Voorzitter. In 1886 en in 1887

is er een parlementaire enquête naar de toestand in werkplaatsen en fabrieken gehouden. Er werden toen ook onder meer zogenoemde getuigen gehoord.

Een van de vragen van de commissie aan zo’n getuige was: ’’Hebt gij bij uw waarnemingen de indruk gekregen dat door de patroons veel gedaan wordt voor hun werklieden die ziek zijn of oud worden?’’ De getuige antwoordde: ’’Over het geheel zegt men tegen de beste knecht, wanneer hij niet meer bruikbaar is: Mars!’’ Tegenwoordig er is veel veranderd, niet alleen voor de knechten en de patroons, maar ook ten aanzien van het begrip ’’bruikbaar’’. Daarmee komen wij bij het goede van deze wet, namelijk dat wij niet meer kijken naar wat iemand niet meer kan, maar juist naar wat hij nog wel kan, hetzij bij de eigen werkgever, hetzij bij een andere werkgever.

De VVD-fractie is blij dat de minister heeft afgezien van het opstellen van lijsten met ziektes en hersteltermijnen, want ook zij is van oordeel dat herstel van klachten en het vermogen om maatschappelijk te functioneren niet beslist gelijk op hoeven te gaan. Daarmee zijn wij ook af van de soms moeilijk te beantwoorden vraag of iets al dan niet een ziekte is. Het gaat er alleen nog om dat moet worden beoordeeld wat de werknemer nog wel kan.

Ten aanzien van de kwaliteit van de WAO-keuringen heeft met name de Inspectie Werk en Inkomen de laatste jaren veel kritiek geleverd op de soms gebrekkige onderbouwing van het oordeel van verzekeringsartsen. Voorts had de kritiek betrekking op de inconsistentie en tekortkomingen dan wel tegenstrijdigheden in de rapportages van het UWV. Dit alles brengt het gevaar met zich dat de burger op zijn minst de indruk kan krijgen dat niet iedereen op dezelfde manier wordt behandeld. Deze indruk wordt nog versterkt door het interne rapport van het UWV dat anderhalve week geleden naar buiten kwam. Daarin staat dat keuringsartsen en arbeidsdeskundigen geen vertrouwen meer zeggen te hebben in hun management omdat er te weinig tijd beschikbaar zou zijn om hun werk kwalitatief goed te doen.

Op de vraag van de VVD-fractie of de minister het mogelijk acht om de wet in 2006 goed uit te voeren, heeft de minister duidelijk ja geantwoord. Is de minister deze mening nog steeds toegedaan, nu duidelijk is dat het aantal WAO-herkeuringen op grond van het huidige schattingsbesluit aanzienlijk achterloopt op de planning en er vraagtekens worden geplaatst bij de kwaliteit van de keuringen, gelet op de genoemde rapportage? Kan de minister eigenlijk wel garanderen dat de invoering en de uitvoering per 1 januari aanstaande zonder al te veel noemenswaardige problemen zullen verlopen?

De VVD-fractie vindt het een goed idee om de Gezondheidsraad protocollen te laten ontwikkelen die kunnen fungeren als ’’best practice’’ bij de claim-beoordeling, zodat een gelijke beoordeling van vergelijkbare situaties beter gewaarborgd zal zijn. Bovendien zal hierdoor een betere afstemming tussen de verzekerings-geneeskundige sector, bedrijfsartsen en de behandelende sector tot stand komen, iets dat op zich al een winstpunt is. Alleen het ontwikkelen van deze protocollen is volgens de Gezondheidsraad een meerjarenproces. Dat betekent dat er geen protocollen per 1 januari 2006 zullen zijn. Dat is zeer te betreuren, want al sinds 1 oktober jongstleden is het UWV begonnen met de claim-beoordeling op basis van de WIA. Aan de hand van

welke criteria vindt in de tussentijd de claimbeoordeling plaats? Worden allen die in de tussentijd zijn gekeurd, binnenkort aan de hand van deze protocollen herkeurd?

Belangrijker is de uitspraak van de minister in de nadere memorie van antwoord dat hij niet voornemens is om de protocollen en de medische prudentie te gebruiken ten aanzien van degenen die krachtens het huidige WAO-stelsel herkeurd zijn of nog worden. De VVD-fractie begrijpt dat niet. Het schattingsbesluit is immers op alle groeperingen van arbeidsongeschikten van toepassing. Met andere woorden: wanneer zijn deze protocollen wél gereed? Hoe gaat de minister om met de invoering van deze protocollen? Welke arbeidsongeschikten worden op basis van de nieuwe protocollen herkeurd?

De minister gaat ervan uit dat er in de toekomst minder dan 25.000 volledig en duurzaam arbeidsongeschikten per jaar in de IVA instromen. Ongetwijfeld zal van een aantal in deze groep niet onmiddellijk nadat zij ziek zijn geworden, duidelijk zijn of zij blijvend en volledig arbeidsongeschikt zijn. Verder kost het verkrijgen van deze duidelijkheid tijd. Er zijn echter situaties of ziekten waarbij dit op zeer korte termijn wel duidelijk kan zijn. Het is dan een onnodige belasting voor zowel de werkgever als de werknemer om zes maanden te moeten wachten op een keuring. Het doel van de wachtperiode is immers dat de werkgever en de werknemer zo goed mogelijk proberen te integreren. Als dat reïntegreren in wezen onmogelijk of zinloos is, is het ook zinloos dat de wachtperiode zes maanden bedraagt voordat de eerste keuring plaatsvindt. De flexibele keuring moet dan ook eerder kunnen plaatsvinden. Tenslotte betaalt de werkgever gedurende deze periode het loon door, terwijl er eigenlijk recht moet zijn op een IVA-uitkering.

In het aanpassings- en verzamelwetsvoorstel WIA beschrijft de minister in artikel XII onder P een nadere invulling van de flexibele keuring. Op verzoek van de werknemer verstrekt de bedrijfsarts een verklaring die is opgesteld op basis van de medisch behandelende sector. Daaruit blijken de medische situatie en de vooruitzichten van de werknemer. De VVD-fractie is van mening dat hierdoor eigenlijk voldoende waarborgen zijn geschapen om te voorkomen dat werknemers onvoorbereid of op de gok een keuring aanvragen. Dit is ook de reden waarom de VVD-fractie bij haar standpunt blijft dat er niet meer zes maanden gewacht hoeft te worden. Indien duidelijk is dat er sprake is van een duurzame en volledige arbeidsongeschiktheid moet deze keuring eerder kunnen plaatsvinden, in ieder geval na maximaal drie maanden.

De VVD-fractie vraagt daarnaast aan de minister om toe te zeggen dat hij de Gezondheidsraad zal vragen om expliciet aan te geven welke aandoeningen in het algemeen tot duurzame en volledige arbeidsongeschiktheid leiden, al moet dit voor iedere ongeschikte individueel worden vastgesteld.

Degenen die minder dan 35% arbeidsongeschikt worden bevonden, komen niet in aanmerking voor een uitkering krachtens de WIA. Zij blijven in dienst van de werkgever. Partijen krijgen geen reïntegratiemiddelen ter beschikking. Als blijkt dat er bij de werkgever geen mogelijkheden aanwezig zijn tot herplaatsing, moeten partijen via het tweede spoor op zoek gaan naar passende arbeid bij een andere werkgever. Die andere werkgever, die betrokkene in dienst neemt, krijgt wel twee belangrijke instrumenten, te weten de no-riskpolis en de premiekorting. Dit geeft volgens de VVD-fractie

volstrekt scheve verhoudingen en zelfs verkeerde prikkels. Dit leidt wellicht tot een carrousel van elkaars werknemers ’’overnemen’’. De VVD-fractie stelt zich dan ook op het standpunt dat deze instrumenten ook aan de oorspronkelijke werkgever moeten toekomen. Ik krijg hierop graag een antwoord van de minister.

In de afgelopen jaren is er het nodige veranderd in rechten en plichten van werknemers, maar vooral ook van werkgevers. Veel explicieter is geregeld welke inspanningen van de werkgever bij ziekte van de werknemer worden verwacht. De loondoorbetalingsperiode is van zes weken naar één jaar en vervolgens naar twee jaar verlengd. De Wet poortwachter verplicht de werkgever alles te proberen om de werknemer te reïntegreren, eventueel bij een andere werkgever. Daarenboven is er de PEMBA, die aan de werkgever een hogere premie oplegt als een werknemer in de WAO komt, ongeacht de oorzaak. Dit brengt extra kosten met zich voor de werkgever.

Nu zijn er situaties waarin een werkgever niets kan doen aan de oorzaak van de arbeidsongeschiktheid van de werknemer, omdat deze bijvoorbeeld is veroorzaakt door een derde. Sinds 1996 kan de werkgever ook de eigen schade verhalen op deze derde, maar uitsluitend voor het bedrag dat hij heeft uitbetaald aan nettoloon van de werknemer. De werkgever heeft geen verhaal voor de inhoudingen en werkgeverslasten en ook niet voor de hogere WAO-premie in latere jaren, althans voor de werkgeverslasten, als de werknemer een WAO-uitkering krijgt. Als hij al het doorbetaalde loon heeft verhaald op de derde, krijgt hij in het kader van de premiedifferentiatie slechts compensatie op nettobasis. Ook de kosten van begeleiding van het ziekteverzuim of de reïntegratiekosten die daarmee verband houden, kan hij niet verhalen. Eigenlijk kan hij slechts de kosten verhalen die de werknemer zelf ook zou kunnen verhalen op de schadeplichtige derde. Voor het UWV en de eigenrisicodrager geldt hetzelfde. Want ook artikel lid 11, lid 2, gaat uit van het beginsel dat niet meer schade kan worden verhaald dan de verzekerde werknemer zou kunnen vorderen.

Kortom: de kosten van de werkgever zijn in de afgelopen tien jaar sterk toegenomen. Daarbij past naar het standpunt van de VVD-fractie een eigen verhaalsrecht van de werkgever dat niet beperkt is tot het bedrag dat de werknemer op een derde kan verhalen. Wel zij hier voor de goede orde uitdrukkelijk bij aangetekend, dat de VVD-fractie niet beoogt het algemene regresrecht ter discussie te stellen. Het gaat de fractie uitsluitend om het regresrecht in de sociale verzekering en wel in de WIA.

In de huidige WAO kan de werkgever eigenrisico-drager zijn voor alle WAO-gerechtigden, zowel geheel als gedeeltelijk arbeidsongeschikten. In 2006 kan de werkgever alleen voor de WGA het risico zelf dragen, maar er bestaat nog geen premiedifferentiatie voor de WGA. Deze zal pas worden ingevoerd in 2007. In 2007 wordt besloten of de PEMBA wordt afgeschaft voor 2008. Als de PEMBA blijft, kan een eigenrisicodrager ook het eigen risico voor de IVA dragen. Als de PEMBA verdwijnt, is er geen eigenrisicodragerschap mogelijk voor de IVA. Dat heeft dan tot gevolg dat een eigenrisico-drager alsnog zelf in een hybride situatie terechtkomt, namelijk enerzijds zelf het risico dragen voor de WGA-uitkering en dit al dan niet particulier verzekeren en anderzijds aangewezen zijn op het UWV voor de IVA. Is het niet veel logischer om beide situaties in één hand te

houden en ook bij de afschaffing van de PEMBA werkgevers de mogelijkheid te geven om ook het eigen risico te dragen voor de IVA? Zeker voor de verzekeraar geeft dit extra prikkels voor preventie en reïntegratie. Dit nog afgezien van het feit dat de combinatie meer efficiency in de uitvoering kan geven.

In 2007 zullen verzekeraars toetreden tot de markt. In 2006 hebben werkgevers, behalve de eigenrisicodragers, dus geen keuze en voert het UWV de WIA uit. Of er een echt level playing field ontstaat, hangt van meer factoren af. Het doorvoeren van de premiedifferentiatie in 2007 is hiervoor essentieel. Voor de eigenrisicodragers die overwegen om hun risico bij een verzekeraar onder te brengen, is van belang de keuze van de duur van het eigen risico dragen die volgend jaar wordt gemaakt. Immers, bij een termijn van vijf jaar zal de rentehobbel minder hoog zijn dan wanneer de termijn tien jaar is. Voor alle werkgevers die het publieke systeem willen verlaten, is ook belangrijk het feit dat zij zelf het uitlooprisico zullen moeten financieren omdat verzekeraars nu eenmaal geen brandende huizen verzekeren, alsmede het door mij genoemde feit dat bij eventuele afschaffing van de PEMBA in 2008 de IVA bij het UWV blijft. Het houdt ook in dat het UWV in ieder geval tijdig de claimbeoordeling moet uitvoeren, tijdig het dagloon moet vaststellen en eigenlijk alle informatie op orde moet hebben die nodig is voor de werkgever en verzekeraars om verantwoorde beslissingen te nemen. Dit terwijl het ICT-systeem van het UWV naar eigen zeggen pas in 2008 op orde zal zijn.

Alles bij elkaar betekent dit dat het waarschijnlijk de nodige tijd zal vergen voordat deze markt zich heeft ontwikkeld. Het betekent ook dat de minister werkgevers en verzekeraars de tijd moet laten om een en ander te laten ontwikkelen. De VVD-fractie gaat er dan ook van uit dat de minister hen die tijd geeft, want de markt zal duidelijk moeten maken of het hybride systeem werkt.

De eigenrisicodrager zal ook als bestuursorgaan moeten optreden als de werknemer bezwaar aantekent tegen een maatregel van de werkgever. Voor deze werkgever vereist dit dat hij bij een bezwarenprocedure moet voldoen aan de eisen van de Algemene wet bestuursrecht. Dit is voor de werkgever een vreemde eend in de bijt. De minister stelt in zijn nadere memorie van antwoord dat private rechtspersonen vaker publiekrechtelijke bevoegdheden uitoefenen en fungeren als bestuursorgaan. Hij verwijst daarbij naar de Stichting Waarborgfonds Eigen Woningen. Maar de VVD-fractie vindt het nogal een verschil of het gaat om een orgaan in een sector of garages die de APK-keuring uitvoeren. Zij hebben een duidelijke wettelijk omschreven taak en zij dienen een publiek belang. Hier gaat het over ruim 69.000 eigenrisicodragers die eerstens en vooral werkgever zijn en derhalve een eigen belang hebben. Zij worden nu een bestuursorgaan omdat een werknemer een gelijke rechtsgang moet hebben. De werkgevers zullen dus een onafhankelijke afdeling of personen moeten aanstellen voor de behandeling van bezwaren, zoals ook het UWV dit kent. Naar de mening van de VVD-fractie is het gewoon goed mogelijk een andere rechtsgang te creëren die aan de werknemer van een eigenrisicodrager een gelijke behandeling ofwel de facto een gelijke rechtsbescherming biedt, zoals die geldt voor een werknemer die bezwaar aantekent bij het UWV. Dat kan bijvoorbeeld door aanpalend bij het UWV een afdeling te creëren.

Mevrouw Westerveld (PvdA): Voorzitter, ik vind dit een heel intrigerende suggestie van mevrouw Swenker. Zij spreekt over de mogelijkheid om aanpalend bij het UWV een afdeling te creëren. Wie doet het nu in haar voorstel? Doet de werkgever het zelf of zou de minister het voortouw moeten nemen? Is het iets voor de minister om over na te denken?

Mevrouw Swenker (VVD): Ik mag in elk geval hopen dat de minister erover nadenkt. De vraag is natuurlijk of je het incorporeert of dat je de expertise gebruikt. Het functioneren als bestuursorgaan vereist een expertise die werkgevers vaak niet hebben. Dan kun je de vraag stellen waarom alle werkgevers niet tezamen een deal kunnen sluiten met het UWV om expertise in te huren. Dan valt het ook niet onder de verantwoordelijkheid van de raad van bestuur van het UWV, maar onder de eigen verantwoordelijkheid. Een andere mogelijkheid, waarvoor de VVD-fractie eerlijk gezegd niet zoveel voelt, is om een publiekrechtelijke situatie vergelijkbaar met zbo of PBO te creëren, zoals indertijd is gebeurd voor ondernemingsraden met de bedrijfscommissie. Daarmee kom je echter in de publiekrechtelijke sfeer of er komt een zbo bij. En daarmee is de VVD-fractie niet zo gelukkig. Je kunt je voorstellen dat het UWV een convenant sluit met werkgevers en werknemers om iets in te richten dat aanpalende is en waarbij de expertise van het UWV wordt gebruikt. Waarom niet?

Mevrouw Westerveld (PvdA): De strekking van mijn vraag was of u de minister een suggestie doet om erop terug te komen en aan te geven of hij het een goed idee vindt en mogelijkheden ertoe ziet of dat u een beetje vrijelijk met ons van gedachten wisselt over de vraag hoe de toekomst eruit kan zien. Daarom vroeg ik of het iets is waarvan u wilt dat de minister er expliciet over nadenkt.

Mevrouw Swenker (VVD): Nee, wat de VVD-fractie zegt is heel simpel. Wij vinden het niet goed dat 69.000 bestuursorganen worden gecreëerd. Als er al andere zijn, bijvoorbeeld de garagebedrijven die APK-keuringen doen, dan is de doelstelling van die bedrijven volstrekt anders, namelijk publiek belang en wettelijke taak. Dat is iets anders dan een werknemer te waarborgen dat hij een gelijke rechtsgang heeft als die van werknemers die bij het UWV zijn ondergebracht qua voorzieningen. Dus minister, graag een antwoord waarom het niet anders kan.

Voorzitter. De werkgever kan de premie tot maximaal de helft verhalen op de werknemer. De minister zal hieromtrent nadere regelingen stellen. Gaat de minister bijvoorbeeld hiertoe nog aanvullende voorwaarden stellen? Graag meer duidelijkheid over deze premieverdeling. Ook graag een antwoord op de vraag waarom er in 2006 nog geen aparte WGA-premie is. Gebeurt dat in 2007 wel?

Samenvattend, de voorliggende wetgeving is ingrijpend en complex en zal ongetwijfeld nog zeer veel voorlichting vergen. Het MKB stelt dat er nog nauwelijks sprake is van voorlichting. Het wordt langzamerhand kort dag, met name voor werkgevers die nog de keuze willen maken voor het al dan niet dragen van het eigen risico, waarvoor de termijn tot 28 december wel erg kort is. Er zijn geluiden te horen van mensen die zeggen dat het aangescherpte schattingsbesluit van 2004 al voldoende is

om de instroom voor langere tijd onder de gewenste 25.000 te brengen. Bovendien blijkt uit een onderzoek van het RWI van enkele dagen geleden dat van de WAO’ers die herkeurd zijn en goedgekeurd werden dan wel een lager arbeidsongeschiktheidspercentage kregen, slechts 17% in de laatste drie jaar werk vond en voorts dat een aanzienlijke groep van hen inmiddels al weer ontslagen is. En dan betreft het een groep die niet herkeurd is op basis van het aangescherpte schattings-besluit. Ook in een artikel dat onlangs in Intermediair verscheen, bleek dat werkgevers, wellicht ten onrechte, er in ieder geval niets voor voelen om WAO’ers aan een baan te helpen. En nog belangrijker is dat vooral kleine werkgevers simpelweg geen andere passende functies beschikbaar hebben. Daarom is het zo belangrijk dat de werkgever en werknemer in een zo vroeg mogelijk stadium duidelijkheid krijgen over de vraag of iemand volledig en duurzaam ongeschikt is, dat werkgevers voor een werknemer die minder dan 35% arbeidsongeschikt is reïntegratiemiddelen ter beschikking krijgen. Voorts vindt de VVD-fractie dat de werkgever een zelfstandig verhaalsrecht moet krijgen.

Hoezeer de VVD-fractie het ook eens is met de doelstelling van dit wetsvoorstel om iedereen zoveel mogelijk aan het werk te houden of te krijgen, feit is dat de WGA een zeer ingewikkelde regeling is. De laatste vraag is dan ook of de minister deze doelstelling gaat realiseren. Als dit niet blijkt te lukken, zijn wij bezig het probleem van de WAO te verschuiven naar dat van de bijstand.

©

foto D.J.B. (Diana) de Wolff
Naar de grotere foto (verschijnt in een nieuw venster)
Mevrouw De Wolff (GroenLinks): Mevrouw de voorzitter. ’’Bevordering van het naar arbeidsvermogen verrichten van werk of van werkhervatting van verzekerden die gedeeltelijk arbeidsgeschikt zijn en tot het treffen van een regeling van inkomen voor deze personen alsmede voor verzekerden die volledig en duurzaam arbeidsongeschikt zijn’’. Wat ik nu voorlees, is slecht Nederlands maar de titel van het wetsvoorstel. Daar staat overigens meer slecht Nederlands in, maar daarover zal ik niet uitweiden. Ik was wel geïntrigeerd toen ik dit las en toen ik de considerans las, luidend: ’’Alzo Wij in overweging genomen hebben, dat het wenselijk is om werknemers die gedeeltelijk arbeidsgeschikt worden deel te laten blijven nemen aan het arbeidsproces.’’ Dat willen wij ook heel graag. Wij waren dus vanuit een positieve grondhouding begonnen aan de lezing van dit wetsvoorstel.

Maar jammer genoeg verkoopt de minister ons knollen voor citroenen, want het gaat helemaal niet om de bevordering van de arbeidsparticipatie van gedeeltelijk arbeidsongeschikten, als ik mij nog even van die term mag blijven bedienen zolang het wetsvoorstel nog geen kracht van wet heeft. Het gaat om het bezuinigen. Het gaat om het wegschrijven van twee categorieën, de 35-minners. Het gaat om het verlagen van de vervolguitkering waar, als de voortekenen ons niet bedriegen, werknemers vrij snel mee te maken zullen krijgen als straks de WW-plannen van dit kabinet doorgaan en parallel daaraan deze wet ook al weer gewijzigd zal worden.

Laat ik het met twee voorbeelden illustreren. Er zijn twee handelsreizigers, die tegenwoordig sales representatives zullen heten. Zij verdienen beiden € 3000 in de maand. Beiden krijgen een ernstig auto-ongeluk. En het

maakt even niet uit of het een arbeidsongeval is. De ene heeft iets meer hersens dan de ander en heeft een resterende verdiencapaciteit van € 2000. De ander heeft wat minder hersens en heeft een resterende verdiencapaciteit van € 1700. Beiden zitten in een rolstoel en kunnen niet herplaatst worden bij de eigen werkgever. De handelsreiziger met de goede hersens is minder dan 35% arbeidsongeschikt. Deze komt dus niet in de WIA terecht en heeft geen recht op enige uitkering, behalve op een WW-uitkering. Degene met het minder goede stel hersens krijgt een WIA-uitkering en na de loongerelateerde periode een vervolguitkering van, zo heb ik uitgerekend, € 350 bruto in de maand. Dat is zo’n 12% van het inkomen dat hij dacht verzekerd te hebben. Je kunt vrij snel op de glijbaan naar die lage uitkering terechtkomen. Als de handelsreiziger in staat is om de helft van zijn verdiencapaciteit te realiseren, krijgt hij een hogere uitkering. Dat kun je activering noemen. Je kunt het ook het bestraffen noemen van degenen die niet in staat zijn om de helft van hun verdiencapaciteit te realiseren.

Hoe zijn de feiten vandaag aan de dag? Deze houden in dat de werknemer zeer afhankelijk is van een arbeidsmarkt die hem niet goedgunstig gezind is. Zo-even doelde mevrouw Van Leeuwen er al op dat 75% van de werkgevers in Nederland zegt dat zij niet zitten te wachten op een ex-WAO’er. Ik denk dat wij deze uitspraak kunnen doortrekken en dat zij zullen zeggen niet te zitten wachten op iemand in een rolstoel die arbeidsongeschikt is geworden in zijn vorige baan. De vorige week bekend geworden onderzoeksgegevens van de Raad voor Werk en Inkomen over de mate waarin herbeoordeelde WAO’ers erin slagen om daadwerkelijk aan het werk te gaan, onderstrepen dat nog eens. 17% van degenen die afgeschat worden, is in staat om binnen een jaar na afschatting werk te vinden. Een kwart van die 17% verliest dat werk ook al weer snel. Vrouwen treden en masse terug van de arbeidsmarkt – en niet alleen vrouwen. De vraag is dan ook of deze WIA een antwoord geeft op een juiste probleemstelling. Het antwoord op deze vraag is volgens mij ontkennend.

Wij hebben in de afgelopen tien jaar in Nederland door middel van tal van wetten de werkhervatting bij de eigen werkgever maximaal gestimuleerd. Ik wijs op WULBZ I, in 1996; WULBZ II, vorig jaar; de PEMBA en de Wet verbetering poortwachter. Ik denk dat die stapeling van maatregelen er langzamerhand toe heeft geleid dat veel werkgevers zeggen: alsjeblieft niet iemand uit de WAO en alsjeblieft niet een arbeidsgehandicapte. Ik denk dat wij daarmee weer in volle omvang te maken krijgen met het risicomijdende gedrag dat tien jaar geleden politiek een hot item was, maar dat nu helemaal niet meer aan de orde is.

Ik zei het zo-even al tegen mevrouw Van Leeuwen: bij een kwart van de sollicitaties overtreden werkgevers de Wet op de medische keuringen. Dit is een onderzoeksgegeven dat ons gisteren werd aangereikt vanuit het ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid. Als ik mij dan probeer voor te stellen hoe vaak er sollicitatieprocedures plaatsvinden in Nederland, denk ik dat het gaat om misschien een miljoen wetsovertredingen per jaar. Ik sla er nu maar even een slag naar, maar in die orde van grootte zal het wel liggen. Wat doet het kabinet daaraan? Wat doet het kabinet aan een zo stelselmatige normovertreding door werkgevers? Het antwoord vinden wij in de IWIA, de invoeringswet. Werknemers worden

vanaf volgend jaar verplicht om na afloop van de proeftijd te vermelden of zij arbeidsgehandicapt zijn of niet. Het wordt hun dus maar eventjes gevraagd en zij moeten zelfs van de wetgever antwoorden of zij een WAO-geschiedenis hebben. Is dat nu de manier waarop wij deze problematiek moeten aanpakken? Ik denk het eerlijk gezegd niet.

De WIA sluit verschillende groepen uit, om te beginnen de zogeheten 35-minners. Deze uitsluiting geldt niet alleen voor het inkomen maar in grote lijnen ook voor de mogelijkheid om met behulp van reïntegratie-instrumenten de gang terug naar de arbeidsmarkt te maken. De minister heeft in de nadere memorie van antwoord een lijstje geproduceerd van maatregelen die nog wel gelden voor de 35-minners, maar dat is een schamel lijstje als je het vergelijkt met wat wij nu nog hebben in de Wet REA. Voor de IWA-gerechtigden – de afgeschreven groep, want daar gaat het in feite om – geldt ongeveer hetzelfde. Persoonlijke ondersteuning, maatschappelijke activering, de jobcoach – dat is allemaal niet nodig, want degene die in de IWA zit, wordt geacht zich niet te verroeren.

Wat betreft een derde groep, de arbeidsgehandicapten zoals wij hen nu nog mogen noemen en die onder de verantwoordelijkheid van de gemeenten vallen, is het volstrekt gebruikelijk dat die met behulp van reïntegratie-instrumenten, met de no-riskpolis, met premiekorting enz. terug naar werk worden begeleid. Maar wat wil dit wetsvoorstel? Zij moeten eerst twee jaar wachten – twee jaar reïntegratiekansen missen en twee jaar ten laste van de gemeenschap komen – en dan kan er misschien wat aan gebeuren. Het is het paard achter de wagen spannen wat de minister hiermee doet. Het is dan ook buitengewoon lastig dat de beleidsterm ’’arbeidsgehandicapte’’ verdwijnt. Ik dacht dat deze term langzamerhand wat ingeburgerd was in de praktijk, dat er goed mee gewerkt wordt en dat het plezierig is dat zowel werkgevers, als werknemers weten dat als er sprake is van iemand die als arbeidsgehandicapte is aangemerkt, er een aantal instrumenten geldt dat gewoon van toepassing is zonder enige uitzondering. De term wordt overboord gegooid en er wordt een ingewikkelder systeem gecreëerd, waarvan in ieder geval mevrouw Van Leeuwen in deze zaal heeft gezegd dat zij het spoor bijster is. Zij staat niet alleen, want ik ben dat zelfde spoor bijster.

Mevrouw de voorzitter. Ik maak een paar opmerkingen over in- en uitvoering van de WIA. Invoeren hoeven wij deze wet eigenlijk niet meer, want hij is al ingevoerd. Vandaag, gisteren en al vanaf 1 oktober worden er keuringen gepleegd op grond van de wet die wij nu moeten behandelen. Wij zitten er als Eerste Kamer weer eens voor spek en bonen bij. Wij mogen nog even stempelen en hier en daar wat kritiek leveren, maar de wet wordt in feite al toegepast. Dat is niet alleen staatsrechtelijk onaanvaardbaar, maar het is ook maatschappelijk onaanvaardbaar, want de vraag is of de praktijk er werkelijk al klaar voor is.

Hoe wordt het begrip duurzaamheid in de IWA getoetst? Wij weten het nog niet. Verandert eigenlijk de poortwachtertoets de tekst van de wet wel? Wij weten niet of het UWV in het kader van de poortwachtertoets met nieuwe sanctieregels komt. Moet ik eigenlijk als werkgever eigenrisicodrager worden of kan ik dat maar beter niet doen? Ik kan het niet overzien. Of ben ik misschien al eigenrisicodrager en moet ik nu als een zelfstandig bestuursorgaan de dingen doen die mevrouw

Swenker heeft benoemd: het optuigen van een bezwaarprocedure met een onafhankelijke hoorcommissie? Hoe gaat het verder met de hybride uitvoering, dat lastige politieke compromis waar wij het vandaag maar niet zoveel over hebben, maar dat volgend jaar weer terugkomt? Hoe zal alle lagere regelgeving er straks uitzien? Zijn er al AMvB’s en hoe luiden die?

Is dit verantwoorde wetgeving? Nee, volgens mij niet. Daarbij laat ik nog in het midden dat deze wet ingevoerd wordt op het zelfde moment als een aantal andere megaoperaties: de Walvis, de Zorgverzekeringswet, de levensloopregeling. Ik gun dit kabinet graag allerlei crises, maar dat gun ik de uitvoering niet en nog veel minder gun ik het de klanten.

Als dit wetsvoorstel kracht van wet krijgt, voorzie ik grote uitvoeringsproblemen, nog even los van alles wat ik rond de invoering heb gezegd. Denkt de minister werkelijk dat de uitvoering erin zal slagen om de WGA-uitkering maandelijks correct vast te stellen bij werknemers die stapsgewijze reïntegreren, afhankelijk zijn van tijdelijk werk, twee werkgevers hebben, als zelfstandige willen gaan reïntegreren of grensarbeider zijn? Er zijn zoveel verschillende problemen die zich in die uitvoering zullen gaan voordoen, dat ik verwacht dat de ambities op dit terrein veel te hoog zijn. Ik verwijs naar hoofdstuk 7, waar de WGA-uitkering is uitgespeld. Ik behoor tot de mensen die de handicap hebben dat zij werkelijk zo’n wetsvoorstel gaan lezen. Sterker nog, mijn noodlot is het dat ik er al mee moet werken. Welnu, dan moet ik zeggen dat het niet te doen is. De termen buitelen over elkaar heen als een cascade: de resterende verdiencapaciteit en de overblijvende verdiencapaciteit, wat weer iets anders is, en voorts de formule inzake schema H, A x C. Het buitelt allemaal als een waterval over je heen. Ik voorzie heel veel gedoe, heel veel procedures en heel veel onzekerheid voor de betrokkenen. En dat allemaal tegen de achtergrond van een situatie waarin zelfs de planning van de herbeoordelingen die vorig jaar zijn aangevangen, niet eens gehaald is.

Ik kom bij de hybride uitvoering die ons vanaf 2007 te wachten staat. Ik begrijp nog steeds niet hoe het nu precies zit met de rentehobbel. Wij nemen er vandaag geen besluit over, maar wij weten hoe het gaat. Op een gegeven ogenblik wordt de druk weer opgevoerd en komt er een uitspraak van de Tweede Kamer waar wij ons over uit te laten hebben. Dat zal waarschijnlijk ook weer aan het einde van een jaar zijn, waarbij het allemaal snel moet.

De minister heeft mij niet kunnen uitleggen waarom de rentehobbel bij eigenrisicodragerschap gedurende tien jaar 6 mld. zou bedragen en bij een eigenrisicodragerschap gedurende vier jaar slechts € 200.000. Het lijkt mij toch dat in de jaren 5 tot en met 10 al die werknemers inmiddels op de vervolguitkering zitten, dat habbekratsje uit de casus waar ik zo-even mee begon. Daardoor kun je hier toch niet zo’n vreselijk grote rentehobbel krijgen?

Het maakt mij nog niet eens zo heel veel uit waarvoor gekozen wordt, als er maar gekozen wordt voor een systeem dat doordacht is en dat op grond van juiste berekeningen tot stand gekomen is. Het politieke compromis dat nu is gesloten, is in ieder geval voor de praktijk buitengewoon vaag en roept meer vragen op dan er worden beantwoord. Bovendien is de politieke vraag of de partijen die dat compromis sloten, CDA en

VVD, nu werkelijk zo blij zijn dat het straks vlees noch vis wordt: noch een volledig private uitvoering, noch een volledig publieke uitvoering. Ik had bij de private uitvoering nog opmerkingen willen maken over de privacy van de werknemer, maar mevrouw Van Leeuwen was mij op dat punt voor, zodat ik mij graag bij haar vragen aansluit. Deze vragen waren haar overigens ook in de mond gelegd door het College Bescherming Persoonsgegevens.

Mevrouw de voorzitter. Met uw welnemen breng ik nu enkele, meer juridische punten naar voren. In de eerste plaats betreft dit de houdbaarheid van de WIA in het licht van Conventie 121 van de ILO. Ik moest wat grinniken toen ik in de nadere memorie van antwoord las dat de twijfel die over deze houdbaarheid bestaat, slechts in academische kring bestaat. Nu behoort mevrouw Westerveld inderdaad op andere dagen van de week tot die academische kring, maar ik in ieder geval niet en ook het vorige kabinet niet. Het vorige of eervorige kabinet had die twijfel evenzeer, want het beweerde dat er een extra garantieregeling voor beroepsrisico’s moest komen. Kennelijk is de twijfel nu gereduceerd tot iets wat zich alleen maar aan universiteiten afspeelt, maar ik ben toch zeer benieuwd naar wat de ILO desgevraagd zal adviseren aan het kabinet. Ik verzoek de minister om toe te zeggen dat als het advies afkomt – wij begrepen dat dit nog niet het geval is – de Kamer daarover kan beschikken, al is het maar vanuit een academische nieuwsgierigheid.

Ik wil nog enkele andere aspecten aan de orde stellen, die betrekking hebben op de eerste twee ziektejaren. Het hangt niet precies samen met de WIA, maar de discussie vloeit er wel uit voort. Eén van de aspecten heb ik zelf in de schriftelijke voorbereiding naar voren gebracht, namelijk dat het vreemd is dat als je in de WIA terechtkomt, je van iedere euro die je verdient, 30 cent beter wordt. De verrekening van de verdiensten die je naast je uitkering ontvangt, geschiedt pro rata. Het heeft mij altijd verbaasd dat de minister zegt dat deze pro-rataverreke-ning in de eerste twee jaar niet zou gelden, omdat dit een zaak is die ter beoordeling staat van de sociale partners. Dat is in tegenspraak met wat een verre voorganger van de minister, staatssecretaris Linschoten, in 1995 of 1996 in deze Kamer bij de behandeling van de WULBZ heeft gezegd. Ik verwijs naar blz. 9 van Kamerstuk 24439, nr. 134e, waarin precies staat zoals ik denk dat het zou moeten worden geïnterpreteerd: als de werknemer loon verdient en neveninkomsten heeft, brengt een redelijke wetsuitleg naar het oordeel van het kabinet met zich mee dat ’’anticumulatie van loon en neveninkomsten naar rato plaatsvindt’’. Dit is een citaat uit wellicht een nadere of gewone memorie van antwoord bij de WULBZ. Kan de minister heroverwegen, wellicht gecombineerd met een aanbeveling aan de sociale partners, de werknemer iets te laten merken in zijn portemonnee van het feit dat hij reïntegreert?

De laatste opmerkingen hebben betrekking op het feit dat in deze wet een aantal delegatiebepalingen voorkomen die de minister de macht geven om regels te stellen in afwijking van de WIA. In februari van dit jaar heeft Erik Jurgens, volgens mij sprekend namens de hele Kamer, een debat gevoerd met de minister van Justitie over dat fenomeen en toen namens de hele Kamer aangevoerd dat het niet zo kan zijn dat een wet in formele zin door iemand anders dan de formele wetgever wordt gewijzigd. De uitkomst van dit debat was als ik het mij goed

herinner dat er een heel klein deurtje wordt opengezet voor de situatie dat Europese richtlijnen ons verplichten om regels te treffen binnen een bepaalde termijn die strijdig zijn met onze eigen wetgeving. Maar de uitkomst was niet dat er een WIA kan zijn waar maar liefst negen van dat soort delegatiebepalingen in voorkomen, zoals delegatiebepalingen die hele hoofdstukken kunnen wegschrijven uit de wet. Ik doel op hoofdstuk IX over het eigenrisicodragerschap. Daarin staat dat de minister dit hele hoofdstuk aan zijn laars kan lappen. Ook de centrale bepaling in de WIA over wat arbeidsgeschiktheid eigenlijk is, kan door een AMvB, dus door de minister zelf, met omzeiling van de formele wetgever worden gewijzigd. Wij hebben daarover in de schriftelijke voorbereiding al gediscussieerd, waarbij de minister een wat mij betreft niet overtuigend antwoord gaf op mijn vragen. Mijn verbazing werd nog groter toen ik de aanpassingswet las, waarin nog eens acht van dat soort bepalingen voorkomen, die geplaatst zullen worden in andere wetten, zoals de WW en de WAZ, die overigens al niet meer van toepassing is. Is dit geen doorgeschoten delegatie? Alleen al om constitutioneelrechtelijke redenen zouden wij grote vraagtekens bij dit wetsvoorstel moeten plaatsen. Overigens is dat niet de reden, waarom mijn fractie straks tegen beide wetsvoorstellen zal stemmen en wel om de eerste door mij genoemde argumenten: het is een gewone bezuinigingsmaatregel, die wat wordt opgepoetst en waarvan wordt gezegd: wij zijn nu echt aan het activeren. Ik geloof daar niets van!

©

foto G. (Gert) van den Berg
Naar de grotere foto (verschijnt in een nieuw venster)
De heer Van den Berg (SGP): Voorzitter. Ik voer het woord namens de fracties van de ChristenUnie en de SGP.

Al een groot aantal jaren staat arbeidsongeschiktheid hoog op de politieke agenda. De beleidsmatige en politieke discussies stonden aanvankelijk in het teken van de problematiek van het stijgend aantal arbeidsongeschikten en het aantal zieken. Ziekte was immers het voorportaal van arbeidsongeschiktheid. Beide kosten te veel geld in een tijd dat allerhande pogingen ondernomen werden en worden om de overheidsfinanciën te saneren en het financieringstekort te verlagen. Daarna krijgt de discussie andere accenten. Is de problematiek niet veel meer het gevolg van onze westerse levensstijl? Zijn er daarom zoveel mensen die afknappen? Daarnaast is de psychische belasting van veel banen ook toegenomen, omdat bijvoorbeeld het werk veel gecompliceerder is geworden door de introductie van nieuwe technologieën en het flexibeler worden van organisatie- en arbeidspatronen. Ook kan verhoging van de psychische belasting ontstaan bij voortdurende onzekerheid omtrent baan en positie in bepaalde bedrijven ten gevolge van algehele economische malaise en een toename van de tijdsdruk in het werk. Ten slotte wijst een studie van het Sociaal en Cultureel Planbureau (SCP) uit 1990 er nog op dat in het verleden een ’’uitstoot’’ plaatsvond uit het arbeidsproces van mensen met een kansarme positie op de arbeidsmarkt. Zij waren laag geschoold en over het algemeen wat ouder. Bij recessies werden zij vaak als eerste uitgestoten. Zo zijn velen niet ontslagen, maar vrij gemakkelijk in de WAO geloodst.

Intussen zijn er maatregelen genomen op het gebied van arbeidsomstandigheden, verzuim en langdurige arbeidsongeschiktheid, die hun vruchten zichtbaar

hebben afgeworpen. Het ziekteverzuim en de WAO-instroom dalen. Deze maatregelen zijn ondermeer de strengere intredekeuringen en periodieke herkeuringen, de Wet verbetering poortwachter, het uitbesteden van reïntegratietrajecten en PEMBA. Andere belangrijke factoren zijn de huidige economische omstandigheden, die er kennelijk voor zorgen dat werknemers zich minder snel ziek melden en de extra aandacht die dit onderwerp heeft gekregen. Wel zijn onze fracties van mening dat het voorkomen van ziekte en arbeidsongeschiktheid in het algemeen nog veel meer aandacht verdient. Zo blijkt uit onderzoek dat preventie van gezondheidsrisico’s in organisaties nog te weinig aan bod komt. Weliswaar zijn Arbo-convenanten een stap in de goede richting, maar uit evaluaties zal moeten blijken in hoeverre deze convenanten worden nageleefd. Ligt er op dit terrein nog een taak voor de overheid, zo vragen wij de minister. Of laten wij dat geheel over aan het maatschappelijk middenveld?

Ook is het de vraag, of de dalende instroom van het aantal arbeidsongeschikten komt door het ’’schokeffect’’, waardoor de daling niet structureel zal zijn, of dat juist de genomen maatregelen blijvende vruchten zullen afwerpen. Dat blijft voor ons de vraag. Waar ligt dat aan? Wij hebben daarom de nodige reserves ten opzichte van de plannen om de WAO op dit moment ingrijpend te wijzigen. Juist nu eerdere maatregelen vruchten beginnen af te werpen, kan rust belangrijk zijn. Nieuwe, ingrijpende maatregelen vergen grote investeringen in kennis en kosten.

Maar ondanks de dalende instroom van het aantal arbeidsongeschikten stelt het kabinet een grondige wijziging van de wettelijke regels voor. Daar is een lange discussie aan voorafgegaan. Zo kwam de commissie-Donner in 2001 met een advies over de toekomst van de arbeidsongeschiktheidsregelingen. In dat advies werd de basis gelegd voor een systeem dat het accent legt op wat mensen nog wél kunnen, in plaats van wat zij niet kunnen en een WAO die in de toekomst alleen nog maar bedoeld is voor mensen die echt niet meer kunnen werken. Hierna heeft de SER zich, grondig en langdurig, beraden over de toekomst van de WAO. Zowel in 2002 als in 2004 zijn hierover adviezen uitgebracht. Het kabinet heeft de adviezen van de SER in grote lijnen overgenomen.

Het kabinet heeft aangekondigd dat de IVA-uitkering mogelijk met terugwerkende kracht wordt verhoogd naar 75% wanneer in 2007 zal blijken dat sociale partners het zogenoemde Najaarsakkoord hebben nageleefd, wat betekent dat in de eerste twee ziektejaren niet meer dan in totaal 170% van het loon bij ziekte mag worden uitgekeerd. Uit een eerste evaluatieonderzoek blijkt evenwel dat het akkoord in veel cao’s, namelijk 22, niet wordt nageleefd. Daar komt bij dat bestuurders van werknemersverenigingen vorige week, naar aanleiding van tegenvallende resultaten op het terrein van de reïntegratie, hebben aangegeven dat zij niet voornemens zijn het Najaarsakkoord te respecteren. In hoeverre is het, gelet op deze berichten, nog reëel om rekening te houden met de mogelijkheid dat de IVA-uitkering in de nabije toekomst op 75% zal worden gesteld? En is de minister voornemens om eventueel andere maatregelen in te zetten om de suppletiepraktijk te ’’sturen’’?

In de praktijk leidt een wetswijziging vaak tot de vraag of deze aanleiding geeft om contractuele regelingen te wijzigen. Dit geldt ook voor de WIA, die immers tot een

geheel nieuw stelsel van uitkeringen bij arbeidsongeschiktheid leidt. Geeft de wetswijziging in de optiek van de minister aanleiding tot wijziging van bestaande contractuele suppletieregelingen? Weliswaar zal deze vraag uiteindelijk beantwoord moeten worden door de civiele rechter, maar de rechter zal daarbij betekenis toekennen aan het standpunt van de minister dienaangaande.

Onze fracties hebben grote problemen met het uitgangspunt dat werknemers die voor minder dan 35% zijn afgekeurd en dus voor meer dan 65% goedgekeurd, door het kabinet als arbeidsgeschikt worden beschouwd. Werkgevers worden verplicht om deze werknemers aan het werk te houden. Voor een groot aantal kleinere ondernemers zal het uitermate moeilijk zijn om voor hen een geschikte alternatieve baan te vinden. Worden deze werknemers straks niet de dupe, zo vragen wij de minister. Uit recent onderzoek, onder andere van de Raad voor Werk en Inkomen (RWI), onder WAO’ers die in de periode tussen 2001 en oktober 2004 werden herkeurd, blijkt dat ze weinig kans hebben op een baan. Dit geldt voor hen die gedeeltelijk of helemaal arbeidsgeschikt worden verklaard. Van alle mensen die voor de herkeuring niet werkten, ging binnen drie jaar na gehele of gedeeltelijke goedkeuring slechts 17% weer aan de slag. Van hen verloor een kwart dat werk weer vrij snel. Hoe wil de minister voorkomen dat de ’’35-min’’-groep dit ook treft?

In dit verband vragen wij ook aandacht voor het claimbeoordelingsproces. Dit is voor de arbeidsgehandicapte van groot belang. Voor hen hangt hun financiële toekomst af van de uitkomst van de keuring. Is het dan verantwoord dat keuringsartsen in een erg korte tijd, gemiddeld een halfuur, een juist oordeel moeten vellen? Recent is hierover het een en ander naar buiten gekomen. Wij hebben waardering voor deze mensen, die zulk verantwoordelijk werk verrichten. Maar, zo vragen wij de minister, leidt dit wetsvoorstel niet tot een veel te grote druk op de keuringsartsen? Zorgen hebben wij ook over de steeds strenger wordende claimbeoordeling. Doordat het aantal functies dat nog vervuld kan worden wordt beperkt van 30 naar negen zijn de kansen op de arbeidsmarkt niet groot. Naar de mening van onze fracties wordt dan ook bestaande discriminatie op de arbeidsmarkt van mensen met een handicap of chronische ziekte, verdisconteerd in de berekening van het verlies aan verdiencapaciteit. Wat doet de minister hieraan? Voor onze fracties is het echt een moreel dilemma.

De minister houdt vast aan flexibele keuring na zes maanden, terwijl de SER heeft geadviseerd om na drie maanden flexibele keuring mogelijk te maken. Wij zijn van mening dat flexibele keuring na drie maanden beter is, omdat eerder duidelijk is wat de werkgever aan reïntegratie-inspanningen moet leveren. Het is een misverstand dat de werkgever na drie maanden, of na zes maanden, de werknemer kan ontslaan en dat deze vanaf dat moment is verlost van diens loondoorbetalingsplicht. De werkgever betaalt het verschil tussen de loondoorbetaling en die eventuele IVA-uitkering. Vindt de minister ook niet dat keuring na drie maanden moet kunnen, zeker in evidente gevallen?

Ten aanzien van de uitvoering van de WGA kan de werkgever als eigenrisicodrager optreden. In dat kader kan hij zonder tussenkomst van het UWV sancties opleggen. Om een zorgvuldige besluitvorming te

waarborgen, wordt de werkgever aangemerkt als bestuursorgaan, waardoor onder meer de AWB op de besluitvorming van toepassing is. Tegen door de werkgever genomen beslissingen op bezwaar kan straks beroep worden ingesteld bij de bestuursrechter. Is een dergelijke bloedvermenging, zo noemen wij dat, tussen privaat en publiek nu niet een stap te ver? Wij hebben daar nogal wat problemen mee. Kunnen bestuursrechtelijke regels en beginselen zomaar worden toegepast op een private rechtsverhouding? Is het niet wat te naïef gedacht dat ongewenste verschillen in de sanctieoplegging zich niet snel zullen voordoen?

Verder rijst de vraag op welke wijze de werkgever in zijn rol als eigenrisicodrager wordt gecontroleerd op het aspect van de reïntegratiebevordering. De WGA dwingt eigenrisicodragers niet om in verdere reïntegratie-bevordering te investeren. Evenmin is er een verplichting om na de eerste twee ziektejaren nog periodiek een reïntegratieverslag in te dienen bij het UWV, zodat het UWV de reïntegratie-inspanningen kan controleren en zo nodig sanctioneren.

Is het wel reëel om te veronderstellen dat de werkgever als eigenrisicodrager altijd een financieel belang heeft bij het investeren in reïntegratiebevorde-ring? Het kan voor de werkgever goedkoper zijn om van investeringen af te zien, wanneer de verwachte investeringskosten hoger uitvallen dan in de toekomst te betalen WGA-vervolguitkeringen. Wij vernemen graag een reactie van de minister op deze vragen.

Een gevolg van de afschaffing van de Wet REA is dat er een versnippering is van de instrumenten voor reïntegratie en wie daarvoor in aanmerking komt, over een vijftal wetten. Dit schept naar onze mening opnieuw een onduidelijke situatie, die nadelig kan uitwerken voor werknemers. Persoonlijke ondersteuning blijft voorbehouden aan hen die een Wajong-uitkering hebben. Dat is uitstekend, zo hoort het ook, maar groepen die een Wwb-uitkering hebben, of die gedeeltelijk arbeidsongeschikt zijn of geraken als gevolg van bijvoorbeeld een psychische handicap, autisme, maar ook doofheid of slechthorendheid, en dat is nog aan te vullen met andere groepen, zullen hun mogelijkheden op werk of werkhervatting voor een groot gedeelte kwijt zijn.

Waarom vervalt voor hen de voorziening job coaching, zo willen wij van de minister weten, terwijl dit een effectief instrument is om bepaalde doelgroepen aan het werk te houden of te krijgen? Het kan toch niet zo zijn dat er voor deze mensen een forse arbeidsbeperking ontstaat? Wij horen hierover graag wat toezeggingen van de minister, omdat dit voor ons een onverteerbare zaak zou zijn.

In het WIA-regime wordt een zwaar accent gelegd op de zogenoemde activeringsdoelstelling, waarover men verschillend kan denken. De lage WGA-vervolguitkering is bedoeld om mensen te prikkelen om elke kans op werk aan te grijpen. Ik voer altijd wat hoogleraren ten tonele om mijn verhaal wat in te kleuren, maar een van de collega’s, ook hoogleraar zijnde, zei: pas daarvoor op, want er zijn ook hoogleraren die soms heel domme dingen zeggen. Zo word je in een fractieoverleg nog wel eens heen en weer geslingerd. Ik kan daar slecht tegen, vandaar dat ik dat even kwijt moet om weer innerlijk tot een zekere rust en tot evenwicht te komen.

Maar goed, prof. Klosse, hoogleraar socialezekerheids-recht te Maastricht, heeft heel wijze dingen gezegd en zich kritisch uitgelaten over de kracht van financiële

prikkels. Zij vraagt zich af hoe reëel die kansen in werkelijkheid zijn en zij wijst daarbij op de rol van de poortwachterstoets. Men komt pas voor een WGA-uitkering in aanmerking, als uit de poortwachterstoets blijkt dat werkgever en werknemer alles hebben gedaan wat in redelijkheid van hen mocht worden verwacht om binnen of buiten het eigen bedrijf tot werkhervatting te komen.

Werkt iemand bij de toetreding tot de WGA ten dele of niet, dan rijst de vraag welke mogelijkheden er overblijven om tot een verdere benutting van de resterende verdiencapaciteit te komen. Hoe reëel is het, zo vraagt Klosse zich af, om te veronderstellen dat iemand die bij toetreding tot de WGA niet ten minste 50% van zijn resterende verdiencapaciteit benut, nadien opeens wel in staat is om die grens te halen? Welke toegevoegde waarde heeft de financiële prikkel die de WGA gedeeltelijk arbeidsongeschikten beoogt te geven, in dit soort situaties eigenlijk? Deze hoogleraar begrijpt dat niet, en wij nog minder, maar de minister ongetwijfeld wel. Wij zien zijn antwoord met belangstelling tegemoet.

In 2006 is er nog geen afzonderlijke WGA-premie. WGA-lasten worden gefinancierd uit de uniforme basispremie WAO die alle werkgevers moeten betalen. Dit geldt ook voor hen die ervoor kiezen om eigenrisico-drager WGA te worden. Eigenrisicodragers krijgen het WGA-deel in 2007 terug, indien zij kunnen aantonen in 2006 eigenrisicodrager te zijn geweest. Naar onze mening is deze constructie wat gekunsteld. Zij vormt bovendien een psychologische barrière om eigenrisico-drager te worden. Wij willen graag van de minister weten waarom hiervoor is gekozen.

Verder bevreemdt het ons ten zeerste dat er in 2006 geen aparte WGA-premie is. Conform het SER-advies hebben sociale partners afgesproken dat de WGA-premie fiftyfifty wordt verdeeld over werknemer en werkgever, maar dit kan kennelijk niet per 29 december 2005. Waarom dat zo is, is onze fracties volstrekt onduidelijk. Naar onze mening gaat dat tegen de gemaakte afspraken in. In de Invoeringswet WIA is een wettelijke bepaling opgenomen waardoor de werkgever maximaal de helft van de WGA-premie mag verhalen op de werknemer. Deze moet echter nog in regelgeving worden uitgewerkt. Hoe en wanneer gaat dit gebeuren?

Eigen risico dragen voor de PEMBA is mogelijk vanaf 2008, indien PEMBA niet wordt afgeschaft. Wij vinden het onlogisch dat eigen risico dragen niet mogelijk is, indien PEMBA wel wordt afgeschaft in 2008. Kan de minister dit voor ons verhelderen?

In eerdere stadia van het wetgevingsproces is de vraag gesteld of de uitkeringssystematiek van de WGA zich wel met de vereisten van het ILO-verdrag nr. 121 laat verenigen. De eerdergenoemde prof. Klosse heeft zich op het standpunt gesteld dat de referte-eisen van de WGA zonder meer in strijd zijn met artikel 9, lid 2, van het ILO-verdrag. Deelt de minister deze conclusie? Dan hebben wij in ieder geval duidelijkheid.

Eveneens is er twijfel over de vraag of het niveau van de WGA-vervolguitkering ILO-proof is. Hierover is een uiteenzetting te vinden van hoogleraar Pennings uit Tilburg. Op welke gronden denkt de regering deze twijfels te kunnen weerleggen?

Er is over de uitvoering van de WGA eind juni tijdens de behandeling in de Tweede Kamer een forse discussie ontstaan. Deze spitste zich toe op de vraag op welke wijze een gelijke concurrentiepositie tussen private en

publieke uitvoerders kan worden gecreëerd. Het spande er even om of het kabinet wel in de benen zou blijven. De collega’s van de SP hadden al een bijeenkomst gepland om het te vieren, als het kabinet het niet zou hijsen, maar zij zijn er toch uitgekomen. Naar ons idee is het een merkwaardig compromis geworden.

Het zal duidelijk zijn dat onze fracties voor publieke uitvoering kiezen. De reden is dat wij bezorgd zijn dat de risicoselectie van werkgevers die eigenrisicodrager zijn, alleen maar zal toenemen. Dat kan ertoe leiden dat de kansen op een plaats op de arbeidsmarkt voor degenen die te maken hebben met een arbeidshandicap of een risico op een arbeidshandicap, zullen afnemen.

Ik rond af. De kern van de problemen rond uitgaven voor het stelsel van sociale zekerheid en andere publiekezorgvoorzieningen schuilt naar de mening van onze fracties in de onbedoelde stimulering van de vraag. Wat wordt uitgedacht om de reële noden van een probleemgroep op te lossen, draait vaak uit op een regeling waarmee verwante categorieën ook worden bediend, en dat was niet de bedoeling. Om deze vicieuze ontwikkeling te doorbreken, is een algehele versobering en vereenvoudiging van het stelsel noodzakelijk. De vraag voor onze fracties is of dit voorstel daaraan bijdraagt.

Daarnaast is het voor ons belangrijk of het bijbelse uitgangspunt van rechtvaardigheid, in de zin van recht doen, ook als het om de kwetsbaren gaat, wordt gehanteerd bij dit wetsontwerp. Daarom wachten wij op de reactie van de minister voordat wij ons eindoordeel geven.

©

foto H. (Henk) ten Hoeve
Naar de grotere foto (verschijnt in een nieuw venster)
De heer Ten Hoeve (OSF): Voorzitter. Ik spreek ook namens de fractie van D66. De Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen moet een van de belangrijkste bouwstenen worden in het wetgevingsbouwwerk van dit kabinet dat erop is gericht om werk lonender te maken en de arbeidsmarkt beter te laten functioneren. Dit wetsvoorstel vormt dus ook een belangrijke bijdrage aan de Nederlandse invulling van de opgave waar Europa voor staat; om de weg te vinden tussen flexibiliteit en starheid, individuele verantwoordelijkheid en solidariteit, recht doen aan de zwakke en uitlokking van de slechte of gemakzuchtige. Dit is overigens geen Europese, maar juist een specifiek Nederlandse invulling, zoals mag blijken uit de vraagtekens die er nog altijd zijn of de nieuwe wetgeving wel of niet voldoet aan ILO-verdrag nr. 121, ondanks een geheel overtuigde minister. We doen het blijkbaar wel heel anders dan anderen.

De hoofdgedachte achter de wet ligt ruimschoots in het gebied midden tussen de zojuist genoemde tegenstellingen. Wie echt arbeidsongeschikt is, moet goed verzorgd worden, niet op basis van een absoluut vast te stellen niveau, maar op basis van zijn eerder verdiend inkomen. Maar wie deels arbeidsgeschikt is, moet zo veel mogelijk worden geprikkeld om zijn resterende arbeidscapaciteit dan ook te gebruiken.

Dat is een tamelijk pragmatische benadering, waarbij mensen met een vergelijkbare gezondheidstoestand verschillende beoordelingen kunnen krijgen, omdat er vanuit wordt gegaan dat het een verzekering betreft waarvoor ook verschillende premiebedragen zijn betaald. Mensen met een vergelijkbare beoordeling kunnen verschillende uitkeringen krijgen, zoals een WGA-

loonaanvulling of een WGA-vervolguitkering, afhankelijk van de vraag of zij erin slagen werk te krijgen. Dat is mede afhankelijk van de vraag hoe de conjunctuur is en hoe iemands aantrekkelijkheid wat betreft leeftijd of aard van de beperking wordt ingeschat door de werkgevers.

Wij hadden liever gezien dat er een beperking in de aanspraken was aangebracht door beperking van het maatmaninkomen. Dat had kunnen leiden tot wat meer gelijke behandeling van vergelijkbare situaties. Voor de rest ligt hier toch in hoofdzaak wat wij hebben gewild; een systeem dat solidariteit en de prikkel tot arbeid zo goed mogelijk probeert te combineren; beter dan het oude systeem van de WAO. Dat vinden onze fracties en dat vinden bijvoorbeeld ook de sociale partners, die de nieuwe wetgeving voluit blijken te steunen, ondanks detailkritiek.

Ondanks deze principiële steun kijken wij met grote bezorgdheid naar de plannen om deze nieuwe grote verandering direct per 1 januari 2006 in werking te laten treden. Het is problematisch dat in korte tijd al heel veel ingrijpende veranderingen over het Nederlandse volk en zijn uitvoerende instanties zijn uitgestort. Dat is niet alleen een algemeen probleem, maar ook heel uitdrukkelijk een politiek probleem, want de acceptatiegrens is intussen wel voelbaar dichtbij. Het is nog problematischer dat bij al die ingrijpende veranderingen telkens weer van juist die ene uitvoerende instantie, het UWV, gevraagd wordt om de implementatie maar even op korte termijn te regelen. Een organisatie, het UWV, dwingen om een grootscheepse afstoting van taken en mensen – Walvis – door te voeren én nieuwe regels te implementeren, waarvoor tijd nodig is – WIA – én extra werk op te leggen in de vorm van WAO-herkeuringen, die vreselijk tegenvallen en waarvoor een jaar extra én mensen extra nodig zijn, is dat nog verantwoord?

Wat die WAO-herkeuringen betreft: hoewel zij natuurlijk niet rechtstreeks met de invoering van de WIA te maken hebben, zijn zij er wel heel nauw mee verbonden.

Mevrouw Westerveld (PvdA): Nogal wat fracties komen met een analyse van alle problemen waarmee het UWV te maken heeft en van de invoeringstermijn. Dat tamelijk dramatische verhaal eindigt elke keer met een open vraag aan de minister. Ik wil die vraag eigenlijk terugleg-gen bij de fracties. Beschikken wij in deze Kamer langzamerhand niet al over zo veel informatie dat dit retorische vragen aan de minister zijn? Eigenlijk weten wij het antwoord immers al: nee, dat is niet verantwoord.

De heer Ten Hoeve (OSF): Het trekken van die conclusie is een ingrijpende zaak. Op dit moment heb ik de neiging om dit, net zoals alle andere fracties, aan de minister voor te leggen. Wij wachten zijn antwoord af en vervolgens is het een kwestie van afweging. Dit is een belangrijk punt in die afweging; daar ben ik van overtuigd. Ik zie dit als een zwaar punt.

Is het, afgezien van de interne spanningen in de organisatie die door het nieuwe schattingsbesluit blijkbaar worden opgeroepen en die een soepele en vooral verantwoorde werking van de organisatie vast niet makkelijker zullen maken, überhaupt mogelijk om het blijkbaar onvoorziene vele extra werk met de keuringen op te vangen door als minister ruimhartig toestemming te geven om een blik extra verzekeringsartsen en arbeidsdeskundigen open te trekken? Levert dat

inderdaad een verantwoorde uitvoering van het schattingsbesluit op of komen er dan nog meer klachten over willekeur in de beoordeling omdat er zo veel nieuwen tussen geschoven zijn? Is er intussen niet wat voor te zeggen om de hele operatie te vertragen, het schattingsbesluit toe te passen op de nieuwe WIA-cliënten, het intussen te evalueren en te verfijnen met de protocollen en pas later de oudere jaargangen te laten herkeuren of om bijvoorbeeld de maximale leeftijd waarvoor herkeuring wordt voorgeschreven, toch te verlagen tot bijvoorbeeld 45 jaar? Het is intussen ook wel duidelijk dat, zoals van tevoren ook voorspeld werd, de hele operatie voorlopig veel meer werkzoekenden dan werkenden oplevert. Dat zal zeker voor de oudere jaargangen die nog aan de beurt moeten komen, het geval zijn. De operatie is niet zinloos, maar een beperktere operatie zou de onlust over de kwaliteit van het schattingsbesluit en de uitvoering daarvan zowel binnen als buiten het UWV kunnen beperken, zou de werkdruk in de organisatie kunnen beperken, wat op dit moment zeer welkom zou zijn, zou de arbeidsparticipatiegraad in ieder geval voorlopig helemaal niet negatief beïnvloeden en zou ook veel leed voorkomen. Ik herhaal echter dat dit niet betekent dat onze fracties de aanscherping van het schattingsbesluit als zodanig terug willen draaien. Wij zijn ons ervan bewust dat deze zaak morgen in de Tweede Kamer besproken zal worden. Wij willen daar niet tussen komen, maar kunnen op dit moment niet helemaal om deze kwestie heen lopen.

De geweldige druk op het UWV is niet het enige wat ons zorgen geeft. Bij de overgang naar het nieuwe systeem is er voor wat betreft de keuze tussen publieke en private uitvoering nogal wat ruis. De keuze voor een hybride systeem lijkt ons niet gelukkig. Het blijven ook twee systemen die slecht op elkaar aansluiten. Overstappen van het ene systeem naar het andere betekent altijd dat je als werkgever met kosten en risico’s blijft zitten die tussen wal en schip vallen. Bij overstap naar particulier verzekeren blijven lopende uitkeringsrechten van ex-werknemers en de risico’s van op dat moment zieke werknemers voor eigen rekening, onverzekerbaar. Bij terugkeer naar het UWV blijven de lopende uitkeringen gedekt door de private verzekering, maar de risico’s van de lopende ziektegevallen blijven voor eigen rekening, onverzekerbaar. Dat is allemaal verklaarbaar en misschien zelfs terug te verdienen door de werking van de daarop gebaseerde gedifferentieerde premie, maar het blijft een systeemfout die alleen oplosbaar is door een duidelijke keuze voor één systeem: óf publiek óf privaat. Dat, zoals de minister terecht opmerkt, ondanks het meedragen van het inlooprisico, onder het oude systeem toch bijna zeventigduizend bedrijven kozen voor het eigen risicodragerschap, lijkt ons bijna een wonder. Het zou aan te bevelen zijn om over twee of drie jaar duidelijk op een rij te zetten hoe het systeem functioneert en opnieuw te bekijken of toch niet beter op één systeem kan worden overgegaan. Wij horen graag van de minister of hij daartoe bereid is.

Dát de private uitvoering pas in 2007 mogelijk is, is weer een teken dat wij te veel te snel hebben gewild. Dát de werkgevers die in 2006 kiezen voor eigenrisicodragerschap – écht eigenrisicodragerschap dus, zonder private verzekering – eerst de premie voor de WGA-dekking aan het UWV moeten betalen en deze later terug kunnen krijgen, zal puur comptabel bezien niet veel verlies opleveren, maar is geen fraai voorbeeld van beperking

van administratieve lasten. Tot slot: dát het dragen van eigen risico tijdelijk beperkt moet worden tot het dragen van de uitkeringslasten van maar vier in plaats van tien jaar, zal er niet toe bijdragen dat er overmatige reïntegratie-inspanningen gepleegd zullen worden.

Er is dus reden genoeg om niet heel erg gelukkig te zijn met invoering nu van dit wetsvoorstel. Daar komt nog bij dat het gaat om een heel ingewikkeld samenstel van regelingen. De WGA-regeling met zijn drie verschillende regiems, nog aan te vullen met uitkeringen op basis van de Toeslagenwet of eventueel de bijstand, zal voor een gewone burger een ondoorgrondelijk geheel blijven en voor de uitvoeringsinstellingen een lastige klus, met voortdurende controle van inkomenssituaties en, alweer door het uit de weg gaan van een duidelijke keuze tussen publieke en private uitvoering, noodzakelijke verrekeningen tussen het UWV en de eigenrisico-dragers.

Het WGA-systeem biedt naar onze overtuiging wel zowel een faire behandeling van de gedeeltelijk arbeidsgeschikte als voldoende prikkel tot reïntegratie. Het is ingewikkeld, maar voldoet aan de bedoelingen. Toch kunnen wij ons vinden in de opmerking van de Stichting van de Arbeid dat het in ieder geval zinvol is om de koppeling van de WW-referte-eis aan de WGA-loongerelateerde uitkering nader te beschouwen. Daarbij kan rekening worden gehouden met het karakter van risicodekking van de arbeidsongeschiktheidswetgeving, ook voor beroepsziekten, en ook met het feit dat dit, naast de keuze voor het hybride systeem, weer één van de complicerende en dus ook dure elementen in de wet is. Overigens zal de loonaanvulling waarschijnlijk nog de meeste administratieve complicaties geven, zowel bij het UWV als bij de eigenrisicodragers en niet te vergeten bij de uitkeringsontvangers zelf. Omdat deze uitkering zowat het hart van het nieuwe systeem vormt en het ’’werken loont’’ gestalte moet geven, zal daar echter wel niet veel aan te vereenvoudigen zijn.

Het andere deel van het uitkeringssysteem, de IVA-regeling, is op zich heel duidelijk en gemakkelijk in de afhandeling, maar komt alleen in aanmerking voor wie niet alleen volledig, maar ook duurzaam arbeidsongeschikt is. Wat is duurzaam? Het lijkt er nog steeds op dat daarmee een moeilijk hanteerbaar begrip wordt geïntroduceerd. Om daar geen problemen door te krijgen, moet er zo enigszins mogelijk voor gezorgd worden dat de rechten van degene die duurzaam en degene die niet duurzaam, maar wel volledig arbeidsongeschikt verklaard wordt, dus degene die een IVA-uitkering krijgt en degene die een volledige WGA-uitkering krijgt, zo weinig mogelijk van elkaar verschillen. Als de IVA-uitkering naar 75% zou gaan, wordt dat verschil groter en wordt ook de druk die op de beoordeling ligt, navenant groter. Dat mag eigenlijk cliënt noch verzekeringsarts worden aangedaan, maar er zijn maar twee begaanbare wegen om deze situatie, die per 2008 kan ontstaan, te vermijden. Of de minister moet straks constateren dat aan de afgesproken voorwaarden voor de verhoging van de uitkering niet is voldaan, zodat de IVA-uitkering 70% blijft, óf de minister moet tegelijk met de verhoging naar 75% besluiten om alle volledig arbeidsongeschikten een IVA-uitkering te gunnen. Dat laatste is niet echt te verkiezen, want dat zou betekenen dat er extra regelingen voor periodieke herkeuring van IVA-gerechtigden moeten komen en dat de uitkeringen in het derde en volgende arbeidsongeschiktheidsjaar

normaal gesproken hoger zouden worden dan in het tweede jaar, het jaar van de verlengde loondoorbetaling.

Overigens lijkt het er momenteel op dat in al afgesloten cao’s lang niet altijd de hand wordt gehouden aan de maximaal 170% loondoorbetaling over twee jaar. De vraag is dus heel concreet wat de minister met dat gegeven gaat doen. Is de minister, als dat in 2007 inderdaad zo blijkt te zijn, straks bereid om daaruit de conclusie te trekken dat de verhoging tot 75% er niet in zit? Of is hij misschien van plan om cao’s onverbindend te verklaren? Waarom heeft hij dat dan echter nu nog niet gedaan? Welke consequentie ziet de minister met betrekking tot de premiedifferentiatie in de IVA?

In dezelfde sfeer ligt de vraag wat de minister gaat doen als blijkt dat in cao’s straks bovenwettelijke aanvullingen op de WGA-uitkeringen worden geregeld die de beoogde prikkelwerking van het systeem dreigen te ondergraven. Het stellen van die vraag is juist nu zinvol, want daar wordt, zij het in voorbereidende zin, wel degelijk over gepraat. Een duidelijke stellingname van de minister kan mogelijk invloed uitoefenen op de verdere ontwikkeling.

Nog twee laatste punten. Er is, ook hier vanmiddag, van heel veel kanten kritiek gekomen op de regeling dat de eigenrisicodrager tegenover zijn eigen werknemers of ex-werknemers de rol krijgt van bestuursorgaan en uit dien hoofde zelf mag besluiten tot het opleggen van sancties, zij het enigszins beperkt. Onze fracties zijn het met die kritiek eens. Het lijkt ons niet wenselijk om de verhouding tussen werkgever en (ex-)werknemer te compliceren met acties waarvoor bestuursrechtelijke regels gelden. Het lijkt ons ook niet wenselijk om de verantwoordelijkheid voor zulke in de publieke sfeer behorende acties bij private partijen te leggen. Het is publieke verantwoordelijkheid dat een adequaat systeem van arbeidsongeschiktheidsregelingen wordt vastgesteld en gehandhaafd. Sanctionering van eventuele inbreuken op daarin vastgelegde verplichtingen zou naar ons gevoel dus ook een publieke verantwoordelijkheid moeten blijven.

Aanknopend bij het vorige punt en dus nog een keer duidelijk stellend dat wij het vaststellen en handhaven van een adequaat stelsel van sociale bescherming een publieke verantwoordelijkheid vinden, kan de uitvoering toch in private handen terechtkomen. Wij zijn het eens met de Landelijke Cliëntenraad dat er in dat geval een voorziening moet zijn van cliëntenparticipatie, waardoor degenen waarvoor het systeem bedoeld is, ook zelf van zich kunnen laten horen op een plaats waar daar ook naar geluisterd wordt. De cliëntenraad verwijst daarbij naar artikel 24 uit het ILO-verdrag 121, maar ook zonder dat lijkt ons dat de minister er achteraan moet gaan om de verzekeraars die straks waarschijnlijk een flink stuk concrete uitvoering verzorgen, van een vaste gesprekspartner te voorzien. Het blijft uiteindelijk een publieke verantwoordelijkheid dat ook over de private uitvoering discussie gevoerd kan worden.

©

foto A.H. (Anja)  Meulenbelt
Naar de grotere foto (verschijnt in een nieuw venster)
Mevrouw Meulenbelt (SP): Voorzitter. Ik kan meevoelen met een schrijver van een ingezonden brief uit Tiel, die zich afvroeg hoe het mogelijk was dat het CDA en de VVD in de discussie over de hypotheekrente in koor roepen dat bestaande overeenkomsten nooit opengebroken mogen worden, terwijl dat nu wel gebeurt bij de

bestaande WAO-regeling. Daarbij wordt zonder verblikken of verblozen het reeds verworven recht op inkomen van de WAO’ers afgepakt en worden nieuwe regels met terugwerkende kracht ingevoerd. Deze mijnheer vroeg zich af of de christenen niet wakker zouden liggen van de vraag wie in Gods ogen meer bescherming verdient. Nu begrijpen wij dat mevrouw Van Leeuwen inderdaad wakker heeft gelegen en bereid is om nog een jaar wakker te liggen, totdat over een jaar blijkt dat het niet zo verschrikkelijk mee gaat vallen. Op onze website, www.WAOplein.nl komen dagelijks berichten binnen van mensen die inmiddels zijn goedgekeurd en nu in grote onzekerheid zijn over hun toekomst.

Mevrouw Van Leeuwen (CDA): Dit kan ik niet onweersproken laten. Wij hebben vandaag de WIA op de agenda en die gaat over nieuwe gevallen.

Mevrouw Meulenbelt (SP): Ja, en ik zal betogen dat die nieuwe gevallen niet te bespreken zijn zonder te bekijken hoe tot nu toe met de gevallen is omgegaan. Deze mensen verkeren in onzekerheid over hun toekomst. Zij worden immers geacht om werk te vinden en om werk uit te voeren waarvan zij weten dat zij dat werk met hun handicap niet vol gaan houden. Zij weten eveneens heel weinig kans te maken op de arbeidsmarkt en dus onherroepelijk af te stevenen op het minimum.

Wij kunnen er niet omheen om deze nieuwe wet te behandelen in het licht van de herkeuringsoperatie van de WAO’ers zoals die het afgelopen jaar heeft plaatsgevonden. Het is geen geheim dat die herkeuringsoperatie veel onrust en zorg onder de bevolking heeft veroorzaakt, ook onder verzekeringsartsen, patiëntenorganisaties, vakbonden en belangenbehartigers van arbeidsongeschikten. Er blijken na een jaar herbeoordelingen wel erg veel mensen uit de WAO te vallen. Het lijkt Lourdes wel, met al die wonderbaarlijke genezingen. De bedoeling van de minister was om de mensen met deze economische prikkel weer aan het werk te krijgen. Nu kan de minister betogen dat een jaar te kort is om werkelijk te evalueren of de opzet slaagt. Een reïntegratieproces kan immers ook twee jaar duren. Desondanks valt het resultaat tot op heden zo laag uit dat wij ons afvragen waarom de minister niet allang aan de alarmbel heeft getrokken en de operatie voorlopig heeft afgeblazen. Voorspelbaar was dat de werkgevers niet op ex-WAO’ers zitten te wachten, zeker niet als die al geruime tijd geen werkervaring meer hebben of boven de 55 zijn. Dat is opnieuw bevestigd.

Het meest recente onderzoek wijst uit dat van alle mensen die tussen 2001 en 2004 zijn herkeurd slechts 17% werk heeft gevonden, waarvan een kwart dat werk weer verloor. De minister zei in Buitenhof dat dit oude cijfers waren, over de jaren voorafgaand aan het nieuwe systeem. Ook het afgelopen jaar geeft weinig aanleiding tot een meer optimistisch beeld: nog geen 5% van de 19.000 arbeidsongeschikten die hun uitkering geheel of gedeeltelijk hebben verloren, heeft werk gevonden. Daarbij gaat het lang niet altijd om een houdbare baan. Dat wijst op een paar zaken. Zelfs met de beste integratietrajecten is het niet te garanderen dat mensen met een beperkt arbeidsvermogen een baan krijgen. Er moet door de werkgevers immers meer worden gedaan om die mensen aan te nemen. Het wijst ook op een tekortkoming in de criteria voor de keuring. Waarschijnlijk gaan die te veel de somatische kant op en doen die

daarmee geen recht aan de meer gecompliceerde redenen waarom mensen uit het arbeidsbestel kunnen vallen. Dat zou een verklaring kunnen zijn voor het feit dat ook de mensen die wel een baan krijgen die vervolgens weer kwijtraken.

De minister heeft zijn verwachtingen omlaag geschroefd. Terwijl het UWV ervan uitging 50% van de weer goedgekeurde WAO’ers aan het werk te kunnen helpen, zegt de minister nu al tevreden te zijn met 30%. Dat brengt ons op twee vragen. Wat gaat de regering doen als die 30% niet gehaald wordt en wat gaat er gebeuren met die andere mensen? Onderkent de minister dat de moeilijkheden die daardoor ontstaan elders zullen opduiken in de vorm van verhoogde aanvragen op de bijstand, mensen die schulden zullen maken, hun huur niet meer kunnen betalen en mensen die naar de voedselbanken moeten? Wij zijn benieuwd naar het antwoord van de minister.

Voor ons is duidelijk geworden dat de prikkel, de druk die op mensen wordt uitgeoefend, voornamelijk aan de kant ligt van de mensen die bij herkeuring zijn goedgekeurd. De grote vraag in dit debat is dan ook wat er wordt gedaan aan de kant van de werkgevers. Bij het gesprek in Buitenhof hoorde ik de minister zeggen dat er een cultuuromslag plaats moet vinden in het arbeidsbestel. Wij zijn het daarmee van harte eens. Wij horen echter geen beleid op dit punt. Wij zien ook geen enkele garantie dat dit beleid er gaat komen. Het beste reïntegratiebeleid is weggegooid geld als er niet voor wordt gezorgd dat mensen ergens terecht kunnen.

Bij de mensen die het na herkeuring niet is gelukt, zijn er die al meer dan twintig jaar in de WAO zaten en die al vele keren opnieuw waren afgekeurd. Nu worden zij opeens volledig goedgekeurd. Dat is voor mensen die al jarenlang op enige zekerheid konden rekenen natuurlijk een heel erg grote inbreuk op hun leven. Onze fractie staat dan ook zeer achter de pas opgerichte Stichting CORV, die de juridische strijd heeft aangebonden met de herkeuringsoperatie. De vraag is of die operatie niet in strijd is met het Europese Verdrag van de Rechten van de Mens, ervan uitgaande dat deze mensen rekenden op verzekering tegen arbeidsongeschiktheid, waarvan de voorwaarden nu worden veranderd nadat zij al schade hadden opgelopen. Onze vraag aan de minister is of hij deze juridische strijd af wil wachten of dat hij er al een antwoord op heeft bedacht.

De minister zei vorig jaar nog menslievend dat hij de WAO’ers niet wilde veroordelen tot thuis niets doen. De vraag is of hij diezelfde mensen wel wil veroordelen tot thuis niets doen met een sterk verlaagd of helemaal geen inkomen. In het beleid van dit kabinet wordt een sfeer geschapen alsof mensen die in de WAO zitten geheel ten onrechte profiteren van een veel te softe regeling. Vergeten wordt dat de WAO door de politiek samen met werkgevers- en werknemersorganisaties in het leven is geroepen. Het geeft geen pas de arbeidsongeschikte daar de schuld van te geven en hen persoonlijk voor de gevolgen op te laten draaien, temeer daar de instroom al met succes is ingedamd. De fractie van de PvdA heeft dat laatste bevestigd. Het probleem dat er mensen in de WAO terecht kwamen die daar misschien niet thuis hoorden, is feitelijk opgelost voor de toekomst. De grote vraag is dan ook voor welk probleem deze nieuwe wet een oplossing moet bieden. Nog meer bezuinigingen?

Nu weten wij al dat in de komende concurrentieslag tussen private verzekeraars en UWV hoge kosten

gemaakt zullen worden. Wij waren toch al geen voorstander van de marktwerking en al helemaal niet als het gaat om de bestaanszekerheid en het welzijn van mensen. Wij weten ook dat de uitvoering van de WIA per persoon niet goedkoper uit zal vallen. Nu al blijken er miljarden extra nodig te zijn voor de afronding van de herkeuringsoperatie en bij het invoeren van de nieuwe wet. De meerkosten bedragen volgens de regering naar schatting 6 mld. in de periode 2006-2015. Waar moet dat geld vandaan komen? Van al die mensen die hun uitkering kwijtraken? Als het niet om bezuinigingen gaat, weten wij al helemaal niet waarom deze operatie op dit moment doorgang moet vinden.

Wij hebben de nieuwe wet bekeken op rechtvaardigheid en uitvoerbaarheid. Een aantal van deze punten is al door de voorafgaande sprekers genoemd. Ik zal die ook niet allemaal herhalen. Wij vinden dat het wetsvoorstel op beide criteria onvoldoende scoort.

Wij hebben de rechtvaardigheid bekeken voor drie categorieën: mensen met lage inkomens, vrouwen en gehandicapten. De nieuwe wet bevoordeelt mensen met hoge inkomens boven mensen met lage inkomens. Het verbaast mij dat niemand daarover heeft gesproken. De Stichting De Ombudsman heeft een simpele berekening gemaakt naar aanleiding van het voorbeeld van twee fictieve broers die beiden hetzelfde ongeluk krijgen en beiden evenzeer teruggaan in arbeidsvermogen. Op grond van twee verschillende inkomens komen zij totaal verschillend uit bij de aanmerking op een uitkering. De broer met het hoge inkomen, die € 50 per uur verdiende en met gangbaar werk € 10 zou kunnen verdienen, krijgt een arbeidsongeschiktheidspercentage van 80 en is dus volledig arbeidsongeschikt. De broer met het minimumloon, die € 12 per uur verdiende en die eveneens met gangbaar werk € 10 zou kunnen verdienen, krijgt een arbeidsongeschiktheidspercentage van 17 en krijgt dus onder de WIA geen uitkering. Kan de minister ons uitleggen hoe hij denkt om te gaan met het gegeven dat mensen die hetzelfde meemaken en fysiek evenzeer gehandicapt zijn op grond van verschillende inkomens recht krijgen op een volledige uitkering of helemaal geen uitkering? Is hier nog sprake van een zekere proportionaliteit bij een verzekering tegen arbeidsongeschiktheid in verhouding tot wat mensen voor hun ongeluk of ziekte verdienden?

Het is duidelijk dat er met de WIA, met name onder de mensen met een gedeeltelijke arbeidsgeschiktheid en onder de 35-minners, mensen zullen zijn die na verloop van een paar jaar op het minimum terug zullen vallen. Ik hoef de minister er op dit punt toch niet aan te herinneren dat er sowieso sprake is van een toegenomen armoede en dat wij met de voedselbanken al aardig in de buurt komen van een schaamtevolle teruggang naar gaarkeukens en bedeling? Wat gaat de minister doen als blijkt dat wij gelijk krijgen en dat de armoede verder stijgt? Hoeveel reparatiepotjes en reparatiewetjes heeft de minister dan nog achter de hand?

Op minstens twee punten is er in de nieuwe wet sprake van discriminatie van vrouwen. De minister en ik zijn er al eerder over in debat geweest, in de tijd dat hij nog dacht dat het met de emancipatie van de autochtone vrouwen inmiddels wel in orde was. Daarbij had hij zeker nog niet voor ogen welke maatregelen hij zou nemen om ervoor te zorgen dat het verschil in economische positie tussen vrouwen en mannen weer groter zou worden dan voorheen. Nogmaals, ik ga niet uit van slechte bedoelin-

gen. Nergens staat in de nieuwe wet dat het de bedoeling is om vrouwen terug te sturen naar het aanrecht. Integendeel, de minister is er een warm voorstander van dat vrouwen weer gaan werken. Ik dacht dat wij het erover eens waren dat het zaak was dat elke sociale wet, ook al is die in nog zulke sekseneutrale bewoordingen gesteld, doorgelicht wordt op seksespecifieke effecten.

Mensen die voor hun ziekte in deeltijd werkten, blijken in het nadeel. Dat wisten wij al. Er zijn mensen met goede redenen om in deeltijd te werken, onder andere voor de mantelzorg of voor de kinderen. Wij weten ook dat het in meerderheid vrouwen zijn. Zij krijgen met het aangescherpte schattingsbesluit vaker een verlaging van hun uitkering. Mensen die eventueel via de WW in de bijstand terechtkomen, hebben geen recht op bijstand indien zij samenwonen met een verdienende partners dan wel kinderen boven de achttien hebben die een krantenwijkje doen. Daarmee worden met name vrouwen die voorheen werkten en dus premie betaalden teruggeschoven in volledige economische afhankelijkheid. Zij zien niets meer terug van hun premies, die tenslotte bedoeld waren als verzekering. Hoe wil de minister dit rijmen met zijn streven naar volledige emancipatie? Wij horen graag een antwoord.

Ook vinden wij dat de nieuwe wetgeving onrechtvaardig is ten opzichte van de gehandicapten en de chronisch zieken. Zoals wij konden verwachten, heeft mevrouw Van Leeuwen hier een aantal behartigenswaardige dingen over gezegd. Honderden jongeren die door hun handicap slechts gedeeltelijk en met subsidie kunnen werken, dreigen buiten de boot te vallen. Daaronder zijn mensen met een vorm van autisme of met problemen met werktempo en concentratie die extra begeleiding nodig hebben. Dat lukt alleen wanneer zij geld meekrijgen om werkgevers ertoe te brengen deze mensen een baan te geven. Nu wordt het de vraag of de gemeenten bereid zijn om hen op te vangen. Er zijn meer bezwaren te noemen, zoals het afschaffen van de Wet REA, waarbij de instrumenten voor de verschillende doelgroepen worden versnipperd over verschillende wetten. Juist daaronder vielen tot nu toe mensen die alleen kunnen werken met intensieve coaching. Wij kunnen ons nauwelijks voorstellen dat de minister beoogt om het uitgerekend deze categorie mensen weer moeilijker te maken. Wij horen graag van hem wat hij van plan is om hieraan te doen.

Wat de uitvoerbaarheid betreft kan mijn fractie zich op een paar punten aansluiten bij de voorgaande sprekers. Mijn fractie heeft vooral gekeken naar drie punten. Het eerste probleem is dat de criteria voor het onderscheid tussen duurzaam en volledig arbeidsongeschikt dan wel tijdelijk en gedeeltelijke arbeidsongeschikt of arbeidsgeschikt erg moeilijk te hanteren zijn, ook volgens het rapport van de Gezondheidsraad en de brief van het KNMG. De minister heeft gelukkig de lijst met ziektes met de voorgeschreven herstelperiodes ingetrokken. Nu is het wachten op de protocollen, waarvan de eerste twee inclusief de medische prudentie er al hadden moeten liggen. Dat die er nog niet zijn, zegt misschien iets over het feit dat de uitvoerbaarheid van de criteria moeilijker is dan de minister denkt. Aan het einde van het jaar zouden er tien protocollen moeten liggen. Het gaat dan over 2% van de aandoeningen. Hoelang gaat het duren voordat er protocollen zijn voor de meer dan 500 aandoeningen die het UWV onderscheidt? Is het te

verantwoorden om mensen te herkeuren zonder deugdelijke criteria?

Van Duijn, voorzitter van het NVVG, zegt daarover in Medisch Contact dat het in veel gevallen niet goed mogelijk is om te beoordelen of de gezondheidstoestand van een cliënt nog kan verbeteren. Van dat oordeel hangt echter de hoogte van de uitkering af en in sommige gevallen zelfs een forse inkomensachteruitgang.

De verzekeringsarts moet ook oordelen over het herstelgedrag van de cliënt en of de behandeling adequaat is. Wanneer een van die twee factoren niet in orde wordt geacht, zou er sprake zijn van mogelijk herstel. De Gezondheidsraad heeft dit probleem ook gesignaleerd en vindt dat de verzekeringsgeneeskunde onvoldoende instrumentarium heeft om een goede uitspraak te kunnen doen. Oordelen zonder voldoende onderbouwing kan aanleiding geven tot veel beroepszaken. De minister zit ongetwijfeld niet te wachten op een reeks van goedgekeurde WAO’ers die gaan procederen. Wat denkt hij aan dit probleem te doen?

Wij vinden het dan ook geen wonder dat vele verzekeringsartsen in gewetensnood raken. Zij komen op de stoel van de rechter te zitten, die uiteindelijk kan beslissen over grote inkomensverschillen en grote bestaansonzekerheid van een deel van de cliënten. Vindt de minister het verantwoord om de WIA in werking te zetten wanneer de verzekeringsartsen zo weinig richtlijnen tot hun beschikking hebben om hun werk goed te doen bij de toch al moeilijke taak op het grensvlak van juridische en medische oordelen? Dat er onvrede heerst onder een groot deel van de verzekeringsartsen is inmiddels uitgelekt, al werd meteen de ’’damage control’’ ingezet en werd de onvrede en onzekerheid door de Nederlandse Vereniging voor Verzekeringsgeneeskunde en de verzekeringsartsen van het UWV met de mantel der liefde bedekt. Dat neemt niet weg dat zij wel kwaliteitsverbetering via wetenschappelijk onderzoek vragen. Zegt de minister dat toe?

Een volgend punt is het keuringssysteem zelf. Daar blijkt nog van alles mis mee te zijn. De SBA omschrijft de operaties waarmee de mate van arbeidsgeschiktheid wordt beoordeeld, de CBBS, als een black box. Er zijn grote twijfels over het systeem, waarbij de lichamelijke vermogens worden gematcht met fictieve functies. Ik zou een hilarische column kunnen schrijven over de kunst van het loempia vouwen en het koekjes inpakken. De kwekers van bonsaiboompjes zijn al van de lijst geschrapt. Er blijken nu opmerkelijk veel mensen in Nederland geschikt te zijn voor de functie van brugwach-ter. Dan heb je alleen een wijsvinger nodig om de knop in te drukken. Hoeveel brugwachters heeft Nederland nodig?

De serieuze vraag is of deze functieomschrijvingen wel voldoende realiteitswaarde hebben en of het geen erg mechanische opvatting is van arbeidsgeschiktheid. Behalve dat blijkt het systeem ontransparant te zijn en bovendien kunnen wij veel tijdrovende juridische procedures verwachten van mensen die hun beoordeling aanvechten. Dan hebben wij het nog niet over de geconstateerde haperingen in de gebruikerssoftware. Kan de minister volhouden dat het keuringssysteem klaar is voor de grote operaties die nog moeten komen? Ik vraag dat zeker ook gezien de ongelooflijke achterstanden en de moeilijkheden die er nog zijn met de maatregelen waarover al een besluit is genomen.

Over de ILO is ook al het een en ander gezegd. Voor zover ik weet, is het gevraagde advies nog steeds niet binnen. Ik ben geen deskundige op dat vlak, maar ik kan met het blote oog al constateren dat het ILO-verdrag nr. 121 stelt dat iemand die op grond van zijn beroep geheel of gedeeltelijk arbeidsongeschikt is recht zou hebben op een uitkering van 60% van het laatstverdiende loon. Als wij dat toepassen, dan hoeven wij niet eens op dat advies te wachten. Dan weten wij nu al dat het voor de categorie duurzaam arbeidsongeschikten wel snor zit, maar voor de gedeeltelijk arbeidsgeschikten helemaal niet, wanneer zij geen werk vinden na de daarvoor staande periode en afglijden naar de bijstand. Ook niet voor de 35-minners van wie de werkgevers na twee jaar de reïntegratiepogingen staken en die niet meer gehandhaafd worden in het arbeidsproces. Ook voor de 35-minners wordt volgens ons te mechanisch gedacht over arbeidsvermogen in procenten, terwijl wij weten dat in sommige werksoorten ook een kleine handicap een ernstige hindernis kan zijn. Hoe denkt de minister te handelen wanneer, zoals voorspeld, blijkt dat de WIA niet valt te rijmen met het ILO-verdrag? Doen wij het ILO-verdrag dan weer de deur uit?

Samenvattend, mijn fractie vraagt zich af of de proportionaliteit met de WIA niet zoek is. Een arbeidsongeschiktheidsverzekering hoort mensen de zekerheid te geven dat er na een ongeluk of na ziekte nog een inkomen beschikbaar blijft dat weliswaar lager kan uitvallen dan het normale loon, maar toch nog in verhouding staat met het loon uit de tijd dat iemand nog gezond was. Vooral voor de mensen in de categorie gedeeltelijk arbeidsgeschikt of de 35-minners – die uiteindelijk terugvallen in de bijstand of zelfs dat niet als zij geen werk meer vinden – is er geen enkele relatie meer met het loon en de uiteindelijke levensstandaard van daarvoor. Ik tel dit op bij het feit dat er tot op heden heel weinig wordt gedaan om de werkgevers te stimuleren, onder druk te zetten of te prikkelen om meer ruimte te maken voor mensen die geen 100% productie kunnen leveren. Dat vinden wij noch rechtvaardig, noch uitvoerbaar. Ik gebruik niet graag grote woorden, maar wij vinden dit eerlijk gezegd immoreel. Wij zullen dus niet instemmen met deze wet.

Wij kijken met belangstelling uit naar de reactie van de minister op de vele vragen en opmerkingen over dit wetsvoorstel.

De beraadslaging wordt geschorst.

De vergadering wordt enkele ogenblikken geschorst.

Voorzitter: Bierman-Beukema toe Water

 
 
 

3.

Meer informatie

 

4.

Parlementaire Monitor

Met de Parlementaire Monitor volgt u alle parlementaire dossiers die voor u van belang zijn en bent u op de hoogte van alles wat er speelt in die dossiers. Helaas kunnen wij geen nieuwe gebruikers aansluiten, deze dienst zal over enige tijd de werkzaamheden staken.