Memorie van toelichting - Vaststelling van de begrotingsstaten van het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (VIII) voor het jaar 2005

Deze memorie van toelichting i is onder nr. 2 toegevoegd aan wetsvoorstel 29800 VIII - Vaststelling begroting Onderwijs, Cultuur en Wetenschap 2005.

1.

Kerngegevens

Officiële titel Vaststelling van de begrotingsstaten van het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (VIII) voor het jaar 2005; Memorie van toelichting  
Document­datum 21-09-2004
Publicatie­datum 12-03-2009
Nummer KST77491_2
Kenmerk 29800 VIII, nr. 2
Van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (OCW)
Originele document in PDF

2.

Tekst

Tweede Kamer der Staten-Generaal

Vergaderjaar 2004–2005

29 800 VIII

Vaststelling van de begrotingsstaten van het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (VIII) voor het jaar 2005

Nr. 2

MEMORIE VAN TOELICHTING

INHOUDSOPGAVE

A.

1.

  • 3. 
    4. 5.

6.

8.

9.

10.

Artikelsgewijze toelichting bij het begrotingswetsvoorstel

Begrotingstoelichting

Leeswijzer

De beleidsagenda

De beleidsartikelen Primair onderwijs Voortgezet onderwijs

Beroepsonderwijs en volwasseneneducatie Technocentra

Overzichtsconstructie beroepsonderwijs Hoger onderwijs

Overzichtsconstructie Deltaplan bèta/techniek Internationaal onderwijsbeleid Overzichtsconstructie internationaal beleid Arbeidsmarkt en personeelsbeleid Overzichtsconstructie arbeidsmarkt en personeelsbeleid Informatie- en communicatietechnologie (ict)

 

2

11.

Studiefinanciering

 

12.

Tegemoetkoming studiekosten

3

13.

Lesgelden

 

14.

Cultuur

3

15.

Media

5

16.

Onderzoek en wetenschappen

 

De niet-beleidsartikelen

20

17.

Nominaal en onvoorzien

20

18.

Ministerie algemeen

57

19.

Inspecties

91

20.

Adviesraden

121

   

124

 

De bedrijfsvoering

129

   

161

 

Agentschappen

166

1.

Centrale Financiën Instellingen (CFI)

168

2.

Nationaal Archief

186

 

Bijlagen

189

 

Verdiepingsbijlage

211

 

Bijlage moties en toezeggingen

Overzicht RWT’s en ZBO’s

Afkortingen

Trefwoorden

Begrippen

227 245 256 259 282 290

317 317 319 323 326

329

335 335 340

354 404 443 444 453 462

B.

A. ARTIKELSGEWIJZE TOELICHTING BIJ HET BEGROTINGSWETSVOORSTEL

Wetsartikel 1 (begrotingsstaat ministerie)

De begrotingsstaten die onderdeel uitmaken van de Rijksbegroting, worden op grond van artikel 1, derde lid, van de Comptabiliteitswet 2001 elk afzonderlijk bij de wet vastgesteld. Het onderhavige wetsvoorstel strekt ertoe om de begrotingsstaat van het ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap voor het jaar 2005 vast te stellen.

Alle voor dit jaar vastgestelde begrotingswetten samen vormen de Rijksbegroting voor het jaar 2005. Een toelichting bij de Rijksbegroting als geheel is opgenomen in de Miljoenennota 2005.

Met de vaststelling van dit wetsartikel worden de uitgaven, verplichtingen en de ontvangsten voor het jaar 2005 vastgesteld. De in de begroting opgenomen begrotingsartikelen worden in onderdeel B van deze memorie van toelichting toegelicht (begrotingstoelichting).

Wetsartikel 2 (begrotingsstaat agentschappen)

Met de vaststelling van dit wetsartikel worden de baten en lasten en de kapitaaluitgaven en -ontvangsten van de agentschappen Centrale Financiën Instellingen (CFI) en het Nationaal Archief (voorheen de Rijksarchiefdienst) voor het jaar 2005 vastgesteld. De in de begrotingen opgenomen begrotingsartikelen worden toegelicht in onderdeel B (begrotingstoelichting) van deze memorie van toelichting en wel in de paragraaf inzake de agentschappen.

De Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, M. J. A. van der Hoeven

B. BEGROTINGSTOELICHTING LEESWIJZER

De begroting 2005 bevat onder meer de volgende onderdelen:

  • 1. 
    de beleidsagenda;
  • 2. 
    de beleidsartikelen;
  • 3. 
    overzichtsconstructies;
  • 4. 
    de niet-beleidsartikelen;
  • 5. 
    de bedrijfsvoering;
  • 6. 
    agentschappen;
  • 7. 
    de verdiepingsbijlage;
  • 8. 
    Moties en toezeggingen;
  • 9. 
    Overzicht RWT’s en ZBO’s.
  • 1. 
    De beleidsagenda In de beleidsagenda zijn de beleidsprioriteiten weergegeven.
  • 2. 
    De beleidsartikelen

Elk beleidsartikel is in principe opgebouwd volgens de standaardindeling:

+   Inleidende paragraaf;

+   algemene beleidsdoelstelling;

+   nader geoperationaliseerde doelstellingen;

+   budgettaire gevolgen van beleid;

+   budgetflexibiliteit;

+   veronderstellingen in effectbereiking, doelmatigheid en raming.

De term budgetflexibiliteit is een aanduiding van de mogelijkheid om uitgaven, indien gewenst, neerwaarts bij te stellen. Juridisch verplicht is in dit verband datgene dat voor een rechter afdwingbaar is. De flexibiliteit bij dergelijke uitgaven is 0%.

Een groot deel van de uitgaven van het ministerie van OCW is gebaseerd op wettelijke bekostigingsregels. Voorafgaand aan een school- of kalenderjaar ontvangen instellingen een beschikking waarin is aangegeven welke middelen ze zullen ontvangen. Daarmee worden de OCW-uitgaven voor het komend begrotingsjaar 100% juridisch verplicht. Voor latere jaren wordt nog geen beschikking afgegeven. Niettemin zijn ook de uitgaven voor die jaren voorzover het wettelijke bekostiging betreft slechts in beperkte mate in juridische zin flexibel. Instellingen hebben recht op financiering zolang ze aan de gestelde eisen voldoen. De financiering van rijkswege kan dan ook niet zomaar worden beperkt. Dat op termijn enige budgetflexibiliteit in juridische zin ontstaat is een feit. Die budgetflexibiliteit zal in de loop van de jaren ook verder toenemen. Het is evenwel onmogelijk een goed onderbouwd percentage te geven voor de mate waarin die juridische budgetflexibiliteit ontstaat. Daarom is er in de overzichten budgetflexibiliteit voor gekozen de programmauitgaven die gebaseerd zijn op wettelijke bekostiging volledig (voor 100%) op te nemen in de regel juridisch verplicht.

Op de artikelen 1, 3, 4, 6, 7, 9, 10, 14 en 16 zijn de veronderstellingen in effectbereiking, doelmatigheid en raming verwerkt onder de operationele doelstellingen.

  • 3. 
    Overzichtsconstructies

In deze begroting zijn vier overzichtsconstructies opgenomen. In overzichtsconstructies wordt voor bepaalde brede beleidsthema’s een departementaal overzicht gegeven. Het betreft:

+   overzichtsconstructie beroepskolom;

+   overzichtsconstructie Deltaplan bèta/techniek

+   overzichtsconstructie internationaal beleid;

+   overzichtsconstructie arbeidsmarkt en personeelsbeleid;

  • 4. 
    De niet-beleidsartikelen

Er zijn vier zogenaamde niet-beleidsartikelen: + nominaal en onvoorzien + ministerie algemeen + inspecties + adviesraden

  • 5. 
    De bedrijfsvoeringparagraaf

In deze paragraaf wordt ingegaan op de organisatie van de bedrijfsvoering bij het departement. Het doel van deze paragraaf is de Kamer te informeren over belangrijke ontwikkelingen of knelpunten die mogelijk een risico vormen voor de realisatie van de beleidsdoelstellingen en welke acties worden genomen.

  • 6. 
    Agentschappen

Dit onderdeel bevat de cijfermatige overzichten van agentschappen Centrale Financiën Instellingen en het Nationaal Archief.

  • 7. 
    De verdiepingsbijlage

In dit onderdeel worden per beleidsartikel de mutaties getoond tussen de stand ontwerpbegroting 2004 en de ontwerpbegroting 2005. Een aantal mutaties is centraal toegelicht (loonbijstelling, prijsbijstelling, ombuigingen en intensiveringen).

  • 8. 
    Bijlage moties en toezeggingen

Als bijlage is een overzicht opgenomen van de moties en toezeggingen.

  • 9. 
    Overzicht RWT’s en ZBO’s

Als bijlage is een overzicht opgenomen van de onder OCW ressorterende RWT’s (rechtspersonen met wettelijke taken) en ZBO’s (zelfstandige bestuursorganen).

BELEIDSAGENDA BIJ DE BEGROTING 2005

  • 1. 
    Inleiding

Begin maart 2004 nodigde het ministerie van OCW tachtig middelbare scholieren uit om als «ervaringsdeskundigen» te debatteren met beleidsmakers in het onderwijs. De scholieren waren afkomstig van veertien verschillende scholen, van vmbo tot vwo. Het debat was een interactieve bijdrage aan de ontwikkeling van Koers VO, het meerjaren-beleidsplan waarin het kabinet zijn visie geeft op het voortgezet onderwijs in 2010. Aan het einde van het debat zei een meisje: «We hebben de hele middag wel leuk zitten praten, maar gebeurt er straks ook iets met onze ideeën?»

Haar ideeën en die van vele anderen in het primair en voortgezet onderwijs, maar ook in het beroepsonderwijs en volwasseneneducatie (bve), het hoger onderwijs, in de cultuursector en in de wetenschap hebben een belangrijke rol gespeeld in het beleid voor die sectoren. Er gebeurt dus wat mee. De OCW-begroting voor 2005 maakt dat zichtbaar.

De sociaal-economische omstandigheden leiden tot een terughoudend begrotingsbeleid. Ombuigingen zijn op enkele onderdelen onvermijdelijk. Gelukkig is het mogelijk gebleken om de geplande extra investeringen overeind te houden. De situatie vraagt wel om een andere inzet van de beschikbare middelen, om creatief beleid dat de verworvenheden behoudt en ruimte laat voor de eigen verantwoordelijkheid van de betrokkenen. Beleid gaat over mensen. OCW werkt voor leerlingen, studenten, ouders, schoolleiders, leraren, kunstenaars, wetenschappers en bestuurders. Hun ervaringen, wensen en problemen staan aan de basis van het beleid. De politiek gebruikt hun inbreng om besluiten te nemen over wát er bereikt moet worden, maar zij bepalen hóe ze dat aanpakken. OCW schrijft niet meer voor hoe het móet, maar zorgt ervoor dat het kán. Daarvoor zijn indicatoren ontwikkeld die gedurende langere tijd laten zien hoe het bestel functioneert. Op basis van deze bestelindicatoren beoordeelt de minister of de OCW-sectoren de juiste koers varen of dat zij hun koers moeten verleggen. De bestelindicatoren moeten ook een adequaat antwoord geven op de vraag of er sprake is van «good governance» in de verschillende sectoren: een goed systeem van sturen, beheersen, toezicht houden en verantwoorden (onder meer aan ouders en andere betrokkenen), waarmee organisaties hun doelstellingen nastreven.

Goed beheer en bestuur van en door instellingen, evenals het toezicht daarop door die instellingen zelf, is essentieel voor deskundig, efficiënt, integer, zelfstandig en transparant functionerende organisaties. Zoveel hebben de onregelmatigheden in de bve- en hbo-bekostiging wel duidelijk gemaakt. De Algemene Rekenkamer en de Commissie Vervolgonderzoek Rekenschap hebben OCW aanbevolen om een integrale departementale toezichtvisie te ontwikkelen, die beschrijft hoe in de OCW-sectoren een situatie van good governance te realiseren is. In het najaar van 2004 mondt deze toezichtsvisie uit in een beleidsnotitie en een bijbehorend plan voor de invoering van governance in de verschillende sectoren. OCW zal daarbij ook het advies betrekken dat het kabinet aan de SER heeft gevraagd over «ondernemerschap in de publieke dienstverlening».

De begroting voor cultuur staat geheel in het teken van de Cultuurnota die, samen met de begroting aan de Tweede Kamer wordt gezonden. De Cultuurnota legt de verdeling van de rijkssubsidies voor de periode 2005–2008 voor aan de Kamer.

Europa en internationale ordening

Nederland OCW draagt in 2005 en de jaren daarna de resultaten uit die tijdens het EU-voorzitterschap zijn behaald.

Nederland heeft tijdens het EU-voorzitterschap in de 2e helft van 2004 diverse OCW-thema’s op de agenda gezet die ook in 2005 doorwerken. Zij sluiten aan bij de ambitie die de Europese Raad in 2000 heeft uitgesproken in Lissabon om van Europa een concurrerende kennissamenleving te maken, met behoud van sociale cohesie. Het voorzitterschapsmotto van OCW, «leren van elkaar», haakt daarop in. Burgerschap, ook een belangrijk OCW-onderwerp, wordt afgestemd met de Raad van Europa, die 2005 tot European Year of Democratic Citizenship heeft bestempeld.

Leeswijzer

De vier beleidsprioriteiten die bij het aantreden van het kabinet Balkenende 2 voor onderwijs, cultuur en wetenschap zijn gekozen, vormen de leidraad voor het vervolg van deze beleidsagenda. De beleidsagenda eindigt met de financiële paragraaf, die voor het komende jaar de belangrijkste veranderingen op de OCW-begroting beschrijft.

  • 2. 
    Naar een maximale participatie: meer mensen die meedoen

2.1 Voorkomen voortijdig schoolverlaten

Jaarlijks verlaten tienduizenden leerlingen nog zonder diploma hun school. Een deel van hen komt zonder werk te zitten, heeft sociale problemen en loopt de kans met de politie in aanraking te komen. Om voortijdig schoolverlaten te voorkomen is een aanpak langs verschillende sporen nodig. Onderwijs dat leerlingen boeit, sluit aan bij hun niveau, belevingswereld en leerstijl. Voor leerlingen die het best «met hun handen leren» moet de praktijkcomponent bijvoorbeeld aanzienlijk vergroot worden. De overheid moet in de regels en financiering ruimte bieden voor dit maatwerk.

Om uitval te voorkomen is het verder van groot belang dat taal- en andere leerachterstanden worden voorkomen en dat problemen bij jongeren vroegtijdig worden gesignaleerd. De school en omliggende voorzieningen moeten intensief samenwerken om op die problemen in te spelen. Het vmbo krijgt de komende jaren zowel financieel als beleidsmatig meer prioriteit ten opzichte van de begroting 2004 (motie Jan de Vries; 29 200 VIII, nr. 53). In de meerjarenraming is structureel circa € 25 miljoen extra uitgetrokken voor het vmbo. Verder start in het najaar van 2004 een interdepartementaal beleidsonderzoek (ibo) naar het vmbo. Het doel daarvan is om een beter beeld te krijgen van de problematiek in het vmbo en de oorzaken erachter, nader toegespitst op specifieke regio’s in Nederland en doelgroepen daarbinnen.

OCW werkt samen met alle betrokkenen aan thema’s als veiligheid, integratie, bestrijding onderwijsachterstanden en vernieuwing van de basisvorming. Ook in EU-verband krijgt de bestrijding van voortijdig schoolverlaten veel aandacht, omdat de Lissabon-doelstellingen (een concurrerende kenniseconomie met behoud van sociale cohesie en volledige werkgelegenheid) geen schooluitval verdragen. In 2006 moet het aantal voortijdig schoolverlaters met 30% verminderd zijn ten opzichte van het jaar 2002. Deze afspraak vloeit voort uit het EU-besluit (Lissabon 2000) dat in 2010 de omvang van voortijdig schoolverlaten met 50% teruggebracht moet zijn.

Operatie Jong en jeugdbeleid

Operatie Jong is een samenwerkingsverband van zes ministeries, bedoeld om een samenhangend beleid te bevorderen, belemmeringen weg te nemen en goede voorwaarden te scheppen voor de ontwikkelingskansen van alle kinderen. Operatie Jong voert in 2005 een aantal plannen uit, gebaseerd op het document «Operatie Jong: sterk en resultaatgericht voor de jeugd» (juni 2004). OCW neemt het voortouw bij de plannen voor de samenhang in voorzieningen voor kinderen van 0–12 jaar, de zorg-structuur in en rond de school en het maximaliseren van het maatschappelijke rendement van het onderwijs.

Herziening gewichtenregeling/achterstandenbeleid Het kabinet blijft investeren in effectieve onderwijsvoorzieningen voor allochtone en autochtone achterstandsgroepen. Door nu de achterstanden terug te dringen, wordt voortijdig schoolverlaten in de toekomst voorkomen. De gewichtenregeling in het basisonderwijs en de regeling «culturele minderheden voortgezet onderwijs» (cumi-regeling) worden herzien. De gewichtenregeling moet onder meer beter aansluiten bij de feitelijke achterstanden, meer aandacht schenken aan autochtone achterstandsleerlingen en segregatie voorkomen. De cumi-regeling maakt plaats voor een «leerplus-arrangement», dat zich richt op scholen waar problemen zich ophopen: vmbo-scholen/locaties in de grote steden.

Integratie

Het ministerie voor Vreemdelingenzaken en Integratie werkt samen met andere departementen, maatschappelijke organisaties en burgers aan volwaardig en gedeeld burgerschap voor minderheden en autochtonen. Dit krijgt gestalte op straat, in de buurt, op het werk, maar óók in de school. OCW gaat actief burgerschap en sociale integratie wettelijk verankeren in het primair en voortgezet onderwijs. Zo worden scholen verplicht om te overleggen met de gemeente over de manier waarop zij bijdragen aan integratie. Verder mogen nieuwe scholen bij de start uit maximaal 80% achterstandsleerlingen bestaan. In de kennismaking met ons culturele erfgoed leren kinderen door de confrontatie met het verleden de eigen denk- en leefwereld te relativeren en open te staan voor andere culturen, opvattingen en overtuigingen.

Veiligheid

Een veilige school voorkomt uitval. Bovendien gedijt goed onderwijs in een veilige omgeving. Op de meeste scholen beoordelen personeel en leerlingen de veiligheid positief. Wel zijn er incidenten die de veiligheid op school aantasten, zoals verbaal geweld, pesterijen en vandalisme, maar ook fysiek geweld. Het blijkt dat deze incidenten vaker voorkomen in het vmbo in de grote steden.

Eind mei 2004 is het plan van aanpak «veiligheid in het onderwijs en de opvang van risicoleerlingen» naar de Tweede Kamer gestuurd. De belangrijkste maatregelen zijn extra leerlingbegeleiding, tijdelijke opvang van gedragsmoeilijke leerlingen in reboundvoorzieningen, uitbreiding van het aantal plaatsen voor leerlingen met structurele gedragsproblemen, deskundigheidsbevordering van docenten en andere ondersteunende maatregelen voor de scholen. Om het plan uit te voeren is veel geld uitgetrokken – oplopend tot bijna € 90 miljoen structureel vanaf 2007.

Ontwikkeling onderbouw voortgezet onderwijs («basisvorming») Leerlingen moeten onderwijs krijgen dat hen bij de les houdt. Maar de ene leerling is de andere niet. Dat geldt ook voor leerlingen in de onderbouw van het voortgezet onderwijs – de basisvorming.

In juni 2004 heeft de Taakgroep Vernieuwing Basisvorming zijn rapport gepresenteerd. Het kabinet heeft de voorstellen grotendeels overgenomen. Een beperkt aantal (58) globaal geformuleerde kerndoelen vormt het inhoudelijke kader waarbinnen het onderwijspersoneel maatwerk kan leveren. Het advies biedt scholen veel meer vrijheid in de organisatie van het onderwijs en de besteding van de onderwijstijd. Een projectgroep ondersteunt de scholen vier jaar lang in hun schoolontwikkeling en in de ontwikkeling van flexibele leermiddelen. Deze projectgroep gaat op 1 januari 2005 aan de slag. De nieuwe bepalingen voor de onderbouw gelden vanaf 1 augustus 2006.

Jeugdwerkloosheid

In het jeugdwerkloosheidbeleid dat de ministeries van SZW en OCW

samen met anderen voeren, staan werkloze jongeren zonder diploma

centraal. Inzet van het beleid is om ze binnen een half jaar aan werk,

scholing of leerwerkplek te helpen.

Naast de maatregelen om voortijdig schoolverlaten te voorkomen,

realiseert OCW meer plaatsen waar leerlingen werken en leren kunnen

combineren (beroepspraktijkvorming), zodat ze praktijkervaring opdoen

voordat ze hun opleiding afronden.

2.2 Andere voornemens op het terrein van participatie

Cultuur en school

Via het programma «cultuur en school» doen alle leerlingen in de leerplichtige leeftijd kennis op óver en mét kunst en erfgoed. Hiervoor is vanaf 2004 structureel extra geld beschikbaar.

Voor het primair onderwijs is de ambitie van het programma «cultuur en school» dat alle basisscholen in 2007 een samenhangend geheel van cultuureducatieve activiteiten aanbieden. In het voortgezet onderwijs is de meest in het oog springende vernieuwing de ontwikkeling van «cultuur-profielscholen». Verder is het de bedoeling dat vo-scholen in 2010 zelfstandig een schoolbeleid voeren waarin de aandacht voor kunst en cultuur een vaste plek heeft gekregen.

In het kader van het lopende traject van bibliotheekvernieuwing, zullen bibliotheken hun dienstverlening aan scholen verder professionaliseren. Daarnaast spelen ze een grote rol als schakel tussen scholen en culturele instellingen.

Actieplan cultuurbereik

Het Actieplan cultuurbereik 2001–2004 wordt met vier jaar verlengd. Doelstelling van het Actieplan cultuurbereik 2005–2008 is het culturele bewustzijn van burgers te versterken. Kunst en cultuur – van architectuur tot beeldende kunst en van culturele planologie tot de lokale en regionale omroepen – moeten meer publiek bereiken, en meer mensen moeten er actief aan deelnemen. Het rijk, de provincies en dertig steden werken samen om deze doelstelling te bereiken, op basis van de lokale of regionale situatie.

Mediabeleid

Doelstelling van het mediabeleid is om een onafhankelijk, gevarieerd en kwalitatief hoogwaardig media-aanbod te waarborgen dat toegankelijk en betaalbaar is voor alle lagen van de bevolking. Naar aanleiding van het

visitatierapport over de publieke omroep (Commissie Rinnooy Kan) heeft het kabinet maatregelen aangekondigd. In het voorjaar van 2005 brengt het kabinet een visiedocument uit over de publieke omroep, dat moet leiden tot vernieuwing van de publieke omroep. Het streven is om de bijbehorende wetgeving voor 1 januari 2007 af te ronden en per 1 september 2008 in werking te laten treden.

  • 3. 
    Een aantrekkelijk beroep in het onderwijs

3.1 Een goed werkende onderwijsarbeidsmarkt

Goed onderwijs vraagt om voldoende en goed onderwijspersoneel. De grote lerarentekorten van de afgelopen jaren zijn tijdelijk teruggedrongen. In het primair onderwijs is het aantal openstaande vacatures in 2003 sterk gedaald. Het voortgezet onderwijs kent nog wel tekorten in bepaalde regio’s en vakken. De maatregelen om meer onderwijspersoneel aan te trekken en het zittende personeel vast te houden, werpen hun vruchten af. Bovendien heeft de economische recessie een positief effect op de onderwijsarbeidsmarkt.

De gemiddelde leeftijd van het onderwijspersoneel is echter hoog. De (pre-)pensioneringsgolf die over de Nederlandse arbeidsmarkt spoelt, komt juist vanwege de specifieke leeftijdsopbouw van de sector extra hard aan in het onderwijs. De kabinetsvoorstellen om deelname aan VUT en prepensioen te ontmoedigen, zullen een verschuiving van de oploop van het tekort veroorzaken, maar doen het niet teniet. Anticipatie op de nieuwe VUT- en prepensioenregelingen kan een extra uitstroom veroorzaken in 2005.

Om te voorkomen dat opnieuw grote tekorten aan onderwijspersoneel ontstaan, heeft OCW in juni 2004 een beleidsplan onderwijspersoneel gepresenteerd, onder de titel Een goed werkende onderwijsarbeidsmarkt. Het heeft drie programmadoelen:

  • 1. 
    Een betere afstemming tussen vraag en aanbod op de onderwijsarbeidsmarkt in de regio.

Op basis van prestatieafspraken is extra geld beschikbaar voor de instellingen voor primair en voortgezet onderwijs in de regio’s die tot en met 2007 kampen met de grootste personeelstekorten.

  • 2. 
    Meer onderwijsinstellingen die functioneren als professionele arbeidsorganisaties.

Onderwijsinstellingen krijgen meer ruimte voor begeleiding en scholing van beginnende leraren. Om meer zij-instromers in het beroep aan te trekken, is vanaf het schooljaar 2004–2005 het subsidiebedrag verhoogd van 10 000 tot 15 000 euro per zij-instromer. Het kabinet maakt verder meer geld vrij om de bekwaamheid van het personeel te onderhouden en om het onderwijsberoep aantrekkelijk te maken en te houden, voor specifieke groepen onderwijspersoneel, zoals de schoolleiders in het primair onderwijs en de leraar in het vmbo. Het ministerie treft tijdelijk maatregelen om het personeelsbeleid te versterken. Vanaf 2008 is integraal personeelsbeleid een zaak van de onderwijsinstellingen, ondersteund door brancheorganisaties.

  • 3. 
    Meer samenhang in de kwalificatiestructuur en het opleidingsstelsel. Maatschappelijke ontwikkelingen en nieuwe inzichten in het onderwijs vragen om andere bekwaamheden van leraren. Ook groeit de behoefte aan onderwijsondersteunend personeel. Deze veranderingen worden zichtbaar in het opleidingsstelsel. Om te komen tot een samenhangende kwalificatiestructuur wordt daarom nog in 2004 het landelijk platform voor de onderwijsberoepen ingericht. De lerarenopleidingen

verhogen de komende periode hun instroom met flexibele trajecten, waaronder kopopleidingen hbo. In 2007 moet de instroom gemiddeld 15 procent hoger liggen dan in 2002. De lerarenopleidingen maken verder prestatieafspraken met OCW over het percentage afgestudeerden, dat fors verhoogd moet worden.

Overigens is een deel van de enveloppemiddelen voor de prioriteit «een aantrekkelijk beroep in het onderwijs» vrijgemaakt voor «veiligheid op school». Een belangrijk argument daarbij is, naast de algemeen beperkte financiële ruimte, dat arbeidsomstandigheden en veiligheid alles met elkaar te maken hebben. Het gaat om een bedrag dat oploopt tot € 31 miljoen in 2008.

3.2 Decentralisatie arbeidsvoorwaarden

De arbeidsvoorwaarden in de sector voorgezet onderwijs worden uiterlijk 2006 volledig gedecentraliseerd, onder de voorwaarde dat de sector voldoet aan het toetsingskader van het kabinet. Scholen krijgen daarmee de ruimte om maatwerk te leveren in het arbeidsmarkt- en personeelsbeleid. Het blijft echter wenselijk dat bepaalde afspraken (contractloonontwikkeling, algemene arbeidsduur) op sectorniveau worden gemaakt. De kwaliteit van het onderwijs en een beheerste ontwikkeling van de arbeidskosten moeten immers gewaarborgd blijven (toetsingskader). Daarmee vraagt decentralisatie om een krachtige werkgeversorganisatie. Met de oprichting van het Werkgeversverbond Voortgezet Onderwijs (WVO) is een representatieve werkgeversorganisatie tot stand gekomen. Voor het primair onderwijs worden, gelijktijdig met invoering van de lumpsum de secundaire arbeidsvoorwaarden gedecentraliseerd, mits zij voldoen aan het toetsingskader. Volledige decentralisatie kan twee schooljaren daarna plaatsvinden.

Deze ontwikkelingen in het primair en voortgezet onderwijs vragen om modernisering van de medezeggenschapstructuur. Het kabinet stuurt op korte termijn een notitie over medezeggenschap in het primair onderwijs naar de Kamer.

  • 4. 
    Innovatie en versterking van de (top-)kennisinfrastructuur

4.1 Wetenschapsbeleid

Groeibrief

Het kabinet pakt de stagnatie aan van de economische groei met een hervormingsprogramma waarin het wetenschapsbeleid een cruciale rol speelt. Het wetenschapsbeleid wordt sterk beïnvloed door de EU-ambitie om de meest concurrerende kenniseconomie ter wereld te worden. Nederland wil binnen de EU een toppositie innemen. Dat vraagt om een zeer goed opgeleide beroepsbevolking, een uitmuntende onderzoeksinfrastructuur en een innovatief bedrijfsleven. Samen moeten ze veel research en development (R&D) doen en de resultaten daarvan omzetten in nieuwe producten en productievere processen. Het kabinet heeft voor de duur van deze regeerperiode het Innovatieplatform in het leven geroepen om obstakels weg te nemen die de bloei van de Nederlandse kenniseconomie bemoeilijken.

Knelpunten

Het opleidingsniveau van onze beroepsbevolking is goed, evenals de kwaliteit van de onderzoeksinfrastructuur. Wel zijn er tekorten aan bèta’s en technici en aan R&D-personeel. Verder is er te weinig «focus en

massa» – concentratie op onderzoeksgebieden in sterke, excellente groepen die tot de wereldtop behoren – om de internationale concurrentie blijvend aan te kunnen.

Grote bedrijven in Nederland besteden veel aan R&D. Toch is er sprake van een dalende tendens. Ze zijn innovatiegericht, maar het risico is reëel dat ze activiteiten naar het buitenland verplaatsen, mede als gevolg van de tekorten aan bèta’s en technici en het tekort aan focus en massa in het publieke onderzoek. Het grootste innovatieprobleem zit in het midden- en kleinbedrijf. De uitgaven aan R&D in deze sector zijn gering en er komen te weinig nieuwe kennisintensieve ondernemingen bij.

Oplossingsrichtingen

OCW zet zowel nieuwe middelen als bestaande geldstromen in om focus en massa in de publieke onderzoeksinfrastructuur te stimuleren. De nieuwe middelen (vooral smart-mixgelden uit de kennisenveloppe) gaan naar excellente onderzoeksgroepen en onderzoekssamenwerking met het bedrijfsleven. Via de reguliere bekostiging van het onderzoek worden excellente groepen en onderzoekers gestimuleerd en beloond. Een beperkt aantal wetenschapsgebieden is verder aangewezen als prioriteit voor de wetenschappelijk-technologische ontwikkeling (ict, nanotechnologie en genomics). Daarnaast moet nog een aantal maatschappelijke prioriteiten worden benoemd.

Zoals in de Groeibrief is aangegeven, versterken OCW en EZ verder de wisselwerking tussen de onderzoeksinfrastructuur en het bedrijfsleven, om grote R&D-intensieve bedrijven aan ons land te binden en de innovatie in het mkb te bevorderen. Voor het mkb wordt de afstand van bedrijven tot de publieke kennisinstellingen verkleind.

4.2  Deltaplan bèta en techniek

De doelstelling van het Deltaplan bèta en techniek ligt direct in het verlengde van de Lissabon-doelstelling. Het plan bevat maatregelen voor het basisonderwijs tot en met de arbeidsmarkt. Daarvoor is een platform bèta/techniek opgericht, dat in 2004 een begin heeft gemaakt met onder meer de ondersteuning van regionale netwerken van instellingen om het onderwijs te vernieuwen. Ook heeft het platform een actieprogramma gelanceerd voor techniek in het basisonderwijs. In 2005 komt er meer geld voor deze en andere acties. Daarbij wordt de vernieuwing van het bèta-onderwijs in het voortgezet onderwijs aangepakt in samenhang met die in het hoger onderwijs. De acties moeten uiteindelijk leiden tot 15% méér instroom van bèta’s en technici in 2007 (ten opzichte van 2000) en tot 15% meer uitstroom vanaf 2010 in het hoger onderwijs.

4.3  Creatieve industrie, cultuur en economie

In de commerciële creatieve industrie zorgen individuele creativiteit, vaardigheid en talent voor welvaart en werkgelegenheid. In Europees perspectief behoort Nederland tot de kopgroep van landen met een sterke creatieve sector. Deze is door zijn manier van werken een voorbeeld voor andere sectoren: flexibel, kennisintensief, ondernemend en gericht op netwerken. Daarnaast hebben niet-commerciële culturele instellingen een gunstige invloed op het economische leven, doordat ze het vestigingsklimaat voor bedrijven en hoogwaardig personeel gunstig beïnvloeden en aangrenzende sectoren als toerisme en horeca versterken. OCW en EZ willen de economische benutting van creativiteit verbeteren op drie terreinen: de creatieve industrie, de economische effecten van

kunst en cultuur en de rol van creativiteit bij innovatie. Het plan is om in het voorjaar van 2005 een gezamenlijke nota «cultuur en economie» naar de Tweede Kamer te sturen.

4.4  Leven lang leren

Nederland doet het in vergelijking tot de andere lidstaten goed als het gaat om deelname aan postinitiële scholing (vijfde plaats). Kijken we echter naar het aandeel laagopgeleiden (te hoog) en het aandeel hoogopgeleiden (te laag) op de totale beroepsbevolking dan valt er nog een wereld te winnen. Willen we toonaangevend zijn in kennisinnovatie en -ontwikkeling – denk aan de Lissabon-agenda – dan moet het niveau drastisch omhoog. In de tweede helft van 2004 stelt OCW daarom een hoofdlijnenbrief «leven lang leren» op. Bedrijfsleven, burgers en overheid zetten zich samen in voor specifieke groepen, zoals jongeren zonder startkwalificatie, inburgeraars, werkzoekenden en analfabeten.

4.5  Informatie- en communicatietechnologie (ict)

Voor ict en innovatie is in 2005 € 8 miljoen gereserveerd. Een belangrijk deel hiervan gaat naar de versterking van de «educatieve contentketen» en de ontwikkeling van een Ict Kennisrotonde. Het project educatieve contentketen moet ervoor zorgen dat er voor het onderwijs meer educatieve programma’s op internet komen. De Kennisrotonde brengt innovatievragen op ict-terrein van scholen samen en gaat op zoek naar antwoorden.

Daarnaast is de digitalisering van erfgoedcollecties een belangrijke factor voor innovatie in de creatieve industrie en de kenniseconomie. Daarom wordt voor de opbouw en het onderhoud van duurzame digitalisering bij erfgoedinstellingen in 2005 € 2 miljoen uitgetrokken.

4.6  Harmonisatie groen onderwijs

Ook binnen het «groene» onderwijs is innovatie nadrukkelijk aan de orde. Dit is de inzet van het plan van aanpak «harmonisatie groen onderwijs», dat de ministers van OCW en LNV samen hebben uitgebracht. OCW en LNV streven naar integrale regelgeving en bekostigingssystemen, en naar één loket voor de uitvoering: het agentschap CFI. Harmonisatie moet onder meer ruimte bieden om het groene onderwijs verder te «ontschot-ten». Stelselwijziging is niet de inzet, maar wel een mogelijke uitkomst van de harmonisatie.

  • 5. 
    Minder regels, meer ruimte en een heldere verantwoording

Minder regels, meer ruimte en een heldere verantwoording: dat zijn ook voor 2005 de uitgangspunten in de sturing van OCW. Dat vraagt om excellent bestuur, om good governance: een goed systeem van sturen, beheersen, toezicht houden en verantwoorden. Open communiceren en verantwoording afleggen aan alle belanghebbenden horen daarbij. Good governance heeft uiteraard ook betrekking op de OCW-organisatie zelf. Bestuurlijk integer handelen is daarbij het uitgangspunt: OCW communiceert op een open manier met de politiek, samenleving én het eigen personeel en legt verantwoording af over zijn handelen. Bestuurlijke integriteit staat in de OCW-visie voor een feitelijk én moreel juiste uitvoering van werkprocessen, voor veiligheid, transparantie en openheid. OCW werkt aan maatregelen om het bewustzijn voor integriteitsvraag-stukken te versterken bij de medewerkers van het departement. Begin

2005 voert OCW een ministeriebreed debat over ambtelijke professionaliteit. Verder krijgt het thema integriteit in 2005 een plaats in de planningen controlcyclus, zodat het een terugkerend gespreksonderwerp vormt voor het management van OCW.

5.1  OCW ontregelt

Het project «OCW ontregelt», dat aansluit bij het «Programma andere overheid» van de minister van Bestuurlijke Vernieuwing en Koninkrijksrelaties, pakt de overbodige bureaucratie en regels aan voor instellingen en burgers in het onderwijs, de cultuur en de wetenschap. Uit een pilot-meting onder een vijftal sectoren in het voorjaar van 2004 blijkt dat er in totaal zo’n 1000 regelingen zijn waar de gezamenlijke OCW-instellin-gen mee te maken kunnen krijgen. Deze regelingen zijn afkomstig van het ministerie van OCW (39% van de regeldruk) en van andere (overheids-) organisaties. Op basis van de pilot-nulmeting presenteert OCW in 2004 voor de vijf onderzochte beleidsterreinen een pakket aan reductievoor-stellen aan de Kamer. Aanvullende reductievoorstellen, in totaal oplopend tot een kwart van de bestaande lastendruk, worden in juni 2005 gepresenteerd. OCW heeft inmiddels het aantal circulaires ten opzicht van 2001 met 15% teruggebracht (van 261 tot 220). Dit percentage stijgt naar verwachting op korte termijn.

Over de reductie van de door OCW veroorzaakte administratieve lasten voor het bedrijfsleven (28%; zie overzichtstabel in artikel 4) is de Tweede Kamer eerder al geïnformeerd.

Meer ruimte en een heldere verantwoording zijn twee zijden van dezelfde medaille. Het betekent dat OCW instellingen om verantwoordingsinformatie vraagt zonder dat de verantwoordingslást toeneemt. Om dit mogelijk te maken, krijgen instellingen vanaf het najaar van 2004 via portals (websites) toegang tot de informatie die voor hen relevant is, te beginnen in het voortgezet onderwijs. Deze portals zorgen ervoor dat instellingen minder tijd kwijt zijn aan het interpreteren van de OCW-wetten en -regels. Bovendien krijgt OCW via de portals inzicht in het functioneren van het stelsel, zonder dat de instellingen daar extra informatie voor moeten aanleveren.

5.2  Ontwikkelingen in enkele OCW-sectoren

Het kabinet wil het vertrouwen van burgers in de overheid en in de publieke dienstverlening versterken. De overheid is betrokken, maar staat waar nodig op afstand. Leerlingen, ouders en andere belanghebbenden bij het onderwijs krijgen een prominentere plaats in de sturing van het onderwijs. Interactieve beleidsvorming maakt daarom structureel deel uit van de beleidsontwikkeling binnen OCW. De documenten Koers PO, Koers VO, Koers BVE en het HOOP 2004 zijn daarvan het concrete resultaat.

Koers PO, Koers VO en Koers BVE, die in juni aan de Tweede Kamer zijn aangeboden, presenteren een beleidsprogramma voor de toekomst van het primair en voortgezet onderwijs en het bve. Vrijheid en ruimte om eigen keuzes te maken staan centraal in Koers PO en Koers VO. In Koers BVE zijn de belangrijkste thema’s ruimte voor innovatie, ruimte voor de deelnemers en ruimte voor de instellingen. De diverse regionale ambities en prestaties worden zichtbaar in de vorm van een jaarlijkse benchmark.

Het HOOP beschrijft de nieuwe bestuurlijke verhoudingen in het hoger onderwijs, die leiden tot een andere vorm van sturen, tot minder regels,

tot een betere verantwoording over de besteding van publieke middelen en tot nieuwe toezichtarrangementen. Een nieuwe wet voor het hoger onderwijs vormt het kader voor deze ontwikkelingen. Vanaf 2006 zal een geïntegreerd bekostigingsmodel hoger onderwijs in werking treden. Het voornemen is de nieuwe instellingsbekostiging te richten op het vergroten van de vraagsturing, de fraudebestendigheid en de kwaliteit. Ook de mogelijkheid de bekostiging te baseren op leerrechten in eenheden van halve jaren wordt bestudeerd. Daarbij worden de maatregelen betrokken dat bekostiging vervalt van niet-EU-studenten en van studenten die na hun 29e levensjaar aan een studie beginnen. Verder komt het kabinet met een plan voor een nieuw studiefinancieringsstelsel waarvan de invoering is voorzien in september 2007.

Ten slotte stijgt vanaf het studiejaar 2005–2006 het wettelijke collegegeld met € 100, waarmee invulling wordt gegeven aan het profijtbeginsel dat het HOOP 2004 benoemt. Om de verhoging te compenseren, wordt de leenvoorziening in de studiefinanciering met € 100 verhoogd.

De praktijk van verantwoord en transparant bestuur en toezicht is voor de culturele sector vastgelegd in een lijst met 23 aanbevelingen (www.cultu-ralgovernance.nl). De nadruk in het beleid ligt op eigen verantwoordelijkheid. In 2006 worden de resultaten gemeten van de zelfsturing die de sector met de 23 aanbevelingen nastreeft. Tegen die tijd wordt bekeken of een sterkere regie van de OCW noodzakelijk is.

5.3 Verantwoording en toezicht

Als instellingen meer autonomie krijgen, verandert de verantwoording over het functioneren en het (overheids)toezicht daarop. OCW werkt aan meer samenhangend en proportioneel toezicht op de kwaliteit, rechtmatigheid en doelmatigheid van het onderwijs. Daarnaast moeten instellingen zich verantwoorden aan hun omgeving. In het primair onderwijs is invoering van het jaarverslag de basis voor deze verantwoording. Het voortgezet onderwijs werkt daar al enkele jaren mee. Verder moet het inspectietoezicht beter aansluiten op de grotere autonomie binnen het primair en voortgezet onderwijs. Schoolgids, schoolplan, begroting en jaarverslagen bieden ouders, personeel en leerlingen mogelijkheden om het beleid van de school te beïnvloeden.

Bestuur en management horen consequenties te verbinden aan de verantwoordingsresultaten: verantwoording leidt zo tot verbeteringen. Sommige besturen van groepen scholen hebben al een Raad van Toezicht. Ook de instellingen voor bve werken in de praktijk al vaak met zo’n raad. In de nieuwe Wet op het hoger onderwijs wordt vastgelegd dat elke instelling voor hoger onderwijs een Raad van Toezicht heeft, en dat het interne toezicht zich in zijn rol en functie duidelijk onderscheidt van het externe toezicht.

  • 6. 
    Financiële gevolgen

Dit hoofdstuk gaat in op de veranderingen op de OCW-begroting. Eerst worden de wijzigingen in de bestemming van de enveloppemiddelen gepresenteerd. Hierna komen de budgettaire bijstellingen aan de orde die leiden tot de totaalstand begroting 2005.

6.1 Enveloppe

Het belang van onderwijs, cultuur en wetenschappen komt tot uitdrukking in de enveloppemiddelen die aan de begroting zijn toegevoegd. Ten eerste zijn vanuit de enveloppe middelen vrijgespeeld voor het plan van aanpak veiligheid in het onderwijs oplopend tot € 60 miljoen in 2007. Langs drie sporen (preventief, curatief en repressief) wordt hiermee gewerkt aan een veilig leer- en werkklimaat in de school. Ten tweede stond een deel van de enveloppe voor onderzoek en innovatie nog op de aanvullende post bij Financiën. Deze middelen zijn overgeheveld naar de begrotingen van OCW en EZ. De OCW begroting is verhoogd met € 11 miljoen in 2004, oplopend tot € 110 miljoen in 2008. De overzichtsconstructie Deltaplan bèta en techniek laat zien hoe het innovatieklimaat in Nederland wordt gestimuleerd met maatregelen over de volle breedte van het onderwijs: van basisonderwijs tot en met de arbeidsmarkt. Onderstaande tabel toont de nieuwe verdeling van de enveloppegelden (Balkenende 1 en 2). In de verschillende artikelen wordt nader ingegaan op de voorgenomen maatregelen die uit de enveloppe worden gefinancierd.

 

Tabel 1: Enveloppe (x € 1 miljoen)

 
 

2004

2005

2006

2007

2008

Naar een maximale participatie

– exclusief middelen voor veiligheid

Meer mensen werkzaam in het onderwijs

Innovatie en versterking van de (top-) kennisinfrastructuur

Deregulering, autonomie en rekenschap

30,5

67,0

171,3

61,0

79,0

37,5

100,0

220,6

91,0

129,0 54,5 148,0 282,4 111,0

198,0 60,0 241,0 371,0 109,0

198,0 60,0 241,0 380,0 109,0

Totaal enveloppe

329,8

528,1

724,9

979,0

988,0

6.2 Aansluiting ontwerpbegroting 2004 naar 2005

Tabel 2 toont de aansluiting tussen de begroting 2004 en 2005 en geeft een overzicht van de overige begrotingsbijstellingen ten opzichte van de uitgavenbegroting 2004. Tabel 3 (en de toelichting daarop) maakt de aansluiting met de ontvangstenbegroting zichtbaar.

 

Tabel 2: Bijstellingen t.o.v. geautoriseerde uitgavenbegroting 2004 (x € 1 miljoen)

 
 

2004

2005

2006

2007

2008

2009

Stand ontwerpbegroting 2005

26 434,5

26 612,4

26 943,0

27 380,8

27 583,4

27 745,7

Stand geautoriseerde begroting 2004

25 709,3

25 941,9

26 308,4

26 705,3

26 883,5

26 884,7

Totaal verschil

725,2

670,5

634,6

675,5

699,9

861,0

Enveloppe 2: onderzoek en innovatie

11,3

25,6

46,4

110,0

110,0

110,0

Asielzoekers 1e opvang/regulier

  • 3,5
  • 6,0
  • 19,3
  • 21,6
  • 22,1
  • 22,1

Taakstelling doelmatig aanbesteden

  • 12,6
  • 12,9
  • 13,3
  • 13,4
  • 13,4
  • 13,4

Collegegeldverhoging

 
  • 14,6

-44,8

-44,8

-44,8

  • 44,8

Leeftijdsgrens 30+

   
  • 23,9

-47,9

-47,9

  • 47,9

Maatregel niet EU-studenten

 

-9,9

  • 19,9
  • 19,9
  • 19,9
  • 19,9

Efficiencytaakstelling sector rijk

 

-4,3

  • 5,7

-7,0

-7,0

-7,0

Efficiencytaakstelling professioneel inkopen en

           

aanbesteden

  • 1,1
  • 1,1
  • 1,1
  • 1,1
  • 1,1
  • 1,1

Taakstelling incidentele loononwikkeling

     
  • 29,4
  • 58,9
  • 58,9

Technische vervangingsinvestering

0,2

3,8

4,8

8,0

12,5

12,6

HBO-fraude

 

-48,0

       

Actualisering huishoudensindex

0,9

0,8

0,2

-0,5

  • 1,4
  • 1,4

Intertemporele compensatie

61,5

78,6

-0,8

61,7

  • 131,2

6,0

Meevallers/ramingsbijstellingen

36,8

  • 16,6

-7,9

  • 5,0
  • 2,3
  • 128,7

Totaal bijstellingen

93,5

-4,8

-85,2

  • 10,7
  • 222,5

-216,5

Technische verschillen:

           

Loon- en prijsbijstellingen

389,7

400,4

402,9

407,8

415,5

415,5

Overige technische verschillen

242,0

274,9

316,9

278,3

511,9

662,0

Totaal technisch

631,7

675,3

719,8

686,2

927,4

1 077,5

Totaal

725,2

670,5

634,6

675,5

699,9

861,0

Enveloppe 2: onderzoek en innovatie

Deze post betreft middelen die nog op de aanvullende post bij Financiën stonden en nu structureel naar OCW worden overgeheveld. Daarnaast zijn middelen vanuit de aanvullende post overgeboekt naar de begroting van het ministerie van Economische Zaken. De OCW-middelen zijn bestemd voor OCW-prioriteiten voor onderzoek en innovatie.

Asielzoekers 1e opvang/regulier

Als gevolg van een dalend migratiesaldo wordt de OCW-begroting neerwaarts bijgesteld met € 3,5 miljoen in 2004, oplopend tot € 22,1 miljoen vanaf 2008. Dit betreft een bijstelling van de uitgaven «eerste opvang asielzoekers/regulier».

Taakstellingdoelmatig aanbesteden

Dit betreft een generieke taakstelling van € 12,6 miljoen in 2004 oplopend tot € 13,4 miljoen vanaf 2007 met betrekking tot het doelmatig aanbesteden (van bouwprojecten). Het gaat om een korting van 3% op de materiële budgetten van bve, hbo, wo en cultuur voor overheidsinvesteringen en investeringen in woningen.

Collegegeldverhoging

Met ingang van september 2005 wordt het collegegeld verhoogd met

€ 100 onder gelijktijdige verlaging van de rijksbijdrage aan het hoger

onderwijs. Dit levert een netto besparing op van € 14,6 miljoen in 2005 oplopend tot € 44,8 miljoen vanaf 2006.

Leeftijdsgrens 30 +

In de bekostiging van het hoger onderwijs worden studenten die na hun 29e levensjaar aan een studie beginnen niet meer bekostigd. Dit levert een besparing op van € 23,9 miljoen in 2006 en structureel € 47,9 miljoen vanaf 2007. De oploop van de opbrengsten na 2007 blijft behouden voor het hoger onderwijs. Dit betekent dat in 2008 € 23 miljoen en in 2009 € 46 miljoen in het hoger onderwijs worden geherinvesteerd.

Maatregel niet EU-studenten

Vanaf 2005 zal een groter beroep worden gedaan op de eigen bijdrage van studenten van buiten de Europese Unie. In verband hiermee is het macrobudget voor het hoger onderwijs in 2005 verlaagd met € 9,9 miljoen en vanaf 2006 met € 19,9 miljoen.

Efficiencytaakstelling sector Rijk

Voor de sector Rijk geldt een additionele efficiencytaakstelling voor 2005 tot en met 2007. Het OCW-aandeel hierin is € 4,3 miljoen vanaf 2005, oplopend tot € 7,0 miljoen vanaf 2007.

Efficiencytaakstelling professioneel inkopen en aanbesteden (pia) Uit het hoofdlijnenakkoord stamt nog een rijksbrede taakstelling van € 30 miljoen structureel die geparkeerd stond op de begroting van Economische Zaken. Het OCW aandeel hierin is € 1,1 miljoen vanaf 2004.

Incidentele loonontwikkeling

Het budget voor «incidentele loonontwikkeling» voor de tranche 2007 wordt verlaagd van 0,3% naar 0. Dit levert een besparing op van € 29,4 miljoen vanaf 2007. Van deze besparing is het primair onderwijs uitgezonderd, omdat de middelen daar al zijn ingezet voor dekking van de gemiddelde personeelslasten. Daarnaast wordt de incidentele loonontwikkeling vanaf 2008 geraamd op een aanvullende post bij FInanciën en niet meer op de OCW-begroting.

Technische vervangingsinvestering

Het kabinet heeft middelen gereserveerd om de achterstanden in technische vervangingsinvesteringen van musea en onderzoeksinstellingen, zoals vastgesteld bij het regeerakkoord 1998, definitief weg te werken. Het betreft een reeks van € 0,2 miljoen in 2004 oplopend naar € 12,6 miljoen in 2009.

HBO-fraude

Deze post betreft de geraamde opbrengsten als gevolg van de invordering. Deze opbrengsten vloeien terug in ’s Rijks schatkist, na aftrek van de kosten voor de activiteiten van de Commissie Schutte. Voor 2005 worden de netto opbrengsten geraamd op € 48 miljoen.

Actualisering huishoudensindex

Op grond van de Mediawet wordt de rijksomroepbijdrage aangepast aan de ontwikkeling van het aantal huishoudens. De bijstelling bedraagt € 0,8 miljoen in 2005, € 0,2 miljoen in 2006, –€ 0,5 miljoen in 2007 en –€ 1,4 miljoen vanaf 2008.

Intertemporele compensatie

Aan de begroting 2005 zijn middelen toegevoegd ten laste van eerdere en latere jaren om specifieke uitvoeringsproblematiek op te lossen. Voor een nadere toelichting wordt verwezen naar de verdiepingsbijlage.

Meevallers/ramingsbijstellingen

Dit is een saldering van alle mee- en tegenvallers aan de uitgavenkant van de begroting. Het gaat per saldo om – € 16,6 miljoen in 2005. Voor een nadere toelichting wordt verwezen naar de verdiepingsbijlage.

Loon- en prijsbijstellingen

De loonbijstelling tranche 2004 betreft een bedrag van € 266,7 miljoen in

2004, oplopend tot € 284,4 miljoen in 2009. Voor de verdeling over de

beleidsterreinen wordt verwezen naar de toelichting bij artikel 17

(nominaal en onvoorzien).

De prijsbijstelling tranche 2004 betreft een bedrag van € 123,0 miljoen in

2004 oplopend tot € 131,1 miljoen in 2009. Voor de verdeling hiervan

wordt verwezen naar artikel 17 (nominaal en onvoorzien).

Overige technische verschillen

Deze post betreft ten eerste een verschuiving bij de studiefinanciering van relevante naar niet-relevante uitgaven. Deze verhoging wordt zichtbaar als een technische bijstelling. De overige technische bijstellingen betreffen grotendeels overboekingen met andere departementen en desalderingen met de ontvangsten.

 
               

Tabel 3: Bijstellingen t.o.v. geautoriseerde ontvangstenbegroting 2004 (x € 1 miljoen)

 
 

2004

2005

2006

2007

2008

2009

Stand ontwerpbegroting 2005 Stand geautoriseerde begroting 2004

1 392,1 1 262,4

1 303,6 1 286,6

1 347,3 1 308,3

1 379,1 1 344,0

1 423,8 1 380,1

1 485,6 1 410,1

Totaal verschil

129,8

17,0

39,0

35,2

43,7

75,5

Bestaande uit:

Invulling ombuiging niet-belastingontvangsten

Intertemporele compensatie

Meevallers/ramingsbijstellingen

11,7 79,4 17,0

12,1

14,5

13,3

15,2

19,4

Totaal autonome en beleidsmatige bijstellingen

108,1

12,1

14,5

13,3

15,2

19,4

Technische bijstellingen

21,7

4,8

24,5

21,9

28,5

56,1

Meevallers/ramingsbijstellingen

Dit is een saldering van alle mee- en tegenvallers aan de ontvangstenkant

van de begroting. Het gaat per saldo om € 12,1 miljoen in 2005.

Technische bijstellingen

Het betreft grotendeels desalderingen met de uitgaven. In 2005 gaat het

om € 4,8 miljoen, oplopend naar € 28,5 miljoen in 2008.

Tot slot volgt hieronder de meerjarenraming per beleidsartikel.

 
     

oen)

Tabel 4: De uitgavenkant van de ontwerpbegroting 2005

per beleidsartikel (x € 1 milj

 

2004

2005

2006

2007

2008

2009

Basisonderwijs

7 503,6

7 484,7

7 537,2

7 615,6

7 662,0

7 704,6

Voortgezet onderwijs

5 249,4

5 361,9

5 459,2

5 498,8

5 493,6

5 468,3

Beroepsonderwijs en volwasseneneducatie

2 680,3

2 738,0

2 756,2

2 773,2

2 776,1

2 776,6

Technocentra

9,1

9,1

0,0

0,0

0,0

0,0

Hoger beroepsonderwijs

1 720,5

1 748,6

1 735,4

1 766,0

1 771,8

1 771,9

Wetenschappelijk onderwijs

3 214,8

3 255,9

3 272,7

3 305,0

3 331,0

3 334,8

Internationaal beleid

27,4

21,2

20,2

20,2

20,7

20,7

Onderwijspersoneel

162,8

187,9

235,4

328,3

328,3

328,3

Informatie- en communicatietechnologie

53,7

51,9

42,4

37,4

36,4

36,4

Studiefinanciering

2 663,4

2 776,0

2 866,5

2 955,4

3 042,8

3 133,5

Tegemoetkoming onderwijsbijdrage en schoolkosten

396,2

404,9

410,6

414,7

417,0

419,1

Lesgelden

3,6

3,4

3,5

3,4

3,4

3,4

Cultuur

760,6

744,6

755,8

787,1

793,7

793,6

Media

880,8

852,9

839,6

842,2

860,0

864,8

Onderzoek en wetenschappen

813,8

812,2

829,0

857,8

852,4

876,0

Subtotaal beleidsartikelen

26 139,9

26 453,2

26 763,6

27 205,3

27 389,4

27 532,1

Nominaal en onvoorzien

70,3

-34,8

16,4

26,2

46,4

64,7

Bestuursdepartement

167,0

141,3

110,4

96,8

95,1

96,4

Inspecties

49,2

45,9

45,7

45,7

45,7

45,7

Adviesraden

8,1

6,8

6,8

6,8

6,8

6,8

Subtotaal niet-beleidsartikelen

294,6

159,2

179,4

175,5

194,0

213,6

Totaal ontwerpbegroting 2005

26 434,5

26 612,4

26 943,0

27 380,8

27 583,4

27 745,7

  • 1. 
    PRIMAIR ONDERWIJS

1.0 Algemene inleiding

Goed primair onderwijs is van cruciaal belang voor de samenleving. Het is de verantwoordelijkheid van de overheid erop toe te zien dat «wat» scholen met de leerlingen bereiken, voldoet aan de verwachtingen die de samenleving stelt aan het onderwijs.

In het interactieve traject «Koers primair onderwijs» zijn in samenspraak met betrokkenen in het veld thema’s en onderwerpen uitgewerkt en is nagedacht over de toekomst van het primair onderwijs, uitgaande van de nieuwe besturingsfilosofie. In de gesprekken die in het kader van het traject Koers primair onderwijs (Kamerstukken 29 200 VIII, nr. 13, nr. 111, nr. 137) zijn gevoerd, was het centrale thema: Hoe kan de school ervoor zorgen dat alle leerlingen de aandacht en zorg krijgen die zij nodig hebben? De mensen in de scholen blijken vooral behoefte te hebben aan ruimte om eigen initiatieven te nemen en het onderwijs naar eigen inzicht vorm te geven. Op basis van de gesprekken zijn beleidsprioriteiten voor de komende regeringsperiode bepaald, zie ook het document Koers Primair onderwijs.

Deregulering, autonomie en rekenschap

Ruimte voor de school: vertrouwen en verantwoordelijkheid Bij meer beleidsruimte hoort dat de scholen duidelijk maken hoe en met welke ambities zij inhoud geven aan die ruimte. Van scholen wordt verwacht dat zij kenbaar maken waar ze voor staan en welke resultaten ze behalen. Het beleid om scholen via autonomievergroting en deregulering meer ruimte te geven – zoals de invoering van de lumpsumbekostiging, de verruiming van de schooltijden en kerndoelen en de overgang naar vraagfinanciering voor onderwijsondersteuning – wordt met kracht voortgezet.

Scholen krijgen de ruimte hun eigen visie te ontwikkelen en op basis van die visie het onderwijsproces vorm te geven. De overheid blijft algemene (kern)doelen stellen die zo goed mogelijk aansluiten bij de eisen van de tijd. De overheid brengt de school (management, personeel en ouders) ten opzichte van het bestuur in de juiste positie opdat effectief invloed uitgeoefend kan worden op de besluitvorming. Het is belangrijk dat de beleidsruimte ook doordringt tot op de werkvloer. In de voorstellen voor de invoering van lumpsum is al een aantal aanzetten gegeven voor een transparant systeem van medezeggenschap.

Vermindering van regeldwang en regeldrang

Verdere vermindering van de regeldruk en het terugdringen van uitvoeringslasten vormen belangrijke elementen van de beleidskoers van de komende jaren. De komende jaren worden de administratieve lasten verder verminderd door terugdringing van het aantal circulaires met 25%. Daarnaast wordt de bemoeienis van de lokale overheid met de onderwijsinhoudelijke inrichting teruggedrongen door herstel van heldere verhoudingen en toedeling van verantwoordelijkheden tussen onderwijs en gemeenten. Bovendien wordt de gegevensuitwisseling tussen scholen en het ministerie efficiënter ingericht. In Koers Primair Onderwijs (hoofdstuk 1, hoofdstuk 5 en hoofdstuk 6) worden daartoe acties op de korte en langere termijn beschreven.

Verantwoording

Onder het motto Toezicht op maat (zie ook Koers primair onderwijs, hoofdstuk 1 en de Wet op het onderwijstoezicht) wil het kabinet toe naar een situatie waarin de door de school gestelde ambities en doelen het uitgangspunt vormen voor inspectietoezicht. Omdat de overheid uiteindelijk verantwoordelijk blijft voor de kwaliteit van het onderwijs beoordeelt de inspectie niet alleen of scholen gedaan hebben wat ze beloofd hebben, maar bekijkt zij ook of de doelen van de scholen ambitieus genoeg zijn. Scholen moeten hun kwaliteitsbeleid goed inzichtelijk maken.

Er komt een duidelijk kader voor meervoudige publieke verantwoording door scholen: niet alleen verantwoording naar de overheid, maar ook verantwoording naar de leerlingen, ouders en de schoolomgeving. Het verantwoordingskader moet de overheid gegevens opleveren over de staat van het primair onderwijs. Op het niveau van de school en het schoolbestuur geeft de verantwoording inzicht in de mate waarin de school erin slaagt om haar verantwoordelijkheid, het geven van onderwijs van voldoende kwaliteit, waar te maken. Naar de mate waarin de school daarin slaagt, wordt het inspectietoezicht proportioneel ingevuld.

Innovatie en versterking van de (top-)kennisinfrastructuur

Uit de koersgesprekken is gebleken dat scholen zich teveel beoordeeld voelen op meetbare prestaties en te weinig ruimte ervaren om vanuit hun eigen visie te werken. Alleen als innovatie van onderop komt, kan een vernieuwing goed aansluiten op de wensen en behoeften van de school, de leerling, de omgeving van de school en maatschappelijke ontwikkelingen. Er bestaat geen behoefte aan landelijke, centrale vernieuwingstrajecten. Scholen willen zich profileren met hun onderwijskundige visie. De komende jaren wordt een krachtige beweging in gang gezet waarin scholen elkaar helpen en stimuleren om de kwaliteit van hun onderwijs te verbeteren. Doorlopende leerlijnen tussen het primair en voortgezet onderwijs, zijn daarbij een aandachtspunt. Scholen moeten daarvoor kunnen rekenen op een krachtige ondersteuning van schoolontwikkeling en innovatie. Ik wil daarom de totstandkoming van een brancheorganisatie voor schoolontwikkeling en innovatie realiseren. De ondersteunende organisaties, zoals de onderwijsbegeleidingsdiensten, pedagogische centra en opleidingsinstituten moeten zich bij hun productontwikkeling meer laten leiden door de vraag van de scholen. Daartoe wordt de komende tijd overgegaan van aanbodfinanciering naar vraagfinanciering (zie paragraaf 1.2.1.6).

Een aantrekkelijk beroep in het onderwijs

De school kan haar doelstellingen slechts realiseren als zij het geschikte personeel met de juiste competenties in huis heeft. Dat vergt een eigentijdse en professionele organisatie. De overheid creëert de randvoorwaarden waarbinnen de professionals in de school kunnen opereren. Scholen moeten zelf hun kwaliteit en professionaliteit waarborgen. Op basis van de Wet beroepen in het onderwijs verankert de school in haar schoolplan hoe de bekwaamheden van het personeel op peil gehouden worden en hoe dit wordt vastgelegd. Specifieke maatregelen om dit te bereiken worden uiteengezet in het Beleidsplan onderwijspersoneel (juni 2004). Daarin wordt speciale aandacht besteed aan de versterking van het management en aan de aansluiting van de opleidingen op de praktijk in het onderwijsveld. De samenwerking tussen opleidingen en scholen dient in balans te zijn: opleiden in de school moet een structurele plaats gaan innemen in het opleidingsstelsel.

Maximale participatie

Scholen hebben dagelijks te maken met veranderingen in de samenleving. De school is er niet meer alleen voor kennisoverdracht, maar is een centrale schakel in een netwerk van ouders en maatschappelijke instellingen voor de jeugd die allen als doel hebben de individuele leerling zo goed mogelijk voor te bereiden op de samenleving. Het is noodzakelijk dat kinderen die ondersteuning krijgen die voor hen van belang is onderwijs te kunnen volgen dat bij hen past. Ten aanzien van kinderen met (risico op) onderwijsachterstanden vertaalt zich dat in het beleid op het gebied van de toegankelijkheid (zie paragraaf 1.2.3). Maar scholen kunnen dat niet alleen.

Goede contacten tussen school, ouders en leerlingen zijn een kenmerk van de kwaliteit van een school en komen de ontwikkeling van de leerlingen ten goede. Deze contacten moeten en kunnen beter. Dat begint met een visie op die contacten. In haar visie beantwoordt een school – als gemeenschap van ouders, leerlingen en teamleden – ook de vraag wie waarvoor verantwoordelijkheid is in de opvoeding en ontwikkeling van leerlingen en waarop men elkaar zal aanspreken. De relaties tussen school, ouders en leerlingen en het verbeteren daarvan, zijn een zaak van deze partijen zelf. De overheid geeft niet aan hoe en waartoe de contacten vorm krijgen, wel dát scholen hierin een verantwoordelijkheid hebben. Daarnaast zorgt de overheid voor het in stand houden van de formele instrumenten (medezeggenschap en klachtenregeling), het verspreiden van goede voorbeelden van (instrumenten voor) ouderparticipatie, en aandacht in de opleidingen voor de ontwikkeling van vaardigheden in de manier waarop het onderwijspersoneel ouders tegemoet treedt. Interculturele communicatie zal hierbij een apart aandachtspunt zijn. Als de school werkt vanuit een eigen visie, waar ook ouders en leerlingen zich in kunnen vinden, gaan de verschillende onderwijs- en zorginstellingen elkaar eerder als partners zien en samen komen tot (onderwijs)-arrangementen op maat. Aandacht voor waarden en normen en goed burgerschap horen ook bij deze aanpak. Om de school de ruimte te bieden vanuit een eigen visie in haar maatschappelijke omgeving tot de gewenste arrangementen te komen, wordt de verkokering in de zorg voor kinderen zo veel mogelijk teruggedrongen, zonder nieuwe regelgevende bevoegdheden op regionaal niveau te beleggen. De operatie Jong speelt hierin een grote rol, deze wordt toegelicht bij de operationele doelstelling toegankelijkheid.

Veiligheid

Het werken aan veiligheid op school is in de eerste plaats de verantwoordelijkheid van de school en de direct betrokkenen: schoolleiding, docenten, onderwijsondersteunend personeel, leerlingen en ouders. Met het bevorderen van positief sociaal gedrag en sociale competenties in het primair onderwijs kunnen problemen met de veiligheid worden voorkomen. Ook de interne zorgstructuur op de school is hierbij van belang (zie paragraaf 1.2.2.4). Specialisten in leerlingbegeleiding moeten een structurele plek hebben in de schoolorganisatie en de school moet ondersteuning krijgen van en samenwerken met andere organisaties zoals (school)maatschappelijk werk, jeugdgezondheidszorg, schoolbegeleidingsdiensten, jeugdhulpverlening, politie en justitie. Dat vereist duidelijke afspraken tussen de samenwerkende partners, onder meer over verantwoordelijkheden, taakverdeling, verwijzing en regievoering. Concrete maatregelen worden uitgewerkt in het kader van operatie Jong.

1.1. Algemene beleidsdoelstelling

De algemene beleidsdoelstelling van de minister voor het primair onderwijs is dat alle kinderen passend en kwalitatief goed onderwijs krijgen in deugdelijk toegeruste scholen. Het gaat hier om kinderen in de leeftijdscategorie van ongeveer 4 tot 12 (maximaal 14) jaar en jongeren van ongeveer 4 tot en met 19 jaar die door een handicap of een gedragsstoornis zijn aangewezen op een orthopedagogische en orthodidactische benadering.

Om deze doelstelling te kunnen realiseren is in de Wet op het primair onderwijs (WPO) en de Wet op de expertisecentra (WEC) vastgelegd dat de (rijks)overheid een stelsel van basisscholen, respectievelijk een stelsel van scholen voor het (voortgezet) speciaal onderwijs in stand houdt.

De minister is verantwoordelijk voor een deugdelijk toegerust stelsel van kwalitatief goed en toegankelijk primair onderwijs. De algemene beleidsdoelstelling wordt uitgewerkt in drie operationele doelstellingen: toerusting, kwaliteit en toegankelijkheid. De doelstellingen verwoorden de kerntaken van de minister voor het primair onderwijs.

Toerusting

De overheid heeft de verantwoordelijkheid de door haar bekostigde scholen deugdelijk toe te rusten. Hierbij creëert zij de condities waaronder scholen in staat zijn te voldoen aan de kwaliteits- en toegankelijkheids-eisen.

Kwaliteit

Het primair onderwijs moet kwalitatief van een dusdanig niveau zijn, dat het de leerling voorbereidt op de Nederlandse samenleving en het de leerling mogelijk maakt naar die vorm van voortgezet onderwijs te gaan die het beste aansluit bij zijn of haar talenten.

Toegankelijkheid

Onderwijs helpt kinderen hun talenten te ontwikkelen. Daarom moet een stelsel van scholen in stand gehouden worden dat het voor alle kinderen mogelijk maakt onderwijs te volgen dat bij hen past.

1.2 Operationele doelstellingen

1.2.1 Toerusting

Wat willen we bereiken?

De overheid heeft de verantwoordelijkheid de door haar bekostigde scholen deugdelijk toe te rusten. Hiermee creëert de overheid de voorwaarden waardoor scholen in staat zijn te voldoen aan de toeganke-lijkheids- en kwaliteitseisen. Het doel is dat de toerusting op scholen voldoet aan de gestelde normen. Het is niet mogelijk één zinvolle concrete effectindicator, voorzien van een streefwaarde te noemen voor deze doelstelling. Per beleidsmaatregel wordt daarom getracht een prestatieindicator en streefwaarde aan te geven.

Wat gaan we daarvoor doen?

De volgende beleidsmaatregelen dragen bij aan een goede toerusting van

scholen: personele vergoedingen, materiële vergoedingen, invoering

lumpsumfinanciering, invoering jaarverslag, tussenschoolse opvang en schoolbegeleiding. Deze maatregelen worden in het vervolg van deze paragraaf besproken.

Wat mag het kosten?

 

Tabel 1.1: Beschikbare middelen (x € 1 miljoen)

             
     
 

2003

2004

2005

2006

2007

2008

2009

Personele vergoedingen

4 757,7

4 823,2

4 835,4

4 857,3

4 884,3

4 891,2

4 912,2

Materiële vergoedingen

712,6

718,3

721,2

721,2

718,3

720,8

723,9

Informatie- en communictietechnologie

119,8

140,2

140,8

141,3

141,7

142,3

142,9

Invoering lumpsumfinanciering

35,8

55,2

57,7

94,7

98,7

98,7

98,7

Invoering jaarverslag

0,2

0,5

0,0

0,0

0,0

0,0

0,0

Schoolbegeleiding

59,4

63,8

60,6

62,7

64,5

70,2

70,2

Tussenschoolse opvang

4,9

4,0

6,0

6,0

12,0

12,0

12,0

Overig

4,0

2,4

2,3

2,3

2,0

2,0

2,0

Totaal toerusting

5 694,4

5 807,6

5 824,0

5 885,5

5 921,5

5 937,2

5 961,9

1.2.1.1 Personele vergoedingen

Wat willen we bereiken?

Scholen zijn in staat voldoende kwalitatief goed personeel aan te stellen. Om de kwaliteit van het personeel op peil te houden moeten scholen een visie op de onderwijsorganisatie ontwikkelen die aansluit op hun onderwijskundige visie en goed (daarop aansluitend) personeelsbeleid te voeren. Zie voor streefwaarden op het gebied van onderwijspersoneel de overzichtsconstructie arbeidsmarkt en personeelsbeleid.

Wat gaan we daarvoor doen?

Scholen ontvangen op basis van leerlingaantallen en leerlingkenmerken middelen van de rijksoverheid om onderwijspersoneel aan te kunnen stellen. De precieze opbouw van de vergoeding is nader uitgewerkt in de Formatiebesluiten WPO en WEC. De kosten voor het personeel worden door de schoolbesturen op basis van het formatiebudgetsysteem gedeclareerd bij het ministerie van OCW.

Daarnaast ontvangen scholen vrij besteedbare middelen voor personele doeleinden: het schoolbudget. Daarmee zijn zij in staat hun personeelsbeleid toe te spitsen op de specifieke omstandigheden van de school.

Naast de bekostiging van onderwijspersoneel, neemt het ministerie een aantal maatregelen om te bevorderen dat er voldoende onderwijspersoneel op de arbeidsmarkt aanwezig is om te (blijven) voldoen aan de vraag van de scholen: + de regionale samenwerking tussen scholen en opleidingen wordt door

middel van regionale convenants versterkt; + het rendement van de opleidingen wordt verbeterd door het onderwijsprogramma beter te laten aansluiten op de individuele student (maatwerk-trajecten); + verdere invoering van functiedifferentiatie wordt gestimuleerd; + de instroom van buiten het onderwijs moet worden benut: te denken valt aan zij-instromers en de inzet van mensen uit aanpalende sectoren door het verbeteren van de mogelijkheden van combifuncties.

Speciale aandacht wordt besteed aan het tekort aan schoolleiders. Om te bereiken dat in 2007 het aantal onvervulde vacatures is afgenomen worden maatregelen genomen om de instroom in het beroep te vergroten: + de instroom (van o.a. vrouwen) in het beroep wordt gestimuleerd (zo

komt er een nieuwe regeling ter bevordering van duobanen); + de instroom van directeuren zonder onderwijsbevoegdheid wordt

bevorderd; + de instroom uit etnische minderheden wordt gestimuleerd; + het vormen van meerschoolse directies wordt gestimuleerd. In aansluiting op de invoering van de lumpsumbekostiging in het primair onderwijs wordt onderwijskundig leiderschap gestimuleerd.

Door het stellen van bekwaamheidseisen aan onderwijzend personeel bevordert OCW de kwaliteit van het onderwijspersoneel. Om de kwaliteit van het personeel op peil te houden dienen scholen een visie op de onderwijsorganisatie te ontwikkelen die aansluit op hun onderwijskundige visie en goed (daarop aansluitend) personeelsbeleid te voeren. Het ministerie stimuleert dat scholen meer en verschillende functies in hun organisatie inzetten en gebruik maken van competenties. Onderwijs anders organiseren, met ander personeel vergt duidelijkheid over taken, verantwoordelijkheden en bijbehorende bekwaamheden van de verschillende onderwijsberoepen. De school moet een eigentijdse, professionele organisatie zijn.

Om bij te dragen aan de verbetering van het personeelsbeleid worden scholen gestimuleerd een meerjarige personeelsplanning te maken en een meerjarig beleid te ontwikkelen voor de borging van de kwaliteit van het personeel, gebruikmakend van competenties. De school verankert in haar schoolplan hoe de bekwaamheden van het personeel op peil worden gehouden en hoe dit wordt vastgelegd. Daarbij gaat het niet alleen om de kwaliteit en competenties van individuele personeelsleden, maar vooral ook om de kwaliteit van het team als geheel en de (benodigde) competenties van het team. Scholen worden geïnformeerd over de voordelen van het werken in teams en de inzet van ondersteunend personeel. Daarbij wordt gebruik gemaakt van de producten die uit lopende projecten «(team)onderwijs op maat» en «opleiden in de school» komen. Extra aandacht wordt besteed aan teamscholing en professionalisering. Er worden mogelijkheden geboden voor «in de keuken» kijken bij andere scholen via netwerkbijeenkomsten en gerichte schoolbezoeken.

Om te zorgen voor een goede aansluiting van de opleidingen op de praktijk op school stimuleert het ministerie een kwaliteitstraject voor pabo’s, waarbij extra aandacht is voor de ontwikkeling van duale opleidingen, (zij-instroom)trajecten op maat, routes voor speciaal onderwijs, betere routes voor onderwijsassistenten, etc. Opleidingen krijgen de ruimte zich, net als scholen, te profileren. De samenwerking tussen opleidingen en scholen wordt beter in balans gebracht door «opleiden in de school» verder te ontwikkelen en door de structurele inbedding van de «opleidingsstructuur» in het integraal personeelsbeleid van de school.

In de Koers primair onderwijs en het Beleidsplan onderwijspersoneel, die beiden in juni 2004 aan de Tweede Kamer zijn gestuurd, worden deze maatregelen toegelicht. Zie ook de overzichtsconstructie arbeidsmarkt en personeelsbeleid (hoofdstuk 9).

Wat mag het kosten?

 
               

Tabel 1.2: Beschikbare middelen (x € 1 miljoen)

 

2003

2004

2005

2006

2007

2008

2009

Personele vergoedingen 4757,7

4 823,2

4 835,4

4 857,3

4 884,3

4 891,2

4 912,2

De geraamde middelen voor personeel in het primair onderwijs zijn gebaseerd op het aantal leerlingen en de gemiddelde personeelslast. Voor de kosten van de maatregelen die in de overzichtsconstructie arbeidsmarkt en personeelsbeleid nader toegelicht worden, verwijs ik u naar de desbetreffende paragraaf van de overzichtsconstructie.

Prestatiegegevens en evaluatieonderzoek

Met de aanvraag vaststelling rijksvergoeding en de controle van de accountant worden de juistheid van de door de school opgegeven gegevens en de rechtmatigheid van de uitgaven gecontroleerd. De besteding van het schoolbudget wordt op twee manieren gevolgd. In de eerste plaats via de verantwoording door middel van het «informatieformulier schoolbudget». Daarnaast wordt gebruik gemaakt van een representatieve steekproef (monitor) om aanvullende informatie te verkrijgen.

Zie voor verdere gegevens de overzichtsconstructie arbeidsmarkt en personeelsbeleid.

1.2.1.2 Materiële vergoedingen

Wat willen we bereiken?

Door een vergoeding voor de materiële instandhouding stelt de overheid scholen in staat aan de toegankelijkheids- en kwaliteitscriteria van goed onderwijs te voldoen.

Indicatoren, die aangeven of de scholen met behulp van de vergoeding voor de materiële instandhouding kunnen voldoen aan de kwaliteitscriteria voor goed onderwijs, zijn het percentage scholen dat leermiddelen hanteert die voldoen aan de gestelde kerndoelen en het percentage scholen waar de schoonmaakkwaliteit voldoende is. Voor de schoonmaak-kwaliteit geldt dat de verwachte toename van het percentage tot 50% in 2005 is gebaseerd op de eerder gestarte schoonmaakcampagne.

 
   

Tabel 1.3: Materieel

Operationele

Beleidsmaatregel

Prestatie-indicator

Basiswaarde

Streefwaarde

Trend

doelstelling

         

Toerusting

Materiële

  • 1. 
    Percentage scholen

81,0% in 2002

95% in 2005

1999: 60,4%

 

instandhouding

dat leermiddelen hanteert dekkend voor de kerndoelen

   

1999-2000: 69,6% 2000-2001: 74,2% 2001-2002: 81,0% 2002-2003: 91,4%

   
  • 2. 
    Percentage scholen

39,4% in 2002

50% in 2005

 
   

waar de schoonmaak-

     
   

kwaliteit voldoende is

     

Bron: Onderwijsverslag 2002/2003, Onderzoek schoonmaakkwaliteit Primair Onderwijs in Nederland (2002)

Wat gaan we daarvoor doen?

Het rijk verstrekt schoolbesturen een lumpsumvergoeding voor de materiële instandhouding van scholen, die gebaseerd is op programma’s van eisen (pve’s). In deze pve’s staat aangegeven op welke uitgaven van een gemiddelde school de materiële vergoedingen zijn gebaseerd. Daarmee wordt aangegeven voor welke doelen de bekostiging wordt gegeven en voor welk bedrag verondersteld wordt dat bepaalde taken kunnen worden uitgevoerd. De bedragen kunnen gezien worden als een kengetal waaraan een school de eigen uitgaven kan spiegelen.

Wat mag het kosten?

Tabel 1.4: Beschikbare middelen (x € 1 miljoen)

2003                2004                2005                2006                2007                2008                 2009

Materiële vergoedingen                                             712,6              718,3              721,2              721,2              718,3               720,8                723,9

De geraamde middelen voor de materiële instandhouding zijn gebaseerd op het aantal leerlingen en het daarvan afgeleide aantal groepen.

Prestatiegegevens en evaluatieonderzoek

De eerstvolgende evaluatie van de programma’s van eisen wordt in 2006

verwacht. Dit is namelijk één jaar vóór aanvang van de nieuwe 5-jaarlijkse

periode. De staat van het onderhoud van de schoolgebouwen en de mate

waarin de scholen voldoen aan de Arbo-eisen maken onderdeel uit van

deze evaluatie.

De onderwijsinspectie rapporteert jaarlijks in het onderwijsverslag of de

scholen leermiddelen gebruiken die voldoen aan de kerndoelen.

De eerstvolgende evaluatie van de schoonmaakkwaliteit vindt plaats in

2005. Aan de Tweede Kamer is toegezegd dat deze evaluatie elke 2,5 jaar

wordt uitgevoerd.

1.2.1.3 Informatie- en communicatietechnologie (ict) in het primair onderwijs

Wat willen we bereiken?

Scholen in het primair onderwijs in staat stellen vorm te geven aan vernieuwingen in het onderwijs, specifiek door de inzet van ict en internet in de onderwijspraktijk. Voor indicatoren en streefwaarden, zie beleids-artikel 10.

Wat gaan we daarvoor doen?

De scholen ontvangen een vergoeding voor de materiële instandhouding van de school, zie hiervoor paragraaf 1.2.1.2 (materiële vergoedingen). Deze middelen kunnen zij naar eigen inzicht inzetten. Een deel van deze vergoeding kan voor ict worden ingezet, bijvoorbeeld voor het onderhouden van de infrastructuur, voor de aanschaf van hard- en software of voor de internetvoorziening. Om scholen te ondersteunen bij de keuze van een leverancier voor hun internetvoorziening zijn centrale voorzieningen ingericht. De stichtingen Kennisnet en Ict op School verzorgen deze centrale voorzieningen, die bestaan uit een kwaliteitsregeling, de ISP-wijzer (Internet Service Provider) en een content- en dienstenplatform (zie ook beleidsartikel 10: ict in het onderwijs). Voor scholen in gebieden waar geen ADSL of kabel voorhanden is, is een subsidieregeling

ingesteld. Voor 2004 en 2005 kunnen scholen een beroep doen op deze regeling om de extra kosten van hun internetvoorziening te compenseren.

Wat mag het kosten?

Prestatiegegevens en evaluatieonderzoek

Begin 2005 wordt een ict-onderwijsmonitor uitgevoerd, gericht op de stand van zaken integratie van ict in het onderwijs (gebruik van ict in de lessen, ict-beleid op school, ict in managementprocessen, beschikbaarheid infrastructuur, educatieve content, deskundigheid leraren).

1.2.1.4 Invoering lumpsumfinanciering in het primair onderwijs

Wat willen we bereiken?

Scholen en schoolbesturen krijgen door middel van lumpsumfinanciering meer bestedings- en beleidsvrijheid zodat zij beter kunnen inspelen op de eigen specifieke omstandigheden. Door scholen en schoolbesturen meer beleidsvrijheid te geven kunnen zij onderwijs en zorg op maat bieden en zich beter profileren. Het doel voor 2005 is scholen en schoolbesturen voor te bereiden op de invoering van lumpsumfinanciering, zodat zij aan het eind van het traject «invoering lumpsum» in staat zullen zijn integraal beleid te voeren. Daarbij gaat het om strategische beleidsvoering (meerjarig) waarbij de verbinding wordt gelegd tussen onderwijskundig-, personeels en financieel beleid. Een indicator voor het bereiken van dit doel is het beleidsvoerende vermogen van scholen en schoolbesturen: de vaardigheden om meerjarig strategische beleidsvoering te kunnen ontwikkelen. In 2004 vindt een nulmeting plaats onder scholen en schoolbesturen. Op basis daarvan worden streefwaarden geformuleerd.

Wat gaan we daarvoor doen?

In 2004 zijn stappen gezet op weg naar lumpsumbekostiging in het schooljaar 2006–2007. Deze stappen zijn gebaseerd op een uitwerkingsnotitie die in januari 2004 met de Tweede Kamer is besproken. In de uitwerkingsnotitie is aangegeven hoe de lumpsumbekostiging vorm krijgt en welk invoeringstraject daarbij wordt gevolgd. In 2005 worden de pilots die van start zijn gegaan voortgezet, evenals het flankerend beleid dat in samenwerking met de organisaties uit het veld is vormgegeven. Het veld heeft het initiatief genomen tot het opstellen van de «code of good educational governance».

Om scholen en schoolbesturen in staat te stellen de toenemende verantwoordelijkheid waar te maken, is ondersteuning nodig bij het versterken van de benodigde competenties. In 2004 is geïnvesteerd in de versterking van het beleidsvoerend vermogen van scholen en schoolbesturen, deze investering wordt in 2005 verder geïntensiveerd.

Wat mag het kosten?

 
   

Tabel 1.6: Beschikbare middelen (x € 1 miljoen)

 

2003

2004

2005

2006

2007

2008

2009

Versterken management/bestuur

Bestuurlijke krachtenbundeling

Pilots

Kwaliteitsimpuls management

Flankerend beleid

Invoerings- en overgangsmaatregelen

0,0 35,8 0,0 0,0 0,0 0,0

21,0 21,9 5,0 1,8 2,5 3,0

46,5 0,0 5,0 2,7 2,5 1,0

84,5 0,0 3,7 2,7 2,5 1,3

95,7 0,0 0,0 0,0 0,0 3,0

95,7 0,0 0,0 0,0 0,0 3,0

95,7 0,0 0,0 0,0 0,0 3,0

Totaal invoering lumpsumfinanciering

35,8

55,2

57,7

94,7

98,7

98,7

98,7

Het geld is met name bestemd voor versterking van het management en bestuur en het beleidsvoerend vermogen in het primair onderwijs en specifieke maatregelen voor kleine scholen. In 2005 is ruim € 57,0 miljoen beschikbaar, oplopend tot bijna € 100,0 miljoen in 2007. Voor de overgang naar lumpsumfinanciering wordt een regeling getroffen die budgettair neutraal is. Een klein deel van het budget kan ingezet worden voor de overbrugging naar het nieuwe bekostigingsstelsel.

Prestatiegegevens en evaluatieonderzoek

In de eerste helft van 2004 start een monitor naar het flankerend beleid. In deze monitor wordt ook het beleidsvoerend vermogen van scholen en schoolbesturen meegenomen. In 2004 wordt een nulmeting uitgevoerd en worden streefwaarden geformuleerd. In 2005 en 2006 en later in 2009 wordt het beleidsvoerend vermogen opnieuw gemeten.

1.2.1.5 Invoering jaarverslag

Wat willen we bereiken?

Door scholen en schoolbesturen meer beleidsvrijheid te geven kunnen zij onderwijs en zorg op maat bieden en zich beter profileren. Bij meer autonomie en meer verantwoordelijkheid hoort een versterking van de verantwoording. Om de rechtmatigheid van bestedingen te kunnen waarborgen en inzicht te krijgen in de vermogenspositie van scholen, moet ook de wijze van verantwoording aangepast worden. Het jaarverslag wordt verplicht ingevoerd: het definiëren van een kwantitatieve streefwaarde is dan niet zinvol.

Wat gaan we daarvoor doen?

Met ingang van het kalenderjaar 2005 wordt het jaarverslag ingevoerd. In overleg met de betrokken partijen is besloten om het jaarverslag eerder in te voeren dan de lumpsumbekostiging, zodat besturen, schoolleiders en administratiekantoren al op de hoogte zijn van de nieuwe voorschriften voor de financiële verantwoording en zich hierop kunnen voorbereiden. Tijdens de invoering van het jaarverslag kent het primair onderwijs nog declaratiebekostiging. Om de rechtmatigheid van de bestedingen in deze overgangsperiode te kunnen blijven controleren, wordt de huidige verantwoordingssystematiek, de aanvraag vaststelling rijksvergoeding (avr), ook nog gehanteerd. Het model voor het jaarverslag ziet er in deze overgangsperiode anders uit dan na de invoering van lumpsum-bekostiging. Om extra administratieve lasten zoveel mogelijk te beperken,

zijn dan twee onderdelen van het jaarverslag en de avr verplicht en is de rest optioneel. Ook bevat de avr minder onderdelen dan de huidige avr.

Ook zal in 2005, in het kader van het verspreiden van kennis, een regionaal/lokaal netwerk van aanspreekpunten, ambassadeurs langs scholen gaan.

Deze ambassadeurs zijn thuis in de beginselen van financieel administratieve verslaggeving en financieel management. Zij worden geworven via de schoolbesturen en gaan door middel van collegiaal consult scholen ondersteunen bij de invoering van het jaarverslag.

Wat mag het kosten?

Prestatiegegevens en evaluatieonderzoek

Binnen 5 jaar na inwerkingtreding van de wetswijziging wordt het

jaarverslag geëvalueerd.

1.2.1.6 Schoolbegeleiding

Wat willen we bereiken?

Scholen kunnen ondersteuning vragen bij het invoeren van onderwijsvernieuwingen en het oplossen van problemen in het onderwijsleerproces. De ondersteuning kan uit zowel leerlingbegeleiding als systeembegeleiding bestaan.

Er kunnen geen kwantitatieve streefwaarden geformuleerd worden. Het streefbeeld is dat alle scholen functionele contacten onderhouden met externen en dat de school de inzet van de middelen afstemt op haar sterke en zwakke punten, die uit het eigen kwaliteitszorgsysteem naar voren zijn gekomen.

Wat gaan we daarvoor doen?

Tot 1 augustus 2005 krijgen scholen kosteloos ondersteuning van schoolbegeleidingsdiensten die door gemeenten worden bekostigd. De gemeenten ontvangen, eveneens tot 1 augustus 2005, een doeluitkering van het rijk voor de bekostiging van de schoolbegeleidingsdienst en voegen hier eigen middelen van ongeveer even grote omvang aan toe. De doeluitkering aan gemeenten is gebaseerd op het aantal leerlingen in de betreffende gemeente.

Per 1 augustus 2005 wordt het rijksbudget voor schoolbegeleidingsdiensten (gefaseerd) rechtstreeks aan de scholen uitgekeerd, eveneens op basis van leerlingenaantallen op de betreffende school. Scholen kunnen dan zelf bepalen waar zij de dienstverlening inkopen die zij het meest passend achten (vraagfinanciering). Een en ander is uiteengezet in de brief van 31 oktober 2003, met kenmerk PO/KB/03–52 256. Scholen zijn bij de inkoop van schoolbegeleiding btw-plichtig. Hiervoor ontvangen zij extra middelen.

Wat mag het kosten?

Prestatiegegevens en evaluatieonderzoek

Met de inspectie wordt nagegaan hoe het toezicht kan worden vormgegeven na invoering van vraagfinanciering.

1.2.1.7 Tussenschoolse opvang

Wat willen we bereiken?

Het doel is dat het overblijven wordt verzorgd door geschoolde overblijf-medewerkers. De professionalisering van overblijfmedewerkers moet bijdragen aan de verbetering van de kwaliteit van het overblijven. Het streven is erop gericht dat in 2005 5 000 overblijfmedewerkers een korte cursus of opleiding tot overblijfmedewerker volgen. Dit streefcijfer is gebaseerd op realisatiecijfers van de voorgaande twee jaren en op het huidige beschikbare budget. Vooralsnog is de verwachting dat dit aantal in 2005 iets lager ligt dan in de eerste jaren van de regeling. Op grond van evaluatieonderzoek in 2004 naar de subsidieregelingen voor de scholing van overblijfmedewerkers in 2002 en 2003 kan bijstelling van dit streefcijfer plaatsvinden.

 

Tabel 1.9: Tussenschoolse opvang

 

Operationele doelstelling

Beleidsmaatregel

Prestatie-indicator

Basiswaarde

Streefwaarde

Trend

Toerusting

Tussenschoolse opvang

Aantal geschoolde overblijfmedewerkers per jaar

4 900 in 2002

5 000 in 2005

2002: 4 900 2003: 7 200

Bron: aanvragen subsidieregeling scholing overblijfmedewerkers (CFI)

Wat gaan we daarvoor doen?

In oktober 2003 is in het kabinet afgesproken dat de verantwoordelijkheid

voor de tussenschoolse opvang vanaf 2005 volledig komt te liggen bij de

minister van OCW. Afgesproken is dat OCW investeert in het opleiden van

overblijfmedewerkers. De subsidieregeling voor het opleiden van

overblijfmedewerkers wordt ook in 2005 voortgezet.

Ook is in het kabinet afgesproken dat de verantwoordelijkheid voor het

overblijven op schoolniveau vanaf 2006 bij de schoolbesturen komt te

liggen. Hiertoe wordt de WPO gewijzigd. Over de precieze invulling wordt

de Tweede Kamer nader geïnformeerd.

Wat mag het kosten?

Prestatiegegevens en evaluatieonderzoek

In 2004 worden de subsidieregelingen scholing overblijfmedewerkers van 2002 en van 2003 geëvalueerd. De uitkomsten van het onderzoek worden onder andere gebruikt om doelen te formuleren over de aantallen overblijfmedewerkers die de komende jaren worden geschoold. Op grond daarvan wordt het streefcijfer van 5 000 extra geschoolde overblijf-medewerkers in 2005 eventueel bijgesteld.

1.2.2 Kwaliteit

Wat willen we bereiken?

Het primair onderwijs moet van een dusdanig niveau zijn, dat het de leerling voorbereid op de Nederlandse samenleving en het de leerling mogelijk maakt naar die vorm van voortgezet onderwijs te gaan die het beste aansluit bij zijn of haar talenten. Het streefbeeld bij deze doelstelling is dat de Inspectie op alle scholen in voldoende mate de kwaliteitskenmerken voor goed basisonderwijs aantreft. In het inspectietoezicht staan de volgende kwaliteitskenmerken centraal: leerstofaanbod, leertijd, pedagogisch klimaat, didactisch handelen, leerlingenzorg, opbrengsten en condities. In het vervolg van deze paragraaf worden, voor zover mogelijk, per beleidsmaatregel streefwaarden geformuleerd bij de door de Inspectie gehanteerde kwaliteitskenmerken voor goed basisonderwijs.

Wat gaan we daarvoor doen?

Diverse maatregelen en initiatieven hebben tot doel scholen te ondersteunen bij het op peil houden en desgewenst verbeteren van de onderwijskwaliteit. De aanpak van zwakke scholen is erop gericht zwakke scholen met hulp op maat zo snel mogelijk weer op voldoende niveau te laten presteren. Het vergroten van de kwaliteitszorg stimuleert scholen de kwaliteit van het onderwijs systematisch te bewaken en te verbeteren. Voldoende schooltijd is een voorwaarde voor onderwijskwaliteit. Met een herziening van de kerndoelen wordt beoogd scholen meer houvast te bieden bij het inrichten van het onderwijsleerproces. De verbreding van techniek in het basisonderwijs zorgt voor een betere aansluiting met het voortgezet onderwijs. De beleidsmaatregel cultuur en school heeft als doel een bijdrage te leveren aan de culturele vorming van leerlingen. Het versterken van het innovatieklimaat in het primair onderwijs draagt bij aan de kwaliteit van het onderwijsproces.

Naast de maatregelen die genomen worden om de kwaliteit van het onderwijs te verbeteren, heeft het ministerie sinds 2002 ook de zorg op zich genomen voor de zwemvaardigheid van de kinderen. Hiertoe wordt aan 35 gemeenten een bijdrage verstrekt, waarmee zij aanvullende arrangementen kunnen inrichten om de zwemvaardigheid van kinderen te verhogen.

De genoemde beleidsmaatregelen worden in het vervolg van deze paragraaf verder beschreven.

Wat mag het kosten?

 
 

)

Tabel 1.11: Beschikbare middelen (x € 1 miljoen

 

2003

2004

2005

2006

2007

2008

2009

Aanpak zwakke scholen

0,0

0,0

0,0

0,0

0,0

0,0

0,0

Vergroten kwaliteitszorg

0,7

0,7

0,7

0,7

0,7

0,7

0,7

Schooltijden

0,0

0,0

0,0

0,0

0,0

0,0

0,0

Kerndoelen

0,0

0,0

0,0

0,0

0,0

0,0

0,0

Verbreding techniek in het basisonderwijs

0,0

0,9

0,0

0,0

0,0

0,0

0,0

Cultuur en school

0,0

0,8

1,8

1,8

1,1

0,0

0,0

Innovatie in het primair onderwijs

0,0

2,0

4,0

3,0

0,0

0,0

0,0

Vergroten zwemvaardigheid

5,3

4,6

2,2

4,2

4,5

4,5

4,5

Overig

8,0

2,8

5,2

3,4

4,9

5,4

5,4

Totaal onderwijskwaliteit

14,0

11,8

13,9

13,1

11,2

10,6

10,6

1.2.2.1 Zwakke scholen

Wat willen we bereiken?

Scholen die door de Inspectie van het Onderwijs zeer zwak worden bevonden (in staat stellen) zo snel mogelijk weer onderwijs van voldoende kwaliteit te laten verzorgen. Scholen worden door de Inspectie als zeer zwak gekenmerkt als de opbrengsten de laatste drie jaar duidelijk onder het niveau liggen dat gezien de samenstelling van de leerlingenpopulatie zou mogen worden verwacht én de kwaliteit van de onderwijsprocessen op cruciale onderdelen tekort schiet (onder meer leerstofaanbod, didactisch handelen en leerlingenzorg).

Tabel 1.12: Aanpak zwakke scholen

Operationele doelstelling Beleidsmaatregel Prestatieindicator

Basiswaarde

Streefwaarde

Trend

Kwaliteit

Aanpak zwakke            Recuperatie-              75% in 2 jaar (2002)           80% in 2 jaar

scholen                          periode zwakke                                                       (2005)

school

Bron: Inspectie van het Onderwijs

Wat gaan we daarvoor doen?

De Inspectie ziet toe op de kwaliteit van het onderwijs. Indien de Inspectie constateert dat een school onder de maat presteert, verscherpt de Inspectie het toezicht op deze school (periodiek kwaliteitsonderzoek, nader onderzoek, onderzoek naar kwaliteitsverbetering). Op het moment dat de Inspectie er geen vertrouwen meer in heeft dat de school op eigen kracht binnen een aanvaardbare periode in staat is de kwaliteit te verbeteren, meldt de Inspectie dit aan de minister van OCW. Het beleid van OCW is erop gericht dat zoveel mogelijk scholen op eigen kracht hun kwaliteit verbeteren. Op het moment dat een school wordt gemeld, maakt de minister met de betreffende school afspraken over de gewenste verbeteringen. De minister is in de gelegenheid om de school hiervoor middelen ter beschikking te stellen. In principe worden de (financiële) lasten van de overeengekomen maatregelen door het betrokken bestuur zelf gedragen.

Het is niet de bedoeling dat slecht presteren beloond wordt door op voorhand extra ondersteuning en faciliteiten in het vooruitzicht te stellen. Indien de school er niet in slaagt binnen de afgesproken periode voldoende kwaliteit te leveren, kan de minister in het uiterste geval bekostigingssancties treffen.

Wat mag het kosten?

Het realiseren van de streefwaarde brengt geen extra uitgaven met zich

mee.

Prestatiegegevens en evaluatieonderzoek

De Inspectie houdt (verscherpt) toezicht op zwakke scholen en rapporteert

hierover in het jaarlijkse Onderwijsverslag.

1.2.2.2 Vergroten van de kwaliteitszorg

Wat willen we bereiken?

Het systematisch in kaart brengen van de kwaliteit biedt zicht op sterke en zwakke punten van de organisatie. Scholen kunnen deze kennis benutten om richting te geven aan bijvoorbeeld innovatie. Een professionele organisatie hanteert een goed systeem van kwaliteitszorg. Uit het Onderwijsverslag 2003 blijkt dat 26,3% van de scholen een systeem van kwaliteitszorg hanteert dat voldoet aan de minimale eisen van de Inspectie. Dat het belang van kwaliteitszorg ook door scholen wordt erkend blijkt uit het gegeven dat 70% van de scholen gericht werkt aan feitelijke verbetering van de onderwijskwaliteit. Deze scholen hebben beleidsprioriteiten vastgesteld, verbeteractiviteiten voor het lopende schooljaar gepland en ze werken aantoonbaar aan verbeteringen. De reden dat niet al deze scholen voldoende scoren op kwaliteitszorg, is omdat zij geen streefdoelen hebben geformuleerd. De streefwaarde van 80% lijkt nog ver weg, maar kan worden gerealiseerd door scholen te ondersteunen bij visieontwikkeling.

 

Tabel 1.13: Vergroten kwaliteits

zorg

       
     

Operationele doelstelling

Beleidsmaatregel

Prestatie-indicator

Basiswaarde

Streefwaarde

Trend

Kwaliteit

Vergroten kwaliteitszorg

Percentage scholen met goede kwaliteitszorg

24,9% in 2002

80% in 2007

1998: 28,8% 1999: 31,6% 1999-2000: 36,6% 2000-2001: 26,4% 2001-2002: 24,9% 2002- 2003:26,3%

Bron: Onderwijsverslag 2002/2003

Wat gaan we daarvoor doen

Het project Q*Primair ondersteunt scholen bij het verbeteren van hun kwaliteitszorg. Eén van de speerpunten is ondersteuning op visieontwikkeling.

Wat mag het kosten?

Prestatiegegevens en evaluatieonderzoek

De Inspectie van het Onderwijs onderzoekt de kwaliteitszorg op scholen

en rapporteert daarover in het Onderwijsverslag.

1.2.2.3  Schooltijden

Wat willen we bereiken?

Er moet voor alle leerlingen voldoende onderwijstijd zijn om hen in staat te stellen hun talenten optimaal te ontwikkelen. Daartoe moeten alle scholen minimaal 7 520 uur onderwijs over acht leerjaren aanbieden. Bij het vaststellen van de schooltijden moeten scholen voldoende de ruimte hebben om op basis van hun professionaliteit tot een verantwoorde keuze te komen die recht doet aan de specifieke behoeften en wensen die op de school en in de omgeving van de school leven. Als ondergenoemde wetswijziging wordt ingevoerd, is meer autonomie voor scholen op het terrein van de schooltijden bereikt. Het opnemen van een streefwaarde is daarom niet zinvol.

Wat gaan we daarvoor doen?

Naar verwachting wordt in 2005 een wetswijziging ingevoerd die scholen, binnen een bandbreedte waarin de belangen van leerlingen, de kwaliteit van het onderwijs en de inspraak van ouders gewaarborgd worden, meer ruimte en verantwoordelijkheid geeft bij het vaststellen van de schooltijden. Op basis daarvan worden meer variaties in de schooltijden mogelijk. Het minimum van 7 520 uren over acht leerjaren blijft ongewijzigd.

Wat mag het kosten?

Met de wetswijziging zijn geen kosten gemoeid.

Prestatiegegevens en evaluatieonderzoek

In 2001 is door het Instituut voor Toegepaste Sociale Wetenschappen (ITS) een onderzoek gedaan naar de keuzen die scholen maken bij het vaststellen van de schooltijden, en de effecten daarvan op de leerprestaties. Binnen 5 jaar na inwerkingtreding van de wetswijziging wordt dit onderzoek herhaald. Daarnaast controleert de onderwijsinspectie of scholen het verplichte minimum aantal uren aanbieden.

1.2.2.4  Kerndoelen

Wat willen we bereiken?

Kerndoelen beschrijven welke ambitie de samenleving met het basisonderwijs heeft. Ze beschrijven wat kinderen door de basisschool moet worden bijgebracht om te kunnen functioneren in de maatschappij en om zich verder te kunnen ontwikkelen in het vervolgonderwijs. Indicator voor het realiseren van de kerndoelen is het percentage scholen dat een aanbod heeft dat dekkend is voor de kerndoelen. De Inspectie van het

Onderwijs beoordeelt of het onderwijsaanbod van een school voldoende garanties biedt voor het realiseren van de kerndoelen. Daarbij is de aandacht vooral gericht op het percentage scholen dat leermiddelen hanteert dat dekkend is voor kerndoelen voor de leergebieden Nederlands en rekenen. De Inspectie rapporteert hier jaarlijks over in het Onderwijsverslag.

 
             

Tabel 1.15: Kerndoelen

 

Operationele doelstelling

Beleidsmaatregel

Prestatie-indicator

Basiswaarde

Streefwaarde

Trend

Kwaliteit

Kerndoelen

Percentage scholen dat voor Nederlands en rekenen leermiddelen hanteert dekkend voor de kerndoelen

81,0% in 2001–2002

95% in 2005

1999: 60,4% 1999-2000: 69,6% 2000-2001: 74,2% 2001-2002: 81,0% 2002-2003: 91,4%

Bron: Onderwijsverslag 2002/2003

Voor de leergebieden Nederlands en rekenen geldt dat in 2003 91,4% een aanbod heeft dat dekkend is voor de kerndoelen. Daarmee is de eerder geformuleerde streefwaarde voor 2004 (85%) al in 2003 gerealiseerd. Het streven is voor 2005 het percentage scholen dat een onderwijsaanbod heeft dat voldoet aan de kerndoelen voor deze leergebieden op 95% te brengen.

Wat gaan we daarvoor doen?

Scholen ontvangen jaarlijks middelen voor de aanschaf van leermiddelen

via het lumpsumbudget materiële instandhouding.

Uit overleg met uitgeverijen blijkt dat het merendeel van de hedendaagse

methoden aansluit op de herziene kerndoelen. De ruimte die scholen

krijgen voor een eigen invulling van hun onderwijsaanbod biedt scholen

de kans zich te profileren ten opzichte van andere scholen. Scholen

kunnen hun schoolbudget (inclusief nascholingsbudget) aanwenden om

hier accenten te leggen. Scholen geven aan belang te hechten aan

instrumenten als leerlijnen, tussendoelen en toetsen om kerndoelen te

vertalen naar de praktijk. Het ontwikkelen van deze instrumenten wordt

door OCW gestimuleerd.

Per aanvang schooljaar 2005/2006 zullen herziene kerndoelen gaan

gelden. Op 19 maart 2004 heeft de Tweede Kamer een voorstel tot

herziene kerndoelen basisonderwijs ontvangen. Het voorstel bestaat uit

de volgende onderdelen:

+ het aantal kerndoelen wordt fors verminderd van 115 naar 58;

+ scholen krijgen meer ruimte voor een eigen invulling van hun

onderwijsaanbod; + het belang van een aantal maatschappelijk relevante thema’s wordt

benadrukt in de kerndoelen (waarden en normen); + bovendien krijgen scholen ook ruimte om naast de kerndoelen van de

leergebieden hun onderwijsaanbod te verbreden met Frans en Duits.

Dit in lijn met afspraken op Europees niveau om het moderne

vreemdetalenonderwijs te stimuleren.

De kerndoelen worden met een overgangsperiode ingevoerd. Scholen krijgen een aantal jaren de tijd om hun onderwijsaanbod aan te passen

aan de nieuwe kerndoelen. Wijzigingen van de nieuwe kerndoelen Nederlands en rekenen ten opzichte van de nu geldende kerndoelen zijn minimaal.

Wat mag het kosten?

Scholen ontvangen middelen voor de aanschaf van leermiddelen via het lumpsumbudget materiële instandhouding. Het schoolbudget biedt ruimte voor profilering (zie voor schoolbudget par. 1.2.1.1 personeel). Via de sloa-gelden (zie artikel 3, voortgezet onderwijs) wordt ontwikkeling van leerlijnen, tussendoelen en toetsen gestimuleerd.

Prestatiegegevens en evaluatieonderzoek

De onderwijsinspectie toetst het aantal scholen dat een onderwijsaanbod

heeft dat dekkend is voor de kerndoelen Nederlands en rekenen.

1.2.2.5  Techniek in het basisonderwijs

Het doel van «techniek in het basisonderwijs» is het aantrekkelijker maken van bèta- en techniekonderwijs voor meer leerlingen, vooral meisjes en allochtonen. In de overzichtsconstructie bèta-techniek worden de maatregelen met betrekking tot techniek in het basisonderwijs nader toegelicht.

1.2.2.6  Cultuur en school

Het doel van «cultuur en school» is een bijdrage te leveren aan de culturele vorming van kinderen. Daarbij wordt gestreefd naar een structurele verankering van cultuureducatie in het onderwijsprogramma. In artikel 14 worden de maatregelen met betrekking tot «cultuur en school» nader toegelicht.

1.2.2.7  Innovatie in het primair onderwijs

Wat willen we bereiken?

Stimuleren van schoolontwikkeling en innovatie met als doel de kwaliteit van het onderwijs aan leerlingen verhogen. Op basis van verdere analyse (trendonderzoek) en gesprekken met het veld zal bekeken worden wat zinvolle streefwaarden en indicatoren zijn.

Wat gaan we daarvoor doen?

Het innovatiebeleid voor het primair onderwijs geeft een extra impuls aan het innovatieklimaat in het primair onderwijs. Uitgangspunt hierbij is scholen ruimte te bieden om vanuit hun eigen visie te werken aan vernieuwing van hun onderwijs. De totstandkoming van een brancheorganisatie schoolontwikkeling en innovatie wordt gestimuleerd. Om kennisuitwisseling te bevorderen wordt de ontwikkeling van «kennisgemeenschappen» gestimuleerd. Dit zijn netwerken van scholen, wetenschappers en andere ondersteuners van de school, gericht op onderwijsvernieuwing. Verder worden aansprekende innovatieprojecten gesubsidieerd. Het onderwijsveld krijgt zelf een rol bij de beslissing welke projecten innovatief en veelbelovend zijn. Vraaggericht worden instrumenten en materialen ontwikkeld die scholen helpen bij het vernieuwen van hun onderwijs.

Wat mag het kosten?

Prestatiegegevens en evaluatieonderzoek

In april 2004 is aan Research voor Beleid de opdracht verstrekt een

trendonderzoek (kwalitatieve nulmeting) uit te voeren naar de huidige

stand van zaken van onderwijsvernieuwing in het primair onderwijs. De

eindrapportage zal in het najaar van 2004 gereed zijn en wordt gebruikt bij

de verdere uitwerking van het innovatiebeleid.

De eindrapportages van innovatieve projecten geven inzicht in de

uitgevoerde activiteiten en evalueren de resultaten en opgeleverde

producten. In 2007 wordt een eindevaluatie opgeleverd.

1.2.2.8 Verhogen zwemvaardigheid

Wat willen we bereiken?

Er ontstaan nog teveel onveilige situaties door onvoldoende zwem-vaardigheid bij kinderen. Om kinderen beter voor te bereiden op de Nederlandse waterrijke samenleving, is beleid ontwikkeld om de zwemvaardigheid onder kinderen in de basisschoolleeftijd te verhogen.

 
     

Tabel 1.17: Verhogen zwemvaardigheid

Operationele doelstelling

Beleidsmaatregel

Prestatie-indicator

Basiswaarde

Streefwaarde

Trend

Kwaliteit

Verhogen zwemvaardigheid

Percentage kinderen dat de basisschool verlaat met een zwemdiploma in de deelnemende gemeenten

85% in 1997

95% in 2005

 

Bron: gemeentelijke rapportages

Het bezit van een zwemdiploma is een goede indicator van de zwem-vaardigheid. Uit onderzoek bleek in 1997 ongeveer 85% van de leerlingen het basisonderwijs met een zwemdiploma te verlaten (Crum, 1997). Doelstelling is in de gemeenten die deelnemen aan het traject «verhogen zwemvaardigheid» het percentage kinderen dat de basisschool verlaat met een zwemdiploma in 2004 te verhogen tot 95% of hoger. In februari 2004 verscheen het monitorrapport over het jaar 2002. Hieruit bleek dat de deelnemende gemeenten pas laat in 2002 zijn gestart met voorbereidende activiteiten en dat meer directe maatregelen veelal pas zijn gestart bij de aanvang van het schooljaar 2003/2004. De streefwaarde verschuift daarom van 95% in 2004 naar 95% in 2005.

Wat gaan we daarvoor doen?

De 35 gemeenten waar in absolute en relatieve zin de zwemvaardigheid onder jongeren het slechtst was, zijn in 2002 gestart aan een traject waarbij de overheid gemeentelijke initiatieven om de zwemvaardigheid

onder de jeugd te vergroten, ondersteunt en stimuleert. Deze gemeenten hebben in de periode 2002–2004 een specifieke uitkering ontvangen. Omdat concrete maatregelen veelal pas in het schooljaar 2003–2004 zijn gestart, wordt de specifieke uitkering verlengd tot het schooljaar 2004–2005.

De in 2003 gestarte ondersteunende activiteiten op centraal niveau, waaronder bijeenkomsten met contactambtenaren van de gemeenten en het verzamelen van de gegevens (monitoring), worden in 2005 voortgezet. Doel hiervan is door informatie-uitwisseling de effectiviteit van de gemeentelijke activiteiten te vergroten, om landelijk te kunnen rapporteren over de voortgang van het project en om gemeenten er toe aan te zetten de veiligheid in zwembaden te vergroten.

Wat mag het kosten?

Prestatiegegevens en evaluatieonderzoek

Door periodieke rapportages geven gemeenten het percentage kinderen

aan dat met een zwemdiploma de basisschool verlaat.

1.2.3 Toegankelijkheid

Wat willen we bereiken?

Onderwijs helpt kinderen hun talenten te ontwikkelen. Daarom streeft de overheid ernaar dat alle kinderen onderwijs volgen, tenzij het kind op lichamelijke of psychische gronden niet geschikt is om tot een school of instelling te worden toegelaten. De leerplichtwet verplicht ouders hun in Nederland wonende kinderen van 5 tot 16 jaar onderwijs te laten volgen, indien hun kind daartoe in staat is. Hiertoe houdt de overheid een stelsel van scholen in stand. Het streefbeeld bij de doelstelling toegankelijkheid is dat alle kinderen passend onderwijs volgen. De gemeenten zijn verantwoordelijk voor het toezicht op de naleving van de leerplicht.

Om vast te stellen of leerlingen daadwerkelijk onderwijs volgen, wordt gemeenten jaarlijks gevraagd het verzuim te melden aan de minister. Er zijn steeds tussen de duizend tot tweeduizend leerlingen die volgens de definitie van de leerplichtwet «absoluut verzuimen». Het gaat daarbij om leerlingen die nergens staan ingeschreven. Statistisch gezien volgt daarom de afgelopen jaren 100% van de 1,6 miljoen leerlingen onderwijs. Daarmee is niet gezegd, dat deze groep «absoluut verzuimers» geen aandacht nodig heeft. Hiertoe gelden de wettelijke kaders en lopende afspraken met gemeenten en scholen in het kader van de uitvoering van de leerplichtwet. Het streefbeeld is om de deelname aan onderwijs op 100% te houden in de sector primair onderwijs.

Het is niet alleen noodzakelijk dat er genoeg scholen zijn, maar ook dat kinderen die ondersteuning krijgen die voor hen van belang is onderwijs te kunnen volgen dat bij hen past. Voorbeelden van groepen die ondersteuning nodig hebben om onderwijs te kunnen volgen, zijn kinderen met

leermoeilijkheden, grote leerachterstanden of lichamelijke handicaps die een belemmering kunnen zijn bij het volgen van regulier onderwijs. Om het leerlingen mogelijk te maken passend onderwijs te volgen, is er een aantal schoolsoorten in het primair onderwijs: basisonderwijs, speciaal basisonderwijs en (voortgezet) speciaal onderwijs. Speciaal basisonderwijs is onderwijs aan leerlingen met leer- en opvoedingsproblemen. (Voortgezet) speciaal onderwijs is onderwijs aan leerlingen met een handicap en/of gedragsproblemen.

Om vast te stellen of leerlingen de ondersteuning krijgen die voor hen van belang is om onderwijs te kunnen volgen, is het percentage basisscholen waar de inspectie een goede zorgstructuur aantreft een goede indicator. In 2003 was het percentage met een goede zorgstructuur 74,2%, dus hoger dan de streefwaarde (65%) die was vastgesteld voor 2004. Het streven in 2005 is gericht op het vasthouden van het percentage van 74,2%. Op basis van het Onderwijsverslag 2004 kan een nieuwe streefwaarde worden geformuleerd.

 

Tabel 1.19: Toegankelijkheid

       
     

Operationele doelstelling

Effectindicator

Basiswaarde

Streefwaarde

Trend

Toegankelijkheid

Percentage scholen met een goede zorg-structuur

74,2% in 2002–2003

74,2% in 2004–2005

1998: 58,7% 1999: 58,4% 1999-2000: 56,8% 2000-2001: 46,1% 2001-2002: 54,8% 2002-2003: 74,2%

Bron: Onderwijsverslag 2002/2003

Wat gaan we daarvoor doen?

Om de toegankelijkheid van het stelsel te realiseren, zet de overheid een aantal beleidsmaatregelen in, te weten: onderwijsachterstandenbeleid (waaronder voor- en vroegschoolse educatie (vve)), weer samen naar school: onderwijs aan leerlingen met een specifieke zorgbehoefte, onderwijs aan leerlingen met een handicap of gedragsstoornis, veiligheid op school, eerste opvang onderwijs aan leerplichtige asielzoekers, informatievoorziening brede scholen en Nederlands onderwijs in het buitenland.

Wat mag het kosten?

 
 

)

Tabel 1.20: Beschikbare middelen (x € 1 miljoen

 

2003

2004

2005

2006

2007

2008

2009

Onderwijsachterstandenbeleid

597,2

586,2

506,5

463,5

470,8

471,0

471,6

WSNS: onderwijs aan leerlingen met een

             

specifieke zorgbehoefte

320,9

326,4

324,5

325,6

326,4

327,3

328,4

Onderwijs aan leerlingen met een

             

handicap of gedragsstoornis

595,7

632,2

654,1

669,7

685,6

696,6

710,8

Veiligheid op school

0,0

0,0

15,0

21,0

21,0

21,0

21,0

Eerste opvang onderwijs aan leerplichtige

             

asielzoekers

2,7

2,2

2,2

2,2

2,2

2,2

2,2

Informatievoorziening brede scholen

0,3

0,4

0,4

0,4

0,4

0,4

0,4

Nederlands onderwijs in het buitenland

12,4

13,2

13,2

13,2

13,4

13,4

13,4

Overig

7,6

8,6

8,6

8,6

8,6

8,6

8,6

Totaal toegankelijkheid 1536,8

1 569,2

1 524,5

1 504,2

1 528,4

1 540,5

1 556,4

1.2.3.1 Onderwijsachterstandenbeleid

Wat willen we bereiken?

Het is noodzakelijk dat kinderen die ondersteuning krijgen die voor hen van belang is om onderwijs te kunnen volgen dat bij hen past. Ten aanzien van kinderen met (risico op) onderwijsachterstanden vertaalt zich dat in het volgende doel voor het achterstandenbeleid: scholen bestrijden en voorkomen negatieve effecten op leer- en ontwikkelingsmogelijkheden van leerlingen die het gevolg zijn van sociale, economische en culturele omstandigheden. Indicator daarvoor in het primair onderwijs is de leerprestatie van de betreffende leerlingen, in relatie tot die van niet-achterstandsleerlingen.

Voor de periode 2002–2006 zijn in het landelijk beleidskader gemeentelijk onderwijsachterstandenbeleid de volgende streefwaarden voor het primair onderwijs geformuleerd:

Tabel 1.21: Onderwijsachterstandenbeleid

Operationele doelstelling

Beleidsmaatregel

Prestatie-indicator

Basiswaarde

Streefwaarde

Trend

Toegankelijkheid Onderwijsachterstandenbeleid

 

Deelname aan vve-

0%

50% in 2006

programma’s door

(2000-2001)

 

doelgroep.

   

Reductie taalachterstand

1–2 jaar

25% in 2006

doelgroep t.o.v.

(2001-2002)

 

niet-doelgroepleerlingen

   

Bron: gemeenten

Van de ruim 1,5 miljoen kinderen in het basisonderwijs in 2002 behoren circa 398 000 kinderen tot de doelgroep van het achterstandenbeleid, van wie circa 198 000 van autochtone en circa 200 000 van allochtone afkomst.

Wat gaan we daarvoor doen?

Het bestrijden van de achterstanden vindt plaats via gemeenten door middel van het gemeentelijk onderwijsachterstandenbeleid en via scholen door middel van de gewichtenregeling. Daarnaast wordt, zoals aangegeven in het hoofdlijnenakkoord Balkenende II, de mogelijkheid geboden via schakelklassen onderwijsachterstanden te bestrijden.

Gemeentelijk onderwijsachterstandenbeleid (goa)

Het gemeentelijk onderwijsachterstandenbeleid heeft betrekking op voorschoolse voorzieningen voor het primair onderwijs en voortgezet onderwijs en maakt tevens onderdeel uit van het grotestedenbeleid van de minister voor Bestuurlijke Vernieuwing en Koninkrijkrelaties. Dit hoofdstuk beschrijft het relevante gedeelte voor het primair onderwijs.

In het landelijk beleidskader 2002–2006 zijn de doelstellingen en streefwaarden van het gemeentelijk onderwijsachterstandenbeleid voor deze periode aangegeven (zie boven). Om het gemeenten mogelijk te maken samen met scholen en schoolbesturen bovenstaande doelstellingen uit het landelijk beleidskader te realiseren, ontvangen zij van de rijksoverheid financiële middelen voor een lokaal onderwijsachterstandenbeleid (goa-specifieke uitkering). Gemeenten zetten in overleg met voorschoolse voorzieningen, scholen en schoolbesturen de financiële middelen in. Dit dient conform het landelijk beleidskader te gebeuren aan de hand van de onderwijskansensystematiek. Dit wil zeggen dat de beslissing over de vraag of een school goa-middelen ontvangt en de omvang hiervan, dient te gebeuren op basis van analyses van de specifieke problemen in en rond een school. Het principe van evenredige verdeling van lokale middelen over achterstandsscholen is losgelaten. Om ook in kleine gemeenten, die geen goa-middelen ontvangen, een lokaal onderwijs-kansenbeleid te kunnen voeren, is een budget beschikbaar van € 9,0 miljoen.

In het hoofdlijnenakkoord van het kabinet Balkenende II is het voornemen opgenomen het onderwijsachterstandenbeleid te herzien. De beleidsvoornemens van het onderwijsachterstandenbeleid voor het primair en het voortgezet onderwijs zijn beschreven in de «hoofdlijnenbrief toekomstig onderwijsachterstandenbeleid» die op 31 oktober 2003 aan de Tweede Kamer is gezonden (zie Kamerstukken II, 27 020, nr. 35). De verantwoordelijkheid voor het bestrijden van onderwijsachterstanden in het primair en voortgezet onderwijs komt hoofdzakelijk bij scholen te liggen. Gemeenten zijn verantwoordelijk voor het organiseren van lokaal overleg en voor de coördinatie van lokale samenwerking binnen de jeugdketen. Het ingezette beleid ten aanzien van vve zal worden voortgezet. Hiervoor ontvangen de gemeenten jaarlijks € 110,0 miljoen vanaf 1 augustus 2006. Daarnaast krijgen gemeenten een verantwoordelijkheid in het lokaal organiseren van een schakelfunctie. Hiervoor ontvangen gemeenten jaarlijks € 15 miljoen vanaf 1 augustus 2006. In het nieuwe onderwijsachterstandenbeleid komt het accent minder te liggen op voorschriften over de inzet van de middelen en over het onderwijsproces en meer op het afleggen van verantwoording over resultaten.

Met ingang van 1 augustus 2006 wordt voor de 30 grote gemeenten (G30) het budget op het terrein van het gemeentelijke onderwijsachterstandenbeleid opgenomen in de «brede doeluitkering sociaal, integratie en veiligheid». Het gaat om circa € 100 miljoen. In het kader van het grotestedenbeleid zijn hiervoor outputindicatoren vastgesteld. Voor de schakelklassen is deze indicator het aantal schakelklassen per gemeente. Voor vve is deze indicator de deelname aan vve-programma’s door

leerlingen uit de doelgroepen. De ambitie voor de kleinere gemeenten, die met ingang van 1 augustus 2006 een uitkering voor vve en schakelklassen ontvangen, wordt nader bezien.

Er zijn nog veel elementen van het nieuwe onderwijsachterstandenbeleid die nader uitgewerkt moeten worden, bijvoorbeeld de verantwoordelijkheidsverdeling tussen scholen en gemeenten, de lokale schakelfunctie en de herijking van de gewichtenregeling. Op 9 juli 2004 is een uitwerkingsbrief over het toekomstig onderwijsachterstandenbeleid (implementatieproces) aan de Tweede Kamer gezonden (zie Kamerstukken II, 27 020, nr. 39).

Schakelklassen

Het hoofdlijnenakkoord Balkenende II geeft aan dat de mogelijkheid wordt geboden gebruik te maken van schakelklassen. De verantwoordelijkheid voor het inrichten van deze schakelklassen komt bij gemeenten te liggen. Schakelklassen zijn bestemd voor autochtone en allochtone leerlingen die een dusdanige (taal)achterstand hebben, dat zij niet (meer) met succes kunnen deelnemen aan het reguliere onderwijs. Gedurende een schooljaar wordt onderwijs aangeboden dat erop gericht is de (taal)achterstand weg te werken. Daarna gaat de leerling terug naar de reguliere klas.

Gewichtenregeling

De gewichtenregeling stelt scholen met veel achterstandsleerlingen in staat deze leerlingen onderwijs op maat te geven. Zo draagt de gewichtenregeling bij aan de doelstellingen van het achterstandenbeleid. De inzet van de gewichtenmiddelen, maakt op dit moment, samen met de gemeentelijke middelen voor onderwijsachterstandenbeleid, onderdeel uit van het gemeentelijk onderwijsachterstandenplan. De gewichtenregeling houdt in dat basisscholen met een substantieel aantal achterstandsleerlingen op basis van een «weging» van de leerlingen in aanmerking komen voor extra personeelsformatie. Aan leerlingen wordt, afhankelijk van hun sociaal-economische en sociaal-culturele/etnische achtergrond, op dit moment een gewicht toegekend waarmee zij bij de toekenning van formatie meer of minder meetellen.

Door een drempel van 9% is het wel zo dat landelijk 42% van alle gewogen autochtone achterstandsleerlingen niet in aanmerking komt voor gewichtengeld. Anderzijds is het zo dat van alle gewogen allochtone leerlingen 8% niet in aanmerking komt voor gewichtengeld.

 

Tabel 1.22: Gewichtenleerlingen in het basisonderwijs en

anderstalige leerlingen in het speciaal onderwijs (x 1 000)

 
 

2003

2004

2005

2006

2007

2008

2009

geen gewicht

0.25

0.4

0.7

0.9

1 163,2

184,1

1,1

3,1

195,8

1 154,3

192,0

1,1

3,1

198,2

1 170,9

179,2

1,1

3,1

195,1

1 183,3

171,8

1,1

3,1

194,8

1 193,8

166,4

1,1

3,1

194,2

1 202,6

162,5

1,1

3,1

194,6

1 210,6

160,0

1,1

3,1

195,5

Subtotaal

1 547,3

1 548,7

1 549,4

1 554,1

1 558,6

1 563,9

1 570,3

Leerlingen trekkende bevolking

0,3

0,3

0,3

0,3

0,3

0,3

0,3

Totaal

1 547,6

1 549,0

1 549,7

1 554,4

1 558,9

1 564,2

1 570,6

Anderstalige leerlingen in het speciaal

basisonderwijs

Anderstalige leerlingen in het (voortgezet)

speciaal onderwijs (WEC)

9,2 10,6

9,1 10,2

9,2 10,6

9,3 10,9

9,4 11,2

9,5 11,5

9,5 11,7

Bron: raming op basis van CFI-tellingen en referentieraming, omgerekend naar bekostigde leerlingen in het kalenderjaar.

In de toekomst wordt de gewichtenregeling zodanig aangepast dat beter wordt aangesloten bij feitelijke achterstanden van leerlingen, echter zonder dat alle leerlingen worden getoetst. Bij de herziening van de gewichtenregeling zijn zowel de (hoogte van de) leerlinggewichten aan de orde als de «vertaling» van die gewichten in schoolgewichten. Naast de aansluiting bij feitelijke achterstanden, zijn de belangrijkste overige uitgangspunten van de nieuwe gewichtenregeling: een budgettair neutrale herziening, meer aandacht voor de problematiek van de autochtone achterstandsleerlingen en een regeling die eventuele segregatiebevorderende impulsen tegengaat. Dit laatste betekent dat een school met gewichtenleerlingen boven een bepaalde grens geen extra gewichtengeld meer zal krijgen. In aansluiting op het voornemen dat nieuwe scholen bij de start uit maximaal 80% achterstandsleerlingen mogen bestaan (zie p. 7) wordt het plafond in de nieuwe gewichtenregeling op 80% gesteld.

De gewichtenregeling geldt alleen voor het reguliere basisonderwijs en betreft zowel autochtone als allochtone achterstandsleerlingen. Voor het speciaal basisonderwijs en het (voortgezet) speciaal onderwijs worden er ook extra formatiegelden voor achterstandsleerlingen beschikbaar gesteld, maar deze betreffen alleen leerlingen met een niet-Nederlandse achtergrond. In de uitwerking van het nieuwe onderwijsachterstandenbeleid wordt tevens bezien wat de consequenties daarvan zijn voor de toekenning van die formatiegelden.

Wat mag het kosten?

 
 

)

Tabel 1.23: Beschikbare middelen (x € 1 miljoen

 

2003

2004

2005

2006

2007

2008

2009

GOA (exclusief asielzoekers), voor- en

             

vroegschoolse educatie, onderwijs-

             

kansen, schakelklassen*

205,4

221,2

191,8

145,4

154,1

154,1

154,1

Gewichtenregeling basisonderwijs

285,9

275,0

267,3

263,1

259,1

258,6

258,7

Cumi-leerlingen speciaal basisonderwijs

16,0

16,5

16,7

16,9

17,1

17,2

17,3

Cumi-leerlingen (voortgezet) speciaal

             

onderwijs

16,4

17,8

18,5

19,2

19,7

20,2

20,7

Monitoring en toetsen schakelklassen

0,0

2,0

4,0

0,8

2,0

2,0

2,0

Herziening gewichtenregeling

0,0

0,0

1,5

11,5

12,5

12,5

12,5

OALT

72,8

46,8

0,0

0,0

0,0

0,0

0,0

Overig (aanvullend formatiebeleid,

             

trekkende bevolking, div. projecten)

0,7

7,0

6,7

6,6

6,4

6,4

6,4

Totaal onderwijsachterstandenbeleid

597,2

586,3

506,5

463,5

470,9

471,0

471,7

  • Deze reeks wijkt af van de reeks in de uitwerkingsbrief over het toekomstig onderwijsachterstandenbeleid. Dit komt omdat er inmiddels loonbijstelling over is berekend.

In het hoofdlijnenakkoord is een ombuiging op de onderwijsachterstanden-middelen opgenomen van € 50,0 miljoen in 2004 en € 100,0 structureel vanaf 2005. Voor de periode van 2004 tot 1 augustus 2005 wordt de bezuiniging gerealiseerd met een aantal incidentele maatregelen. Deze zijn toegelicht in de uitwerkingsbrief toekomstig onderwijsachterstandenbeleid die op 9 juli 2004 naar de Tweede Kamer is gezonden. Met ingang van 1 augustus 2005 wordt de ombuiging gerealiseerd op het gemeentelijk budget voor onderwijsachterstandenbeleid. Met ingang van 1 augustus 2006 wordt een groot deel van het budget voor schakelklassen toegevoegd aan de middelen die beschikbaar zijn voor gemeenten voor het bestrijden van onderwijsachterstanden. Een deel van het budget voor schakelklassen wordt gebruikt voor het ontwikkelen en implementeren van taaltoetsen en voor monitoring, om de effectiviteit van het instrument schakelklassen te kunnen bepalen. Onderwijs in allochtone levende talen (oalt) wordt met ingang van het schooljaar 2004–2005 afgeschaft. Meerjarig blijven middelen beschikbaar voor de uitvoering van het flankerend beleid oalt.

Prestatiegegevens en evaluatieonderzoek

Door landelijke metingen (Primacohort gegevens die tweejaarlijks worden opgeleverd) en door onderzoek wordt inzicht verkregen in de voortgang van het onderwijsachterstandenbeleid. Ook de lokale plannen en monitorgegevens leveren informatie over de voortgang en de resultaten. Aan de hand van de Primacohort gegevens wordt zichtbaar hoe de schoolprestaties en het verdere functioneren van achterstandsleerlingen zich ontwikkelen. De Inspectie stelt jaarlijks vast hoe de kwaliteit van scholen met verschillende percentages leerlingen met gewicht zich ontwikkelt.

Met het CBS wordt gewerkt aan de website Statline. Gemeenten kunnen daarmee beschikken over benchmarkinformatie over de examenscores van leerlingen in het voortgezet onderwijs en de deelname aan vbo, mavo, havo en vwo, uitgesplitst naar etniciteit. Na invoering van het onderwijsnummer in het primair onderwijs in 2007 komen ook indicatoren beschikbaar voor de sector primair onderwijs. Ondertussen worden

gemeenten via scholing en handreikingen gestimuleerd om de lokale leerplicht- en rmc-registratie te optimaliseren, onder andere voor de uitvoering en monitoring van het lokale onderwijsbeleid.

Box 1.1: Operatie Jong

Ouders, leraren, peuterleidsters, sporttrainers, werkers in de jeugdzorg en in de kinderopvang, in bibliotheken en andere cultuurinstellingen hebben allen het beste met kinderen voor. Vaak zijn zij succesvol: met de meeste kinderen gaat het goed. Maar met een flink aantal niet. Zowel het aantal kinderen met problemen als de ernst van de problemen dreigt toe te nemen. Zowel de problemen als het risico op het ontstaan van problemen wordt al langer onderkend en aangepakt. Bij de aanpak lopen zowel de kinderen en ouders, als de voorzieningen waarvan ze gebruik maken tegen grenzen van mogelijkheden aan. Daarbij wordt de verkokering van het beleid opvallend vaak als belemmerende factor genoemd. Ieder stelsel heeft zijn eigen logica, maar bezien vanuit het perspectief van een kind met een hulpvraag is het veel te lastig om een snel, tijdig en vooral samenhangend antwoord te krijgen.

Het kabinet onderkent deze klacht. Om hier verbetering in aan te brengen is Operatie Jong gestart. Een samenwerkingsverband van 6 ministeries, bedoeld om samenhang in het beleid te bevorderen, belemmeringen weg te nemen en goede voorwaarden te creëren voor de ontwikkelingskansen van alle kinderen.

Het onderwijs speelt hierbij een sleutelrol. De school ziet immers ieder kind, en niet even, maar vaak en langdurig. De school levert niet alleen een centrale bijdrage aan de ontwikkelingskansen van kinderen, de school is ook «vindplaats» van problemen, waarvoor de oplossing niet alleen van de school kan komen. Of het nu gaat over een sluitend dagprogramma voor kinderen waarvan de ouders werken, of over de ernstige gedragsproblematiek bij Marokkaanse jongens die – ontheemd tussen twee culturen – het spoor bijster zijn.

OCW is daarom bij nagenoeg alle thema’s van de jeugdagenda – zoals die 31 oktober 2003 aan de Kamer is gestuurd – actief betrokken. Door samenhang tussen voorzieningen voor alle kinderen van 0–12 jaar te bevorderen worden kansen gecreëerd en problemen voorkomen. Dit geldt te meer voor kinderen die het risico lopen maatschappelijk uit te vallen. Dit risico zal nog tijdiger gesignaleerd dienen te worden, waarna de meest geëigende expertise snel wordt ingezet. Of het nu expertise van een school, van de jeugdzorg, de leerplichtambtenaar of van de politie is. Het slechten van drempels tussen zorgstructuren in en om de school, en de verantwoordelijkheden zo beleggen dat geen kind meer tussen wal en schip valt, is een ambitie van Jong waar ook OCW zich volledig aan committeert.

De operatie Jong betekent balanceren tussen een hoog en een realistisch ambitieniveau. Ieder probleem is er één te veel, maar tegelijkertijd wordt onderkend dat correcties in de complexe lappendeken van op zich hoogwaardige voorzieningen voor kinderen en ouders niet met een simpele pennenstreek te realiseren zijn. Via plannen van aanpak per thema zijn daarom concrete, aan een streeftermijn gebonden opbrengsten geformuleerd. Opdat nog deze kabinetsperiode aantoonbaar verbetering is aangebracht in de kansen voor kinderen.

1.2.3.2 Weer samen naar school: onderwijs aan leerlingen met een specifieke zorgbehoefte

Wat willen we bereiken?

Zoveel mogelijk leerlingen met een specifieke zorgbehoefte zorg en onderwijs op maat bieden en hen in de gelegenheid stellen hun schoolloopbaan waar mogelijk in het reguliere basisonderwijs af te ronden. Daartoe moeten alle scholen voor primair onderwijs een goede zorg-structuur hebben en moeten zij in staat zijn om te gaan met verschillen tussen leerlingen. Leerlingen die niet binnen het reguliere basisonderwijs kunnen blijven, dienen op de uiterste plaatsingsdata op een school voor speciaal basisonderwijs terecht te kunnen.

 

Tabel 1.24: Weer

samen naar school

 

Operationele

Beleidsmaatregel

Prestatie-indicator

Basiswaarde

Streefwaarde

Trend

doelstelling

         

Toegankelijkheid

Weer samen naar

Percentage scholen dat

37,7% in 2003

45% in 2005

1998: 29,1%

 

school: onderwijs

in staat is om te gaan

   

1999: 39,4%

 

aan leerlingen met

met verschillen tussen

   

1999-2000: 36,4%

 

een specifieke

leerlingen.

   

2000-2001: 30,5%

 

zorgbehoefte

     

2001-2002: 38,3%

   

Aantal leerlingen op

240 in 2003

In 2005 geen

2001:620

   

wachtlijsten in het

 

leerlingen die

2002: 475

   

speciaal basisonderwijs

 

langer dan 3 maanden wachten op toelating tot speciaal basisonderwijs

 
   

Percentage scholen met

74,2% in 2002–2003

74,2% in 2005

1998: 58,7%

   

een goede zorgstructuur

 

(geen daling t.o.v. 2004)

1999: 58,4% 1999-2000: 56,8% 2000-2001: 46,1% 2001-2002: 54,8%

Bron: Onderwijsverslag 2002/2003

Wat gaan we daarvoor doen?

Basisscholen en scholen voor speciaal basisonderwijs werken samen in samenwerkingsverbanden. De scholen maken gezamenlijk beleid over de wijze waarop zorg en onderwijs voor alle leerlingen wordt georganiseerd. Daartoe ontvangen alle scholen voor primair onderwijs jaarlijks een vast bedrag zorgformatie per leerling (op basis van de WPO).

De Inspectie signaleerde in het Onderwijsverslag knelpunten met betrekking tot de leerlingenzorg en het didactisch handelen. De stuurgroep WSNS+ heeft in opdracht van OCW succesvol maatregelen uitgevoerd om deze knelpunten aan te pakken. De stuurgroep voert ook in 2005 maatregelen uit om de kwaliteit van de zorg in het primair onderwijs te verbeteren. Voor deze projecten is in 2005 ongeveer € 2,5 miljoen beschikbaar.

Met het project «specifieke aanpak wachtlijsten» (afgerond in 2004) zijn de wachtlijsten van leerlingen voor toelating tot het speciaal basisonderwijs in twee jaar tijd met tweederde afgenomen. Nu moeten de bereikte verbeteringen beklijven. Daarvoor is in 2004 een begin gemaakt met het ophogen van het reguliere zorgbudget met € 11 miljoen. Dit bedrag loopt in 2005 op naar € 13,5 miljoen, vanaf 2006 is er structureel € 16 miljoen per jaar extra beschikbaar.

In 2004 voert de Inspectie proefprojecten uit om te bekijken hoe het toezicht op de kwaliteit van de samenwerkingsverbanden deel uit kan gaan maken van het reguliere inspectieonderzoek. Uitgangspunten van de proefprojecten waren het zorgplan en de afzonderlijke kwaliteitsgegevens van de deelnemende scholen. Op basis van de resultaten wordt in 2005 bekeken of nadere maatregelen noodzakelijk zijn.

Eind 2004 ziet de brede evaluatie van «weer samen naar school» het licht. Aan de hand van deze evaluatie wordt in 2005 bekeken of additionele beleidsmaatregelen noodzakelijk zijn. De Tweede Kamer wordt hiervan op de hoogte gesteld.

 

Tabel 1.25: Leerlingen in het speciaal basisonderwijs (x 1 000)

 

2003 2004

2005

2006

2007

2008

2009

Leerlingen in het speciaal basisonderwijs

(SBaO) 51,9 51,8

Deelnamepercentage SBaO 3,22% 3,16%

51,2 3,16%

50,8 3,07%

50,3 3,10%

49,7 2,94%

49,1 2,90%

Bron: referentieraming, omgerekend naar bekostigde leerlingen in het kalenderjaar.

Wat mag het kosten?

Prestatiegegevens en evaluatieonderzoek

De Inspectie monitort het zorgbeleid van reguliere basisscholen en scholen voor speciaal basisonderwijs en doet hiervan verslag in het Onderwijsverslag. Daarnaast is er een wsns-monitor die jaarlijks de stand van zaken in de samenwerkingsverbanden wsns opneemt. Ook zijn er aparte onderzoeken naar deelaspecten die via NWO worden uitgevoerd.

1.2.3.3 Onderwijs aan leerlingen met een handicap of gedragsstoornis

Wat willen we bereiken?

De kwaliteit van het onderwijs aan leerlingen met een handicap of stoornis moet van een dusdanige kwaliteit zijn dat onderwijs op maat mogelijk is en de capaciteiten van deze kinderen optimaal worden benut. Daarnaast is de bevordering van de emancipatie en integratie van mensen met een handicap een belangrijke doelstelling van de rijksoverheid. Op dit moment zijn er voor dit beleid nog geen streefwaarden geformuleerd. In 2004 vindt met de evaluatie leerlinggebonden financiering een nulmeting plaats. Op basis van deze nulmeting worden streefwaarden geformuleerd.

Wat gaan we daarvoor doen?

Om deze doelstelling ook voor het onderwijs te realiseren is op 1 augustus 2003 de gewijzigde Wet op de expertisecentra (WEC) in werking getreden.

Op basis van deze wet kunnen ouders kiezen of zij hun (geïndiceerde) kind met een handicap willen inschrijven op een speciale school of op een reguliere school met een leerlinggebonden budget. Daar de inschrijving bij een reguliere school een keuze is van de ouders, is geen streefwaarde opgenomen voor het aantal geïndiceerde leerlingen die worden ingeschreven bij reguliere scholen. Internationale cijfers tonen aan dat circa 25% van de leerlingen worden geïntegreerd in het regulier onderwijs. Het betreft hier echter ook leerlingen met lichtere handicaps die niet in aanmerking komen voor leerlinggebonden financiering. In het schooljaar 2003–2004 was 20% van de leerlingen met een handicap geïntegreerd in het reguliere onderwijs.

 

Tabel 1.27: Leerlingen in het (voortgezet) speciaal onderwijs (x 1 000)

 
 

2003

2004

2005

2006

2007

2008

2009

Leerlingen in het (voortgezet) speciaal

onderwijs

Ambulant begeleide leerlingen

50,5 12,5

53,1 11,4

55,6 12,8

57,7 12,9

59,5 13,1

61,1 13,3

62,6 13,4

Bron: referentieraming, raming ambulant begeleide leerlingen op basis van CFI-tellingen, omgerekend naar bekostigde leerlingen in het kalender-

jaar.

Om te bereiken dat de beschikbare speciale voorzieningen ten goede komen aan die leerlingen die dit nodig hebben, zijn er onafhankelijke Commissies voor de indicatiestelling (CvI) ingesteld.

Om ook voor het speciaal onderwijs een evenwichtige spreiding van scholen te realiseren is besloten de bestaande schoolsoorten te bundelen in vier clusters van regionale expertisecentra (rec’s) waarin alle scholen voor speciaal onderwijs zijn opgenomen. Voor elk cluster is een landelijk dekkend netwerk van expertisecentra gerealiseerd. In totaal zijn er 33 rec’s gevormd. Om een betere spreiding te realiseren krijgen de rec’s de mogelijkheid om nevenvestigingen in te richten en kunnen geïndiceerde leerlingen binnen het rec verbreed worden toegelaten. Dit betekent dat een school van een bepaalde onderwijssoort leerlingen kan inschrijven die een indicatie hebben voor een andere schoolsoort binnen het rec.

De kwaliteit van het onderwijs aan gehandicapte leerlingen op zowel reguliere als speciale scholen moet zo zijn dat onderwijs op maat mogelijk is en de capaciteiten van deze kinderen maximaal worden benut. Het doel is de kwaliteit van het onderwijs, en als gevolg daarvan de leerprestaties, aan kinderen met een handicap in het regulier en speciaal onderwijs te verbeteren. Daartoe worden de volgende maatregelen genomen: + het ontwikkelen van doelen, per onderwijssoort, die zijn afgestemd op

de mogelijkheden van de leerlingen; + het uitvoeren van het projectplan «kwaliteit in specialiteit», opgesteld

voor de verbetering van de kwaliteit van het onderwijs aan leerlingen

met een handicap. Voor elke geïndiceerde leerling moet een handelingsplan opgesteld worden. In dit plan moeten de doelen die worden nagestreefd worden vermeld.

De kwaliteit van het onderwijs aan geïndiceerde leerlingen wordt in overleg met de Inspectie gecontroleerd.

Wat mag het kosten?

Het gaat hier zowel om de meerkosten van het speciaal onderwijs ten opzichte van het basisonderwijs, als om de kosten die gemoeid zijn met de objectieve systematiek van indicatiestelling en de bekostiging van de rec’s voor de uitvoering van de wettelijke taken.

Prestatiegegevens en evaluatieonderzoek

In het schooljaar 2003/2004 hebben drie afzonderlijke reviews plaatsgevonden op respectievelijk de terreinen: weer samen naar school, leerlinggebonden financiering en gemeentelijk onderwijsachterstandenbeleid. De eerste resultaten zijn eind 2004 beschikbaar. Uit deze evaluatie wordt duidelijk waar de drie trajecten elkaar ondersteunen en waar deze botsen. De evaluatie moet tevens aanknopingspunten bieden voor de toekomstige beleidsontwikkeling op de drie terreinen.

De evaluatie van de leerlinggebonden financiering omvat onder meer onderzoek naar:de integratie van geïndiceerde leerlingen, het functioneren van de CvI’s en de rec’s.

1.2.3.4 Veiligheid op school

Wat willen we bereiken?

Een veilig schoolklimaat draagt bij aan een goede werk- en leeromgeving. Het streven is erop gericht veiligheidsrisico’s zoveel mogelijk te minimaliseren en een positief schoolklimaat te bevorderen. In het plan van aanpak Veiligheid in het onderwijs en de opvang van risicoleerlingen, dat in mei 2004 aan de Tweede Kamer is gestuurd, wordt hierop nader ingegaan. Besluitvorming over indicatoren en streefwaarden voor het primair onderwijs vindt plaats bij de evaluatie in 2005.

Wat gaan we daarvoor doen?

Om een veilig schoolklimaat te kunnen realiseren, moeten belangrijke

randvoorwaarden zijn vervuld: goede toerusting van scholen en een

sluitend netwerk rond de school. Uitgangspunten voor de komende jaren

zijn:

+ Verbeteren van de interne zorgstructuur van de school. Specialisten voor leerlingbegeleiding moeten een plek hebben in de schoolorganisatie om vroegtijdig te signaleren, hulp te verlenen en zonodig door te verwijzen. Deze begeleiding dient een doorgaande lijn te hebben met de leerlingbegeleiding in het voortgezet onderwijs. Gekozen wordt voor extra inzet van het maatschappelijke werk op scholen in de grote steden die veel gewichtenleerlingen hebben. Dit betekent dat de 600 scholen in de G4 en de G32 (dit zijn de G26 gemeenten, aangevuld met zes gemeenten die onderwijskansenmiddelen krijgen), waar minimaal 30% van de leerlingen een gewicht van 0.9 heeft, extra middelen krijgen voor de inzet van maatschappelijk werkers.

+ Inzetten op sociale competenties, deskundige docenten en een goed schoolklimaat, waarbij ook aandacht is voor culturele diversiteit. Er wordt een ondersteuningstraject voorbereid voor de implementatie en evaluatie van methoden gericht op het vergroten van sociale competentie van leerlingen.

+ Verbeterde samenwerking tussen de samenwerkende partners in de zorgketen met duidelijke afspraken onder meer over verantwoordelijkheden, taakverdeling, verwijzing en de regie in de uitvoering. In het kader van Operatie Jong wordt gewerkt aan concrete maatregelen ter verbetering van het totale netwerk van jeugdvoorzieningen.

Daarnaast wordt vanaf 2006 ruimte geboden om ongeveer 1 000 extra plaatsen in het zmok (zeer moeilijk opvoedbare kinderen) te creëren voor een groep leerlingen vanaf de hoogste groepen in het basisonderwijs met ernstige gedragsproblematiek.

Tenslotte ondersteunt OCW voorzieningen waar scholen en leerlingen terecht kunnen voor informatie en advies op het terrein van veiligheid. Het Transferpunt Jongeren, School en Veiligheid (ondergebracht bij het Algemeen Pedagogisch Studiecentrum) adviseert, informeert scholen en verwijst waar nodig door. De komende tijd wordt met name gewerkt aan het vergroten van de bekendheid van het transferpunt onder scholen. Leerlingen en docenten kunnen terecht bij www.pestweb.nl en het daaraan gekoppelde telefoonnummer.

Wat mag het kosten?

600 scholen ontvangen vanaf 2005 in totaal € 6,0 miljoen om voor één

dag per week een maatschappelijk werker beschikbaar te hebben voor

leerlingbegeleiding.

Voor het Transferpunt Jongeren, School en Veiligheid wordt jaarlijks een

bedrag van € 0,2 miljoen (deel primair onderwijs) beschikbaar gesteld

voor de ondersteuning van scholen en voor www.pestweb.nl en het

daaraan gekoppelde telefoonnummer.

In 2005 worden extra zmok-plaatsen gecreëerd door een extra investering

van € 9,0 miljoen. Met ingang van 2006 wordt een extra investering van

€ 15,0 miljoen in het zmok-onderwijs gedaan.

Prestatiegegevens en evaluatieonderzoek

In aansluiting op en in samenhang met reeds bestaande voorzieningen, vergelijkbaar met de monitor in de bve-sector, wordt gezocht naar een adequate en zo volledig mogelijke monitoring van veiligheid. De monitor wordt in 2004 opgestart voor het voortgezet onderwijs. Op basis van evaluatie wordt bekeken of de monitor al dan niet in 2005 wordt uitgebreid naar het primair onderwijs.

Jaarlijks wordt de ondersteuning door website en telefonische dienstverlening gerapporteerd.

1.2.3.5 Eerste opvang onderwijs aan leerplichtige asielzoekers

Wat willen we bereiken?

Asielzoekers in de leerplichtige leeftijd hebben net als alle andere kinderen recht op en plicht tot het volgen van onderwijs. Er wordt naar gestreefd deze kinderen na binnenkomst zo snel mogelijk te laten instromen in het eerste opvangonderwijs en daarna in het reguliere onderwijs. Er zijn geen gegevens beschikbaar over de snelheid waarmee kinderen na binnenkomst in Nederland in het onderwijs instromen. Daarom is het niet mogelijk een streefwaarde te formuleren bij deze doelstelling.

Wat gaan we daarvoor doen?

Door middel van een flexibele bekostigingssystematiek worden gemeenten en scholen in staat gesteld deze groep leerlingen, die vaak niet aan het begin van een schooljaar instromen, toch in het eerste jaar van hun verblijf in Nederland onderwijs te bieden. In het eerste opvangonderwijs worden asielzoekersleerlingen voorbereid om na een periode van 1 à 1,5 jaar in het reguliere onderwijs in te stromen.

Op basis van het Besluit eerste opvang vreemdelingen in het primair en secundair onderwijs kunnen gemeenten een uitkering toegekend krijgen om tegemoet te komen in de kosten voor de eerste opvang van vreemdelingen, tot het moment waarop ze een jaar in Nederland verblijven. Gemeenten stellen de eerste opvangmiddelen beschikbaar aan de scholen die dit onderwijs verzorgen.

Scholen met een sterke groei van asielzoekersleerlingen kunnen een beroep doen op de «regeling aanvullende formatie asielzoekers», waarmee het ontbreken van achterstandformatie in de groeiregeling wordt gecompenseerd. Indien een leerplichtige asielzoeker vanaf het begin van het schooljaar deelneemt aan het onderwijs, dan ontvangen scholen extra formatie in het kader van de gewichtenregeling (zie onderwijsachterstandenbeleid). Deze groep wordt dan bekostigd als 0.9 leerling. De hiermee gemoeide kosten zijn opgenomen bij het achterstandenbeleid.

Wat mag het kosten?

Prestatiegegevens en evaluatieonderzoek

Het Instituut voor Toegepaste Sociale Wetenschappen (ITS) heeft een

aantal keer met behulp van gegevens uit het Prima 1998/1999 en Prima

2000/2001 en Prima 2002–2003 de onderwijspositie van asielzoekers in het

basisonderwijs in kaart gebracht. Op termijn wordt dit onderzoek opnieuw

uitgevoerd.

1.2.3.6 Informatievoorziening brede scholen

Wat willen we bereiken?

Brede scholen zijn lokale initiatieven. Gemeenten, scholen en instellingen beginnen aan brede scholen vanuit verschillende motieven, zoals het voorkomen van achterstanden van kinderen en het bieden van een sluitende dagindeling voor kinderen en hun ouders. Het doel van brede scholen is volgens de meeste gemeenten het vergroten van de ontwikkelingskansen van kinderen. Naast deze doelstelling is er een aantal andere doelstellingen waarvoor brede scholen een instrument kunnen zijn. Gemeenten hebben bij de ontwikkeling van brede scholen de regierol en zij kunnen hun eigen budgetten inzetten. Door gemeenten is aangegeven dat er in 2010 ongeveer 1 200 brede scholen moeten zijn. Het doel van het rijksbeleid is dat betrokkenen bij brede scholen (bestuurders en uitvoerders van gemeenten, scholen en instellingen) de beno-

digde informatie kunnen vinden en krijgen over de ontwikkeling van brede scholen in Nederland, en een beeld krijgen van de knelpunten en good practices rondom deze ontwikkeling. Hiermee wordt aangesloten bij de Operatie Jong. Het formuleren van streefwaarden en de daarbij komende onderzoekslasten, brengen ten opzichte van het beschikbare budget voor informatievoorziening brede scholen, veel kosten met zich mee. Daarom is voor dit beleid afgezien van het formuleren van streefwaarden.

Wat gaan we daarvoor doen?

De Rijksoverheid zet onderzoeken uit en verspreidt de uitkomsten naar gemeenten en scholen, onder andere via de website van de brede school (www.bredeschool.nl). Hoeveel brede scholen er in Nederland komen, is afhankelijk van het beleid van gemeenten, scholen en andere instellingen. In opdracht van OCW is een evaluatiemodel ontwikkeld door en voor gemeenten. Zo wordt gestimuleerd dat gemeenten hun eigen brede school onder de loep nemen. In 2005 start de derde fase van het evaluatiemodel waarbij het model breed wordt verspreid. De website www.brede-school.nl is een belangrijk instrument bij het verspreiden van kennis en het stimuleren van communicatie en informatie-uitwisseling tussen betrokken partijen onderling.

Wat mag het kosten?

Vanuit OCW wordt jaarlijks € 350 000 ingezet voor onderzoek en (boven) lokale communicatie.

Prestatiegegevens en evaluatieonderzoek

In 2004 wordt de website geëvalueerd. Daarnaast is de stuurgroep brede

scholen van plan om in 2004 alle producten van de stuurgroep te

evalueren.

1.2.3.7 Nederlands onderwijs in het buitenland

Wat willen we bereiken?

Voor kinderen van Nederlandse staatsburgers in het buitenland heeft de minister van onderwijs formeel gesproken geen verantwoordelijkheid. Toch heeft de Nederlandse overheid als doel kinderen van Nederlandse staatsburgers in het buitenland bij terugkeer naar Nederland zo min mogelijk aansluitingsproblemen te laten ondervinden in het onderwijs. Op deze wijze wordt de toegankelijkheid van het onderwijs in Nederland voor deze kinderen gewaarborgd.

Voor dit beleid is geen kwantitatieve streefwaarde geformuleerd. Uitgangspunt is daar waar mogelijk voor Nederlandse kinderen in het buitenland een vorm van Nederlands onderwijs mogelijk te maken. In het begin van 2002 volgden in totaal 10 219 leerlingen een vorm van Nederlands onderwijs in het buitenland. Het gaat daarbij om leerlingen aan Europese scholen (1 150), leerlingen aan internationale scholen die

les krijgen in Nederlandse taal en cultuur (6 576) en leerlingen die Nederlands onderwijs op afstand volgen (1 668). Daarnaast volgden 583 leerlingen Nederlands onderwijs aan defensiescholen (bekostigd door het ministerie van defensie). Tot slot bezochten 251 leerlingen de Nederlandse afdeling van het Lycée International te Saint-Germain-en-laye.

Uit het rapport «Zoveel als mogelijk» van dr. P. Edelenbos (2002) blijkt dat het Nederlandse taal en cultuuronderwijs een «waardevolle en adequate voorziening voor een goede aansluiting op het onderwijs in Nederland» is.

Wat gaan we daarvoor doen?

Om aansluitingsproblemen bij terugkeer te voorkomen geeft de overheid

een tegemoetkoming in de kosten van het Nederlands onderwijs in het

buitenland via de Stichting Nederlands Onderwijs in het Buitenland

(NOB). De stichting vervult drie hoofdtaken:

+ het ondersteunen en instandhouden van Nederlandse onderwijsvoorzieningen in het buitenland;

+ het ondersteunen van de totstandkoming en de uitvoering van onderwijs op afstand via schriftelijke, telefonische en elektronische media;

+ overige activiteiten met betrekking tot het beheer van Nederlands onderwijs in het buitenland; dit betreft onder andere het Nederlandse aandeel in de Europese scholen.

Het onderwijs is gebaseerd op een door de stichting gehanteerd raam-schoolplan op grond van de Nederlandse onderwijswetgeving, dat door de Inspectie is goedgekeurd.

Wat mag het kosten?

De financiële tegemoetkoming aan de stichting NOB is gebaseerd op het aantal leerlingen dat door de stichting gesubsidieerd onderwijs volgt, aangevuld met een vergoeding voor beheerstaken.

Prestatiegegevens en evaluatieonderzoek

De onderwijsinspectie oefent op sobere wijze toezicht uit op de Nederlandse onderwijsvoorzieningen in het buitenland en draagt zo bij aan een goede aansluiting met het onderwijs in Nederland.

1.3 Budgettaire gevolgen van beleid

 
       

Tabel 1.33: Budgettaire gevolgen van beleid primair onderwijs (x € 1

 

2003

2004

2005

2006

2007

2008

2009

Verplichtingen:

7 275 972

7 501 324

7 483 535

7 536 119

7 614 422

7 660 844

7 703 374

– Waarvan garanties

30 000

           

Totale uitgaven (programma + apparaat)

7 245 233

7 503 561

7 484 664

7 537 213

7 615 638

7 662 024

7 704 590

Programma uitgaven:

7 245 233

7 497 609

7 479 085

7 532 075

7 610 502

7 656 888

7 699 454

Toerusting

5 694 425

5 807 572

5 823 998

5 885 459

5 921 526

5 937 177

5 961 882

Personele vergoedingen

4 757 707

4 823 115

4 835 394

4 857 241

4 884 250

4 891 168

4 912 175

Materiële vergoedingen

712 608

718 332

721 254

721 195

718 332

720 823

723 964

ICT

119 758

140 219

140 782

141 290

141 721

142 332

142 889

Invoering lumpsumfinanciering

35 792

55 169

57 700

94 700

98 700

98 700

98 700

Invoering jaarverslag

200

500 0 0 0 0

0

Schoolbegeleiding

59 383

63 823

60 569

62 734

64 524

70 155

70 155

Tussenschoolse opvang

4 954

4 000

6 000

6 000

12 000

12 000

12 000

Overig

4 023

2 414

2 299

2 299

1 999

1 999

1 999

Kwaliteit

13 979

11 815

13 891

13 117

11 159

10 649

10 594

Aanpak zwakke scholen

000000

0

Vergroten kwaliteitszorg

666

666

666

666

666

666

666

Schooltijden

000000

0

Kerndoelen

000000

0

Verbreding techniek in het basisonderwijs

0

900 0 0 0 0

0

Cultuur en school

0

750

1 800

1 800

1 050

0

0

Innovatie in het primair onderwijs

0

2 000

4 000

3 000

0

0

0

Vergroten zwemvaardigheid

5 255

4 649

2 245

4 245

4 538

4 538

4 538

Overig

8 058

2 850

5 180

3 406

4 905

5 445

5 390

Toegankelijkheid

1 536 829

1 569 166

1 524 524

1 504 234

1 528 437

1 540 544

1 556 435

Onderwijsachterstandenbeleid

597 221

586 254

506 516

463 462

470 865

471 025

471 652

WSNS: onderwijs aan leerlingen met een

             

specifieke zorgbehoefte

320 919

326 364

324 559

325 656

326 441

327 355

328 419

Onderwijs aan leerlingen met een

             

handicap of gedragsstoornis

595 700

632 249

654 089

669 736

685 604

696 637

710 835

Veiligheid op school

0

0

15 000

21 000

21 000

21 000

21 000

Eerste opvang onderwijs aan leerplichtige

             

asielzoekers

2 708

2 186

2 186

2 186

2 186

2 186

2 186

Informatievoorziening brede scholen

309

350

350

350

350

350

350

Nederlands onderwijs in het buitenland

12 371

13 186

13 247

13 267

13 414

13 414

13 416

Overig

7 601

8 577

8 577

8 577

8 577

8 577

8 577

Programma uitgaven overig

0

33 129

29 466

29 695

31 066

31 071

31 223

IBG

0

11 953

8 855

9 568

11 238

11 243

11 243

CFI

0

21 176

20 611

20 127

19 828

19 828

19 980

Voorcalculatorische uitdelingen

0

75 927

87 206

99 570

118 314

137 447

139 320

Apparaatsuitgaven

0

5 952

5 579

5 138

5 136

5 136

5 136

Ontvangsten

28 417

35 333

20 133

20 133

20 133

20 133

20 133

Ten opzichte van de vorige begroting en het departementaal jaarverslag 2003 zijn bepaalde instrumenten verschoven van doelstelling. De belangrijkste verschuiving betreft «formatie toekenning onderbouw» (groepsgrootte). Omdat de laatste stap groepsgrootteverkleining is gezet en de middelen nu ook ingezet mogen worden voor de bovenbouw, zijn deze middelen nu opgenomen onder toerusting (personele vergoedingen) en niet meer onder kwaliteit.

 

Tabel 1.34: Ingeschreven leerlingen op teldatum1 oktober in het primair onderwijs (x 1 000)

 
 

2003

2004

2005

2006

2007

2008

2009

Basisonderwijs Speciaal basisonderwijs (Voortgezet) speciaal onderwijs

1 547,6 51,5 54,6

1 552,7 50,7 57,0

1 556,8 50,9 58,7

1 562,0 49,4 60,7

1 567,3 50,2 61,8

1 575,2 47,6 63,7

1 576,0 47,0 65,0

Primair onderwijs

1 653,7

1 660,3

1 666,4

1 672,0

1 679,2

1 686,6

1 688,0

Bron: Referentieraming

 

Tabel 1.35: (Gesaldeerde) uitgaven kosten) (x € 1 000)

per leerling, vanaf 2004 in

constante

prijzen, niveau gemiddeld 2004, excl. IBG, CFI en apparaats-

 

2003

2004

2005

2006

2007

2008 2009

Basisonderwijs Speciaal basisonderwijs (Voortgezet) speciaal onderwijs

3,9

8,2

14,3

3,9

8,5

15,3

3,9

8,2

15,6

3,9

8,4

15,6

3,9

8,2

15,7

3,9 3,9

8,5 8,6

15,5 15,6

Primair onderwijs

4,4

4,5

4,5

4,5

4,5

4,5 4,5

1.4 Budgetflexibiliteit

 

Tabel 1.36: Budgetflexibiliteit artikel 1 (x € 1 000)

                 
       
   

2005

 

2006

 

2007

 

2008

 

2009

  • 1. 
    Totaal geraamde kasuitgaven
 

7 484 664

 

7 537 213

 

7 615 638

 

7 662 024

 

7 704 590

  • 2. 
    Waarvan apparaatsuitgaven
 

5 579

 

5 138

 

5 136

 

5 136

 

5 136

  • 3. 
    dus programma-uitgaven
 

7 479 085

 

7 532 075

 

7 610 502

 

7 656 888

 

7 699 454

– waarvan IBG

 

8 850

 

9 568

 

11 238

 

11 243

 

11 243

– waarvan CFI

 

20 611

 

20 127

 

19 828

 

19 828

 

19 980

Programmauitgaven excl. IBG en CFI

 

7 449 624

 

7 502 380

 

7 579 436

 

7 625 817

 

7 668 231

  • 4. 
    Reguliere bekostiging (=wettelijk
                   

vastgelegd)

98,0%

7 300 418

97,6%

7 323 572

97,5%

7 392 918

97,5%

7 438 888

97,6%

7 481 010

  • 5. 
    Beïnvloedbaar budget

2,0%

149 201

2,4%

178 808

2,5%

186 518

2,5%

186 929

2,5%

187 221

Waarvan op 1 januari van jaar t

                   
  • 6. 
    Juridisch verplicht

0,2%

12 013

0,1%

6 582

0,0%

2 785

0,0%

2 226

0,0%

1 356

  • 7. 
    Complementair noodzakelijk/
                   

bestuurlijk gebonden (niet

                   

juridisch verplicht)

1,9%

137 049

2,4%

172 177

2,5%

182 207

2,5%

182 367

2,4%

182 480

  • 8. 
    Beleidsmatig nog niet ingevuld

0,0%

139

0,0%

49

0,0%

1 526

0,0%

2 336

0,0%

3 385

  • 9. 
    Totaal

100%

7 449 624

100%

7 502 380

100%

7 579 436

100%

7 625 817

100%

7 668 231

  • 3. 
    VOORTGEZET ONDERWIJS

3.0  Algemene beleidsdoelstelling

Inleiding

Het voortgezet onderwijs omvat het voorbereidend wetenschappelijk onderwijs (vwo), het hoger algemeen voortgezet onderwijs (havo), het voorbereidend middelbaar beroepsonderwijs (vmbo) en het praktijkonderwijs (pro).

Doelstelling vo

Het voortgezet onderwijs bereidt de leerlingen voor op het behalen van een zo hoog mogelijk diploma ten behoeve van vervolgopleidingen of de arbeidsmarkt. Daarbij is de ambitie recht te doen aan verschillen tussen leerlingen, in talenten en wensen en hen aan te sporen het beste uit zichzelf te halen. Het draagt bij aan de vorming en persoonlijke ontplooiing van de leerlingen en versterkt hun oriëntatie op de samenleving, zodat ze een volwaardige plaats in de samenleving kunnen behalen.

Het onderwijspersoneel is de eerst aangewezene om hieraan vorm te geven. De minister van OCW is verantwoordelijk voor adequate regelgeving, bekostiging en het goed en doelmatig functioneren van het stelsel van voortgezet onderwijs. Bij dit laatste aspect komt het handhaven van de kwaliteit van het onderwijs nadrukkelijk in beeld. De overheid stelt kaders voor de kwaliteit, toegankelijkheid en doelmatigheid van het onderwijs. Binnen die kaders worden scholen zoveel mogelijk vrij gelaten keuzes te maken in de vormgeving van het onderwijs om het beste uit de leerling te halen. Die keuzen moeten wel worden verantwoord naar betrokkenen: met name ouders, leerlingen, personeel en inspectie.

3.1  Stelsel voortgezet onderwijs

3.1.1 Stelsel

Het overgrote deel van de jongeren in het voortgezet onderwijs bevindt zich in de leeftijdsgroep van 12 tot en met 18 jaar. Bijna alle leerlingen die in het eerste jaar het voortgezet onderwijs instromen komen uit het basisonderwijs. Na twee jaar vervolgen zij hun opleiding op het vwo, het havo of het vmbo. Circa 60% gaat naar het vmbo, 40% gaat naar het havo en het vwo. Na het behalen van hun diploma stromen de leerlingen door naar een vorm van vervolgonderwijs. De leerlingen in het vmbo stromen grotendeels (bijna 80%) door naar het mbo. Van de havo/vwo-leerlingen stroomt bijna 90% door naar het hoger onderwijs.

Figuur 3.1: Leerlingenstromen voortgezet onderwijs

startkwalificatie

Uit bovenstaand figuur blijkt dat het voortgezet onderwijs fungeert als een «rangeerterrein» tussen enerzijds het basisonderwijs en anderzijds het

middelbaar, hoger beroeps- en wetenschappelijk onderwijs.

De getallen in het schema geven percentages leerlingen aan en zijn gecorrigeerd voor indirecte leerlingstromen. Vanuit het basisonderwijs (100%)

stroomt 95% naar de vo basisvorming. Uit de basisvorming stroomt 37% (=35/95) naar het havo en vwo en 60% (57/95) stroomt naar het vmbo. Met

de 3% uitstroom vormt dat dan weer 95% (=35+57+3).

De leerlingenstromen in het 3e t/m 6e leerjaar havo/vwo laten het volgende zien:

– De instroom in het 3e t/m 6e leerjaar havo/vwo:

35% van de leerlingen uit de basisvorming gaat naar het 3e leerjaar havo/vwo

3% van de leerlingen komt uit het vmbo (leerjaar 3 en 4) – De uitstroom uit het het 3e t/m 6e leerjaar havo/vwo:

34% gaat naar het hoger onderwijs

2% gaat naar het mbo

2% stroomt het onderwijs uit Uit het havo en vwo stroomt 89% {=34/(35+3)} naar het hoger onderwijs door.

De doorstroom van havo en vwo leerlingen naar het hoger onderwijs Het aantal leerlingen met een «natuur»-profiel, dat kiest voor een niet-technische vervolgopleiding in het hoger onderwijs, is groter dan het aantal leerlingen met een «maatschappij»-profiel dat alsnog voor een technische studie kiest. Om de keuze voor een bètastudie in het hoger onderwijs te bevorderen, is het dus van belang dat de keuze voor een natuurprofiel op het havo en vwo wordt gestimuleerd.

Figuur 3.2: Doorstroom vanuit havo/vwo naar hbo/wo, onderverdeeld naar maatschappij en techniek

 

18.000-16.000-14.000-12.000-10.000-

 
     
     
     
     
             

8.000-

         
                 

6.000-4.000-

 
                 
                     

2.000-

     
                         

0-

 
                         

maatschappij

techniek

Leeswijzer

Er zijn bijna 8000 leerlingen met een «natuur»-profiel die naar het hbo gaan. Van deze groep kiest

bijna 6000 leerlingen voor een techniek studie.

Omschrijving legenda:

vwo/havo «natuur»: vwo/havo «natuur en techniek» en »natuur en gezondheid»

vwo/havo «mij»:           vwo/havo «economie en maatschappij» en «cultuur en maatschappij»

«hbo mij»:                     de hbo-richtingen: onderwijs, gedrag & maatschappij, taal & cultuur

«hbo techniek»:            de hbo-richtingen: techniek, gezondheid en groen onderwijs

«wo mij» :                     de wo-richtingen: economie, recht, gedrag & maatschappij, taal &cultuur

«wo techniek»:              de wo-richtingen: natuur, techniek, gezondheid en groen onderwijs

Financieringsstromen

De bekostiging van de personele en materiële uitgaven geschiedt op

grond van de Wet op het voortgezet onderwijs (WVO). Voor de personele

bekostiging zijn daarnaast ook onder andere het Formatiebesluit WVO en

het bekostigingsbesluit van kracht.

Veruit het grootste deel van de middelen, die het Rijk verstrekt aan de

scholen, is bestemd voor de reguliere personele en materiële uitgaven.

Figuur 3.3: Financieringsstromen (cijfers 2005 in miljoenen)

OCW

€ 5.337

Gemeente

€ 1.271

School

Ouders

€ 571

Studiemateriaal

MinFin

Werkgever

€ 145

1: onderwijsuitgaven 2: huisvesting (PO+VO) 3: lesgeld 4: ouderbijdragen 5: fiscale faciliteit 6: per leerling € 650

Kerncijfers

In de volgende tabel staan op regel 1 de aantallen ingeschreven leerlingen. Onder andere op basis hiervan zijn de aantallen normatieve fte’s berekend (regel 2). Op de regels 3, 4 en 5 zijn respectievelijk de aantallen geslaagden, uitvallers en zittenblijvers opgenomen, waarbij de laatst bekende percentages uit 2002 de basis vormen. Op regel 6 zijn de meerjarige uitgaven in het voortgezet onderwijs verwerkt (zie ook tabel 3.4: budgettaire gevolgen van beleid). Tenslotte op de regels 7 en 8 het aantal scholen en het gemiddeld aantal leerlingen per school.

 

Tabel 3.1: Kerncijfers voortgezet onderwij

s

   

2003

2004

2005

2006

2007

2008

2009

1.

Totaal aantal ingeschreven leerlin-

             
 

gen*

884 072

892 574

897 842

899 292

897 050

891 967

886 050

2.

Totaal aantal normatieve fte’s

72 873

74 119

74 568

75 112

75 525

75 453

75 116

3.

Aantallen geslaagden (**)

151 618

153 076

153 980

154 229

153 844

152 972

151 958

4.

Aantallen uitvallers (**)

27 937

28 205

28 372

28 418

28 347

28 186

27 999

5.

Aantallen zittenblijvers (**)

47 298

47 753

48 035

48 112

47 992

47 720

47 404

6.

Uitgaven (zie tabel 3.4)

5 125 327

5 249 442

5 361 855

5 459 185

5 498 847

5 493 621

5 468 285

7.

Totaal aantal scholen

675

662

654

651

650

650

650

8.

Gemiddeld aantal leerlingen per

             
 

school ***

1 310

1 347

1 372

1 381

1 380

1 372

1 363

Waarvan vanaf 2003/2004 circa 3% cumi’s.

Bron: aantallen zijn op basis van de onderwijsmatrix 2002; toelichting:

geslaagden: inclusief groen onderwijs

uitvallers: uitval is uitstroom zonder diploma (exclusief pro omdat die leerlingen geen diploma kunnen halen en inclusief groen onderwijs)

zittenblijvers: leerlingen die terugkeren in hetzelfde jaar van dezelfde schoolsoort of een «lagere»vorm van onderwijs.

Het gemiddelde aantal leerlingen per vestiging in 2003: 703 (incl. zelfstandige vestigingen praktijkonderwijs). Een school kan uit meerdere

vestigingen bestaan (in 2003 gemiddeld 1,9).

Hiermee wordt de kern van het onderwijs weergegeven: na de leerlingentelling volgt het vaststellen van de formatieomvang en bekostiging van de scholen. Na 4 jaar (vmbo), 5 jaar (havo) en 6 jaar (vwo) halen de leerlingen hun diploma’s voortgezet onderwijs. De leerlingen praktijkonderwijs worden voorbereid op een plaats op de arbeidsmarkt.

3.1.2 Besturing voortgezet onderwijs

In het najaar van 2003 is het traject gestart gericht op het tot stand komen van een meerjarig beleidsplan voor het voortgezet onderwijs (Koers VO). Er is gesproken over de toekomst van het voortgezet onderwijs met scholen, betrokkenen bij het onderwijs en het georganiseerde veld aan de hand van verschillende thema’s die aansluiten bij de prioriteiten 2004– 2007 uit het hoofdlijnenakkoord.

In juni 2004 heeft de Kamer het Koersdocument ontvangen. Hierin wordt gereageerd op de opbrengst van de interactieve gesprekken en letterlijk «de koers» voor de komende jaren uitgezet.

Uit de bovengenoemde gesprekken komt een breed gedeeld beeld naar voren: de leerling vindt het onderwijs saai en de school heeft onvoldoende kracht en mogelijkheden hier verandering in aan te brengen. De opgave aan het voortgezet onderwijs als geheel is dan ook om onderwijs boeiend te maken en de school de kracht en de mogelijkheden te geven dit in te vullen. Dit onder het motto van Koers VO: «De leerling geboeid, de school ontketend».

De schoolorganisatie is het best in staat om invulling te geven aan uitdagend en boeiend onderwijs, waarin de verschillen van de leerlingen centraal staan en de leerlingen zich op alle fronten kunnen ontplooien.

De Rijksoverheid stelt de kaders waarbinnen de school opereert vanuit de verantwoordelijkheid voor de kwaliteit, de toegankelijkheid en de doelmatigheid van het onderwijs. De kaders hebben betrekking op de curricula en exameneisen, op de onderwijstijd, op de bevoegdheden/ bekwaamheden van het personeel, op de spreiding van de onderwijsvoorzieningen en op de hoogte van de budgetten. Bij het stellen van die

kaders wordt ook een vloeiende overgang tussen basis-, voorgezet en vervolgonderwijs beoogd. Tevens is daarbij aandacht voor de zorg-leerlingen en de veiligheid.

Autonomie voor de school en de daarmee gepaard gaande deregulering door de Rijksoverheid, vraagt om een goed systeem van toezicht en rekenschap. Immers: naarmate scholen meer ruimte krijgen om keuzes te maken (binnen kaders welis-waar), is het nodig dat de verantwoording over de gemaakte keuzes transparanter wordt. De positie van personeel en ouders, maar ook van andere actoren rond de school, heeft versterking nodig. De Rijksoverheid trekt zich dit aan. Aan de ene kant vindt toezicht plaats op schoolniveau (Inspectie, public accountant). In aanvulling hierop is in «Koers VO» duidelijk neergezet dat een door de school vormgegeven wijze van horizontaal toezicht en verantwoording nodig is. De school moet duidelijk maken wat haar specifieke doelen zijn, wat ze gaat ondernemen om die doelen te bereiken, hoe ze mensen en middelen inzet en welke resultaten ze hierbij boekt. Een systeem van kwaliteitszorg is hierbij onontbeerlijk.

Aan de andere kant vindt toezicht plaats op het functioneren van het stelsel, via het Onderwijsjaarverslag van de Inspectie, via het werk van de departementale Audit Dienst en via de CFI die toeziet op de kwaliteit van de jaarrekeningen.

De sector voortgezet onderwijs moet goed georganiseerd worden. Om te beginnen om namens de scholen het gesprek met de overheid te voeren over kaders; daarnaast om de kwaliteitszorg van de scholen krachtig te bevorderen en zorg te dragen voor een sector waarbinnen goed onderwijsbestuur leidraad is. Verantwoording moet leiden tot verbetering in de school. Naast schoolgebonden thema’s horen ook Europese en politiek-maatschappelijke thema’s thuis op de innovatieagenda van de sector.

3.1.2.1 Minder regels/administratieve lasten

Voortgezet onderwijs streeft ernaar de regeldruk en de administratieve lasten voor scholen te verminderen. Diverse wetgevingstrajecten, zoals de modernisering van de bekostiging en vermindering van informatieverstrekking aan de inspectie, dragen hiertoe bij. Ook de thema’s in Koers VO zijn gericht op het scheppen van ruimte voor scholen. Vermindering van regeldruk en administratieve lasten vindt niet alleen plaats door aanpassingen in de wetgeving, maar ook op het niveau van de lagere regelgeving (beleidsregels en ministeriële regelingen). Op verschillende manieren wordt deze regelgeving voor scholen minder belastend gemaakt.

+ Nieuwe regelingen, inclusief de daarin opgenomen verplichtingen, worden tot een noodzakelijk minimum beperkt. In de afgelopen jaren is het jaarlijkse aantal publicaties in het Gele Katern reeds verminderd en er wordt naar gestreefd deze lijn door te zetten. + Bestaande regelgeving die nog steeds van kracht is, wordt doorgelicht

en ingetrokken indien zij geen functie meer vervult. + De wijze waarop regelingen en beleidsregels aan scholen worden aangeboden wordt verbeterd. Dit betreft de redactie van de regels, die zodanig moet zijn dat rechten, plichten en procedures duidelijk zijn, en de toegang tot de regelgeving, waarin ict een belangrijke rol moet gaan spelen.

Naast wet- en regelgeving van OCW is ook de regelgeving van andere overheidsinstanties die op scholen van toepassing is een aandachtspunt. De verantwoordelijkheid voor de kwaliteit van die regelgeving ligt niet bij OCW. Wel worden er contacten aangeknoopt met andere overheidsinstanties, indien hun regelgeving specifieke knelpunten voor het onderwijs met zich meebrengt, zoals bijvoorbeeld met de arbowetgeving het geval is.

In 2004 is er een onderzoek uitgevoerd over de regeldruk die scholen ondervinden. In dit onderzoek zijn constateringen gedaan over de potentiële regeldruk (hoeveel regels zijn op scholen van toepassing), gepercipieerde regeldruk (welke regels zijn in de ogen van de scholen belastend) en de feitelijke regeldruk (wat zijn de administratieve lasten van scholen). De uitkomsten van het onderzoek kunnen richting geven aan de bovengenoemde acties.

Ten aanzien van de feitelijke regeldruk is een duidelijk kwantitatief doel gesteld: voor 2007 moet de regeldruk met een kwart1 zijn verminderd. Het bovengenoemde onderzoek dient hiervoor als nulmeting. De kamer wordt jaarlijks op de hoogte gesteld van de vorderingen over vermindering van de regeldruk.

3.1.2.2 Rekenschap en accountability, toezicht en control

Wat willen we bereiken?

De scholen krijgen meer ruimte om hun opdracht beter te kunnen

uitvoeren:

  • 1. 
    de sector in positie brengen en versterken horizontaal/intern toezicht;
  • 2. 
    optimaliseren van verticaal/extern toezicht en verantwoording;
  • 3. 
    sturing op hoofdlijnen.

Deze doelen versterken elkaar. Centrale sturing op hoofdlijnen geeft de sector ruimte voor eigen verantwoordelijkheid. Autonome scholen dienen de kwaliteit van hun onderwijs en van hun bedrijfsvoering goed op orde te hebben en te houden. Extern toezicht en verantwoording blijven nodig maar moeten meer dan nu proportioneel zijn ten opzichte van het horizontale interne toezicht van de instellingen zelf.

Wat gaan we daarvoor doen?

Bij het versterken van het horizontale interne toezicht gaat het om het

volgende:

+ De sector stelt een gedragscode op over «goed onderwijs bestuur». Dit bevat onderwerpen als de bevoegdheidsverdeling tussen bestuur en management, het interne toezicht op bestuur en management en de interne verantwoording. De ontwikkeling hiervan duurt maximaal 1,5 jaar en is uiterlijk in 2006 gereed.

+ Besturen-, ouderorganisaties en schoolmanagers vo hebben de intentie uitgesproken om voor 1 januari 2005 te komen tot landelijke afspraken (gedragscode) over de beheersbaarheid en transparantie van de schoolkosten. Wanneer partijen hier niet in slagen, wordt hiervoor wetgeving ontwikkeld.

+ Met de sector worden afspraken gemaakt over het toepassen van kwaliteitszorgsystemen op een groeiend aantal scholen (zie ook 3.1.2.3).

+ Er komt een keuzemodel WMO/WOR. In 2005 wordt een interactief traject gestart voor de vormgeving van het keuzemodel, zodat er in 2006 een wetsvoorstel kan worden ingediend.

1 Dit jaar wordt er een exact percentage vastgesteld per DG-domein. De begrotingstekst          + De WMO wordt uitgebreid met de verplichting tot het voeren van kan daarop nog worden aangescherpt.                      overleg over de schoolkosten: wat zijn de totale schoolkosten, welke

keuzes maakt de school hierin en welke maatregelen neemt de school om de kosten te beheersen? Voorgesteld wordt de WMO hiertoe te wijzigen (zie keuzemodel WMO/WOR hierboven).

Bij het optimaliseren van toezicht en verantwoording gaat het er om de toezichtactiviteiten vanuit de verschillende invalshoeken: kwaliteit onderwijs, rechtmatigheid en doelmatigheid beter op elkaar af te stemmen en meer gericht aan te wenden in die situaties waar het nodig is. Er wordt voor de sector voortgezet onderwijs in 2005 gewerkt aan het versterken van de samenhang voor het verticale toezicht in de sector. Dit betekent dat een nadere risicoanalyse van deze sector wordt opgesteld, waarbij het onder meer gaat om risico’s met betrekking tot rechtmatigheid en de financiële situatie van de scholen. Op basis van deze analyse zullen in overleg met de toezichtpartners (Inspectie en Auditdienst) accenten worden vastgesteld in het toezicht. Daarbij komen onderwerpen ter sprake als «onder de maat presterende» scholen, risicoprofielen van scholen en welke bekostigingselementen gevoelig zijn voor misbruik en oneigenlijk gebruik.

Proportionaliteit van het toezicht geldt daarmee naar twee kanten. Minder extern toezicht waar scholen hun eigen kwaliteiten afdoende controleren en versterkt toezicht in die situaties waar indicaties voor problemen zijn. Met de Inspectie en de Auditdienst worden afspraken gemaakt over de samenhang tussen de afzonderlijke toezichthoudende werkzaamheden, zodat er een geïntegreerd toezicht ontstaat. In aansluiting daarop wordt de wet- en regelgeving verbeterd en verminderd (of gebundeld), waardoor deze toegankelijker en overzichtelijker is voor de sector voortgezet onderwijs. Sluitstuk is de handhaving van de regels en een passende vormgeving van het sanctiebeleid als regels worden overtreden.

Wat mag het kosten?

Het meer geïntegreerd laten functioneren van de verschillende toezicht-ketens geschiedt met de inzet van de reeds beschikbare menskracht bij de Inspectie en bij OCW door de departementale Auditdienst (bestuursdepartement en CFI).

Prestatiegegevens en evaluatieonderzoek

De gedragscode «schoolkosten» is voorzien per eind 2004. De gedragscode goed onderwijsbestuur en de aanpassing van het toezicht van de inspectie per eind 2005.

De Inspectie en de Auditdienst rapporteren jaarlijks over het functioneren van kwaliteitszorg en van de financiële verantwoording. Eind 2004 verschijnt een eerste evaluatie van het inspectietoezicht. Mede naar aanleiding van dat rapport wordt bekeken hoe verdere externe evaluatie vorm krijgt. Het aanpassen van de medezeggenschap is voorzien eind 2006.

3.1.2.3 Kwaliteitszorg

Wat willen we bereiken?

Bij de grotere ruimte zoals beschreven in Koers VO, passen ook instrumenten voor zelfsturing op het niveau van de school. Één daarvan is een goed functionerende kwaliteitszorg bij de scholen. Volgens de inspectie beschikte in 2003 ruim een derde van de scholen over een volwaardig stelsel van kwaliteitszorg. De helft van de scholen werkt aan zelfevaluatie met behulp van metingen en adequate instrumenten.

De doelstelling is er op gericht dat in 2008 90% van de scholen over een volwaardig kwaliteitszorgsysteem beschikt.

Wat gaan we daarvoor doen?

Vanaf 2000 is de introductie van kwaliteitszorg op scholen begeleid en

gestimuleerd door het Q-5 project. Volgens plan loopt het Q-5 project in

2005 af.

Het Q-5 project heeft aan zijn doelstellingen voldaan wat betreft het

verspreiden van kennis over kwaliteitszorg bij scholen. De noodzaak van

kwaliteitszorg wordt ingezien, maar de uitvoering voldoet niet voldoende

aan de criteria die de Inspectie er voor aanlegt (Onderwijsverslag 2003).

Externe evaluatie van het inspectietoezicht en verdere monitoring door

het Q-5 project moet in najaar 2004 nog verdere duidelijkheid geven over

de invoering.

De kernactiviteiten van het Q-5 project dat in 2005 afloopt worden, na afstemming met betrokken organisaties van schoolbesturen en school-managers, voortgezet in nauwe samenwerking met het ISIS-project, waar de ondersteuning van de scholing schoolmanagers wordt verzorgd. Gelijktijdig is de inzet om met schoolmanagers vo een bestuurlijke afspraak te maken dat zij met hun leden zorg dragen voor een jaarlijkse verhoging met 15% van de scholen die over adequate kwaliteitszorg beschikken.

Wat mag het kosten?

Voor de voortzetting van kernactiviteiten uit het Q-5 project is jaarlijks een

bedrag van € 0,3 miljoen gereserveerd.

3.1.2.4 Informatiebeleid en de invoering van het onderwijsnummer

Wat willen we bereiken?

Het informatiebeleid is gericht op het verkrijgen van gegevens over het stelsel en over individuele scholen. De laatste gegevens zijn bedoeld om scholen te ondersteunen in het verbeteren van hun prestaties (benchmarking) en te kunnen waarschuwen als ze in de gevarenzone komen (onderpresterende scholen).

Een belangrijke ontwikkeling in het informatiebeleid is de invoering van het onderwijsnummer. Door de invoering van de Wet op het onderwijsnummer (Stb. 482, 2002) bereiken we vanaf 2005 het volgende: + Zeer nauwkeurige leerlingentelling, koppelen aan het sofi-nummer,

vergroten van de rechtmatigheid van de bekostiging. + Het verminderen van uitvoeringslasten bij de scholen. Door de

leveringen op individueel niveau kunnen, op termijn, zeker 15 separate bevragingen «op geaggregeerd niveau» aan de school komen te vervallen (het eerste jaar na invoering van het onderwijsnummer circa 30% en het daaropvolgende jaar 60%, de rest later). Verder biedt de elektronische wijze van uitwisselen van individuele leerlingengegevens met de IB-Groep nieuwe mogelijkheden. Zo wordt door de IB-Groep aan de school informatie – afkomstig uit het GBA – verstrekt per aan de school ingeschreven leerling. De school kan die gegevens gebruiken als bewijsvoering bij de opgave voor het bekostigen van cumi-leerlingen. + Het verkrijgen van betere beleidsinformatie. + Door het verzamelen en registreren van gegevens op individueel

leerlingenniveau ontstaat een gegevensverzameling waaruit beleidsin-

formatie is te genereren. Dit geldt niet alleen voor het departement maar ook voor de scholen. OCW stelt deze informatie onder meer via het instrument «Onderwijs in cijfers» aan scholen beschikbaar.

Wat gaan we daarvoor doen?

De invoering van de Wet op het onderwijsnummer is in het voortgezet onderwijs in volle gang. In het schooljaar 2005/2006 is de bekostiging van alle scholen gebaseerd op individuele leerlingengegevens (teldatum 1-10-2004). Tot dat moment wordt extra aandacht besteed aan de scholen waar de elektronische gegevenslevering nog niet naar wens verloopt, zodat dit alsnog volgens de voorschriften gaat gebeuren.

Wat mag het kosten?

De meeste kosten voor de implementatie van de Wet op het onderwijsnummer aan de kant van de scholen en het departement zijn al gemaakt in 2003 en eerdere jaren. Zie verder de begroting van artikel 21 voor de invoering van het onderwijsnummer.

Prestatiegegevens en evaluatieonderzoek

Eind 2005 vindt een evaluatie plaats van de resultaten van de invoering van de Wet op het onderwijsnummer binnen de sector voortgezet onderwijs. De minister informeert de Kamer hierover.

3.1.2.5 Infrastructuur, criteria voor stichting en verplaatsing van scholen

Wat willen we bereiken?

Het beleid is gericht op een evenwichtig stelsel van voorzieningen (scholen), dat voorziet in door ouders verlangd onderwijs en wel binnen een redelijke afstand (in het algemeen tot op 12 kilometer fietsafstand).

Wat gaan we daarvoor doen?

De doelstelling is meer ruimte voor de scholen en wordt voor 2005 bereikt

via aanpassing van de toetsingskaders en eventueel de Wet op het

voortgezet onderwijs (artikelen 65 t/m 75).

Bij de bespreking van de notitie over grotere planningsvrijheid op

17 december 2003 is aan de Tweede Kamer een nadere uitwerking

toegezegd. Op basis van die uitwerkingsnotitie voorzieningenplanning en

de bespreking daarvan in de Kamer, worden wijzigingen in de regelgeving

voorbereid (indiening bij de Kamer najaar 2005/voorjaar 2006).

In afwachting van de uitwerkingsnotitie worden de huidige toetsingkaders

ex artikel 65 en 75 van de wet niet ingrijpend gewijzigd. Wel worden

onduidelijkheden of mogelijke knelpunten verholpen die door scholen,

besturenorganisaties of departement worden ervaren, indien passend

binnen de hoofdlijnen van het kabinetsbeleid. Ook wordt de krachtige

ondersteuning van de regionale arrangementen voortgezet, die al vooruit

mogen lopen op de grotere planningsvrijheid.

Wat mag het kosten?

Voor de ondersteuning van regionale arrangementen is in 2005 een

budget van € 0,5 miljoen uitgetrokken.

Prestatiegegevens en evaluatieonderzoek

Het onderzoek van de lopende regionale arrangementen heeft aangetoond dat het een bruikbaar instrument is, vooruitlopend op wijziging van de regelgeving (zie de brieven van 10 juli 2003 en 26 januari 2004 aan de Kamer).

3.2 Operationele doelstellingen

3.2.1 Toerusting

3.2.1.1 Arbeidsmarkt- en personeelsbeleid voortgezet onderwijs

Wat willen we bereiken?

De OCW-brede doelstellingen van het arbeidsmarkt- en personeelsbeleid worden beschreven in artikel 9 en de overzichtsconstructie arbeidsmarkten personeelsbeleid. In deze paragraaf over het voortgezet onderwijs worden de maatregelen kort weergegeven. Bij de uitwerking in operationele doelstellingen is aangesloten bij de indeling van «Een goed werkendeonderwijsarbeidsmarkt; beleidsplan onderwijspersoneel»dat in juni 2004 naar de Kamer is gestuurd. De voor het voortgezet onderwijs meest relevante streefwaarden uit dit beleidsplan zijn: + In 2007 is het verwachte tekort aan onderwijspersoneel in het primair en voortgezet onderwijs gedaald van 10 400 naar circa 2 200 volledige banen. + In 2007 is de onderwijsarbeidsmarkt in alle regio’s in evenwicht. + In 2007 is het aantal leraren jonger dan 30 jaar, dat het onderwijs weer

heeft verlaten, met 10% gedaald. + In 2007 hebben alle onderwijsinstellingen een meerjarige personeelsplanning en een plan van aanpak, gericht op de personeelsvoorziening op de lange termijn en gebaseerd op een visie op de onderwijskundige inrichting. + In 2007 zijn er voor alle onderwijsberoepen door het veld gelegitimeerde en actuele competentieprofielen, die zijn vertaald in bekwaamheidseisen. Elk personeelslid dat werkzaamheden verricht waarvoor bekwaamheidseisen zijn vastgesteld, beschikt in 2007 over een bekwaamheidsdossier. + In 2007 beschikken de opleidingsinstituten en onderwijsinstellingen over instrumenten op basis waarvan elke (toekomstige) beroepsbeoefenaar kan aantonen over welke competenties hij/zij beschikt. + In 2007 heeft iedere onderwijsinstelling een infrastructuur voor

opleiden en begeleiden in de school, als onderdeel van het integraal personeelsbeleid en heeft iedere onderwijsinstelling afspraken met opleidingen voor onderwijspersoneel over de taak- en verantwoordelijkheidsverdeling bij opleiden in de school. + Per 2006 zijn er criteria vastgesteld waaraan onderwijsinstellingen moeten voldoen als zij als leerbedrijf willen worden erkend en is er een bekostigingssystematiek voor erkende leerbedrijven (scholen die «opleiden in de school»).

Wat gaan we daarvoor doen?

Scholen krijgen meer mogelijkheden het onderwijs anders in te richten. Eigen professionele keuzes staan hierbij voorop. Door hiervoor meer ruimte te bieden, worden scholen beter in staat gesteld om het personeelsbeleid in dienst te stellen van het schoolbeleid. Ook kan hiermee de werkdruk van onderwijzend en directiepersoneel worden verminderd. Het gaat hierbij om het inzetten van extra ondersteunend personeel maar ook om scholing en begeleiding van nieuw en zittend personeel en maatregelen gericht op verbreding van de inzetbaarheid van (nieuw en zittend) onderwijspersoneel. Verder wordt de samenwerking tussen scholen en opleidingen voor onderwijspersoneel verbeterd en wordt de samenwerking in de regio’s verbeterd.

De algemene beleidsdoelstelling is uitgewerkt in drie operationele doelstellingen:

  • 1. 
    Versterken arbeidsmarktpositie van het (voortgezet) onderwijs en betereafstemming in de regio met maatregelen zoals:

+ betere afstemming van aanbod en vraag in de regio via conve-nanten;

+ verbeteren van de concurrentiepositie van het onderwijs in de primaire en secundaire arbeidsvoorwaarden;

+ verhogen van de arbeidsparticipatie via maatregelen gericht op het bevorderen van langer doorwerken en voorkomen van ziekteverzuim.

  • 2. 
    De onderwijsinstelling als professionele arbeidsorganisatie, waarbij wordt ingezet op:

+ stimuleren van modern integraal personeelsbeleid en modernisering arbeidsorganisatie;

+ maatregelen gericht op het bijhouden van de bekwaamheid in een bekwaamheidsdossier en daarbij passende opleidingen;

+ zij-instroom in het beroep.

  • 3. 
    Meer samenhang in de kwalificatiestructuur en het opleidingsstelsel, met als maatregelen onder meer:

+ bevorderen van opleiden in de school;

+ trajecten erkenning van verworven competenties;

+ leraren in opleiding (lio’s).

Wat mag het kosten?

Voor het overzicht van de kosten en voor een meer uitgebreide beschrijving van de maatregelen wordt verwezen naar de overzichtsconstructie onderwijspersoneel.

3.2.1.2 Decentralisatie van de arbeidsvoorwaarden

Wat willen we bereiken?

Scholen zijn verantwoordelijk voor het zo resultaatgericht en efficiënt mogelijk uitoefenen van hun taak, namelijk het opleiden van leerlingen. De verantwoordelijkheid die scholen dragen voor de bedrijfsvoering omvat tevens de verantwoordelijkheid voor de arbeidsvoorwaarden. Op dit moment zijn de primaire arbeidsvoorwaarden (de arbeidsduur, de ijkpunten van functiewaardering, de algemene salarisontwikkelingen en de bovenwettelijke sociale zekerheid) nog niet naar scholen gedecentraliseerd, de secundaire zijn dat wel.

De arbeidsvoorwaarden (primair en secundair) zijn belangrijke randvoorwaarden voor werkgevers om hun personeelsleden de omstandigheden te kunnen bieden voor de optimale uitoefening van hun vak. Scholen moeten daarbij goed kunnen inspelen op de situatie van de school en de sector. Dat levert voor de organiseerbaarheid van het onderwijsproces en dus voor de leerling winst op. Meer maatwerk en meer ruimte voor eigen keuzes vragen ook om passende flexibiliteit bij de inzet van het personeel. Flexibiliteit in de vaststelling van de arbeidsvoorwaarden dient dus ook zo laag mogelijk te liggen. Decentralisatie van de arbeidsvoorwaarden is dan een logische stap.

Wat gaan we daarvoor doen?

Decentralisatie van de arbeidsvoorwaarden kan alleen als de sector aan bepaalde voorwaarden voldoet. In 2004/2005 zal er voor gezorgd moeten worden dat de sector voldoet aan de randvoorwaarden zoals het kabinet die heeft opgenomen in het toetsingskader voor decentralisatie. Het gaat

dan bijvoorbeeld om het standaardiseren van het proces, een structurele benchmark, een goede beoordeling door gebruikers, een bekostiging die merendeels gestandaardiseerd is, vrijheid van inrichting van het proces, een adequaat sanctiebeleid. Uiteindelijk wordt de decentralisatie van de arbeidsvoorwaarden uitgewerkt in een decentralisatieconvenant van het Rijk met de sector en in wijziging van de Wet op het voortgezet onderwijs. Uiterlijk in 2006 moet decentralisatie zijn beslag krijgen.

Wat mag het kosten?

Decentralisatie van de arbeidsvoorwaarden kost geen extra geld, het gaat er immers om dat onderhandelingen over de arbeidsvoorwaarden op een ander niveau plaatsvinden.

3.2.1.3 Vereenvoudiging bekostigingsmodel

Wat willen we bereiken?

Doel is om met een transparanter bekostigingsmodel scholen in staat te stellen meer planmatig te werken en het beleidsvoerend vermogen te versterken. Op die manier wordt een bijdrage geleverd aan het algemene beleid van deregulering, autonomievergroting en verlaging van de administratieve lasten.

Wat gaan we daarvoor doen?

Het pakket maatregelen is:

+ omzetten van bekostiging per schooljaar naar kalenderjaar;

+ afschaffen van de leerlingfluctuatiefactor;

+ afschaffen van de leeftijdscorrectie voor leraren bij het bepalen van de gemiddelde personeelslast per school;

+ fors verminderen van het aantal parameters dat de bekostiging bepaalt: in het kader van de bekostiging bestaat een bepaalde verhouding tussen het aantal leerlingen en het aantal personeelsleden dat normatief wordt bekostigd. Daarnaast kent de bekostiging een aantal opslagen op het normatief bepaalde aantal personeelsleden. Het gaat onder meer om opslagen voor adv, senioren, frictie en het schoolprofielbudget. Deze opslagen verdwijnen en worden opgenomen in de basisverhouding tussen het aantal leerlingen en het aantal bekostigde personeelsleden;

+ gelijktrekken van de basisformatie gerelateerd aan het aantal afdelingen vbo;

+ gelijktrekken van de basisformatie voor atheneum en lyceum, al dan niet in combinatie met havo en/of mavo;

+ opnemen van het nascholingbudget in de basisverhouding tussen het aantal leerlingen en het aantal personeelsleden dat OCW bekostigt;

+ afschaffen van de groeiregeling praktijkonderwijs; deze is door de omzetting naar bekostiging op kalenderjaar overbodig geworden.

Het wetsvoorstel is inmiddels aanvaard door de Tweede Kamer. De geplande ingangsdatum is 1 januari 2006.

Wat mag het kosten?

Schoolbesturen die door de vereenvoudiging van de bekostiging er op achteruit gaan, worden via een overgangsregeling gecompenseerd. De middelen hiervoor worden gevonden door een eenmalige korting bij schoolbesturen die door de vereenvoudiging meer budget ontvangen.

Prestatiegegevens en evaluatieonderzoek

De vereenvoudiging moet leiden tot een kleiner aantal parameters en het wegnemen van onredelijke en onbillijke elementen van het huidige bekostigingsstelsel. De voorgenomen vereenvoudiging loopt vooruit op een meer fundamentele wijziging van de bekostiging. Aan deze fundamentele wijziging gaat een discussie over het stelsel vooraf. Volgt de besturingsrelatie Rijk-instellingen; de uitkomst is nog niet bekend en zal wellicht haar beslag krijgen in het kader van Koers VO.

3.2.1.4 Lumpsum praktijkonderwijs

Wat willen we bereiken?

Het streven is erop gericht om op 1 augustus 2006 de lumpsum-bekostiging vo voor het gehele praktijkonderwijs te realiseren. Hiermee wordt een periode beëindigd waarin nog sprake is van twee bekostigingsstelsels in één onderwijssector. Door de overgang naar lumpsum-bekostiging komt er een einde aan het rekenen met formatierekeneenheden en krijgen alle scholen voor praktijkonderwijs de beschikking over één budget voor personeel en materieel. De strikte scheiding tussen uitgaven voor personeel en materieel komt daarmee te vervallen en de administratieve lastendruk wordt verder teruggedrongen. Met de invoering van de lumpsumbekostiging worden overbodige regels geschrapt en de ruimte gecreëerd voor eigen beleid. Die vrijheid kan gebruikt worden om de kwaliteit van het onderwijs te verbeteren en maatwerk te realiseren dat past bij de unieke situatie van het praktijkonderwijs.

Wat gaan we daarvoor doen?

Het ministerie van OCW, de onderwijs- en vakorganisaties, school-managers vo en de Vereniging Landelijk Werkverband Praktijkonderwijs (LWP) overleggen over het flankerend beleid en de overgang naar de reeds bestaande lumpsumbekostiging vo. In de loop van 2004 moeten er duidelijke afspraken gemaakt zijn met behulp waarvan de overgang naar lumpsumbekostiging met vertrouwen tegemoet gezien kan worden. Het kader waarbinnen deze afspraken worden uitgewerkt ziet er op hoofdlijnen als volgt uit:

+ Het budget voor personeel wordt uitgekeerd in geld in plaats van fre’s. + De scholen/besturen beslissen zelf waar zij het geld aan uitgeven:

personeel of materieel. + Het budget wordt per school berekend. Besturen beslissen samen met de scholen over de verdeling van de beschikbare middelen over de scholen. + Na de overgang zijn verschillen tussen het oude en nieuwe

bekostigingssysteem onvermijdelijk. Sommige scholen zullen meer en andere scholen zullen minder ontvangen. Om de scholen en besturen in de gelegenheid te stellen zich voor te bereiden op deze herverdeeleffecten komt er een overgangsregeling. + Om een goede vergelijking tussen de declaratiebekostiging en de lumpsumbekostiging mogelijk te maken en om de herverdeeleffecten per school vast te stellen is het schooljaar 2004/2005 een meetjaar. + Om de zeggenschap van scholen ook op bovenschools niveau te waarborgen zijn besturen met meer dan één school straks verplicht een gemeenschappelijke medezeggenschapsraad in te stellen en alle betrokkenen goed te informeren.

Meer keuzevrijheid betekent meer mogelijkheden en tegelijkertijd een grotere verantwoordelijkheid. Van scholen en schoolbesturen wordt gevraagd de eigen organisatie onder de loep te nemen en aan te passen waar zij dat noodzakelijk vinden.

De scholen worden tijdens de overgangsperiode regelmatig geïnformeerd over de ontwikkelingen. Een aantal van de maatregelen wordt als algemene maatregel van bestuur aan de Tweede Kamer aangeboden.

Wat mag het kosten?

Voor de overgang naar het nieuwe bekostigingssysteem is jaarlijks een bedrag van € 1,3 miljoen gereserveerd. De inzet van deze middelen is gericht op de versterking van het beleidsvoerende vermogen van de scholen en schoolbesturen én voor instrumentontwikkeling.

Prestatiegegevens en evaluatieonderzoek

De omzetting van de declaratiebekostiging naar een lumpsumbekostiging voor het praktijkonderwijs zal nauwlettend worden gevolgd, mede tegen de achtergrond van de ervaring bij de introductie van lumpsum in het voortgezet onderwijs.

3.2.1.5 Decentralisatie vervangings- en wachtgelduitgaven

Wat willen we bereiken?

Decentraliseren van de vervangings- en wachtgelduitgaven levert een bijdrage aan de algemene doelstelling van deregulering, autonomie-vergroting van scholen en het reduceren van administratieve lasten. In samenhang hiermee worden de financiële bevoegdheden verruimd en prikkels tot terugdringen van het ziekteverzuim vergroot. En daarmee loopt de vervangingsbehoefte terug. Tevens worden scholen meer verantwoordelijk voor de financiële gevolgen van het ontslag van personeelsleden, waarbij mogelijke financiële risico’s voor scholen een aandachtspunt is.

Wat gaan we daarvoor doen?

In aanvulling op het reeds bij de Tweede Kamer (sinds het voorjaar 2001) liggende voorstel van wet tot decentralisatie van de vervangingsuitgaven en bovenwettelijke wachtgelduitgaven (TK 27 744) wordt ook het wettelijk deel van de wachtgelduitgaven voor het voortgezet onderwijs gedecentraliseerd. Daartoe is in 2004 een nota van wijziging op dit wetsvoorstel bij de Tweede Kamer ingediend. Streefdatum voor invoering van de wijzigingen is 1 augustus 2005.

Het oorspronkelijke wetsvoorstel heft de verplichte aansluiting van het voortgezet onderwijs bij het Vervangingsfonds op. De nota van wijziging heft de verplichte aansluiting van het voorgezet onderwijs bij het Participatiefonds op. Als gevolg daarvan vervallen de verplichte premieafdracht en de instroomtoets van het Participatiefonds. Hierdoor ontstaat een vermindering van de administratieve lastendruk.

Wat mag het kosten?

De mogelijke financiële risico’s voor scholen voor voortgezet onderwijs bij de decentralisatie van de vervangingsuitgaven worden verkleind, doordat scholen over een periode van drie jaar in totaal een bedrag ontvangen van € 13,8 miljoen voor een door hen zelf in te richten noodvoorziening. Daarnaast roepen de besturenorganisaties voortgezet onderwijs een vangnet in het leven voor de gevolgen van de decentralisatie van de wachtgelduitgaven. Het ministerie heeft voor vier jaar een bijdrage voor dat vangnet gereserveerd van in totaal € 5,4 miljoen.

De noodvoorziening en het vangnet zijn bedoeld voor het afdekken van extreme risico’s bij individuele schoolbesturen als gevolg van de decentralisatie van de vervangings- en wachtgelduitgaven.

Prestatiegegevens en evaluatieonderzoek

OCW zal, net als nu al het geval is, de vervangings- en wachtgeldontwikkelingen op macroniveau blijven volgen. Daarnaast blijft specifiek aandacht uitgaan naar schoolbesturen die financieel gezien onder zware druk staan.

3.2.1.6 Materiële instandhouding

Wat willen we bereiken?

In het jaarverslag over 2003 valt te lezen dat de materiële bekostiging als gevolg van diverse ontwikkelingen in het onderwijs onder druk is komen te staan. Dit komt ook naar voren in de diverse gesprekken met het veld in het kader van «Koers VO».

Door de extra investering in de materiële bekostiging worden scholen in staat gesteld opgelopen achterstanden in te lopen en kunnen vmbo-scholen moderne apparatuur aanschaffen en adequate werkplekstructuren inrichten. Dit komt de aantrekkelijkheid van het leraarschap ten goede, van het leren, motivatie, vermindering uitval en aansluiting op de hedendaagse praktijk.

Door de verantwoordelijkheid over te dragen van de gemeente naar het schoolbestuur voor het onderhoud aan de buitenzijde en een gedeelte van het onderhoud aan de binnenzijde, kunnen schoolbesturen slagvaardiger optreden met betrekking tot de eigen huisvestingsituatie. Naast deze autonomievergroting betekent de overdracht een afname van administratieve lasten, zodat schoolbesturen meer kunnen doen met de beschikbare budgetten.

Wat gaan we daarvoor doen?

Met ingang van 1 augustus 2005 wordt de materiële bekostiging verhoogd zodat scholen extra kunnen investeren in inventaris, apparatuur en werkplekstructuren. Hierbij komt een accent bij het vmbo te liggen.

Daarnaast zal door middel van een wetswijziging de onderhouds-verantwoordelijkheid van de gemeente naar de scholen worden overgedragen. In lijn met deze overdracht van verantwoordelijkheden worden ook de betreffende middelen uit het gemeentefonds aan de schoolbesturen overgedragen door middel van een verhoging van de materiële bekostiging. Voor een verantwoorde invulling door schoolbesturen van deze nieuwe huisvestingsverantwoordelijkheid wordt er naast de middelen uit het gemeentefonds extra geïnvesteerd in de materiële bekostiging. Deze extra investering is onder andere nodig als gevolg van de veranderende huisvestingseisen die deze tijd stelt aan een modern en functioneel gebouw. Hierbij valt te denken aan onderwijskundige ontwikkelingen en eisen op het gebied van bijvoorbeeld milieu en veiligheid.

Wat mag het kosten?

 
         

Tabel 3.2: De materiële bekostiging wordt met de volgende bedragen verhoogd (x € 1 miljoen)

 

2005

2006

2007 e.v.

Achterstand materiële bekostiging, met name vmbo

Apparatuur/werkplekstructuren vmbo

Overheveling huisvestingsverantwoordelijkheid (overboeking gemeentefonds)

Overheveling huisvestingsverantwoordelijkheid(extra investering)

Gedeeltelijke dekking veiligheidsplan vo (zie brief aan Tweede Kamer nr. 16 521 d.d. 19-5-2004

voor de totale dekking)

6,0

2,8

24,4

3,9

14,0 4,7

24,4 9,6

14,0 9,4

24,4 9,6

-4,7

Totaal verhoging materiële bekostiging

37,1

52,7

52,7

Overigens is vanwege de budgettaire OCW-problematiek besloten alleen de wettelijk verplichte prijsbijstelling over 2004 uit te keren. Bij het voortgezet onderwijs vallen alleen de pro-scholen met declaratiebekosting hieronder (zie ook de beleidsagenda).

Prestatiegegevens en evaluatieonderzoek

Aan de hand van de jaarrekeningen van de schoolbesturen wordt jaarlijks

de financiële positie van het voortgezet onderwijs geschetst, waar het

materiële aspect deel vanuit maakt. Vervolgens besteedt het ministerie

specifiek aandacht aan besturen die in hun continuïteit bedreigd lijken te

worden.

In 2007 zal de toereikendheid van specifiek de materiële bekostiging, net

als in 2002, geëvalueerd worden.

3.2.2 Kwaliteit

3.2.2.1 Onderbouw voortgezet onderwijs

Wat willen we bereiken?

Centraal in de beleidsontwikkeling over de onderbouw van het voortgezet onderwijs staat een andere bestuurlijke relatie tussen overheid en scholenveld dan nu het geval is. Er is sprake van een proces waarin de rolen verantwoordelijkheidsverdeling tussen overheid en scholenveld wordt geherdefinieerd. Op deze manier worden onderwijsprofessionals beter in staat gesteld maatwerk te realiseren voor leerlingen.

Per 1 augustus 2006 zal de verhouding tussen overheid en scholenveld zijn vernieuwd. De overheid zal dan via kerndoelen en exameneisen globale kaders stellen voor het programma dat scholen in de onderbouw aanbieden. De exameneisen geven richting aan gedifferentieerde onderwijsprogramma’s, terwijl de kerndoelen het kader vormen voor de programma-inhoud die alle leerlingen in verschillende programma’s in de onderbouw van het voortgezet onderwijs aangeboden krijgen. Het is vervolgens de verantwoordelijkheid van scholen om deze kaders in te vullen in onderwijsprogramma’s voor verschillende groepen leerlingen. Doel hiervan is dat:

+ scholen voor hun leerlingen maatwerk kunnen realiseren; + scholen hun leerlingen zo goed mogelijk voorbereiden op de verschillende stromen in de bovenbouw van het voortgezet onderwijs.

Wat gaan we daarvoor doen?

Medio juni 2004 heeft de Taakgroep vernieuwing basisvorming advies uitgebracht over de onderbouw van het voortgezet onderwijs. Dit advies is, in opdracht van de minister van OCW (zie de brief van 14 oktober 2002, OCW-02–822), in nauwe samenwerking met het onderwijsveld, opgesteld. Kern van het voorstel van de Taakgroep is dat scholen meer ruimte krijgen in de inrichting van het onderbouwprogramma, doordat de wettelijke kaders zich beperken tot kerndoelen en bepalingen ten aanzien van kwaliteit. Daarmee wordt ruimte geboden voor maatwerk en variëteit, zodat recht kan worden gedaan aan elke leerling én aan de professionaliteit van onderwijspersoneel.

Scholen krijgen meer ruimte om het onderbouwprogramma naar inzicht in te richten. Dat leidt tot grotere variëteit en heeft gevolgen voor de verantwoording door de school. Wanneer van de school maatwerk voor de leerling verwacht wordt, betekent dat ook dat de kwaliteit van dat maatwerk betrokken dient te worden bij de beoordeling van de school.

In het najaar van 2004 zal een voorstel voor nieuwe wetgeving in procedure worden gebracht, dat nieuwe kaders biedt, passend bij de in het eindadvies van de Taakgroep geschetste lijn. Een algemene karakteristiek voor de onderbouw geeft in de wettelijke bepalingen een richtsnoer voor de kwaliteit, terwijl eveneens wettelijk vastgelegde kerndoelen de inhoudelijke basis bieden. Scholen zijn zelf verantwoordelijk voor en dienen verantwoording af te leggen over de professionele afwegingen ten aanzien van de wijze waarop zij deze kerndoelen aanbieden en hoe zij de beschikbare tijd hiervoor inzetten.

Scholen kunnen voor een periode van vier jaar ondersteuning krijgen bij hun schoolontwikkeling in de onderbouw door een vanaf 2004 in te stellen slagvaardige projectgroep, die bovendien mede zorg zal dragen voor een aantal randvoorwaardelijke ontwikkelingen. Deze projectgroep is een tijdelijk intermediair orgaan met als belangrijkste functies het stimuleren, coördineren, monitoren, communiceren van bestaande initiatieven en het initiëren van en adviseren over nieuwe stimuleringsactiviteiten voor schoolontwikkeling in de onderbouw in scholen.

Het project flexibele leermiddelen, dat in 2003 is gestart, krijgt opvolging waardoor verder gegaan kan worden met het laten ontwikkelen van een tweede en mogelijk derde tranche flexibele leermiddelen. Hiervoor is gedurende drie jaar (2003/2004, 2004/2005 en 2005/2006) jaarlijks € 1 miljoen beschikbaar, waarbij is inbegrepen een tegemoetkoming in de kosten voor scholen om de aanschaf van dit type leermiddelen te stimuleren. Ook voor het verder ontwikkelen van instrumenten die een ononderbroken schoolloopbaan bevorderen (zoals leerlingvolgsystemen en leerlingportfolio’s) is gedurende deze drie jaren jaarlijks € 1 miljoen beschikbaar.

Ten slotte wordt bekeken op welke wijze en onder welke condities inzetbaarheid van onderwijspersoneel in bredere leergebieden gestimuleerd kan worden.

Het streven is dat alle leerlingen in het voortgezet onderwijs vanaf 1 augustus 2006 in de onderbouw onderwijs krijgen aangeboden waarin een actueel, realistisch en in samenhang te realiseren pakket kerndoelen de leidraad vormt voor het voor alle leerlingen verplichte onderwijspro-

gramma en de exameneisen aan de scholen richting geven voor de inrichting van hun programma’s. De scholen zijn verantwoordelijk voor de onderwijsprogramma’s.

Inmiddels is artikel 11g van de Wet op het voortgezet onderwijs bij klein koninklijk besluit met twee schooljaren verlengd (Stb. 2004, 244). Dit artikel, dat sinds 1 augustus 2001 voor de onderbouw van het voortgezet onderwijs in werking is, geeft scholen al meer ruimte in het leerstofaanbod dan in de oorspronkelijke bepalingen voor de basisvorming. Indien nodig komt de minister, in aanloop naar de inwerkingtreding van het wetsvoorstel onderbouw per 1 augustus 2006, na de zomervakantie

2004 met een nadere regeling om scholen in staat te stellen door te gaan met nieuwe stappen in het kader van de onderbouw.

Wat mag het kosten?

In 2005 is € 6 miljoen beschikbaar voor ontwikkeling van de onderbouw.

Daarvan is € 1,8 miljoen beschikbaar voor de Projectgroep onderbouw. De

overige middelen zijn bestemd voor specifieke vernieuwingsprojecten in

de onderbouw, waaronder projecten met (flexibele) leermiddelen (€ 1

miljoen) en leerlingvolgsystemen en voor leerling-portfolio’s (€ 1

miljoen).

Prestatiegegevens en evaluatieonderzoek

De Inspectie bericht in haar onderwijsverslag hoe de scholen het programma van de basisvorming aanbieden en wat het doorstroom-percentage is naar de bovenbouw van het voortgezet onderwijs. Daarnaast heeft de Inspectie in haar regulier schooltoezicht aandacht voor schoolontwikkeling en integraal personeelsbeleid.

Activiteiten in het kader van modernisering van de verantwoordings-systematiek en kwaliteitszorg worden beschreven in de begrotingshoofdstukken terzake.

3.2.2.2 Voorbereidend middelbaar beroepsonderwijs (vmbo)

Wat willen we bereiken?

Het vmbo is volop in ontwikkeling. Als onderwijssoort streeft het er naar

onderwijs aan te bieden dat aansluit op de belevingswereld van de

leerling en gelijktijdig een goede basis biedt voor een vervolgopleiding of

een volwaardige plaats in de samenleving.

Het vmbo-veld moet in samenspraak met de regionale opleidingencentra

en het bedrijfsleven de juiste balans vinden in het onderwijsaanbod aan

deze jongeren.

Evenals in 2004 blijft het streven er op gericht het aantal ongediplomeerde

uitvallers te verlagen, het aantal gediplomeerden te doen stijgen en de

doorstroom naar het mbo te bevorderen.

Wat gaan we daarvoor doen?

Het verbeteren van de kwaliteit van het proces van onderwijzen en leren staat centraal. Het gaat evenals in 2004 om de voorwaarden die nodig zijn dit te realiseren en te verbeteren. In Koers VO is hier de aanzet toe gegeven. Maatwerk en programmering vragen ruimte in regelgeving. In

2005 wordt gestart om per programma nieuwe doelen, een pedagogisch-didactische invulling en eindtermen te beschrijven. De verdere uitwerking en invulling vinden plaats in overleg met het veld. Daarna worden de programma’s vastgesteld. Gelijktijdig wordt dan ook extra geïnvesteerd ten behoeve van moderne inventaris en leerwerkplekken.

In de tweede helft van 2004 is er een interdepartementaal beleidsonderzoek (ibo) naar het vmbo gestart. Het doel van dit ibo is een beter beeld te krijgen van de problematiek in het vmbo en de oorzaken erachter, nader toegespitst op specifieke regio’s in Nederland en doelgroepen daarbinnen. Met de resultaten van het ibo kan vervolgens bekeken worden of er adequaat wordt gereageerd op de gesignaleerde problemen en of de juiste instrumenten worden ingezet op de juiste groepen probleemleerlingen.

Meer mogelijkheden voor werkend leren

Het voortgezet onderwijs kent leerwerktrajecten voor leerlingen in de basisberoepsgerichte leerweg voor wie een combinatie van leerwerken de pedagogisch-didactische vorm is om het diploma te behalen. In overleg met het onderwijsveld is besloten ook andere vormen van duaal leren op te nemen in de maatwerkopties. Scholen kunnen hiervan gebruik gaan maken.

Voor de leerlingen, waarbij de school als beschermende omgeving het beste functioneert, zijn moderne leerwerkplekken binnen de school de gewenste oplossing.

Vernieuwingsprojecten vmbo

Bovenstaande ontwikkelingen leiden tot diverse vernieuwingsprojecten in het vmbo.

Een deel ervan kan plaatsvinden met de impulsmiddelen die de scholen ontvangen in het kader van de beroepskolom. Andere vallen onder het innovatiearrangement of deinnovatie voortgezet onderwijs.

De maatregelen uit deze drie hoofdgroepen zijn de instrumenten om het voortijdig schoolverlaten verder terug te dringen. Het feitelijke effect kan eerst in de komendejaren zichtbaar worden.

Wat mag het kosten?

In het kader van het hoofdlijnenakkoord Balkenende II is – na aftrek van de gedeeltelijke dekking voor het veiligheidsplan vo – vanaf 2004 een oplopend budget van € 4 tot € 25 miljoen beschikbaar voor inventaris, leerwerkplekken en verdere onderwijsinhoudelijke ontwikkeling.

3.2.2.3 Profielen tweede fase havo/vwo

Wat willen we bereiken?

De nieuwe tweede fase havo/vwo is (in 1998) ingevoerd omdat het

onderwijs in de bovenbouw de leerlingen onvoldoende motiveerde en

gebrekkig voorbereidde op het hoger onderwijs. De twee hoofddoelen

zijn:

  • 1. 
    verbeteren van de aansluiting tussen het voortgezet en het hoger onderwijs; zowel tussen havo en hbo als tussen vwo en wo;
  • 2. 
    moderniseren en actualiseren van de inhoud en de werkwijze binnen het havo en vwo.

Na de invoering zijn knelpunten in de vormgeving van de nieuwe tweede fase aan het licht getreden waar het gaat om de organiseerbaarheid voor de school en de geringe keuzevrijheid voor de leerling, docent en school. Tevens werd de vormgeving van de tweede fase als belemmering gezien voor een maximale doorstroom in de richting van bèta-vervolgstudies.

Als gevolg van de herijkingsoperatie die nu gaande is, worden er nieuwe

doelstellingen toegevoegd. Deze operatie is het resultaat van discussies

met het onderwijsveld over genoemde onvolkomenheden in de huidige

opzet van de tweede fase.

Daardoor komen vanaf 2007 dus ook de volgende doelstellingen aan de

orde:

  • 3. 
    verbeteren van de organiseerbaarheid en vergroten van de keuzevrijheid;
  • 4. 
    bevorderen van de keuze voor natuurprofielen en daarna voor een vervolgstudie in de exacte richting.

De keuzevrijheid kan kenbaar gemaakt worden met behulp van gegevens over het aanbod van de scholen en over de door leerlingen gekozen vakken. De organiseerbaarheid ligt wat diffuser, maar kan langs meer kwantitatieve weg zichtbaar worden gemaakt met gegevens over bijvoorbeeld periodisering (roosters die afwijken van de traditionele jaarroosters, gebaseerd op lesuren van 50 minuten). De meetbaarheid van doelstelling 4 is in principe gemakkelijker en is ook al in termen van streefcijfers geformuleerd bij het Deltaplan bèta/techniek (toename van hbo- en universitair afgestudeerden bèta/techniek met 15% tussen 2000 en 2010, en toename van aantal instromers in deze opleidingen met 15% tussen 2000 en 2007). Deze maten kunnen echter voor de vernieuwingen per 2007 niet worden gehanteerd; de eerste vwo-gediplomeerden die langs de lijnen van deze hervormingen zijn opgeleid, komen in 2010 van school. De eenvoudigste weg lijkt om te volgen in hoeverre (na de effecten van het Deltaplan) een verdere toename in de genoemde opzichten optreedt.

Wat gaan we daarvoor doen?

De discussie met het onderwijsveld is via de notities «Continuïteit en vernieuwing» (2002) en «Ruimte laten en keuzes bieden» (2003) uitgemond in de voorstellen aan de Tweede Kamer van 4 december 2003. Als gevolg daarvan verdwijnen per 2007 deelvakken, komen er in het profieldeel naast enkele verplichte vakken een profiel-keuzevak en komt er in het vrije deel ruimte voor een volwaardig keuzevak. Tevens wordt met de nieuwe inrichting van de profielen ingespeeld op de wens om zoveel mogelijk leerlingen te stimuleren tot een keuze in de meer exacte richting. Dit door geen onnodig hoge eisen te stellen in termen van verplichte vakken en voorts door de opzet van deze vakken zelf te herzien (waaronder ook de introductie van een nieuw geïntegreerd bètavak).

De meetbaarheid van doelstelling 3 zal beperkt zijn, althans in termen van harde kerncijfers.

3.2.2.4 Onderwijsondersteunende activiteiten (sloa)

Wat willen we bereiken?

Het doel is ondersteuning te leveren aan scholen, instellingen en organisaties om bij te dragen aan de door hen zelf gewenste ontwikkelingen, vooral waar het gaat om het stimuleren van de kwaliteit en de toegankelijkheid van het onderwijs. Dit betekent: + dat met hulp van de sloa-activiteiten (zoals schoolontwikkeling, examen-programma’s, ict, kwaliteitszorg, veiligheid, taalbeleid, onderzoek, humanistisch vormingsonderwijs, achterstandenbeleid, leermiddelenontwikkeling, ontwikkeling van doorlopende leertrajecten,

centrale examens, sportverbetering, leven lang leren, competentiegerichte kwalificatiestructuur) op door scholen gewenste wijze worden uitgewerkt; + dat andere onderdelen van het onderwijsbeleid vorm worden gegeven met behulp van sloa-activiteiten.

Wat gaan we daarvoor doen?

Gegeven de Wet SLOA (Stb. 1997, 290) worden de onderwijsondersteunende activiteiten voor de sectoren po, vo en bve in samenwerking met scholen en instellingen geregeld. Voor de beoordeling en afstemming van de projecten in de bve-sector worden ook Colo en de Bve-raad ingeschakeld. Voor de sectoren po, vo en bve voeren APS, CPS, KPC Groep, Cito, SLO en Cinop jaarlijks ongeveer 200 activiteiten uit, waarvan ongeveer de helft (inclusief de centrale examens) voor het voortgezet onderwijs. Alle activiteiten worden door OCW goedgekeurd op basis van projectplannen met doelstellingen en de te leveren prestaties. Bij de daarvoor in aanmerking komende activiteiten wordt, ook in lijn met de onderscheidenlijke documenten Koers VO, nadrukkelijk toegezien op het inschakelen van scholen en instellingen. Zo nodig wordt er expertise door derden ingeschakeld bijvoorbeeld universiteiten. Conform de wettelijke bepalingen hebben de activiteiten een voornamelijk innovatief karakter of richten ze zich op studie en onderzoek.

De hoofdthema’s voor de sector po zijn versterking van kwaliteit, school en omgeving en omgaan met verschillen. De hoofdthema’s voor het vo zijn de ontwikkeling van de basisvorming, het vmbo en de tweede fase alsmede de opgaven voor de centrale examens. Voor de sector bve geldt Koers BVE als hoofdlijn voor de ondersteuningsactitiviteiten.

Een deel van het innovatiebudget is, in het kader van de ombuigingen waartoe het kabinet in 2004 heeft besloten, onttrokken aan het budget sloa.

Wat mag het kosten?

Het onderstaande overzicht geeft de voor 2005 voorziene bedragen op de

verschillende hoofdfuncties weer.

 

Tabel 3.3: Activiteiten sloa (x € 1 miljoen)

 

Activiteit

2005

Ondersteuning innovaties vo

Examens vo

Studie en onderzoek vo

Denktank en overige activiteiten vo

Primair en beroepsonderwijs

10,2

14,8

6,2

9,6

11,5

Totaal

52,3

Prestatiegegevens en evaluatieonderzoek

OCW vraagt halfjaarlijks een tussen- en jaarlijks een eindrapportage over

de activiteiten. Zo nodig worden tussentijdse overleggen gevoerd om

bijstellingen in de uitvoering mogelijk te maken.

Over de activiteiten ontvangt OCW «spoorboekjes» met een overzicht van

producten en prestaties. De Tweede Kamer ontvangt conform de

wettelijke bepalingen (art. 9 Wet SLOA) elke twee jaar een uitgebreid

verslag over de uitvoering van de activiteiten als gevolg van de wettelijke hoofdlijnenbrieven die de Kamer jaarlijks worden toegezonden. In 2004 is met de evaluatie van de wet (artikel 18 lid 1 Wet SLOA) een aanvang genomen. De voorlopige uitkomsten zijn in 2005 voor de Kamer beschikbaar.

3.2.2.5 Innovatie en ict

Wat willen we bereiken?

Innovatie en versterking van de kennisinfrastructuur vormen een politieke prioriteit. OCW draagt bij aan de ambitie van Nederland om in 2010 een vooraanstaande plaats bij de ontwikkeling van de Europese kenniseconomie in te nemen. Voor het voortgezet onderwijs betekent dat een verbijzondering van haar missie: vorming van jongeren tot nieuwsgierige, competente, ondernemende en zelfbewuste mensen.

Doelstelling is een innovatiebeweging op gang brengen, die gedragen wordt door de scholen zelf en die gericht is op een breed en gevarieerd repertoire aan leerarrangementen voor jongeren in het voortgezet onderwijs. Informatie- en communicatietechnologie is hierbij een krachtig middel om innovatieve projecten aan te jagen en te ondersteunen en de aantrekkelijkheid van het onderwijs te verhogen. Hiermee wordt tevens het innoverend vermogen van de scholen versterkt.

Wat gaan we daarvoor doen?

In Koers VO is aangegeven langs welke lijnen die innovatiebeweging zich

voltrekt:

Middelen voor innovatie op de juiste plek beleggen

Het innoverend vermogen van de scholen versterken, onder andere door de middelen en beoordeling van de inzet zo dicht mogelijk bij de scholen en de sector te beleggen. Met ingang van 2005 worden de innovatie-middelen ondergebracht in een innovatievoorziening vo, mits daarvoor met de sector afspraken kunnen worden gemaakt.

Kennis delen, verankeren en consolideren

Innovaties realiseren is één, zorgen dat die vervolgens ook breed verspreid en verankerd worden in het primaire proces van scholen, vergt heel wat meer. Om kennis te delen en te verspreiden tussen scholen onderling en tussen scholen en allerlei actoren die op landelijk niveau een bijdrage leveren aan innovatie gaat in 2004 een Innovatiemakelaar aan de slag. Deze zal ook in 2005 actief zijn.

Meer vraagsturing in het sloa-beleid

Via de Hoofdlijnenbrief 2005 zijn de sloa-instellingen uitgenodigd te formuleren en te concretiseren wat hun inbreng kan zijn in de hierboven geschetste innovatiebeweging. Vanaf 2004 wordt met name voor het innovatiebeleid een meer vraaggerichte benadering in de sloa-systematiek aangebracht. Op basis van de evaluatie van de Wet SLOA in 2004 wordt besloten over de inzet van de toekomstige sloa-budgetten.

Monitoring, evaluatie en kennisontwikkeling

De ontwikkeling van de innovatie en de effecten van de hierboven geschetste maatregelen worden de komende jaren goed gevolgd. In opdracht van OCW heeft de Universiteit Twente een inventariserend onderzoek uitgevoerd naar de huidige stand van de innovatie in het voortgezet onderwijs: de trends, thema’s, ontwikkelingen en dergelijke. Dit

biedt een eerste «state of the art». Vanaf 2005 wordt elk jaar in mei gerapporteerd over voortgang en ontwikkeling van de innovatie in het voortgezet onderwijs.

Kennisontwikkeling en wetenschap

Innovatie in het voortgezet onderwijs is gebaat bij een stevig wetenschappelijk fundament. Nu al blijkt dat veranderende visies op onderwijzen en leren een stimulerend effect hebben op het wetenschappelijk onderzoek op deze terreinen. Interessant in dat verband zijn de activiteiten die door lectoren aan de hogescholen worden ontwikkeld. Tegelijkertijd zijn resultaten van wetenschappelijk onderzoek onvoldoende afgestemd op de praktijk. Het veld heeft herhaaldelijk aangegeven behoefte te hebben aan samenhang tussen wetenschap en praktijk. In 2005 wordt door school-managers vo een plan van aanpak «versterking samenhang innovatie en wetenschap» gemaakt.

Een sterke ict-infrastructuur

Alle scholen voor voortgezet onderwijs worden blijvend in staat gesteld om met eigen middelen een goede internetvoorziening te realiseren, afgestemd op de eigen behoefte en onderwijspraktijk. Dit komt tot uiting in voldoende koopkracht voor de scholen door middel van een vergoeding per leerling via de lumpsum bekostiging.

Wat mag het kosten?

Voor het opzetten van innovatieve arrangementen om een krachtige leeromgeving te ontwikkelen en te stimuleren, is in het kader van het hoofdlijnenakkoord Balkenende II in 2005 incidenteel € 4,0 miljoen beschikbaar. De middelen voor het continueren van de ict-voorziening op de scholen en de aansluiting op het internet worden uitgedrukt in een bedrag per leerling: voor 2005 respectievelijk € 58 per leerling en € 18 per leerling.

Prestatiegegevens en evaluatieonderzoek

De ontwikkeling van de innovatie en de effecten van de hierboven geschetste maatregelen zullen de komende jaren goed worden gevolgd. Het onderzoek van de Universiteit Twente zal een eerste stand van zaken weergeven. Vanaf 2005 wordt elk jaar in mei gerapporteerd over voortgang en ontwikkeling van de innovatie in het voortgezet onderwijs.

3.2.3 Toegankelijkheid

3.2.3.1 Zorgstructuur in vmbo en praktijkonderwijs

Wat willen we bereiken?

Om zoveel mogelijk leerlingen met goed gevolg het vmbo af te laten ronden, is de zorgstructuur verbreed. Het doel is een compleet regionaal zorgaanbod voor alle leerlingen van het vmbo en het praktijkonderwijs te creëren, dat recht doet aan individuele zorgvragen en gebaseerd is op individuele handelingsplanning. Per 1 augustus 2002 is de vormgeving van de nieuwe structuur afgerond. Alle scholen voor vmbo en praktijkonderwijs participeren in een regionaal samenwerkingsverband. Net als in 2004 staat ook in 2005 de verdere inhoudelijke ontwikkeling van een kwalitatief goede zorgstructuur centraal. Daarbij heeft in 2005 een verdere verbetering van de aansluiting tussen de zorgvraag en het zorgaanbod binnen samenwerkingsverbanden en binnen scholen prioriteit. In dit kader is ook het realiseren van een sluitend netwerk rondom scholen en een

goede samenwerking met jeugdzorg, gemeenten, provincies en andere relevante partijen via operatie Jong van groot belang.

Wat gaan we daarvoor doen?

Het onderwijsveld neemt zelf de verantwoordelijkheid voor een kwalitatief goede leerlingenzorg. Namens de scholen voor voortgezet onderwijs hebben de werkgeversorganisaties, de werknemersorganisaties, schoolmanagers vo, de AOC-raad namens het vmbo-groen en het Landelijk Werkverband scholen voor praktijkonderwijs de stuurgroep «Kwaliteit van leerlingenzorg in vmbo en praktijkonderwijs» in het leven geroepen. De stuurgroep heeft in samenwerking met enkele scholen een instrument voor zelfevaluatie ontwikkeld dat de komende periode op een 400-tal scholen wordt gebruikt. Daarnaast bevordert de stuurgroep de aansluiting van de leerlingenzorg met het primair en middelbaar beroepsonderwijs. De stuurgroep stimuleert de samenwerking met instellingen uit de omgeving van de school om de kwaliteit van de leerlingenzorg te verbeteren. Ook wordt een bijdrage geleverd aan de ontwikkeling van praktijknet, waarin scholen in netwerken samenwerken om de kwaliteit van de praktijkvakken te verbeteren.

Wat mag het kosten?

In 2004 tot en met 2006 wordt jaarlijks circa € 2,5 miljoen beschikbaar gesteld aan de stuurgroep «Kwaliteit van leerlingenzorg in vmbo en praktijkonderwijs» voor de uitvoering van het projectplan.

Prestatiegegevens en evaluatieonderzoek

In het schooljaar 2003–2004 heeft een onderzoek plaatsgevonden naar de precieze omvang en vooral naar de aard van de verschillende zorgbehoeften van leerlingen in het vmbo en het praktijkonderwijs. Op basis van resultaten vindt in 2005 op specifieke onderdelen mogelijk nader onderzoek plaats met betrekking tot de aansluiting tussen zorgvraag en zorgaanbod binnen samenwerkingsverbanden.

Na afloop van het schooljaar 2004–2005 vindt een evaluatie plaats van de activiteiten van de stuurgroep en van de behaalde resultaten op basis van de resultaatafspraken.

3.2.3.2 Jeugdbeleid, zorg en veiligheid

Wat willen we bereiken?

Scholen worden op verschillende manieren toegerust voor het zo goed mogelijk voorbereiden van hun leerlingen op diploma en toekomst. Voor bepaalde doelgroepen volstaat de reguliere toerusting niet. Om deze reden is integrale afstemming van het onderwijsbeleid met andere delen van het jeugdbeleid nodig. De doelstelling van dit beleid in het voortgezet onderwijs is om scholen nog beter in staat te stellen alle leerlingen voor te bereiden op een geslaagde deelname aan de maatschappij en een succesvol verloop van hun (verdere) schoolloopbaan in het bijzonder.

Doelstellingen zijn:

+ dat het percentage leerlingen, onderwijzend personeel en onderwijsondersteunend personeel dat zich veilig voelt in 2005 zoveel mogelijk de 100% benadert (is nu rond de 85%; zie ook paragraaf 3.2.3.4 Veiligheid);

+ dat alle scholen zijn opgenomen in een sluitend netwerk van voorzieningen in 2004, waarin de interne leerlingenzorg, jeugdgezondheidszorg, (school)maatschappelijk werk, leerplicht/rmc en zonodig jeugdzorg, politie en openbaar ministerie participeren;

+ dat het aantal scholen dat een integraal en samenhangend veiligheidsbeleid heeft als onderdeel van hun kwaliteitszorgsysteem in 2005 minimaal 50% is;

+ dat de maatschappelijke stage in 2007 op tenminste 25% van de scholen voor leerlingen mogelijk is.

Daarnaast draagt het beleid bij aan het realiseren van de doelstellingen van het achterstandenbeleid (terugdringen voortijdig schoolverlaten, verhogen doorstroming naar havo/vwo).

Wat gaan we daarvoor doen?

Maatschappelijke stage

De maatschappelijke stage, gekoppeld aan het voortgezet onderwijs, is een goede vorm om de maatschappelijke participatie van leerlingen te vergroten. Een dergelijke stage draagt bij aan de sociale vaardigheden van leerlingen, aan actief burgerschap en aan het besef van waarden en normen. Ook wordt zo het buitenschools leren versterkt. In het schooljaar 2003–2004 zijn tien experimenten maatschappelijke stage gestart. Op basis van de ervaringen uit deze pilots wordt een handreiking opgesteld met kansen en valkuilen bij de invoering van de maatschappelijke stage. Daarnaast is in 2004 een promotie- en implementatiecampagne gestart om de bekendheid over maatschappelijke stage verder te vergroten en de invoering te bevorderen. Streven is dat in 2007 het doorlopen van een maatschappelijke stage mogelijk is op minimaal 25% van de vo-scholen. Hiervoor zijn extra middelen beschikbaar, oplopend tot ongeveer € 8 miljoen structureel vanaf 2007.

Netwerk rond de school

Het in 2002 ingezette beleid om te komen tot een sluitend netwerk van voorzieningen rond scholen wordt verder uitgebouwd. Er wordt extra geïnvesteerd in de implementatie van de afspraken tussen het Rijk, IPO en VNG over de aansluiting tussen onderwijs en de externe zorgstructuur (bijvoorbeeld maatschappelijk werk, jeugdzorg en jeugdgezondheidszorg).

Voortijdig schoolverlaten

Wat betreft het algemene beleid ter bestrijding van voortijdig schoolverlaten kan worden verwezen naar hoofdstuk 4 (beroepsonderwijs en volwasseneneducatie, paragraaf 4.2.3.1: begeleiden van jongeren zonder startkwalificatie). Daar is ook het streven van de Europese Unie vermeld om het aantal jongeren in de leeftijdsgroep 18 tot 24 jaar dat geen startkwalificatie heeft behaald en geen onderwijs meer volgt, in 2010 ten opzichte van 2000 met 50% terug te dringen. Nederland bevindt zich wat dat betreft in de middenmoot van de Europese landen, met een percentage van ongeveer 15%. Volgens de doelstellingen zou het in 2010 teruggedrongen moeten zijn tot 8%. Sinds 2000 is het langzaam aan het dalen.

Wat betreft het specifieke beleid voor het voortgezet onderwijs wordt verwezen naar de paragrafen 3.2.3.2 Jeugdbeleid, zorg en veiligheid wat betreft de ontwikkeling van een netwerk van zorgvoorzieningen rond de school en paragraaf 3.2.3.3 Operatie Jong wat betreft de intensivering van de leerlingbegeleiding in school.

In het kader van het project «handhaven op niveau leerplicht» werken voorts drie pilotgemeenten en een pilotregio aan de ontwikkeling van een model voor handhaving van de leerplicht. Dit model komt in 2005 ter beschikking voor gemeenten.

In het vmbo wordt gewerkt aan het voorkómen van schooluitval door meer maatwerk mogelijk te maken en het onderwijs meer af te stemmen op de behoeften van de leerlingen. De introductie en ontwikkeling van leerwerktrajecten is hier een voorbeeld van. Voorts wordt de overstap van vmbo naar mbo versoepeld, onder meer door introductie van de assistentenroute in het vmbo. Tevens wordt het mogelijk gemaakt dat scholen voor vmbo de bekostiging van leerlingen overdragen aan roc’s volgens het principe «geld volgt leerling».

De brede school

Evenals in het basisonderwijs, is de brede school ook in het voortgezet onderwijs met een opmars bezig. De brede school in de letterlijke betekenis van het woord bestaat niet; er zijn wel vormen van de brede school. Wat brede scholen kenmerkt is, dat er sprake is van een hechte samenwerking tussen scholen en andere jeugdvoorzieningen. Om de ontwikkeling van brede scholen in het voortgezet onderwijs te ondersteunen worden, samen met gemeenten en scholen, instrumenten ontwikkeld en wordt vernieuwing van samenwerkingsrelaties gestimuleerd.

3.2.3.3 Operatie Jong

In Operatie Jong werken de ministeries van OCW, VWS, Justitie, BZK en SZW samen om de belemmeringen op rijksniveau voor een samenhangend rijksjeugdbeleid weg te halen. Deze operatie loopt tot 1 januari 2007. Er worden voorstellen geformuleerd ter verbetering van het jeugdbeleid van de verschillende departementen. Een van de thema’s is de aansluiting interneexterne zorgstructuren rond de school.

Aanleiding aansluiting interne- externe zorgstructuren rond de school Een veelheid van voorzieningen richt zich op de jeugd: onderwijs, jeugdgezondheidszorg, jeugdzorg, leerplicht/rmc, schoolmaatschappelijk werk, enzovoort. Het onderwijs – als belangrijke trefplaats van kinderen en jongeren – slaagt er niet altijd in om problemen (vroegtijdig) te signaleren. Daarnaast verloopt de schakeling naar achterliggende voorzieningen niet altijd voorspoedig en niet altijd tijdig genoeg.

Scholen ervaren knelpunten in de aansluiting tussen externe en interne zorg, zoals gebrekkige samenwerking/afstemming tussen verschillende voorzieningen, wachtlijsten, geen passend aanbod van zorg, onheldere taakverdeling en ketenregie. In het kader van de operatie Jong worden die knelpunten aangepakt.

Wat willen we bereiken?

Het streven is in 2007 landelijk dekkend rond alle scholen voor het voortgezet onderwijs een sluitende zorgstructuur te realiseren door middel van zorgadviesteams, die voldoen aan bepaalde kwaliteitsstandaarden.

In dat verband wil de minister ook de aansluiting met de schoolinterne zorg versterken, evenals de kwaliteitsborging van de zorgstructuur stimuleren.

Oogmerk is een sluitend werkverband rond de school te bevorderen, waarin de samenwerking tussen onderwijs, jeugdzorg en andere relevante partijen geëffectueerd wordt ten dienste van de jongere/leerling en waarin vroegtijdige signalering en effectief handelen voor die groep leerlingen gewaarborgd is.

Hierdoor krijgen leerlingen met gedrags- en leerproblemen díe begeleiding die zij nodig hebben, zo tijdig, zo kort en zo (school-)nabij mogelijk.

Wat gaan we daarvoor doen?

Het proces waarin gemeenten, provincie en scholen regionale afspraken maken over samenwerking van voorzieningen in zorgadviesteams rond alle scholen voor voortgezet onderwijs wordt gestimuleerd. Daarbij gaat expliciet aandacht uit naar de randvoorwaarden voor kwaliteit. In mijn optiek dient het ontwikkelen van kwaliteitsreferenties voor zorgadvies-teams en voor de zorg in de school vanuit de onderwijssector en de zorgaanbieders zelf te geschieden. Daarom stimuleert OCW dat de onderwijs- en zorgsector kwaliteitsstandaarden formuleren en dat ze kunnen beschikken over een instrument voor continue kwaliteitsborging (benchmark). Een interdepartementale stuurgroep zal aandacht besteden aan het wegnemen van belemmeringen op rijksniveau. Bij dit traject wordt een beroep gedaan op het Landelijk Centrum Onderwijs & Zorg (LCOJ), als hét expertisecentrum op het gebied van de afstemming tussen onderwijs en jeugdzorg. Zij bieden ondersteuning en advies aan het rijk, scholen, provincies en gemeenten en monitoren de samenwerking tussen onderwijs en jeugdzorg.

Tevens faciliteert OCW dat de zorg binnen de vo-scholen verbeterd wordt via leerlingbegeleiding (zie hiervoor ook het plan van aanpak veiligheid in het onderwijs), daarbij aanhakend bij de kwaliteitsslag in het leerwegondersteunend onderwijs.

Nadere toelichting:

Op basis van de LCOJ-BANSmonitor, die rond de zomer 2004 gereed is en als nulmeting dient, formuleer ik met het kabinet in september 2004 kwantitatieve doelstellingen. Na de ontwikkeling van een benchmark «kwaliteit van zorg» beoog ik met het kabinet in 2006 afspraken te maken met de relevante partijen over ieders inzet en verantwoordelijkheid om de structurele basisvoorziening van zorg in en rond de school te realiseren. De voortgang hiervan wordt gemonitord.

Wat mag het kosten?

Voor de operatie Jong- zorgstructuren is in 2004 € 0,4 miljoen uitgetrokken en is vanaf 2005 € 0,6 miljoen nodig. Daarnaast is € 0,1 miljoen uitgetrokken voor het LCOJ in verband met hun inzet in het kader van Jong c.q. plan van aanpak veiligheid.

3.2.3.4 Veiligheid

Wat willen we bereiken?

Een veilig schoolklimaat is een noodzakelijke voorwaarde voor goed onderwijs en verdient structureel aandacht van alle bij het onderwijs betrokkenen. De tragische gebeurtenis begin 2004 op het Terra College en het daarop gevolgde publieke debat zijn aanleiding geweest tot herbezinning op het veiligheidsbeleid. Streven is veiligheidsrisico’s zoveel mogelijk te minimaliseren en een positief schoolklimaat te bevorderen. In het plan van aanpak veiligheid in het onderwijs en de opvang van risicoleerlingen, dat in mei 2004 naar de Tweede Kamer is gestuurd, wordt op dit alles nader ingegaan.

Als het gaat om veiligheid in het onderwijs wordt er in het voortgezet onderwijs naar gestreefd dat: + het percentage betrokkenen dat zich veilig voelt in en om de school

vrijwel 100% is maar in ieder geval niet onder de 85% zit; + het aantal incidenten op scholen afneemt. De nog in te richten monitor

veiligheid kan meer inzicht geven in de aard en het aantal incidenten

en daarmee in te bereiken doelstellingen;

+ er een adequate oplossing is voor leerlingen die niet in het onderwijs te handhaven zijn, waardoor zoveel mogelijk wordt voorkomen dat risicoleerlingen definitief uitvallen. In 2004 is nogmaals duidelijk geworden dat openheid over onveiligheid en geweld onontbeerlijk is voor het creëren van veiligheid op scholen.

Wat gaan we daarvoor doen?

Ingezet wordt op een driesporenbeleid bestaande uit preventieve,

curatieve en repressieve maatregelen.

  • 1. 
    Preventie

+ deskundigheidsbevorderende activiteiten voor docenten en

onderwijsondersteunend personeel; + een ondersteuningstraject voor de implementatie en evaluatie van

methoden gericht op het vergroten van sociale competenties van

leerlingen.

  • 2. 
    Curatie

+ versterking van leerlingbegeleiding, oplopend tot ongeveer 800

extra leerlingbegeleiders vanaf 2007; + creëren van een effectieve samenwerking tussen onderwijs en

andere jeugdvoorzieningen (in het kader van Operatie Jong, zie de

inzet op de versterking van zorgstructuren).

  • 3. 
    Repressie

+ Verruiming van plaatsingsmogelijkheden in het zmok-onderwijs; + reboundvoorzieningen: tijdelijke opvangvoorzieningen gericht op gedragsverandering en verbetering van de onderwijsprestaties, oplopend tot 1 500 plaatsen in dergelijke voorzieningen in 2007 waar jaarlijks ongeveer 4 500 leerlingen terecht kunnen. Daarnaast wordt een aantal ondersteunende maatregelen genomen, bijvoorbeeld het Transferpunt Jongeren, School en Veiligheid en de monitor Veiligheid in het onderwijs.

Wat mag het kosten?

+ Vergroten van sociale competenties van leerlingen: voor het starten van een onderzoekstraject is in 2004 € 0,2 miljoen beschikbaar. In de periode van 2005 tot en met 2007 is jaarlijks € 0,3 miljoen beschikbaar, waardoor in totaal ruim € 1,0 miljoen voor dit traject beschikbaar is.

+ Leerlingbegeleiding in het voortgezet onderwijs: voor leerlingbegeleiding is in het hoofdlijnenakkoord een bedrag beschikbaar gesteld oplopend tot € 25,5 miljoen per jaar vanaf 2007. Deze extra investering wordt gedeeltelijk naar voren gehaald, zodat het al vanaf

2005 mogelijk wordt om een aanzienlijke versterking te realiseren. Dit betekent voor 2005 een extra investering van € 7,5 miljoen en voor

2006 € 6,4 miljoen. Aanvullend daarop wordt ingezet op een verdere versterking van de leerlingbegeleiding door een extra investering van € 5,0 miljoen in 2005, € 10,0 miljoen in 2006, oplopend tot een structurele investering van € 19 miljoen vanaf 2007. Hierdoor kunnen in totaal ruim 800 extra leerlingbegeleiders worden aangesteld.

+ Reboundvoorzieningen: om bij de samenwerkingsverbanden voortgezet onderwijs een reboundvoorziening te creëren, is vanaf 2007 een bedrag van € 20,0 miljoen beschikbaar. Dit is € 0,3 miljoen per samenwerkingsverband, met de mogelijkheid om te differentiëren tussen samenwerkingsverbanden (G30 versus de andere samenwerkingsverbanden). Hiermee kunnen in totaal ongeveer 1 500 plaatsen worden gerealiseerd waar op jaarbasis ongeveer 4 500 leerlingen kunnen worden opgevangen (uitgaande van een gemiddelde verblijfsduur van drie tot vier maanden). In de periode tot 2007 wordt via een oplopende reeks van middelen (in 2005 € 10,0 miljoen en in 2006

€ 17,0 miljoen) een geleidelijke versterking van de rebound-voorzieningen mogelijk gemaakt. Gestart wordt met voorzieningen in de grote steden.

+ Transferpunt Jongeren, School en Veiligheid: voor het transferpunt wordt jaarlijks een bedrag van € 0,8 miljoen beschikbaar gesteld voor de ondersteuning van scholen en voor www.pestweb.nlen het daaraan gekoppelde telefoonnummer.

+ Monitor veiligheid in het onderwijs: voor de uitvoering van de monitor is jaarlijks € 50 000 beschikbaar. Er wordt nog bezien of de monitor jaarlijks of tweejaarlijks wordt uitgevoerd. Over de wijze van rapporteren en over de resultaten wordt overleg gevoerd met de ministers van BZK en Justitie.

Prestatiegegevens en evaluatieonderzoek

De ontwikkelingen rond veiligheid worden vanaf 2005 gevolgd via een nog in te richten monitor veiligheid. Daarnaast rapporteert de Onderwijsinspectie jaarlijks over schoolklimaat en veiligheid op school.

3.2.3.5 Achterstandenbeleid

Wat willen we bereiken?

In het hoofdstuk van primair onderwijs (artikel 1) staan de algemene uitgangspunten voor het onderwijsachterstandenbeleid (goa) aangegeven. Centraal staat dat met het hoofdlijnenakkoord Balkenende II de koers wordt verlegd van bekostiging van scholen via de gemeenten naar rechtstreekse bekostiging van scholen.

Huidig onderwijsachterstandenbeleid vo

Om goede randvoorwaarden te scheppen stelt het ministerie van OCW op

verschillende manieren financiële middelen beschikbaar, die gemeenten

en scholen op maat voor de eigen situatie inzetten voor de doelstellingen

in het landelijke beleidskader.

In de GOA-wet zijn voor de periode 1 augustus 2002 tot 1 augustus 2006

voor het gemeentelijke onderwijsachterstandenbeleid in het voorgezet

onderwijs de volgende doelstellingen geformuleerd in het landelijke

beleidskader (2002–2006):

+ verminderen van het voortijdig schoolverlaten met 30% in 2006 ten

opzichte van 1 augustus 2002; + verhogen van de doorstroming van allochtone leerlingen naar

havo/vwo met 4% in 2006 ten opzichte van 2002; + alle scholen met doelgroepleerlingen voeren een taalbeleid.

Wat gaan we daarvoor doen?

Voor de periode van 1 augustus 2005 tot 1 augustus 2006 wordt € 21,5

miljoen bezuinigd op het budget onderwijsachterstanden. Dit heeft

consequenties voor de uitvoering van bovenstaande doelstellingen voor

gemeenten.

Gemeenten

Gemeenten ontvangen overeenkomstig de GOA-wet financiële middelen van OCW om het landelijk beleidskader te implementeren. Daarnaast kunnen gemeenten aanspraak maken op de «regeling specifieke uitkering voor gemeenten voor onderwijs aan schoolgaande asielzoekers» om de eerste opvang van nieuwe schoolgaande asielzoekers te kunnen bekostigen.

Scholen

Ook scholen kunnen een aanvullende bekostiging aanvragen voor allochtone leerlingen op basis van land van herkomst en verblijfsduur in Nederland. Hiervoor is de Regeling aanvullende personele bekostiging culturele minderheidsgroepen en anderstalige leerlingen (cumi-vo-regeling) van kracht. De regeling bekostigt allochtone leerlingen in het voortgezet onderwijs die tussen de een en acht jaar in Nederland zijn. Op 1 oktober 2003 ging het om 26 407 leerlingen van in totaal 889 900 vo-leerlingen, dat is circa 3%.

Voor een gericht taalbeleid voor niet-Nederlandstalige leerlingen in het voortgezet onderwijs is gerichte ondersteuning op methodisch en ondersteuningsniveau aan scholen nodig, waarbij het taalgericht vakonderwijs nader aandacht verdient.

De scholen en gemeenten maken afspraken over de maatregelen ter bestrijding van de onderwijsachterstanden in op overeenstemming gericht overleg, waarbij zowel de goa- en gemeentelijke middelen als de schoolgebonden middelen worden betrokken.

Toekomst van het onderwijsachterstandenbeleid

De beleidsvoornemens voor het toekomstige beleid zijn vervat in de Hoofdlijnenbrief toekomstig onderwijsachterstandenbeleid 2003 en de uitwerking daarvan die in juni 2004 naar de Tweede kamer is gezonden. Voor het voortgezet onderwijs wordt ingezet op een arrangement op maat.

Leerplus arrangement

In het voortgezet onderwijs zal een nieuw arrangement op maat worden ontwikkeld in de vorm van een leerplus arrangement. De cumi-vo-regeling wordt omgevormd tot een nieuwe regeling. Niet langer bepaalt alleen het aantal allochtone leerlingen het achterstandsniveau van de school. Er zal worden ingezet op scholen waarbij problemen cumuleren, vooral op vmbo-scholen in de grote steden. Uitgangspunt is dat het geld dáár terecht komt waar het nodig is.

Dit vormt een extra inzet op scholen waar problemen cumuleren bovenop de al bestaande aanpak in het voortgezet onderwijs in de vorm van: + verdelen van leerlingen over de schoolsoorten praktijkonderwijs,

vmbo, havo en vwo; + de inzet van leerwegondersteunend onderwijs in het vmbo en + de aanpak in het kader van Veiligheid in het onderwijs en de opvang

van risicoleerlingen.

Om de middelen voor het leerplus arrangement zo effectief en doelmatig mogelijk in te zetten zijn de volgende doelstellingen geformuleerd:

  • 1. 
    voorkomen van vroegtijdig schoolverlaten;
  • 2. 
    recht doen aan verscheidenheid: iedere leerling op de goede plaats op het juiste niveau;
  • 3. 
    maximaliseren van prestaties: aandacht voor taalachterstand.

In het nieuwe leerplus arrangement is de onderwijsinspectie verantwoordelijk voor het toezicht op alle scholen. De Inspectie gaat bij de scholen, die deelnemen aan het arrangement, na op welke wijze en in welke mate deze scholen erin slagen onderwijsachterstanden te bestrijden.

In het kader van deregulering zal wordt bekeken of bij dit arrangement de arbeidsmarktknelpuntenregeling kan worden betrokken. Deze regeling

stelt scholen in de grote steden in staat om het probleem van het groeiende lerarentekort op deze scholen aan te pakken. Opname in de lumpsum vo zal worden nagestreefd.

Toekomstige rol gemeenten

De lokale aanpak van onderwijsachterstanden door gemeenten is voor het voortgezet onderwijs vooral van belang bij de bestrijding van het voortijdig schoolverlaten. Duidelijk is dat deze rol ook in het nieuwe onderwijsachterstandenbeleid belangrijk blijft. Naast het overleg dat gemeenten en schoolbesturen voeren over onder meer de onderwijs-huisvesting, dienen deze partijen met elkaar overleg te voeren over de bestrijding van onderwijsachterstanden én over het tegengaan van segregatie in het onderwijs. Een verplichting tot het voeren van dit overleg zal wettelijk verankerd worden. Verder moet dit overleg goed aansluiten bij de stelselverantwoordelijkheden van gemeenten. Naast de regionale meld- en coördinatiefunctie en de leerplicht gaat het hier om de gemeentelijke verantwoordelijkheden op het gebied van jeugdbeleid, onderwijshuisvesting, bestrijding van jeugdwerkloosheid, inburgering van nieuwkomers en het grotedestedenbeleid. Doel is goede wederzijdse afstemming tussen de aanpak van onderwijsachterstanden op school en de buitenschoolse schakels in de jeugdketen.

Wat mag het kosten?

Voor de cumi-vo-regeling is in 2005 € 50 miljoen beschikbaar en voor de

regeling arbeidsmarktknelpunten € 8 miljoen.

3.3 Budgettaire gevolgen van beleid

 
                 

Tabel 3.4: Budgettaire gevolgen voortgezet onderwijs (x € 1 000)

 

2003

2004

2005

2006

2007

2008

2009

Verplichtingen

5 201 796

5 289 046

5 378 046

5 427 244

5 465 840

5 462 504

5 437 368

Uitgaven

5 125 327

5 249 442

5 361 855

5 459 185

5 498 847

5 493 621

5 468 285

Programma-uitgaven

5 125 327

5 244 560

5 357 233

5 454 857

5 494 520

5 489 294

5 463 958

Personeel en materieel

5 053 182

5 148 314

5 266 373

5 366 585

5 407 259

5 403 898

5 378 488

Onderwijsverzorging en projecten

72 145

74 424

70 725

68 714

67 927

66 062

66 062

Onderwijsuitgaven

5 125 327

5 222 738

5 337 098

5 435 299

5 475186

5 469 960

5 444 550

Af: oploop in lonen en prijzen

000000

0

Onderwijsuitgaven (constante prijzen)

5 125 327

5 222 738

5 337 098

5 435 299

5 475 186

5 469 960

5 444 550

Programma-uitgaven overig

 

21 822

20 135

19 558

19 334

19 334

19 408

IBG

 

10 880

10 268

9 927

9 856

9 856

9 856

CFI

 

10 942

9 867

9 631

9 478

9 478

9 552

Apparaatsuitgaven

 

4 882

4 622

4 328

4 327

4 327

4 327

Ontvangsten

2 531

1 361

1 361

1 361

1 361

1 36 1

1 361

Uitgaven per onderwijsdeelnemer (x € 1)

5 790

5 850

5 940

6 040

6 100

6 130

6 140

Ouderbijdragen aan de school

80 757

81 584

82 104

82 263

82 084

81 647

81 128

Studiemateriaal (kosten ouders)

562 229

567 660

571 020

571 946

570 486

567 242

563 480

Fiscale faciliteiten

9 400

13 600

13 600

13 600

13 600

13 600

13 600

Totale kosten voortgezet onderwijs

5 775 182

5 910 925

6 027 218

6 125 633

6 163 656

6 154 749

6125132

Uitgavenkader gemeenten (huisvesting)

1 243 600

1 257 200

1 270 800

1 284 400

1 284 400

1 284 400

1 284 400

Toelichting bij tabel 3.4:

+ Uitgavenkader gemeenten (huisvesting): volgens opgave van de fondsbeheerders is het totale (fictieve) budget onderwijshuisvesting voor het po en vo in het gemeentefonds in 2002 opgelopen tot € 1 230,0 miljoen, inclusief de € 45 miljoen toevoeging voor investeringen in verband met onderwijskundige vernieuwing (VJN 2002) en een bedrag van € 13,6 miljoen vanuit het zogenaamde accres. Dit laatste bedrag zal over een periode van vijf jaar telkens worden opgehoogd in tranches van elk € 13,6 miljoen oplopend tot een bedrag van structureel € 68 miljoen. De daadwerkelijke bedragen 2003 e.v. hangen onder meer af van de accresontwikkeling en worden geactualiseerd in de volgende begroting.

+ Ouderbijdragen aan de school en studiemateriaal: op basis van de resultaten van het schoolkostenonderzoek 2003–2004 van Research en Beleid en Regioplan is indicatief berekend wat de betreffende uitgaven zijn.

+ Fiscale aftrekmogelijkheid voor werkgevers voor de gemaakte kosten in het kader van de leerwerktrajecten in het voortgezet onderwijs.

+ Utgaven WTOS: zie beleidsartikel 12.

 
                 

Tabel 3.5: Lesgeld (x € 1 0

 
 

2003

2004

2005

2006

2007

2008

2009

Lesgeld

163 851

165 739

170 914

177 881

183 948

188 575

192 110

3.4 Budgetflexibiliteit

 
                       

Tabel 3.6: Budgetflexibiliteit artikel 3 (x € 1 000)

 
   

2005

 

2006

 

2007

 

2008

 

2009

  • 1. 
    Totaal geraamde kasuitgaven
 

5 361 855

 

5 459 185

 

5 498 847

 

5 493 621

 

5 468 285

  • 2. 
    Waarvan apparaatsuitgaven
 

4 622

 

4 328

 

4 327

 

4 327

 

4 327

  • 3. 
    Dus programma-uitgaven
 

5 357 233

 

5 454 857

 

5 494 520

 

5 489 294

 

5 463 958

– waarvan IBG

 

10 268

 

9 927

 

9 856

 

9 856

 

9 856

– waarvan CFI

 

9 867

 

9 631

 

9 478

 

9 478

 

9 552

Programma excl. IBG en CFI

 

5 337 098

 

5 435 299

 

5 475 186

 

5 469 960

 

5 444 550

Waarvan op 1 januari van jaar t

                   
  • 4. 
    Juridisch verplicht

98,1%

5 235162

96,9%

5 263 990

96,2%

5 270 600

96,2%

5 260 022

96,4%

5 246 723

  • 5. 
    Bestuurlijk gebonden (maar niet
                   

juridisch)

0,5%

25 614

0,5%

28 645

0,5%

25 742

0,4%

23 761

0,4%

22 207

  • 6. 
    Beleidsmatig gereserveerd (o.g.v.
                   

een wettelijke regeling of

                   

beleids-programma)

1,4%

75 760

2,6%

142 278

3,3%

178 265

3,4%

185 670

3,2%

175 070

  • 7. 
    Beleidsmatig nog niet ingevuld

0,0%

562

0,0%

386

0,0%

579

0,0%

507

0,0%

550

  • 8. 
    Totaal

100%

5 337 098

100%

5 435 299

100%

5 475 186

100%

5 469 960

100%

5 444 550

De bestuurlijk gebonden posten betreffen afspraken met decentrale overheden, zelfstandige bestuursorganen en private partijen ter ondersteuning van met name de grote vernieuwingsoperaties in het voortgezet onderwijs.

De beleidsmatig gereserveerde onderdelen zijn niet juridisch, maar wel beleidsmatig verplicht. Dit houdt in dat de verplichtingen nog niet in wet-of regelgeving zijn vastgelegd, maar dat de middelen toch niet meer vrij inzetbaar zijn door bijvoorbeeld toezeggingen aan de Tweede Kamer. Voorbeelden van dit soort verplichtingen zijn activiteiten rond het lerarenbeleid, de beroepskolom, de intensiveringsmiddelen regeerakkoord Balkenende 1+2 en de middelen voor veiligheid.

  • 4. 
    BEROEPSONDERWIJS EN VOLWASSENENEDUCATIE

4.0 Hoofdlijnen

In juni 2004 is de notitie KOERS BVE aangeboden aan de Tweede Kamer. KOERS BVE schetst de visie op de ontwikkeling van het beroepsonderwijs en de educatie voor de middellange termijn. Uitgangspunt voor KOERS BVE zijn de veranderingen in de samenleving die ook invloed hebben op het beroepsonderwijs en de educatie. Deze veranderingen zijn samengevat in drie trends:

  • 1. 
    de transitie naar een kennissamenleving;
  • 2. 
    het individu in de steeds complexere samenleving;
  • 3. 
    verandering in de positie van de nationale overheid tussen Europa en de regio.

Deze trends stellen eisen aan het beroepsonderwijs en de educatie en ook aan de overheid. KOERS BVE vormt het startpunt voor nieuwe acties en dient als de basis voor het gesprek met partijen in het bve-veld over het realiseren van ambities. KOERS BVE is gericht op het bewerkstelligen van nieuwe, eigentijdse bestuurlijke verhoudingen. De partijen in de regio krijgen meer ruimte voor het formuleren van ambities, het maken van afspraken en het zichtbaar maken van resultaten.

Met KOERS BVE is een nadere invulling gegeven aan de beleidsprioriteiten van het ministerie van OCW voor deze kabinetsperiode: + autonomie, deregulering en rekenschap; + maximale participatie;

+ innovatie en versterking van de (top) kennisinfrastructuur; + een aantrekkelijk leraarberoep.

Onderstaande tabel geeft een overzicht van de beleidsprioriteiten in relatie tot de hoofdlijnen voor het beroepsonderwijs en de agenda van KOERS BVE.

 

Tabel 4.1: Topprioriteiten bve

 

Topprioriteiten

Hoofdlijnen beroepsonderwijs

Agenda KOERS BVE

Autonomie, deregulering en rekenschap

Randvoorwaarden en condities

Meer ruimte voor de regio

 

innovatief beroepsonderwijs Besturings-

Prestatieafspraken: heldere kaders en

 

filosofie

verbinding met regionale ambities Actieve bijdrage aan EU-agenda inclusief Europese benchmarks

Innovatie en versterking (top)kennis-

Verhogen productiviteit, sociaal

Meer innovatie en rendement door

infrastructuur

economische lijn

samenwerking tussen instellingen en hun omgeving

Meer aandacht voor een variëteit aan leerloopbanen

Aantrekkelijke onderwijsinhoud die aansluit op de arbeidsmarkt De instellingen moeten breed toegankelijk zijn

Maximale participatie

Optimale participatie, de sociaal

Onderwijspersoneel is ondernemend

 

culturele lijn

richting de eigen loopbaan

Verhoging van het rendement door

meedoen van alle deelnemers

Meer eigen verantwoordelijkheid van de

deelnemer

4.0.1 Agenda KOERS BVE

De agenda van KOERS BVE dient als basis voor de acties in de bve-sector. Op deze agenda staan de volgende thema’s:

Beroepsonderwijs in de transitie naar de kennissamenleving

Kenniseconomie vraagt om mensen die voortdurend leren. De omslag naar een (leer)loopbaan leidt tot de volgende agenda:

Meer innovatie en rendement door samenwerking tussen instellingen en

hunomgeving

De infrastructuur voor het beroepsonderwijs moet beter worden gebruikt

voor de verspreiding en toepassing van innovaties. De belangrijkste

inhoudelijke vernieuwing in het beroepsonderwijs is de invoering van de

op competenties gerichte kwalificatiestructuur.

Meer aandacht voor een variëteit aan leerloopbanen Een betere aansluiting tussen de verschillende vormen van onderwijs biedt meer mogelijkheden voor de deelnemer en is nodig voor een onbelemmerde doorstroom vmbo-mbo-hbo.

Aantrekkelijke onderwijsinhoud die aansluit op de arbeidsmarkt Ondernemerschap wordt steeds belangrijker voor de instelling, de docent en de deelnemer.

De instellingen moeten breed toegankelijk zijn

Instellingen en ook bedrijven moeten breed toegankelijk zijn, niet alleen voor deelnemers in het initiële traject, maar ook voor mensen die (weer) werkzaam (willen) zijn. Educatie moet een positie krijgen binnen leven lang leren.

Complexe samenleving voor het individu

Het beroepsonderwijs is gericht op het functioneren in de complexe samenleving. Dit leidt tot de volgende agenda:

Onderwijspersoneel is ondernemend richting de eigen leerloopbaan Er wordt een samenhangende kwalificatiestructuur voor de onderwijsberoepen ontwikkeld om in- en doorstroom in de verschillende onderwijsberoepen te stimuleren.

Verhoging van het rendement en sociale cohesie door meedoen van alle deelnemers

Het is voor het maatschappelijke en het individuele rendement en ook voor de sociale integratie van belang dat deelnemers, werkenden en werkzoekenden in staat worden gesteld minimaal een startkwalificatie te behalen. Alternatieve leerarrangementen moeten deelnemers die dreigen uit te vallen, binnen het onderwijsproces houden. Via doorlopende leerlijnen vmbo-mbo-hbo en via doorstroom van educatie naar beroepsonderwijs kunnen deelnemers hun (leer)loopbaan op een hoger niveau voortzetten.

Meer eigen verantwoordelijkheid van de deelnemer Er worden maatregelen getroffen ter versterking van de rechten en plichten van deelnemers, waaronder een prestatiebeurs voor mbo-deelnemers.

Herpositionering nationale overheid tussen Europa en de regio

Europa en de regionalisering vragen om een herpositionering van de nationale overheid. Dit leidt tot een agenda en acties op de volgende onderdelen:

Meer ruimte voor de regio

Door het terugdringen van de administratieve lastendruk en verdergaande

deregulering wordt meer ruimte voor de regio gecreëerd.

Heldere kaders en verbinding met regionale ambities OCW vraagt instellingen in te spelen op de behoeften in de omgeving en afspraken daarover te maken met OCW en de partners in de regio. De instellingen leggen verantwoording af over de realisatie van de afgesproken prestaties.

Actieve bijdrage aan de EU-agenda inclusief Europese benchmarks Er zijn Europese afspraken gemaakt over doelstellingen die het beroepsonderwijs raken: de versterking van een leven lang leren, versterking van de kenniseconomie, terugdringing van het voortijdig schoolverlaten en de transparantie van de beroepskwalificaties.

4.0.2 Moderne bestuurlijke verhoudingen

Verandering in de positie van de nationale overheid tussen Europa en de regio

De rol van de nationale overheid en politiek verandert. Deze trend wordt veroorzaakt door twee bewegingen. Enerzijds door de verschuiving van de politieke besluitvorming naar Europa en anderzijds door de decentralisering binnen Nederland. Dit vraagt om een nieuwe rol van de rijksoverheid.

Van belang is dat Europese doelstellingen en regionale initiatieven aan elkaar worden verbonden. Voor het beroepsonderwijs geeft de overheid de richting aan door het formuleren van landelijke doelstellingen. Om deze doelstellingen te bereiken zijn vele partijen in regionale netwerken aan zet. De ambities van de partijen in de regio kunnen en mogen verschillen. Deze partijen moeten met elkaar overeenstemming bereiken over de beoogde resultaten.

Nieuwe rol voor de rijksoverheid

Er worden nieuwe eisen gesteld aan het sturingsvermogen van de overheid. Voorop staat dat bve-instellingen slagkracht en ruimte krijgen en vervolgens rekenschap moeten afleggen. Hiervoor gaan instellingen vooraf kwaliteitsnormen formuleren, de bereikte prestaties transparant maken en scherp bewaken. Instellingen ontwikkelen zich tot maatschappelijke ondernemingen die niet alleen een verticale, maar ook een horizontale verantwoordingsrelatie hebben naar hun omgeving. De overheid verzorgt hiervoor de kaders en de randvoorwaarden en draagt zorg voor extern toezicht en handhaving van basiskwaliteit. Een zorgvuldige aanpak van deregulering is op zijn plaats.

Sturing door de nationale overheid in de bve-sector vindt plaats door heldere kaderstelling vooraf (WEB, bekostigingsvoorwaarden, kwalificatiestructuur, examenstandaarden, KOERS BVE), door het verstrekken van impulsen voor de versterking van de responsiviteit van de instellingen en door het in positie brengen van de omgeving van de instellingen. De responsiviteit van de instellingen wordt versterkt door de instellingen te stimuleren hun beoogde en geleverde prestaties transparant te maken en hierover in dialoog te treden met de relevante partijen in hun omgeving. Instellingen maken vervolgens afspraken hierover in hun regionale netwerk.

Moderne bestuurlijke aanpak: prestatieafspraken In KOERS BVE zijn de ambities opgenomen waarover in de regio prestatieafspraken worden gemaakt. Voor de ambities op Europees/ nationaal niveau wordt in overleg met de koepelorganisaties concreet gemaakt welke bijdrage de bve-sector kan leveren aan de realisatie van deze ambities. De ambities worden uitgedrukt in kwantitatieve en kwalitatieve streefwaarden. Dit moet leiden tot acties op het gebied van de operationalisering van prestatieafspraken in de regio.

Concreet betekent dit dat de regio’s hun ambities hebben geformuleerd en aan de staatssecretaris gemeld. In 2005 worden deze plannen ten uitvoer gebracht door de regio’s. Ondertussen wordt gewerkt aan het optimaliseren van de randvoorwaarden, waarvoor de regio’s bij het indienen van hun plannen input hebben aangedragen. In 2005 worden de regio’s ook uitgenodigd om hun plannen voor 2006 aan te bieden.

Governance

In 2004 wordt het wetsvoorstel Raden van Toezicht aangeboden aan de Tweede Kamer. De bve-instellingen werken in de praktijk al veelvuldig met een Raad van Toezicht en daaronder een College van Bestuur dat als bevoegd gezag optreedt. Met het wetsvoorstel wordt voorzien in een wettelijke basis en worden criteria gesteld waaraan professioneel intern toezicht moet voldoen. Daarnaast komt de Bve Raad met profielen voor leden van Raden van Toezicht, die het karakter van branchestandaarden hebben.

De meervoudige publieke verantwoording en het zelfcorrigerende vermogen van instellingen (kwaliteitszorg) wordt voorts versterkt door de vormgeving van het proportionele toezicht van de Inspectie en het Kwaliteits Centrum Examinering (KCE), de publicatie door de Inspectie van kwaliteitskaarten over de bve-instellingen op internet, het werken met Raden van Toezicht en versterking van de positie van deelnemers.

In overleg met Centraal orgaan van de landelijke opleidingsorganen (Colo) en de Inspectie wordt het toezicht op de wettelijke taken van de kenniscentra beroepsonderwijs en bedrijfsleven nader ingevuld. De kenniscentra zorgen voor de vormgeving van de publieke verantwoording aan hun omgeving.

In 2004 verschijnt een nieuwe notitie «helderheid» en in 2005 vindt er opnieuw een bekostigingsoverleg plaats. De «werking» van de uitspraken in de notitie «helderheid» zal nadrukkelijk punt van aandacht en review zijn.

Evaluatie bekostiging instellingen

In 2004 start de evaluatie van de huidige bekostigingssystematiek voor het middelbaar beroepsonderwijs. Bij deze evaluatie worden de mogelijke consequenties van de nieuwe bestuurlijke aanpak uit KOERS BVE meegenomen alsmede de resultaten van het onderzoek naar het gebruik van de bekostiging. Hierop wordt nader ingegaan bij de paragraaf 4.2.1.1 (reguliere bekostiging).

4.1 Algemene beleidsdoelstelling

Het bve-stelsel omvat het middelbaar beroepsonderwijs en de volwasseneneducatie. Hierin staat de (leer-)loopbaan van de deelnemer centraal. De algemene beleidsdoelstelling van het beroepsonderwijs en de educatie is alle deelnemers de kans te geven om hun talenten zoveel mogelijk te ontwikkelen en hen te kwalificeren voor de beroepsuitoefening of een vervolgopleiding dan wel hen een basis te geven om op latere leeftijd weer te leren, sociaal redzaam te zijn en te participeren in de Nederlandse maatschappij door onder meer het goed beheersen van de Nederlandse taal.

Het middelbaar beroepsonderwijs en de educatie leveren een belangrijke bijdrage aan het versterken van de (kennis)economie, innovatie en het herstel van de groei van de arbeidsproductiviteit die momenteel hoog op de politieke en maatschappelijke agenda staan. Enerzijds als toeleverancier van het vervolgonderwijs, anderzijds als toeleverancier van de arbeidsmarkt.

Daarnaast hebben het middelbaar beroepsonderwijs en de educatie een belangrijke sociaal culturele functie gericht op het optimaliseren van de participatie van jongeren en volwassenen aan de Nederlandse samenleving.

Deze algemene doelstelling is nader uitgewerkt in de operationele doelstellingen: toerusting, kwaliteit, toegankelijkheid en doelmatigheid (zie paragraaf 4.2).

4.1.1 Beschrijving van het bve-stelsel

Het bve-stelsel omvat het middelbaar beroepsonderwijs en de educatie.

Het middelbaar beroepsonderwijs (mbo) richt zich primair op jongeren vanaf 16 jaar en volwassenen. Bij educatie gaat het om volwassenen.

Middelbaar beroepsonderwijs

Deelnemers kunnen het mbo langs twee leerwegen volgen: de beroepsbegeleidende leerweg (bbl) met een praktijkdeel van minimaal 60% van de studieduur, en de beroepsopleidende leerweg (bol) met een praktijkdeel van tussen de 20 en 60%. De bol is zowel in voltijd als in deeltijd te volgen. Deze leerwegen kunnen op vier niveaus worden gevolgd: assistentopleiding (niveau 1), basisberoepsopleiding (niveau 2), vakopleiding (niveau 3) en middenkader- en specialistenopleiding (niveau 4). Er is een groot aantal partijen betrokken bij de leerloopbaan van de deelnemer in het mbo. In eerste instantie de bve-instelling die belast is met het organiseren van het leeraanbod, en het leerproces gericht op de wensen van de arbeidsmarkt anderzijds. De kenniscentra beroepsonderwijs bedrijfsleven (kenniscentra) zijn belast met de vormgeving van de kwalificatiestructuur beroepsonderwijs en hebben een inspanningsverplichting om te zorgen voor een kwantitatief en kwalitatief toereikend bestand van beroepspraktijkvormingsplaatsen. De sociale partners zijn betrokken bij de kwalificatiestructuur beroepsonderwijs en spelen een rol in de innovaties in de bve-sector. De gemeenten zijn verantwoordelijk voor de planning en bekostiging van de educatie (zie hierna) en hebben een curatieve taak bij het bestrijden van het voortijdig schoolverlaten.

Naast de door de overheid bekostigde instellingen bestaat ook de mogelijkheid om beroepsopleidingen te volgen bij particuliere instellingen.

Educatie

Educatie is onderwijs aan volwassenen en bestaat uit de opleidingen: voortgezet algemeen volwassenenonderwijs (vavo), sociale redzaamheid, breed maatschappelijk functioneren en Nederlands als tweede taal (NT2) op niveau 4 en 5.

Bij het vavo bestaat de mogelijkheid om een diploma op vmbo-niveau (theoretische leerweg), havo-niveau of vwo-niveau te behalen. De opleidingen «sociale redzaamheid» zijn gericht op redzaamheid op het gebied van taalvaardigheid, rekenvaardigheid en sociale vaardigheid. Opleidingen «breed maatschappelijk functioneren» zijn bedoeld als doorstroomopleidingen die toeleiden naar een vervolgtraject (vavo of beroepsopleiding). Met het NT2 staatsexamen II (niveau 4–5) kunnen deelnemers toegang krijgen tot het hoger onderwijs.

Per 1 januari 2005 wordt een deel van het educatiebudget overgeheveld naar het ministerie van Justitie ten behoeve van inburgering. Het betreft de middelen voor de opleidingen Nederlands als tweede taal (NT2) (niveaus 1 t/m 3). Daarmee wordt ook de verantwoordelijkheid voor het beleid voor deze opleidingen overgedragen aan het ministerie van Justitie. Het budget voor inburgering van nieuwkomers is al per 1 januari 2003 overgeheveld naar het ministerie van Justitie.

Beoogd wordt per 1 januari 2006 de educatiemiddelen van de 30 steden in het kader van het grotestedenbeleid (G30) toe te voegen aan de pijler «sociaal, integratie en veiligheid» van de brede doeluitkeringen in het kader van het grotestedenbeleid. Om dit mogelijk te maken is een wijziging van de Wet educatie en beroepsonderwijs nodig.

4.1.2 Stelsel in cijfers

In het mbo wordt in 2005 onderwijs verzorgd aan circa 460 000 deelnemers. Voor de jaren daarna wordt een verdere stijging verwacht. Daarbij doet zich een relatieve verschuiving voor in de richting van de voltijd bol.

 
     
     
 

2003

2004

2005

2006

2007

2008

2009

Totaal mbo

449 372

456 617

460 868

465 812

471 642

477 066

481 080

Bol-vt

271 672

285 607

292 493

294 457

297 504

300 482

302 473

Bbl

154 280

151 154

149 554

152 467

155 177

157 589

159 619

Bol-dt

23 420

19 855

18 821

18 889

18 961

18 995

18 988

Bron: Referentieraming 2004 (omgerekend naar kalenderjaar)

Aan de educatie (exclusief de nieuwkomers) nemen ongeveer 128 000 mensen deel. De deelnemers aan de niveaus 1 t/m 3 van het NT2 onderwijs zijn nog hierin begrepen. De prognose is dat het aantal deelnemers licht zal stijgen.

 
 

e

Tabel 4.3: Aantal deelnemers educati

 

2003

2004

2005

2006

2007

2008

2009

Educatie

128155

128 531

128 759

128 958

129 194

129 510

129 857

Bron: beleidstelling 2002, referentietelling 2003, CBS-telling educatie 2002, bevolkingstelling cbs 2003

Circa de helft van de instroom in het mbo heeft in het voorgaande jaar geen onderwijs gevolgd. De omvang van deze zij-instroom is de afgelopen drie jaar toegenomen. Deels gaat het hierbij om oudere deelnemers die vanuit een positie op de arbeidsmarkt terugkeren naar het mbo om daar al dan niet een volledige vervolgopleiding te volgen. Deze groep kiest in overwegende mate voor deeltijd bol als opleidingsvariant. Een ander deel van de zij-instroom bestaat uit deelnemers die na een korte onderbreking van de onderwijsloopbaan, deze opnieuw vervolgen. Onderdeel van deze groep vormen voortijdig schoolverlaters die terugkeren in het onderwijs.

Tabel 4.4: Instroomnaar herkomst

2000

2001

2002

Vmbo

Vmbo diploma

Havo diploma

Mbo

Buiten onderwijs

Anders

 

2,7%

2,8%

2,7%

30,3%

29,1%

28,6%

1,9%

0,9%

0,8%

12,0%

10,7%

12,2%

48,1%

52,3%

52,6%

5,1%

4,2%

3,0%

Bron: referentieraming 2004

In tabel 4.5 is het percentage gediplomeerden in de uitstroom zichtbaar. Met name in de deeltijd-bol ligthet percentage laag. Hier doet zich het verschijnsel voor dat het om deelnemers gaat die vaak al werk hebben en/of zich inschrijven voor een bepaald vak. Overigens zijn niet alle ongediplomeerden per definitie voortijdig schoolverlaters. Een deel heeft al eerder in het mbo een diploma gehaald.

 
       

Tabel 4.5: Gediplomeerde uitstroom mbo 2002/2003

 

Diploma’s

Totale uitstroom

Diploma (in%)

Bol-vt

64 535

 

111 736

58%

Waarvan 1–2

17 031

 

36 914

46%

Waarvan 3–4

47 504

 

74 822

63%

Bbl

54 677

 

96 044

57%

Waarvan 1–2

28 405

 

51 945

55%

Waarvan 3–4

26 272

 

44 099

60%

Bol-dt

3 854

 

17 544

22%

Waarvan 1–2

1 087

 

10 828

10%

Waarvan 3–4

2 767

 

6 716

41%

Totaal

123 066

 

225 324

55%

Bron: referentietelling 2003 (diploma’s) en referentieraming 2004 (ongediplomeerde uitstroom)

Jaarlijks wordt onderzocht wat gediplomeerde schoolverlaters na hun opleiding gaan doen en hoe de aansluiting met het vervolgonderwijs of de arbeidsmarkt is. Uit het onderzoek over 2003 (Schoolverlaters tussen onderwijs en arbeidsmarkt 2003, ROA) komen de volgende gegevens.

 

Tabel 4.6: Bestemming

van schoolverlaters (in procenten)

   
     
 

Studie Betaald werk

Werkloos Anders

Bol niveau 1–2 Bol niveau 3–4 Bbl niveau 1–2 Bbl niveau 3–4

50 38 46 50 24 71 11 86

7 2 4 2

5 1 1 2

Op de vraag of men de gevolgde opleiding opnieuw zou kiezen, antwoordt 68% van de gediplomeerden op bolniveau 1–2 met ja. Voor bol niveau 3–4 is dat 81%, voor bbl niveau 1–2 72% en voor bbl 3–4 zelfs 83%.

De werkende schoolverlaters zijn ook gevraagd naar hun oordeel over de aansluiting tussen de opleiding en hun huidige functie (op een schaal van goed, voldoende, matig, slecht). In ruim 80% van de gevallen wordt die als goed of voldoende beoordeeld.

4.2 Operationele doelstellingen

Schematisch worden hieronder de operationele doelstellingen toegelicht die worden nagestreefd en volgens welke dit hoofdstuk verder is ingedeeld. In het schema is tevens aangegeven hoe de doelstellingen corresponderen met de agenda KOERS BVE en de daarbij genoemde acties c.q. maatregelen.

 

Tabel 4.7:

Operationele

Agenda KOERS BVE

Acties/maatregelen

Paragraaf

doelstellingen

     

Toerusting

Onderwijspersoneel is ondernemend

– Reguliere bekostiging

4.2.1.1

 

richting de eigen loopbaan

– Arbeidsmarktbeleid bve-sector

4.2.1.2

Kwaliteit

Meer innovatie en rendement door

– Implementatie vernieuwing KSB

4.2.2.1

 

samenwerking tussen instellingen en hun

– Innovatiearrangement beroepskolom

4.2.2.2

 

omgeving

– Kennisverspreiding MKB

4.2.2.3

   

– Deltaplan bèta techniek

Overzicht

   

– Technocentra

Deltaplan Bèta-techniek Hoofdstuk 5

 

Meer aandacht voor een variëteit

– Doorlopende leerwegen vmbo-mbo-hbo

4.2.2.4

 

Leerloopbanen

   
 

Aantrekkelijke onderwijsinhoud die

– Bevorderen ondernemerchap

4.2.2.5

 

aansluit op de arbeidsmarkt

  • ICT

4.2.2.6

   

– Examinering mbo

4.2.2.7

   

– Cultuur en school

4.2.2.8

Toegankelijkheid

De instellingen moeten breed toegankelijk

– Verbetering kwaliteit en kwantiteit BPV

4.2.3.1

 

zijn

– Leven lang leren

4.2.3.2

 

Verhoging van het rendement door

– Begeleiding jongeren zonder start-

4.2.3.3

 

meedoen van alle deelnemers

kwalificatie (VOA, RMC) – Alfabetisering autochtonen

4.2.3.4

 

Meer eigen verantwoordelijkheid van de

– Positie deelnemer/medezeggenschap

4.2.3.5

 

deelnemer

– Invoering prestatiebeurs

 

Doelmatigheid

Meer ruimte voor de regio

– Deregulering in de bve-sector

4.2.4.1

   

– Educatie

4.2.4.2

 

Prestatieafspraken: heldere kaders en

– onderwijsprogrammering

4.2.4.3

 

verbinding met regionale initiatieven

   
 

Actieve bijdrage aan EU-agenda inclusief

– Internationaal

4.2.4.4

 

Europese benchmarks

 

(overzicht IB)

4.2.1 Toerusting

Wat willen we bereiken?

De overheid heeft de verantwoordelijkheid het stelsel deugdelijk toe te

rusten. Hiermee creëert de overheid de voorwaarden en condities voor

innovatief beroepsonderwijs, waardoor de instellingen in staat worden

gesteld om te voldoen aan de toegankelijkheids-, kwaliteits- en

doelmatigheidseisen.

Wat gaan we daarvoor doen?

Allereerst is er sprake van reguliere bekostiging van instellingen voor beroepsonderwijs, van de kenniscentra voor beroepsonderwijs en bedrijfsleven en van de gemeenten voor educatie (paragraaf 4.2.1.1). Naast de reguliere bekostiging van het stelsel worden in het kader van deze doelstelling maatregelen getroffen op het vlak van arbeidsmarktbeleid (paragraaf 4.2.1.2).

4.2.1.1 Reguliere bekostiging

Wat willen we bereiken?

Het doel is om onderwijsinstellingen in staat te stellen toegankelijk en

kwalitatief hoogwaardig middelbaar beroepsonderwijs en educatie te

verzorgen.

Wat gaan we daarvoor doen?

Om dit te bereiken wordt het bve-stelsel door de overheid bekostigd. De onderwijsinstellingen in het beroepsonderwijs worden bekostigd op basis van het aantal ingeschreven deelnemers en het aantal diploma’s. Deze rijksbijdrage wordt jaarlijks aangepast aan de deelnemersontwikkeling. Het historisch bepaalde budget vormt de basis. Daarnaast kan aanpassing plaatsvinden in verband met nominale ontwikkelingen en op grond van beleidsmatige overwegingen.

De mbo-bekostiging wordt in 2004 geëvalueerd. Relevante ontwikkelingen voor de bekostiging zijn verder: het per 1 augustus 2004 in werking treden van de wet «Korte klap» en een voorstel om te komen tot een normatieve inhouding van het cursusgeld (zie verder paragraaf 4). Dit laatste draagt bij aan het verminderen van de administratieve last van de instellingen. Een wetsvoorstel is in ontwikkeling om te komen tot een minimumnorm voor de omvang van een deeltijdopleiding. Hierin wordt geregeld dat deeltijdopleidingen met minder dan 300 uur «in instellingstijd verzorgd onderwijsprogramma» (iivo) per studiejaar wel mogen worden aangeboden, maar dat de deelnemers daaraan niet zullen meetellen voor het vaststellen van de hoogte van de inputbekostiging. Voor deze maatregel is een wijziging van de WEB nodig. Beoogd wordt deze maatregel per 1 augustus 2005 te laten ingaan.

De kenniscentra beroepsonderwijs bedrijfsleven (voorheen landelijke organen beroepsonderwijs) worden door OCW bekostigd op basis van het aantal kwalificaties dat ze hebben ontwikkeld, het aantal leerbedrijven datze hebben erkend en het aantal bpv-plaatsen bij leerbedrijven dat door deelnemers is bezet. Aanpassing van het macro-budget kan plaatsvinden op grond van beleidsmatige overwegingen en in verband met nominale-ontwikkelingen. Het historisch bepaalde budget vormt de basis.

OCW stelt middelen ter beschikking aan de gemeenten voor educatie. Met deze middelen worden gemeenten instaat gesteld educatieve activiteiten in te kopen bij regionale opleidingscentra. De middelen worden verdeeld over de gemeenten aan de hand van het aantal volwassen inwoners, het aantal volwassenen met eennader bepaalde etnische achtergrond en het aantal volwassenen met een onderwijsachterstand van elke gemeente.

4.2.1.2 Arbeidsmarktbeleid onderwijspersoneel bve-sector

Wat willen we bereiken?

Het doel is dat er voldoende en competent onderwijspersoneel beschikbaar is voor de bve-sector. De vraag naar nieuw en competent onderwijspersoneel neemt mogelijk toe als gevolg van de leeftijdsopbouw van het personeel in de bve-sector. Ongeveer 20 procent van het onderwijzend personeel in de sector heeft deleeftijd van 55 jaar of ouder. Het streven is om in 2005 minder dan 0,5% vacatureruimte te hebben. Daarnaast is het beleid gericht op het voorkomen van uitstroom van personeel en het verminderen van ziekteverzuim. Het verzuimpercentage over 2003 is ten opzichte van het voorgaande jaar gedaald van 6% naar 5,4%. In 2005 wordt een verdere daling nagestreefd.

In de voorgaande jaren hebben de bve-instellingen zich voorbereid op het ontwikkelen en invoeren van een integraal personeelsbeleid. De monitor integraal personeelsbeleid laat grote verschillen zien in de wijzewaarop en de mate waarin personeelsbeleid ontwikkeld en geïmplementeerd wordt bij de instellingen. Bij de verdere ontwikkeling en implementatie zal door de instellingen, meer dan tot nu toe, ingezet moeten worden op betere

afstemming van het personeelsbeleid op de doelstellingen van de instellingen. De instellingen dienen, vanwege de vernieuwing binnen het beroepsonderwijs (met name de implementatie van de nieuwekwalificatiestructuur) en de ontwikkeling naar meer gedifferentieerd samengestelde en resultaatverantwoordelijke teams, een beleid te voeren waarin een meerjarige personeelsplanning wordt gehanteerd. Een eenduidig beleid voor beloningsdifferentiatie ontbreekt nog op de meeste instellingen, hetgeen de komende periode ook ontwikkeld moet worden. Er wordt gestreefd naar een toename van het aantal instellingen met een eenduidig beleid voor beloningsdifferentiatie van 7% in 2004 naar 20% in 2007.

Wat gaan we daarvoor doen?

Om de instellingen in staat te stellen vacatures zoveel mogelijk te vervullen en tegelijkertijd in te zetten op kwaliteitsborging en competentieontwikkeling van het onderwijspersoneel stelt de overheid in 2005 middelen beschikbaar voor de volgende specifieke maatregelen: + verlengen van de regeling duale opleidingstrajecten voor een

onderwijsfunctie in de bve-sector; + voorkomen uitstroom onderwijspersoneel, verlagen ziekteverzuim en

bevorderen reïntegratie; + versterken van het integraal personeelsbeleid.

Het verlengen van de regeling duale opleidingstrajecten voor onderwijsfunctie in de bve-sector

De instellingen worden gestimuleerd zich voor de werving van personeel te richten op een bredere doelgroep, te weten op mensen met vak/ beroepskennis en die zich al werkend via een duaal opleidingstraject kwalificeren voor de functie. Ook is het mogelijk dat een werknemer zich vanuit een ondersteunende functie via een opleidingstraject verder kwalificeert. Instellingen ontvangen een tegemoetkoming in de kosten van scholing en loonverletkosten. Daarvoor wordt de regeling duale opleidingstrajecten voor een onderwijsberoep in de bve-sector verlengd. Deze regeling faciliteert circa 800 duale opleidingstrajecten, waarvan 50% voor een onderwijsgevende functie en 50% voor onderwijsondersteunende functies ten behoeve van het primaire proces.

Het voorkomen van uitstroom van personeel en verminderen ziekteverzuim

Het personeels- en arbeidsmarktbeleid van de instelling richt zich op het beperken van de uitstroom en het verminderen van uitval van personeel door ziekte (verminderen ziekteverzuim) en arbeidsongeschiktheid (instroom WAO). De instellingen worden daartoe ondersteund door het Arbo-servicepunt, dat ook in 2005 wordt gefinancierd door OCW. Voor 2005 wordt door sociale partners een arbo(plus)convenant bve afgesloten. Het doel is de dienstverlening van het Arbo-servicepunt bve aan de instellingen in stand te houden en te zorgen voor een adequate overdracht van de ontwikkelde expertise voor de sector.

Implementeren en versterken van integraal personeelsbeleid (ipb) bij instellingen. Met de brancheorganisaties worden afspraken gemaakt over een versterking en een samenhangende aanpak van het integraal personeelsbeleid. De resultaten hiervan zullen tot uiting komen in de monitor integraal personeelsbeleid.

Wat mag het kosten?

 
             

Tabel 4.8: Maatregelen (x € 1 miljoe

n)

 

2005

2006

2007

2008

2009

Integraal personeelsbeleid

Arbeidsmarkt onderwijspersoneel, duale opleidingen, begeleiding

en het arbo-servicepunt

10,4 4,2

12,0 4,2

12,0 4,2

12,0 4,2

12,0 4,2

Prestatiegegevens en evaluatieonderzoek

Het beleid wordt gemonitord en de gegevens worden jaarlijks gerapporteerd in:

+ arbeidsmarktbarometer (Regioplan), meting vacature intensiteit voor leraren, management enonderwijsondersteunende functies;

+ monitor instellingsbudgetten (Regioplan) naar besteding en professionalisering van de arbeidsorganisatie;

+ monitor integraal personeelsbeleid (research voor beleid). Informatie over verbeteringhorizontale en verticale integratie, functiedifferentiatie (verhouding onderwijs- en onderwijsondersteunende functies), aard en omvang scholingstrajecten personeelbekwaamheidsdossiers/ persoonlijke ontwikkelingsplannen;

+ ziekteverzuimregistratiesysteem.

Verder wordt verwezen naar de overzichtsconstructie arbeidsmarkt en personeelsbeleid bij deze begroting.

4.2.2 Kwaliteit

Wat willen we bereiken?

Het onderwijs in de bve-sector moet van een dusdanige kwaliteit zijn dat

er:

+ meer innovatie en rendement ontstaat door samenwerking tussen de

instelling en zijn omgeving; + meer aandacht is voor een variëteit aan leerloopbanen; + een meer aantrekkelijke onderwijsinhoud ontstaat die bovendien beter

aansluit op de arbeidsmarkt.

Beoogde verbeteringen moeten ertoe leiden dat de mbo-deelnemer beter is voorbereid op deelname aan de arbeidsmarkt of doorstroom naar een andere opleiding. Als onderdeel van de doelstelling kwaliteit is eenontwikkeling gewenst naar instellingen voor beroepsonderwijs, die een actief onderdeel vormen van een ondernemende regionale kennisinfrastructuur.

Wat gaan we daarvoor doen?

In de volgende paragrafen worden de maatregelen nader toegelicht.

4.2.2.1 Implementatie vernieuwde kwalificatiestructuur en competentiegericht beroepsonderwijs

Wat willen we bereiken?

Beroepsonderwijs moet «bij de tijd» zijn, dat wil zeggen goed afgestemd zijn op de ontwikkelingen op dearbeidsmarkt en de maatschappij. Kenniscentra beroepsonderwijs bedrijfsleven realiseren onder regie van

Centraal orgaan van de landelijke opleidingsorganen (Colo) een competentiegerichte kwalificatiestructuur mbo, die gekenmerkt is door transparantie, flexibiliteit en duurzaamheid, met een samenhangend geheel van herkenbare en uitvoerbare kwalificatieprofielen, waarvoor draagvlak is bij zowel het bedrijfsleven als het beroepsonderwijs. Op basis van de – door de minister vastgestelde kwalificatieprofielen realiseren onderwijsinstellingen vervolgens competentiegerichte beroepsopleidingen en examens. Het doel is dat het herontwerp mbo in 2012 is voltooid en de op eindtermen gerichte opleidingen onder de bestaande kwalificatiestructuur dan volledig zijn afgebouwd.

Wat gaan we daarvoor doen?

In 2005 vervolgen de kenniscentra, en de onder de verantwoordelijkheid van een kenniscentrum opererende paritaire commissies, hun inspanningen om de ruim 600 huidige kwalificaties om te zetten naar maximaal 300 kwalificatieprofielen. Om de samenwerking en afstemming tussen de kenniscentra te bevorderen, heeft Colo een coördinatiepunt ingericht. Tevens voert het coördinatiepunt de externe controle uit of ontwikkelde kwalificatieprofielen aan de kwaliteitscriteria voldoen. De onderwijsinstellingen moeten het huidige opleidingenaanbod omzetten naar competentiegerichte opleiding- en examentrajecten met een attractieve, praktijkgerichte vormgeving.

OCW ondersteunt beide processen in de randvoorwaardelijke sfeer door:

+ subsidiëring van het procesmanagement;

+ subsidiëring van proeftuinen herontwerp mbo;

+ de wet- en regelgeving aan te passen.

OCW benut hierbij de voorstellen van de Stuurgroep Kwalificatiestructuur.

De proeftuinen zijn nodig om kwalificatieprofielen uit te proberen en

ervaring op te doen met de inrichting van nieuwe opleidingen. Ook

leveren ze informatie op voor de benodigde wijzigingen in wet- en

regelgeving.

Wat mag het kosten?

Voor de coördinatie en ondersteuning van een succesvolle implementatie

en voor de proeftuinen herontwerp mbo zijn middelen beschikbaar.

Prestatiegegevens en evaluatieonderzoek

Het procesmanagement rapporteert over de proeftuinen herontwerp mbo. Colo rapporteert over de implementatie van de nieuwe kwalificatiestructuur per 1-8-2006 bij alle instellingen.

4.2.2.2 Innovatiearrangement beroepskolom

Wat willen we bereiken?

Het innovatiearrangement heeft als doel een bijdrage te leveren aan de vernieuwing van hetberoepsonderwijs, door middel van het uitvoeren van regionale/sectorale projecten in eensamenwerkingsverband van scholen/ instellingen voor beroepsonderwijs, bedrijven en eventueel andere-

organisaties (zoals de kenniscentra en de technocentra). Dit dient te geschieden binnen de context van versterking van de relatie tussen onderwijs en bedrijfsleven voor het versterken van de leerloopbaan van de leerling/deelnemer in het gehele beroepsonderwijs.

Wat gaan we daarvoor doen?

Het voornemen is om de afzonderlijke stimulansen, regelingen en budgetten voor innovatie van hetberoepsonderwijs te bundelen en te koppelen aan het sturen op regionale ambities en de innovatiestrategie. Wat betreft de innovatiestrategie wordt een onderscheid gemaakt tussen basis-, breedte- en dieptestrategie.

De basisstrategie betreft «reguliere» vernieuwingacties van het primaire proces met inzet van de regulierebekostiging. De breedtestrategie betreft het breed oppakken of implementeren van vernieuwingen waarvoorinstellingen extra geld krijgen (zoals de impulsmiddelen). De diepte-strategie betreft grensverleggende vernieuwingen door onderwijs en bedrijfsleven gezamenlijk waarvoor extra middelen beschikbaar zijn, zoals het innovatiearrangement. Bij deze laatste vorm van innoveren is samenwerking met andere scholen/instellingen èn bedrijven of organisaties een voorwaarde.

Dat voornemen betreft ook de middelen voor de al langer bestaande innovatieregelingen: Stimulansinnovatieve leeromgevingen bve 2001– 2004 (Silo) en Kennisuitwisseling beroepsonderwijs bedrijfsleven(KeBB) toe te voegen aan het budget voor innovatie.

Wat mag het kosten?

 

Tabel 4.10: Beschikbaar bedrag voor innovatiearrangement (x € 1 miljoen)

 
 
 

2005

2006

2007 e.v. jaren

Innovatiearrangement Silo en KeBB

15,0 8,3

20,0 8,3

20,0 8,3

4.2.2.3 Kennisverspreiding mkb

Wat willen we bereiken?

De doelstelling is het verbeteren van de kennisverspreiding en -toepassing tussen het mbo en het midden- en kleinbedrijf (mkb). Het gaat er om de ontwikkelde innovaties breed te laten «landen», ook binnen sectoren die niet van oudsher een innovatietraditie kennen.

Wat gaan we daarvoor doen?

Het voornemen is dat de vanaf 2005 beschikbare middelen onderdeel gaan uitmaken van een totaal aan doelstellingen die moeten leiden tot afspraken voor innovatie van het beroepsonderwijs. Zie hiervoor paragraaf 4.2.2.2 (innovatiearrangement).

Wat mag het kosten?

4.2.2.4  Doorlopende leerwegen vmbo-mbo-hbo

Wat willen we bereiken?

Vanaf 2001 wordt geïnvesteerd in het versterken van de doorlopende leerwegen vmbo-mbo-hbo. In belangrijke mate zijn deze inspanningen gericht op kwalificatiewinst: meer leerlingen met een diploma op mbo-niveau (minimaal startkwalificatie; bij voorkeur mbo 3 of 4) of hbo-niveau. Om deze doelstelling te bereiken, moet de uitval flink dalen (zowel in het vmbo, als het mbo en het hbo) en de doorstroom moet minimaal gelijkblijven (van vmbo naar mbo, binnen het mbo en van mbo naar hbo) en bij voorkeur stijgen. Aparte aandacht verdient de groep leerlingen die niet in staat blijkt te zijn om een startkwalificatie op mbo 2 niveau te behalen.

De acties doorlopende leerwegen vmbo-mbo-hbo worden verder toegelicht in de overzichtsconstructie beroepsonderwijs.

4.2.2.5  Bevorderen ondernemerschap

Wat willen we bereiken?

De doelstelling is jongeren tijdens de opleiding in contact te brengen met het ondernemerschap en ondernemendheid (door bijvoorbeeld simulatie-en miniondernemingen) en ze door de onderwijsinstellingen te laten begeleiden bij het opstarten van een eigen onderneming na het gediplomeerd verlaten van het onderwijs.

Wat gaan we daarvoor doen?

Het voornemen is dat de vanaf 2006 beschikbare middelen onderdeel gaan uitmaken van een totaal aan doelstellingen die moeten leiden tot prestatieafspraken voor innovatie van het beroepsonderwijs. Voor het bevorderen van het ondernemerschap zullen de doelstellingen gericht zijn op de instellingen, docenten en deelnemers. Ondernemerschapcompetenties worden zichtbaar opgenomen in de nieuwe kwalificatiestructuur voor het beroepsonderwijs. Onderwijspersoneel is van groot belang om ondernemerschap in het onderwijs mede vorm te geven. In de bekwaamheidseisen voor onderwijspersoneel zal daarom «ondernemerschap» worden opgenomen. Zie hiervoor ook paragraaf 4.2.2.2 (innovatiearrangement).

Wat mag het kosten?

4.2.2.6  Informatie- en communicatietechnologie (ict)

Per 2004 zijn er geen aparte geldstromen meer naar de instellingen. De beschikbare middelen, € 29,6 miljoen voor het beroepsonderwijs en € 3,7 miljoen voor de educatie, zijn toegevoegd aan de lumpsumvergoeding van de instellingen en de rijksbijdrage voor educatie aan de gemeenten. Zo worden instellingen gestimuleerd zelf de juiste inzet voor ict te kiezen. De stand van zaken rond het gebruik van ict in het onderwijs wordt jaarlijks in opdracht van OCW en in samenwerking met de Inspectie gevolgd via de Ict-Onderwijsmonitor.

Daarnaast zijn er enkele centrale activiteiten, onder andere gericht op de professionalisering van docenten en het verbeteren van de beschikbaarheid van educatieve content. Deze worden beschreven in hoofdstuk 10.

4.2.2.7  Examinering mbo

Wat willen we bereiken?

Het streven is dat in het schooljaar 2005/2006 de onderwijsinstellingen voor tenminste 85% van de aangeboden beroepsopleidingen kwalitatief voldoende examens hebben gerealiseerd, volgens de landelijke-standaarden voor de examenkwaliteit die het Kwaliteitscentrum Examinering (KCE) opstelt. Het bewijs voor een voldoende kwaliteitsniveau is een goedkeurende of voorwaardelijke verklaring voor een opleiding. De Inspectie concludeert – op basis van de huidige inspectiestandaard – dat in het schooljaar 2002/2003 bij 55% van de onderzochte opleidingen sprake was van voldoende voorwaarden voor een goede uitvoering van examens (te weten de bewaking en de organisatie van de examens). Tijdens de bestandsopname in de periode september 1998 tot september 2002 was 42% van de onderzochte opleidingen voldoende.

Wat gaan we daarvoor doen?

De nieuwe examensystematiek is op 1 augustus 2004 in werking getreden.

De volgende activiteiten worden vanaf 2005 verricht:

+ Op voorstel van het KCE worden de landelijke standaarden vastgesteld, evenals de berekeningswijze voor de tarieven voor het KCE-toezicht. De standaarden zijn kwaliteitseisen waaraan de examens mbo moeten voldoen.

+ Het KCE en de instellingen worden financieel ondersteund door inzet van het examenbudget.

+ De Inspectie houdt toezicht op de kwaliteit van het functioneren van het KCE.

+ Het sluitstuk van de examensystematiek is het opleggen van een

sanctie aan een instelling ingeval van onvoldoende examenkwaliteit of het niet naleven van wettelijke examenvoorschriften. De instelling kan het recht op examinering ontnomen worden, hiervan wordt melding

gemaakt in het Centraal Register Beroeps Opleidingen (CREBO). In dat geval moet de instelling de examinering uitbesteden. En in geval van niet naleving kan een bekostigingssanctie opgelegd worden. Aan een sanctie gaat altijd een waarschuwing vooraf.

Wat mag het kosten?

Jaarlijks is € 11,3 miljoen beschikbaar voor de examensystematiek mbo. Dit bedrag wordt ingezet voor het KCE en het resterende deel wordt toegevoegd aan de lumpsumvergoeding van de instellingen voor de interne en externe bewaking en waar nodig verbetering van de examenkwaliteit. De instellingen betalen zelf de variabele uitvoeringskosten van het KCE-toezicht op de examenkwaliteit bij de instellingen.

Prestatiegegevens en evaluatieonderzoek

Het KCE levert in het Examenverslag het landelijke totaalbeeld van de KCE-bevindingen over de examenkwaliteit in het betreffende schooljaar. De Inspectie levert in het Onderwijsverslag een samenvatting hiervan en het beeld van de inspectiebevindingen over de kwaliteit van het functioneren van het KCE in het betreffende schooljaar. Conform toezegging wordt de Kamer in de tweede helft van 2005 geïnformeerd over de evaluatie van het cursusjaar 2004/2005.

4.2.2.8 Cultuur en school

Wat willen we bereiken?

De onderwijsinstellingen moeten cultuur een structurele plaats gaan geven binnen het eigen beleid door:

+ aandacht voor cultuur in de beroepsopleidingen te vergroten; + kennis van cultuur bij de deelnemer te vergroten; + inzet van cultuur binnen de onderwijsinstellingen professioneler te maken.

Wat gaan we daarvoor doen?

OCW stimuleert de aandacht voor cultuur bij de onderwijsinstellingen als

volgt.

De regeling «cultuur en school» voor de bve-sector 2004–2005 honoreert

projecten van de instellingen die gericht zijn op het verwezenlijken van de

doelstelling: het verankeren van de aandacht voor cultuur binnen de

onderwijsinstellingen. (Co-)financiering geschiedt na een gunstig advies

van een adviescommissie, ondersteund door Cultuurnetwerk Nederland.

In 2005 wordt bezien of de regeling opnieuw verlengd wordt.

Wat mag het kosten?

€ 600 000 waarvan € 400 000 ten laste van de directie BVE en € 200 000

ten laste van de directie Kunsten.

Er is sprake van co-financiering van de instellingen: de onderwijsinstelling

stelt een bedrag beschikbaar van dezelfde grootte als het subsidiebedrag

dat OCW heeft toegekend. Maximaal stelt OCW daarvoor € 50 000 per

project beschikbaar.

Prestatiegegevens en evaluatieonderzoek

De adviescommissie geeft aan het einde van het projectjaar een inhoudelijk oordeel over het project.

Onlangs heeft evaluatie uitgewezen dat er visie is ontwikkeld en dat er een aanzet is gegeven tot beleid maar dat er sprake is van onvoldoende verankering binnen de instelling.

4.2.3 Toegankelijkheid

Wat willen we bereiken?

Alle deelnemers aan het beroepsonderwijs en de volwasseneneducatie moeten in de gelegenheid gesteld worden onderwijs te volgen via de leerweg en het niveau die het best bij hen past.

De hoofdrichting binnen deze doelstelling is te typeren als een ontwikkeling naar instellingen voor levenlang leren. Met als intentie dat iedere jongere in staat wordt gesteld een (leer)loopbaan in te richten, waarbij een startkwalificatie wordt gezien als een kwalificatie die jongeren een goede basis biedt om zich verder te ontwikkelen, persoonlijk, in de maatschappij en op de arbeidsmarkt en waarbij volwassenen die onvoldoende zijn geschoold hun maatschappelijke positie en hun positie op de arbeidsmarkt kunnen versterken.

Naast het verhogen van het rendement door zoveel mogelijk deelnemers te laten meedoen, gaat het ook om het stimuleren van de eigen verantwoordelijkheid van de deelnemer.

Wat gaan we daarvoor doen?

Om dit te bereiken wordt in 2005 een aantal maatregelen genomen. Deze

worden hieronder beschreven.

Daarnaast wordt deze doelstelling ondersteund door de maatregelen die

beogen deelnemers een aantrekkelijk onderwijsinhoud te bieden

(paragraaf 4.2.2).

4.2.3.1 Verbeteren kwaliteit en kwantiteit beroepspraktijkvorming

Wat willen we bereiken?

De beroepspraktijkvorming levert een belangrijke bijdrage aan de toerusting van de deelnemer en de aansluiting van onderwijs en arbeidsmarkt. Zowel onderwijs als bedrijfsleven vinden dat de kwaliteit van de praktijkplaats moet worden verbeterd.

De Inspectie beoordeelde in 2003 75% van de instellingen positief op de begeleiding van de deelnemer rond de praktijkplaats. De streefwaarde is dat in 2005 tenminste 80% van de instellingen positief wordt beoordeeld.

De zorg voor de kwaliteit van de praktijkplaats is de verantwoordelijkheid van de kenniscentra. De publieke verantwoording van de kenniscentra over hun inzet op dit terrein zal worden verbeterd.

Daarnaast moet het aantal praktijkplaatsen en leerbedrijven dat praktijk-plaatsen aanbiedt worden uitgebreid. In het kader van het plan van aanpak jeugdwerkloosheid wordt gestreefd naar 40 000 meer leerbanen. Daarbij wordt aangesloten bij het leerwerkplan van het midden- en kleinbedrijf. In dit plan wordt beoogd met de kenniscentra en de regio 10 000 extra leerwerktrajecten te genereren voor zowel het vmbo, het mbo als de risicogroepen.

Wat gaan we daarvoor doen?

In 2004 worden afspraken gemaakt met de kenniscentra over het onder inspectietoezicht brengen van de bpv-taak, naar analogie van de onderwijsinstellingen. Het waarderingskader zoals dat door de Inspectie bij het toezicht op de onderwijsinstellingen wordt gehanteerd, wordt uitgebreid met indicatoren die de kwaliteit van de praktijkplaats kunnen meten.

De kenniscentra hebben een inspanningsverplichting om te zorgen voor voldoende praktijkplaatsen. In overleg met de kenniscentra wordt gekeken of de erkenningprocedure kan worden vereenvoudigd, waardoor het voor bedrijven eenvoudiger en aantrekkelijker wordt zich als leerbedrijf aan te melden.

Wat mag het kosten?

De activiteiten worden in 2005 door instellingen en kenniscentra bekostigd

uit de lumpsumvergoeding.

Prestatiegegevens en evaluatieonderzoek

De Inspectie beoordeelt de kwaliteit met aangepast waarderingskader en

rapporteert hierover.

4.2.3.2 Leven lang leren

Wat willen we bereiken?

Nederland wil zich ontwikkelen tot een van de meest ontwikkelde kenniseconomieën van Europa en de wereld.

Daarvoor is een verhoging van het opleidingsniveau van de beroepsbevolking nodig. Daarnaast is een belangrijke doelstelling van het beleid op dit terrein om sociale cohesie te bevorderen en maatschappelijke tweedeling te voorkomen. Onderwijsinstellingen moeten zich ontwikkelen tot instellingen voor «leven lang leren» om aan de diversiteit aan scholingsvragen te kunnen voldoen.

In het afgelopen decennium is er veel in gang gezet op het terrein van leven lang leren. Tal van maatregelen en initiatieven zijn afgelopen jaren door de overheid ontplooid. Resultaat hiervan is dat Nederland het in vergelijking tot de andere lidstaten niet slecht doet als het gaat om deelname aan post-initiële scholing (5e plaats). Bezien vanuit het aandeel laagopgeleiden (te hoog) en het aandeel hoogopgeleiden (te laag) op de totale beroepsbevolking blijkt echter dat er nog aanzienlijke winst te behalen is om een goed opgeleide (beroeps)bevolking te realiseren. Winst die noodzakelijk is voor een op kennis gebaseerde economie en maatschappij.

Ook is geconstateerd dat het beleid te versnipperd is. Daarom is meer coördinatie geboden en zijn, naast voortzetting en uitbouw van het bestaande beleid, nieuwe impulsen nodig.

Wat gaan we daarvoor doen?

De bestaande initiatieven in het initieel onderwijs richten zich op het optimaal toerusten van jongeren voor een leven lang leren en het voorkomen van achterstanden die later niet meer zijn in te halen. Voorbeelden hiervan zijn: voor- en vroegschoolse educatie, voorkomen en bestrijden van voortijdig schoolverlaten, versterking van duaal leren, het studiehuis en doorlopende leerwegen in het beroepsonderwijs. Deze worden gecontinueerd onder andere via de beleidsacties in KOERS BVE.

In de hoofdlijnenbrief «leven lang leren» die in de tweede helft van 2004 aan de Tweede Kamer is gezonden, worden de hoofdlijnen geschetst waarlangs de intensivering van het beleid op het terrein van leven lang leren de komende periode wordt vormgegeven. De nadruk komt te liggen op het verbeteren van de randvoorwaarden en het stimuleren van specifieke vraagclusters in de bevolking. Het individu staat daarbij centraal. Het opstellen van een uitvoeringsagenda en de coördinatie en

aansturing van de activiteiten is in handen van een in het najaar 2004 op te richten Platform «leven lang leren». De agenda is een gezamenlijk-product en verantwoordelijkheid van een aantal departementen. Stroomlijning van het scholingsinstrumentarium van de departementen, en het versneld implementeren van de evc-systematiek (erkenning van verworven competenties) in de educatieve infrastructuur, maken deel uit van deze agenda. OCW is het coördinerende departement.

Wat mag het kosten?

Voor het uitvoeren van de agenda en het ondersteunen van de coördinerende activiteiten wordt voor 2005 door OCW een bedrag gereserveerd binnen de bestaande budgetten van € 1 miljoen. Daar komen nog middelen van de andere bij het leven lang leren beleid betrokken departementen bij. Voor de «week van het leren 2005» en de daarvoor benodigde middelen wordt in 2004 een nieuwe beslissing genomen. Voor educatieve tv stelt OCW in 2005 voor de laatste keer een bedrag van € 500 000 beschikbaar.

Prestatiegegevens en evaluatieonderzoek

Een van de op Europees niveau afgesproken onderwijsbenchmarks betreft leven lang leren: het percentage 25–64 jarigen dat in de vier weken voorafgaande aan de enquêtering een cursus of opleiding heeft gevolgd. Nederland scoort daarop met 16,4% in 2001 een 5e plaats. Nederland streeft een positie bij de beste drie van Europa na.

Een van de opdrachten aan het platform «leven lang leren» is om mede in het licht van EU-doelstellingen voor «leven lang leren» meer specifieke resultaat indicatoren op te stellen, daarop streefcijfers te formuleren en door evaluatie de beleidsresultaten hiertegen af te zetten.

4.2.3.3 Begeleiding jongeren zonder startkwalificatie

Wat willen we bereiken?

Het huidige onderwijssysteem moet een omslag maken naar een systeem dat is gericht op het ontwikkelen van competenties. Competenties die jongeren – in het kader van leven lang leren – nodig hebben voor hun ontwikkeling als mens, burger en arbeidskracht. Jongeren die zonder startkwalificatie het onderwijsverlaten, moeten zich via het onderwijs, de werkvloer, dan wel een mix van beide verder ontwikkelen om alsnog een startkwalificatie te behalen. Bij voorkeur via werkend leren met gebruikmaking van instrumenten als portfolio’s en evc-procedures om op gezette tijden te verzilveren wat hij of zij in de praktijk heeft geleerd. Een vmbo-diploma of een mbo-1 diploma is een belangrijke tussenstap naar een startkwalificatie.

De leerloopbaan van de deelnemer moet meer centraal staan bij de vormgeving van het onderwijs. Belangrijke elementen daarbij zijn ondermeer:

+ realiseren van competentiegericht beroepsonderwijs; + doorlopende leerwegen van vmbo naar mbo;

+ samenwerken met maatschappelijke organisaties rond de instellingen; + versterken van de praktijkgerichtheid van het beroepsonderwijs; + zorg voor goede intake en assessment en meer aandacht voor loopbaanoriëntatie en begeleiding van jongeren.

Gestreefd wordt naar het verhogen van de participatie door samen met partijen op landelijk en regionaal niveau het aantal jongeren dat zonder startkwalificatie het onderwijs dreigt te verlaten, terug te brengen: in 2006 met 30% en in 2010 met 50% ten opzichte van het aantal in 2002 (70 500 voortijdigschoolverlaters).

Het beleid voortijdig schoolverlaten zal er op gericht zijn het aantal voortijdig schoolverlaters te verminderen met 21 000 in 2006 en met 35 000 in 2010.

Dit levert tevens een bijdrage aan de doelstellingen van het plan van aanpak jeugdwerkloosheid dat door SZW en OCW is ontwikkeld om de meer dan gemiddelde stijging van de jeugdwerkloosheid de komende jaren terug te dringen.

Bovenstaande doelstellingen op het gebied van voortijdig schoolverlaten en jeugdwerkloosheid dragen bij aan het realiseren van de Lissabon-doelstelling, dat het aantal jongeren tot 24 jaar zonder startkwalificatie en dat geen onderwijs meer volgt in 2010 gehalveerd zal zijn ten opzichte van 2000. Dit betekent voor Nederland dat ten opzichte van 2000 (15,5%) het percentage naar 8,0% moet zijn teruggebracht (50% reductie).

Dankzij de Regionale meld- en coördinatiefunctie-wet (rmc-wet) slagen contactgemeenten in het kader van de rmc-functie er steeds beter in de doelgroep in het vizier te krijgen en de echte probleemgroep – de leerlingen die zonder diploma, dan wel deelkwalificatie het onderwijs dreigen te verlaten – op te pakken.

Het feit blijft dat deze registratie nog niet voor 100% sluitend is. Weliswaar voldoende om de effecten van het beleid te monitoren, maar niet optimaal. De registratie en informatievoorziening moet dus worden-verbeterd, zodat bij schoolverzuim of schoolverlaten direct actie kan worden ondernomen.

Wat gaan we daarvoor doen?

De komende jaren wordt een extra inzet gepleegd op de volgende punten:

+ betere begeleiding van jongeren om uitval te voorkomen (voa-middelen, gehandicapten, jeugdwerkloosheid);

+ betere begeleiding van jongeren wanneer ze eenmaal zijn uitgevallen gericht op terugkeer in het onderwijs en/of werk (rmc-middelen).

De aanpak van de jeugdwerkloosheid en voortijdige schooluitval is niet in de laatste plaats een organisatiekwestie. Vele actoren (scholen, gemeenten, bedrijfsleven, rijk) hebben hier een verantwoordelijkheid. De bijdrage van de rijksoverheid bestaat vooral uit het samenbrengen van partijen en het bieden van ondersteuning aan partijen op het decentrale niveau. De inzet van de taskforce jeugdwerkloosheid voorziet in deze bijdrage. De taskforce spreekt jongeren aan op hun verantwoordelijkheid, begeleidt de implementatie van benodigde acties, en ondersteunt de (met name kleinere) gemeenten in het concreet vormgeven van een effectieve aanpak.

Ter versterking van het preventieve beleid wordt de komende jaren het budget voor voorbereidende en ondersteunende activiteiten (voa) verder opgehoogd, met als doel meer leerlingen (waaronder gehandicapten)de ondersteuning te geven die ze nodig hebben om hun traject gekwalificeerd af te ronden.

Ter versterking van het curatieve beleid wordt het rmc-budget verhoogd, zodat contactgemeenten vanaf 2005 de trajectbegeleiding kunnen versterken met als doel meer jongeren terug te leiden richting onderwijs-

(waardoor de druk op het voa-budget zal toenemen). Voorts ondersteunt de taskforce jeugdwerkloosheidgemeenten en lokale partijen bij het verbeteren van de trajectbegeleiding.

De ambitie is dat alle rmc-regio’s eind 2004 een verbeterplan (naast trajectbegeleiding, ook gericht op het verbeteren van de registratie en informatievoorziening) gereed hebben dat aansluit bij lopende regionale activiteiten.

Om jongeren een goede beroepsvorming, ook buiten het reguliere onderwijs, te kunnen bieden is het van belang dat ook bij een teruggang in economische activiteit voldoende leerplaatsen bij bedrijven beschikbaar zijn, zie hiervoor ook paragraaf 4.2.3.1 (verbetering kwaliteit en kwantiteit beroepspraktijkvorming).

De inzet wordt verder ondersteund door de beschikbaarheid van middelen uit het Europees Sociaal Fonds voor voortijdig schoolverlaten en de inzet van impulsmiddelen voor versterking van de beroepskolom (zie verder de overzichtsconstructie beroepsonderwijs).

Wat mag het kosten?

 
   

Tabel 4.13: Maatregelen begeleiding jongeren zonder startkwalificatie (x € 1 miljoen)

 

2005

2006

2007

2008 e.v.

Verhoging voa (incl. gehandicapten)

Verhogen rmc

Taskforce plan van aanpak jeugdwerkloosheid

2,0 2,5 0,5

3,5 5,0 0,5

12,5 5,0

12,5 5,0

Daarnaast wordt in het kader van het grotestedenbeleid voor de nieuwe convenantperiode 2005–2009 jaarlijks € 21,8 miljoen beschikbaar gesteld aan de G30 voor de bestrijding van voortijdig schoolverlaten. Dit bedrag wordt toegevoegd aan de pijler «sociaal, integratie en veiligheid» van de brede doeluitkering.

Prestatiegegevens en evaluatieonderzoek

Conform wettelijk voorschrift is de werking van de rmc-wet (2001) in 2003 geëvalueerd. Na afstemming met andere betrokken ministeries wordt het evaluatierapport, vergezeld van een beleidsreactie, in het najaar van 2004 aan de beide Kamers der Staten-Generaal aangeboden. Wat betreft de werking van het preventieve beleid kan worden aangesloten bij de Stoas-monitor, waarin de slaag- en doorstroomkans van (v)mbo-ers vanaf 2000 in kaart wordt gebracht. Voor wat betreft de monitoring van de doelstelling verlagen voortijdig schoolverlaters wordt de Tweede Kamer via de jaarlijkse rapportage voortijdig schoolverlater geïnformeerd over het aantal jongeren dat door de rmc-regio’s wordt geregistreerd en het aantal jongeren dat wordt teruggeleid naar het onderwijs, dan wel naar leerwerktrajecten. De vorderingen van de lidstaten op de Lissabon-doelstelling worden gemonitord door Eurostat. Hiervoor rapporteert het CBS jaarlijks hoeveel jongeren geen startkwalificatie hebben behaald en niet meer op school zitten. In de jaarlijkse rmc-voortgangsrapportages wordt de Tweede Kamer van deze CBS-cijfers op de hoogte gesteld.

4.2.3.4  Alfabetisering autochtonen

Wat willen we bereiken?

Uit de International Adult Literacy Survey (IALS) is gebleken dat Nederland 1,5 miljoen functioneel ongeletterden telt. Daarmee neemt Nederland de vijfde plaats in op de ranglijst van best presterende landen. Vastgesteld is echter dat de aandacht voor NT2-onderwijs in de afgelopen jaren heeft geleid tot verdringing van het cursusaanbod voor autochtone analfabeten. Dit zijn er naar schatting 250 000. Het actieplan alfabetisering autochtone Nederlanders (uit december 2001) is gericht op deze groep. Het betreft een campagne en meerjarenplan 2003–2006 (aan de Tweede Kamer gezonden in december 2002; Kamerstukken II 2002–2003, 28 760 nr. 1).

Bij de campagnestart in september 2002 heeft de staatssecretaris zich ten doel gesteld in 2003 5% van de doelgroep te bereiken. Daarbij gaat het om 12 500 cursisten per jaar. De nulmeting over 2001–2002 van het aantal deelnemers aan een basiscursus lezen, schrijven en rekenen bij de regionale opleidingencentra, maakt duidelijk dat deze ambitie niet gerealiseerd is. In het betreffende cursusjaar zijn ongeveer 5 000 cursisten bereikt. Uit een vervolgonderzoek over 2002–2003 is gebleken dat dit aantal is gestegen tot 5 600. De ontwikkeling van het aantal deelnemers wordt ook in de resterende periode van het meerjarenplan gevolgd.

Wat gaan we daarvoor doen?

Concrete acties voor (extra) initiatieven op lokaal en/of regionaal niveau hebben betrekking op een internetsite die beter aansluit op wat er lokaal of regionaal leeft (ondergebracht bij Kennisnet) en het stimuleren van lokale of regionale projecten of veelbelovende pilots door de toekenning van nationale aanmoedigingsprijzen.

Het vergroten van de betrokkenheid van het Nederlandse bedrijfsleven en maatschappelijke organisaties wordt vooral nagestreefd door een nieuwe uitvoerder: de Stichting lezen en schrijven. Actie in dit verband is de organisatie van een jaarlijks evenement op Wereld Alfabetiseringsdag (in de regel op 8 september) met als doel nationale bewustwording, werving en toeleiding. Ook worden er bijeenkomsten gehouden rondom thema’s zoals educatie op de werkvloer of het gebruik van informatie en communicatietechnologie (ict).

Wat mag het kosten?

In 2005 is een bedrag van € 400 000 beschikbaar voor de campagne.

Prestatiegegevens en evaluatieonderzoek

Door het Centrum voor innovatie van opleidingen (Cinop) wordt het

aantal deelnemers aan alfabetisering gemonitord.

4.2.3.5  Positie deelnemer

Wat willen we bereiken?

Het doel is de positie van de deelnemer te versterken en de deelnemer meer verantwoordelijkheid te geven door het versterken van de rechten en de plichten van de deelnemer.

Wat gaan we daarvoor doen?

Er komen maatregelen op het gebied van studiefinanciering, met name de introductie van een prestatiebeurs in het studiejaar 2005–2006. Dat gebeurt door middel van een wetswijziging van de Wet op de studiefinanciering.

Vertegenwoordiging en ondersteuning deelnemers

Deelnemers moeten, zowel op instellingsniveau als op landelijk niveau, de sector kunnen aanspreken op de kwaliteit van het onderwijs. Aan de Jongerenorganisatie Beroepsonderwijs (JOB) worden middelen beschikbaar gesteld om hier een sleutelrol in te vervullen. De JOB kan de deelnemers op instellingsniveau (een deel van) de middelen aanreiken om een kritische rol te vervullen; op landelijk niveau kan de JOB de deelnemers vertegenwoordigen. Ook wordt het JOB ondersteund voor de campagne om het imago van het beroepsonderwijs te verbeteren.

Versterking medezeggenschap

Wanneer de mbo-deelnemer meer op zijn eigen verantwoordelijkheid wordt aangesproken, moet hij ook de instrumenten krijgen om deze verantwoordelijkheid te nemen. De medezeggenschap is daarbij cruciaal. Om de medezeggenschap te versterken is een wetsvoorstel ingediend bij de Tweede kamer dat regelt dat de medezeggenschapsfunctie binnen het mbo wordt gesplitst in een orgaan voor docenten en een orgaan voor deelnemers; er komt een aparte instellingsraad voor deelnemers. Bij de start van de raden wordt geld beschikbaar gesteld voor een door JOB uit te voeren wervingscampagne.

Wat mag het kosten?

Als gevolg van de introductie van de prestatiebeurs is er sprake van een bescheiden inverdieneffect. Dit effect wordt gebruikt om maatregelen te financieren voor het versterken van de positie van de deelnemer. Het gaat hier om een bedrag van € 5 miljoen structureel, dat wordt toegevoegd aan het macrobudget voor bve.

Prestatiegegevens en evaluatieonderzoek

De JOB doet tweejaarlijks onderzoek naar de tevredenheid van de deelnemers in de bve-sector. Dit is het onderzoek deelnemersinformatie (odin). In 2005 wordt een nieuwe versie uitgebracht. De resultaten over de komende jaren zijn bepalend voor de vraag of dit beleid succesvol is Verder bekijkt de Inspectie of de organisatiecultuur binnen de regionale opleidingencentra (roc’s) voldoende deelnemersgericht is.

4.2.4 Doelmatigheid

Wat willen we bereiken?

De beleidsinspanningen zijn gericht op een doelmatig functionerend bve-stelsel. Om dit te realiseren is een ontwikkeling ingezet naar netwerksturing en governance. Elementen van die ontwikkeling zijn: + versterken van het responsief en innovatief vermogen van spelers in

het bve-stelstel; + terugdringen administratieve lastendruk en verdergaande deregulering; + verbeteren landelijk imago van het beroepsonderwijs; + stimuleren van het publiek ondernemerschap.

Wat gaan we daarvoor doen?

De volgende onderwerpen en de daarbij behorende maatregelen zijn in

beeld.

4.2.4.1 Deregulering in de bve-sector

Wat willen we bereiken?

Er wordt gekeken naar de regeldruk voor instellingen en burgers. In KOERS BVE is een actieplan deregulering opgenomen, dat een reeks maatregelen bevat om de sector verder te dereguleren en daarmee de ruimte te scheppen voor de instellingen om binnen de nieuwe besturingsfilosofie optimaal te presteren.

In maart 2004 is een onderzoek gepubliceerd over de regeldruk bij bedrijven als gevolg van OCW-regelgeving.

Gestreefd wordt naar een administratieve lastenverlichting voor het bedrijfsleven.

Wat gaan we daarvoor doen?

In het najaar 2004 wordt gestart met de uitvoering van de dereguleringsagenda uit KOERS BVE. In 2005 gaan deze activiteiten verder. Omdat het vaak om wetswijzigingen gaat, is er sprake van een doorloopperiode van circa twee jaar.

De regeling van het cursusgeld in het Uitvoeringsbesluit les- en cursusgeldwet 2000 wordt in 2005 gemoderniseerd. De huidige regeling sluit onvoldoende aan bij de verhoogde mobiliteit in het beroepsonderwijs. De introductie van de WEB heeft tot gevolg gehad dat een opleiding in twee leerwegen en zowel in voltijd als in deeltijd kan worden gevolgd. Deelnemers maken in toenemende mate gebruik van verschillende onderwijsvormen gedurende hun opleiding. De modernisering zal tevens inhouden dat de instellingen een eigen (aanvullend) restitutiebeleid mogen uitvoeren. Concreet betekent dit dat in de Wet educatie en beroepsonderwijs wordt geregeld dat de cursusgelden normatief worden ingehouden op de rijksbijdrage. De verrekening achteraf met de instellingen van de werkelijk ontvangen cursusgelden wordt afgeschaft. Dit mede in het kader van het eigen restitutiebeleid van de instelling.

 

Tabel 4.14: Overzicht voorgenomen r

educties administratieve lasten 2003–2007 voor het bedrijfsleven

 
 

Wet- of

Totale administratieve lasten

Actie

Reductie

Reductie

 

regelgeving

van betreffende wet of regel

   

in %

Vereenvoudigen

WEB

€ 7,5 miljoen

Een bedrijf dat de beroeps-

€ 4,6 miljoen

61%

procedure erkenning

   

praktijkvorming voor een

   

leerbedrijven te

   

opleiding of een groep van

   

realiseren voor eind

   

opleidingen wil verzorgen

   

2006 (afhankelijk

   

moet hiervoor erkend zijn

   

afstemming COLO en

   

als «leerbedrijf» door een

   

kenniscentra

   

kenniscentrum. In overleg

   

beroepsonderwijs en

   

met de kenniscentra

   

bedrijfsleven)

   

beroepsonderwijs en bedrijfsleven zal bekeken worden hoe de procedure voor de erkenning van bedrijven als leerbedrijf vereenvoudigd kan worden.

   

Overige kleinere

WEB/WHW/

Divers

Divers

€ 0,5 miljoen

-

maatregelen. Zie

Monumen-

       

kamerstuk 29 515 nr. 9

tenwet

       

van 20 april 2004.

         

Totaal

     

€ 5,1 miljoen

-

De totale reductie van € 5,1 miljoen op een totale administratieve last voor het bedrijfsleven van € 18 miljoen betekent een reductie van 28%. Er wordt geen toename verwacht van de administratieve lasten voor het bedrijfsleven in deze kabinetsperiode als gevolg van nieuw beleid.

Wat mag het kosten?

De activiteiten in het kader van deregulering vinden plaats binnen de

rijksbijdrage.

Prestatiegegevens en onderzoek

In januari 2004 is een onderzoek gepubliceerd over de regeldruk bij de

bekostigde instellingen. In 2006 moet een redelijk deel van de regelgeving

vanuit OCW die door de instellingen als belastend wordt ervaren, zijn

afgeschaft.

4.2.4.2 Volwasseneneducatie

Wat willen we bereiken?

De verantwoordelijkheid voor het inburgeringsbeleid van oudkomers en nieuwkomers ligt bij de minister voor vreemdelingzaken en integratie. Om die reden worden met ingang van 2005 de middelen voor NT2-onderwijs (niveaus 1 t/m 3) overgeheveld naar het ministerie van Justitie. De minister van OCW is tot eind 2004 verantwoordelijk voor het beleid voor het NT2-onderwijs (niveaus 1 t/m 5).

Tevens is het de bedoeling om de grote steden vanaf 2006 meer bestedingsvrijheid te bieden waar het de inzet van rijksmiddelen educatie betreft op aanverwante terreinen binnen het sociale domein. Hierdoor kunnen de middelen effectiever worden ingezet.

In de educatie blijft de gedwongen winkelnering bij de roc’s voorlopig in tact. Voor de G30 geldt dat, indien zij middelen inzetten voor educatieve activiteiten, deze ingekocht moeten worden bij een regionaal opleidingscentrum.

Wat gaan we daarvoor doen?

Uit het budget voor de educatie dat gemeenten van OCW ontvangen wordt onder meer NT2-onderwijs ingekocht voor oudkomers op de lagere niveaus. Nu het kabinet voornemens is de inburgeringsplicht voor nieuwkomers uit te breiden tot oudkomers en voor de inburgering een eigen bijdrage te verlangen van iedere cursist, is besloten een deel van het educatiebudget over te dragen aan de minister voor vreemdelingenzaken en integratie ten behoeve van de inburgering van oudkomers. Het gaat om een bedrag van € 75 miljoen dat gemoeid is met de NT2-niveaus 1 tot en met 3. Dit bedrag wordt per 2005 structureel overgedragen. Hiermee wordt de minister voor vreemdelingenzaken en integratie verantwoordelijk voor het beleid voor alle taalonderwijs aan inburgeraars. Binnen de educatie die door OCW wordt bekostigd, zal alleen nog NT2-onderwijs op de niveaus 4 en 5 mogen worden ingekocht. Dit wordt wettelijk vastgelegd in een wijziging van de Wet educatie- en beroepsonderwijs (WEB) per 2006. Op de niveaus 4 en 5 gaat het om taalonderwijs in vervolg op de inburgering en/of vanwege een vervolgopleiding op mbo- of ho-niveau, al dan niet in de vorm van geïntegreerde of duale trajecten.

Het kabinet heeft overeenstemming bereikt met de G30 over het beleidskader voor het grotestedenbeleid in de jaren 2005–2009 («Samen werken aan de krachtige stad»/GSB III). Een deel van de educatiemiddelen wordt ingezet in de brede doeluitkering «sociaal, integratie en veiligheid» onder het thema «jeugd en onderwijs». Het betreft een bedrag van circa € 70 miljoen per jaar (gebaseerd op de verdeling voor 2004). Onderbrenging in de brede doeluitkering vergt wijzigingen van de WEB en het Uitvoeringsbesluit WEB.

Om die reden worden de middelen niet voor 2006 overgeboekt. De G30-steden krijgen bestedingsvrijheid binnen de brede doeluitkering en de jaarlijkse toekenning en verantwoording van middelen wordt voor de G30 gewijzigd door de systematiek van het grotestedenbeleid van toepassing te verklaren.

Bij het opstellen van hun meerjarige ontwikkelingsprogramma’s zullen de steden in overleg met de regionale opleidingencentra aandacht schenken aan de samenhang tussen inburgering en onderwijs. Zorgvuldig zal samen met de steden worden nagegaan hoe de rol van de steden met betrekking tot volwasseneneducatie/inburgering wordt vormgegeven binnen de systematiek van GSB III.

Wat mag het kosten?

Na aftrek van de overdracht aan de minister van vreemdelingenbeleid en integratie bedraagt het educatiebudget in 2005 circa € 157 miljoen. Inzet in het grotestedenbeleid is niet voor 2006 aan de orde. Vanaf 2006 bedraagt het educatiebudget circa € 87 miljoen.

Prestatiegegevens en evaluatieonderzoek

In overleg met de G30 zullen prestatie-indicator en monitoring in het kader van GSB III nader worden bezien. Voor de niet-G30 blijft gelden dat zij hun middelen rechtmatig moeten besteden voor de inkoop van educatieve activiteiten bij een regionaal opleidingscentrum.

4.2.4.3  Onderwijsprogrammering

Wat willen we bereiken?

In 2001 is een convenant onderwijsprogrammering afgesloten tussen de minister van OCW en de Bve Raad, als alternatief voor de 1000-urennorm. Dit convenant had als doel voldoende onderwijsprogrammering vorm tegeven en inzichtelijk te maken.

In het studiejaar 2004–2005 moeten alle instellingen inzichtelijk maken hoe de onderwijsprogrammering voor alle opleidingen er uitziet. Een voltijdsopleiding bedraagt 1 600 studiebelastingsuren per jaar. Dat verbetert de studeerbaarheid voor de deelnemer. Ook wordt duidelijk welke inspanning van zowel deelnemer als instelling verwacht wordt. Conform de aanbevelingen van de Taskforce Rekenschap is besloten dat deeltijdse opleidingen met een geringe omvang wel mogen worden aangeboden maar buiten de bekostiging worden gelaten. Zie hiervoor paragraaf 4.2.1.1 (reguliere bekostiging).

Wat gaan we daarvoor doen?

De Bve Raad heeft in 2003 het top-model ontwikkeld (model voor transparante onderwijs programmering), waarmee in het studiejaar 2004–2005 door de instellingen gewerkt kan worden. OCW heeft in 2004 een evaluatie uitgevoerd naar de werking van het top-model als instrument voor het realiseren van een voldoende en transparant onderwijsaanbod. Op basis van deze evaluatie (najaar 2004) worden conclusies getrokken voor het verder vormgeven van de onderwijsprogrammering. Ook in 2005 wordt de norm van 850 uur streng gehandhaafd door de inspectie.

OCW toetst de activiteiten van de Bve Raad aan de gemaakte afspraken in het convenant, onder meer in overleg met de Inspectie.

Wat mag het kosten?

De acties rondom onderwijsprogrammering moeten worden gerealiseerd

binnen de rijksbijdrage.

Prestatiegegevens en evaluatieonderzoek

Er wordt gebruik gemaakt van de gegevens uit het Onderwijsverslag van

de Inspectie.

4.2.4.4  Internationaal bve

Het beleid rond internationale thema’s wordt toegelicht in de overzichtsconstructie internationaal beleid.

4.3 Budgettaire gevolgen van beleid

 
                 

Tabel 4.15: Budgettaire gevolgen artikel 4 (x € 1 000)

 
 

2003

2004

2005

2006

2007

2008

2009

Verplichtingen

2 705 232

2 734 420

2 753 213

2 771 335

2 774 603

2 774 304

2 825 468

Waarvan garanties

             

Uitgaven

2 576 230

2 680 340

2 738 005

2 756 159

2 773 249

2 776 085

2 776 601

Programma-uitgaven

2 576 230

2 662 776

2 723 431

2 741 932

2 758 384

2 761 220

2 761 688

Middelbaarberoepsonderwijs

2 288 906

2 361 237

2 390135

2 405 445

2 420 368

2 422 273

2 422 739

  • bve-instellingen

2 184 435

2 255 532

2 286 452

2 301 757

2 316 674

2 318 575

2 319 040

  • kbb’s

104 471

105 705

103 683

103 688

103 694

103 698

103 699

Educatie

241 314

244 324

243 857

243 755

244 216

244 280

244 282

Specifieke stimulering

46 010

57 215

89 439

92 732

93 800

94 667

94 667

Programma-uitgaven overig

 

13 405

10 797

10 633

11 274

11 274

11 322

IBG

0

6 912

4 479

4 465

5 199

5 199

5 199

CFI

0

6 493

6 318

6 168

6 075

6 075

6 123

Apparaatsuitgaven

0

4 159

3 777

3 594

3 591

3 591

3 591

Prijs per deelnemer exclusief loon- en

             

prijsoploop

 

6,1

6,0

6,0

6,0

5,9

5,9

Ontvangsten

33 048

00000

0

De bedragen bij middelbaar beroepsonderwijs en educatie betreffen voornamelijk de rijksbijdrage aan de onderwijsinstellingen, de kenniscentra voor beroepsonderwijs en bedrijfsleven en aan gemeenten (voor de educatie). De rijksbijdrage aan de instellingen en kenniscentra hebben een lumpsum karakter (zie ook operationele doelstelling toerusting). De prijs per mbo-deelnemer lijkt lager dan de prijs per deelnemer in de begroting 2004. Dit wordt vooral veroorzaakt door de begrotingsmutatie van € 27,2 miljoen voor de ESF-middelen. OCW financiert niet meer voor uit eigen middelen maar betaalt de ESF ontvangsten door op het moment dat die worden ontvangenvan SZW/Brussel.

Verder is op grond van de Wet vermindering afdracht loonbelasting en premie voor volksverzekeringen (WVA)verlichting van de werkgeverslasten voor deelnemerswerknemers mogelijk. In 2003 heeft dit geleid tot een afdrachtvermindering van € 210,2 miljoen bij een raming van € 215 miljoen. Dit betreft niet alleen mbo maar ook hbo en vo. De raming voor 2004 wordt geactualiseerd tot € 216,8 miljoen en de raming voor 2005 wordt € 220 miljoen. De verdeling van het budget mbo over bve-instellingen en kenniscentra is nog indicatief.

Bij specifieke stimulering worden de middelen via specifieke activiteiten

ingezet. Dit gebeurt op basis van de volgende thema’s:

+ bestrijden voortijdig schoolverlaten;

+ positie deelnemer;

+ innovatie;

+ lerarenbeleid;

+ verbeteren prestaties kwaliteit beroepsonderwijs;

+ verbeteren prestaties en kwaliteit educatie;

+ internationale activiteiten;

+ onderzoek en monitoring.

4.4 Budgetflexibiliteit

 
                       

Tabel 4.16: Budgetflexibiliteit artikel 4 (x € 1 000)

   

2005

 

2006

 

2007

 

2008

 

2009

  • 1. 
    Totaal geraamde
                   

kasuitgaven

 

2 738 005

 

2 756 159

 

2 773 249

 

2 776 085

 

2 776 601

  • 2. 
    Waarvan apparaats-
                   

uitgaven

 

3 777

 

3 594

 

3 591

 

3 591

 

3 591

  • 3. 
    Dus programma-uitgaven
 

2 734 228

 

2 752 565

 

2 769 658

 

2 772 494

 

2 773 010

– waarvan IBG

 

4 479

 

4 465

 

5 199

 

5 199

 

5 199

– waarvan CFI

 

6 318

 

6 168

 

6 075

 

6 075

 

6 123

Programma excl. IBG en CFI

 

2 723 431

 

2 741 932

 

2 758 384

 

2 761 220

 

2 761 688

Waarvan op 1 januari van

                   

jaar t

                   
  • 4. 
    Juridisch verplicht

98,59%

2 684 958

97,19%

2 665 005

97,02%

2 676 225

97,00%

2 678 258

97,01%

2 678 992

  • 5. 
    Complementair noodzake-
                   

lijk

                   
  • 6. 
    Bestuurlijk gebonden
                   

(maar niet juridisch)

1,32%

36 042

2,73%

74 816

2,84%

78 321

2,86%

78 864

2,86%

78 880

  • 7. 
    Beleidsmatig gereser-
                   

veerd (o.g.v. een

                   

wettelijke regeling of

                   

beleidsprogramma)

                   
  • 8. 
    Beleidsmatig nog niet
                   

ingevuld

0,09%

2 431

0,08%

2 111

0,14%

3 838

0,15%

4 098

0,14%

3 816

  • 9. 
    Totaal

100%

2 723 431

100%

2 741 932

100%

2 758 384

100%

2 761 220

100%

2 761 688

Het artikelonderdeel mbo is voor het grootste deel juridisch verplicht. Het artikelonderdeel educatie is volledig juridisch verplicht. In de WEB staat dat de bedragen die beschikbaar zijn volledig moeten worden verdeeld over de instellingen, de kenniscentra (mbo) en de gemeenten (educatie). Op het artikelonderdeel mbo staan echter ook de middelen voor de beroepskolom. Deze zijn niet volledig juridisch verplicht maar wel bestuurlijk. Het artikelonderdeel specifieke stimulering is niet volledig verplicht. Een deel van dit budget is wel bestuurlijk verplicht. De intensiveringsmiddelen uit de enveloppe I en II zijn opgenomen onder bestuurlijk gebonden.

  • 5. 
    TECHNOCENTRA

Wat willen we bereiken?

Doelstelling van het project technocentra is een bijdrage te leveren aan het versterken van de kennisinfrastructuur binnen de technische sector. De technocentra leveren daarmee ook een bijdrage aan de doelstellingen van de regering op het vlak van de kenniseconomie en het halen van de afgesproken doelen van Lissabon.

Het project technocentra komt voort uit het programma Werkgroep kennisinfrastructuur van de Interdepartementale Commissie voor Economische Structuurversterking (ICES-KIS-II), dat is gericht op versterking van de economische structuur door versterking van de kennisinfrastructuur. Belangrijke criteria voor de ICES/KIS-projecten zijn, naast versterking van de economische structuur en versterking van de kennisinfrastructuur ook publiekprivate samenwerking (pps), bevorderen van synergie en samenhang en verankering van resultaten binnen de bestaande kennisinfrastructuur. Binnen dit kader werken de technocentra aan drie operationele doelen: + Het versnellen van de circulatie, diffusie en toepassing van kennis

tussen (technisch)beroepsonderwijs en bedrijfsleven; + De gezamenlijke benutting van hoogwaardige apparatuur voor

scholing en opleiding; + Een effectieve en efficiënte aansluiting van het technisch beroepsonderwijs op het bedrijfsleven.

Wat gaan we daarvoor doen?

De overheid stelt middelen beschikbaar uit het Fonds Economische Structuurversterking (FES). Het project technocentra is gestart in 2000 en loopt tot en met 2010. In de startfase (2000–2002) hebben de technocentra hun organisatie en activiteitenpakket kunnen opbouwen en een gezaghebbende positie in de regio kunnen verwerven. In 2002 en 2003 is een evaluatie van de resultaten van de startfase uitgevoerd waarin de businessplannen van de afzonderlijke technocentra beoordeeld zijn en onderzoek is uitgevoerd naar de bereikte resultaten, de meerwaarde van de technocentra voor de partners in de regio, de eventuele overlap met instituties binnen de bestaande kennisinfrastructuur en de (gerealiseerde en potentiële) bijdrage aan de versterking van de kennisinfrastructuur. Deze evaluatie heeft geresulteerd in een versterking van het profiel van de technocentra. De technocentra worden vooral gezien als intermediaire organisaties tussen de scholen en instellingen voor beroepsonderwijs (vmbo, mbo en hbo), het bedrijfsleven en gemeenten en andere regionale overheden. Hun rol is primair «makelen en schakelen», gericht op het tot stand brengen van samenwerking en financiële participatie inprojecten gericht op versterking van de kennisinfrastructuur, en het organiseren, ondersteunen en faciliteren van deze samenwerking. De uitkomsten van de evaluatie hebben medio 2003 geleid tot een positief besluit van het kabinet over het beschikbaar stellen van FES-middelen voor 2004 en 2005, en reservering van FES-middelen voor 2006 tot en met 2010.

De versterking van het profiel is neergelegd in een nieuwe Kaderregeling technocentra, die in augustus 2003 in werking is getreden. Deze kaderregeling stelt de samenwerkingsverbanden tussen ten minste instellingen en bedrijven en de cofinanciering die de partners binnen die samenwerkingsverbanden moeten realiseren centraal. De nieuwe regeling gaat uit

van een «VBTB-cyclus» van twee jaar, die start met de beoordeling en goedkeuring van activiteitenplannen en speerpuntplannen en eindigt met de beoordeling van de resultaten.

In het vierde kwartaal van 2003 heeft beoordeling plaatsgevonden van de activiteiten- en speerpuntplannen en begrotingen, resulterend in verlening van subsidie voor 2004 en 2005.

In 2005 zetten de technocentra de uitvoering van de (goedgekeurde) plannen 2004–2005 voort. Ook vindt in 2005 een evaluatie plaats van de prestaties van de afzonderlijke technocentra. De criteria daarbij zijn vooral kwaliteit, regionaal draagvlak en verworven cofinanciering. Ook is deze evaluatie de basis voor de beschikbaarstelling van de FES-middelen voor 2006–2010. Bij een positief kabinetsbesluit en een positieve uitkomst van de evaluatie dienen de technocentra in 2005 nieuwe plannen in voor de cyclus 2006–2007.

In 2004 wordt in overleg met betrokken partijen bekeken welke prikkels vanaf 2006 kunnen worden ingebouwd voor het versneld financieel verzelfstandigen van de technocentra en de verankering van de functie van de technocentra. De uitkomst kan leiden tot aanpassing van de Kaderregeling in 2005.

Wat mag het kosten?

Voor 2005 is een bedrag van ruim € 9 miljoen beschikbaar. De subsidie heeft het karakter van een stimuleringsbijdrage, waarbij het aandeel van het bedrijfsleven in de cofinanciering van de activiteiten ten minste 25% bedraagt. Voor de basissubsidie geldt een subsidieplafond per technocentrum. Voor de speerpuntsubsidie geldt een subsidieplafond voor alle technocentra samen; binnen dit plafond worden projectvoorstellen competitief beoordeeld en toegekend, maar ook volgens het principe van ten hoogste 20% van de totale cofinanciering.

Binnen de meerjarenraming is, gegeven de reservering van FES-middelen waartoe het kabinet in 2003 heeft besloten, voor de jaren 2006 tot en met 2010 een bedrag van ruim € 9 miljoen per jaar beschikbaar. De beschikbaarstelling is afhankelijk van de eerdergenoemde evaluatie in 2005. De subsidieregeling zal niet na 2010 worden verlengd. De bedoeling is dat de activiteiten van de technocentra worden verankerd binnen de samenwerkende partners die het draagvlak voor deze activiteiten vormden.

Prestatiegegevens en evaluatieonderzoek

In 2002 en 2003 zijn evaluaties uitgevoerd. In 2005 volgt opnieuw een evaluatie. Deze betreft niet de regeling als zodanig maar de prestaties van de afzonderlijke technocentra. Criteria bij deze evaluatie zijn de kwaliteit van de uitvoering van de activiteiten, de mate waarin de operationele doelen zijn bereikt, de mate waarin de resultaten bijdragen aan de drie doelstellingen van het project technocentra en aan de ICES-criteria publiek private samenwerking, synergie en samenhang en verankering, het draagvlak van de activiteiten, met name blijkend uit de participatie in de samenwerkingsverbanden, en de gerealiseerde cofinanciering.

5.1 Budgettaire gevolgen van beleid

 
   

Tabel 5.1: Budgettaire gevolgen artikel 5 (x € 1

 

2003

2004

2005

2006

2007

2008

2009

Verplichtingen

Waarvan garanties

8 596

9 076

0000

0

Uitgaven

Technocentra

8 596

8 596

9 076

9 076

9 076

9 076

0

0

0

0

0

0

0

0

Ontvangsten

139

18 152

9 076

0

0

0

0

5.2 Budgetflexibiliteit

 
   
   
 

2005

2006

2007

2008

2009

  • 1. 
    Totaal geraamde kasuitgaven
  • 2. 
    Waarvan apparaatsuitgaven

9 076 0

0 0

0 0

0 0

0 0

  • 3. 
    Dus programma-uitgaven

Waarvan op 1 januari van jaar t

  • 4. 
    Juridisch verplicht
  • 5. 
    Complementair noodzakelijk
  • 6. 
    Bestuurlijk gebonden (maar niet juridisch)
  • 7. 
    Beleidsmatig gereserveerd (o.g.v. een wettelijke regeling of beleidsprogramma)
  • 8. 
    Beleidsmatig nog niet ingevuld

9 076

100% 9 076

0

0

0

0

  • 9. 
    Totaal

100% 9 076

0

0

0

0

Met het publiceren van de Kaderregeling technocentra 2003 zijn de bedragen tot en met 2005 volledig juridisch verplicht.

OVERZICHTSCONSTRUCTIE BEROEPSONDERWIJS

Wat willen we bereiken?

Jongeren moeten hun talenten kunnen ontwikkelen op een niveau dat bij hen past. Dit vereist intensieve samenwerking tussen onderwijs en bedrijfsleven en tussen onderwijsinstellingen onderling (vmbo, bve, hbo). Samenwerking gericht op het ontwikkelen van doorlopende leerwegen, het verbeteren van de leeromgeving, flexibele onderwijsvormen en nieuwe leerconcepten, met veel aandacht voor werkend leren, het gebruik van ict en loopbaanoriëntatie en -begeleiding, zowel tijdens de opleiding als op belangrijke overgangsmomenten, van school naar werk en van de ene opleiding naar de andere (vervolg)opleiding.

Vanaf 2001 wordt geïnvesteerd in het realiseren van doorlopende leerwegen vmbo-mbo-hbo, met een grote nadruk op het vmbo als fundament. In belangrijke mate zijn deze inspanningen gericht op kwalificatiewinst: meer jongeren met een diploma op mbo-niveau (minimaal startkwalificatie; bij voorkeur mbo 3 of 4) of hbo-niveau. Om deze doelstelling te bereiken, moet de uitval flink dalen – zowel in het vmbo, als in het mbo en het hbo – en de doorstroom moet minimaal gelijk blijven van vmbo naar mbo, binnen het mbo en van mbo naar hbo – en bij voorkeur stijgen.

Wat gaan we daarvoor doen?

Realiseren van de doelstelling vereist een integrale aanpak voor de lange termijn (2010) waarin overheid, branche-organisaties van onderwijsinstellingen en sociale partners afspraken maken over: + het te voeren innovatiebeleid en de bijbehorende middelen (zie (1) een

consistent innovatiebeleid); + de doelen die worden geambieerd en de wijze waarop verantwoording

wordt afgelegd (zie (2) werken met prestaties in de beroepskolom); + het kader, waarin de overheid aangeeft welke ruimte onderwijsinstellingen en bedrijven hebben om vernieuwingen te realiseren (zie (3) meer ruimte voor vernieuwing in de beroepskolom).

  • 1. 
    Een consistent innovatiebeleid

In het SER-advies Koersen op vernieuwingvan oktober 2002 wordt het twee-sporenbeleid – bestaande uit een breedte- en een dieptestrategie, zoals uiteengezet in de middellange termijnverkenning van het beroepsonderwijs, ondersteund en uitgebreid met een basisstrategie. Resultaat is een breed gedragen innovatiebeleid, dat is gebaseerd op drie sporen om de gewenste vernieuwing van de beroepskolom te realiseren: + inzet van eigen (lumpsum)middelen voor de «reguliere» vernieuwingsacties (basisstrategie); + extra impulsmiddelen via de impuls beroepskolom voor alle onderwijsinstellingen in het beroepsonderwijs en de kenniscentra voor beroepsonderwijs en bedrijfsleven – om de vernieuwingen breed op te kunnen pakken (breedtestrategie); + een mogelijkheid tot het aanvragen van extra middelen voor onderwijsinstellingen en bedrijven die gezamenlijk zullen investeren in grensverleggende vernieuwingen (dieptestrategie).

Impuls beroepskolom (breedtestrategie)

Met de impulsmiddelen kunnen de instellingen in het beroepsonderwijs de activiteiten gericht op verbetering van de aantrekkelijkheid van het beroepsonderwijs en kwalificatiewinst verbreden en intensiveren, maar met name deze kennis verspreiden. Vanaf 2002 is structureel € 136,0

miljoen beschikbaar voor het versterken van de beroepskolom. Deze middelen zijn over de sectoren vmbo, mbo en hbo verdeeld volgens de verdeelsleutel 3:2:1. Een belangrijk deel van deze middelen wordt via een regeling (vmbo, mbo, kenniscentra beroepsonderwijs bedrijfsleven inclusief de groene sector) en via de rijksbijdragebrief (hbo) toegevoegd aan de lumpsum van de instellingen. Vooralsnog is deze wijze van subsidiëren vastgelegd voor een periode van vier jaar (2002–2005), waarbij het beschikbare budget jaarlijks wordt vastgesteld. In juni 2004 is de regeling gewijzigd voor 2004–2005, waarbij het bedrag voor het mbo is verhoogd tot € 24,7 miljoen per jaar. Voor de kenniscentra is € 6,2 miljoen beschikbaar.

In de regeling worden vier specifieke investeringsthema’s genoemd voor de onderwijsinstellingen (1–4) en drie voor de kenniscentra beroepsonderwijs bedrijfsleven (5–7):

  • 1. 
    verbeteren van de loopbaanoriëntatie en -begeleiding van leerlingen (voorlichting; begeleiding op school en in de praktijk; overdracht/intake vervolgopleiding);
  • 2. 
    verbeteren van de programmatische aansluiting (doorlopende leerwegen; competentie- en een loopbaangerichte curricula, voor theorie en praktijk);
  • 3. 
    ontwikkelen van een herkenbare pedagogiek en didactiek van het beroepsonderwijs;
  • 4. 
    versterken van de kennisinfrastructuur door een betere samenwerking tussen bedrijven en onderwijsinstellingen;
  • 5. 
    verbeteren van de aansluiting van de kwalificatiestructuur op het vmbo en het hbo;
  • 6. 
    versterken van de kwaliteit van de beroepspraktijkvorming in de bve-sector;
  • 7. 
    ontwikkelen van een competentiegerichte kwalificatiestructuur.

In deze thema’s zijn de kernbegrippen: het vergroten van maatwerk en flexibiliteit, en het verbeteren van de doorstroom.

De inzet en de effecten van de middelen worden via twee monitoren in kaart gebracht: de kwantitatieve monitor van Stoas en de kwalitatieve monitor van Cinop (zie onderdeel prestatiegegevens en onderzoek).

Innovatiearrangement beroepsonderwijs (dieptestrategie) Voor het realiseren van innovatie van het primaire proces zijn instellingen in het beroepsonderwijs zelf verantwoordelijk en ontvangen daarvoor reguliere bekostiging. Daarnaast ontvangen deze instellingenimpuls-middelen voor het verspreiden van innovatieve kennis (zie ook tekst impulsmiddelen). De innovatie zal aan kwaliteit winnen en worden versterkt als geïnnoveerd «over de grenzen van de eigen instelling heen». Dit belang is zowel op internationaal als Europees niveau onderkend. Met de Subsidieregeling innovatiearrangement 2003 is tegemoetgekomen aan de wens voor een specifiek innovatiebudget. Met het innovatiearrangement wordt getracht landelijk nieuwe, in samenwerking met het bedrijfsleven gerealiseerde, regionale/sectorale projecten op het gebied van onderwijs en scholing te stimuleren die, van onderop aangestuurd, een herkenbare bijdrage leveren aan een verdieping van het innovatief vermogen in het beroepsonderwijs en die zijn gericht op het versterken van de beroepskolom.

Op 2 mei 2003 hebben de staatssecretaris van OCW, het Platform Beroepsonderwijs en de sociale partners het convenant Samenwerking ten behoeve van innovatie in het beroepsonderwijsgetekend dat de

opmaat heeft gevormd voor deze subsidieregeling. In 2003 was een budget beschikbaar van ruim € 10,0 miljoen (inclusief apparaatskosten). In 2004 moet nog vervolg worden gegeven aan het innovatiearrangement. Mede op basis van de bevindingen met het innovatiearrangement in 2003 wordt ervoor gekozen om dit beleid anders in te richten. In de vormgeving van het innovatiearrangement in 2004 zal het veld de ruimte krijgen om innovatie te realiseren. In 2004 is wederom ruim € 10,0 miljoen beschikbaar voor het innovatiearrangement. In 2005 is € 15,0 miljoen en vanaf 2006 is structureel € 20,0 miljoen gereserveerd voor het innovatiearrangement.

Tevens wordt op dit moment verkend op welke wijze er een relatie kan worden gelegd tussen de nieuwe bestuurlijke verhouding, waarbij het regionale netwerk zet is (sturen op regionale ambities), het innovatiebeleid en de verschillende innovatieactiviteiten. Deze actie is ook aangekondigd in KOERS BVE.

  • 2. 
    Werken met prestaties in de beroepskolom

Alle partijen realiseren zich het belang van het maken van concrete afspraken over prestaties, streefcijfers en verantwoording. Ook op lokaal en regionaal niveau leeft dit besef en zijn voorbeelden van onderlinge prestatieafspraken te zien.

In KOERS BVE wordt een aanzet gedaan dat in deze kabinetsperiode, OCW – in overleg met betrokken partijen – landelijke ambities zal formuleren en vaststellen voor het beroepsonderwijs, zodat er aan het einde van deze periode een goed functionerend systeem van prestatieafspraken is. Ook ambities op het niveau van de beroepskolom zullen op dit niveau geformuleerd moeten worden. De uitwerking van de ambities en de keuze welke indicatoren het meest representatief zijn voor de geformuleerde ambitie zal gebeuren in overleg metde koepelorganisaties. De instellingen en hun regionale netwerk worden vervolgens uitgenodigd om te formuleren wat hun eigen ambities zijn, waarbij de landelijke maatschappelijke ambities richtinggevend zijn. Instellingen maken daartoe zelf keuzes, afhankelijk van hun profiel en in nauwe samenwerking met hun regionale netwerk.

  • 3. 
    Meer ruimte voor maatwerk bij het realiseren van doorlopende leerwegen

De visieontwikkeling om te komen tot het doorbreken van een aantal schotten tussen de onderwijssectoren vmbo-mbo-hbo is afgerond. OCW moet de volgende stappen nemen. Dit impliceert meer doorlopende leerwegen met meer maatwerk, flexibele toegang tot programma’s en overgangen tussen werken en leren. Het uitgangspunt is het ontwikkelen van een leerloopbaan die leerlingen de beste kansen biedt om binnen de leeromgevingen hun weg te vinden. Deregulering – in de zin van het weghalen van (wettelijke) belemmeringen voor onderwijsinstellingen en bedrijven om samen te investeren in doorlopende leerwegen en aanverwante trajecten die nodig zijn om loopbanen van leerlingen zo goed mogelijk te ondersteunen – is daarbij een belangrijke randvoorwaarde. Deze maatregelen richten zich in het bijzonder op het verbeteren van de aansluiting van het vmbo op het mbo – met extra aandacht voor jongeren zonder een startkwalificatie – en de aansluiting tussen mbo en hbo.

Op het snijvlak vmbo-mbo en mbo-hbo zijn voor de realisering van doorlopende leerwegen enkele activiteiten in 2003 ontplooid, aan de overige activiteiten wordt in 2004 (en verder) vervolg gegeven. Voor een overzicht van deze activiteiten wordt verwezen naar KOERS BVE.

Platform Beroepsonderwijs

Het Platform Beroepsonderwijs – een samenwerkingsverband van HBO-raad, Bve Raad, VVO/VSWO en Colo, met betrokkenheid van aoc Raad en Paepon (Platform van aangewezen/erkende particuliere onderwijsinstellingen in Nederland) – speelt een belangrijke rol als regisseur én als aanjager van de noodzakelijke vernieuwing van het beroepsonderwijs. Het platform wordt gedurende vier jaar – parallel aan de impuls beroepskolom (2002–2005) – vanuit de impulsmiddelen gesubsidieerd. Hiertoe wordt jaarlijks een activiteitenplan ingediend dat door OCW wordt vastgesteld. Belangrijk criterium bij het toekennen van deze middelen is het draagvlak voor de activiteiten die worden ingezet door de onderwijsinstellingen in de regio.

Wat mag het kosten?

Voor de beroepskolom is structureel een bedrag van € 136,0 miljoen beschikbaar. Dit is in een verhouding 3:2:1 verdeeld over de sectoren vmbo, mbo en hbo.

 
   

Tabel 1: Overzicht investeringen beroepskolom(x € 1 miljoen)

 

2004

2005

2006

2007

2008

  • I) 
    Impuls beroepskolom (breedtestrategie)

+ vmbo

+ mbo

+ hbo

Nog toe te voegen aan impuls

49,2 31,0 21,9

49,2 31,0 21,9

49,2 31,0 21,9 1,36

49,2 31,0 21,9 1,36

49,2 31,0 21,9 1,36

II) Platform beroepsonderwijs

1,36

1,36

0,0

0,0

0,0

III) Monitoring en voorlichting

0,5

0,5

0,5

0,5

0,5

IV) Specifieke activiteiten

vmbo

– verbetering inventaris

– leerwerktrajecten

mbo

– verbetering kwaliteit examens

– verbetering verantwoording

9,1 4,5

11,3 0,0

9,1 4,5

11,3 0,0

9,1 4,5

11,3 0,0

9,1 4,5

11,3 0,0

9,1 4,5

11,3 0,0

Totaal beroepskolomOCW

128,9

128,9

128,9

128,9

128,9

Inzet in LNV onderwijs

7,1

7,1

7,1

7,1

7,1

Totaal beroepskolom136,0

136,0

136,0

136,0

136,0

Nieuwe innovatiearrangementen

10,0

15,0

20,0

20,0

20,0

Prestatiegegevens en evaluatieonderzoek

De ontwikkeling van de beroepskolom wordt via twee monitors in kaart gebracht: de kwantitatieve monitor van Stoas en de kwalitatieve monitor van Cinop. Door deze twee monitors kan jaarlijks een beeld worden gekregen van de vorderingen die worden geboekt:

  • 1. 
    Leiden de inspanningen van de scholen en het beleid van de rijksoverheid tot feitelijk waarneembare kwalificatiewinst (in kwantitatieve termen)?
  • 2. 
    Is sprake van een beweging waarbij de voor kwalificatiewinst

noodzakelijk voorwaarden steeds beter worden vervuld (in kwalitatieve termen)?

De Kamer wordt eind 2004 geïnformeerd over de resultaten van de

vervolgmeting.

Bekeken zal worden op welke wijze deze monitors een functie kunnen

hebben bij het opstellen van prestatieafspraken op regionaal niveau.

  • 6. 
    HOGER ONDERWIJS

6.0 Hoofdlijnen

In januari 2004 is het Hoger Onderwijs en Onderzoek Plan (HOOP)

aangeboden aan de Tweede Kamer. Het HOOP schetst de visie op de

ontwikkeling van het hoger onderwijs voor de middellange termijn.

Uitgangspunt voor het HOOP zijn de maatschappelijke ontwikkelingen die

bij uitstek relevant zijn voor het hoger onderwijs.

Deze ontwikkelingen laten zich samenvatten in een drietal dominante

trends:

+ transitie naar een kennissamenleving;

+ toenemend belang van Europa en globalisering, veranderende rol van

de overheid; + complexiteit samenleving.

Deze trends stellen eisen aan het hoger onderwijs en aan de overheid. Op basis daarvan is in het HOOP een agenda voor het hoger onderwijs opgenomen. Deze is onderdeel van een bredere kennisstrategie van het kabinet, gericht op het realiseren van de Lissabon-ambitie (2000) en op specifieke Europese afspraken, zoals de verdere uitbouw van de bachelor-masterstructuur en het vergroten van het aantal gediplomeerden in bèta en techniek. Voor het hoger onderwijs gaat het hier vooral om: meer focus en massa, aandacht voor het onderscheidend vermogen van Nederland, het stimuleren van excellentie in plaats van middelmaat en de noodzaak van duidelijke keuzen. Dit komt tot uiting in de ambities van het hoger onderwijsbeleid voor de komende jaren.

Met het HOOP is in 2004 een nadere invulling gegeven aan de beleidsprioriteiten van het ministerie voor deze kabinetsperiode. Onderstaande tabel geeft een overzicht van de beleidsprioriteiten in relatie tot de trends in het HOOP en het actieplan van het HOOP.

Tabel 6.1: Topprioriteiten hoger onderwijs

Topprioriteiten                                Trends HOOP                                                                      Actieplan HOOP

Autonomie, deregulering en Een heldere rol voor de overheid                                   Financiering van het hoger onderwijs

rekenschap                                                                                                                                    Bestuurlijke aanpak: prestatieafspraken

Een nieuwe wet voor het hoger onderwijs Macrodoelmatigheid

Innovatie en versterking               Transitie naar een kennissamenleving                           Versterken relatie onderwijs en bedrijfsleven

(top)kennisinfrastructuur                                                                                                            Meer kenniswerkers

Toenemend belang van Europa en globalisering Versterken internationale positionering hoger

onderwijs

Maximale participatie                   Complexiteit samenleving                                               Maximale participatieenhoger rendement

Toelatingsbeleid (selectie en collegegelddifferentiatie) Uitdagend onderwijs

6.0.1 Een heldere rol voor de overheid

Het sturingsvermogen van de nationale overheid staat mede als gevolg van de genoemde trends onder druk.

Dit noopt tot herbezinning op de relatie tussen overheid en hoger onderwijsinstellingen. Uitgangspunt voor die relatie is dat instellingen

maximale slagkracht en grote autonomie hebben en zich vervolgens verantwoorden (ruimte en rekenschap). Dit sluit aan bij de ontwikkeling waarin publiek bekostigde instellingen zich positioneren als ondernemingen met een maatschappelijke taak (maatschappelijke onderneming) en private ondernemingen zich sterk maken voor maatschappelijk verantwoorde doelen. De overheid op haar beurt moet worden aangesproken op het scheppen van de juiste randvoorwaarden waarbinnen de instellingen hun werk doen (good governance).

De overheid draagt de eindverantwoordelijkheid voor een hoger onderwijsstelsel, dat voldoet aan de van overheidswege gestelde criteria ten aanzien van de kwaliteit, de toegankelijkheid van het onderwijs en de doelmatige besteding van overheidsmiddelen (6.0.1.4 en 6.0.1.5). De grenzen van het stelsel, waarvoor de overheid verantwoordelijk is, zijn sterk in beweging. De publieke middelen zijn beperkt. Daarom is het noodzakelijk om duidelijk aan te geven waar de verantwoordelijkheid van de overheid eindigt en waar die van anderen begint (6.0.1.1). Ook zal de bekostiging en studiefinanciering een vorm moeten krijgen die past bij een eigentijdse relatie van de overheid met de instellingen en studenten, en die aansluit op de maatschappelijke ontwikkelingen. De ontwikkelingen rond prestatieafspraken (6.0.1.2), deregulering, toezicht en verantwoording maken het noodzakelijk om de wetgeving fundamenteel tegen het licht te houden(6.0.1.3).

Hierbij moeten we rekening houden met de behoeften van de kennissamenleving: meer participatie en de wenselijkheid van een «level playing field» op de scholingsmarkt. Vraag naar en aanbod van hoger onderwijs worden gevarieerder. Publieke kennisinstellingen halen meer omzet uit de markt. Tegelijkertijd neemt het aantal private aanbieders toe. Er is samenwerking met niet-bekostigde aanbieders. Er is (vooral in het beroepsonderwijs) discussie over de vormen van leren die zijn verbonden aan bedrijven. Verdere discussie over een open bestel voor hoger- en beroepsonderwijs is daarom noodzakelijk.

In het voorjaar 2004 is een interdepartementaal beleidsonderzoek (ibo) naar een open bestel en mededingingsaspecten voor de bve-, hbo- en wo-sector uitgevoerd en is een advies van de Onderwijsraad uitgebracht. Centraal daarin stond de vraag welke bijdrage een open bestel kan leveren aan kwaliteit, doelmatigheid en toegankelijkheid. De kabinetsreactie op dit ibo en op het advies van de Onderwijsraad wordt in het najaar van 2004 aan de Tweede Kamer voorgelegd. In deze kabinetsreactie wordt tevens ingegaan op de motie Tichelaar c.s. (TK 29 410, nr. 4).

6.0.1.1 Financiering van het hoger onderwijs

De primaire verantwoordelijkheid van de overheid is er voor te zorgen dat elke jongere een zo hoog mogelijke initiële opleiding kan volgen. De overheid verschaft hiervoor kansen aan elke jongere. Van studenten wordt tegelijkertijd een grotere investering in de eigen toekomst verwacht. Vanuit haar stelselverantwoordelijkheid stelt de overheid studenten in staat één bachelor- en één mastergetuigschrift te behalen. Voor het onderwijs boven de 30 jaar heeft de overheid met name een ordenende en kwaliteitsbewakende rol. Dit maakt herijking van het huidige bekostigingsmodel en de collegegeldwetgeving noodzakelijk. Vóór de behandeling van de begroting 2005 ontvangt de Tweede Kamer een beleidsnotitie over de nieuwe bekostiging van het hoger onderwijs en studiefinanciering.

Nieuw bekostigingsmodel hoger onderwijs

Vanaf 2006 zal een geïntegreerd bekostigingsmodel hoger onderwijs in

werking treden. Het nieuwe bekostigingsstelsel moet recht doen aan de

verschillende ontwikkelingen die op het hoger onderwijs afkomen. Het

voornemen is om de nieuwe instellingsbekostiging te richten op het

vergroten van de vraagsturing, de fraudebestendigheid en de kwaliteit.

Meer dan in het huidige bekostigingsmodel zal rekening worden

gehouden met de flexibiliteit die de student in zijn studiekeuze en

studietempo zal hanteren.

Nader wordt bestudeerd hoe de rijksbijdrage van instellingen kan worden

gebaseerd op:

+ het aantal ingeschreven studenten binnen de cursusduur (leerrecht in

perioden van halve jaren); + een beperkte opslag bij afgifte van een getuigschrift binnen de

cursusduur plus één jaar; + een beperkte instellingsgebonden opslag, die periodiek herijkt wordt,

en moet worden onderbouwd; + een beperkt aantal integrale bekostigingsniveaus. Met het nader te bestuderen nieuwe bekostigingsstelsel vervallen de huidige afzonderlijke bepalingen voor reguliere bekostiging van wo en hbo, voor lerarenopleidingen wo en hbo, voor het kunstonderwijs, voor medische opleidingen (inclusief de werkplaatsfuncties), voor huisvesting van universiteiten en hogescholen.

In de nieuwe systematiek wordt de overheidsverantwoordelijkheid voor de financiering van de bachelor- en de masteropleiding tot uiting gebracht. Deze verantwoordelijkheid richt zich enkel op personen die: + studeren voor hun eerste bachelor- en/of mastergetuigschrift (maatregel tweede en derde studies); + voor hun 30e levensjaar een studie zijn begonnen en voor zover zij vervolgens die leeftijd overschrijden aaneensluitend hun leerrechten inzetten (30-jarigen maatregel); + een EU/EER-nationaliteit hebben (niet-EU maatregel). Voor personen die een opleiding in de Croho-sectoren onderwijs en gezondheidszorg volgen en die niet aan de eerste twee criteria voldoen, wordt financiering gecontinueerd, gegeven de verantwoordelijkheid van het rijk als werkgever. Hierbij maak ik nog wel het voorbehoud dat de nieuwe bekostiging vanaf 2006 uitvoerbaar moet zijn. Uitvoeringstoetsen van de uitvoeringsorganisaties moeten daarover tijdig duidelijkheid geven.

Afbakening verantwoordelijkheid overheid

Uitgangspunt is dat elke Nederlander recht heeft op één publiek (mede) bekostigde hoger onderwijsopleiding die kwalificeert voor de arbeidsmarkt. Dit betekent dat de instelling per individu bekostigd kan worden voor één hbo- of één wo-bacheloropleiding én één wo-masteropleiding of één hbo-masteropleiding die is aangemerkt als bekostigde hbo-master. Dit wordt vanaf 2006 in de bekostigingssystematiek verwerkt. Het macrobudget hbo en wo is al eerder in verband met deze maatregel tweede en derde studies aangepast.

Vanaf 2005 wordt een groter beroep gedaan op de eigen bijdrage van studenten van buiten de Europese Unie bij het volgen van hoger onderwijs. In het HOOP 2004 is aangegeven dat het bestaande budget en beleid om buitenlandse studenten aan te trekken, meer wordt gericht op de ambities van de Nederlandse kenniseconomie, dat wil zich zeggen op de kwaliteit van de student en op bepaalde sectoren. De huidige systema-

tiek waarin alle niet-EU studenten die deelnemen aan reguliere opleidingen ongelimiteerd meetellen voor de bekostiging, wordt vanaf het begrotingsjaar 2006 beëindigd. De macrobudgetten wo en hbo worden in 2005 verlaagd met € 9,9 miljoen en vanaf 2006 structureel met € 19,9 miljoen, gegeven de verwachte hogere collegegeldinkomsten. In de beleidsbrief over internationalisering hoger onderwijs, die vóór de begrotingsbehandeling aan de Tweede Kamer wordt gezonden, worden de specifieke arrangementen gericht op kwaliteit en bepaalde sectoren, waaronder een beurzenarrangement, uitgewerkt (zie ook paragraaf 6.2.3.4: internationalisering in het hoger onderwijs). Voor het beurzenarrange-ment is vanaf het begrotingsjaar 2006 structureel € 5,0 miljoen beschikbaar.

Vanaf 2005 wordt tevens een groter beroep gedaan op de eigen bijdrage van studenten die na hun 29e met een opleiding in het hoger onderwijs beginnen, of deze hervatten. Deze zogenaamde zachte leeftijdsgrens wordt eveneens gehanteerd in de Wet op de studiefinanciering 2000. Werkgevers en werknemers zijn daarna primair aan zet. De macrobudgetten wo en hbo worden gefaseerd verlaagd in een oplopende reeks van € 23,9 miljoen in 2006 en structureel vanaf 2007 € 47,9 miljoen. De oploop van de opbrengsten na 2007 blijft behouden voor het ho-veld.

Collegegeldwetgeving

In samenhang met de herijking van het bekostigingsmodel hoger onderwijs wordt de collegegeldwetgeving aangepast. De instellingen krijgen meer ruimte om voor studenten die niet worden gekostigd een instellingscollegegeld te vragen. De beleidsnotitie, die is toegezegd vóór behandeling van de begroting 2005, zal daarover meer duidelijkheid geven. Naast deze aanpassing van het collegegeld vindt er een verhoging plaats van het wettelijk collegegeld met € 100 vanaf het studiejaar 2005–2006, als invulling van het profijtbeginsel benoemd in het HOOP 2004. Deze verhoging van het wettelijke collegegeld gaat gepaard met een gelijktijdige verlaging van de macrobudgetten hbo en wo van € 14,6 miljoen in 2005 en structureel € 44,8 miljoen vanaf 2006.

6.0.1.2 Moderne bestuurlijke aanpak: prestatieafspraken

Het HOOP 2004 legt de basis voor een nieuwe bestuurlijke aanpak die beleidsagenda en praktijk van het hoger onderwijs dichter bij elkaar kan brengen: de prestatieafspraken. Achtergrond daarvan is de constatering dat traditionele sturingsinstrumenten niet altijd meer optimaal werken in deze complexer wordende samenleving, waarin het noodzakelijk is dat instellingen de ruimte hebben om autonoom te handelen. De overheid moet daarop inspelen door meer ruimte te bieden, binnen heldere kaders, en voorzover sturing aan de orde is deze flexibel en efficiënt uit te oefenen. Beleid van de instellingen en de landelijke ambities moeten beter op elkaar aansluiten. De door de overheid in het HOOP 2004 benoemde landelijke ambities worden nader uitgewerkt in kwalitatieve doelstellingen en kwantitatieve benchmarkindicatoren, waaraan instellingen hun beleid kunnen relateren. Daarna worden instellingen uitgenodigd om doelstellingen te formuleren die bijdragen aan de landelijke ambities. Om te monitoren in welke mate de gestelde ambities worden gerealiseerd, wordt jaarlijks informatie op instellingsniveau gepubliceerd. Deze informatie wordt opgenomen in de publicatie «Kennis in kaart», die in september 2004 wordt uitgebracht. De eerste keer is «Kennis in kaart» als bijlage bij het HOOP 2004 verschenen.

De ontwikkeling naar het werken met prestatieafspraken zal zorgvuldig en stapsgewijs gaan. Daarom is er nog geen blauwdruk voor het uiteindelijke systeem en de wijze van verantwoording. De pilot met experimenten collegegelddifferentiatie (zie de toelichting bij 6.2.2.6 toelatingsbeleid) moet input leveren voor verdere ontwikkeling. Om instellingen te stimuleren ambities te realiseren op prioriteiten van de overheid is in de periode 2004–2007 per jaar € 15 miljoen voor prestatieafspraken afgezonderd van het macrobudget van hogescholen en universiteiten.

6.0.1.3 Een nieuwe wet op het hoger onderwijs

Het is zaak om de wetgeving voor het hoger onderwijs nadrukkelijk tegen het licht te houden van het in het hoofdlijnenakkoord Balkenende II opgenomen doel «minder regels» en de in «Andere overheid» opgenomen positionering van de overheid. Aanbieders van hoger onderwijs moeten over alle slagkracht beschikken om in te spelen op de vraag van studenten en bedrijven. Tegelijkertijd is er behoefte aan versterking van rekenschap én wensen overheid en samenleving meer inzicht in de prestaties die worden geleverd met publiek geld. In een wetgevingsnotitie worden de kaders voor een nieuwe wet verder uitgewerkt. Deze notitie wordt in overleg met betrokken partijen voorbereid en nog in 2004 naar de Tweede Kamer worden gestuurd. Beoogde publicatie van de nieuwe wet op het hoger onderwijs in het Staatsblad is voorzien in januari 2007.

6.0.1.4 Macrodoelmatigheid

Sinds het nieuwe beleid op het terrein van macrodoelmatigheid is het aantal initiatieven van bekostigde instellingen voor nieuwe opleidingen en nieuwe nevenvestigingen drastisch afgenomen. De stringente criteria van de beleidsregel doelmatigheid hoger onderwijs, 19 september 2003, hebben een matigend effect. Bij nieuwe opleidingen zijn de hbo-zorg-masteropleidingen de belangrijkste categorie en deze uitbreiding speelt nadrukkelijk in op een gewenste maatschappelijke ontwikkeling (zie voor verdere toelichting paragraaf 6.2.2.4).

De criteria uit de beleidsregel doelmatigheid hoger onderwijs voor nieuwe opleidingen worden ook gehanteerd bij nieuwe vestigingsplaatsen. Na invoering van de wetgeving eind 2004 over de vestigingsplaats van een opleiding, ontstaat de mogelijkheid een vestigingsplaats vanwege ondoelmatigheid op te heffen. Deze zal alleen worden toegepast in geval van «slapende opleidingen». Op deze manier kunnen beide typen mutaties in het onderwijsaanbod op een consistente en vergelijkbare manier worden beoordeeld. Bezien zal worden hoe sectorplannen van instellingen een zodanige rol kunnen krijgen in het macrodoelmatigheids-instrumentarium, dat recht wordt gedaan aan eigen initiatieven uit het hoger onderwijs en een eigentijdse relatie tussen overheid en instellingen.

6.0.1.5 Belangrijkste ontwikkelingen in de begroting hoger onderwijs

Onderstaande tabel geeft de belangrijkste ontwikkelingen in de begroting van hbo en wo weer. Voor een nadere toelichting zie paragraaf 6.0.1.1 en de verdiepingsbijlage.

 

Tabel 6.2: Belangrijkste ontwikkelingen in de begroting van

hbo en wo (x € 1 000)

 

Mutaties

2005

2006

2007

2008

2009

Beleidsartikel hoger beroepsonderwijs (hbo)

         

Technisch

         

Loonbijstelling 2004

18,1

18,2

18,2

18,3

18,3

Autonoom

         

Studentenvolume 2004

88,6

88,6

88,6

88,6

88,6

Taakstellingen

         

Doelmatig aanbesteden

  • 2,5
  • 2,5
  • 2,5
  • 2,5
  • 2,5

Incidentele loonontwikkeling 2006 en 2007

 

-3.4

  • 6,9

-7,0

-7,0

Maatregel 30+*

 
  • 16,3

-32,6

-32,6

  • 32,6

Collegegeldverhoging met € 100*

  • 9,1
  • 27,9
  • 27,9
  • 27,9
  • 27,9

Niet EU-studenten*

  • 6,9
  • 13,8
  • 13,8
  • 13,8
  • 13,8

Totaal hbo

88,1

42,9

23,0

23,1

23,1

Beleidsartikel wetenschappelijk onderwijs (wo)

         

Technisch

         

Loonbijstelling 2004

30,0

30,4

30,8

31,1

31,1

Autonoom

         

Studentenvolume 2004

28,4

28,4

28,4

28,4

28,4

Taakstellingen

         

Doelmatig aanbesteden

  • 5,8
  • 6,1
  • 6,2
  • 6,3
  • 6,3

Incidentele loonontwikkeling 2006 en 2007

 

-4,5

-9,3

-9,3

-9,3

Maatregel 30+*

 

-7,6

  • 15,3
  • 15,3
  • 15,3

Collegegeldverhoging met € 100*

  • 5,5
  • 16,9
  • 16,9
  • 16,9
  • 16,9

Niet EU-studenten*

-3,0

  • 6,1
  • 6,1
  • 6,1
  • 6,1

Totaal wo

44,1

17,6

5,5

5,6

5,6

Totaal*

132,2

60,4

28,5

28,8

28,8

  • Cijfers excl. aandeel LNV.

6.1  Algemene beleidsdoelstelling

De algemene beleidsdoelstelling voor het hoger onderwijs is: zorgdragen voor kwalitatief hoogwaardig, toegankelijk en doelmatig hoger onderwijs en onderzoek met als oogmerk studenten kansen te geven om hun talenten te ontdekken, te ontwikkelen en te gebruiken en te voorzien in hoger opgeleiden voor een duurzame kennissamenleving en om de innovatiekracht van de economie te versterken.

De algemene doelstelling betreft een verantwoordelijkheid voor het gehele stelsel en wordt nader uitgewerkt in de operationele doelstellingen: toerusting, toegankelijkheid, kwaliteit en doelmatigheid.

6.2  Operationele doelstellingen

Schematisch worden hieronder de vier operationele doelstellingen toegelicht die worden nagestreefd. In het schema is tevens aangegeven welke oplossingsrichting uit het HOOP met welke doelstelling correspondeert en welke maatregelen daarbij behoren.

 

Tabel 6.3: Operationele doelstelling

en

Operationele doelstellingen

Oplossingsrichting uit actieplan HOOP

Beleidslijn/maatregelen

Hoofdstuk

Toerusting

Financiering van het ho

  • 1. 
    Toerusten van instellingen voor het

6.2.1.1

 

Bestuurlijke aanpak nieuwe WHW

verzorgen van hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek

 
   
  • 2. 
    Toerusten van faciliterende organisa-

6.2.1.2

   

ties gericht op het hoger onderwijs

 

Toegankelijkheid

Maximale participatie en hoger

  • 3. 
    Studiekeuze-informatie voor het ho

6.2.2.1

 

rendement

  • 4. 
    Verbetering doorstroom beroepskolom hbo

6.2.2.2

   
  • 5. 
    Toelatingsbeleid (selectie en

6.2.2.6

   

collegegelddifferentiatie)

 
 

Meer kenniswerkers

  • 6. 
    Instroom geneeskunde en klinische technologie in het wo

6.2.2.3

   
  • 7. 
    Zorgopleidingen in het ho

6.2.2.4

   
  • 8. 
    Onderzoekmasters in het wo

6.2.2.5

   
  • 9. 
    Deltaplan bèta/techniek

overzichtsconstructie

Kwaliteit

Versterken relatie onderwijs en

  • 10. 
    Kennisinnovatie hbo

6.2.3.1

 

bedrijfsleven

  • 11. 
    Dynamisering eerste geldstroom wo

6.2.3.2

   
  • 12. 
    Jonge universiteiten

6.2.3.3

 

Versterken internationale positione-

  • 13. 
    Internationalisering ho

6.2.3.4

 

ring HO

  • 14. 
    SURF Educatiefonds in het ho

6.2.3.5

   
  • 15. 
    Digitale Universiteit in het ho

6.2.3.6

Doelmatigheid

Macrodoelmatigheid

  • 16. 
    Onderdeel van de lumpsum

6.0.1.4 en 6.2.4

6.2.1 Toerusting

Wat willen we bereiken?

Het doel is het stelsel van hoger onderwijs zodanig toe te rusten dat

voldaan kan worden aan de door de wet gestelde toegankelijkheids-,

doelmatigheids- en kwaliteitseisen bij het verzorgen van onderwijs en

onderzoek.

Wat gaan we daarvoor doen?

Voor het bereiken van bovenstaand doel wordt aan de instellingen van hoger onderwijs die onderwijs en (academisch) onderzoek verzorgen (inclusief opleidingen door kerkgenootschappen en instellingen voor internationaal onderwijs en onderzoek, zie paragraaf 6.2.1.1) en aan de betreffende faciliterende organisaties (zie paragraaf 6.2.1.2) een lumpsum-bedrag verstrekt (reguliere bekostiging). Voor de huisvestingsproblematiek in het wetenschappelijk onderwijs zijn vanaf 2004 enveloppemiddelen uit het hoofdlijnenakkoord Balkenende II beschikbaar gesteld.

6.2.1.1 Toerusten van instellingen voor het verzorgen van hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek (inclusief de internationale instellingen)

Wat willen we bereiken?

Het doel is instellingen in staat te stellen hoger beroepsonderwijs en universitair onderwijs te verzorgen en onderzoek te verrichten, alsmede werkzaamheden te verrichten ten dienste van wetenschappelijk onderwijs

en onderzoek in academische ziekenhuizen. Dit doel heeft ook betrekking op de Open Universiteit Nederland en de levensbeschouwelijke instellingen.

Verder wordt bijgedragen aan de wetenschappelijke opleiding van studenten vooral uit ontwikkelingslanden, via instellingen voor internationaal onderwijs en onderzoek.

Wat gaan we daarvoor doen?

Instellingen voor hoger onderwijs maken aanspraak op een rijksbijdrage voor het verzorgen van initieel onderwijs en universiteiten ook voor onderzoek. Dit geldt ook voor de Open Universiteit Nederland. Universiteiten kunnen voor het verrichten van werkzaamheden ten dienste van wetenschappelijk onderwijs en onderzoek in academische ziekenhuizen tevens aanspraak maken op een rijksbijdrage. De rijksbijdrage aan de universiteiten kent derhalve een onderwijs- en een onderzoekdeel. Op de lerarenopleidingen wordt ingegaan in de overzichtsconstructie arbeidsmarkt en personeelsbeleid. De omvang van de rijksbijdrage per instelling wordt berekend volgens de systematiek van het Bekostigingsbesluit WHW. Daarnaast ontvangen instellingen voor hoger onderwijs het collegegeld. Het wettelijk collegegeld voor een voltijdstudent voor het collegejaar 2004–2005 bedraagt € 1 476.

De Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek (WHW) geeft aan dat de rijksbijdrage doelmatig moet worden aangewend, maar laat de inzet van de verstrekte middelen aan de instellingen (bestedingsvrijheid). Bovendien moeten de werkzaamheden waarvoor de rijksbijdrage is verleend, behoorlijk zijn uitgevoerd. In het jaarverslag van de instellingen moet verantwoording worden afgelegd over de ontvangen rijksbijdrage en het gevoerde beleid van de instelling.

De instellingen gericht op internationaal onderwijs zijn middels een penvoerdersovereenkomst geïntegreerd met een universiteit. Het International Institute for Infrastructural, Hydraulic and Environmental Engineering (IHE) heeft een Unesco status gekregen. Daarnaast ontvangt een aantal instellingen voor internationaal onderzoek een subsidie (zie tabel 6.7).

De grondslag voor een rijksbijdrage voor de verschillende kerkgenootschappen voor theologische en levensbeschouwelijke opleidingen is wettelijk vastgelegd in de zogenaamde gehandhaafde bepalingen uit de Wet op het wetenschappelijk onderwijs, gewijzigd bij Wet van 16 december 1993, inzake de rijksbijdrage wetenschappelijk theologisch en levensbeschouwelijk onderwijs. In verband met de beoogde herziening van het bekostigingsmodel per 2006 wordt bekeken of de bekostigingssystematiek van de Open Universiteit Nederland en van de levensbeschouwelijke instellingen moet worden gemoderniseerd.

Ter ondersteuning van de problematiek, die een aantal universiteiten kent bij de financiering van investeringen in huisvesting, worden de middelen die met de enveloppebrief uit het hoofdlijnenakkoord van Balkenende II beschikbaar zijn gesteld (€ 25 miljoen in 2005 en vanaf 2006 € 35 miljoen structureel) in samenhang met de reguliere huisvestingsmiddelen wo ingezet in lijn met het verdeelvoorstel van de VSNU van februari 2004. De universiteiten ontvangen gefaseerd middelen al naar gelang bij de afzonderlijke instellingen sprake is van noodzakelijke en urgente investeringen in de huisvesting. Hiermee is de toezegging, die de staatssecretaris heeft gedaan in de enveloppebrief (28 600 VIII nr. 17), ingelost om de

instellingen tegemoet te komen waar de knelpunten het grootst zijn bij de financiering van investeringen in huisvesting.

In onderstaande tabellen zijn enkele kerncijfers van het hoger onderwijsstelsel weergegeven. In tabel 6.4 worden de aantallen eerstejaars studenten, het aantal ingeschrevenen en het aantal diploma’s hbo en wo weergegeven.

Tabel 6.4: Omvang personeel bekostigde instellingen hbo en w

Omvang personeel (in fte)

hbo                                                                                                                               per 1-10-2003

– onderwijzend personeel                                                                                                   13570

– ondersteunend personeel                                                                                               10478

wo *

– wetenschappelijk personeel – ondersteunend personeel

per 31-12-2003

22 522 19 100

Bron: WOPI (VSNU) en RAHO (HBO-raad).

  • Hierbij wordt opgemerkt dat de universiteiten naast de onderwijstaak ook een aanzienlijke onderzoekstaakhebben.

Sinds geruime tijd is de toenemende vergrijzing van het personeel in het hoger onderwijs een punt van zorg.

Vanaf 2001 is met de Van Rijn-middelen voor de arbeidsvoorwaarden een impuls gegeven aan het behoud van jong wetenschappelijk talent. De recente behandeling van het HOOP 2004 in de Tweede Kamer geeft opnieuw aanleiding de vergrijzing nader te beschouwen. De staatssecretaris heeft aangegeven hernieuwde aandacht te geven aan de vergrijzing en de Tweede Kamer hierover te informeren. Het ministerie is, in samenwerking met de VSNU en de HBO-raad als werkgeversorganisaties, gestart met het in kaart brengen van de vergrijzing in het ho-veld en het ontwikkelen van nadere voorstellen hieromtrent. De uitkomsten worden begin 2005 verwacht.

 

Tabel 6.5: Instroom, doorstroomen uitstroom(*1 000; exclusief landbouw) per kalenderjaa

r

 

2003

2004

2005

2006*

2007

2008

2009

2010

hbo-voltijd

eerstejaars

ingeschrevenen

gediplomeerden

67,0

250,4

46,6

71,6

260,3

46,7

73,3

269,7

47,3

74,4

274,2

49,1

75,7

279,7

50,5

77,4

286,0

51,8

79,2

292,7

52,9

80,4

299,2

54,0

hbo-deeltijd

eerstejaars

ingeschrevenen

gediplomeerden

16,2 62,5 13,6

15,9 64,0 13,8

15,9 64,7 13,8

15,8 64,0 13,8

15,8 63,4 13,8

15,7 63,0 13,7

15,7 62,6 13,7

15,7 62,4 13,7

wo

eerstejaars

ingeschrevenen

gediplomeerden

35,3

177,5

20,9

36,8

185,5

21,4

37,5

193,0

21,9

37,7

197,5

22,5

38,0

201,4

22,9

38,4

204,6

23,3

39,3

208,2

23,6

39,9

212,0

24,0

OCW: Referentieraming 2004 met vanaf 2006 beloop volgens RR2003 met correctie voor verschil in 2005. * Met ingang van het nieuwe bekostigingsmodel per 2006 zal de ramingssystematiek wijzigen.

Wat mag het kosten?

Onderstaande tabellen tonen de beschikbare middelen en de onderwijsuitgaven per student voor de instellingen voor het verzorgen van wettelijke onderwijs- en onderzoekstaken.

 
   

Tabel 6.6: Middelen toerusting hoger beroepsonderwijs (x € 1 000)

 

2005

2006

2007

2008

2009

Hogescholen

– waarvan huisvestingsvergoeding

Onderwijsuitgaven per student*

1 663 804

188 935

5,3

1 627 130

189 698

5,0

1 602 101

189 702

5,0

1 617 930

189 702

4,9

1 617 948

189 702

4,8

  • In constante prijzen, op basis van de Referentievorming 2004 en exclusief de collegegeldontvangsten van de instellingen.
 

Tabel 6.7: Middelen toerusting wetenschappelijk onderwijs en onderzoek (x € 1 000)

 
   
 

2005

2006

2007

2008

2009

Universiteiten:

3 147 955 3 160 140

3 197 494

3 233 861

3 244 629

Onderwijsdeel

1 040 700 1 040 900

1 054 600

1 068 400

1 071 400

Onderzoekdeel

1 417 300 1 417 500

1 436 300

1 455 000

1 459 000

Universitaire lerarenopleiding

6 300

6 300

6 300

6 300

6 300

Investeringen in huisvesting

116 167

125 305

125 416

126 456

127 526

Institute of Social Studies (ISS)

9 581

9 495

9 495

9 495

9 495

Institute for Housing and Urban Development Studies (IHS)

2 519

2 499

2 499

2 499

2 499

Internationaal Instituut voor Lucht- en Ruimtekaartering en

         

Aardkunde (ITC)

21 950

21 777

21 777

21 777

21 777

Academische ziekenhuizen

499 403

502 532

507 259

510 087

512 788

Open Universiteit Nederland (OUNL)

31 744

31 561

31 577

31 576

31 573

Stichting Maastricht School of Management (MSM)

2 291

2 271

2 271

2 271

2 271

Internationale instellingen:

13 520

13 428

13 428

13 428

13 428

Stichting Afrika Studiecentrum (ASC)

2 784

2 762

2 762

2 762

2 762

International Institute for Infrastructural, Hydraulic and Environmen-

         

tal Engineering (IHE)

8 479

8 416

8 416

8 416

8 416

United Nations University (UNU)

770

763

763

763

763

Europees Universitair Instituut Florence

1 380

1 380

1 380

1 380

1 380

Nederlands Vlaams Instituut Caïro

64

64

64

64

64

Japan-Nederland Instituut (JNI)

43

43

43

43

43

Levensbeschouwelijke instellingen:

24 960

24 792

24 797

24 799

24 798

Universiteit voor Humanistiek

3 765

3 738

3 741

3 741

3 741

Katholieke instellingen van wetenschappelijk theologisch onderwijs

12 149

12 066

12 066

12 066

12 066

Theologische Universiteit der Gereformeerde Kerken in Nederland

4 117

4 088

4 089

4 089

4 089

Theologische Universiteit der Christelijke Gereformeerde Kerken in

         

Nederland

1 199

1 191

1 192

1 194

1 193

Nederlandse Hervormde Kerk

3 027

3 006

3 006

3 006

3 006

Overige

703

703

703

703

703

Overige

13 945

14 224

14 479

10 096

4 445

Totaal bekostigde instellingen

3 200 380 3 212 584

3 250 198

3 282 184

3 287 300

Onderwijsuitgaven per student*

5,5

5,4

5,3

5,2

5,0

  • Met nadruk wordt vermeld dat het om een benadering gaat, als gevolg van het feit dat een precies onderscheid tussen het onderwijsgedeelte en de uitgaven ten behoeve van onderzoek niet goed mogelijk is (verwevenheid van onderwijs en onderzoek).

Prestatiegegevens en evaluatieonderzoek

Via evaluaties, bilateraal overleg, periodieke aanlevering van kengetallen, jaarverslagen en rapportagesafkomstig van toezichthouders (CFI, AD, Onderwijsinspectie en NVAO), wordt het stelsel door de overheid

gemonitord. Te noemen zijn de studentenmonitor, de ict-monitor hoger onderwijs, de hoger onderwijsmonitor, de arbeidsmarktmonitor, en de BisoN-monitor. De onderwijsinspectie monitort de invoering van de bachelor-masterstructuur.

Het doel van deze monitoring is zicht te krijgen op het functioneren van het stelsel en daarmee inzicht in prestaties in relatie tot de algemene beleidsdoelstelling. Bij de in deze begroting beschreven operationele doelstellingen en beleidsintensiveringen zijn waar mogelijk de prestatiegegevens en evaluatiecriteria aangegeven.

Daarnaast zijn voor de openbare universiteiten Raden van Toezicht ingesteld die onder andere toezien op het bestuur en op de naleving van wet- en regelgeving door het College van Bestuur. De Raden van Toezicht staan de Colleges van Bestuur met raad terzijde. Voor de Raden van Toezicht die voor hogescholen functioneren geldt – in verband met de status van bijzondere instelling – overigens niet dat zij door het ministerie worden aangesteld.

6.2.1.2 Toerusten van faciliterende organisaties gericht op het hoger onderwijs

Wat willen we bereiken?

Doelstelling van de zogenaamde faciliterende organisaties is het coördineren van kennis en stimuleren van ontwikkelingen op het gebied van internationale samenwerking en uitwisseling (NUFFIC, OESO, EUA en NACEE), deelname van gehandicapten aan het hoger onderwijs (Handicap en Studie), deelname van vluchtelingstudenten (SUS/UAF), ondersteunen van belangenbehartiging van studenten (LSVb en ISO) en het accrediteren van het hoger onderwijs door de Nederlands Vlaamse Accreditatie Organisatie (NVAO) waarop in paragraaf 6.2.3 verder wordt ingegaan.

Wat gaan we daarvoor doen?

Genoemde organisaties hebben in subsidiebesluiten vastgelegde doelstellingen en voeren jaarlijks overleg met het departement over hun jaarprogramma en verantwoorden zich door middel van een jaarverslag. Zie voor een verdere toelichting op de organisaties op het gebied van internationale samenwerking en uitwisseling de overzichtsconstructie internationaal beleid en artikel 8 (internationaal onderwijsbeleid).

Wat mag het kosten?

 
             

Tabel 6.8: Middelen faciliterende organisaties (x € 1

000)

Instelling

2005

2006

2007

2008

2009

Stichting Nederlandse organisatie voor internationale samenwer-

         

king in het hoger onderwijs (NUFFIC)

7 363

7 248

7 248

7 248

7 248

Nederlandse deelname aan studiecentra en commissies van de

         

Organisatie voor Economische Samenwerking en Ontwikkeling

         

(OESO)

76

76

76

76

76

European University Association (EUA)

9999

9

Netherlands America Commission for Educational Exchange

         

(NACEE)

408

408

408

408

408

Stichting Handicap en Studie

720

720

402

402

402

Stichting UAF Steunpunt (SUS)/UAF

2 580

2 580

2 580

2 580

2 580

Interstedelijk Studentenoverleg (ISO)

227

227

227

227

227

Landelijke Studenten Vakbond (LSVb)

227

227

227

227

227

Nederlands Vlaamse Accreditatie Organisatie (NVAO)

3 545

3 545

3 545

3 545

3 545

Totaal faciliterende organisaties

15 155

15 040

14 722

14 722

14 722

Prestatiegegevens en evaluatieonderzoek

Met de gesubsidieerde instellingen zijn door middel van jaarlijkse subsidiebeschikkingen afspraken gemaakt over doelstellingen, monitoring en evaluaties.

6.2.2 Toegankelijkheid

Wat willen we bereiken?

Het realiseren van voldoende hoger opgeleiden voor de toekomst en het in de pas blijven lopen met andere Europese landen vergen een hoger opgeleide beroepsbevolking. Gestreefd wordt naar een deelnameniveau aan het hoger onderwijs in de richting van 50% in 2010, waarmee Nederland aansluit bij de doelstellingen van het Verenigd Koninkrijk en Zweden. Dit wordt gemeten door cohortmetingen op basis van CRIHO (vanaf 2006 met het onderwijsnummer), gerelateerd aan de actuele bevolkingsomvang naar leeftijd volgens het CBS.

Tabel 6.9: Participatiegraad: cumulatieve deelname t/m 26 jarigen (t.o.v. actuele bevolking). Prognose gebaseerd op vasthouden recente groei.

2000          2001           2002          2003          2004          2005          2006          2007          2008          2009

2 010

Participatie

38,2% 39,7% 40,9% 41,8% 42,7% 43,5% 44,4% 45,6% 45,8% 46,1%         47,0%

Bron: CRIHO, CBS en berekening OCW.

De complexiteit van onze samenleving doet bovendien een zwaarder beroep op hogescholen en universiteiten om meer differentiatie in hun onderwijs aan te brengen.

Wat gaan we daarvoor doen?

Naast het vergroten van de instroom en het rendement in het hoger

onderwijs is er in het beleid aandacht voor de aanpak van tekorten op de

arbeidsmarkt, vooral aan bèta/technici, onderzoekers en zorgwerkers. Zie voor het terugdringen van de tekorten aan bèta/technici de overzichtsconstructie Deltaplan bèta/techniek.

Voor het vergroten van de deelname van vrouwen aan de sectoren techniek en onderwijs wordt de ondersteuning aan de Stichting vrouwen en hoger technisch onderwijs (VHTO) voortgezet (structureel € 100 000 per jaar).

In 2004 is gestart met specifieke projecten door de Stichting Handicap en Studie om de toegankelijkheid van het hoger onderwijs te vergroten voor de gehandicapte en chronisch zieke student. ondersteunen. Hiermee is het amendement op de begroting 2004 (Kamerstuk 29 200 VIII, nr. 20) uitgevoerd. Op grond van de inhoud van de projecten en de ervaringen die in de diverse projecten worden opgedaan, wordt een structurele aanpak geformuleerd om de hoge uitval in de eerste studiejaren tegen te gaan. Daarmee wordt tegemoet gekomen aan motie nr. 13 (Kamerstuk 29 410). Het structurele plan van aanpak wordt opgesteld, nadat voldoende ervaring is opgedaan in de projecten van de Stichting.

Om differentiatie van en participatie aan het hoger onderwijs te vergroten, wordt meer ruimte gegeven aan selectie en collegegelddifferentiatie. Ook wordt de studiekeuze-informatie aan studenten verbeterd, zodat studenten sneller kiezen voor de plek in het hoger onderwijs, die hen het beste past. Tevens worden maatregelen genomen om de doorstroom in de beroepskolom te vergroten. Verder worden instellingen uitgenodigd ambities te formuleren over deelname en rendement van allochtone studenten, bijvoorbeeld in termen van terugdringen van uitvalpercentages. Deze liggen momenteel hoger dan die van autochtone studenten (5% meer in het hbo, 2% meer in het wo na twee jaar).

In onderstaande tabellen wordt voor het hbo en het wo de deelname aan het hoger onderwijs voor verschillende bevolkingsgroepen weergegeven. De deelname is berekend door de fractie van de instroom van een bepaalde groep te delen door de fractie van de bevolking van die groep. Uit de tabel blijkt vooral dat binnen de groep niet-westerse allochtonen (definitie CBS) er flinke verschillen zijn, waarbij de Turkse en Marokkaanse bevolkingsgroepen de grootste achterstand hebben. In het hbo is de afstand van deze bevolkingsgroepen kleiner dan in het wo en hun deelname is stijgende.

 

Tabel 6.10: Instroomfractie/bevolkingsfractie (17 t/m 25 jaar) in het hbo

 

1

999/00

2000/01

2001/02

2002/03

2003/04

Autochtoon

1,06

1,06

1,07

1,06

1,08

Westers allochtoon

0,90

0,92

0,89

0,88

0,86

Niet-westers allochtoon

0,68

0,68

0,68

0,74

0,68

– Turken

0,51

0,51

0,56

0,61

0,56

– Marokkanen

0,59

0,60

0,60

0,68

0,65

  • Antillianen

0,79

0,75

0,68

0,98

0,84

  • Surinamers

0,90

0,90

0,94

0,95

0,92

Bron: CBS, CRIHO, eigen berekening OCW.

 

Tabel 6.11: Instroomfractie/bevolkingsfractie (17 t/m 25 jaar) in het wo

 
 

1999

2000

2001

2002

2003

Autochtoon

1,00

1,05

1,06

1,07

1,08

Westers allochtoon

1,38

1,16

1,09

1,03

1,03

Niet-westers allochtoon

0,69

0,62

0,62

0,62

0,61

– Turken

0,40

0,34

0,43

0,39

0,38

– Marokkanen

0,42

0,42

0,39

0,42

0,42

  • Antillianen

1,06

0,73

0,66

0,83

0,76

  • Surinamers

0,76

0,72

0,76

0,78

0,72

Bron: CBS, CRIHO, eigen berekening OCW.

Enkele kengetallen voor toegankelijkheid betreffen de directe en indirecte instroom in het hoger onderwijs.

 

Tabel 6.12: Instroomin het hoger onderwijs

naar vooropleiding als fractie van de instroom

       
         
 

1998

1999

2000

2001

2002

2003

Instroomin wo

           

vwo-diploma

58,3%

56,1%

54,7%

53,5%

50,9%

50,4%

hbo-diploma

10,7%

12,2%

12,1%

12,1%

13,7%

14,5%

hbo-propedeuse

5,6%

5,8%

6,6%

7,2%

7,2%

6,8%

indirect/overig **

25,4%

25,9%

26,6%

27,2%

28,2%

28,4%

Instroomin hbo *

           

havo-diploma

26,1%

25,2%

27,3%

27,9%

29,7%

32,1%

vwo-diploma

11,3%

11,2%

12,1%

11,6%

12,0%

11,1%

mbo-diploma

21,3%

22,3%

21,8%

23,2%

25,9%

24,8%

indirect/overig **

41,2%

41,3%

38,8%

37,3%

32,5%

32,0%

Bron: CRIHO/Referentieraming 2004.

  • Alle volgens het CRIHO ingeschreven studenten (ook de niet bekostigde) zijn geteld.

** Indirect betekent: het voorafgaande jaar werd geen onderwijs gevolgd. De studenten hebben wel een relevante vooropleiding.

6.2.2.1 Studiekeuze-informatie voor het hoger onderwijs

Wat willen we bereiken?

Doelstelling is dat (aanstaande) studenten in het hoger onderwijs bij de studiekeuze meer gebruik kunnen maken van relevante, onafhankelijk verzamelde, kwalitatief onomstreden en daardoor gezaghebbende informatie over (de kwaliteit van) het aangeboden hoger onderwijs.

Wat gaan we daarvoor doen?

Aanstaande studenten moeten kunnen beschikken over vergelijkingsinformatie: feiten en oordelen van deskundigen en studenten over (de kwaliteit van) het onderwijs. Deze informatie wordt niet alleen ontsloten via een papieren keuzegids, maar ook via een database voor organisaties van belanghebbenden en marktpartijen die studiekeuze-informatie aanbieden.

De uitvoering van deze activiteiten is voor drie jaar opgedragen aan Choice, een samenwerkingsverband van het Hoger Onderwijs Persbureau en Research voor Beleid. De opdracht kan met een tweede periode van drie jaar worden verlengd.

De staatssecretaris heeft een Platform Studiekeuze Informatie ingesteld, waarin organisaties van belanghebbenden vanuit het perspectief van de (aanstaande) student en begeleiders van het studiekeuzeproces verbeteringen articuleren. Tevens is een Kwaliteitscollege Studiekeuze Informatie ingesteld onder voorzitterschap van mevrouw Netelenbos. Het Kwaliteitscollege houdt toezicht op de werkzaamheden van Choice en doet voorstellen voor verbeteringen. In 2004 zal het Kwaliteitscollege adviseren over een voor de studiekeuze relevante set van kengetallen.

Wat mag het kosten?

 

Tabel 6.13: Middelen ho studiekeuze-informatie (x € 1 000)

 
 
 

2005

2006

2007

2008

2009

Studiekeuze informatie hbo Studiekeuze informatie wo*

1116 184

650 650

650 650

650 650

650 650

Totaal:

1 300

1 300

1 300

1 300

1 300

  • De middelen geraamd op het hbo-budget worden in het jaar 2005 voor hbo en wo ingezet.

Prestatiegegevens en evaluatieonderzoek

Met behulp van de studentenmonitor wordt gevolgd in welke mate vergelijkende studiekeuze-informatie een rol speelt bij de studiekeuze. Een indicator is nog in ontwikkeling.

Jaarlijks wordt de uitvoering van de opdracht gemonitord aan de hand van een rapportage van Choice en een oordeel van het Kwaliteitscollege daarover. In 2005 wordt de uitvoering van de opdracht door de opdrachtnemer beoordeeld op de wenselijkheid van vervolg.

6.2.2.2 Verbetering doorstroom beroepskolom

Wat willen bereiken?

In het kader van de kenniseconomie overstijgt de vraag naar hoger opgeleiden in de toekomst naar verwachting het aanbod. Daarom is het zaak om te zoeken naar mogelijkheden om tegemoet te komen aan het aantal benodigde hoger opgeleiden. Groei is voornamelijk mogelijk door een hogere doorstroom vanuit het mbo naar het hbo. Daarnaast zal een structurele toename van het rendement van het hoger onderwijs leiden tot een hoger aantal afgestudeerden.

Wat gaan we daarvoor doen?

Voor een efficiënte aansluiting tussen mbo en hbo zijn diverse maatregelen nodig, zoals het verder uitbreiden van geïntegreerde, doorlopende leerwegen en gerichte assessment en begeleiding van studenten. Hierover wordt overleg gevoerd met de HBO-raad en de BVE-raad, met als doel te komen tot een convenant.

Tevens is de staatssecretaris voornemens per 1 september 2005 de verwantschapsregeling af te schaffen.

Daartoe zullen dit najaar met de hogescholen nadere afspraken worden gemaakt in het kader van het te sluiten convenant. Het convenant gaat betrekking hebben op: + het formuleren van een landelijk ambitieniveau voor doorstroom en

slaagkans en het benchmarken van instellingen en regio’s hierop; + het stimuleren van regionale afspraken tussen één of meerdere

hogescholen en regionale opleidingscentra over doorstroom van

mbo-ers inclusief regionale streefcijfers; + het uitbreiden van het aantal verkorte en geïntegreerde leerroutes

mbo-hbo; + het stimuleren van de ontwikkeling en toepassing van assessments en

portfolio’s.

Wat mag het kosten?

In de overzichtsconstructie beroepsonderwijs, die is voortgekomen uit de samenwerking van het hbo-veld met het bve-veld en het voortgezet onderwijs, zijn de maatregelen over de beroepskolom uitgewerkt. De middelen die voor het hoger beroepsonderwijs beschikbaar zijn gesteld voor de (impuls) beroepskolom maken deel uit van de reguliere bekostiging van de hogescholen. In aanvulling daarop zijn de volgende middelen beschikbaar:

 

Tabel 6.14: Middelen verbetering doorstroomberoepskolomhbo (x € 1 000)

 

2005 2006

2007

2008

2009

Verbetering doorstroom beroepskolom hbo* 4868 8762

17 037

17 037

17 037

  • Bedragen excl. LNV.

Prestatiegegevens en evaluatieonderzoek

Indicatoren zijn doorstroompercentages mbo-hbo en verblijfsduur mbo’ers in het hbo. De streefwaarden van dit convenant zullen worden gemonitord en in een benchmark ondergebracht.

6.2.2.3 Instroom geneeskunde en klinische technologie in het wetenschappelijk onderwijs

Wat willen we bereiken?

Het tekort aan artsen is een belangrijk knelpunt in de zorg. Het doel is dit

tekort terug te dringen.

Wat gaan we daarvoor doen?

Door het verhogen van de opleidingscapaciteit in de afgelopen jaren

levert de uitstroom na zes jaar naar verwachting een substantiële bijdrage

aan de oplossing van de problematiek. Die hoge instroom wordt

gecontinueerd.

Een aantal universiteiten kan – bovenop de reguliere input – nog een extra bijdrage leveren aan de oplossing van het artsentekort door éénmalig versneld totaal 200 basisartsen extra op te leiden. In de jaren 2004–2006 worden circa 70 basisartsen extra per jaar opgeleid door middel van de zij-instroom. Als gevolg van erkenning van verworven competenties kunnen studenten vrijstellingen krijgen, waardoor zij in vier jaar de opleiding geneeskunde kunnen afronden.

Wat mag het kosten?

In 2005 en verder zijn de volgende middelen voor de hoge instroom van geneeskunde (2 850) en de eerste 50 plaatsen voor klinische technologie reeds met de enveloppemiddelen Balkenende II beschikbaar gekomen. De tabel geeft tevens de ontwikkeling van de ophoging van de capaciteit in de tijd weer.

 

Tabel 6.15: Ontwikkeling numerus

fixus geneeskunde en

klinische technologie in tijd

en middelen (x € 1 miljoen)

 
   

2004

2005

2006

2007

2008

2009

2 010

geneeskunde

               

Van 1875 naar 2010 plaatsen per

               

2000/2001

 

10,8

14,4

16,8

16,8

16,8

16,8

16,8

Van 2010 naar 2140 plaatsen per

               

2001/2002

 

8,5

11,6

15,5

18,1

18,1

18,1

18,1

Van 2140 naar 2550 plaatsen per

               

2002/2003

 

17,8

25,6

34,7

46,4

54,1

54,1

54,1

Van 2550 naar 2850 plaatsen per

               

2003/2004*)

 

8,5

11,9

17,0

23,1

30,9

37,0

37,0

Totaal geneeskunde

 

45,6

63,4

84,0

104,3

119,8

126,0

126,0

klinische technologie

               

Van 0 naar 50 plaatsen per 2003/2004

1,4

2,0

2,8

3,8

5,1

6,2

6,2

Van 50 naar 100 plaatsen per 2004/2005

0,3

1,1

2,0

2,8

3,8

5,1

6,2

Totaal klinische technologie

 

1,7

3,1

4,8

6,7

9,0

11,3

12,3

Totaal

 

47,3

66,5

88,8

111,0

128,8

137,3

138,3

  • In de begroting 2004 was deze reeks inclusief 50 plaatsen klinische technologie.

Prestatiegegevens en evaluatieonderzoek

De verhoging van de numerus fixus in de afgelopen jaren moet leiden tot hogere uitstroom. Dat wordt regulier gemonitord met gebruik van tellingen op CRIHO. Vanuit haar verantwoordelijkheid voor het opleiden van nieuwe artsen draagt het ministerie bij aan het terugdringen van het tekort. Het tekort aan artsen wordt gemonitord door het capaciteitsorgaan.

6.2.2.4 Zorgopleidingen in het hoger onderwijs

Wat willen we bereiken?

Het oplossen van de personeelsproblematiek in de zorg vergt (om redenen van kwaliteit en doelmatigheid) een tweesporenbeleid: meer mensen in de bestaande opleidingen laten instromen en tegelijkertijd nieuwe opleidingen voor zorgberoepen implementeren.

Wat gaan we daarvoor doen?

Het bestaande aanbod van zorgopleidingen wordt op een doelmatige

wijze gecomplementeerd met nieuwe opleidingen, zodanig dat deze

aansluit bij de gewenste taakherschikking in de beroepspraktijk van de

zorg.

De ramingen van het capaciteitsorgaan geven aan dat dit beleid beslist

noodzakelijk is om in de toekomst aan de zorgvraag te voldoen. Het

capaciteitsorgaan rapporteert begin 2005 over de behoeften aan

opleidingsplaatsen.

Dit beleid omvat in elk geval de implementatie en uitbouw van nieuwe

opleidingen voor zorgberoepen op hbo- en wo-niveau: nurse practitioner,

assistant physician, mondzorgkundige, medisch ingenieur, medisch

psycholoog, klinisch technoloog.

In september 2004 zijn negen nieuwe zorgopleidingen op masterniveau gestart in het hoger beroepsonderwijs: zeven opleidingen advanced nursing practice (met een totaal instroom van 193 studenten) en twee opleidingen physician assistant (met een totaal instroom van 57 studenten).

Het is mogelijk dat de onderwijsinstellingen in de planperiode nog meer nieuwe opleidingen in de zorg tot ontwikkeling brengen, waarmee een bijdrage aan de zorg geleverd kan worden. Voor dit aanvullend beleid, gericht op vernieuwingen en mogelijk hogere instroom in bestaande opleidingen, zijn in het hoofdlijnenakkoord Balkenende II uit de «enveloppe» zorgmiddelen hbo en wo beschikbaar gekomen. De staatssecretaris zal de doelmatigheid van nieuwe opleidingen moeten beoordelen, vóórdat van bekostiging sprake kan zijn.

Waarschijnlijk starten in 2005 nog enkele hbo-zorgmasteropleidingen en wordt de instroom bij de bestaande hbo-masteropleidingen uitgebreid.

In september 2005 zal ook de opleiding medisch psychologie in Tilburg een master-instroom genereren.

Wat mag het kosten?

 

Tabel 6.16: Middelen zorgopleidingen ho (x € 1 000)

 
 

2005

2006

2007

2008

2009

Zorgopleidingen hbo* Zorgopleidigen wo**

4 900 6 300

10 375 5 900

15 575 8 900

15 575 7 900

15 575 6 600

Totaal

11 200

16 275

24 475

23 475

22 175

Omdat de uitbreiding van de werkplaatsfinanciering van de opleiding mondhygiëne via de normatieve exploitatievergoeding van de hogescholen wordt vergoed is dit onderdeel in 2005 met € 4,0 miljoen en vanaf 2006 met € 4,7 miljoen verlaagd en toegevoegd aan de operationele doelstelling toerusting van de hogescholen.

De uitbreiding van de opleiding klinische technologie met 50 plaatsen naar 100 is opgenomen in tabel 6.15. Met ingang van 2006 zullen de middelen opgenomen worden in het reguliere bekostigingsmodel.

Prestatiegegevens en evaluatieonderzoek

De middelen ter facilitering van de zorgopleidingen worden verstrekt bij wijze van subsidie. De subsidievoorwaarden voorzien erin dat over de activiteiten verslag wordt uitgebracht, al dan niet opgenomen in het jaarverslag van de uitvoerende instelling.

6.2.2.5 Onderzoeksmasters in het wetenschappelijk onderwijs

Wat willen we bereiken?

Met onderzoeksmasters wordt beoogd jonge getalenteerde studenten aan te trekken, waardoor de tekorten aan onderzoekers en kenniswerkers kunnen worden verminderd.

Wat gaan we daarvoor doen?

Om jong talent voor onderzoeksmasters aan te trekken is het noodzakelijk de studiefinanciering van de onderzoeksmaster met één jaar te verlengen. Daarnaast kan verlenging van studiefinancieringsrechten voor enkele andere masteropleidingen nodig zijn om een internationaal vergelijkbare kwaliteit te bereiken, zoals bijvoorbeeld opleidingen kleine letteren en juridische opleidingen op het gebied van internationale rechtsvergelijking. De NVAO heeft advies uitgebracht over de voorstellen van de universiteiten en voor bijna 80 opleidingen een positief advies uitgebracht. Kritische massa is gewenst om te komen tot geprofileerde onderzoeksmasters met een grote aantrekkingskracht op jong onderzoekstalent in binnen- en buitenland. Universiteiten worden gestimuleerd om afspraken (sector-

plannen) te maken over aansluiting van onderzoeksmasters op speerpunten in het onderzoek. In dit kader is begin 2004 het sectorplan van de drie technische universiteiten «Slagkracht in innovatie» aan de staatssecretaris aangeboden.

Wat mag het kosten?

Voor uitbreiding van de voornoemde onderzoeksmasters is een bedrag beschikbaar dat oploopt tot structureel € 18,0 miljoen per jaar vanaf 2007. Tevens is voor ondersteuning van sectorplannen en de ontwikkeling van graduate schools in een aantal sectoren voor 2005 € 4,0 miljoen en voor 2006 € 3,0 miljoen beschikbaar.

 

Tabel 6.17: Middelen onderzoeksmaster wo (x € 1 000)

 
 

2005

2006

2007

2008

2009

Onderzoeksmaster structureel wo Onderzoeksmaster incidenteel, sectorplannen wo*

4 000 3 910

8 000 2 933

18 000

18 000

18 000

Totaal

7 910

10 933

18 000

18 000

18 000

  • Excl. LNV.

Prestatiegegevens en evaluatieonderzoek

In de sectorplannen moet worden aangegeven welke instrumenten worden gebruikt om dit doel te bereiken en op welke wijze men hierover aan het ministerie verantwoordt.

6.2.2.6 Toelatingsbeleid

Wat willen we bereiken?

Selectie en differentiatie van collegegeld kunnen geschikte instrumenten

zijn om de kwaliteit van het onderwijs te vergroten. Daarmee kunnen

kwalitatief hoogwaardige opleidingen tot ontwikkeling worden gebracht

voor talentvolle studenten en studenten die in hun opleiding en toekomst

willen investeren.

Daarnaast kan dankzij selectie worden bevorderd dat de juiste student op

de juiste plaats komt, waardoor het rendement van het hoger onderwijs

wordt verbeterd. Tenslotte is het omwille van meer participatie wenselijk

om te kijken naar mogelijkheden voor een meer flexibele toelating tot het

hoger onderwijs.

Wat gaan we daarvoor doen?

In 2004 zijn initiatieven van universiteiten en hogescholen binnen de huidige grenzen van de wet financieel gestimuleerd. Deze initiatieven zijn beoordeeld door de Commissie «Ruim baan voor talent». De commissie kijkt daarbij met name naar de onderbouwing van de instelling over de evidente meerwaarde van de opleiding en gaat na of deze ook daadwerkelijk wordt aangeboden. Voor de studiejaren 2005–2006 en 2006–2007 zal, onder de voorwaarde van parlementaire goedkeuring, een experimenteer-wet gelden waarin ruimte wordt gegeven aan selectie voor de bachelorfase, flexibele toelating van studenten die niet voldoen aan de wettelijke vooropleidingseisen, maar wel een vergelijkbaar niveau hebben en differentiatie van collegegelden vooropleidingen met een erkende meerwaarde. Beoogd wordt de definitieve aanpassingen in de wet op de

terreinen van selectie en collegegelddifferentiatie met ingang van september 2007 in werking te laten treden.

Tegelijkertijd wordt ook de gewijzigde Wet op de studiefinanciering van kracht, waarin rekening wordt gehouden met collegegelddifferentiatie en de financiële toegankelijkheid voor studenten wordt gewaarborgd.

Wat mag het kosten?

 

Tabel 6.18: Middelen toelatingsbeleid hoger onderwijs (x € 1 000)

 
 

2005

2006

2007

2008

2009

Experimenten met hogere eigen bijdrage en/of selectie Experimenten met lagere bijdragen niet-bèta/techniekstudies**

4 600 326

2 800 2 152

2 800 2 200

   

Totaal*

4 926

4 952

5 000

   

Bedragen excl. LNV.

  • Deze middelen zijn deels afkomstig uit de prestatieafspraken en deels afkomstig uit de middelen voor toelatingsbeleid en studeerbaarheid

hbo/wo. ** Experimenten met lagere eigen bijdragen voor bèta/techniek studies zijn onderdeel van het Deltaplan bèta/techniek en worden uit bijbehorende

middelen gedekt (zie de overzichtsconstructie Deltaplan bèta/techniek).

Prestatiegegevens en evaluatieonderzoek

Met de bovengenoemde middelen worden experimenten gefinancierd. De experimenten en de prestaties daarbinnen worden gemonitord door de Commissie «Ruim baan voor talent». Waar het in de experimenten met selectie en collegegelddifferentiatie vooral om gaat, is binnen opleidingen evidente meerwaarde te ontwikkelen dan wel verder te ontwikkelen. De commissie zal in haar monitoring vooral aan dit aspect aandacht geven. Daarnaast gaat het in de experimenten om het ontwikkelen van toelatingstesten of assessments, waarmee met gezag kan worden aangetoond dat een student zonder wettelijke vooropleiding wel of niet een daarmee vergelijkbaar niveau heeft.

6.2.3 Kwaliteit

Wat willen we bereiken?

De beleidsinspanningen zijn gericht op een kwalitatief hoogwaardig

stelsel van hoger onderwijs en onderzoek. Een dergelijk stelsel staat

uiteraard niet op zichzelf, maar is onderdeel van kennisnetwerken.

Om het innovatieve vermogen van de kennissamenleving te versterken, is

de aanwezigheid van goed functionerende netwerken tussen bedrijven,

onderwijs en onderzoek noodzakelijk.

Verder is het van groot belang dat de kwaliteit van het hoger onderwijs en

onderzoek ook internationaal uitstraling heeft. Nederland moet zichtbaar

meedraaien in de internationale top om de concurrentie om excellente

studenten, docenten en onderzoekers aan te kunnen (zie voor verdere

toelichting paragraaf 6.2.3.4 internationalisering in het hoger onderwijs).

Wat gaan we daarvoor doen?

De kwaliteit van opleidingen wordt gewaarborgd door de Nederlands

Vlaamse Accreditatie Organisatie (NVAO).

Een positief advies van de NVAO is vereist ten aanzien van de kwaliteit

van de opleiding in de vorm van een toets nieuwe opleidingen of een

accreditatie. De minister moet van oordeel zijn dat geen sprake is van een

kennelijk ondoelmatige taakverdeling tussen de instellingen. Daarna wordt een besluit over het al dan niet bekostigen genomen. De basis voor de accreditatie door de NVAO zijn de visitatierapporten van opleidingen, dat wil zeggen een beoordeling door een panel van externe deskundigen. Deze kunnen naast de organisaties van VSNU, HBO-raad en Paepon opgesteld worden door bijvoorbeeld buitenlandse organisaties.

Verder zal de samenwerking tussen onderwijs en bedrijfsleven door de overheid worden gestimuleerd. Bijzondere aandacht in het beleid gaat uit naar de rol die hogescholen in de regio kunnen vervullen. Hogescholen kunnen immers een brug slaan tussen het fundamentele onderzoek van universiteiten, de projecten van de technologische instituten en kennisinstellingen als TNO en de kennisvraag van bedrijven.

6.2.3.1 Kennisinnovatie hoger beroepsonderwijs

Wat willen we bereiken?

Doelstelling is het potentieel van het hbo als kennisbrug voor innovatie in

de regio maximaal te benutten. Primair instrument om de omslag van

hogescholen van onderwijs naar kennisinstellingen te stimuleren zijn de

lectoren en kenniskringen.

Het gaat hierbij om het versterken van kennisontwikkeling, -circulatie en

curriculumvernieuwing en professionalisering van de docenten.

Wat gaan we daarvoor doen?

Lectoren en kenniskringen

In 2001 is tussen de HBO-raad en het ministerie een convenant gesloten waarbij voor de periode 2001–2004 subsidie wordt verleend om lectoren en kenniskringen in het hbo te introduceren. De HBO-raad is verantwoordelijk voor een doelmatige en doeltreffende inzet van de middelen. Hiertoe heeft hij de stichting Kennisontwikkeling hbo opgericht, die de aanvragen van de hogescholen beoordeelt. In 2004 is de subsidieregeling geëvalueerd.

Bij de beoordeling van lectoren kwam naar voren dat lectoraten een belangrijk instrument zijn om de professionaliteit van de docenten en daarmee de positie van de hogeschool in de kennisinfrastructuur (zowel regionaal als internationaal) te verbeteren, maar dat het instrument meer tijd nodig heeft, omdat de omslag van onderwijsaanbieder naar kennisinstituut bij veel hogescholen nog niet is bereikt. Uitgangspunt is dat deze functie uiteindelijk moet gaan behoren tot de «core business» van de hogescholen. Daarom is besloten om: + het instrument voort te zetten op basis van een nieuw convenant tot de

invoering van een nieuw bekostigingsmodel; + bij de toekenning van lectoraten vooral te letten op de vraag of de meerwaarde van de lectoraten goed verankerd is in de algemene doelstelling van hogescholen. Daarnaast is de doorwerking op het curriculum nog onvoldoende en is de lector vaak nog te geïsoleerd binnen de onderwijsinstelling: er moet sprake zijn van een olievlekwerking binnen de instelling. De dialoog tussen de kenniswerker en de toepasser van kennis moet in het centrum van de onderwijstaak komen te staan.

 

Tabel 6.19: Indicatoren lectoren en kenniskringen

 

Meet-moment Streefwaarde minimaal aantal lectoren in fte (cumulatief)

Aantal aangestelde lectoren in fte (cumulatief)

Aantal aangestelde lectoren in personen (cumulatief)

2001                                                                                   62

2002                                                                                 128

2003                                                                                 128 Medio 2004 128

5 50,5 112 120

7

55

195

248

Bron: Stichting Kennisontwikkeling hbo (stand juli 2004).

Kennisinnovatie hbo

Vanaf 2005 wordt een bedrag van € 2,9 miljoen oplopend tot € 14,6 miljoen gereserveerd dat tot doel heeft om, op basis van de resultaten van lectoren, tot verdere verbetering van de kennisinnovatie in het hbo te komen. Komend jaar worden hierover afspraken gemaakt met de HBO-raad.

Wat mag het kosten?

 

Tabel 6.20: Middelen kennisinnovatie in het hbo (x € 1 000)

 
 
 

2005

2006

2007

2008

2009

Lectoren Kennisinnovatie

34 622

34 622 2 920

34 622 14 603

34 622 14 603

34 622 14 603

Totaal*

34 622

37 542

49 225

49 225

49 225

  • Middelen excl. LNV.

Prestatiegegevens en evaluatieonderzoek

Op basis van een evaluatie wordt bekeken of de middelen voor kennisinnovatie in het hbo geoormerkt kunnen worden opgenomen in de lumpsum van de hogescholen binnen de te zijner tijd in te voeren nieuwe bekostigingssystematiek en onder dan geldende voorwaarden.

6.2.3.2 Dynamisering eerste geldstroom wetenschappelijk onderzoek

Wat willen we bereiken?

Doel is te komen tot dynamisering van de eerste geldstroom wetenschappelijk onderzoek, met als oogmerk dat hierdoor de kwaliteit van het onderzoek en de relatie met prestaties wordt versterkt.

Wat gaan we daarvoor doen?

In het Wetenschapsbudget 2004 is aangegeven dat dynamisering van de universitaire onderzoeksbekostiging gewenst is en een overgang naar bekostiging mede op basis van wetenschappelijke prestaties tot stand moet komen.

Over de dynamisering van de kennisketen en de inzet van de smart mix adviseert het Innovatieplatform in november 2004. Een nieuw beoordelingssysteem wordt gekoppeld aan de onderzoeksbekostiging en zal, zoals beschreven in het Wetenschapsbudget, in 2006 gereed moeten zijn. Implementatie moet dan in de daaropvolgende jaren plaatsvinden.

Met amendement 35 (Tweede Kamer, vergaderjaar 2003–2004, 29 200 VIII) is bij de begroting 2004 éénmalig € 4,0 miljoen vrijgemaakt voor jonge onderzoekers in het wetenschappelijk onderzoek. Daarvan is € 2,0 miljoen uitgetrokken voor kleurrijk talent (beleidsprogramma Mozaïek) en € 2,0 miljoen voor de stimulering van vrouwelijk talent. Wegens succes van het programma Mozaïek is besloten het programma in 2005 en 2006 voort te zetten. De middelen worden in 2005 overgeboekt naar beleidsartikel 16 (onderzoek en wetenschappen).

Wat mag het kosten?

 

Tabel 6.21: Middelen invoering dynamisering eerste geldstroomonderzoek wo (x € 1 000)

       
     

2005

2006

2007

2008

2009

Invoering dynamisering eerste geldstroomonderzoek* 2 821 Mozaïek 2000

3 798 2000

     

Totaal 4821

5 798

     
  • Middelen excl. LNV.

Prestatiegegevens en evaluatieonderzoek

Vijf jaar na de invoering van de dynamisering van het eerste geldstroomonderzoek wordt een evaluatie uitgevoerd.

6.2.3.3 Jonge universiteiten

Wat willen we bereiken

Het bewerkstelligen van een gelijke uitgangspositie in de onderzoeks-bekostiging van de verschillende universiteiten. Deze uitgangspositie is nu niet gelijk voor de drie jonge universiteiten (Universiteit Maastricht, Universiteit van Tilburg, Erasmus Universiteit Rotterdam).

Wat gaan we daarvoor doen?

De Tweede kamer heeft bij de begrotingsbehandeling 2004 amendement 33 (Tweede Kamer, vergaderjaar 2003–2004, 29 200 VIII) aangenomen, wat het mogelijk maakt een eerste stap te zetten in het wegwerken van de achterstand in onderzoeksbekostiging van de drie jonge universiteiten in afwachting van de invoering van het nieuwe bekostigingsstelsel in 2007. Het amendement wordt verwerkt in de wijziging van het bekostigingsbesluit voor het jaar 2004. De extra middelen worden meerjarig toegevoegd aan de component strategische overwegingen. Met brief van 1 april 2003 hebben de drie universiteiten gezamenlijk een voorstel gedaan om de component strategische overwegingen voor hun universiteiten te verhogen in de verhouding 4:6:6. De verdeling van de extra € 3,0 miljoen sluit aan bij dit voorstel en is als volgt: Erasmus Universiteit Rotterdam: € 0,8 miljoen, Universiteit Maastricht: € 1,1 miljoen en Universiteit van Tilburg: € 1,1 miljoen.

Wat mag het kosten?

De doorwerking in 2005 en 2006 van het amendement wordt gedekt uit de middelen die oorspronkelijk voor dynamisering eerstegeldstroom-onderzoek wo waren geraamd.

6.2.3.4 Internationalisering in het hoger onderwijs

Wat willen we bereiken?

Het is noodzakelijk dat Nederland haar internationale concurrentiepositie

versterkt. Het hoger onderwijs speelt daarbij een rol van betekenis.

Onderwijs levert immers de benodigde geschoolden, maar daarnaast is

onderwijs een eigenstandige economische sector waar internationaal veel

geld in om gaat.

Om te beginnen moet het Nederlandse talent voor Nederland behouden

blijven. De VS trekken steeds meer Europese onderzoekers aan.

Daarnaast is het belangrijk dat Nederland voldoende buitenlandse studenten aantrekt. Volgens de gegevens van OESO heeft Nederland op dit moment in het hoger onderwijs een percentage buitenlandse studenten van 3%.

Dit is veel lager dan in de ons omringende landen. Een toename komt de onderwijskwaliteit ten goede (internationale context, kennisuitwisseling) en kent ook economische opbrengsten (export hoger onderwijs).

Wat gaan we daarvoor doen?

Het Nederlands hoger onderwijs kent een aantal concurrentievoordelen zoals een aantrekkelijke didactiek en veel Engelstalige programma’s. Om de internationale concurrentie aan te kunnen, is het noodzakelijk om de kwalitatieve toppen van het hoger onderwijs beter zichtbaar te maken. Zoals in het HOOP 2004 is aangekondigd brengt de staatssecretaris, na overleg met onderwijsorganisaties en instellingen, in 2004 een notitie uit over een samenhangende aanpak van internationalisering. Hierin wordt ook een aantal arrangementen uitgewerkt waarmee het hoger onderwijs zich meer op kwaliteit kan richten. Daaronder valt ook een specifieke stimuleringsregeling voor enkele internationaal geprofileerde, unieke opleidingen, waarvoor binnen de middelen voor prestatieafspraken in 2005 ruimte wordt gemaakt.

Om buitenlandse studenten aan te trekken, zal Nederland een sterk beeldmerk gaan uitdragen en financiële arrangementen voor buitenlandse studenten herijken. De niet-EU studenten worden niet meer generiek meegenomen in de bekostiging, maar voor bepaalde sectoren worden vanaf 2005–2006 voor studenten beurzen beschikbaar gesteld. Met het ministerie van Buitenlandse Zaken en Ontwikkelingssamenwerking wordt nagegaan welke bestaande beurzenprogramma’s voor studenten uit ontwikkelingslanden gecontinueerd zullen worden. Ook wordt gekeken naar de betekenis van e-learning voor het versterken van de internationale

positie van het Nederlandse hoger onderwijs. Het is van belang dat de positie van Nederlandse afgestudeerden op de internationale arbeidsmarkt verbetert. Om dit aandeel te verhogen, wordt onderzocht in hoeverre het mogelijk is studiefinanciering mee naar het buitenland te nemen.

De invloed van de Europese Unie op zaken die voorheen uitsluitend als nationale aangelegenheid werden beschouwd – waaronder onderwijs – neemt onmiskenbaar toe. Binnen de Europese landen worden – met het oog op ondersteuning van de internationale concurrentiepositie – op nationaal niveau vergelijkbare onderwijsstelsels ingevoerd. In het kader van het EU-voorzitterschap is een agenda opgesteld met concrete Nederlandse actiepunten met het oogmerk de besluitvorming te beïnvloeden.

Daarbij wordt met name aandacht besteed aan de transparantie van het Europees onderwijsaanbod, om met behulp van classificering of een typologie de transparantie van de instellingen binnen het hoger onderwijs in Europa te vergroten. Voorts wordt onderzocht op welke wijze optimaal gebruik gemaakt kan worden van beschikbare Europese middelen.

Wat mag het kosten?

 

Tabel 6.23: Middelen internationalisering ho (x € 1 000)

 
 
 

2005

2006

2007

2008

2009

Internationalisering hbo Internationalisering wo Beurzen en toelagen

445

1 500

654

445

1 500

654

445

1 500

654

445

1 500

654

445

1 500

654

Totaal

2 599

2 599

2 599

2 599

2.59

6.2.3.5. SURF Educatiefonds in het hoger onderwijs

Wat willen we bereiken?

Het doel is om door middel van doelgerichte toepassingen van informatie-en communicatietechnologie (ict) en e-learning tot innovatie en kennisontwikkeling in het hoger onderwijs te komen.

Wat gaan we daarvoor doen?

De afgeleide doelstelling van het SURF Educatiefonds is om op basis van cofinanciering de uitvoering van onderwijsvernieuwingsprojecten te stimuleren bij instellingen voor hoger onderwijs in Nederland. De projecten dienen bij te dragen aan innovatie en kennisontwikkeling in het hoger onderwijs.

Met het oog op voortzetting van de subsidie voor de jaren 2004 tot en met 2006 is in 2003 een evaluatie uitgevoerd over de jaren 1999 tot en met 2003. Op basis hiervan is besloten ook voor de jaren 2004 tot en met 2006 subsidie te verlenen. De door SURF gehanteerde subsidievoorwaarden zijn aan de hand van de evaluatie aangescherpt, zoals dat er ten minste twee instellingen voor hoger onderwijs aan het project dienen deel te nemen. Deze voorwaarden zijn vooral van belang in verband met de noodzaak om onderwijsinhoud, onderwijswerkvormen en organisatie te vernieuwen. Deze vernieuwing is noodzakelijk om Nederland door middel

van e-learning in de internationale top mee te kunnen laten draaien en de mogelijkheden die de bachelor-masterstructuur biedt voor meer student gecentreerd, flexibel maatwerkonderwijs ten volle te benutten.

Wat mag het kosten?

Tabel 6.24: Middelen voor SURF Educatiefonds (x € 1 000)

2005                2006                2007                2008                 2009

SURF Educatiefonds*                                                                                                 4000              4000

  • De middelen geraamd op het wo-budget worden ook ingezet voor het hbo.

Prestatiegegevens en evaluatieonderzoek

De projecten richten zich vooral op de thema’s samenwerkend leren,

competenties en portfolio’s, learning content managementsystemen en

communities, interactief lesmateriaal en nieuwe media. Voor 2004 zijn

inmiddels 20 projectvoorstellen ingediend.

Jaarlijks dient SURF een inhoudelijk en financieel verslag in te dienen en

in 2007 een eindverslag.

6.2.3.6. Digitale universiteit in het hoger onderwijs

Wat willen we bereiken?

Doelstelling is vernieuwing van het hoger onderwijs, gericht op flexibilisering van de leermogelijkheden met optimaal gebruik van informatie- en communicatie-technologie, zowel op het terrein van het initieel onderwijs als op het terrein van «leven lang leren». In het HOOP 2004 is tevens de doelstelling opgenomen om e-learning meer te laten bijdragen aan de internationale positionering van het Nederlandse hoger onderwijs.

Wat gaan we daarvoor doen?

De inspanningen van de universiteiten en hogescholen op het terrein van onderwijsvernieuwing worden ook door de Digitale Universiteit (DU) ondersteund. De DU (strategisch plan Digitale Universiteit 2003–2006) werkt via projecten gericht op onder meer tijd- en plaatsonafhankelijk studeren en flexibele studieprogramma’s op maat. Hierin werken de universiteiten en hogescholen samen.

De focus waar de DU zich de komende jaren op wil richten, is de transformatie van opleidingen, gericht op flexibiliseren van de leermogelijkheden met optimaal gebruik van ict. Transformatie is niet alleen vernieuwing van opleidingen, maar biedt ook betere kansen voor internationalisering. Flexibilisering van leermogelijkheid is zowel van belang voor studenten die tijdelijk naar het buitenland gaan, als voor buitenlandse studenten die al dan niet tijdelijk in Nederland komen studeren. De flexibilisering is ook een voorwaarde om de markt van een leven lang leren adequaat te bedienen. In verband met de maatregel in deze begroting om de studenten ouder van 29 jaar niet meer voor bekostiging in aanmerking te nemen, is het van belang om te stimuleren dat nieuwe vormen van onderwijs voor deze groep onder de nieuwe omstandigheden tot stand komen. Afstandsonderwijs en e-learning is voor deze doelgroep een bij uitstek geschikte onderwijsvorm. De DU wordt gevraagd om het ontwikkelen van het onderwijsaanbod voor de doelgroep van studenten ouder dan 29 jaar met prioriteit in het activiteitenplan op te nemen.

De inspanningen van de DU komen op twee manieren ten goede aan het gehele hoger onderwijs. Ten eerste is de DU een consortium dat openstaat voor nieuwe deelnemers die dezelfde doelstellingen nastreven (de DU wil ook dat het aantal deelnemers zich uitbreidt) en ten tweede komen de producten van de DU via Espelon ten goede aan het gehele hoger ondewijs. Espelon is een gezamenlijk initiatief van Stichtig SURF en de Stichting Digitale Universiteit. Espelon zorgt voor de distributie, het onderhoud en de technische en didactische ondersteuning van digitale onderwijsproduten die door/voor consortia in het hoger onderwijs ontwikkeld zijn.

Wat mag het kosten?

 

Tabel 6.26: Middelen Digitale Universiteit ho (x € 1 000)

 

2005

2006 2007

2008

2009

Digitale Universiteit hbo 2 000 Digitale Universiteit wo 1 000

3 000 1 700

   

Totaal 3000

5 000

   

De DU wordt in stand gehouden door financiële bijdrage van de deelnemende instellingen (circa € 7,5 miljoen in 2004). De DU streeft er naar om na 2006 zelfstandig te zijn, door de exploitatie van ontwikkeld onderwijsmateriaal en andere diensten.

6.2.4 Doelmatigheid

Wat willen we bereiken?

Doel is een doelmatige besteding van overheidsmiddelen.

Wat gaan we daarvoor doen?

Om de ontwikkeling van de doelmatigheid van het hoger onderwijs te kunnen monitoren zijn de volgende indicatoren geformuleerd: het intern rendement (percentage gediplomeerden op basis van aantal ingeschreven studenten per jaar) en het extern rendement (het percentage afgestudeerden dat 1,5 jaar na afstuderen betaald werk verricht).

Intern rendement

Het aantal studenten dat een opleiding met een getuigschrift afrondt, moet worden verhoogd. Goede studiekeuze en een gepast toelatingsbeleid verdienen aandacht. De door de SER voorgestelde landelijke benchmark van o.a. rendement van opleidingen zal worden ontwikkeld. Daarnaast zullen de door de instelling gerealiseerde rendementen onderwerp van een bestuurlijke dialoog zijn met de staatssecretaris.

 
 

Tabel 6.27: Rendement van

verschillende cohorten na

8 jaar per

onderdeel en

binnen

hele hbo

Cohort

91/92

92/93

93/94

94/95

95/96

Onderwijs

Techniek

Gezondheid

Economie

Gedrag en maatschappij

Taal en cultuur

57,8 68,0 69,6 59,1 65,2 52,8

59,0 67,0 70,6 58,4 64,8 53,3

58,7 67,7 71,3 60,3 63,5 53,0

58,8 66,9 68,4 60,8 62,9 52,1

58,8 66,9 70,0 61,5 62,7 54,4

Gemiddeld rendement binnen hbo

66,0

66,4

67,1

67,1

67,7

Bron: CRIHO

 

Tabel 6.28: Rendement van wo van

cohorten na 8 jaar (diploma in h

oger onderwijs

behaald)

Cohort

90/91

91/92

92/93

93/94

Landbouw

84,2

82,8

78,6

77,9

Natuur

72,0

71,8

73,4

71,2

Techniek

72,2

72,0

69,8

66,9

Gezondheid

82,0

82,4

82,1

81,8

Economie

68,7

68,8

70,1

68,6

Recht

59,5

60,3

62,6

62,3

Gedrag en maatschappij

64,7

64,6

64,3

65,4

Taal en cultuur

58,3

56,7

57,6

55,2

Gemiddeld rendement binnen wo

67,1

66,6

67,0

66,1

Bron: DOC-Wetenschappelijk Onderwijs 2002 (VSNU).

Extern rendement

Het extern rendement is de mate waarin het hoger onderwijs de doelstelling bereikt dat voldoende gekwalificeerde kenniswerkers op de arbeidsmarkt beschikbaar zijn. Het succes van de opleiding hangt in een belangrijke mate af van de mate waarin de opleidingen en curricula aansluiten bij de behoeftes van het afnemend veld. Eén van de indicaties hiervoor is de mate waarin afgestudeerde hoger opgeleiden betaald werk vinden, hoewel dit ook afhankelijk is van de economische situatie. Daarbij wordt ook gekeken of het werk verricht wordt op tenminste het eigen opleidingsniveau en of voor het verrichte werk de opleiding, of een aanverwante opleiding vereist is. Uit de onderstaande tabel blijkt dat het percentage werkzoekende hoger opgeleiden na 1,5 jaar relatief klein is.

 
   

Tabel 6.29: Hoofdbezigheid 1,5 jaar na afstuderen

hbo* Jaar van afstuderen

95/96

96/97

97/98

98/99

99/00

00/01

Betaald werk

87%

86%

87%

85%

84%

82%

Werkzoekend

3%

2%

2%

2%

2%

2%

Studie

8%

9%

9%

11%

12%

12%

Overig

1%

3%

3%

2%

3%

3%

wo**Jaar van afstuderen

95/96

96/97

97/98

98/99

99/00

00/01

Betaald werk

79%

81%

78%

75%

80%

77%

Werkzoekend

3%

2%

2%

2%

2%

2%

Studie/aio

11%

8%

11%

14%

12%

14%

Overig

7%

9%

9%

9%

6%

7%

  • Bron: HBO-monitor 2002. ** Bron: SEO Elsevier-enquête.

Onderstaande tabel laat zien welk percentage van het aantal afgestudeerden met betaald werk (1,5 jaar na afstuderen) werk verricht op het opleidingsniveau en welk percentage betaald werk verricht waarvoor de eigen opleiding of een verwante opleiding vereist is. Het verschil tussen wo en hbo is waarschijnlijk te verklaren uit het beroepsgerichte karakter van het hbo waardoor de afgestudeerden een grotere kans maken om na afstuderen op hun opleidingsniveau in hun eigen of verwante vakgebied werk te vinden.

 

Tabel 6.30: Onderverdeling betaald werk

 

hbo* jaar van afstuderen

95/96

96/97

97/98

98/99

99/00

00/01

% opleidingsniveau

% eigen of verwante opleiding

79% 80%

80% 79%

81% 78%

81% 79%

80% 78%

79% 81%

wo**

% opleidingsniveau

% eigen of verwante opleiding

     

60% 72%

62% 72%

65% 71%

  • Bron: HBO-monitor 2002.

** Bron: WO-monitor 2001–2002, deze monitor is later begonnen met het verzamelen van gegevens dan de HBO-monitor. De monitor wordt elke 2 jaar uitgebracht.

Wat mag het kosten?

Onder deze noemer zijn geen beleidsintensiveringen voorzien. Doelmatigheid is een voorwaarde bij de financiering van de instellingen en is dus geen separaat onderdeel van de lumpsum.

6.3 Budgettaire gevolgen van beleid

 

Tabel 6.31: Budgettaire gevolgen artikel 6 hoger beroepsonderwijs (x € 1 000)

 
 

2003

2004

2005

2006

2007

2008

2009

Verplichtingen

1 628 604

1 795 239

1 721 724

1 733 994

1 788 156

1 770 371

1 770 407

Waarvan garanties

             

Uitgaven

1 634 146

1 720 468

1 748 623

1 735 427

1 765 976

1 771 805

1 771 859

Programma uitgaven:

1 634 146

1 714 982

1 743 554 1 730 887

1 761 438

1 767 267

1 767 321

Toerusting

             

Toerusten van instellingen voor het

             

verzorgen van hoger onderwijs en

             

onderzoek

1 601 878

1 654 826

1 663 804

1 627 130

1 602 101

1 617 930

1 617 948

Toegankelijkheid

             

Studiekeuze informatie voor het hoger

             

onderwijs

1 203

1 143

1116

650

650

650

650

Verbetering doorstroom beroepskolom *

 

1 947

4 868

8 762

17 037

17 037

17 037

Toelatingsbeleid in het hoger onderwijs

   

3 293

3 307

3 333

   

Zorgopleidingen in het hoger onderwijs

 

1 350

4 900

10 375

15 575

15 575

15 575

Bèta/techniek en emancipatie

824

91

100

100

100

100

100

Deltaplan bèta/techniek

 

2 277

13 946

25 297

60 000

60 000

60 000

Prestatieafspraken

 

10 000

8 667

8 000

6 667

   

Kwaliteit

             

Internationalisering in het hoger

             

onderwijs

487

445

445

445

445

445

445

Lectoren/Kennisinnovatie in het hoger

             

beroepsonderwijs

29 754

35 701

34 622

37 542

49 225

49 225

49 225

Digitale universiteit in het hoger

             

onderwijs

 

1 300

2 000

3 300

     

Doelmatigheid

Onderdeel

lumpsum

         

Programma uitgaven overig

             

IBG

 

1 907

1 904

2 183

2 566

2 566

2 566

CFI

 

3 995

3 889

3 796

3 739

3 739

3 775

Apparaatsuitgaven hoger onderwijs**

 

5 486

5 069 4540

4 538

4 538

4 538

Ontvangsten

77

710

17

17

17

17

17

  • Exclusief de middelen impuls beroepskolom. Deze maken deel uit van toerusting (lumpsum).

** In 2004 zijn de directies HBO en WO samengevoegd. De totale apparaatskosten voor de nieuwe directie Hoger Onderwijs zijn begroot op

begrotingsartikel 6. De middelen voor beleidsgericht onderzoek voor het gehele hoger onderwijs maken deel uit van de programma-uitgaven

van begrotingsartikel 7.

In de tabel budgettaire gevolgen van beleid bij het beleidsartikel 6 (hoger beroepsonderwijs) is een subsidieverplichting van € 1 622 265 voor het jaar 2005 opgenomen bestemd voor de Noordelijke Hogeschool Leeuwarden voor het Maritiem Simulator Trainingscentrum (MSTC).

Deze begrotingsvermelding vormt voor de bovengenoemde subsidieverlening de wettelijke grondslag als bedoeld in artikel 4:23, derde lid, onder c, van de Algemene Wet Bestuursrecht.

 

Tabel 6.32: Budgettaire gevolgen van beleid artikel 7 wetenschappelijk onderwijs (x € 1 000)

 
 

2003

2004

2005

2006

2007

2008

2009

Verplichtingen

3 227 983

3 288 647

3 281 456

3 351 433

3 345 896

3 347 916

3 334 826

Waarvan garanties

             

Uitgaven

3 131 645

3 214 751

3 255 926

3 272 661

3 305 014

3 331 000

3 334 826

Programma-uitgaven

3 131 645

3 214 751

3 255 926

3 272 661

3 305 014

3 331 000

3 334 826

Toerusting

             

Toerusten van instellingen voor het

             

verzorgen van hoger onderwijs en

             

onderzoek

3 118 604

3 147 906

3 200 380

3 212 584

3 250 198

3 282184

3 287 300

Toerusten van faciliterende organisaties

             

gericht op het hoger onderwijs

13 041

16 925

15 155

15 040

14 722

14 722

14 722

Toegankelijkheid

             

Onderzoeksmasters in het wetenschappe-

             

lijk onderwijs

 

6 000

7 910

10 933

18 000

18 000

18 000

Numerus fixus geneeskundeopleidingen

             

in het wetenschappelijk onderwijs *

 

12 000

         

Zorgopleidingen in het hoger onderwijs

 

7 800

6 300

5 900

8 900

7 900

6 600

Studiekeuze-informatie voor het hoger

             

onderwijs

 

157

184

650

650

650

650

Toelatingsbeleid in het hoger onderwijs

 

2 927

1 633

1 645

1 667

   

Prestatieafspraken

 

5 000

4 333

4 000

3 333

   

Kwaliteit

             

Kwaliteitszorg en accreditatie in het hoger

             

onderwijs (inbegrepen bij faciliterende

             

organisaties)

             

Dynamisering eerste geldstroom

             

wetenschappelijk onderzoek

 

910

4 821

5 798

     

Internationalisering in het hoger

             

onderwijs

 

2 154

2 154

2 154

2 154

2 154

2 154

Surf Educatiefonds in het hoger onderwijs

 

4 000

4 000

4 000

     

Digitale universiteit in het hoger

             

onderwijs

 

700

1 000

1 700

     

Jonge universiteiten

 

3 000

3 000

3 000

     

Doelmatigheid

Onderdee

l lumpsum

         

Programma uitgaven overig

             

IBG

 

3 810

3 633

3 868

4 022

4 022

4 022

CFI

 

1 462

1 423

1 389

1 368

1 368

1 378

Apparaatsuitgaven

 

00000 0

Ontvangsten

1 535

1 400

1 400

1 400

1 400

1 400

1 400

  • Vanaf 2005 maken de middelen deel uit van toerusting (lumpsum).

6.4 Budgetflexibiliteit

 
           

Tabel 6.33: Budgetflexibiliteit artikel 6 (x € 1 000)

2005

2006

2007

2008

2009

  • 1. 
    Totaal geraamde kasuitgaven 1 748 623
  • 2. 
    Waarvan apparaatsuitgaven 5069

1 735 427 4 540

1 765 976 4 538

1 771 805 4 538

1 771 859 4 538

  • 3. 
    Dus programma-uitgaven

waarvan IBG waarvan CFI

1 743 554

1 904 3 889

1 730 887

2 183

3 796

1 761 438

2 566

3 739

1 767 267

2 566

3 739

1 767 321

2 566

3 775

Programma excl. IBG en CFI

1 737 761

1 724 908

1 755 133

1 760 962

1 760 980

Waarvan op 1 januari van jaar t

  • 4. 
    Juridisch verplicht
  • 5. 
    Complementair noodzakelijk
  • 6. 
    Bestuurlijk gebonden (maar niet juridisch)
  • 7. 
    Beleidsmatig gereserveerd (o.g.v. wettelijke regeling of beleidsprogramma)
  • 8. 
    Beleidsmatig nog niet ingevuld

96,6% 1 678 794 0,0%                0

1,6% 28 099

1,8% 30 582 0,0%            286

94,3% 1 626 228 91,2% 1 601 173 91,8% 1 616 093 91,8% 1 616 111 0,0%                0          0,0%                0          0,0%                0          0,0%                  0

2,5% 42 912

3,2% 55 522 0,0%            246

2,4% 41 691

6,4% 112 083 0,0%            186

1,8% 32 528

6,4% 112 083 0,0%            258

1,8%

32 528

6,4% 112 083 0,0%              258

  • 9. 
    Totaal

100,0% 1 737 761 100,0% 1 724 908 100,0% 1 755 133 100,0% 1 760 962 100,0% 1 760 980

 

Tabel 6.34: Budgetflexibiliteit artikel 7 (x € 1 000)

                 
       
   

2005

 

2006

 

2007

 

2008

 

2009

  • 1. 
    Totaal geraamde kasuitgaven
 

3 255 926

 

3 272 661

 

3 305 014

 

3 331 000

 

3 334 826

  • 2. 
    Waarvan apparaatsuitgaven
 

0000

 

0

  • 3. 
    Dus programma-uitgaven
 

3 255 926

 

3 272 661

 

3 305 014

 

3 331 000

 

3 334 826

– waarvan IBG

 

3 633

 

3 868

 

4 022

 

4 022

 

4 022

– waarvan CFI

 

1 423

 

1 389

 

1 368

 

1 368

 

1 378

Programma excl. IBG en CFI

 

3 250 870

 

3 267 404

 

3 299 624

 

3 325 610

 

3 329 426

Waarvan op 1 januari van jaar t

                   
  • 4. 
    Juridisch verplicht

99,1% 3 219 337

98,9% 3 230 293

98,7% 3 258 861

99,1% 3 290 874

99,9%

3 325 363

  • 5. 
    Complementair noodzakelijk

0,0%

0

0,0%

0

0,0%

0

0,0%

0

0,0%

0

  • 6. 
    Bestuurlijk gebonden (maar niet
                   

juridisch)

0,2%

7 469

0,3%

9 289

0,2%

6 899

0,0%

824

0,0%

824

  • 7. 
    Beleidsmatig gereserveerd
                   

(o.g.v. wettelijke regeling of

                   

beleidsprogramma)

0,7%

24 031

0,8%

27 631

1,0%

31 900

0,8%

30 900

0,0%

0

  • 8. 
    Beleidsmatig nog niet ingevuld

0,0%

33

0,0%

191

0,1%

1 964

0,1%

3 012

0,1%

3 239

  • 9. 
    Totaal

100,0% 3 250 870

100,0% 3 267 404

100,0% 3 299 624

100,0% 3 325 610

100,0%

3 329 426

bèta-techniek

OVERZICHTSCONSTRUCTIE DELTAPLAN BETA/TECHNIEK

Wat willen we bereiken?

Meer bèta’s en technici op de arbeidsmarkt omdat deze kenniswerkers een grote bijdrage leveren aan innovatie en R&D. Meetbare doelstellingen: + 15% meer instroom in het bèta en technisch hoger onderwijs in 2007

ten opzichte van 2000; + 15% meer uitstroom uit het bèta en technisch hoger onderwijs in 2010

ten opzichte van 2000.

Wat gaan we daarvoor doen?

Platform bèta/techniek

Voor de aanpak van deze hoofdlijnen is de gezamenlijke inspanning nodig van overheid, onderwijsinstellingen en bedrijfsleven. Een Platform bèta/techniek is per 1 juli 2004 onder voorzitterschap van Arie Kraaijeveld ingesteld. Dit platform heeft tot doel om initiatieven uit het veld te ondersteunen met concrete maatregelen, waarbij eigen middelen door betrokken partijen een belangrijk criterium is. Het platform adviseert de overheid over de ingediende projecten en de daarvoor in te zetten middelen. Het platform bewaakt de voortgang van de projecten en krijgt hiertoe de beschikking over de benodigde middelen. Het dient deskundigheid en gezag uit het bedrijfsleven, onderwijs en onderzoek te verenigen en het dient op te treden als ambassadeur van het Deltaplan.

Procedure

Ieder jaar wordt door het Deltapunt in samenwerking met het Platform bèta/techniek en de ministeries van OCW en EZ een beleidskader vastgesteld. Hierin worden de middelen voor het komende jaar vastgesteld. Het merendeel van de middelen wordt via een subsidiebeschikking op basis van een ministeriële regeling aan het Platform beschikbaar gesteld, maar er is ook ruimte om middelen voor een project direct via een subsidiebeschikking ter beschikking te stellen. Er wordt ieder jaar een begroting door het platform ingediend bij de ministeries van OCW en EZ en er wordt met een jaarverslag verantwoording afgelegd.

Acties voor de termijn 2005–2007

Om deze doelstellingen te bereiken is een tot dusver onorthodoxe ketenbenadering nodig: van basisonderwijs tot arbeidsmarkt met een gecoördineerde aanpak, met de volgende samenhangende programmalijnen.

Programmalijn 1: primair onderwijs en onderbouw voortgezet onderwijs

Nationaal actieplan verbreding techniek basisonderwijs (vtb) Het nationaal actieplan vtb strekt zich uit tot 2010 en stimuleert in totaal 2 500 basisscholen met extra middelen om techniek te verankeren in hun onderwijsaanbod. In de periode 2005–2007 worden 140 netwerken van in totaal 1 400 basisscholen in de gelegenheid gesteld om met een stimuleringsbijdrage de invoering van science/techniek een extra impuls te geven. Het actieplan heeft een totaal budget van € 50,1 miljoen tot en met 2010. Een klein, professioneel programmabureau is operationeel om de verschillende programmalijnen te starten en/of bij te sturen. Op 2 april 2004 zijn afspraken met het bedrijfsleven gemaakt over cofinanciering. Daarbij is afgesproken dat het bedrijfsleven 25% van het totaalbedrag beschikbaar zal stellen.

bèta-techniek

In de periode 2005–2007 komt een leerlingvolgsysteem beschikbaar waarmee scholen de competentieontwikkeling van leerlingen op het gebied van science/techniek kunnen volgen. De Inspectie neemt science/ techniek op in haar schooltoezicht en maakt portretten van scholen die op uiteenlopende wijze invulling geven aan science/techniek. Het huidige lesmateriaal en invoeringsstrategieën worden kritisch beschouwd en waar nodig verder geprofessionaliseerd. In circa 10 proeftuinen komen ervaringen en instrumenten beschikbaar voor de inhoudelijke en didactische benaderingswijzen van de integratie van science/techniek. Ook krijgt science/techniek een plek in de vakbekwaamheidseisen van leerkrachten basisonderwijs.

Via deelname in onder meer de programmaraad en aparte werkgroepen worden de krachten gebundeld van bedrijfsleven en actoren op het gebied van de science, zodat hun inbreng en expertise zo effectief mogelijk gestalte kan krijgen in het programma.

Programmalijn 2: tweede fase vo/ho (wo en hbo)

Vernieuwing voortgezet onderwijs

Bij de vernieuwingen in het voortgezet onderwijs ligt, vanuit de doelstelling van bevordering van het aantal hbo- en universitair afgestudeerden, een accent op de tweede fase havo/vwo. De bevordering van de belangstelling voor bèta/techniek zal daar echter niet toe kunnen worden beperkt.

Per 2007 worden de bètaprofielen in het voortgezet onderwijs herzien. Op iets langere termijn volgt een meer fundamentele herziening van de programma’s voor de afzonderlijke (bèta-)vakken. Daarnaast wordt een nieuw, geïntegreerd bètavak ontwikkeld als keuzevak (op termijn mogelijk verplicht) in het profiel natuur en techniek. Door deze vernieuwingen worden de keuzemogelijkheden voor leerlingen en school groter en komt er meer vrijheid voor de docent, zodat bètaprofielen aantrekkelijker en beter haalbaar worden voor een grotere groep leerlingen. Met het oog op deze vernieuwingen worden projecten gestart vergelijkbaar met het reeds gestarte project rond scheikunde (commissie Van Koten). Dit dient uit te monden in aanpassingen in het hoger onderwijs aan de veranderingen in het voortgezet onderwijs.

Vanuit het oogpunt van doorlopende leerlijnen worden, naast de genoemde projecten, zoveel mogelijk initiatieven van scholen bevorderd die betrekking hebben op het onderwijs in de bètavakken gedurende de hele schoolperiode. Daarbij kan ook het vmbo worden betrokken. Bij financiering van activiteiten binnen het vmbo wordt nadrukkelijk rekening gehouden met gelden die hiervoor reeds uit andere bron beschikbaar zijn (impulsgelden, innovatie-arrangement).

Netwerk voortgezet onderwijs–hoger onderwijs

Door het vormen van netwerken tussen het voortgezet onderwijs en het hoger onderwijs kan gewerkt worden aan een samenhangende vernieuwing van het onderwijs in zowel het voortgezet onderwijs als het hoger onderwijs, waarbij gebruik gemaakt kan worden van uitwisseling van docenten. Een dergelijke samenwerking, in combinatie met een betere studiekeuzevoorlichting, kan een positieve invloed hebben op de keuze van scholieren voor bèta- of technische studies.

In 2004 hebben een aantal regio’s die al plannen gereed hadden voor samenwerking een projectsubsidie gekregen. Door het Platform bètatechniek worden, gebruik makend van deze voorbeelden uit andere regio’s, onderwijsinstellingen benaderd om tot samenwerking te komen

bèta-techniek

gericht op doorlopende leerlijnen tussen het voortgezet onderwijs en het hoger onderwijs in de techniek- en bètavakken.

Parallel aan deze lokale netwerken wordt gewerkt aan een gestructureerd landelijk overleg tussen het voortgezet onderwijs en het hoger onderwijs.

Vernieuwing bachelor wetenschappelijk onderwijs Verbreding van de bachelorfase met meer maatschappelijke context en multi-disciplinaire verbindingen en onderwijskundige samenwerking met het voortgezet onderwijs zijn belangrijke bestanddelen van de vernieuwing. Met deze benadering zijn aan enkele universiteiten (Nijmegen, Groningen, Utrecht) goede resultaten geboekt.

De vernieuwing in het hbo wordt opgepakt via de lijn: herontwerp hbo (zie aldaar). Ook het bèta/techniekplan van de HBO-raad is daarvoor een belangrijk richtsnoer. In de wo-sector is ook veel in beweging. De sectorplannen natuurwetenschappen en het 3TU-plan geven de richting aan voor de vernieuwingen. Het Platform bèta/techniek zal in de Programmaraad vo/ho het gesprek met de betrokkenen uit het veld bij de sectorplannen verder voeren, om op basis van deze plannen tot concrete invullingen te komen, waarbij de verbreding en vernieuwing van de bachelorfase het uitgangspunt is.

De projecten die in het kader van deze plannen gestart worden, kunnen dan ondersteund worden uit de deltaplan-middelen. Dit geld wordt in eerste instantie vooral in competitie verdeeld, dat wil zeggen dat de beste projecten in aanmerking komen.

De ambities op dit punt worden door OCW in bespreking gebracht in de bilaterale overleggen met de instellingen voor hoger onderwijs en de bve-sector. De instellingen kunnen dan bepalen wat hun bijdrage aan de ambities zal zijn. Naast meer instroom is verhoging van het rendement een belangrijke manier om de doelstellingen te behalen.

Programmalijn 3: beroepsonderwijs vmbo-mbo-hbo

Herontwerp beroepskolom

Voor een betere uitstroom uit mbo-techniek en een betere doorstroom naar hbo-techniek zullen leerlingen beter begeleid moeten worden en zullen de opleidingen beter op elkaar moeten aansluiten. De roc’s en hbo’s gaan daarvoor in gesprek. In samenwerking met de Stichting AXIS is gewerkt aan de verbreding van het herontwerp van de technische beroepsopleidingen. Tevens wordt getracht door middel van coaching van techniekstudenten, het extra stimuleren van «talenten» en meer aandacht voor allochtone studenten, een positieve stimulans te bewerkstelligen in de beroepskolom. Het uitgangspunt is dat deze coaches leerlingen gaan werven voor de techniek. In die zin kan er meer gesproken worden van scouting, dat wil zeggen het opsporen van de talenten en deze vervolgens voor de techniek behouden. Deze scouts worden geïntroduceerd ten behoeve van talentvolle leerlingen («high potentials») en kunnen binnen of buiten het onderwijs aangehaakt worden. Doel is om deze leerlingen met onbenutte kwaliteiten in kaart te brengen, te benaderen en te enthousiasmeren voor de techniek. Het van belang dat deze scouts binnen een leerrijke omgeving geplaatst worden ten einde een hoger rendement te behalen.

bèta-techniek

Programmalijn 4: aantrekkelijke banen

Publiek-private mobiliteit

In het kader van het aantrekkelijker maken van de arbeidsmarkt voor bèta-technici wordt in dit programmapunt de mobiliteit van onderzoekers tussen de publieke en private sector bevorderd, waaronder die van wetenschappelijke onderzoekers. Dit gebeurt bijvoorbeeld door wederzijdse «stages» tussen bedrijfsleven en onderwijsinstellingen of het bijscholen van docenten in het bedrijfsleven en vice versa. Enerzijds maakt dit het onderzoeksberoep aantrekkelijker (afwisselender en breder loopbaanperspectief). Anderzijds zorgt de aantrekkelijke onderzoeksbaan voor een aanzuigende werking op potentiële bèta/techniekstudenten en op potentiële wetenschappelijke onderzoekers.

Programmalijn 5: aantrekkelijke keuzes

Bèta-beurzen en brugperiode

Volgens recent onderzoek van SEO/SCO zou afschaffing van het collegegeld kunnen leiden tot een toename van het aantal bètastudenten met 7,5% in het hbo en 5,4% in het wo. Onderzoek van het CPB wijst uit dat een financiële prikkel via studiefinanciering bij bèta-opleidingen een positieve uitwerking kan hebben op de instroom. Andere onderzoekers komen echter tot andere conclusies. Meer zekerheid kan verkregen worden door een aantal goed opgezette beleidsexperimenten.

In september 2004 wordt concreet gestart met twee beleidsexperimenten waarvoor groen licht is gegeven door de Tweede Kamer. De beleidsexperi-menten betreffen:

  • a) 
    Bètabeurzen: (een beloning voor studenten die kiezen voor bepaalde bèta- en techniekopleidingen). In het huidige voorstel is er voor gekozen om de tweejarige experimenten te laten plaatsvinden met de studies: (technische) wiskunde wo, lerarenopleiding wiskunde 1e graads en life science. Bij het behalen van goede studieresultaten in het laatste cursusjaar ontvangen de studenten in deze opleidingen een bonus van € 1 500.
  • b) 
    Bètabrug: (een vergoeding voor studenten die deelnemen aan een brugperiode waarin zij hun deficiëntie in de exacte vakken wegwerken, zodat zij daarna door kunnen stromen naar een bèta-opleiding). In het huidige voorstel zal de UvA in september 2004 een brugperiode starten voor aankomende studenten met een deficiënte vooropleiding voor bèta- en technische studies. Aangezien het om contractonderwijs gaat brengt de instelling bij de cursist een kostendekkend cursusgeld in rekening dat hoger is dan het algemene collegegeld. Voor het verschil tussen algemeen collegegeld en cursusgeld zal de cursist worden gecompenseerd. Daarnaast zal de cursist een beurs ontvangen van € 225 per maand met een bonus van € 1 000 bij afronding van de cursus én instroom in een bèta of technische studie.

Wetenschap- en techniekcommunicatie (wtc)

In het kabinetsstandpunt op het rapport van de Commissie Esmeijer (evaluatie van Stichting Weten en toekomstvisie wtc-beleid) focust de overheid op een nauwe relatie tussen wetenschap- en techniekcommunicatie en het onderwijs, waarbij de science centra een belangrijke rol spelen. Ook wordt een duidelijk verband met het Platform bèta/techniek gelegd (zie ook par. 16.2.3.3).

bèta-techniek

De basisscholen zullen in specifieke zin en de wetenschaps- en techniekcommunicatie zal in meer generieke zin worden ondersteund, door middel van het opbouwen van een landelijk samenhangend netwerk van de science centra, waarbij Nemo een coördinerende rol gaat vervullen. Nemo legt namens de science centra een meerjarenplan voor advies voor aan het Platform bèta/techniek.

Financiële prikkels worden ingezet door de onderwijskundige vernieuwing van de science centra te koppelen aan een aantal thema’s, die in het meerjarenplan passen. Voorts heeft het Platform een rol bij het Educatieprogramma Ruimtevaart, waarvoor ook een meerjarenplan wordt ingediend.

Wat mag het kosten?

Voor het jaar 2005 is voor het Deltaplan € 14,0 miljoen beschikbaar. In het beleidskader voor 2005 wordt op advies van het Deltapunt door de ministers van OCW en EZ voorgesteld welke bedragen voor de programmalijnen worden uitgetrokken. De Tweede Kamer ontvangt dit beleidskader vóór de begrotingsbehandeling.

  • 8. 
    INTERNATIONAAL ONDERWIJSBELEID

Voor de inhoudelijke onderbouwing van de onderstaande uitgaven op beleidsartikel 8 van de directie Internationaal Beleid over het internationaal onderwijsbeleid wordt verwezen naar de overzichtsconstructie internationaal beleid (uitgaven onder het kopje onderwijs centraal). Deze overzichtsconstructie biedt een geïntegreerd overzicht van alle internationale uitgaven van het ministerie van OCW in 2005.

8.1 Budgettaire gevolgen van beleid

 

Tabel 8.1: Budgettaire gevolgen artikel 8 (x € 1 000)

             
       
 

2003

2004*

2005

2006

2007

2008

2009

HGIS-deel

Verplichtingen

15 993

24 260

19 612

20 089

20 158

20 736

20 736

 

Waarvan garanties

               

Uitgaven

19 317

27 375

21 245

20 159

20 158

20 736

20 736

2 195

Programma-uitgaven

19 317

25 503

19 284

18 272

18 272

18 850

18 850

2 195

Mobiliteit

9 864

10 421

10 711

10 687

10 687

10 687

10 687

1 752

Samenwerkingsverbanden

3 378

3 212

2 927

2 218

2 218

2 796

2 796

 

Institutionele subsidies

               

Nederland

4 594

5 085

4 975

5 019

4 949

4 949

4 949

443

Instellingen buitenland

581

376

166

130

130

130

130

 

Overige internationale

               

uitgaven

900

6 409

505

218

288

288

288

 

Apparaatsuitgaven

 

1 872

1 961

1 887

1 886

1 886

1 886

 

Ontvangsten

419

99

99

99

99

99

99

 
  • Met ingang van de begroting voor het jaar 2004 zijn de apparaatsuitgaven voor het eerst aan artikel 8 toegevoegd.

8.2 Budgetflexibiliteit

 
             

Tabel 8.2: Budgetflexibiliteit artikel 8 (€ x € 1000)

 

2005

2006

2007

2008

2009

  • 1. 
    Totaal geraamde kasuitgaven
  • 2. 
    Waarvan apparaatsuitgaven

21 245 1 961

20 159 1 887

20 158 1 886

20 736 1 886

20 736 1 886

  • 3. 
    Dus programma-uitgaven

Waarvan op 1 januari 2005

  • 4. 
    Juridisch verplicht*
  • 5. 
    Complementair noodzakelijk
  • 6. 
    Bestuurlijk gebonden (maar niet juridisch verplicht)**
  • 7. 
    Beleidsmatig gereserveerd (o.g.v. een wettelijke regeling of beleidsprogramma)**
  • 8. 
    Beleidsmatig nog niet ingevuld

19 284                     18 272                     18 272                     18 850                      18 850

52,6% 10 138 44,4% 8 066 17,7% 3 231 17,2% 3 231 17,2% 3 231

47,3% 9 120 25,2% 4 621 51,1% 9 350 48,9% 9 227 48,9% 9 227 0,1%            26

29,6% 5 406 29,6% 5 406 28,7% 5 406 28,7% 5 406 0,8%          179 1,6%          285 5,2%          986 5,2%           986

Totaal

100% 19 284 100% 18 272 100% 18 272 100% 18 850 100% 18 850

  • Juridisch verplichte middelen betreffen verschillende activiteiten. Per operationele doelstelling zijn de belangrijkste: + In het kader van de mobiliteit zijn de belangrijkste het DELTA-beurzenprogramma en de Netherlands Education Support Offices; + In het kader van de samenwerkingsverbanden zijn de belangrijkste het Duitslandprogramma, en de programma’s met Midden- en Oost-Europa; + In het kader van de Institutionele subsidies in Nederland zijn de belangrijkste die voor de Nederlandse Taalunie, de PV UNESCO, het Indonesian-Netherlands Co-operation in Islamic Studies programma (INIS), de bureaukosten voor de programma’s met Midden- en Zuid-Oost-Europa en de bureaukosten voor het DELTA-beurzenprogramma;

+ In het kader van instellingen buitenland zijn de belangrijkste die van contributies voor Europa College Brugge, Talencentrum GRAZ en UNESCO-projecten. ** Bestuurlijk gebonden en beleidsmatig gereserveerde middelen betreffen gelden, die in het kader van internationale bilaterale en multilaterale

afspraken zijn toegezegd (bijvoorbeeld de culturele verdragen, Memoranda of understanding, enz.), maar waarvoor met de uitvoerende

instellingen op jaarbasis juridische verplichtingen worden aangegaan.

beleid)

OVERZICHTSCONSTRUCTIE INTERNATIONAAL BELEID

  • 1. 
    Inleiding

De overzichtsconstructie internationaal beleid biedt een overzicht van de internationale uitgaven van OCW. Dit overzicht geeft geen totaalbeeld van de internationale activiteiten die op het terrein van onderwijs, cultuur en wetenschappen in Nederland plaatsvinden. De daadwerkelijke omvang van de middelen die worden besteed aan de bevordering van mobiliteit en samenwerkingsverbanden is veelal groter dan hieronder is aangegeven. Zo financieren zowel de EU als de instellingen zelf verschillende vormen van internationale samenwerking.

  • 2. 
    Algemene beleidsdoelstellingen

Europa en internationale ordening

Globalisering is een krachtig proces, dat zich ook doorzet op het terrein van onderwijs, cultuur en wetenschappen. Nederland heeft – als relatief klein land met een open economie en cultuur – grote internationale belangen en zal moeten samenwerken om met de diverse kansen en bedreigingen om te gaan. Allereerst en vooral in Europees verband, maar steeds vaker is ook een mondiale aanpak nodig. Zo leidt internationalisering en privatisering van onderwijs tot een noodzaak van internationale kwaliteitszorg. Immers, veel van het internationale – vaak transnationale – onderwijs wordt in de toekomst buiten het nationaal publieke domein aangeboden. Wereldwijd opererende multilaterale organisaties als de World Trade Organisation (WTO, handelsafspraken) maar ook de United Nations Educational Scientific and Cultural Organisation (UNESCO, afspraken over consumentenbescherming, culturele diversiteit) en de Organisatie voor Economische Samenwerking en Ontwikkeling (OESO, vaak de inhoudelijke voorbereidende kennisorganisatie) bieden kansen om tot noodzakelijke internationale ordening te komen.

De lidstaten van de Europese Unie hebben zich in 2000 te Lissabon gecommitteerd om van Europa in 2010 de meest competitieve kennisregio van de wereld te maken. Aan de Lissabonambitie wordt invulling gegeven door middel van de methode van «open coördinatie», waarbij wordt uitgegaan van het subsidiariteitsbeginsel. De Europese dimensie wordt daarmee van steeds grotere betekenis bij de ontwikkeling van nationaal beleid. Een voorbeeld daarvan vormen de vijf Europese benchmarks (streefwaarden voor een Europese gemiddelde prestatie in 2010, met ruimte voor nationale invulling en binnen de nationale budgettaire kaders), die de EU-Onderwijsraad in mei 2003 heeft vastgesteld. Nederland heeft deze benchmarks opgenomen in een nationaal actieplan dat in december 2003 aan de Tweede Kamer is aangeboden. De beleidsvoornemens voor de realisatie van de in het nationaal actieplan genoemde streefwaarden hebben hun beslag gekregen in de artikelen 4 (beroepsonderwijs en volwasseneneducatie) en 6 (hoger onderwijs) van deze begroting.

Voor het hoger onderwijs dragen de intergouvernementele afspraken gemaakt in Bologna (1999) over invoering van een bachelor-masterstruc-tuur bij aan meer uniformiteit en transparantie. In Kopenhagen (2002) zijn afspraken gemaakt over versterkte samenwerking in EU-verband ten aanzien van het beroepsonderwijs. In de grote Europese onderzoeksprogramma’s trachten landen gezamenlijk de technologische kloof met de Verenigde Staten en Japan te dichten.

beleid)

In de cultuursector komt geen breed EU-beleid tot stand (subsidiariteitsbeginsel), maar op onderdelen als het mediabeleid, de vaste boekenprijs, het vrije verkeer van cultuurgoederen en het auteursrecht is wel volop sprake van een communautaire aanpak.

Nederland heeft grote belangen bij verdergaande Europese samenwerking en heeft derhalve diverse OCW-thema’s op de agenda voor het Nederlandse EU-voorzitterschap gezet, zoals: + het bevorderen van mobiliteit in het onderwijs door bijvoorbeeld na te

denken over meeneembaarheid van studiefinanciering; + meer samenwerking op het gebied van kwaltiteitszorg, accreditatie en

internationale classificatiesystemen; + het positioneren van Europa als kennisunie op de wereldmarkt voor

kenniswerkers (brain gain); + Europees burgerschap en gedeelde normen en waarden als essentiële

voorwaarde om de Lissabonsdoelstelling – zowel de economische als

die van sociale cohesie – te realiseren; + het bevorderen van mobiliteit van kunstenaars en collecties en

cultuureducatieve uitwisseling in onderwijsprogramma’s, alsmede het

bestrijden van illegale handel in cultureel erfgoed; + het komen tot een daadwerkelijke Europese onderzoeks- en innovatieruimte, met een European Research Council en aandacht voor de

onderzoeksinfrastcructuur. Het is voor 2005 en de jaren daarna van belang om de tijdens het voorzitterschap op deze terreinen behaalde resultaten verder te dragen. Uiteraard in de EU zelf, maar ook intergouvernementeel zoals in het voorjaar van 2005 te Bergen (in het kader van het Bolognaproces) of in de Raad van Europa, die 2005 tot European year of democratic citizenship heeft bestempeld.

Hoofddoelen internationaal beleid

In het internationaal beleid van OCW kunnen in algemene zin vier hoofddoelen worden onderscheiden, waarmee tevens aansluiting wordt gezocht bij het algemene buitenlandbeleid van de Nederlandse regering: + het bevorderen van de mogelijkheden voor deelnemers aan onderwijs, cultuur en wetenschappen voor internationale oriëntatie en kennisverwerving; + het bevorderen van de kwaliteit van het aanbod en de beoefening van onderwijs, cultuur en wetenschappen in Nederland door internationale oriëntatie, vergelijking en competitie; + het versterken van het internationale profiel van Nederlandse

onderwijs-, cultuur- en wetenschappelijke instellingen op de internationale markt; + het leren van elkaar en het samenwerken met andere landen op

centraal niveau, ontsluiting van – voor Nederland relevante – kennis en benchmarking.

Operationele doelstellingen

Om deze algemene doelen te bereiken, is er een vijftal operationele

doelstellingen met financiële consequenties geformuleerd, op het terrein

van:

+ mobiliteit;

+ samenwerkingsverbanden;

+ institutionele subsidies;

+ instellingen buitenland;

+ overige activiteiten internationaal.

beleid)

In paragraaf 3 van deze overzichtsconstructie wordt per operationele doelstelling een overzicht geboden van de internationale uitgaven per sector. In de tabellen is de begroting van beleidsartikel 8 opgenomen plus de internationale uitgaven van de onderwijsbeleidsartikelen, die zijn opgenomen onder het kopje «onderwijs overige artikelen». De internationale uitgaven op het terrein van cultuur en wetenschap zijn eveneens opgenomen. Voor een meer gespecificeerde inhoudelijke onderbouwing van deze uitgaven wordt verwezen naar de desbetreffende beleids-artikelen 14 tot en met 16.

Met betrekking tot internationaal cultuurbeleid geldt voorts dat gelijktijdig met deze begroting een gezamenlijke beleidsbrief van de staatssecretaris van Cultuur en de staatssecretaris van Europese Zaken aan de Tweede Kamer wordt verzonden.

Prestatiegegevens en evaluatieonderzoek

+ Good practice onderzoek naar het stimuleren van het aantal afgestudeerden bèta/techniek (één van de EU-benchmarks en ter ondersteuning van het Deltaplan bèta/techniek) (zie de artikelen hoger onderwijs 6 en 7) (zomer 2004);

+ Advies Onderwijsraad «invloed EU op Nederlands onderwijsbeleid» (juni 2004);

+ Beleidsbrief aan Tweede Kamer over internationaal cultuurbeleid (september 2004).

  • 3. 
    Operationele doelstellingen

3.1 Bevordering van mobiliteit

Wat willen we bereiken?

In 2005 wordt verder gewerkt aan het versterken van de positie van het Nederlandse onderwijs, de Nederlandse cultuur en wetenschap, zowel binnen Europa als op de groeiende wereldmarkt. Het met – nationale en Europese – beurzenprogramma’s (actief) stimuleren van inkomende en uitgaande mobiliteit van leerlingen, studenten, onderzoekers, docenten en kunstenaars vormt een daartoe essentieel instrument, waarvan de resultaten goed kwantificeerbaar zijn. Daarnaast wordt de mobiliteit ook bevorderd door het zoveel mogelijk wegnemen van niet-functionele mobiliteitsobstakels en het verbeteren van transparantie. Voorts zal zoveel mogelijk synergie worden betracht met het beleid van het ministerie van Buitenlandse Zaken/Ontwikkelingssamenwerking op het terrein van de beurzenprogramma’s (NFP) en het programma voor institutionele ontwikkeling (NPT)

Wat gaan we daarvoor doen?

Inkomende mobiliteit

Het huidige instrumentarium (Deltabeurzen + NESO’s) voor bevordering van inkomende mobiliteit heeft in 2004/2005 zijn laatste loopjaar. Positioneringsbeleid zoals in het HOOP 2004 aangekondigd, wordt in een internationaliseringsbrief separaat aan deze begroting aan de Kamer aangeboden.

beleid)

Tabel 1: Overzicht geregistreerde inkomende mobiliteit 1999–2003

1999/2000 2000/2001 2001/2002 2002/2003

Inkomende mobiliteit hoger

onderwijs                                                     13838             16110             18890               20531

bron: Bison-monitor 2003 (Nuffic, CINOP, EP)

Aspecten daarvan zijn dat het positioneringsbeleid meer (dan voorheen) gericht zal worden op de ambities van de Nederlandse kenniseconomie. Daarbij is er aandacht voor het tot stand brengen van de kwalitatieve doelstelling van het internationaliseringsbeleid door middel van de positioneringsinstrumenten: de beurzenprogramma’s en de onderwijs-steunpunten Netherlands Education Support Offices (NESO). Om de anders ingerichte positioneringsinstrumenten goed in te voeren, wordt het bestaande NESO-netwerk met één jaar (2005) verlengd. In genoemde internationaliseringsbrief worden de operationele doelstellingen nader gespecificeerd.

EU-positioneringsbeleid

In het najaar van 2004 gaan de masteropleidingen in het kader van het Erasmus Mundus-programma van start. Met dit EU-programma op het gebied van het hoger onderwijs wordt beoogd hoger onderwijsinstellingen in de EU te laten samenwerken om gezamenlijke masteropleidingen aan te bieden, die in het bijzonder zijn gericht op niet-EU studenten. Nederland ziet dit programma, waarvan de eerste (voorzichtige) resultaten in 2005 zichtbaar zullen worden, als een goede aanvulling op het eigen positioneringbeleid.

Aanpak mobiliteitsobstakels

De hoogte van de leges voor binnenkomende studenten en kenniswerkers vormt een belangrijk mobiliteitsobstakel, dat voortdurend aandacht heeft. Het kabinet heeft maatregelen genomen om de toegang van kenniswerkers van buiten de EU/EER tot Nederland te vereenvoudigen. Voor kennismigranten (dat wil zeggen migranten vanaf 30 jaar met een brutosalaris vanaf € 45 000, migranten – inclusief post-doctoralen en universitair docenten – onder de 30 jaar met een brutosalaris vanaf € 32 600, en promovendi) komt er één loket, één procedure en één vergunning. De tewerkstellingsvergunning voor deze groep vervalt. Kennismigranten kunnen in één keer een verblijfsvergunning voor de duur van hun arbeidscontract krijgen (maximaal 5 jaar). De legeskosten voor deze verblijfsvergunning gaan omlaag van € 1 620 naar € 624 euro. Daarnaast kunnen universiteiten en onderzoeksinstellingen die veel kennismigranten in huis hebben een convenant afsluiten met de IND om afspraken te maken over een verkorte procedure.

Studenten vallen niet onder deze groep kennismigranten. Voor hen geldt dat zij jaarlijks een verblijfsvergunning moeten (blijven) aanvragen, omdat het verblijf voor studie te gemakkelijk kan worden gebruikt als oneigenlijk doel om naar Nederland te komen. Zij kunnen echter net zo snel als kennismigranten een verblijfsvergunning krijgen. De legeshoogte voor een verblijfsvergunning bedraagt € 424 voor het eerste jaar, de jaarlijkse

beleid)

kosten voor verlenging bedragen € 50 euro. De totale legeskosten, in geval van een vijfjarige studieduur, gaan daarmee omlaag van € 1 620 naar € 624.

Om goede studenten aan Nederland te kunnen binden, krijgen zij na de succesvolle voltooiing van hun hbo- of wo-opleiding drie maanden de tijd om een baan als kennismigrant te zoeken. Zij dienen hiertoe wel daadwerkelijk pogingen te ondernemen en in hun eigen onderhoud te voorzien. Krijgt men een arbeidscontract aangeboden op het vereiste inkomensniveau (zie hierboven), dan wordt binnen twee weken een verblijfsvergunning voor maximaal vijf jaar ineens verleend.

In de cultuursector zal in 2005 een werkgroep, die is opgericht in het kader van het terugdringen van administratieve lasten en regeldruk, bezien hoe de obstakels kunnen worden weggenomen voor internationale mobiliteit van kunstenaars uit zowel de nieuwe EU-lidstaten – waar nog steeds een werkvergunningsregime op van toepassing is – als uit derde landen. De werkgroep houdt daarbij rekening met de dikwijls korte werkverbanden in de cultuursector en met de artistiek-kwalitatieve overwegingen die naast werkgelegenheidsaspecten een belangrijke rol spelen.

Artists-in-Residence

Via de cultuurnota zal onder andere subsidie worden verstrekt aan Transartist, een organisatie die faciliteert voor Artists-in-Residence (A-i-R) in Nederland en het buitenland. In de cultuursector blijkt dat er onder individuele kunstenaars uit het buitenland veel vraag is naar werkplaatsen en gastateliers in Nederland. Uit een inventarisatie van Transartist blijkt dat Nederland tot de top vijf van Europa behoort wat betreft de mogelijkheden voor A-i-R. Nederland neemt de tweede plaats in qua deelnemers uit het Europese A-i-R programma Pepinieres.

Mobiliteit onderzoekers

Voor de instroom, doorstroom en het behoud van talentvolle onderzoekers, zie artikel 16, paragraaf 2.2.3.

Uitgaande mobiliteit

Nationale en Europese programma’s onderwijssector In het onderwijs neemt de uitgaande mobiliteit van scholieren, studenten en docenten de laatste jaren over het algemeen gestaag toe, mede dankzij de diverse nationale en Europese programma’s. Het merendeel van de bestaande programma’s wordt in 2005 voortgezet.

 

Tabel 2: Overzicht geregistreerde uitgaande mobiliteit

1999-200

   
       
 

1999/2000

2001/2002

2002/2003

Totale uitgaande mobiliteit Funderend onderwijs Middelbaar beroepsonderwijs Hoger onderwijs

29 645

18 721

5 379

5 545

33 072

20 329

6 841

5 902

29 680

20 582

1 475

5 620

bron: BISON-monitor 2003 (Nuffic, CINOP, EP)

beleid)

In het beroepsonderwijs en de volwasseneneducatie zal het mobiliteitsbeleid meer gericht zijn op kwaliteit (zie onder transparantie). Het beëindigde «onbegrensd talentprogramma», en de daarbij behorende registratieverplichting, is de oorzaak van de terugval in het beroepsonderwijs en de volwasseneneducatie, die in tabel 2 te zien is. Overigens zal de feitelijke mobiliteit, nu meer ondersteunt vanuit de lumpsumfinanciering van instellingen in het beroepsonderwijs en de volwasseneneducatie, niet in die mate zijn afgenomen al is deze moeilijk exact aan te geven. In het primair, voortgezet en hoger onderwijs wordt het bestaande beleid voortgezet. De afname in tabel 2 van programmamobiliteit in het hoger onderwijs komt niet door verminderde mobiliteit, maar door het beschikbaar komen van betere data. In het hoger onderwijs wordt een daling in de uitstroom verwacht als gevolg van het stoppen van het «volledige internationale studie in Europa (visie)» beurzenprogramma en het nog niet gereed zijn van het meeneembaar maken van studiefinanciering. Wel wordt in 2005 bekend of het talentenbeurzenprogramma kan worden uitgebreid.

Meeneembaarheid studiefinanciering

Het meeneembaar maken van studiefinanciering voor een opleiding in het

buitenland vormt in principe een goed instrument om de uitgaande

mobiliteit te bevorderen. Voor de huidige stand van zaken over de

aangekondigde voornemens op dit terrein wordt verwezen naar artikel 11

(studiefinanciering).

Transparantie

Naar verwachting wordt vanaf 1 januari 2005 het zogenaamde Europass-voorstel geïmplementeerd. Dit voorstel van de Europese Commissie geeft een Europees format voor een curriculum vitae met daaraan toegevoegd een set van documenten, zoals een diplomabijlage. In deze diplomabijlage wordt beschreven welke «erkenning van verworven competenties» (evc) men heeft behaald. Met dit voorstel wordt de transparantie van beroepskwalificaties binnen Europa vergroot.

Voorwaarde voor implementatie in 2005 is de goedkeuring van het voorstel door het Europees Parlement en de Europese Raad, die naar verwachting in november 2004 komt.

Stimuleringsprogramma’s cultuursector

Wat betreft de cultuursector wordt in 2005 in EU-verband gesproken over de nieuwe stimuleringsprogramma’s voor cultuur (opvolger Cultuur 2000) en media (opvolger Media+). De inzet van Nederland is om het cultuurprogramma meer te focussen op het stimuleren en faciliteren op Europees niveau van mobiliteit van kunstenaars en kunstwerken, onder meer door financiering van Europese netwerken en financiering van grotere, zichtbare en kwalitatief betere projecten die een toegevoegde waarde bezitten ten opzichte van nationale en bilaterale projecten. Tevens wordt gestreefd naar het bewerkstelligen van een betere aansluiting tussen de Europese en de nationale stimuleringsprogramma’s en het vergroten van de participatie van Nederlandse instellingen in de Europese programma’s. Het Nederlandse regeringsstandpunt ten aanzien van de financiële perspectieven zal mede het kader hiervoor bepalen.

beleid)

Wat mag het kosten?

 
                 

Tabel 3: Mobiliteit (x € 1 0

 
 

2003

2004

2005

2006

2007

2008

2009

Onderwijs artikel 8

             

Internationaal onderwijsbeleid

9 864

10 421

10 711

10 687

10 687

10 687

10 687

Onderwijs overige artikelen

             

Primair onderwijs (artikel 1)

80

80

         

Beroepsonderwijs en volwasseneneduca-

             

tie (artikel 4)

39

483

651

651

651

651

651

Hoger beroepsonderwijs (artikel 6)

136

248

248

248

248

248

248

Wetenschappelijk onderwijs (artikel 7)

1 033

1 685

1 685

1 172

1 172

1 172

1 172

Studiefinanciering (artikel 11)

1 539

1 786

1 486

1 626

3 171

6 224

9 381

Totaal

12 691

14 703

14 781

14 384

15 929

18 982

22 139

In de cultuur- en wetenschapssector zijn in dit overzicht geen middelen specifiek voor mobiliteit geoormerkt, maar wordt mobiliteit bevorderd met middelen onder de doelstellingen samenwerkingsverbanden en/of institutionele subsidies.

Prestatiegegevens en evaluatieonderzoek

Regulier:

+ Bison-monitor van internationale mobiliteit in het onderwijs, jaarlijks;

+ Jaarverslagen Nuffic en instellingen, jaarlijks;

+ Jaarlijkse rapportages over de programma’s Huygens en Delta en over de NESO’s.

Recent:

+ Internationaliseringsbrief van de staatssecretaris van onderwijs aan de Tweede Kamer (najaar 2004);

+ Onderzoek in het kader van een centraal onderzoeksthema «Battle for the Brains» naar het imago van Nederland onder buitenlandse studenten. De resultaten van dit onderzoek geven meer inzicht in hoe het «beeldmerk Nederland» wordt ervaren en wat de overheid eventueel nog kan bijdragen om dit beeld te verbeteren. (zomer 2004)

Voorzien:

+ CPB haalbaarheidsonderzoek naar meten effecten van mobiliteit (najaar 2004)

3.2 Bevordering van samenwerkingsverbanden

Wat willen we bereiken?

In 2005 zal de samenwerking met diverse landen worden versterkt, in het bijzonder met de grenslanden, Suriname (toetreding Nederlandse Taalunie), enkele landen die in 2004 tot de EU zijn toegetreden, dan wel kandidaat zijn om in de toekomst toe te treden. Bilaterale samenwerking op overheidsniveau met partnerlanden draagt er aan bij dat een toenemend aantal Nederlandse instellingen participeert in internationale netwerken en hun internationale relaties uitbreidt en onderhoudt. Onderscheiden groepen landen vragen om een verschillende inzet vanuit de Nederlandse overheid.

Voorts wordt de internationale samenwerking en kennisuitwisseling op het gebied van ict verder gestimuleerd, zodat geleerd kan worden van buitenlandse kennis, ervaringen en ontwikkelingen op het gebied van ict-onderwijsbeleid en -implementatie. Het uitdragen van de Nederlandse verworvenheden naar de Europese bondgenoten hangt hiermee samen.

beleid)

Wat gaan we daarvoor doen?

Samenwerking in Koninkrijksverband

Het programma Koninkrijk der Nederlanden, algemeen programma voor nauwe samenwerking tussen scholen (KANS, een beurzenprogramma voor samenwerking tussen Nederlandse en Antilliaanse of Arubaanse scholen) dat in 2003 afliep, wordt in aangepaste vorm en op bescheidener wijze gecontinueerd in een nieuw programma met een looptijd van januari 2005 tot en met december 2008.

Grenslandenbeleid

Op basis van de uitkomsten van een conferentie over samenwerking van instellingen in het hoger onderwijs, wordt nader gekeken naar kansen en de mogelijkheden om belemmeringen voor samenwerking met de grenslanden weg te nemen.

Vlaanderen

De samenwerking en uitwisseling met Vlaanderen neemt – mede vanwege de taalgemeenschap – een belangrijke rol in het culturele beleid in. De kaders voor deze samenwerking liggen besloten in het Taalunieverdrag en het Culturele Verdrag Vlaanderen-Nederland. Na jarenlang overleg is in 2004 het Vlaams-Nederlands Huis in Brussel van start gegaan. Tussen beide regeringen is in principe overeenstemming bereikt over de exploitatie en programmering van het centrum. In Nederland worden de kosten van het centrum gelijkelijk gedeeld tussen het departement van Buitenlandse Zaken en OCW. Een pre-intendant is aangesteld om leiding te geven aan de programmering voor 2005 en 2006.

Duitsland

In 2005 wordt een vervolg gegeven aan het «bilateraal austausch programma Nederland-Duitsland» voor mobiliteit in het beroepsonderwijs.

Suriname

Nu Suriname als geassocieerd lid is toegetreden tot de Nederlandse Taalunie, zal voor een periode van vier jaren een bijdrage worden gegeven aan Suriname voor het ontwikkelen van activiteiten in dit kader. Deze bijdrage komt bovenop de basisbijdrage aan de Taalunie die Suriname zelf financiert.

Toetredingslanden EU/Midden- en Oost-Europa

De focus van de onderwijssamenwerking, gericht op bijstand bij onderwijs-transitie, komt voor de komende periode te liggen op de (kandidaat) toetreders uit de Balkan. Hierbij zal nadrukkelijk worden aangehaakt bij initiatieven die vanuit deze landen zelf worden ondernomen. Het perspectief van deze samenwerking moet zijn vrede, stabiliteit en duurzame ontwikkeling met een perspectief op toekomstige toetreding tot de EU.

OCW zal in het kader van het bredere kabinetsbeleid een bijdrage blijven leveren aan de kennisuitwisseling op cultuur- en mediaterrein. Het betreft hier door non-gouvernementele organisaties geïnitieerde projecten op het gebied van cultural governance, management van musea en kunstinstellingen en training van mediaprofessionals in de nieuwe kandidaatlidstaten Bulgarije en Roemenië, alsook het voormalig Joegoslavië, Oekraïne, Rusland en Wit-Rusland. Dit soort projecten wordt voornamelijk geïnitieerd vanuit het ministerie van Buitenlandse Zaken in het kader van

beleid)

het programma «maatschappelijke transformatie in midden- en OostEuropa (MATRA)». OCW doet hiervoor de advisering. OCW zal zelf op het gebied van training van mediaprofessionals en vrije media in 2005 de volgende betrokkenheid hebben: subsidie aan de instelling Press Now voor projecten ter stimulering van de vrije media in Oost-Europa, in voormalig Joegoslavië, Oekraïne en Wit-Rusland.

Samenwerking op het gebied van ict

Ook in de internationale samenwerking verandert de focus van «ict als doel» steeds meer naar «ict als middel». De meeste internationale activiteiten rond ict zijn opgenomen in de staande beleidstrajecten. Ict is nog specifiek aan de orde bij de participatie aan het European Schoolnet (EUN). Nederland participeert in het European Schoolnet, een Europees samenwerkingsverband van overheden en overheidsinstanties op het gebied van ict in het onderwijs. In gremia van de EU en bij uitwisselingsprojecten wordt «gehaald en gebracht». Er wordt geleerd van buitenlandse ervaringen en Nederlandse ervaringen en standpunten worden uitgedragen. Nederland wordt vertegenwoordigd in twee internationale commissies op het terrein van e-learning en ict in education. In 2005 worden uitwisselingsprojecten georganiseerd op beleidsmatig en uitvoerend niveau.

Ondersteuning cultureleprogramma’s

Via ondersteuning van gerichte programma’s wordt vanuit OCW

kennisoverdracht en de uitbouw van culturele netwerken van kunstenaars

en cultuurmanagers in een wijder Europa bevorderd.

Met dergelijke activiteiten, gericht op dialoog en kennisuitwisseling, wordt

tevens de basis versterkt voor duurzame samenwerkingsvormen en

coproducties op het terrein van cultuur en media.

Ondersteuning internationale culturele projecten

In samenwerking met het departement van Buitenlandse Zaken wordt – met HGIS-middelen – ondersteuning gegeven aan internationale culturele projecten in Nederland en het buitenland. Op de begroting van Buitenlandse Zaken wordt ingegaan op de inzet van middelen uit het HGIS-cultuurprogramma. In aanvulling op deze middelen, bestemd voor de financiering van projecten, wordt vanuit de OCW-begroting bijgedragen aan het versterken van een beperkt aantal prioritaire diplomatieke posten in het buitenland, die op het gebied van cultuur als antenne voor ontwikkelingen in het buitenland en makelaar tussen vraag en aanbod functioneren.

Europese samenwerking audiovisuele sector

Nederland maakt in 2005 deel uit van verschillende samenwerkingsverbanden in de audiovisuele (AV) sector, zoals Eurimages en het Europees Audiovisueel Observatorium.

Eurimages is het Europese coproductiefonds van de Raad van Europa, dat gericht is op de totstandkoming van films waarin meerdere Europese landen participeren. Nederland is lid en participeert in 2005 in verschillende projecten. Het Nederlands lidmaatschap van het Europees Audiovisueel Observatorium wordt in 2005 gecontinueerd (contributie wordt gezamenlijk bekostigd door het ministerie van OCW en het ministerie van Economische Zaken). De organisatie functioneert naar tevredenheid van Nederland en de andere lidstaten.

Nederland zal betrokken zijn in de huidige discussie over de uitbreiding van taken van het Europees Audiovisueel Observatorium.

beleid)

Samenwerking oponderzoeksgebied

Voor de samenwerking op het gebied van onderzoek met prioriteits-landen, zie artikel 16, paragraaf 2.2.4.

Wat mag het kosten?

 

Tabel 4: Samenwerkingsverbanden (x € 1 000)

 
 
 

2003

2004

2005 2006 2007 2008

2009

Onderwijs artikel 8:

       

Internationaal onderwijsbeleid

3 378

3 212

2 927 2 218 2 218 2 796

2 796

Onderwijs overige artikelen:

       

Hoger beroepsonderwijs (artikel 6)

215

15 5 5 5 5

5

Informatie en communicatietechnologie

       

(artikel 10)

82

40

85

 

Onderzoek:

       

Onderzoek en wetenschappen (artikel 16)

5 626

4 762

5 876 4 741 5 670 5 670

5 670

Cultuur:

       

Media (artikel 15)

979

246

243

 

Totaal

10 280

8 275

9 136 6 964 7 893 8 471

8 471

Prestatiegegevens en evaluatieonderzoek

Regulier:

+ De Stichting Internationale Culturele Activiteiten publiceert jaarlijks een monitor van internationale activiteiten van culturele instellingen, die als barometer fungeert.

Voorzien:

+ Een monitor en de wijze waarop evaluatieonderzoek van internationale activiteiten op het terrein van cultuur kan plaatsvinden, is in ontwikkeling.

3.3 Institutionele subsidies Nederland

Wat willen we bereiken?

Institutionele subsidies in Nederland beogen onder meer de Nederlandse

belangen in het buitenland te helpen behartigen.

Zij dienen bij te dragen aan de algemene versterking van het beeldmerk

Nederland in het buitenland en van het Nederlandse (hoger) onderwijs en

de Nederlandse cultuur in het bijzonder.

Daarnaast worden deze subsidies aangewend voor de bekostiging van

Nederlandse instellingen en organisaties die een actieve rol spelen en

taken uitvoeren in internationalisering, met als doel de ondersteuning,

uitvoering, coördinatie en bevordering van internationale activiteiten op

de terreinen onderwijs, cultuur en wetenschappen. Ten aanzien van de

institutionele subsidies wordt beoogd te komen tot meer prestatiegerichte

en efficiëntere uitvoeringsmodaliteiten.

Wat gaan we daarvoor doen?

Nederlandse Taalunie

Op basis van de uitkomsten van de evaluatie van de Taalunie in 2003 wordt het beleid voor 2005 vormgegeven. De lumpsumbijdrage voor de Nederlandse Taalunie, afkomstig van Vlaanderen en Nederland, staat in beginsel vast voor de periode tot en met 2007.

beleid)

Wereldomroep

De Wereldomroep heeft een eigen plaats binnen het publieke omroepbestel en vervult tot dusverre een drieledige taak: het informeren van Nederlandstaligen in het buitenland, het verspreiden van een realistisch beeld over Nederland in het buitenland en het verstrekken van onafhankelijke informatie in landen met een informatieachterstand. Het budget van de Wereldomroep bedraagt circa € 44,3 miljoen (2004) en maakt onderdeel uit van de mediabegroting. Ter uitvoering van de taakstelling die op de mediabegroting rust, wordt een structurele bezuiniging op het budget van de Wereldomroep toegepast, oplopend naar € 5,5 miljoen in 2007.

Europese netwerken en organisaties

Via de Cultuurnota worden ook instellingensubsidies verstrekt aan Europese netwerken en organisaties. Er bestaan internationale subsidieregelingen bij de Nederlandse Fondsen:

Mondriaan Stichting en Fonds voor amateur- en podiumkunsten. Op het terrein van media en letteren worden BVN-tv, Mediadesk (Voorlichtingsbureau Mediaprogramma EC) en verschillende instellingen op het terrein van letteren (mede-)gefinancierd.

De Stichting Internationale Culturele Activiteiten inventariseert en publiceert gegevens over de buitenlandse activiteiten die Nederlandse kunstenaars en organisaties ondernemen.

Europees cultureel laboratorium

Nederland staat positief tegenover het initiatief van de Europese Culturele Stichting om met ingang van 2005 een pilot voor vier jaar te starten voor een Europees cultureel laboratorium. Het laboratorium beoogt belangrijke informatie over culturele samenwerking in Europa te bundelen en elektronisch toegankelijk te maken, innovatieve projecten te stimuleren en als initiator van een aantal onderzoeksprojecten en -studies op te treden. Hiermee zou het laboratorium moeten uitgroeien tot de plek waar partners voor samenwerkingsprojecten, informatie over mobiliteit, subsidiemogelijkheden, scholingsactiviteiten, onderzoek en theorievorming en beleid inzake culturele samenwerking kunnen worden gevonden. Het is de bedoeling dat de Europese Commissie en de lidstaten aan dit initiatief een bijdrage zullen leveren.

beleid)

Wat mag het kosten?

 
                 

Tabel 5: Institutionele subsidies Nederland (x € 1 00

 
 

2003

2004

2005

2006

2007

2008

2009

Onderwijs artikel 8

             

Internationaal onderwijsbeleid

4 594

5 085

4 975

5 019

4 949

4 949

4 949

Onderwijs overige artikelen

             

Primair onderwijs (artikel 1)

13 395

13 341

14 172

14 272

14 439

14 616

14 616

Voortgezet onderwijs (artikel 3)

1 505

1 540

1 575

1 610

1 610

1 610

1 610

Beroepsonderwijs en volwasseneneducatie (artikel 4)

             

349

           

Wetenschappelijk onderwijs (artikel 7)

57 837

55 833

55 343

55 148

54 908

54 908

54 908

Informatie en communicatietechnologie

             

(artikel 10)

50

125

125

       

Onderzoek

             

Onderzoek en wetenschappen (artikel 16)

454

454

454

454

454

454

454

Cultuur

             

Algemeen cultuurbeleid (artikel 14)

1 210

2 046

2 058

2 058

2 058

2 058

2 058

Kunsten (artikel 14)

5 873

5 873

5 873

5 873

5 873

5 873

5 873

Media (artikel 15)

46 889

45 329

42 701

43 189

43 785

44 389

43 426

Cultureel erfgoed (artikel 14)

858

135

135

135

135

135

135

Totaal

133 014

129 761

127 411

127 758

128 211

128 992

128 029

Prestatiegegevens en evaluatieonderzoek

Regulier:

+ Rapportage operationele afspraken Nuffic. Recent:

+ Nederlandse Taalunie, 2003;

+ Duitslandprogramma hoger onderwijs, kennisopbouw/-verspreiding over Duitsland, 2004.

3.4 Instellingen buitenland

Wat willen we bereiken?

Wereldwijd opererende multilaterale organisaties als UNESCO en de OESO, waar Nederland deel van uitmaakt, vormen belangrijke fora om Nederlandse doelstellingen te (helpen) realiseren en belangen te behartigen. Zij zijn door hun grotere financiële slagkrachten en hun brede deelnemersveld, beter dan Nederland alleen, toegerust resultaten te boeken op verschillende deelterreinen van onderwijs, cultuur en wetenschappen.

Nederland beoogt met deelname om voor Nederland relevante kennis te ontsluiten. Op onderwijsterrein kan Nederland door deelname aan onderzoeken in OESO- en UNESCO-verband putten uit de bij deze organisaties aanwezige expertise op verschillende deelterreinen van onderwijs en het brede deelnemersveld benutten door ontsluiting van gegevens door benchmarking en door te leren van elkaar.

beleid)

Wat gaan we daarvoor doen?

OESO

Nederland neemt deel aan onder andere de OESO-projecten «schooling for tomorrow» (over innovatief onderwijs) en «attracting and attaining effective teachers» (over o.a. het lerarentekort) en aan het OESO-onder-zoek «programme for international student assessment» (Pisa). Verder is Nederland opgenomen in de jaarlijkse uitgaven van Education at a Glance en Education Policy Analysis.

In het kader van een nieuw OESO-project met als thema «evidence based policy making in education» wordt in de zomer van 2005 in Nederland een OESO-seminar georganiseerd. Het onderwerp is van belang omdat door middel van het doen van «bewijzend» onderwijsonderzoek, zoals experimenten, vooraf wetenschappelijk aangetoond kan worden of een beleidswijziging het gewenste effect heeft. Het doel van het OESO-project is onder andere een overzicht te krijgen van wat er aan «evidence based» onderzoek gedaan wordt in de lidstaten, hoe dit gestimuleerd kan worden, welke risico’s eraan verbonden zijn en hoe de samenwerking tussen onderzoekers en het veld/de beleidsmakers op dit terrein kan worden verbeterd.

UNESCO

De Nationale Unesco Commissie maakt in overleg met verschillende betrokken departementen een beleidsplan in aanloop naar de volgende algemene conferentie in het najaar 2005. De bedoeling is om meer dan vroeger op Unesco thema’s in te zetten die een bredere werking hebben dan ontwikkelingssamenwerking. Een voorbeeld is de discussie over onderwijsliberalisering en consumentenbescherming.

Nederland is ondertekenaar van de Werelderfgoed Conventie die het behoud van cultureel en natuurlijk erfgoed ten doel heeft. In 2003 is Nederland ook lid van het Werelderfgoed Comité geworden, de beheerder van de conventie. Nederland staat daarbij voor ogen om een bijdrage te leveren aan de global strategy die een betere spreiding over de wereld van Unesco erfgoedsites beoogt. Tijdens de algemene vergadering van 2003 is besloten tot de totstandkoming van een conventie over culturele diversiteit. Nederland heeft op dit initiatief aanvankelijk terughoudend gereageerd, maar zal nu wel participeren in de intergouvernementele besprekingen. De conventie is bedoeld om wereldwijd variëteit in culturele goederen en diensten te behouden en te bevorderen. Het zal daarbij met name gaan om de audiovisuele sector omdat deze volgens Unesco vooral wordt bedreigd door voortschrijdende globalisering en liberalisering. Nederland zal tijdens de besprekingen pleiten voor openheid en een dynamische opvatting van cultuur. De conceptconventie zal ter besluitvorming worden aangeboden aan de eerstvolgende algemene vergadering van de organisatie in 2005.

Raad van Europa

Het jaar 2005 is door de Raad van Europa is uitgeroepen tot het «Europees jaar van burgerschap door onderwijs». Burgerschap vormt ook tijdens het Nederlands voorzitterschap van de EU in de tweede helft van 2004 een belangrijk thema. De ideeën die daarbij ontstaan, kunnen een vervolg krijgen in Nederlandse activiteiten in het Europees jaar van burgerschap door onderwijs.

beleid)

Naar aanleiding van het uitkomen van het advies van de Adviesraad Internationale Vraagstukken is de rol van de Raad van Europa in de bevordering van de Europese samenwerking op het terrein van cultuur opnieuw gedefinieerd. De toenemende belangstelling van met name de EU om zich op dit terrein te manifesteren, gekoppeld aan de uitbreiding van de Unie met 10 nieuwe lidstaten, noopten daartoe. In de nieuwe benadering ontwikkelt de Raad alleen culturele activiteiten waar deze op duidelijke en directe wijze bijdragen aan het bevorderen van de drie kerndoelen van de Raad van Europa, te weten democratie, de rechtsstaat en het garanderen van de mensenrechten. Ook in 2005 zal Nederland zich bij de Raad beijveren deze visie uit te dragen. Als logisch uitvloeisel van deze zienswijze blijft Nederland in 2005 het doorlopende «intercultural dialogue and conflict prevention project» steunen, waaronder de implementatie van de aanbevelingen van de in 2003 tot stand gekomen «declaration on intercultural dialogue and conflict». Nederland geeft verder prioriteit aan de ontwikkeling van het compendium: van een verzameling van nationale culturele data, tot internationaal vergelijkbare statistieken. Eerder gaf Nederland een vrijwillige financiële bijdrage om aan de methodologische vernieuwingen een impuls te geven.

OCW zal ook in 2005 actief participeren in de werkzaamheden van de Stuurgroep voor de massamedia. In de werkzaamheden van de stuurgroep staat bescherming van de vrijheid van meningsuiting centraal. Daarmee draagt de stuurgroep bij aan de hierboven geschetste kerndoelen van de Raad van Europa.

Nederland zal vanuit de stuurgroep betrokken zijn bij de voorbereidingen voor de 7e ministeriële conferentie voor de massamedia van de Raad van Europa, die in het voorjaar van 2005 plaatsvindt. Vooral het agendapunt «mensenrechten in de informatiemaatschappij» is voor de Nederlandse regering van belang. OCW zal de implementatie ondersteunen van de aanbevelingen en verklaringen op het terrein van de media die in 2004 tot stand zijn gekomen, waaronder de verklaring over de vrijheid van politiek debat en de aanbeveling over de sociale en democratische impact van digitale omroep.

Onderzoeksnetwerken

Binnen het wetenschapsbeleid van OCW is deelname aan Europese wetenschappelijke samenwerkingsorganisaties één van de prioriteiten. Deze in toenemende mate mondiaal opererende organisaties (CERN, ESA, ESO, EMBL, EMBC) stellen onderzoekers in staat gebruik te maken van de meest geavanceerde faciliteiten in de wereld. Scherpe internationale selectie van programma’s leidt tot excellent onderzoek, dat een uitstraling heeft in het Nederlandse onderzoeksbestel.

Het ministerie behartigt met deze deelnames de Nederlandse wetenschappelijke belangen. De bijdragen aan deze organisaties zijn wettelijk verplicht en bekostigen het Nederlands lidmaatschap. In artikel 16, paragraaf 2.1.2 is meer informatie hierover opgenomen.

beleid)

Wat mag het kosten?

 
 

)

Tabel 6: Instellingen buitenland (x € 1 000

 

2003

2004

2005

2006

2007

2008

2009

Onderwijs artikel 8

             

Internationaal onderwijsbeleid

581

376

166

130

130

130

130

Onderwijs overige artikelen

             

Primair onderwijs (artikel 1)

141

35

         

Voortgezet onderwijs (artikel 3)

45

269

445

445

445

445

445

Wetenschappelijk onderwijs (artikel 7)

1 253

1 541

1 541

1 541

1 541

1 541

1 541

Informatie en communicatietechnologie

             

(artikel 10)

25

40

40

       

Onderzoek

             

Onderzoek en wetenschappen (artikel 16)

68 926

70 762

70 762

70 763

70 853

70 853

70 853

Cultuur

             

Algemeen cultuurbeleid (artikel 14)

83

100

100

100

100

100

100

Cultureel erfgoed (artikel 14)

561

450

450

450

450

450

450

Totaal

71 615

73 573

73 504

73 429

73 519

73 519

73 519

Prestatiegegevens en evaluatieonderzoek

Regulier:

+ Pisa (OESO): een internationaal vergelijkend onderzoek naar de

prestaties van 15-jarigen op het terrein van lezen, wiskunde en

natuurwetenschappen; + Education at a Glance: bron van algemene internationaal vergelijkbare

onderwijsindicatoren, jaarlijks opgesteld door de OESO; + Education Policy Analysis: een jaarlijks door OESO opgestelde

«special» over een selectie van beleidsterreinen. Recent:

+ UNESCO, coördinatie OCW/Nederlandse inbreng, 2003/2004; + Niet-regulier: Vergelijkende studie in opdracht van OCW naar

stimuleringsmaatregelen voor cultuur en media in een aantal

geselecteerde landen. Voorzien: + UNESCO: algemene conferentie 2005

3.5 Overige activiteiten internationaal

Wat willen we bereiken?

De categorie overig bevat diverse activiteiten, die gezamenlijk ongeveer 1% van het totale internationale budget beslaan. Dit zijn veelal activiteiten die in de loop van de tijd explicieter worden ingevuld, zoals middelen geoormerkt voor beleidsonderzoek.

Wat gaan we daarvoor doen?

Onderzoeksplan 2005

Het onderzoeksplan wordt opgesteld volgens de beleidsprioriteiten, zoals weergegeven in paragraaf 2. Vooral onderzoeksvragen vanuit de (internationale) kennisdimensie en internationaliseringsvraagstukken (zoals die rondom mobiliteit) zullen leidend zijn bij de vaststelling van het onderzoeksplan 2005. Maar ook onderzoek in het kader van de Lissabon-

beleid)

doelstelling en internationaal vergelijkende onderzoeken zullen (deels) gefinancierd kunnen worden uit het onderzoeksbudget internationaal beleid.

Bison-monitor van internationale mobiliteit in het onderwijs

In juni 2005 verschijnt de zevende editie van de monitor van internationale mobiliteit in het onderwijs van het Beraad internationale samenwerking onderwijs (Bison), dat bestaat uit de Nederlandse organisatie voor internationale samenwerking in het hoger onderwijs (Nuffic), het Centrum voor innovatie van opleidingen (Cinop, beroepsonderwijs) en het Europees Platform (EP, funderend onderwijs)]. De Bison-monitor beoogt inzicht te geven in de kwantitatieve ontwikkelingen over internationale mobiliteit en moet daarmee bijdragen aan een verdere verbetering van de beleidsontwikkeling. Daartoe biedt de monitor een overzicht van de internationale mobiliteit in het Nederlandse onderwijs in het kader van de daarvoor in het leven geroepen nationale en Europese subsidieprogramma’s.

Onderzoek kwalitatieve effecten mobiliteit

OCW heeft eind 2003 het Centraal Planbureau (CPB) gevraagd om, met ondersteuning van de Bison-partners, een onderzoek uit te voeren naar de haalbaarheid van het meten van de kwalitatieve effecten van mobiliteit. Op basis van de onderzoeksuitkomsten die in het najaar van 2004 verschijnen, worden in 2005 verdere stappen gezet om niet alleen de kwantitatieve, maar ook de kwalitatieve effecten van mobiliteit te meten en daarmee de veronderstelde positieve effecten van mobiliteit.

Europese verkenning

Door recente ontwikkelingen in de Europese Unie op het gebied van uitbreiding tot 25 lidstaten, grondwetswijzigingen en mogelijk wijzigende machtsverhoudingen, worden vragen rond de beleidsruimte van de nationale overheid en toenemende beleidsintegratie steeds pregnanter, ook op het gebied van onderwijs, cultuur en wetenschap. Daarom zal een «Europese verkenning» uitgevoerd worden, waarin gekeken wordt wat de invloed van de EU op het nationale beleid is of wordt. Er zal in kaart gebracht worden op welke wijze de Europese Unie zich op de middellange termijn ontwikkelt daar waar deze ontwikkelingen de beleidsterreinen van OCW raken. Daarnaast zal bepaald worden welke kansen en bedreigingen dit ons departement biedt. Ten slotte zal aangegeven worden op welke wijze(n) OCW zijn belangen, op de afzonderlijke beleidsterreinen, strategisch gezien het best kan dienen.

beleid)

Wat mag het kosten?

 
                 

Tabel 7: Internationaal beleid overige uitgaven (x € 1 000)

 

2003

2004

2005

2006

2007

2008

2009

Onderwijs artikel 8

             

Internationaal onderwijsbeleid (artikel 8)

900

6 409

505

218

288

288

288

Onderwijs overige artikelen

             

Primair onderwijs (artikel 1)

 

20

227

227

227

227

227

Beroepsonderwijs en volwasseneneduca-

             

tie (artikel 4)

288

320

34

34

34

34

34

Hoger beroepsonderwijs (artikel 6)

138

266

266

266

266

266

266

Wetenschappelijk onderwijs (artikel 7)

785

628

628

628

628

628

628

Onderzoek

             

Onderzoek en wetenschappen (artikel 16)

 

25

25

25

25

25

25

Cultuur

             

Algemeen cultuurbeleid (artikel 14)

396

276

277

277

277

277

277

Cultureel erfgoed (artikel 14)

212

874

249

249

249

249

249

Totaal

2 719

8 818

2 211

1 924

1 994

1 994

1 994

Prestatiegegevens en evaluatieonderzoek

Regulier:

+ Bison-monitor van internationale mobiliteit in het onderwijs, jaarlijks.

Recent:

+ CPB haalbaarheidsonderzoek naar meten effecten van mobiliteit

(najaar 2004). Voorzien: + Follow-up onderzoek effecten van mobiliteit (evidence based policy

research/making); + Europese verkenning (voorjaar 2005).

  • 4. 
    Budgettaire gevolgen van beleid

In onderstaande tabel zijn de totale uitgaven per operationele doelstelling opgenomen.

 
                 

Tabel 8: Uitgaven internationaal beleid (x € 1 000)

 
 

2003

2004

2005

2006

2007

2008

2009

Mobiliteit

12 691

14 703

14 781

14 384

15 929

18 982

22 139

Samenwerkingsverbanden

10 280

8 275

9 136

6 964

7 893

8 471

8 471

Institutionele subsidies Nederland

133 014

129 761

127 411

127 758

128 211

128 992

128 029

Instellingen buitenland

71 615

73 573

73 504

73 429

73 519

73 519

73 519

Overig internationale uitgaven

2 719

8 818

2 211

1 924

1 994

1 994

1 994

Totaal

230 319

235 130

227 043

224 459

227 546

231 958

234 152

Een deel van de in de tabel 8 opgenomen middelen maken deel uit van de Homogene Groep Internationale Samenwerking (HGIS), die wordt gecoördineerd door het ministerie van Buitenlandse Zaken. Deze middelen zijn opgenomen in tabel 9.

beleid)

 

Tabel 9: Homogene groep Internationale Samenwerking (x € 1 000)

 
 

2003

2004

2005

2006

2007

2008

2009

Mobiliteit

             

Internationaal onderwijsbeleid (artikel 8)

1 781

1 781

1 752

1 724

1 724

1 724

1 724

Hoger beroepsonderwijs (artikel 6)

136

248

248

248

248

248

248

Samenwerkingsverbanden

             

Hoger beroepsonderwijs (artikel 6)

66

           

Institutionele subsidies Nederland

             

Internationaal onderwijsbeleid (artikel 8)

443

443

443

443

443

443

443

Wetenschappelijk onderwijs (artikel 7)

51 235

50 748

50 306

49 856

49 856

49 856

49 856

Onderzoek en wetenschappen (artikel 16)

454

454

454

454

454

454

454

Algemeen cultuurbeleid (artikel 14)

631

1 196

1 196

1 196

1 196

1 196

1 196

Instellingen buitenland:

             

Algemeen cultuurbeleid (artikel 14)

83

100

100

100

100

100

100

Overig internationale uitgaven

             

Hoger beroepsonderwijs (artikel 6)

131

197

197

197

197

197

197

Wetenschappelijk onderwijs (artikel 7)

590

590

575

560

560

560

560

Algemeen cultuurbeleid (artikel 14)

396

275

238

201

201

201

201

Totaal

55 946

56 032

55 509

54 979

54 979

54 979

54 979

  • 5. 
    Budgetflexibiliteit

Zie beleidsartikelen directies.

  • 6. 
    Veronderstellingen in effectbereiking

Ten aanzien van de inkomende mobiliteit van studenten, onderzoekers en kunstenaars vormt (onder meer) het huidige restrictieve Nederlandse toelatingsbeleid een variabele, waarvan de effecten nog onbekend zijn. Bij de uitgaande mobiliteit is dit de eventuele meeneembaarheid van studiefinanciering, die afhankelijk is van nog te maken afspraken op Europees niveau.

  • 9. 
    ARBEIDSMARKT EN PERSONEELSBELEID

9.1 Algemene beleidsdoelstelling

De algemene doelstelling is, in samenwerking met werkgevers- en werknemersorganisaties, te zorgen voor een goed werkende onderwijsarbeidsmarkt. Hierbij is een goede structuur voor overleg over de arbeidsvoorwaardenontwikkeling van belang. Voor gedetailleerde gegevens over ontwikkelingen in én initiatieven op de onderwijsarbeidsmarkt wordt verwezen naar de overzichtsconstructie arbeidsmarkt en personeelsbeleid.

9.2 Operationele doelstellingen

9.2.1 Arbeidsmarkt

Wat willen we bereiken?

Operationele doelstellingen zijn:

+ (faciliteren van) betere afstemming tussen vraag en aanbod op de

onderwijsarbeidsmarkt in de regio; + (stimuleren dat) meer onderwijsinstellingen een professionele

arbeidsorganisatie zijn; + en meer samenhang in de kwalificatiestructuur en het opleidingsstelsel. Voor een meer gedetailleerde beschrijving van de operationele doelstellingen wordt verwezen naar de overzichtsconstructie arbeidsmarkt en personeelsbeleid.

Wat gaan we daarvoor doen?

Scholen wordt de mogelijkheid gegeven het onderwijs anders in te richten en daarmee de werkdruk van onderwijzend en directiepersoneel te verminderen. Hierbij gaat het om extra ondersteunend personeel, maar ook om scholing en begeleiding van nieuw en zittend personeel. Verder wordt de samenwerking tussen scholen en opleidingen voor onderwijspersoneel verbeterd en wordt de samenwerking in de regio’s verbeterd (zie verder de overzichtsconstructie arbeidsmarkt en personeelsbeleid).

Wat mag het kosten?

Voor arbeidsmarktuitgaven is het volgende budget beschikbaar (zie ook

tabel 9.5):

 
   

Tabel 9.1: Uitgaven arbeidsmarkt (x € 1 000)

 

2004

2005

2006

2007

2008

2009

Arbeidsmarkt

111 497

137 737

185 770

278 917

278 914

278 914

Voor de inhoud van de maatregelen wordt kortheidshalve verwezen naar de overzichtsconstructie arbeidsmarkt en personeelsbeleid.

9.2.2 Ziektekostenvoorziening voor onderwijs en onderzoekspersoneel (zvoo)

Wat willen we bereiken?

Het doel is te voorkomen dat (gewezen) onderwijs- en onderzoekspersoneel voor ziektekosten duurder uit is dan vergelijkbaar personeel in de marktsector dat in het ziekenfonds zit.

Wat gaan we daarvoor doen?

Personeel in de onderwijssector is in het algemeen van het ziekenfonds uitgesloten en moet zich dus particulier verzekeren tegen ziektekosten. Met name voor personeel met een lager inkomen en/of meerdere medeverzekerden betekent dit dat de nominale premie van de particuliere verzekering (soms beduidend) hoger is dan de procentuele en de nominale premie voor het ziekenfonds tesamen. Voor deze groepen betekent werken in het onderwijs een soms buitengewoon hoog beslag op het inkomen door de ziektekostenpremies. De zvoo (Staatsblad 1997, 357; ziektekostenvoorziening onderwijs- en onderzoekspersoneel) treft hiervoor een (vangnet)voorziening.

In 2003 hebben in totaal 35 138 personen een zvoo-vergoeding gekregen. Zie onderstaande tabel.

 

Tabel 9.2: Aantal zvoo-uitkeringen 2000–2003

       
     
 

2000

2001

2002

2003

Actieven Post-actieven

3 656 28 899

3 005 32 592

2 845 32 314

2 712 32 426

Totaal

32 555

35 597

35 159

35 138

Voor post-actieven, die ten taste van dit artikel komen, bedroeg in 2003 de gemiddelde uitkering € 1 005 en voor actieven € 379. Zie onderstaande tabel.

 
   

Tabel 9.3: Gemiddelde hoogte zvoo-uitkering (x € 1)

2000

2001

2002

2003

Actieven 233 Post-actieven 813

256 862

344 983

379 1 005

De genoemde bedragen zijn netto-uitkeringen aan betrokkenen. Door de fiscus wordt daarover (bij wijze van vervangende loon/inkomstenbelasting) voor de niet-actieven aansprakenbelasting geheven bij de uitkeringsinstellingen (met name UWV en ABP). De aansprakenbelasting wordt eveneens uit dit budget vergoed.

Actief personeel maakt veel minder gebruik van de regeling en krijgt een gemiddeld lagere uitkering door het hogere inkomen en met name door de ziektekostenregeling zkoo, op grond waarvan actieven wél een compensatie krijgen en inactieven niet (met uitzondering van fpu’ers).

Actieven hebben hierdoor gemiddeld lagere (netto) ziektekosten. De kosten voor de actieven worden gedragen door de werkgevers.

Wat mag het kosten?

 
   

Tabel 9.4: Opbouw uitgaven zvoo (x € 1 000)

 

2004

2005

2006

2007

2008

2009

Stand ontwerpbegroting 2005

47 560

46 621

46 401

46 401

46 401

46 401

Prestatiegegevens en evaluatieonderzoek

Over de uitvoering van de regeling wordt gerapporteerd door KPMG-Flexsourcing.

9.3 Budgettaire gevolgen van beleid

 
                 

Tabel 9.5: Budgettaire gevolgen artikel 9 (x € 1 000)

 
 

2003

2004

2005

2006

2007

2008

2009

Verplichtingen

95 933

162 802

187 906

235 439

328 290

328 287

328 286

Uitgaven

Programma-uitgaven Artikel 9.11 Arbeidsmarkt Artikel 9.12 Zvoo

Apparaatsuitgaven

88 479

88 479 48 515 39 964

0

162 802

159 057

111 497

47 560

3 745

187 906

184 358

137 737

46 621

3 548

235 439

232 171

185 770

46 401

3 268

328 290

325 318

278 917

46 401

2 972

328 287

325 315

278 914

46 401

2 972

328 286

325 315

278 914

46 401

2 971

Ontvangsten

000000

0

9.4 Budgetflexibiliteit

 
         

Tabel 9.6: Budgetflexibiliteit uitgaven onderwijspersoneel (x € 1 000)

   

2005

 

2006

2007

2008

2009

  • 1. 
    Totaal geraamde kasuitgaven
  • 2. 
    Waarvan apparaatsuitgaven
 

187 906 3 548

 

235 439 3 268

328 290 2 972

328 287 2 972

328 286 2 971

  • 3. 
    Dus Programma-uitgaven

Waarvan

  • 4. 
    Juridisch verplicht
  • 5. 
    Bestuurlijk verplicht
  • 6. 
    Vrije ruimte

41,6%

58,2%

0,2%

184 358

76 782

107 222

354

32,7%

67,1%

0,2%

232 171

75 995

155 779

397

325 318

23,4% 76 190

76,6% 249 128

0

325 315

23,4% 76 190

76,6% 249 125

0

325 315

23,4% 76 190

76,6% 249 125

0

  • 7. 
    Totaal
 

184 358

 

232 171

325 318

325 315

325 315

De uitgaven voor de zvoo zijn volledig verplicht. Het gaat om het uitvoeren van een wettelijke regeling.

OVERZICHTSCONSTRUCTIE ARBEIDSMARKT EN PERSONEELSBELEID

1.1 Algemene beleidsdoelstelling

De algemene doelstelling is het zorgen voor de beschikbaarheid van voldoende personeel van voldoende kwaliteit op korte, middellange en lange termijn. Dit betekent dat het beleid zich richt op zowel het doelmatig oplossen van de huidige tekortenproblematiek in het funderend onderwijs, als op de structurele personeelsvoorziening in het gehele onderwijs en het wetenschappelijk onderzoek.

De doelstelling kan alleen worden gehaald als alle niveaus binnen het onderwijssysteem (de minister, brancheorganisaties, besturen en management van instellingen) een bijdrage daaraan leveren. Tot de verantwoordelijkheid van de minister behoort het scheppen en bevorderen van de juiste randvoorwaarden en het stimuleren van de scholen tot het zoeken naar andere, creatieve oplossingen.

De verdeling van de verantwoordelijkheid over de niveaus verschilt per onderwijssector. Voor de hoger-onderwijssectoren1, de sector onderzoek en wetenschap en de sector beroepsonderwijs en volwasseneneducatie (bve) geldt de sturingsfilosofie dat de instellingen autonoom en zelfstandig zijn, en daarmee ook in de eerste plaats verantwoordelijk voor de arbeidsvoorwaarden die binnen deze sectoren van kracht zijn en voor een adequaat personeelsbeleid. De verantwoordelijkheid van de minister is gericht op de instandhouding van het stelsel. Voor de opleiding van onderwijspersoneel heeft de minister een specifieke verantwoordelijkheid. Voor de sectoren primair onderwijs (po) en voortgezet onderwijs (vo) heeft de minister de verantwoordelijkheid voor het afsluiten van de centrale cao.

De beleidsdoelstelling is, om door de maatregelen zoals verwoord in het beleidsplan onderwijspersoneel, het verwachte tekort in 2007 van 10 400 volledige banen in het primair en voortgezet onderwijs terug te brengen naar circa 2 200 voltijdbanen. De huidige stand van zaken laat zien dat het aantal vacatures daalt als gevolg van ingezet beleid, maar ook door de verruiming van de onderwijsarbeidsmarkt veroorzaakt door de conjuncturele neergang. Op het moment ligt het aantal openstaande vacatures lager dan de streefwaarde. Verwacht wordt dat door de oplopende vergrijzing de druk op de onderwijsarbeidsmarkt weer toe zal nemen. Een en ander is echter mede afhankelijk van de toekomstige conjuncturele ontwikkelingen.

De algemene beleidsdoelstelling is uitgewerkt in drie operationele doelstellingen. Deze worden in paragraaf 1.2 nader beschreven. Bij de uitwerking in operationele doelstellingen is aangesloten bij de indeling van Een goed werkende onderwijsarbeidsmarkt.Beleidsplan onderwijspersoneeldat in juni 2004 naar de Kamer is gestuurd.

Tegelijkertijd met deze begroting wordt wederom de nota Werken in het Onderwijs(WIO) uitgebracht. Deze nota bevat uitgebreide informatie over de ontwikkelingen rond en de achtergronden van de onderwijsarbeidsmarkt. Voor omschrijvingen van de achtergronden van de onderwerpen die in de overzichtsconstructie aan de orde komen, wordt daarom verwezen naar de nota WIO. Deze nota bevat ook de eerste resultaten van 1 Hoger beroepsonderwijs (hbo), wetenschap- het onderzoek naar lesuitval. Daarnaast bevat de nota materiaal uit de pelijk onderwijs (wo).                                      aandachtsgroepenmonitor, die zicht geeft op de ontwikkeling van de

verschillende beroepscategorieën in het onderwijs. Het gaat hierbij onder andere om zij-instroom, leraren in opleiding en de nieuwe functies in het kader van de introductie van functiedifferentiatie.

1.2 Operationele doelstellingen

+ Versterken arbeidsmarktpositie van onderwijs en onderzoeksinstellingen en betere afstemming in de regio (paragraaf 1.2.1).

+ De onderwijsinstelling als professionele arbeidsorganisatie (paragraaf 1.2.2).

+ Meer samenhang in de kwalificatiestructuur en het opleidingsstelsel (paragraaf 1.2.3).

1.2.1 Arbeidsmarkt

Wat willen we bereiken?

De minister stelt zich ten doel de arbeidsmarktpositie vanhet onderwijs en die van de onderzoeksinstellingen te versterken en de afstemming tussen vraag en aanbod op de onderwijsarbeidsmarkt in de regio te verbeteren. Deze doelstelling is verder geoperationaliseerd in: + in 2007 is de onderwijsarbeidsmarkt in alle regio’s in evenwicht; + bevorderen van een flexibele en open arbeidsmarkt, waarbij scholen een gelijkwaardige concurrentiepositie hebben.

De onderwijsarbeidsmarkt voor het funderend onderwijs heeft grotendeels een regionaal karakter. De oplossing van arbeidsmarktknelpunten is primair een zaak voor werkgevers, opleidingen en gemeenten in de regio. Voor het vmbo en het mbo is samenwerking met het regionale bedrijfsleven eveneens van evident belang. Daarom is het gewenst dat in regio’s een gezamenlijke aanpak tot stand komt van onderwijsinstellingen voor po, vo en bve, lerarenopleidingen, gemeenten (en waar relevant bedrijfstakken) op het gebied van arbeidsmarktvraagstukken. Hierbij vervullen bve-instellingen een bijzondere rol, omdat zij zowel vrager (werkgevers die behoefte hebben aan opgeleid personeel) als aanbieder (van opleidingstrajecten voor onderwijsondersteunend personeel) zijn.

Samen met de partijen in de regio streeft de minister naar een betere afstemming tussen vraag en aanbod op de onderwijsarbeidsmarkt in de regio. De doelstelling is dat de onderwijsarbeidsmarkt in alle regio’s in 2007 in evenwicht is.

Dat betekent dat de regio’s dan in staat zijn (conjuncturele) schommelingen in vraag en aanbod op te vangen. Uitgangspunt daarbij is dat arbeidsmarkt- en personeelsbeleid primair een zaak is voor (gezamenlijke) werkgevers in po, vo en bve in de regio.

De huidige recessie zorgt enerzijds voor een daling van de uitstroom naar de marktsector (er zijn immers minder vacante banen in de private sector) en anderzijds een vergrote instroom vanuit de markt door de toegenomen (dreiging van) werkloosheid. De fricties die optreden, omdat leraren binnen het onderwijs van baan veranderen, zullen wat verminderen. De structurele vraag naar leraren blijft evenwel hoog door de vergrijzing.

 

Tabel 1: Openstaande

vacatures in schooljaar 2002/’03 en

schooljaar 2003/’04 (fte)

 

Sector

 

Directie

 

Leraren

Ondersteunend personeel

 

Totaal

 

2002/’03

2003/’04

2002/’03

2003/’04

2002/’03

2003/’04

2002/’03

2003/’04

Primair onderwijs Voortgezet onderwijs Bve-sector

317 45 22

208 47 20

1 029 367 187

307 251 111

242

91

124

96 64 92

1 588 503 333

611 362 223

Totaal

384

275

1 583

669

457

252

2 424

1 196

Bron: Regioplan Arbeidsmarktbarometer po, vo, bve.

In de nota Werken in het onderwijsdie in september 2004verschijnt, wordt nader ingegaan op de verschillende aspecten van de ontwikkelingen op de onderwijsarbeidsmarkt.

Wat gaan we daarvoor doen?

Betere afstemming van vraag en aanbod in de regio

Een goed werkende onderwijsarbeidsmarkt vergt maatwerk per regio. Daarom zal de regionale aanpak die in 2003 is ontwikkeld, worden voortgezet en verdiept. De onderwijsinstellingen voor po, vo en bve moeten zich de komende jaren voorbereiden op de periode vanaf 2008, waarin zich grotere spanningen op de arbeidsmarkt zullen voordoen. Er zijn kwalitatieve maatregelen nodig om het regionale arbeidsmarkt- en personeelsbeleid flexibel en vernieuwend genoeg te maken. Het kan daarbij bijvoorbeeld gaan om gezamenlijke initiatieven op het terrein van opleiden in de school en competentiegericht opleiden, functiedifferentiatie, meerjarige personeelsplanning, bekwaamheidsdossiers en persoonlijke ontwikkelingsplannen.

In aanvulling op de activiteiten van het Sectorbestuur voor de Onderwijsarbeidsmarkt heeft de minister in maart van dit jaar met schoolbesturen in het voortgezet onderwijs, opleidingen en gemeenten in de G4 en Almere een convenant afgesloten over de scholing van zij-instromers en onbevoegd aangestelde leraren.

Afspraak is dat gedurende de periode 2004–2005 tenminste 370 al aangestelde zij-instromers en onbevoegd aangestelde leraren worden opgeleid tot de brede tweedegraads bevoegdheid voor leraren vo/bve.

Voor de regio’s waarin de knelpunten tot en met 2007 het grootst zijn, zijn extra middelen beschikbaar. Deze middelen worden toegekend aan de onderwijsinstellingen voor po, vo en bve op basis van prestatieafspraken met deze regio’s. De werkgevers zullen in de regio met opleidingen, gemeenten, arbeidsmarktvoorziening en bedrijven tot nadere afspraken moeten komen over matching van vraag en aanbod en over vernieuwing van de organisatie van het onderwijs. Voor de regio’s waarin de perso-neelsproblematiek zich niet zo doet voelen, rekent de overheid erop dat werkgevers in po, vo en bve zelf het initiatief nemen om zich voor te bereiden op de situatie na 2008 en dat zij op eigen kracht tot regionale samenwerking zullen komen.

Daarnaast is het ministerie van OCW doende een regionaal prognosemodel te ontwikkelen (MIRROR1) ter ondersteuning en kwantificering van het te voeren arbeidsmarktbeleid door partijen in de regio. In het najaar van 2004 wordt het model operationeel en komt het gefaseerd ter beschikking. De implementatie bestaat uit twee delen: ten eerste de pilotfase en methodiekontwikkeling en vervolgens de landelijke uitrol.

Verbeteren concurrentiepositie

Cao-vorming

In 2004 en 2005 staat de arbeidsvoorwaardenvorming in het primair en voortgezet onderwijs en in de gedecentraliseerde sectoren (bve-sector, hoger onderwijs) in het teken van loonmatiging (nullijn). Daarnaast blijven specifieke impulsen ter versterking van de arbeidsmarktpositie van instellingen gewenst. Deze impulsen moeten scholen meer ruimte geven om een eigen op de lokale situatie toegesneden arbeidsmarkt- en personeelsbeleid te voeren.

Arbeidsorganisatie, verminderen werkdruk en arbeidsmarktknelpunten Een belangrijke manier om het onderwijs aantrekkelijker te maken is door de omgeving en de organisatie waarin het onderwijzend en directiepersoneel werkt, aantrekkelijker te maken en de werkdruk te verlichten. Daarom krijgen scholen voor primair en voortgezet onderwijs meer geld om ondersteunend personeel aan te trekken. Bovendien biedt functiedifferentiatie meer loopbaanperspectief. Dat maakt werken in het onderwijs aantrekkelijker. Voor het versterken van loopbaanmogelijkheden van ondersteunend personeel is extra geld beschikbaar.

Extra maatregelen zijn gericht op het verbeteren van het functioneren van de onderwijsarbeidsmarkt en het versterken van de concurrentiepositie van het onderwijs.

Decentralisatie arbeidsvoorwaardenvorming

Met sociale partners is een gemeenschappelijk plan van aanpak opgesteld voor decentralisatie van de arbeidsvoorwaardenvorming in po en vo. Op dit moment werkt een tripartiete kerngroep (bestaande uit vertegenwoordigers van OCW, centrales en werkgevers) de uitgangspunten voor volledige decentralisatie in het voortgezet onderwijs verder uit. Voorwaarde voor decentralisatie is dat wordt voldaan aan het toetsingskader van het kabinet. Dit toetsingskader is gemoderniseerd, op basis van de uitkomsten van het interdepartementaal beleidsonderzoek naar decentralisatie van arbeidsvoorwaarden (rapport «over laten»). In samenspraak met sociale partners wordt bekeken hoe in de sector vo aan dit toetsingskader kan worden voldaan.

Daarnaast is een krachtige invulling van de werkgeversrol van belang. Met het werkgeversverbond vo beschikt de sector inmiddels over een representatieve werkgeversorganisatie.

Daarnaast wordt het wetgevingstraject ten behoeve van de decentralisatie in gang gezet. Streven is om uiterlijk 2006 de arbeidsvoorwaarden in het voortgezet onderwijs te decentraliseren.

Voor het primair onderwijs (po) is de datum van decentralisatie van de secundaire arbeidsvoorwaarden gekoppeldaan de invoeringsdatum van lumpsum in die sector. In 2003 is besloten de invoering van lumpsum één jaar uit te stellen. Lumpsumfinanciering wordt dus per 1 augustus 2006 gerealiseerd. Dit

1 Microrekenmodel voor regionale onderwijs- betekent dat de decentralisatie van de secundaire arbeidsvoorwaarden in

ramingen.

het po ook met één jaar is uitgesteld, tot 1 augustus 2006. De voorbereidingen voor de decentralisatie in deze sector zullen in 2005 van start gaan.

Campagne «Je groeit in het onderwijs»

De meerjarencampagne is erop gericht het imago van werken in het onderwijs te versterken en het beroep leraar neer te zetten als een beroep dat het overwegen waard is. Hiermee wordt onder meer een goede voedingsbodem gelegd en onderhouden voor wervingsactiviteiten door opleidingen en scholen voor (nieuwe) leraren/docenten. De campagne gaat in 2005 de derde fase in. De campagne richt zich op het algemene publiek met een nadruk op 20–40 jarigen hbo+-ers. Daarnaast kent de campagne specifieke doelgroepen als schoolleiding en jongeren.

Kinderopvang

Een goede voorziening voor kinderopvang blijft van groot belang voor het

behouden en aantrekken van personeel dat arbeid en zorgtaken wil

combineren.

Werknemers in het primair- en voortgezet onderwijs en in de beroeps- en

volwasseneneducatie kunnen een beroep doen op een regeling voor

zowel de opvang van 0- tot 4-jarigen als buitenschoolse opvang. Zij

ontvangen van de werkgever een financiële bijdrage in de opvangkosten.

Met ingang van 1 augustus 2004 geldt voor de bve-sector een eigen

gedecentraliseerde kinderopvangregeling. Op dit moment zijn er 17 759

kinderen geplaatst via de centrale kinderopvangregeling. Zo’n 19%

daarvan komt voor rekening van de bve-sector. Verwacht wordt dat het

gebruik van de kinderopvangregeling de komende jaren nog blijft

toenemen.

 

Tabel 2: Aantal kinderen geplaatst via opvangregeling po, vo en bve

 
   
 

1997 1998 1999

2000

2001

2002

2003

2004

0–4 jarigen 4–13 jarigen

4 090 4 081 4 561

6 516 597

8 357 2 154

10 080 3 692

11 420 5 164

12 045 5 714

Totaal

4 090 4 081 4 561

7 113

10 511

13 772

16 584

17 759

Bron: Kintent, ultimocijfers. Cijfers 2004: peilmoment april

Op 1 januari 2005 treedt de Wet kinderopvang in werking. Volgens deze wet betalen werkgevers (vrijwillig) een bijdrage van 1/6e deel van de kosten van kinderopvang. In verband met de invoering van de wet is met centrales en werkgevers afgesproken de regeling kinderopvang en buitenschoolse opvang voor onderwijspersoneel per 1 januari 2005 te wijzigen. Vanaf die datum ontvangen ouders – conform de Wet kinderopvang – een vaste werkgeversbijdrage van 1/6e deel van de kosten van kinderopvang, voor zover deze de maximumuurprijs die voor de tegemoetkoming van het Rijk wordt gehanteerd, niet overschrijdt.

Jonge wetenschappers en doelgroepenbeleid

Zowel in het HOOP 2004 als in het Wetenschapsbudget 2004, wordt

benadrukt dat het van belang is om jonge onderzoekers adequaat op te

leiden en de meest talenvolle vast te houden.

Om de transitie naar een kennissamenleving, zoals verwoord in het HOOP,

te kunnen realiseren, moet het aantal promotieonderzoeken toenemen.

Die ambitie kan bereikt worden door onder meer de universiteiten een

aantrekkelijker werkklimaat voor jonge onderzoekers te laten scheppen, waarin sprake is van een aansprekende leer- en werksituatie en waarin kwaliteit en rendement van de promotieopleidingen kunnen worden verbeterd. Om inzicht te krijgen in succes- en faalfactoren die een rol spelen bij promotieonderzoek, is dit voorjaar een onderzoek gestart, waarvan de resultaten begin 2005 beschikbaar zijn. Om de ambities in het HOOP tot concrete resultaten te brengen, worden met de instellingen prestatieafspraken gemaakt over het versterken van hun HRM-beleid, opdat meer ruimte voor jong talent, vrouwen en etnische minderheden ontstaat.

Van overheidswege zijn als instrumenten de Vernieuwingsimpuls, Aspasia en Mozaïek ingezet. In paragraaf 16.3.1.3 van beleidsartikel 16 (onderzoek en wetenschappen) worden over deze instrumenten beleidsmatige details gegeven en daarbij informatie over de intensiveringen. Hier wordt volstaan met een kort overzicht.

Tabel 3: Overzicht instrumenten jonge wetenschappers en doelgroepenbeleid

Instrument

Omschrijving

Vernieuwingsimpuls

Aspasia-programma

Van Rijn-traject

Dit programma van persoonsgerichte stimulering van jonge wetenschappers wordt uitgevoerd door NWO. In 2004 wordt er bij de Vernieuwingsimpuls gestreefd naar totaal van 225 aanstellingen over de drie gedefinieerde steunvormen.

Dit programma (doelgroepenbeleid) is bedoeld om meer vrouwelijke universitaire docenten te laten doorstromen naar UHD-posities binnen de universiteit. Het programma wordt eveneens uitgevoerd door NWO.

Daarnaast zijn structurele middelen beschikbaar gesteld ad € 32 miljoen in het kader van het Van Rijn-traject, ten behoeve van de verbetering van de instroom van jonge onderzoekers, het terugdringen van de vergrijzing en het bevorderen van de doorstroom van vrouwelijke wetenschappers. Nadere details hierover worden in beleidsartikel Hoger onderwijstoegelicht.

Arbeidsparticipatie

Bevorderen arbeidsparticipatie ouderen

De arbeidsdeelname van ouderen (55–64 jaar) is in Nederland in de periode 1993–2003 sterk toegenomen: van 24% in 1993 tot 39% in 2003. Vooral in de onderwijssector is de arbeidsdeelname van ouderen sterk toegenomen. Het kabinet wil in 2010 een participatiegraad van 50% van de 55–64-jarigen realiseren.

Het stimuleren van de arbeidsparticipatie van ouderen heeft als doel het tegengaan van het (toekomstig) tekort aan personeel in de onderwijssector, het behoud van menselijk kapitaal voor het onderwijs en het betaalbaar houden van voorzieningen op het terrein van sociale zekerheid en pensioenen. In dit kader zijn of worden de volgende maatregelen genomen en activiteiten in gang gezet.

Om het doorwerken ná het 61ste levensjaar aantrekkelijker te maken is in de Pensioenkamer een andere financiering van het vervroegde pensioen (fpu) afgesproken en een herziening van het pensioenreglement. Het kabinet wil met ingang van 2006 de fiscale faciliëring van vut- en prepensioenregelingen beëindigen. Het kabinet heeft met sociale partners in de STAR geen overeenstemming kunnen bereiken over (de financiering van) een nieuw stelsel voor vut, prepensioen en levensloop. Het kabinet

gaat nu verder met eigen fiscale voorstellen. Dit heeft ook zijn uitwerking in de onderwijssector. Afhankelijk van de uiteindelijke vormgeving van de levenloopregeling en overgangsrechtelijke aanspraken (ten aanzien van fiscale faciliëring) bestaat er een gevaar van hoge uitstroom in 2005 in de huidige regelingen voor prepensioen. Dit kan leiden tot extra vraag naar nieuw onderwijspersoneel.

Voorts is in de cao 2003 po en vo overeengekomen om bij een aantal scholen in het primair en voortgezet onderwijs een pilot «langer doorwerken in het onderwijs» te laten uitvoeren.

De resultaten hiervan, alsmede voorbeelden van bestaande good practices, worden breed verspreid in het scholenveld. Verder is in het voortgezet onderwijs een project gestart, waarbij oudere docenten een opleiding volgen tot coach/begeleider van startende leerkrachten. Het doel van dit zogeheten Nestorproject is het ontwikkelen en implementeren van deze opleiding bij een groep vo-scholen en vervolgens het overdragen van de opleiding aan het vo-veld.

Terugdringen van het ziekteverzuim

Het beleid is gericht op het verminderen van het (langdurig) ziekteverzuim en de instroom in de WAO, met name in het primair en voortgezet onderwijs. Hiertoe zijn doelstellingen geformuleerd in het kader van het Arboconvenant onderwijs en wetenschappen (2000–2004) en de cao 2003 po en vo. Voorts geldt voor het primair- en voortgezet onderwijs de taakstelling over reductie van het ziekteverzuim uit het hoofdlijnenakkoord.

De doelstellingen ziekteverzuimreductie van het Arboconvenant O&W voor het po en vo worden naar verwachting gerealiseerd, namelijk in drie jaar tijd het ziekteverzuim met één procentpunt verminderen ten opzichte van het niveau in 1999 en bij 10% van de scholen met een relatief hoog verzuim het ziekteverzuim terugdringen met jaarlijks 1%-punt gedurende de looptijd van het convenant.

In aansluiting op deze doelstellingen is in de cao 2003 po en vo een inspanningsverplichting afgesproken om het ziekteverzuim eind 2004 verder terug te dringen met 1%-punt in het basisonderwijs en met 0,5%-punt in het (voortgezet) speciaal onderwijs en het voortgezet onderwijs.

Het hoofdlijnenakkoord bevat een taakstelling over het verder reduceren van het ziekteverzuim in het primair en voortgezet onderwijs. Dit akkoord gaat uit van een reductie van het ziekteverzuimpercentage met 50% van het verschil van het verzuim in het po en vo in 1997 en het verzuim in de marktsector in het jaar 2001, te realiseren in de periode 2004–2007.

 

Tabel 4: Doelstellingen reductie ziekteverzuimpo en vo

   
       

Sector

Doelstelling Arboconve-nant*

Streefcijfers cao 2003*

Taakstelling hoofdlijnenakkoord* (uiterlijk 2007)

Basisonderwijs

(Voortgezet) speciaal onderwijs

Voortgezet onderwijs

7,6 8,4 6,3

6,6 7,9 5,8

6,1 6,9 6,0

uitgedrukt in percentage ziekteverzuim

In het kader van het Arboconvenant O&W is voor de bve-sector en de sector hoger onderwijs eveneens een doelstelling over reductie van het ziekteverzuim vastgelegd, namelijk een afname van het ziekteverzuim met 10% in december 2004 (einde looptijd convenant) ten opzichte van het verzuim in 2002.

 

Tabel 5: Ontwikkeling ziekteverzuimpercentage in de onderwijssectoren,

1997-2003

 
       
 

1997

1998

1999

2000

2001

2002

2003

Basisonderwijs

6,9

7,8

8,7

8,9

8,4

7,6

6,8

(Voortgezet) speciaal onderwijs

8,3

8,4

9,4

9,6

9,7

8,7

7,6

Voortgezet onderwijs

6,7

7,0

7,4

7,9

7,8

7,0

5,8

Bve-sector

         

7,3

7,2

Hoger beroepsonderwijs

 

5,9

6,8

6,6

6,3

5,1*

4,9*

Wetenschappelijk onderwijs

3,8

4,0

4,3

4,5

4,3

4.4

3,6

Onderzoek en wetenschappen

         

3,6*

 

– KB

       

8,1

6,5

5,4

  • NWO
       

5,2

4,3

3,7

  • KNAW
       

4,7

4,4

3,3

– TNO

         

3,9**

3,6**

Bron: B&A, Regioplan, HBO-raad, VSNU KB, NWO, KNAW, TNO en CBS. De percentages zijn inclusief het langdurig ziekteverzuim (> 1 jaar), tenzij anders aangegeven. * exclusief ziekteverzuim > 1 jaar

** Het cijfer in 2003 (3,6%) is gebaseerd op de nieuwe definitie ziekteverzuim (exclusief zwangerschapsverlof maar inclusief ziekte op basis van zwangerschap). Als deze definitie wordt toegepast op het jaar 2002 zou het ziekteverzuim in dat jaar 3,4% zijn.

Arboconvenant O&W

De activiteiten die in het kader van het Arboconvenant zijn en worden uitgevoerd, spelen een belangrijke rol bij het terugdringen van het ziekteverzuim. Het Arboconvenant bestaat uit deelconvenanten met aparte afspraken voor de verschillende onderwijssectoren, respectievelijk voor po en vo, bve en ho (universiteiten, hogescholen en onderzoekinstellingen). Het Vervangingsfonds is belast met de uitvoering van het deelconvenant voor po en vo en de Arboservicepunten bve en ho met de uitvoering van de deelconvenanten in de corresponderende sectoren. In het kader van de deelconvenanten worden diverse instrumenten ingezet op het terrein van preventie en reïntegratie, worden instellingen gestimuleerd een eigen verzuimbeleid te ontwikkelen en maatregelen ingezet ter voorkoming en vermindering van werkdruk. Voorts wordt veel aandacht besteed aan voorlichting, onder andere via websites, workshops, congressen en nieuwsbrieven. In het bve en hoger onderwijs is in het kader van het convenant verder veel aandacht besteed aan het ontwikkelen en implementeren van een adequate verzuimregistratie door de instellingen om betrouwbare en vergelijkbare verzuimcijfers op sectoraal niveau te kunnen genereren.

Behalve in het kader van het deelconvenant voor po en vo, ondersteunt het Vervangingsfonds de scholen bij de inkoop van arbodienstverlening. Er is een raamovereenkomst met de vier grootste arbodiensten in het onderwijs, waarin afspraken zijn vastgelegd over het niveau van dienstverlening. Voorts kunnen scholen bij de contractering van een arbodienst gebruik maken van een model-dienstverleningscontract. Hierbij moet door de arbodiensten een vastgesteld pakket van diensten worden aangeboden aan de scholen. Ook in de bve en het ho worden instellingen op dit terrein ondersteund, onder andere door middel van het zogeheten Kwaliteitskader Arbodienstverlening dat door de Arboservicepunten ontwikkeld is.

Arboplusconvenanten

Het Arboconvenant O&W loopt af in december 2004. Vanwege de positieve ervaringen met de arboconvenanten in verschillende sectoren heeft het ministerie van SZW middelen beschikbaar gesteld voor een tweede fase arboconvenanten die tot eind 2006 zal lopen. In deze zogeheten arboplusconvenanten wil SZW met sectoren vooral activiteiten afspreken op de volgende terreinen: aanpakken oorzaken ziekteverzuim (bronaanpak), arbozorg en verzuimbeleid, reïntegratie tweede spoor en reïntegratie WAO-ers. Sociale partners in het po en vo en het ministerie van SZW hebben een intentieverklaring ondertekend om te komen tot de ondertekening van een «Arboplusconvenant primair en voortgezet onderwijs» op het terrein van ziekteverzuim, reïntegratie van langdurig zieken, en van agressie en geweld. Dit convenant wordt deels gefinancierd uit de beschikbare cao-middelen. Sociale partners in de bve-sector en de ho-sector bekijken nog of zij een arboplusconvenant willen afsluiten.

Activiteitenplan cao 2003 po en vo

Om de cao-afspraken over reductie ziekteverzuim in het po en vo te realiseren en het reeds bereikte ziekteverzuimniveau vast te houden is een activiteitenplan ontwikkeld. Dit plan voorziet in de inzet van cao-middelen voor: continuering van succesvolle instrumenten die in het kader van het arbodeelconvenant zijn ingezet, reïntegratie van werknemers met psychosociale problematiek, de opzet van een Reïntegratiecentrum Onderwijs en de ontwikkeling van een gebruiksvriendelijk en onderwijs-specifiek ziekteverzuimbeheersingssysteem.

Arbeidsongeschiktheid

Doel is het beroep op de WAO terug te dringen en het aantal arbeidsongeschikten te verminderen. Daartoe wordt in de eerste plaats een intensief beleid gevoerd op het terrein van preventie, begeleiding en reïntegratie van zieke werknemers.

De activiteiten die in het kader van het Arboconvenant O&W en de cao-afspraak over reductie ziekteverzuim worden uitgevoerd, evenals de activiteiten van het Vervangingsfonds, zijn hierop gericht. Door de Wet verlenging loondoorbetalingsverplichting bij ziekte, die op 1 januari 2004 van kracht is geworden, worden deze activiteiten ook gedurende het tweede ziektejaar uitgevoerd.

Naast bestaand beleid op het terrein van preventie en begeleiding is het beleid gericht op het zoveel mogelijk reïntegreren van (gedeeltelijk) arbeidsongeschikten naar aangepast werk, zowel binnen als buiten de onderwijssector. Daartoe zal – in overleg met de UWV – eerst het arbeidspotentieel van het WAO-bestand in kaart gebracht worden. De komende jaren zal er sprake zijn van een intensivering van de reïntegratie van arbeidsongeschikten door de aanscherping van het Schattingsbesluit per 1 juli 2004 en de herbeoordeling van het zittende WAO-bestand op basis van het gewijzigde Schattingsbesluit in de periode 2004–2007. Het gevolg van deze herbeoordelingsoperatie zal zijn dat – landelijk gezien – naar schatting maximaal circa 25% van het aantal huidige arbeidsongeschikten minder arbeidsongeschikt zal worden verklaard en een lagere uitkering zal krijgen. Tot en met 2007 worden daarom extra middelen ter beschikking gesteld door het ministerie van SZW voor reïntegratietrajecten voor deze arbeidsongeschikten, in te zetten door de Uitvoering Werknemersverzekeringen (UWV). Daarnaast wordt ook in het kader van het nog af te sluiten arboplusconvenant voor het po en vo de reïntegratie van (gedeeltelijk) arbeidsongeschikten ter hand genomen.

Per 1 januari 2006 wordt naar verwachting het nieuwe WAO-stelsel ingevoerd. In het nieuwe stelsel krijgen alleen volledig én duurzaam arbeidsongeschikten een arbeidsongeschiktheidsuitkering (in beginsel tot 65 jaar) van de UWV. Werknemers die tenminste 35% maar niet volledig of duurzaam arbeidsongeschikt zijn, kunnen in eerste instantie aanspraak maken op een loongerelateerde uitkering. Naarmate de resterende verdiencapaciteit meer benut wordt, is de uitkering hoger. Na de loongerelateerde fase heeft de werknemer – bij volledige benutting van de resterende verdiencapaciteit – recht op loonaanvulling. Bij niet of onvoldoende werk krijgt de betrokkene een (lagere) vervolguitkering. Daarnaast kan in voorkomende gevallen aanspraak gemaakt worden op een minimumuitkering. Werkgevers kunnen ervoor kiezen de WGA door de UWV te laten uitvoeren, eigen risicodrager te worden of de WGA door een private verzekeraar te laten uitvoeren.

Werknemers die minder dan 35% arbeidsongeschikt zijn, krijgen geen uitkering en blijven in dienst van hun werkgever. Bij ontslag kunnen ze aanspraak maken op WW of Bijstand.

Door het nieuwe WAO-stelsel daalt de instroom in de WAO naar verwachting aanzienlijk. Het kabinet beoogt een structurele volumedaling van de WAO met 30%. Voor de onderwijssector betekent het nieuwe stelsel dat er meer werknemers met een arbeidshandicap (gedeeltelijk) aan het werk moeten blijven.

Voor deze werknemers moet aangepast werk worden gevonden. Aangezien binnen de onderwijssector de functiedifferentiatie beperkt is – met name in het po en vo – zal nadrukkelijk naar reïntegratie in andere sectoren gekeken moeten worden. In de komende jaren wordt – in het kader van de intensivering van het reïntegratiebeleid – hiermee rekening gehouden.

Werkloosheid

Het beleid is gericht op vermindering van uitkeringsuitgaven en reïntegratie van werkloos onderwijspersoneel. Het doel is de dalende trend, die in 1997 is ingezet ondanks een vergrijzend bestand uitkeringsgerechtigden, vast te houden in 2005. Vanaf het derde kwartaal 2003 is echter een licht stijgende trend waarneembaar bij het aantal nieuw toegekende uitkeringen. Dit lijkt een conjunctureel effect te zijn dat zich bij alle sectoren voordoet.

De inspanningen die zijn gericht op het terugdringen van de werkloosheidsuitkeringen worden gecontinueerd door middel van preventief beleid en volumebeleid. Verder is gestart met het beoordelen van de bovenwettelijke regelingen in verband met werkloosheid op enerzijds mogelijkheden voor vereenvoudiging in de uitvoering en anderzijds bevordering van reïntegratie-effecten. Deze beoordeling wordt mede uitgevoerd in relatie met de SER-advisering over de toekomstbestendigheid van de WW medio 2004 en het voornemen van het UWV om vanaf 2008 alleen nog wettelijke taken uit te voeren en bovenwettelijke taken af te stoten (eigen regelingen aanvullend op de WW). Koppeling aan de krappe arbeidsmarkt in het onderwijs blijft een belangrijk aandachtspunt bij de terugdringing van de werkloosheidsuitgaven.

Uit de cijfers blijkt tevens de vergrijzing van het bestand. De gemiddelde leeftijd ligt rond de 55 jaar. 78% van de personen met een werkloosheidsuitkering is thans 50 jaar of ouder. Reïntegratiebeleid en preventief beleid gericht op ouderen blijft daarom een belangrijk aandachtspunt in het volumebeleid in 2005. In de cao primair en voortge-

zet onderwijs 2003 is afgesproken een pilot rond bevordering van de arbeidsparticipatie van ouderen uit te voeren in 2004. Zie hiervoor ook het onderdeel arbeidsparticipatie ouderen.

Wat mag het kosten?

Tabel 6: Overzicht kosten van instrumenten voor de versterking van de arbeidsmarkt

Instrument

Kosten

Betere afstemming van vraag en aanbod in de regio

Betere afstemming in de regio                  Er nog geld beschikbaar bij het SBO voor regionale convenanten teneinde vraag en aanbod

op de regionale arbeidsmaarkt af te kunnen stemmen.

Voor de genoemde intensiveringen is in 2005 € 11,0 miljoen beschikbaar en in 2006 € 12,2 miljoen (zie ook beleidsplan onderwijspersoneel). Deze gelden zijn deels gefinancierd uit intensiveringen «arbeidsorganisatie, verminderen werkdruk en arbeidsmarktknelpunten» en «opleiden in de school».

Verbeteren concurrentiepositie

Arbeidsorganisatie, verminderen             Voor de hier genoemde intensiveringen is in 2005 € 40 miljoen beschikbaar, oplopend naar

werkdruk en arbeidsmarkt-knelpunten € 93 miljoen in 2007 (zie ook tabel 14 van deze overzichtsconstructie).

Campagne «Je groeit in het onderwijs»

In 2005 is een budget beschikbaar van € 2,7 miljoen.

Kinderopvang

Jonge wetenschappers en doelgroepenbeleid

De nieuwe financieringssystematiek onder de Wet Kinderopvang (Wk) leidt naar verwachting tot lagere opvanglasten voor de onderwijswerkgevers. Daar staat tegenover dat de fiscale faciliëring van de werkgeversbijdrage aan kinderopvang komt te vervallen. Het budget voor kinderopvang in po en vo bedraagt in 2005 structureel €13,8 miljoen.

Voor het vasthouden van talentvolle jonge onderzoekers is voor 2004 éénmalig een bedrag gereserveerd van € 4 miljoen Hiervan is € 2 miljoen bestemd voor het programma Mozaïek (kleurrijk talent) en € 2 miljoen voor de vrouwencomponent van de vernieuwingsimpuls (jonge vrouwelijke onderzoekers).

Arbeidsparticipatie

Bevorderen arbeidsparticipatie ouderen

Om het langer doorwerken toch op korte termijn verder te bevorderen zijn sociale partners

overeengekomen dat tot 2009 een bonusregeling geldt voor de werknemers die vallen onder

het overgangsrecht dat bij de invoering van de fpu in 1997 is vastgesteld.

Voor de kosten van de pilot «Langer doorwerken in het onderwijs» is in de cao 2003 geld

gereserveerd (tezamen met andere pilots en onderzoeksopdrachten maximaal € 500 000).

Voor het Nestorproject is in totaal € 200 000 gereserveerd, verspreid in te zetten over 2003 en

2004.

Arboconvenant O&W                                  Het arboconvenant (en bijbehorende middelen) loopt af in december 2004. Veel activiteiten

die in dit kader verricht worden binnen po en vo krijgen echter een vervolg in de Arboplus-convenanten (looptijd december 2004–december 2006) of in het activiteitenplan reductie ziekteverzuim cao 2003 (zie volgende punt).

Arboplusconvenanten/ activiteitenplan Het totale budget voor het activiteitenplan bedraagt € 5 miljoen, waarvan € 1,5 miljoen reductie ziekteverzuim cao 2003               ingezet wordt voor het nog af te sluiten arboplusconvenant voor po en vo.

Prestatiegegevens en evaluatieonderzoek

Tabel 7: Overzicht monitoring- en evaluatieactiviteiten van instrumenten voor de versterking van de arbeidsmarkt

Instrument

Monitoring- en evaluatieactiviteiten

Betere afstemming van vraag en aanbod in de regio

Betere afstemming in de regio                  Afgesproken is dat het SBO regelmatig bericht over de voortgang (kwartaalberichten).

Bovendien dient het SBO tweejaarlijks een uitgebreide verantwoording van haar activiteiten te geven.

Voor de monitoring en evaluatieactiviteiten ten aanzien van de intensiveringen op het terrein betere afstemming in de regio wordt kortheidshalve verwezen naar hoofdstuk 7 van het beleidsplan onderwijspersoneel.

Verbeteren concurrentiepositie

Campagne «Je groeit in het onderwijs»

Diverse onderzoeken en metingen leveren gegevens op over de resultaten van het arbeids-marktcommunicatiebeleid en de ingezette communicatiemiddelen, zoals: onderzoek naar het bereik en het effect van de imagocampagne (televisie- en radiospotjes) door de Rijksvoorlichtingsdienst;

internetstatistieken: het aantal bezoekers van de website werkeninhetonderwijs.nl; overzicht van gestelde vragen en aangevraagde brochures bij het landelijk informatiepunt onderwijs.

Kinderopvang

Uitvoeringsorganisatie Kintent rapporteert maandellijks over het aantal geplaatste kinderen en de ontvangen aanvragen en eens per kwartaal over de verwachte kostenontwikkeling in het lopende en volgende jaar.

Jonge wetenschappers en doelgroepenbeleid

De jaarverslagen van NWO verstrekken gegevens over de inzet van middelen van de Vernieuwingsimpuls en van het Aspasia-programma.

Vergroten arbeidsparticipatie

Arbeidsparticipatie ouderen

Rapportage over gebruik bonusregeling fpu. Rapportage over aantal leerkrachten dat na het 65ste jaar doorwerkt. Resultaten pilot langer doorwerken. Cijfers over de arbeidsparticipatie van ouderen zijn afkomstig van rapportages van het SCP. Het Nestorproject wordt in 2005 geëvalueerd.

Arboconvenant O&W

Per deelconvenant kwartaalrapportages over voortgang en resultaten. Projecten, pilots en maatregelen in het kader van de deelconvenanten worden veelal apart geëvalueerd. De eindevaluatie van het Arboconvenant O&W vindt in 2005 plaats.

Terugdringen ziekteverzuim

Het ziekteverzuim in het primair en voortgezet onderwijs wordt jaarlijks onderzocht. De onderzoeksrapportages worden aan de Kamer aangeboden. Het Vervangingsfonds brengt per kwartaal trendcijfers over het ziekteverzuim uit. De Arboservicepunten voor de bve en het hoger onderwijs rapporteren vanaf 2003 over de verzuimcjijfers op sectoraal niveau.

Arbeidsongeschiktheid Werkloosheid

Jaarstatistiek en kwartaalrapportages van UWV. Kerncijfers overheidspersoneel van BZK.

Monitoringgegevens uit het Wachtgeld Informatiesysteem. Financiële verantwoordingsgegevens uit de begrotingsuitvoeringsrapportages van UWV.

Voor eind 2004 staat de evaluatie «Opdrachtgeverschap voor overheidswerkgevers onder de SUWI wetgeving» voor het primair en voortgezet onderwijs gepland. Daaruit moet blijken of de structuur van het opdrachtgeverschap voor reïntegratie op cao-niveau de juiste is.

1.2.2 De onderwijsinstelling als professionele arbeidsorganisatie

Wat willen we bereiken?

Doel is dat meer onderwijsinstellingen zich ontwikkelen als een professionele arbeidsorganisatie, die integraal personeelsbeleid voert en denkt op de lange termijn.

Deze doelstelling is verder geoperationaliseerd in:

+ in 2007 hebben de onderwijsinstellingen een meerjarige personeelsplanning en een plan van aanpak gericht op de personeelsvoorziening op de lange termijn, gebaseerd op een visie op de onderwijskundige inrichting;

+ in 2007 heeft 20% van de bve-instellingen een éénduidig beleid ontwikkeld voor beloningsdifferentiatie;

+ elk personeelslid dat werkzaamheden verricht waarvoor bekwaamheidseisen zijn vastgesteld, beschikt in 2007 over een bekwaamheidsdossier;

+ in 2007 is het aantal leraren jonger dan 30 jaar dat het onderwijs weer heeft verlaten met 10% gedaald.

De onderwijsinstellingen zijn zelf verantwoordelijk voor integraal personeelsbeleid. Het beleid voor de personeelsopbouw en de competentieontwikkeling van het personeel is immers een afgeleide van het beleid van de inrichting en de organisatie van het onderwijs. Keuzes die onderwijsinstellingen maken voor het onderwijskundig concept bepalen in hoge mate met wat voor personeel (leraren, vakspecialisten, onderwijsassistenten, ondersteuners) en in welke omvang men het onderwijsproces wil vormgeven.

Wat gaan we daarvoor doen?

Sterke onderwijsinstellingen, die in staat zijn om op een professionele manier integraal personeelsbeleid te voeren, zijn een voorwaarde voor goed onderwijs. Daarom worden op dit gebied tijdelijk maatregelen genomen op het terrein van innovatie, stimulering, monitoring en toezicht. Deze tijdelijk actievere opstelling van OCW is erop gericht dat de onderwijsinstellingen, ondersteund door brancheorganisaties, vanaf 2008 zelf vorm kunnen geven aan het integraal personeelsbeleid. De structurele rol van OCW is daarna beperkt tot monitoring en toezicht.

Meerjarige personeelsplanning

Voor veel onderwijsinstellingen in po en vo zal het niet eenvoudig zijn om te komen tot een meerjarige personeelsplanning en een plan van aanpak voor de lange termijn. Daarom nodigt OCW een aantal onderwijsinstellingen in het primair en voortgezet onderwijs uit om in een ontwikkelproject een meerjarenplanning van de personeelsvoorziening op te stellen. Daar hoort ook een plan van aanpak bij om de personeelsvoorziening op de lange termijn te waarborgen, gebaseerd op de onderwijskundige visie. Van de hierbij betrokken instellingen verwacht ik vervolgens dat ze andere onderwijsinstellingen ondersteunen bij het maken van een meerjarenplanning van de personeelsvoorziening.

Onderwijs anders organiseren

Onderwijsinstellingen die op basis van hun onderwijskundige visie concluderen dat zij het onderwijs anders willen organiseren én dat willen vertalen naar het personeelsbeleid, moeten kunnen leren van de kennis en ervaringen van anderen op dit terrein. Innovatie moet van onderop komen, zonder dat scholen opnieuw het wiel gaan uitvinden. Om kennisuitwisseling te stimuleren is de minister bereid, onderwijsinstellingen die inspirerende praktijkverhalen over onderwijs anders organiseren en functiedifferentiatie actief delen, onder bepaalde voorwaarden een financiële bijdrage te geven.

Bèta en techniek

Het is belangrijk dat de exacte vakken aantrekkelijker worden, zodat meer leerlingen kiezen voor een natuurprofiel en vervolgens meer leerlingen na hun examen kiezen voor een bèta-techniekstudie. Docenten hebben door hun aanpak en enthousiasme veel invloed op de keuze voor een natuurprofiel (natuur en techniek of natuur en gezondheid). Als een leraar inspeelt op de actualiteit en aansprekende voorbeelden gebruikt die passen in de leefwereld van jongeren, maakt hij zijn vak aantrekkelijker. Ook willen scholieren zien wat je aan een vak hebt, hoe je de stof kunt toepassen in de praktijk, wat de maatschappelijke relevantie is. Door een andere inrichting van het onderwijs, samenwerking tussen docenten van verschillende exacte vakken in een team en de inzet van onderwijsondersteunend personeel, kan het onderwijs aantrekkelijker worden voor de leerlingen. Dankzij het deltaplan bèta en techniek krijgen een aantal scholen in het voortgezet onderwijs de kans om de inhoudelijke en onderwijskundige vernieuwing van de exacte vakken samen te laten gaan met een andere organisatie van het onderwijs en het personeelsbeleid. Voor meer informatie wordt verwezen naar de overzichtsconstructie Deltaplan bèta en techniek.

Modernisering arbeidsorganisatie en bedrijfsprocessen

Onder invloed van informatie- en communicatietechnologie (ict) zou de organisatie van onderwijsinstellingen sterk gemoderniseerd kunnen worden. In de praktijk blijkt echter dat deze modernisering maar moeizaam van de grond komt. In opdracht van OCW is een onderzoek gestart naar de invloed van ict op de onderwijsinstelling als arbeidsorganisatie. Dit onderzoek richt zich op de vraag hoe de onderwijsinstelling gemoderniseerd kan worden met behulp van ict en welke succes- en belemmeringsfactoren meespelen. Ook heeft OCW een project in gang gezet om na te gaan welke bijdrage ict kan leveren om de werkdruk te verminderen en de bedrijfsvoering te verbeteren. Een aantal onderwijsinstellingen krijgt vervolgens de kans om op basis van de resultaten van beide onderzoeken ict in te zetten om hun arbeidsorganisatie en bedrijfsprocessen te moderniseren.

Schoolplan en bekwaamheidsdossier

De Wet op de beroepen in het onderwijs (Wet BIO) stelt dat onderwijsinstellingen in het schoolplan/kwaliteitszorgverslag aangeven hoe ze ervoor te zorgen dat het personeel zijn bekwaamheid onderhoudt. Het resultaat daarvan wordt vastgelegd in een bekwaamheidsdossier voor elk personeelslid.

De bekwaamheidsdossiers zijn voor de beroepsgroep van leraren een belangrijk kwaliteitsinstrument. Daarom denkt de Stichting Beroepskwaliteit Leraren (SBL) na over de mogelijke opbouw en inhoud van het bekwaamheidsdossier zodat het een werkelijk bruikbaar en kwaliteitsbor-gend instrument wordt, dat aangeeft welke bekwaamheden ontwikkeld zijn en wat de verdere (persoonlijke) ontwikkeling zal zijn. In dat verband werkt SBL aan de ontwikkeling van een digitaal portfolio.

Voor schoolleiders po worden bekwaamheidseisen geformuleerd door de Nederlandse Schoolleidersacademie (NSA). Zij stimuleert en bewaakt de beroepskwaliteit en de deskundigheid van het management in het primair onderwijs. Ook heeft de NSA het register ontwikkeld en ingevoerd, waar schoolleiders zich kunnen laten registreren als een registerdirecteur. De inspanningen van NSA zijn ook van groot belang voor het verder inrichten van bekwaamheidsdossiers voor die beroepsgroep.

OCW nodigt een aantal onderwijsinstellingen uit om:

+ de bekwaamheidseisen te vertalen in het personeelsbeleid;

+ afspraken te maken met opleidingen over de daarbij passende

opleiding en scholing; + de resultaten van opleiding en scholing vast te leggen in een

bekwaamheidsdossier. Als de pilots succesvol zijn, verspreiden de onderwijsinstellingen die hebben meegedaan hun opgedane kennis en ervaring in de eigen regio. SBL en NSA kunnen daarbij assisteren.

Lectoren en kenniskringen

Zie beleidsartikel 6 en 7 (hoger onderwijs) paragraaf 6.2 (lectoren en kenniskringen).

Begeleiding nieuwe instroom

Helaas haken nu nog te veel beginnende leraren af. Naast slechte begeleiding is de zwaarte van het werk een belangrijke vertrekreden. Beginnende leraren ervaren de werkdruk vooral in de eerste jaren als erg hoog en stromen daardoor (te) vaak uit. Onderwijsinstellingen krijgen in de loop der jaren meer ruimte voor begeleiding van beginnende leraren. Zij dragen er zorg voor dat die beginnende leraar in het beroep in kan groeien en bijvoorbeeld niet direct in probleemklassen wordt geplaatst. Een bijzondere categorie in dat verband vormen de zij-instromers in het beroep.

1 Regeling bijdrage kosten zij-instromers 2004–2006 voor primair onderwijs en voortgezet onderwijs.

Zij-instroom

Om zij-instroom te bevorderen is zowel in het primair als het voortgezet onderwijs een subsidieregeling van kracht op basis waarvan scholen een bijdrage in de kosten voor het aanstellen van een zij-instromer kunnen krijgen (scholing, begeleiding en loonverletkosten). Met ingang van het schooljaar 2004–2005 is het subsidiebedrag per zij-instromer verhoogd van € 9 000 (po), respectievelijk € 10 000 (vo) naar € 15 000 (po en vo).1 Daarmee wordt het voor scholen beter mogelijk de verlangde begeleiding te realiseren en gelegenheid te geven voor het volgen van scholing. In de bve-sector is het al langer gebruikelijk dat personeel wordt aangetrokken uit andere sectoren. Om dat extra te stimuleren en zich op een bredere doelgroep te richten voor nieuwe instroom voor onderwijsfuncties in de bve-sector, kunnen instellingen een tegemoetkoming in de scholingskosten en voor zover van toepassing loonverletkosten aanvragen op basis van de regeling duale opleidingstrajecten voor een onderwijsfunctie in de bve-sector. Daarnaast wordt een regeling zij-instroom bve gemaakt voor personeel dat zich via een duaal scholingsstraject kwalificeert voor een WHW getuigschrift van de lerarenopleiding in het tweede graads gebied.

Box 1: Duale opleidingstrajecten de bve-sector

Gezien de krapte op de arbeidsmarkt en de toenemende behoefte aan nieuwe instroom van personeel worden de instellingen gestimuleerd zich te richten op een bredere doelgroep van anders opgeleid personeel. Voor personeel met een andere hoger-onderwijsopleiding is indertijd een didactische cursus bve ontwikkeld. In 2002 is hiervoor de vraagfinanciering gerealiseerd door het budget toe te voegen aan het instellingsbudget en kan de instelling deze scholing inkopen bij een lerarenopleiding.

Daarnaast kan het gaan om personeel met een mbo-opleiding en praktijkervaring uit het bedrijfsleven. Als start kan hen een ondersteunende functie binnen het primaire proces worden geboden en vervolgens kunnen zij via een duaal opleidingstraject verder geschoold worden. Hiervoor is de regeling duale trajecten ingesteld, daarin zit een

aanvullende bijdrage in de scholingskosten voor de didactische cursus. Voor andere duale opleidingstrajecten geldt een bijdrage in de scholingskosten en loonverletkosten voor maximaal 8 uur. Hierin is dit jaar ook een vergoedingsbedrag opgenomen voor een scholingstrajcet voor instructeur en assistent bve om instellingen in staat te stellen die scholing in te kopen. Door meer aantrekkelijke loopbaanperspectieven te bieden binnen de schoolorganisatie wordt niet alleen ingezet op een andere doelgroep, maar wordt tegelijkertijd getracht de uitstroom van zittend personeel te beperken. Ook worden de instellingen gestimuleerd om, met het bedrijfsleven in de regio, te komen tot een uitwisseling van personeel, het realiseren van detacheringen en het creëren van combinatiefuncties onderwijs-bedrijfsleven.

Beoogd wordt gedurende het programma circa 400 personeelsleden te laten instromen en op te leiden als leraar vo/bve en jaarlijks circa 250 te laten instromen (didactische scholing bve) en 250 duale opleidingstrajecten (inclusief instructeurs en assistenten) te realiseren.

Tabel 8: Streefwaarde zij-instromers po en vo (personen) en streefwaarde nieuwe instroombve

2004

2005

2006

Primair en voortgezet onderwijs Bve-sector (didactische cursus)

1 100 450

1 100 450*

600 450*

Opmerking: Voor po en vo zijn in de tabel het aantal te plaatsen zij-instromers opgenomen, voor de bve-sector gaat het om het aantal deelnemers aan de didactische cursus. * aantal zij-instromers: WHW getuigschrift en didactische cursus bve, exclusief andere duale opleidingstrajceten bve-sector.

Bovengenoemde streefwaarden voor zij-instroom in het primair en voortgezet onderwijs zijn afgeleid van het beschikbare budget voor de regeling zij-instroom (regeling bijdrage kosten zij-instromers 2004–2006 voor primair onderwijs en voortgezet onderwijs). Er is sprake van conjunctuur gevoeligheid. Gezien de ontwikkeling van de verwachte tekorten zullen op de korte termijn naar verwachting relatief veel aanvragen in het voortgezet onderwijs zijn, later zal het primair onderwijs ook weer nadrukkelijk in zicht komen.

 
         

Tabel 9: Aantal mensen

met

een

geschiktheidverklaring

     

2000 2001

2002

2003

Primair onderwijs Voortgezet onderwijs

   

49 7

599 143

710 362

436 618

Totaal po en vo

   

56

742

1 072

1 054

Vakmensen voor de klas

Het project Vakmensen voor de klas heeft als doel om vaklieden die werkzaam zijn in het bedrijfsleven middels een traject voor zij-instroom op te leiden tot leraar in het vmbo. De deelnemers hebben ten minste een mbo-diploma (of formele kwalificaties die daaraan zijn gelijkgesteld). De opzet van het project is er op gericht dat deelnemers in deeltijd werkzaam zijn in zowel het bedrijfsleven als in het onderwijs.

In de praktijk kiezen de deelnemers vrijwel zonder uitzondering na afloop van het opleidingstraject voor een voltijdbaan in het onderwijs. Het project is in de huidige vorm in de zomer van 2004 afgerond. De opleidingstrajecten die in gang zijn gezet zullen uiterlijk in de zomer van 2006 worden afgerond. Na evaluatie en overleg met de deelnemende partners in het project – waaronder FNV-bondgenoten, O&O-fondsen vanuit de bedrijfssectoren en de lerarenopleiding(en) – zal een vervolg aan dit traject worden gegeven, waarbij in elk geval de in de praktijk als effectief gebleken elementen van de aanpak en de ontwikkelde opleidings-systematiek gehandhaafd zullen blijven.

Wat mag het kosten?

Tabel 10: Overzicht van kosten van instrumenten voor het versterken van de onderwijsinstelling als professionele arbeidsorganisatie

Instrument

Kosten

Onderwijsinstelling als professionele In 2005 wordt € 4,5 miljoen ingezet om vernieuwingen op het terrein van meerjarige organisatie                                                     personeelsplanning, onderwijs anders organiseren en modernisering arbeidsorganisatie te

verspreiden (breedtestrategie) ten einde te komen tot meer professionele arbeidsorganisaties

in po, vo en bve.8 Lectoren en kenniskringen                         Zie beleidsartikel 6 en 7 (hoger onderwijs) paragraaf 6.2 (lectoren en kenniskringen).

Begeleiding nieuwe instroom

Voor de hier genoemde intensiveringen is in 2005 € 24,9 miljoen beschikbaar, oplopend naar € 76,9 miljoen in 2007 (dit is inclusief de middelen voor de nieuwe regeling zij-instroom) (zie ook tabel 14 van deze overzichtsconstructie).

Zij-instroom

Voor verlening van de bijdragen in het kader van deze regeling (po en vo) is een bedrag van € 43,0 miljoen beschikbaar, te weten in 2004 € 16,9 miljoen, in 2005 € 16,8 miljoen en in 2006 € 9,3 miljoen.Toekenningen in enig kalenderjaar die het bedrag van het betreffende kalenderjaar te boven gaan, zijn alleen mogelijk indien daarvoor ruimte is binnen de voor het lerarenbeleid beschikbare middelen.

Een bijdrage ten laste van de begroting van het ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap die nog niet is vastgesteld, wordt verleend onder de voorwaarde dat voldoende gelden ter beschikking worden gesteld.

Bve zij-instroom voor WHW getuigschrift leraar vo/bve (gedurende de looptijd van het beleidsplan onderwijspersoneel is hiervoor € 6 miljoen beschikbaar).

Voor de bve-instellingen is in 2005 € 3,08 miljoen beschikbaar voor de opleidingsfunctie en didactische cursussen (via de instellingsbudgetten). Voor duale opleidingstrajecten is in 2005 € 2,8 miljoen beschikbaar

Vakmensen voor de klas

Er zijn middelen beschikbaar voor 70 trajecten ad € 12 500, ofwel € 875 000

Prestatiegegevens en evaluatieonderzoek

Tabel 11: Overzicht van monitorin professionele arbeidsorganisat

en evaluatieactiviteiten van instrumenten voor het versterken van de onderwijsinstelling als

Instrument

Monitoring- en evaluatieactiviteiten

Lectoren en kenniskringen Zij-instroom

Zie beleidsartikel 6 en 7 (hoger onderwijs) paragraaf 6.2 (lectoren en kenniskringen).

Rapportage over de uitvoering van de subsidieregeling. De aandachtsgroepenmonitor. In de Monitor schoolbudget wordt onderzocht op welke wijze en in welke mate het instell-lingsbudget wordt besteed aan de beoogde doelen.

Inventarisatie van aanvragen op basis van de regeling duale opleidingstrajecten om te bezien of doel van tenminste 250 duale opleidingstrajecten wordt gerealiseerd.

1.2.3 Meer samenhang in de kwalificatiestructuur en het opleidingsstelsel

Wat willen we bereiken?

Een heldere, transparante en samenhangende kwalificatiestructuur voor

onderwijsberoepen en een flexibel stelsel van scholing en opleiding.

Deze doelstelling is verder geoperatonaliseerd in:

+ In 2007 zijn er voor alle onderwijsberoepen door het veld gelegitimeerde en actuele competentieprofielen, die zijn vertaald in bekwaamheidseisen.

+ Elk personeelslid dat werkzaamheden verricht waarvoor bekwaamheidseisen zijn vastgesteld, beschikt uiterlijk in 2007 over een bekwaamheidsdossier.

+ De tevredenheid van studenten en zij-instromers (aangeboden maatwerktrajecten) en afnemende onderwijsinstellingen (kwaliteit afgestudeerden) over opleidingen wordt in beeld gebracht en waar nodig verbeterd.

+ In 2007 beschikken de opleidingsinstituten en de onderwijsinstellingen over instrumenten op basis waarvan elke (toekomstige) beroepsbeoefenaar kan aantonen over welke competenties hij/zij beschikt.

+ In 2007 heeft iedere onderwijsinstelling een infrastructuur voor

opleiden en begeleiden in de school, als onderdeel van het integraal personeelsbeleid.

+ In 2007 heeft iedere onderwijsinstelling afspraken met opleidingen voor onderwijspersoneel over taak- en verantwoordelijkheidsverdeling bij opleiden in de school.

+ Per 2006 zijn er criteria vastgesteld waaraan onderwijsinstellingen moeten voldoen die als leerbedrijf willen worden erkend.

+ Per 2006 is er een bekostigingssytematiek voor erkende leerbedrijven.

+ In 2007 is de instroom vanuit diverse doelgroepen in allerlei flexibele trajecten in de initiële opleiding (waaronder begrepen kopopleidingen hbo) met gemiddeld 15% toegenomen ten opzichte van 2002.

+ Lerarenopleidingen in het hbo treffen maatregelen om te bewerkstelligen dat uiterlijk in 2009 het afstudeerrendement vijf jaar na inschrijving gemiddeld ten minste 60% is.

+ In 2007 is het aanbod van lerarenopleidingen in het hbo zodanig dat de toegankelijkheid tot opleidingen voor elk van de vakken of vakgebieden in het voortgezet onderwijs en de bve-sector is gewaarborgd. De instellingen hebben individueel en gezamenlijk maatregelen getroffen om die doelstelling te bereiken op een voor hen bedrijfseconomisch verantwoorde manier.

Maatschappelijke ontwikkelingen en nieuwe inzichten in onderwijs leiden tot onderwijsinhoudelijke veranderingen en tot een andere organisatie van het onderwijs. Dat heeft gevolgen voor een samenhangende kwalificatiestructuur en voor het opleidingsstelsel.

Wat gaan we daarvoor doen?

Tegemoetkoming studiekosten lerarenopleiding

Het doel is meer studenten aan te trekken voor het volgen van een lerarenopleiding door het wegnemen van financiële drempels bij potentiële studenten aan de lerarenopleiding die niet in aanmerking komen voor studiefinanciering op grond van de WSF 2000. Om minder draagkrachtige studenten bij te staan is er een inkomensafhankelijke tegemoetkoming gecreëerd.

Afhankelijk van het inkomen van de student kan deze in aanmerking komen voor een (gedeeltelijke) tegemoetkoming in de studiekosten of de onderwijsbijdrage. Zie voor meer informatie, ook over de intensivering, beleidsartikel 12 (tegemoetkoming onderwijsbijdragen en schoolkosten) paragraaf 12.2.4 (waarborgen toegankelijkheid onderwijs voor studenten aan de lerarenopleiding (TS 18+)).

Opleiden in de school

Opleiden in de school wordt als een kansrijke ontwikkeling gezien waar de instellingen graag mee verder willen. De primaire verantwoordelijkheid om een infrastructuur voor opleiden en begeleiden in te richten, ligt bij de onderwijsinstellingen voor primair en voortgezet onderwijs en de bve-instellingen. De opleidingen voor onderwijspersoneel zijn verantwoordelijk voor de kwaliteit van het opleidingsproces. Om aan de basiscondities voor opleiden in de school te voldoen, kunnen de onderwijsinstellingen en opleidingen gebruik maken van de resultaten en ervaringen die er in het kader van de stimuleringsregelingen voor opleiden in de school in het po, vo en bve zijn opgedaan. Om deze ontwikkeling een extra impuls te geven, wordt een vervolg gegeven aan de stimuleringsregelingen. Met ingang van het schooljaar 2004–2005 start een gezamenlijke tweede tranche voor onderwijsinstellingen die van de regeling niet eerder gebruik maakten. Ook deze tweede tranche is gericht op de basiscondities voor opleiden in de school. Instellingen kunnen alleen subsidie krijgen voor de inrichting van een infrastructuur voor opleiden en begeleiden. Samenwerking met de opleidingen voor onderwijspersoneel is daarbij uiteraard een vereiste. Ook deze startsubsidie is tijdelijk; daarna moeten de onderwijsinstellingen dit uit de lumpsum financieren. Een deel van de middelen die beschikbaar zijn voor opleiden in de school zal worden bestemd voor de knelpuntenregio’s.

Sommige onderwijsinstellingen voor po, vo en bve hebben een verderstrekkende ambitie: ze willen structureel zelf een deel van de opleiding van onderwijspersoneel ter hand nemen. Deze instellingen leiden niet alleen op voor hun eigen behoefte, maar voorzien mede in de behoefte van andere onderwijsinstellingen. In die situatie moeten onderwijsinstellingen voldoen aan objectieve eisen van kwaliteit: ze moeten een «erkend leerbedrijf» zijn. Deze erkende leerbedrijven kunnen vervolgens een bijdrage krijgen in de kosten die ze daarvoor maken.

Om te komen tot criteria waaraan onderwijsinstellingen moeten voldoen die als leerbedrijf willen worden erkend, start met ingang van het schooljaar 2004–2005 een traject waarin OCW concept-criteria benoemt (onder andere op basis van ervaringen met erkende leerbedrijven in andere sectoren), samenwerkende onderwijsinstellingen en opleidingen die concept-criteria uitproberen en de minister uiteindelijk de criteria vaststelt in een erkenningsregeling. Tevens wordt een bekostigingssystematiek ingericht en een organisatie aangewezen die scholen erkent als leerbedrijf.

Kwalificatiestructuur

Om te komen tot een samenhangende kwalificatiestructuur worden gelden vrijgemaakt voor de werkzaamheden van het Landelijk Platform voor de beroepen in het onderwijs. Hierin treffen deskundigen van vragende partijen uit de po-, vo- en bve-sector elkaar. Het Landelijk Platform voert de dialoog over de gewenste kwalificaties en over de samenhang daarin en voert het gesprek met deskundigen van opleidingen voor onderwijspersoneel over daarbij passende opleiding en scholing.

Daarmee geeft het Landelijk Platform een kader waarmee initiatieven voor nieuwe opleidingen kunnen worden beoordeeld.

Trajecten eerder verworven competenties

De toenemende variëteit in de instroom van de lerarenopleidingen vraagt om verschillende opleidingstrajecten. Dat vergt maatwerk en erkenning van eerder verworven competenties (evc). Verdere ontwikkeling en toetsing van evc-instrumenten voor diverse doelgroepen moeten in samenhang ter hand worden genomen. OCW zal een plan laten maken in nauw overleg met deskundigen vanuit bijvoorbeeld STOAS, het evc-kenniscentrum, regionale opleidingencentra en lerarenopleidingen.

Lerarenopleidingen

De afgelopen jaren hebben de lerarenopleidingen zich veel inspanning getroost om de kwaliteit van het aanbod te verbeteren, beter maatwerk te leveren en zich meer te ontwikkelen tot instellingen die ook een bijdrage leveren aan innovatie en kennisuitwisseling binnen het onderwijs. Waar het gaat om toename van de instroom in flexibele trajecten en verhoging van het afstudeerrendement moeten vooral de lerarenopleidingen voortgezet onderwijs een verbeteringsslag maken. Dit geldt ook voor de verhoging van het afstudeerrendement bij de lerarenopleidingen in het hoger beroepsonderwijs.

Kopopleiding hoger beroepsonderwijs

Onder meer in het plan van aanpak arbeidsmarkt en personeelsbeleid is het voornemen opgenomen hbo-opgeleiden de mogelijkheid te bieden om in één jaar volgend op de vakopleiding te worden geschoold tot bevoegd leraar in het vak dat ze al beheersen. Er zijn middelen gereserveerd om in het hbo en wo opgeleide bachelors de mogelijkheid te bieden onmiddellijk aansluitend aan hun vakopleiding in één jaar een (tweedegraads) bevoegdheid voor het onderwijs te behalen in het hbo. In het studiejaar 2004–2005 wordt in een éénjarige pilot bekeken welke verwantschappen in de opleidingen realistisch zijn. Voorts wordt de procedure in gang gezet om de pilot kopopleiding om te zetten in een structurele voorziening.

Educatieve masteropleidingen in het hoger beroepsonderwijs

De omzetting van bestaande voortgezette opleidingen in het hoger beroepsonderwijs naar masteropleidingen geschiedt op initiatief van de instellingen voor hoger beroepsonderwijs.

Een beoordeling van de NVAO over het niveau en de kwaliteit van de desbetreffende opleiding is een voorwaarde. Parallel aan dat proces wordt nagedacht over nieuwe educatieve masteropleidingen. Inzet is dat het geheel van educatieve masteropleidingen plaatsvindt op basis van gezaghebbende uitspraken door het Landelijk Platform in relatie tot het geheel aan competentieprofielen die volgens dat Platform voor de onderwijsberoepen dienen te gelden.

Voorzieningenniveau lerarenopleidingen in het hoger beroepsonderwijs

Om de toegankelijkheid tot lerarenopleidingen voor elk van de vakken of vakgebieden in het vo en de bve-sector te waarborgen is in 2001 met de hogescholen, die lerarenopleidingen algemene en technische vakken verzorgen een convenant gesloten. Beoogd is dat uiterlijk 1 januari 2005 de evaluatie van het convenant beschikbaar komt. Daaruit zal duidelijk moeten zijn dat de toegankelijkheid van de opleidingen is gewaarborgd en studenten de door hen verlangde getuigschriften kunnen verwerven. Als

dat niet of niet voldoende het geval is, zullen de opleidingsinstituten maatregelen voorstellen en in uitvoering nemen om die doelstellingen alsnog te behalen. Als uit de evaluatie blijkt dat wet- en regelgeving voor problemen zorgen, zal OCW samen met de opleidingsinstituten uiterlijk in het voorjaar van 2005 bekijken hoe die belemmeringen kunnen worden weggenomen.

Vernieuwing universitaire lerarenopleiding (ulo)

Zie voor meer informatie beleidsartikel 7 (hoger onderwijs) passage over universitaire lerarenopleidingen.

Leraren in opleiding (lio’s)

De regeling toekenning leraren in opleiding en stagiairs 2003–2004 wordt met één jaar verlengd. De school kan voor elke bij hem aangestelde leraar in opleiding aanspraak maken op een éénmalige tegemoetkoming in de kosten van de begeleiding van € 680. Ook voor de stagiair in de laatste fase van de studie kan een tegemoetkoming in de begeleiding worden verstrekt oplopend tot maximaal € 680.

Wat mag het kosten?

Tabel 12: Overzicht van kosten van instrumenten voor opleidingen en kwalitei

Instrument                                                     Kosten

Tegemoetkoming studiekosten                 Vanaf 2003 is een bedrag van structureel € 3,0 miljoen begroot.

lerarenopleidingen

Opleiden in de school                                 Voor de intensiveringen is € 29,1 miljoen in 2005 beschikbaar, oplopend tot € 53,1 miljoen

structureel in 2007 (zie ook tabel 14 in deze overzichtsconstructie). Lerarenopleidingen                                     Voor de intensiveringen is € 6,0 miljoen structureel in 2005 beschikbaar, oplopend tot € 18

miljoen structureel in 2007 (zie ook tabel 14 in deze overzichtsconstructie) Kopopleiding hbo                                        Beschikbare middelen € 1,0 miljoen in 2005 oplopend naar € 7,0 miljoen in 2007 (onderdeel

van enveloppemiddelen, zie tabel 14 van deze overzichtsconstructie). Eductieve mastersopleidingen in het Beschikbare middelen € 4,0 miljoen in 2007 (onderdeel van enveloppemiddelen, zie tabel 14 hbo                                                                  van deze overzichtsconstructie).

Voorzieningenniveau lerarenopleidin- Beschikbare middelen € 6,1 miljoen in 2005 oplopend naar € 13,1 miljoen in 2007 (onderdeel gen in het hbo                                               van enveloppemiddelen, zie tabel 14 van deze overzichtsconstructie).

Lerareninopleiding                                    Kosten€5,2 miljoen

Prestatiegegevens en evaluatieonderzoek

Tabel 13: Overzicht van monitoring- en evaluatieactiviteiten van instrumenten voor opleidingen en kwaliteit

Instrument                                                     Monitoring-enevaluatieactiviteiten

Algemeen programmadoel: meer            Voor een overzicht van de monitor- en evaluatieactiviteiten wordt verwezen naar hoofdstuk 7

samenhang in de kwalificatiestructuur van het Beleidsplan Onderwijspersoneel. Een goed werkende onderwijsarbeidsmarkt.

en het opleidingsstelsel

Tegemoetkoming studiekosten                 Gebruik van de regeling wordt gevolgd aan de hand van gegevens van de IB-Groep.

lerarenopleidingen

Vernieuwing universitaire lerarenop- Gegevens uit het CRIHO over aantallen ingeschrevenen en getuigschriften. Tussenevaluatie

leiding                                                            van het ulo-convenant eind 2003, incombinatie met devisitatie vandeulo’s. In2005 vindt de

eindevaluatie plaats. Leraren in opleiding                                    Met deze middelen kan voor alle laatstejaars studenten aan lerarenopleidingen worden

voorzien in een tegemoetkoming in de begeleiding van de LIO- en de stageactiviteiten.

1.3 Budgettaire gevolgen van beleid

Naast de bestaande budgetten voor het programma arbeidsmarkt en personeelsbeleid (deze budgetten zijn samengesteld uit bijdragen van meerdere beleidsartikelen) heeft het kabinet extra middelen beschikbaar gesteld voor de beleidsprioriteit meer mensen werkzaam in het onderwijs (zie tabel 14).

Overigens zijn – vanwege de algemeen beperkte financiële ruimte – onder meer de enveloppemiddelen voor de prioriteit «een aantrekkelijk beroep in het onderwijs (meer mensen werkzaam in het onderwijs)» voor een deel vrijgemaakt voor «veiligheid op school». Het gaat om een bedrag dat oploopt tot € 31,0 miljoen in 2008.

Tabel 14: Overzicht intensiveringen beleidsprioriteit «Meer mensen werkzaam in het onderwijs», 2004–20

(xc^i

1 miljoen)

2004

2005

2006

2007

2008

Verbeteren arbeidsorgansiatie, verminderen werkdruk en

arbeidsmarktknelpunten

Begeleiding nieuwe instroom

Opleiden in de school

Lerarenopleidingen

 

24,0

40,0

72,0

93,0

93,0

23,5

24,9

28,9

76,9

76,9

15,5

29,1

38,1

53,1

53,1

4,0

6,0

9,0

18,0

18,0

Totaal

67,0

100,0

148,0

241,0

241,0

  • Voor de enveloppemaatregelen geldt dat de oploop in de meerjarige reeksen ten opzichte van 2004 ter indicatie is opgenomen. Dit betekent dat voor de oploop nog geen bestuurlijke of juridische verplichtingen worden aangegaan; deze middelen zijn wel beleidsmatig gereserveerd (zie blz. 36 van de OCW-begroting 2004). Op de derde dinsdag van september kunnen vervolgens in de OCW-begroting de maatregelen financieel vertaald worden.
  • 10. 
    INFORMATIE- EN COMMUNICATIETECHNOLOGIE

10.1 Algemene beleidsdoelstelling

De minister is verantwoordelijk voor de kwaliteit van het onderwijs. Informatie- en communicatietechnologie (ict) kan hierbij een krachtig middel zijn om het nieuwe leren – toegespitst op de individuele capaciteiten en behoeften, plaats- en tijdsonafhankelijk – mogelijk te maken en onderwijsinstellingen in staat te stellen leerlingen en studenten voor te bereiden op de arbeidsmarkt van morgen.

Daartoe stimuleert en faciliteert de minister de integratie van ict in het onderwijs.

In het beleidsplan Leren met ictvoor de periode 2003–2005 wordt

uitgebreid stilgestaan bij de stand van zaken op het gebied van de

integratie van ict in het onderwijs en de wenselijkheid van verdere

stappen. In dit beleidsplan is aandacht voor:

+ ict in de onderwijspraktijk;

+ ict als middel om te leren;

+ ict als middel om de kwaliteit en de doelmatigheid van het onderwijs te verbeteren;

+ de mogelijkheden van de inzet van ict binnen het algemene onderwijsbeleid.

Hierbij staan de actoren – de instellingen, de docenten, de ict-coördinato-ren en de leerlingen/studenten – die ict gebruiken in het onderwijs centraal. Afhankelijk van verschillende visies en specifieke knelpunten zullen onderwijsinstellingen ict op verschillende manieren integreren in hun onderwijs en binnen de organisatie. Aan onderwijsinstellingen is, via de vigerende bekostiging, de (financiële) ruimte geboden – binnen de randvoorwaarden van kwaliteit en toegankelijkheid – om zelf de verbeteringen en vernieuwingen door te voeren.

Ict is een steeds meer geïntegreerd onderdeel van het onderwijsbeleid

geworden.

De afgelopen jaren is sprake van een gestage ontwikkeling voorwaarts.

Zie hiervoor de ICT-monitor en de voortgangsrapportage naar de Tweede

Kamer zoals verschenen in mei 2004.

De minister heeft zich tot doel gesteld voor het onderwijs een bijdrage te leveren aan de volgende speerpunten uit de ict-agenda van het kabinet: + het gebruik van open standaarden om minder afhankelijk te zijn van

leveranciers; + het versterken van de veiligheid, betrouwbaarheid en vertrouwen in

internet en ict-voorzieningen; + het uitreiken en gebruiken van betrouwbare digitale sleutels waarmee

burgers en bedrijven zich eenduidig bekend kunnen maken; + het beter benutten van de mogelijkheden van breedband. Via de volgende activiteiten wordt in het onderwijs een bijdrage aan de implementatie van deze agenda geleverd: internetvoorziening voor de scholen, contentontwikkeling, breedbandstimulering, het stimuleren van het gebruik van open standaarden en de dienst Entree van de stichting Kennisnet.

10.2 Operationele doelstellingen

Het ict-beleid levert een bijdrage aan de beleidsprioriteiten van OCW. Daartoe zijn de operationele doelstellingen gerelateerd aan deregulering, autonomie en rekenschap (scholen in staat stellen te investeren in ict en de internetvoorziening), aan innovatie en versterking van de kennisinfrastructuur (de stichtingen Kennisnet en Ict op School, de Balkenende II middelen voor de inzet van de beleidsprioriteiten van OCW voor innovatie en de overige innovatieve projecten), en aan meer mensen werkzaam in het onderwijs (professionalisering van docenten).

10.2.1 Deregulering, autonomie en rekenschap

10.2.1.1 Scholen in staat stellen te investeren in ict

Wat willen we bereiken?

Scholen in het primair onderwijs, voortgezet onderwijs en beroepsonderwijs- en volwasseneneducatie in staat te stellen vorm te geven aan vernieuwingen in het onderwijs, specifiek de inzet van ict in de onderwijspraktijk.

Wat gaan we daarvoor doen?

De minister zorgt voor de benodigde koopkracht door het beschikbaar stellen van een ict-vergoeding. De scholen kunnen hiermee binnen de verkregen autonomie en bestedingsvrijheid de infrastructuur instandhouden en waar nodig verbeteren. Ook de aanschaf van hard- en software, de deskundigheidsbevordering en het beheer van de ict-voorzieningen kunnen met deze vergoeding worden gefinancierd.

Wat mag het kosten?

De structurele ict-vergoeding voor de koopkracht per leerling is in de

reguliere bekostiging verwerkt en opgenomen in de begroting van de

betreffende onderwijssectoren (primair onderwijs, voortgezet onderwijs

en beroepsonderwijs en volwasseneneducatie).

Voor monitoring en onderzoek is een budget van € 2 miljoen beschikbaar.

Prestatiegegevens en evaluatieonderzoek

In de ict-onderwijsmonitor van mei 2004 is gerapporteerd over de laatste ontwikkelingen in het onderwijsveld. Begin 2005 wordt er een ict-onderwijs-monitor (ICT in cijfers) afgenomen onder ict-coördinatoren en leraren in de sectoren primair onderwijs, voortgezet onderwijs, beroepsonderwijs en volwasseneneducatie en de lerarenopleidingen. Daarnaast volgt, evalueert en beoordeelt de onderwijsinspectie de ict-toepassingen in het onderwijs. Hier ligt het accent op de bevordering van de inzet van ict-toepassingen voor verbetering van de kwaliteit van het onderwijs. In 2005 zal aanvullend onderzoek worden verricht naar de wijze waarop het creatieve vermogen van leerlingen kan worden vergroot en naar de bijdrage van ict-producten en ict-diensten aan het innovatieve vermogen van scholen.

10.2.1.2 Internetvoorziening voor de scholen

Wat willen we bereiken?

Scholen in het primair onderwijs, voortgezet onderwijs en de bve-sector in staat stellen optimaal gebruik te maken van de vele mogelijkheden van het internet.

Wat gaan we daarvoor doen?

Koopkracht

Onderdeel van de in 10.2.1.1 genoemde koopkracht voor ict is een bijdrage voor de internetvoorziening.

Centrale voorzieningen

De centrale voorzieningen zijn ingericht om scholen te ondersteunen bij de keuze van een leverancier voor hun internetvoorziening, waardoor de beheerslast op scholen wordt beperkt. Daarnaast is de doelstelling om educatieve content en diensten ook na deze overgang goed toegankelijk te laten blijven voor het onderwijs.

De stichtingen Kennisnet en Ict op School verzorgen de centrale voorzieningen, die bestaan uit de volgende drie componenten: + Kwaliteitsregeling: bewaking van internetvoorzieningen voor scholen. + ISP wijzer: advies en ondersteuning voor het onderwijs, dat scholen in staat stelt een weloverwogen keuze te maken bij de inrichting van hun eigen internetvoorziening. + Een content en dienstenplatform: een virtueel platform voor content en diensten voor onderwijsinstellingen, om toegang tot en bereikbaarheid van educatieve content en diensten zo goed mogelijk te kunnen garanderen; Stichting Kennisnet werkt hiervoor intensief samen met SURFnet.

Voor de stimulering van breedband wordt aangesloten bij de breedband-notitie van het ministerie van Economische Zaken. Op basis van onderzoek door OCW zullen kansrijke projecten op het gebied van breedbanddiensten worden gestimuleerd om te komen tot slimme inzet van ict ter verbetering en vernieuwing van het onderwijsleerproces.

Faciliteiten voor scholen in onrendabele gebieden

Voor scholen in onrendabele gebieden (geen ADSL-aansluiting mogelijk) is in 2004 een subsidieregeling ingesteld. Voor 2004 en 2005 kunnen scholen in onrendabele gebieden een beroep doen op deze regeling om de extra kosten van hun internetvoorziening te compenseren. De regeling is bedoeld om een passende internetvoorziening voor de desbetreffende scholen mogelijk te maken.

Wat mag het kosten?

Voor 2005 is binnen de enveloppe € 70 miljoen beschikbaar voor de

internetvoorziening van het onderwijs. Deze € 70 miljoen is als volgt

opgesplitst.

+ Koopkracht (generiek): in 2005 is de koopkracht van de scholen € 55 miljoen. Deze middelen zijn in de reguliere bekostiging verwerkt en opgenomen in de begroting van de betreffende onderwijsdirecties.

+ Centrale voorzieningen: voor de inrichting van de centrale voorzieningen is € 10 miljoen beschikbaar.

+ Faciliteiten voor scholen in onrendabele gebieden: voor de subsidieregeling onrendabele gebieden is in 2005 € 5 miljoen beschikbaar.

Voor de breedbanddiensten is een bedrag van € 1 miljoen beschikbaar uit

de innovatiemiddelen Balkenende II.

Prestatiegegevens en evaluatieonderzoek

Via een NIPO-enquête, in opdracht van de stichting Ict op School, wordt

de tevredenheid van de scholen gemeten voor de componenten «kwaliteit

en toegankelijkheid» en «advies en ondersteuning» van de centrale

voorzieningen.

10.2.2 Innovatie en versterking van de kennisinfrastructuur

De innovatie en versterking van de kennisinfrastructuur krijgt voor de integratie van ict in het onderwijs gestalte via drie lijnen: via de stichtingen Kennisnet en Ict op School (10.2.2.1 en 10.2.2.2), via de extra impuls van het kabinet Balkenende II (10.2.2.3 en 10.2.2.4) en via de overige innovatieve projecten (10.2.2.5).

10.2.2.1 Realisatie internetplaats voor het onderwijs

Wat willen we bereiken?

Realiseren van een duurzame, op het onderwijs afgestemde en voor het onderwijs profijtelijke internetplaats waar sprake is van een kwalitatief hoogwaardig aanbod van voor het onderwijs relevante content en diensten. Op deze manier wordt een belangrijke bijdrage geleverd aan het beschikbaar stellen van content en wordt kennisuitwisseling gefaciliteerd.

Wat gaan we daarvoor doen?

De stichting Kennisnet heeft bij de oprichting in 2001 opdracht gekregen om een bijdrage te leveren aan de realisatie van de internetplaats. Dit wordt vormgegeven door het realiseren van een virtuele ruimte, die op veilige en doeltreffende wijze aan gebruikers van leer- en onderwijsprocessen meerwaarde biedt. De stichting Kennisnet richt zich de komende jaren op:

+ vraaggestuurd werken: richten op doelgroepen (docenten, ict-coördinatoren, management en leerlingen), het ontwikkelen van informatie over bepaalde thema’s (lesbrieven, vakwijzer, verkiezingenplein e.d.) en het richten op toename van gebruik in de leerpraktijk en door leerlingen; + het aanbod meer op maat leveren, via Entree.

De stichting Kennisnet heeft een coördinerende rol bij ontwikkelingen

rond ict-gebruik in het onderwijs. In het kader daarvan vertegenwoordigt

deze stichting Nederland in het European Schoolnet (EUN), een Europees

netwerk van organisaties dat zich richt op integratie van ict in het

onderwijs.

Daarvoor maakt zij jaarlijks een activiteitenplan waarin doelstellingen

worden geoperationaliseerd.

De doelstelling – toename van het gebruik en de tevredenheid – is in de onderstaande tabel concreet gemaakt door de stichting Kennisnet. Dit zijn voorlopige doelstellingen. De doelen voor 2005 worden eind 2004 vastgesteld op basis van het jaarplan voor 2005 van de stichting dat in oktober wordt ingediend. Daarin zijn de resultaten van het afgelopen jaar en de wensen van het onderwijsveld meegenomen.

Dit leidt tot de volgende streefcijfers voor de jaren 2004 en 2005.

 
       

Tabel 10.1: Toename

van gebruik en tevredenheid 2004–2005

Educatieve content

 

Realisatie 2003

Doel 2004

Doel 2005

Maandelijks gebruik leerlingen

     

po

 

19%

30%

40%

vo

 

9%

15%

25%

bve

 

6%

10%

20%

Maandelijks gebruik docenten

     

po

 

49%

55%

65%

vo

 

46%

54%

55%

bve

 

23%

30%

40%

Maandelijks gebruik

managers

     

po

 

77%

85%

90%

vo

 

77%

75%

85%

bve

 

33%

43%

55%

   

Gemiddeld Gemiddeld

Gemiddeld

   

cijfer

cijfer

cijfer

Oordeel managers en ict-coördinatoren

     

over Kennisnet

 

6,4

6,8

7,5

Oordeel docenten over Kennisnet

6,8

7,0

7,5

Entree

Voor het onderwijs is de authenticatie- en autorisatiedienst Entree van de stichting Kennisnet ontwikkeld. Met deze dienst wordt content op een eenvoudige en veilige wijze toegankelijk gemaakt en via contact met individuele instellingen ondersteuning geboden bij de vragen en keuzes waarvoor zij staan als het gaat om het gebruik van Kennisnet. Daarnaast zal Entree ingezet worden bij een verdere optimalisatie van de content-keten (zie paragraaf 10.2.2.4).

Wat mag het kosten?

In de subsidiebeschikking is vastgelegd dat er voor de stichting Kennisnet jaarlijks tot en met 2005 € 18,6 miljoen beschikbaar is. In aanvulling op het activiteitenplan van de stichting Kennisnet is voor internationale samenwerking een aanvullende subsidie van € 0,1 miljoen toegekend.

Prestatiegegevens en evaluatieonderzoek

Jaarlijks laat de stichting Kennisnet in oktober door het NIPO een onderzoek uitvoeren of de streefcijfers van gebruik en tevredenheid voor dat jaar zijn gerealiseerd. Bovenstaande tabel is gebaseerd op het onderzoek van NIPO. Aan het eind van het jaar komen de resultaten beschikbaar en mede op basis hiervan worden de doelen van het jaar daarop en de hiervoor benodigde activiteiten bepaald. Vanaf 2004 laat stichting Kennisnet ook in juni een NIPO-onderzoek uitvoeren.

In 2004 zal stichting Kennisnet samen met stichting Ict op School worden geëvalueerd. Op basis van de uitkomsten van de evaluatie zal worden beslist over hoe de relatie tussen OCW en de stichtingen na 1 januari 2006

vorm zal krijgen en hoe de beschikbare middelen na 2005 zullen worden ingezet. Hiertoe wordt eind 2004 een voorstel naar de Tweede Kamer gestuurd.

10.2.2.2 Efficiënt en effectief gebruik van ict

Wat willen we bereiken?

Het versterken van de positie van de scholen voor primair en voortgezet

onderwijs als consument van producten en diensten die gericht zijn op de

integratie van ict om tot effectief en efficiënt gebruik van ict te komen.

Goed geïnformeerde scholen die hun krachten bundelen zijn beter in staat

de vraag te formuleren, gerichte keuzen te maken en kennis te delen op

het gebied van de professionalisering van docenten en aanschaf en inzet

van ict-middelen en content. Concreet betekent dit:

+ scholen hebben de infrastructuur beter op orde en hebben het beheer

beter geregeld; + docenten maken meer gebruik van ict in de lessituatie; + docenten zijn beter in staat om educatieve content te vinden en te

gebruiken; + scholen zijn beter geïnformeerd over de mogelijkheden van het

gebruik van ict; + scholen kiezen meer voor samenwerking zodat zij ict doelmatiger

kunnen inzetten.

Wat gaan we daarvoor doen?

De stichting Ict op School heeft bij de oprichting in 2001 de publieke taak

gekregen om bovengenoemde doelstellingen te realiseren. De minister

stelt de stichting in staat deze taken uit te voeren. Jaarlijks maakt de

minister afspraken met de stichting over de nadere invulling van

activiteiten.

De stichting Ict op School vervult de rol van procescoördinator en treedt op als consumentenorganisatie voor het onderwijs.

Om de doelstellingen te bereiken heeft de stichting de volgende hoofdtaken geformuleerd: + kennisuitwisseling over producten en diensten op het gebied van ict in

het onderwijs; + specificeren en bundelen van vragen («vraagarticulatie») over

producten en diensten op het gebied van ict in het onderwijs; + kennisontwikkeling over integratie van ict in het onderwijs; + stimuleren van regionale samenwerking.

In de werkplannen is een aantal inhoudelijke programmalijnen bepaald dat aansluit op te realiseren doelen. Het realiseren van effectief en efficiënt gebruik van ict in het onderwijs is afhankelijk van veel factoren en actoren in en rond de instellingen. De stichting Ict op School is één van de partijen die scholen ondersteunt in dit complexe geheel.

De stichting Ict op School is gevraagd een platform in te richten om het bedrijfsleven te betrekken bij integratie van ict in het onderwijs. Bedrijven worden uitgenodigd hun expertise en ervaringen in te zetten ten gunste van zoveel mogelijk onderwijsinstellingen. Hiertoe worden activiteiten ondernomen om bedrijfsleven en onderwijspartijen bij elkaar te brengen en gezamenlijk veelbelovende initiatieven te laten ondersteunen of mede uit te voeren. Het te initiëren platform bouwt voort op de activiteiten en

doelstellingen van de stichting Platform Onderwijs en Informatiesamenleving (stichting O&I) die medio 2003 haar werkzaamheden heeft neergelegd.

Wat mag het kosten?

De stichting Ict op School moet haar werkzaamheden realiseren binnen het beschikbare budget van € 2,7 miljoen. Voor het bevorderen van de samenwerking met het bedrijfsleven zijn aanvullende middelen gereserveerd (€ 0,1 miljoen).

Prestatiegegevens en evaluatieonderzoek

Door middel van een jaarlijks in oktober door het TNS-NIPO uit te voeren

onderzoek worden de gebruikersbehoeften van de doelgroep bepaald en

wordt de mate van tevredenheid onderzocht. De wensen en behoeften

van de scholen, die door middel van dit onderzoek op tafel komen,

vormen de belangrijkste bouwstenen voor het activiteitenplan voor het

daarop volgende jaar. De eerste meting door TNS-NIPO is verricht in 2002.

In september 2003 is de tweede meting verricht, waarbij meer aandacht

was voor de relatie tussen de activiteiten van de stichtingen en de

doelstellingen van OCW.

In het najaar 2004 zal de derde meting worden uitgevoerd.

Daarnaast laat de stichting Ict op School jaarlijks een onderzoek uitvoeren

naar lokale en regionale samenwerking van scholen in het primair

onderwijs op het gebied van ict.

Hierbij wordt ondermeer gekeken naar het volume van deelname en naar

kwalitatieve kenmerken van samenwerking.

Met ingang van 2005 zullen de effecten van de werkzaamheden van Ict op School meetbaar en transparant worden gemaakt door middel van de Kwaliteitsindex, waarvoor de cijfers uit de TNS-NIPO enquête van oktober 2004 de basis vormen. Op deze wijze wordt een groot aantal producten en diensten van een cijfer voorzien in termen van bekendheid bij en relevantie voor de scholen. De norm voor een voldoende functioneren (ondergrens) is voorlopig vastgelegd op een index van 100. De keuze van de indicatoren die gebruikt worden voor de index vindt plaats in overleg tussen de stichting en OCW. De definitieve keuze voor de index wordt eind 2004 vastgesteld op basis van het jaarplan 2005 van de stichting Ict op School, de gegevens van het voorgaande jaar en de resultaten van de NIPO-enquête van oktober 2004. De gegevens die ten grondslag liggen aan de jaarlijks vast te stellen index zijn openbaar en worden gepubliceerd via de website van Ict op School.

10.2.2.3 Kennis en ervaring: ontwikkeling, verrijking en verspreiding

Wat willen we bereiken?

De minister stelt zich ten doel het bevorderen van de ontwikkeling van

kennis over het didactisch gebruik van ict binnen de vakken en over het

gebruik van ict binnen de onderwijsorganisatie. Hierdoor ontstaat meer

inzicht in het gebruik van de (innovatieve) mogelijkheden van ict in het

onderwijs.

Wat gaan we daarvoor doen?

In 2004 is gestart met het project «de kennisrotonde», waarbij een platform voor onderwijsinnovatie met ict wordt gevormd (het Ict Kennisplatform) om scholen, die in innovatietrajecten met vragen komen, bij te staan en te ondersteunen bij het vinden van een antwoord. Het Ict

Kennisplatform koppelt ontwikkelingsvragen van scholen aan beschikbare kennis en ervaring. Daar waar de kennis en ervaring niet voorhanden is, wordt kennisproductie ondersteund om die kennis praktijkgericht te verwerven. Het identificeren van de innovatiebehoeften van scholen is in 2004 gestart op basis van de beschikbare vraagarticulatie (een van de reguliere activiteiten van stichting Ict op School). Het streefcijfer is om 20 innovatievragen in behandeling te nemen, waarvan er minstens 10 in 2004 bemiddeld worden via het Ict Kennisplatform. Daarnaast wordt de ontwikkeling van meer systematische vraagarticulatie onderscheiden, waarmee een groot deel van de scholen bereikt wordt en de opening van één innovatieloket, waar scholen met hun vragen terecht kunnen.

De precieze vormgeving van de kennisproductie in 2005 zal voortbouwen op – en is daarmee afhankelijk van – de uitwerking van een aantal activiteiten in 2004, zoals de start van het Ict Kennisplatform, de nadere uitwerking van de kennisproductie, de eventuele inbedding in of aanhaking bij een breder innovatiebeleid.

Wat mag het kosten?

De bijdrage voor het Ict Kennisplatform is € 1 miljoen.

Ter stimulering van de kennisproductie is een bijdrage van € 3 miljoen

voorzien.

Prestatiegegevens en evaluatieonderzoek

Na de definitieve beoordeling van het plan van aanpak van de Kennisrotonde zal de wijze waarop de prestatiegegevens worden gemeten nader bepaald worden.

10.2.2.4 Contentontwikkeling

Wat willen we bereiken?

De minister stelt zich ten doel innovaties in de markt te stimuleren en investeringen door content ontwikkelaars aan te jagen. Hierbij is aandacht voor onderwijs op maat en staat de gebruiker centraal.

Wat gaan we daarvoor doen?

Om ict goed te kunnen integreren in het onderwijs is het van belang dat de educatieve contentketen goed functioneert. Dit houdt in dat er voldoende educatieve content ontwikkeld moet worden, dat deze content op toegankelijke wijze beschikbaar gesteld wordt en de content op een flexibele wijze gearrangeerd kan worden. De content moet goed overgebracht worden zodat de eindgebruiker de content kan inzetten voor de eigen leerdoelen. In 2004 is stichting Kennisnet gestart met het uitvoeren van het plan van aanpak van de educatieve contentketen. In de educatieve contentketen is een vijftal stappen te onderscheiden te weten: (1) de ontwikkeling van materiaal, (2) het beschikbaar stellen, (3) het vindbaar maken, (4) het arrangeren en (5) het daadwerkelijke gebruik van gebased educatief materiaal.

In 2004 worden de eerste resultaten en vervolgplannen van aanpak van de verschillende deelprojecten beoordeeld. In juli 2004 zijn de vooronderzoeken van de deelprojecten Contentfonds, Metadata, Open Standaarden en Onderwijskennisbank afgerond en de vervolgplannen van aanpak gereed. In oktober 2004 zijn de vooronderzoeken van de deelprojecten Content-uitwisselplatform en Zoeken & Vinden educatief lesmateriaal afgerond en zijn de vervolgplannen van aanpak gereed. Als deze beoordeling positief is, zal Kennisnet in 2005 deze plannen verder uitvoeren.

Wat mag het kosten?

Voor de contentontwikkeling is € 2,5 miljoen beschikbaar.

Prestatiegegevens en evaluatieonderzoek

Na de definitieve beoordeling van het plan van aanpak van de content-keten zal de wijze waarop de prestatiegegevens worden gemeten nader bepaald worden.

10.2.2.5 Overige innovatieve projecten

Informatie- en kennistransfer vakgebieden

Wat willen we bereiken?

De minister stelt zich ten doel het bevorderen van de ontwikkeling van

kennis over het didactisch gebruik van ict.

Wat gaan we daarvoor doen?

Acht expertisecentra ict in het onderwijs verzamelen informatie over de mogelijkheden van ict op hun expertisegebied. Expertisecentra hebben een rol bij het signaleren van wensen uit het veld en bij het geven van overzicht van (vakspecifieke) ontwikkelingen. Expertisecentra spelen bovendien een rol in het uitwerken en uitvoeren van vernieuwende vakdidactische ontwikkelingen. Elk van de acht expertisecentra onderzoekt op zijn eigen vakgebied de mogelijke meerwaarde van ict en doet dit in nauwe samenwerking met betrokken leerlingen, docenten, uitgevers, schoolbegeleiders en collega-onderzoekers uit het buitenland. Elk expertisecentrum publiceert in 2005 geregeld op de eigen website, in vakbladen en in notities over vernieuwende vakdidactische ict-ontwikke-lingen.

De expertisecentra-ict worden gevormd door instellingen die ook op andere vlakken een belangrijke taak hebben bij de ontwikkeling van vakinhoud en vakdidactiek. Met de intergratie van ict in het reguliere OCW beleid, zullen ook de activiteiten van de ict-expertisecentra in 2005 zoveel als mogelijk worden geïntegreerd in de reguliere activiteiten van de instellingen.

Wat mag het kosten?

De expertisecentra hebben op basis van projectplannen in 2004 een bijdrage toegekend gekregen voor 2004 en 2005 van in totaal € 1,2 miljoen. In 2005 wordt daarvan € 0,2 miljoen uitbetaald.

Prestatiegegevens en evaluatieonderzoek

De eindrapportages van de expertisecentra komen beschikbaar in januari 2006. Daarmee rapporteren de centra over de uitvoering van de projectplannen en wordt inzicht gegeven in de uitgevoerde activiteiten. De evaluatie van de resultaten en de effecten van de opgeleverde producten wordt rond de eindrapportages van 2006 uitgevoerd.

Open source software en open standaarden (ossos)

Wat willen we bereiken?

De kennis over open source software en het gebruik van open standaarden te bevorderen binnen het onderwijs.

Open standaarden vormen een belangrijk voorwaarde om binnen informatieketens (o.a. administratieve, maar ook de eerder genoemde contentketen) zonder belemmeringen data uit te kunnen wisselen, ook wel interoperabiliteit genoemd.

Door het gebruik van open source en open standaarden kan daarnaast de afhankelijkheid van één of enkele leveranciers verminderd worden. Het gebruik van open standaarden is een prioriteit van de ict-agenda van het kabinet. Uit een nulmeting uitgevoerd door TNS-NIPO is gebleken dat binnen het onderwijs de kennis over open source software en open standaarden lacunes vertoont en het gebruik achterblijft. Dit vormt een belangrijke belemmering in het uitwisselen en gebruik van educatieve content.

Wat gaan we daarvoor doen?

Dit jaar is er door TNS-NIPO een nulmeting uitgevoerd om te achterhalen wat het kennisniveau en de gebruiksdichtheid is van open standaarden en open source software binnen het po, vo en bve. Geconcludeerd kan worden dat de kennis over open standaarden – welke een voorwaarde zijn voor interoperabiliteit – lacunes vertoont en het gebruik achterblijft. Voor de kennis en het gebruik van open source software geldt hetzelfde.

Op basis van de uitkomsten van de nulmeting zijn de stichtingen Ict op school en Kennisnet gevraagd nadere prioriteiten aan te brengen in het bestaande plan van aanpak voor 2004 en een voorstel in te dienen met de activiteiten op het gebied van ossos voor 2005 en 2006, om zo het onderwijsveld van de juiste kennis en voorbeelden te voorzien, zodat het in staat is zelf keuzes te maken en de afhankelijkheid van een of enkele leveranciers te verminderen en de uitwisselbaarheid van digitaal materiaal te vergroten.

Daarnaast is gebleken dat er behoefte is aan een monitor waaraan instellingen de toegankelijkheid van hun website kunnen meten. In 2003 heeft deze websitemonitor voor bve en ho plaatsgevonden. In 2004 en 2005 wordt deze meting opnieuw uitgevoerd. Dit instrument is effectief gebleken voor de digitalisering van de gemeenten. Niet alleen stimuleert dit instrument om ieder jaar verder te gaan in de elektronische dienstverlening, maar is het ook een geschikte benchmark om te meten waar een school nu staat.

Wat mag het kosten?

Voor de uitvoering van de doelstellingen en activiteiten voor 2005 is een budget gereserveerd van € 0,5 miljoen. In dit bedrag is ook een vervolg van de nulmeting ossos 2005 opgenomen, evenals de websitemonitor bve en ho 2005.

Prestatiegegevens en evaluatieonderzoek

Dit jaar is er door TNS-NIPO voor het eerst een nulmeting uitgevoerd (TNS Nipo, B-5926). Op basis van deze meting zijn kwalitatieve en kwantitatieve doelstellingen voor de komende jaren geformuleerd. Begin 2005 wordt deze meting opnieuw uitgevoerd. In 2003 is voor het eerst de websitemonitor voor onderwijsinstellingen (bve en ho) uitgevoerd. Sinds 1999 wordt deze monitor uitgevoerd voor de overheidssector.

ict-agenda

Wat willen we bereiken?

Bezien zal worden welke bijdrage OCW voor het onderwijsveld kan leveren op basis van de door het kabinet geformuleerde speerpunten in de ict-agenda.

Wat gaan we daarvoor doen?

In overleg met de ministeries van Economische en Binnenlandse Zaken wordt in het najaar 2004 bekeken welke activiteiten in dit kader zullen worden uitgevoerd. Hierbij worden ook de stichtingen Kennisnet en Ict op School betrokken.

Wat mag het kosten?

Hiervoor is een budget gereserveerd van € 0,5 miljoen.

Prestatiegegevens en evaluatieonderzoek Niet van toepassing.

Communicatie «Parels»

Wat willen we bereiken?

De bedoeling is de enorme schat aan kennis en ervaring die aanwezig is binnen de scholen transparant dan wel direct praktisch toepasbaar voor een andere school te maken.

Wat gaan we daarvoor doen?

In 2005 wordt een handzame publicatie opgesteld op basis van school-portretten van in de praktijk bewezen ict-concepten die direct toepasbaar zijn door andere scholen. Dit gebeurt in samenwerking met de Inspectie van het onderwijs.

Daarnaast zal vanuit journalistieke invalshoek een publicatie worden gemaakt over 8 jaar ict-beleid met als doel om opgedane ervaringen en kennis in het gebruik van ict in de scholen over te dragen aan andere maatschappelijke sectoren en het buitenland.

Wat mag het kosten?

Hiervoor is een budget gereserveerd van € 0,5 miljoen.

Prestatiegegevens en evaluatieonderzoek Niet van toepassing.

Internationaal

Wat willen we bereiken?

De minister stelt zich ten doel internationale samenwerking en kennisuitwisseling op het gebied van ict in het onderwijs te stimuleren, zodat geleerd kan worden van buitenlandse ontwikkelingen voor de Nederlandse situatie. Daarmee hangt samen het uitdragen van de Nederlandse verworvenheden naar Europese bondgenoten.

Wat gaan we daarvoor doen?

Ook in de internationale samenwerking verandert de focus van «ict als doel» steeds meer naar «ict als middel». De meeste internationale activiteiten rond ict zijn opgenomen in de staande beleidstrajecten. De vertegenwoordiging van Nederland in het European Schoolnet (EUN) wordt vooralsnog verzorgd door de stichting Kennisnet.

In (ict-)gremia van de EU en bij uitwisselingsprojecten wordt «gehaald en gebracht». Er wordt geleerd van buitenlandse ervaringen en Nederlandse ervaringen en standpunten worden uitgedragen. Nederland wordt vertegenwoordigd in twee internationale commissies: op het terrein e-learning en ict in education. In 2005 worden uitwisselingsprojecten georganiseerd op beleidsmatig en uitvoerend niveau.

Wat mag het kosten?

Voor internationale samenwerking is een bedrag gereserveerd van € 0,2

miljoen voor centrale activiteiten. Het gaat hierbij om een afbouw van

lopende verplichtingen. De structurele component van internationale

samenwerking wordt ondergebracht onder de activiteiten van de stichting

Kennisnet.

Prestatiegegevens en evaluatieonderzoek Niet van toepassing.

10.2.3 Meer mensen werkzaam in het onderwijs

Het beleid gericht op de ict-professionalisering wordt ingepast bij andere innovatietrajecten. De effecten van ict zijn merkbaar in de verandering van de schoolorganisatie, de taakbelasting en functiedifferentiatie. Steeds meer activiteiten rond professionalisering van ict worden daarom in samenhang met andere beleidsthema’s uitgevoerd.

10.2.3.1 Professionalisering docenten

Wat willen we bereiken?

De minister stelt zich ten doel te stimuleren dat in de onderwijspraktijk gebruik wordt gemaakt van de mogelijkheden van ict en dat ict onderdeel gaat uitmaken van de onderwijsdidactiek. Docenten zijn de dragers van (vernieuwingen in) het onderwijs. Ict biedt hen een ondersteuningsstructuur om taak- en functiedifferentiatie mogelijk te maken. Het middel ict moet de komende periode worden benut om de gewenste innovatie van het onderwijs verder vorm te geven. De ict-vaardigheden van docenten nemen weliswaar nog steeds toe, maar voor het daadwerkelijke gebruik van ict in de klas zijn nog niet alle docenten toegerust. Het streven voor de komende jaren is een gestage groei van het percentage docenten dat over voldoende ict-vaardigheden beschikt.

Wat gaan we daarvoor doen?

Grassroots

In het ict-beleid wordt aangesloten bij de zogenaamde GrassRoots-projecten: kleinschalige ict-projecten waarin docenten positieve ervaringen opdoen bij het gebruik van ict in het onderwijs. Uit de evaluatie van deze projecten blijkt, dat GrassRoots die ingebed zijn in het beleid van de scholen, een krachtig hulpmiddel zijn om docenten daadwerkelijk ict te laten gebruiken in hun onderwijspraktijk. Om de olievlekwerking van de GrassRoots verder te stimuleren blijft het in 2005 mogelijk voor elke docent om een GrassRoots-project uit te voeren. Het doel is het aantal deelnemende scholen aan GrassRoots in 2005 te laten stijgen van 1000 naar 2000 en het aantal deelnemende docenten van 2000 naar 5000. In de «GrassRoots-etalage» op www.kennisnet.nl worden tenminste 500 projecten als voorbeeld gepresenteerd en benut voor scholingsdoeleinden in het onderwijs.

Grassrootsprojecten zullen niet alleen meer ten dienste staan van ontwikkeling van ict-vaardigheden maar aansluiten bij andere prioritaire thema’s.

De uitwerking van aanvullend beleid gericht op ict-deskundigheidsbevor-dering is ingepast binnen het plan van aanpak onderwijspersoneel. In de uitwerking wordt aandacht besteed aan de stimulerende en katalyserende werking die ict kan hebben op de onderwijsvernieuwing, in samenhang met functiedifferentiatie (plan van aanpak onderwijspersoneel). Ook binnen de activiteitenplannen van de stichting Ict op School is aandacht voor deskundigheidsbevordering, onder andere via het beschikbaar stellen van tools en goede voorbeelden.

GrassRoots cultuureducatie

In 2004 is de stichting Kennisnet gestart met de coördinatie van de GrassRoots cultuureducatie. Ook in 2005 kunnen cultuurinstellingen zich aanmelden bij de stichting Kennisnet om GrassRootslocatie te worden. Via deze locaties worden docenten in het primair onderwijs in staat gesteld een les cultuureducatie te verzorgen met ict. Het doel in 2005 is om in totaal 15 GrassRootslocaties te hebben die in totaal ruim 2000 docenten in het primair onderwijs in staat stellen een cultuureducatieles met ict te geven.

Naast de in deze paragraaf genoemde activiteiten voert ook de stichting Ict op School activiteiten uit op het gebied van kennisontwikkeling door het (laten) uitvoeren en publiceren van diverse onderzoeken op het gebied van integratie van ict in het onderwijs.

Prestatiegegevens en evaluatieonderzoek

Na een start van het Ict-Kennisplatform in 2004 zal aparte aandacht uitgaan naar naamsbekendheid en klantgerichtheid van het platform. Het Ict-Kennisplatform zal hier zelf voor zorgdragen en hierover rapporteren. Voor 2005 en 2006 zullen nieuwe streefcijfers worden ontwikkeld op basis van de ervaringen in 2004, met als doelstelling om in 2006 een groot deel van de scholen (de helft van de scholen in het primair onderwijs, meestal via samenwerkingsverbanden en een derde van de scholen in het voortgezet onderwijs) te betrekken bij kennisontwikkeling op het gebied van ict en onderwijsinnovatie. Doelstelling is verder dat relevante doelgroepen dan bekend zijn met het Ict-Kennisplatform als marktplaats voor vragen en antwoorden op het gebied van ict in het onderwijs.

Professionalisering

«Learning by doing» is de belangrijkste manier waarop docenten zich

vaardig maken voor de inzet van ict in het onderwijs.

Docenten hebben daarbij behoefte aan werkpleknabije ondersteuning. In

2004 is een onderzoek uitgevoerd naar de wijze waarop de ondersteuning

in de dagelijkse praktijk wordt vormgegeven en wat de verschillende

ervaringen zijn.

Op basis van de inventarisatie wordt in 2005 bekeken of OCW een rol

heeft bij de vormgeving en facilitering van de ondersteuning. Op basis

van de uitkomst wordt bepaald welke partijen OCW zal betrekken bij een

eventuele projectopzet.

Voor de uitwerking van het project ondersteuning van «learning by doing»

is een reservering opgenomen van € 0,5 miljoen.

In 2004 is een inventariserend onderzoek uitgevoerd naar de manier waarop docenten ondersteund worden bij het benutten van ict in hun onderwijs. Uit dat onderzoek blijkt dat een werkpleknabije ondersteuning

van cruciaal belang is. Deze ondersteuning dient niet zozeer gericht te zijn op het verbeteren van allerlei technische vaardigheden, maar vooral op organisatorisch, onderwijskundig en motiverend gebied. Tevens blijkt uit het onderzoek dat die ondersteuning op heel veel verschillende manieren kan worden ingevuld. In 2005 wordt daarom een beperkt aantal pilotprojecten uitgevoerd met verschillende invullingen van de ict-coach, waarbij tevens onderzocht wordt wat de sterke en zwakkere kanten zijn van elke aanpak.

Wat mag het kosten?

Voor de verbreding en verdieping van Grassroots-projecten (inclusief

evaluatie) is in 2005 een budget van € 0,5 miljoen beschikbaar. De

GrassRoots cultuureducatie wordt voor € 0,5 miljoen ondersteund met

het ict innovatiegeld.

Voor professionalisering van docenten is vanaf 2005 structureel € 1,0

miljoen beschikbaar.

Prestatiegegevens en evaluatieonderzoek

De uitvoering van GrassRoots zijn in de loop van 2003 en 2004 uitvoerig

bekeken. Het evaluatierapport komt eind 2004 beschikbaar. De directe

resultaten van de GrassRoots zijn zichtbaar doordat alle eindproducten op

de GrassRoots website worden gepubliceerd. Op basis van de uitkomst

van de evaluatie zal worden bepaald hoe OCW betrokken wil blijven bij

het GrassRootsproject.

Aan de rapportage van het eventuele ondersteuningsproject worden in de

projectopzet eisen gesteld.

10.2.4 Doorlopende verplichtingen

Wat willen we bereiken

Overige en veldspecifieke projecten

Het doel is onder andere de lopende projecten van de subsidieregeling «methode en programmatuur» en veldspecifieke ict-projecten (o.a. programmamatrix, NICL/APS en «omgang met verschillen») op ordentelijke wijze af te wikkelen.

Daar waar mogelijk vindt stimulering plaats van innovatieve projecten. Voor 2005 en verder worden voornamelijk projecten gestimuleerd die ict als middel hanteren in brede innovatietrajecten.

Wat gaan we daarvoor doen?

De behandeling van deze projecten houdt beoordeling van de eindrapportages in en financiële verantwoordingen om te komen tot definitieve subsidievaststellingen.

Wat mag het kosten?

In 2005 is € 0,3 miljoen beschikbaar.

10.3 Budgettaire gevolgen van beleid

 
                 

Tabel 10.2: Budgettaire gevolgen artikel 10 (x € 1 00

 
 

2003

2004

2005

2006

2007

2008

2009

Verplichtingen

8 755

53 691

51 936

42 440

37 437

36 437

36 437

Waarvan garanties

000000

0

Uitgaven

101 290

53 691

51 936

42 440

37 437

36 437

36 437

Programma-uitgaven

 

51 281

50 023

40 846

36 096

35 096

35 096

Deregulering, autonomie en rekenschap

             

1.a. Ict-bijdrage per leerling, inclusief

Zie begrotingen PO,

         

internetvoorziening

 

VO en BVE

         

1.b. Monitoring/onderzoek

651

972

2 020

1 200

1 200

1 200

1 200

  • 2. 
    Internetvoorziening centraal
             
  • a. 
    onrendabele gebieden
 

5 000

5 000

       
  • b. 
    centrale voorziening

72 133

5 000

10 000

10 000

10 000

10 000

10 000

Innovatie en versterking van de kennis-

             

infrastructuur

             
  • 3. 
    Innovatie stichtingen
             
  • a. 
    Basissubsidie Kennisnet

18 600

18 600

18 600

18 600

18 600

18 600

18 600

  • b. 
    Basissubsidie Ict op School

2 723

2 723

2 723

2 723

2 723

2 723

2 723

  • c. 
    Internationaal

157

100

100

100

100

100

100

  • d. 
    Onderwijs en bedrijfsleven

23

290

100

100

100

100

100

  • 4. 
    Innovatie Balkenende II
             

– Platform

 

1 000

1 000

1 000

-/-

-/-

-/-

– Kennisproductie (Kennisrotonde)

 

3 500

3 000

1 000

-/-

-/-

-/-

– Grassroots cultuureducatie

 

1 000

500

-/-

-/-

-/-

-/-

  • Contentontwikkeling

1 171

3 500

2 500

1 000

-/-

-/-

-/-

– Breedband

 

2 000

1 000

-/-

-/-

-/-

-/-

  • 5. 
    Overige innovatieve projecten
             

– Informatie- en kennistransfer

             

vakgebieden

 

960

240

600

600

600

600

-OSSOS

   

500

500

500

500

500

  • ICT-agenda
   

500

500

500

273

273

– Communicatie «Parels»

   

500

       

– Internationaal

 

105

250

       

Meer mensen werkzaam in het onderwijs

             
  • 6. 
    Professionalisering van docenten
             

– Grassroots (incl. evaluatie)

3 648

1 060

480

       

– Professionalisering docenten

 

100

1 000

1 000

1 000

1 000

1 000

  • DRO
 

50

         

Doorlopende verplichtingen

             

NL.tree

 

3 182

         

Overige en veldspecifieke ict-projecten

2 184

2 139

10

2 523

773

   

Apparaatsuitgaven

 

2410

1 913

1 594

1 341

1 341

1 341

Ontvangsten

48 220

47 776

47 776

47 776

47 776

47 776

47 776

10.4 Budgetflexibiliteit

 
             

Tabel 10.3: Budgetflexibiliteit artikel 10 (x € 1 000)

 

2005

2006

2007

2008

2009

  • 1. 
    Totaal geraamde kasuitgaven
  • 2. 
    Waarvan apparaatsuitgaven

51 936 1 913

42 440 1 594

37 437 1 341

36 437 1 341

36 437 1 341

50 023

10% 5 100

40 846

36 096

35 096

35 096

  • 3. 
    Dus programma-uitgaven

Waarvan op 1 januari van jaar t

  • 4. 
    Juridisch verplicht
  • 5. 
    Complementair noodzakelijk
  • 6. 
    Bestuurlijk gebonden (maar niet juridisch) 90% 44 923 100% 40 846 100% 36 096 100% 35 096 100% 35 096
  • 7. 
    Beleidsmatig gereserveerd (o.g.v. een wettelijke regeling of beleidsprogramma)
  • 8. 
    Beleidsmatig nog niet ingevuld
  • 9. 
    Totaal

100% 50 023 100% 40 846 100% 36 096 100% 35 096 100% 35 096

De ict begroting bestaat vanaf 2005 geheel uit specifieke stimulering of projectfinanciering. In 2005 zijn de gelden voor de onrendabele gebieden en de overige ict-projecten juridisch verplicht. De overige gelden zijn bestuurlijk gebonden. Het betreft de middelen voor de stichtingen, de gelden voor innovatie Balkenende II, de overige innovatieve projecten en de gelden voor professionalisering van docenten. Ten aanzien van deze gelden worden door de stichtingen jaarplannen ingediend, voor de overige middelen geldt dat er activiteiten in voorbereiding of in aanbesteding zijn.

10.5 Veronderstellingen in effectbereik, doelmatigheid en raming

De bestuurlijke aanpak om de hoofdmoot van de bestedingen vrij besteedbaar aan de onderwijsinstellingen ter beschikking te stellen met verantwoording achteraf is een cruciale factor voor een effectieve en doelmatige besteding van de beschikbare middelen voor ict in het onderwijs. Decentraal beleid zal het meeste effectief zijn, omdat scholen zelf het beste kunnen bepalen waar behoeften en knelpunten bij de integratie van ict in het onderwijs liggen. Centraal beleid dient ontwikkelingen te faciliteren en te stimuleren. Vanaf 2004 is de decentrale component van het ict-beleid verder versterkt door scholen zelf de verantwoordelijkheid te geven hun eigen internetvoorziening te regelen. De samenhang van de doelstellingen, de doelmatige inzet en de raming wordt gevonden in het stellen van operationele doelen. De voortgang en het resultaat worden gemeten met de ict-onderwijs-monitor.

  • 11. 
    STUDIEFINANCIERING

11.1  Algemene beleidsdoelstelling

De algemene beleidsdoelstelling van de minister op het terrein van

studiefinanciering is de toegankelijkheid van het onderwijs te waarborgen.

Het beleid van studiefinanciering richt zich daarbij op het wegnemen van

financiële belemmeringen voor de volgende doelgroepen:

+ deelnemers van 18 jaar en ouder in de beroepsopleidende leerweg;

+ studenten in het hoger beroepsonderwijs;

+ studenten in het wetenschappelijk onderwijs.

Deze doelstelling moet worden bezien in samenhang met de doelstellingen van de onderwijsvelden hoger onderwijs en beroeps- en volwasseneneducatie.

De minister streeft ernaar dat iedere studerende die aanspraak kan en wil maken op studiefinanciering deze ook ontvangt.

Verantwoordelijkheid

De minister is direct verantwoordelijk voor het ontwikkelen en onderhouden van het bestel door het scheppen van kaders voor toegankelijkheid en doelmatigheid. Dit betekent sturing en toezicht op hoofdlijnen gericht op het ontwikkelen van instrumenten, het meten van resultaat en het afleggen van rekenschap.

De hoogte van de bijdrage van de overheid is vastgelegd in de wet. De overheid zet haar middelen voor studiefinanciering zo in, dat het onderwijs voor iedereen toegankelijk is, ook voor mensen met een lager inkomen. Van de ouders wordt verwacht dat zij, wanneer mogelijk, bijdragen in de financiering van de studie van hun kinderen. Het stelsel van studiefinanciering is mede op deze veronderstelling gebaseerd. Hiervoor zijn richtbedragen opgesteld door de overheid, maar de hoogte van de bijdrage is een zaak tussen ouders en kinderen. Tenslotte is er de student zelf. Omdat de studie ook een investering in de eigen toekomst is, is het redelijk dat ook de student een bijdrage levert.

Het huidige stelsel van studiefinanciering loopt tegen de grenzen van haar mogelijkheden aan. Het bestaande stelsel is onvoldoende flexibel om nieuwe ontwikkelingen in het hoger onderwijs te implementeren zonder dat daarmee de structuur van het stelsel wordt aangetast (zie ook 11.2.5).

11.2  Nader geoperationaliseerde doelstellingen

Stelsel algemeen

In deze paragraaf is de algemene beleidsdoelstelling nader uitgewerkt in geoperationaliseerde doelstellingen. Op al deze doelstellingen is een aantal algemeenheden van toepassing wat betreft het huidige stelsel die eerst nader beschreven worden.

Het huidige stelsel is neergelegd in de Wet studiefinanciering 2000 (WSF 2000), die sinds 1 september 2000 van kracht is. In de WSF 2000 is omschreven welke bijdragen de overheid aan studerenden beschikbaar stelt, en aan welke voorwaarden studerenden moeten voldoen om voor studiefinanciering in aanmerking te komen. Ook zijn hierin de aflossings-voorwaarden vastgelegd van de leningen die op grond van de WSF 2000

zijn verstrekt. De Informatie Beheer Groep voert als zelfstandig bestuursorgaan in opdracht van de minister van OCW de WSF 2000 en de daarop berustende regelingen uit.

Uitgangspunt bij de bepaling van de hoogte van de studiefinanciering is het normbudget. Dit is het maandelijkse budget waarmee de studerende wordt geacht rond te kunnen komen. De hoogte van het normbudget is opgebouwd uit een aantal componenten: + een bedrag voor de kosten van levensonderhoud (dit bedrag is voor

uit- en thuiswonenden verschillend); + een bedrag voor boeken en leermiddelen; + een bedrag voor de kosten van de onderwijsbijdrage; + een bedrag voor de ziektekostenverzekering (dit bedrag is voor

particulier- en ziekenfondsverzekerden verschillend) en + een reisvoorziening in de vorm van een ov-studentenkaart.

Deze bedragen zijn door de overheid genormeerde kosten. Per 1 januari 2004 bedraagt het totale maandbudget voor studenten in het hoger onderwijs (ho) maximaal € 716,19 (uitwonend en particulier voor ziektekosten verzekerd) en voor deelnemers in de beroepsopleidende leerweg (bol) maximaal € 665,75 (uitwonend en particulier voor ziektekosten verzekerd).

In de WSF 2000 zijn instrumenten opgenomen waarmee de studerende het totale normbudget kan financieren. Studiefinanciering bestaat uit een basisbeurs en ov-studentenkaart voor iedere studerende, en afhankelijk van het ouderlijk inkomen een aanvullende beurs. Daarnaast kan iedere studerende een rentedragende lening afsluiten bij de overheid en/of bijverdienen. Bijverdienen heeft tot circa € 10 200 geen invloed op de studiefinanciering.

Studiefinanciering vindt zijn oorsprong in 1986 en is gericht op voltijds studerenden in het ho en de bol.

Het uitgangspunt bij de prestatiebeurs in het ho is dat van degene die voor studiefinanciering in aanmerking komt een tegenprestatie verwacht mag worden. Studiefinanciering in het ho wordt uitgekeerd als een voorwaardelijke lening, met uitzondering van de rentedragende lening die altijd terugbetaald moet worden. Deze voorwaardelijke lening wordt omgezet in een gift als een student binnen 10 jaar een afsluitend getuigschrift in het ho behaalt. Met ingang van studiejaar 2004–2005 is de regeling afgeschaft waarbij een student zijn studiefinanciering van het eerste jaar kan omzetten in een gift na het behalen van 50% van de studiepunten; zie voor een toelichting hoofdstuk 11.2.5. De aanvullende beurs in het eerste jaar is altijd een gift. Indien een student niet voldoet aan de gestelde normen wordt de voorwaardelijke lening omgezet in een definitieve rentedragende lening. De prestatiebeurs kent ook een koppeling aan de nominale cursusduur van een opleiding (in de meeste gevallen is dit 48 maanden). Een student kan voor de nominale cursusduur van een opleiding aanspraak maken op de prestatiebeurs. Daarna kan een student nog 36 maanden aanspraak maken op een rentedragende lening.

Met ingang van het studiejaar 2005–2006 wordt voor deelnemers in niveau 3 en 4 van de beroepsopleidende leerweg ook een prestatiebeurs ingevoerd. Voor een uitgebreide toelichting op deze maatregel wordt verwezen naar hoofdstuk 11.2.5.

De uitgaven en ontvangsten die in het kader van de WSF 2000 worden gedaan, zijn te splitsen in relevante uitgaven en ontvangsten en niet-relevante uitgaven en ontvangsten. Dit onderscheid is van groot belang omdat alleen de relevante uitgaven bepalend zijn voor het financieel kader van de begroting (EMU-saldo). Onder de niet-relevante uitgaven vallen de rentedragende leningen en de uitgaven voor de prestatiebeurs (zolang deze nog niet zijn omgezet in een definitieve gift). De niet-relevante ontvangsten betreffen de aflossingen op de rentedragende leningen.

11.2.1 Waarborgen algemene toegankelijkheid onderwijs

Wat willen we bereiken?

De minister stelt zich ten doel studerenden in het ho en de bol (financieel)

in staat te stellen onderwijs te volgen.

Wat gaan we daarvoor doen?

De overheid levert een bijdrage aan het normbudget van studerenden. De instrumenten die hiervoor ingezet worden zijn de basisbeurs en de reisvoorziening. Studerenden die voldoen aan de criteria in de WSF 2000 kunnen aanspraak maken op de basisbeurs en de reisvoorziening.

De basisbeurs wordt in het ho verstrekt voor de nominale duur van de opleiding (in de meeste gevallen is dit 48 maanden). De deelnemers in de bol kunnen tot 1 augustus 2005 vanaf hun 18e aanspraak maken op een basisbeurs voor onbepaalde duur.

Met ingang van het studiejaar 2005–2006 wordt ook voor de deelnemers in de bol een vergelijkbaar systeem aan dat voor het ho van kracht. Zie hiervoor ook hoofdstuk 11.2.5.

De reisvoorziening wordt verstrekt in de vorm van een ov-studentenkaart. Studenten in het ho kunnen zowel in de nominale fase als in de leenfase van hun opleiding aanspraak maken op een ov-studentenkaart. Voor de deelnemers in de bol wordt de ov-kaart tot 1 augustus 2005 onder dezelfde voorwaarden verstrekt als de basisbeurs. Zolang zij voltijds studeren kunnen zij aanspraak maken op een ov-studentenkaart. In het kader van de invoering van de prestatiebeurs in de bol met ingang van het studiejaar 2005–2006 (zie hoofdstuk 11.2.5) zullen ook de voorwaarden zoals die gelden voor de verstrekking van een ov-studentenkaart in het ho van overeenkomstige toepassing op de deelnemers in het mbo worden.

Wat mag het kosten?

Basisbeurs

De hoogte van de basisbeurs is genormeerd. Het normbedrag is verschillend voor uit- en thuiswonende studerenden en voor beroepsonderwijs en hoger onderwijs. De normbedragen voor de basisbeurs worden jaarlijks geïndexeerd.

 

Tabel: 11.1 Normbedragen basisbeurs per maand in euro’s*

 
 
 

ho

bol

Thuiswonend Uitwonend

74,11 228,20

55,85 209,93

Peildatum 1 januari 2004

In tabel 11.2 worden de geraamde uitgaven voor de basisbeurs gepresenteerd. Naast de prijscomponent is het verloop van deze uitgaven voor een zeer groot deel afhankelijk van de ontwikkeling in het aantal studerenden.

Tabel 11.2: Uitgaven basisbeurs (x € 1 miljoen)

2003

2004

2005

2006

2007

2008

2009

Bol-beurs

Prestatiebeurs (ho)* Prestatiebeurs (bol)

Totaal basisbeurs

Waarvan relevant Waarvan niet-relevant

 

189,9

207,8

184,2

123,8

81,3

58,3

52,4

551,1

536,2

567,8

624,4

611,4

634,7

651,7

0,0

0,0

27,9

87,7

130,1

155,7

167,2

741,0

744,0

779,9

835,9

822,8

848,8

871,4

554,8

614,8

653,1

542,7

564,6

615,1

700,6

186,2

129,2

126,8

293,3

258,2

233,7

170,8

  • inclusief de beperkte uitgaven tempobeurs in de jaren 2003 en 2004

De relevante uitgaven nemen in de periode 2003–2005 aanzienlijk toe door de jaarlijkse toename van de groep prestatiebeursstudenten die hun voorwaardelijke lening omgezet krijgen in een gift. In tabel 11.2 zijn vanaf 2005 ook de prestatiebeurs-uitgaven aan studenten in de beroepsopleidende leerweg (zie ook hoofdstuk 11.2.5) verwerkt. Dit uit zich in de dalende reeks uitgaven voor de bol-beurs vanaf 2004 en in de vanaf 2005 oplopende reeks uitgaven voor de prestatiebeurs bol. Ook de stijging van de totale «niet-relevante uitgaven» en de daling van totale relevante uitgaven in 2006 is hier aan te wijten.

De omzettingen in gift worden in mindering gebracht op de niet-relevante uitgaven. De daling van de niet-relevante uitgaven – ook na 2006 – is daarom eveneens verklaarbaar door de jaarlijkse toename van de groep prestatiebeursstudenten (dus zowel in het ho als in de bol) die hun voorwaardelijke lening omgezet krijgen in een gift.

Reisvoorziening

In tabel 11.3 worden de geraamde uitgaven voor de reisvoorziening gepresenteerd.

 
                 

Tabel 11.3: Uitgaven reisvoorziening (x € 1 miljoen)

 
 

2003

2004

2005

2006

2007

2008

2009

OV-kaart Reisvoorziening overig

462,9 9,1

521,1 6,6

543,0 6,1

557,9 4,9

578,7 5,3

599,4 5,3

621,4 5,3

Totaal reisvoorziening

472,0

527,7

549,1

562,7

584,0

604,7

626,7

Waarvan relevant Waarvan niet-relevant

287,4 184,6

361,5 166,1

404,1 145,1

317,2 245,5

321,5 262,5

325,3 279,4

435,2 191,5

De totale uitgaven aan de ov-studentenkaart betreffen vooral de kosten van het contract met de openbaar vervoer bedrijven, waarmee met ingang van 1 januari 2003 een nieuw contract is afgesloten. De kosten hiervan variëren met het aantal studerenden dat gebruik maakt van de aanspraak op de reisvoorziening.

Ook in deze tabel is het effect van de invoering van de prestatiebeurs aan studenten in de beroepsopleidende leerweg ingaande het studiejaar 2005–2006 zichtbaar.

Prestatiegegevens en evaluatieonderzoek

Het aantal studerenden met een basisbeurs en/of reisvoorziening geeft een indicatie van het gebruik van de regeling. Tabel 11.4 toont de verwachte ontwikkeling van het aantal studerenden met studiefinanciering.

 
                 

Tabel 11.4: Totaal aantal studerenden met studiefinanciering

 
 

2003

2004

2005

2006

2007

2008

2009

Wo

95 668

99 564

103 409

106 860

110 259

113 419

116 750

Hbo

203 297

211 337

219 284

227 352

235 391

242 523

249 245

Bol

164 257

173 518

178 969

181 965

183 438

185 835

189 698

Totaal studerenden met basisbeurs

463 222

484 418

501 662

516 176

529 088

541 777

555 692

Wo

33 991

35 387

36 582

37 869

39 089

40 308

41 514

Hbo

30 670

31 825

32 729

33 861

35 007

36 128

37 196

Totaal alleen ov-kaart en/of lening

64 661

67 213

69 311

71 730

74 096

76 435

78 710

Totaal

527 883

551 631

570 973

587 906

603 184

618 213

634 402

Bron 2003: realisatiegegevens IB-Groep, Bron 2004–2009: referentieraming 2004/ramingsmodel SF

Het aantal studerenden met studiefinanciering volgt logischerwijs de ontwikkeling van het totaal aantal studerenden in het ho en de bol in Nederland. Dit laatste aantal ligt uiteraard hoger, omdat niet iedere studerende die is ingeschreven en onderwijs volgt ook daadwerkelijk aanspraak heeft op studiefinanciering. De raming van de studerenden met een basisbeurs ligt ten grondslag aan het niveau van de uitgaven en vertoont een stijging van het totaal aantal studerenden met een basisbeurs in de komende jaren. Daarnaast is er een groep studenten in het ho die geen aanspraak meer kan maken op een basisbeurs (maximale duur is verbruikt) maar nog wel recht heeft op een ov-studentenkaart en een lening.

In onderstaande figuur is een internationale vergelijking van een aantal landen opgenomen van het procentuele gebruik van studiefinanciering. Deze gegevens hebben alleen betrekking op het hoger onderwijs.

Figuur 11.1: Internationale vergelijking percentage studenten ho met overheidstoelage om te studeren

100

90

80

70

60

50

40

30

20

10

 

90

83

     
       
       
       
   

45

40

   
               
     

21

     

21 20

             

12

         

10

                         

O

Landen

Percentage studenten met overheidstoelage

Bron: Euro student 2000

Het grote verschil tussen Nederland en Finland enerzijds en de overige landen anderzijds is gelegen in de ouderonafhankelijke component die in de studiefinanciering is opgenomen. In Nederland en Finland krijgen studenten ongeacht het inkomen van hun ouders een bepaalde toelage. De vergelijking met de andere landen wordt hierdoor bemoeilijkt omdat men daar alleen studiefinanciering ontvangt als het inkomen van de ouders niet toereikend is. Generieke voorzieningen zijn in die landen vaak geregeld via de kinderbijslag, fiscaliteit of het ontbreken van collegegeld.

Voor de raming van de uitgaven is voorts van belang in welke mate studerenden uitwonend zijn. De basisbeurs voor uitwonenden is immers hoger dan die voor thuiswonenden. In tabel 11.5 is aangegeven in welke mate er sprake is van uitwonendheid onder studerenden.

2003

Wo

Hbo

Bol

72% 46% 29%

Bron: IB-Groep

0

11.2.2 Waarborgen toegankelijkheid onderwijs voor studerenden met minder draagkrachtige ouders

Wat willen we bereiken?

Het huidige stelsel van studiefinanciering gaat uit van een gedeelde verantwoordelijkheid. Van de ouders wordt verwacht dat zij, indien zij dat (financieel) kunnen, een bijdrage leveren aan de studie van hun kind. De minister stelt zich ten doel, daar waar ouders niet of onvoldoende in staat zijn een bijdrage te leveren aan hun kind, de eventuele financiële belemmering om te gaan studeren voor een studerende weg te nemen.

Wat gaan we daarvoor doen?

Om deze doelstelling te vervullen is het instrument aanvullende beurs in de WSF 2000 opgenomen. Deze beurs ontvangt een studerende extra indien zijn ouders minder draagkrachtig zijn. De aanvullende beurs is bedoeld voor studerenden waarvan de ouders gezamenlijk een belastbaar inkomen hebben dat minder bedraagt dan circa € 37 000. De aanvullende beurs kent een glijdende schaal die naast het belastbaar inkomen ook afhankelijk is van het aantal kinderen van de natuurlijke ouders. Bij een gezamenlijk belastbaar inkomen van de ouders van minder dan circa € 27 000 kan een studerende aanspraak maken op een maximale aanvullende beurs. Door deze glijdende schaal is er nauwelijks sprake van armoedeval. De aanvullende beurs valt het eerste jaar niet onder de prestatiebeurs. Voorts is de regeling «kwijtschelding aanvullende beurs» van kracht, op grond waarvan kwijtschelding kan plaatsvinden van de resterende (voorwaardelijke) lening aanvullende beurs bij een laag inkomen ná de studie.

Wat mag het kosten?

De hoogte van de aanvullende beurs is genormeerd en naast het inkomen van de ouders en het aantal schoolgaande kinderen in het gezin ook afhankelijk van de woonsituatie van de studerende (thuis- of uitwonend) en van de ziektekostenverzekering van een studerende (ziekenfonds of particulier). De normbedragen worden jaarlijks geïndexeerd.

Tabel 11.6: Normbedragen maximale aanvullende beurs per maand in euro’s*

ho                                                      bol

particulier ziekenfonds           particulier ziekenfonds

Thuiswonend 216,72 180,02                 299,29 262,59

Uitwonend 234,72 198,02                 317,30 280,60

Peildatum 1 januari 2004

In tabel 11.7 worden de geraamde uitgaven voor de aanvullende beurs gepresenteerd. Naast de prijscomponent is het verloop van deze uitgaven voor een zeer groot deel afhankelijk van de ontwikkeling in het aantal studerenden met minder draagkrachtige ouders. Hierbij spelen exogene factoren een rol zoals de ontwikkeling van de conjunctuur en de daarmee samenhangende inkomensontwikkeling.

Vanaf 2005 komen in de tabel ook de uitgaven aanvullende beurs tot uiting zoals die ingaande studiejaar 2005–2006 ook in verband met de prestatiebeurs bol gelden.

 

Tabel 11.7: Uitgaven aanvullende beurs (x € 1 miljoen)

 
 

2003

2004

2005

2006

2007

2008

2009

Bol-beurs

248,6

276,7

256,1

172,9

113,9

82,1

74,3

Prestatiebeurs (ho) *

196,6

207,9

210,8

219,6

226,7

234,2

241,0

Prestatiebeurs (bol)

0,0

0,0

40,8

128,3

190,3

227,8

244,5

Totaal aanvullende beurs

445,2

484,6

507,6

520,8

530,9

544,2

559,8

Waarvan relevant

402,0

443,7

482,6

432,0

452,9

475,7

523,0

Waarvan niet-relevant

43,2

40,8

25,1

88,8

78,0

68,5

36,8

  • inclusief de beperkte uitgaven tempobeurs in de jaren 2003 en 2004

Prestatiegegevens en evaluatieonderzoek

Het aantal studerenden met een aanvullende beurs geeft een indicatie van het gebruik van de regeling. Tabel 11.8 toont de verwachte ontwikkeling van het aantal studerenden met een aanvullende beurs.

 
                 

Tabel 11.8: Totaal aantal studerenden met

een aanvullende beurs

 
       
 

2003

2004

2005

2006

2007

2008

2009

Wo Hbo Bol

23 381 72 476 84 940

24 333 75 343 90 352

25 273 78 176 96 707

26 116 81 052 98 326

26 947 83 918 99 122

27 719

86 461

100 417

28 533

88 857

102 504

Totaal

180 797

190 028

200 156

205 494

209 987

214 597

219 895

Bron 2003: realisatiegegevens IB-Groep, Bron 2004–2009: referentieraming 2004/ramingsmodel

Het deel van de basisbeursgerechtigden dat in 2005 gebruik maakt van de aanvullende beurs bedraagt hiermee 27,1% (wo), 39,3% (hbo) respectievelijk 54,0% (bol).

De mate waarin ouders daadwerkelijk bijdragen, geeft aan in hoeverre dit uitgangspunt van het stelsel functioneert. In onderstaande tabel wordt dit voor ho-studenten weergegeven.

 

Tabel 11.9: Bijdrage ouders studenten ho

             
   
 

Thuis

Basisbeurs1

Uit

Aanvullende beurs2 Thuis Uit

Thuis

Leenfase3

Uit

% ouders dat bijdraagt

Gemiddeld bedrag in € dat wordt bijgedragen per

maand4

50,8% 124,87

69,7% 231,97

27,5% 155,30

38,8% 157,82

41,0% 220,55

50,9% 268,34

1   studenten ho die een basisbeurs ontvangen en GEEN aanvullende beurs hebben.

2   studenten ho die zowel een basisbeurs als een aanvullende beurs ontvangen

3   studenten ho die geen beurs meer ontvangen, maar nog wel gebruik maken van een lening van IB-Groep en/of OVSK

4   bedragen hebben betrekking op groep studenten die financiële ondersteuning van ouders ontvangt. Bron: studentenmonitor 2003 (ITS, 2004)

11.2.3 Waarborgen flexibiliteit in wijze van financiering door studerende

Wat willen we bereiken?

In het stelsel van studiefinanciering is verondersteld dat studerenden ook zelf een bijdrage leveren aan de financiering van het normbudget. De minister stelt zich ten doel studerenden in staat te stellen op een flexibele wijze invulling te kunnen geven aan deze veronderstelde bijdrage.

Wat gaan we daarvoor doen?

De instrumenten, die voor deze flexibele wijze van financiering zijn

opgenomen in de WSF 2000, zijn:

Bijverdienen

Studenten kunnen ervoor kiezen hun eigen bijdrage aan de studiefinanciering met werken te verdienen. De WSF 2000 staat toe dat studerenden tot circa € 10 200 per jaar mogen bijverdienen zonder dat dit consequenties heeft voor hun aanspraak op studiefinanciering. Deze bijverdiengrens geldt per 1 januari 2004 en wordt jaarlijks geïndexeerd.

Leenfaciliteit

Een studerende kan er ook voor kiezen zijn bijdrage te leveren door te lenen. Studenten in het ho kunnen zowel in de nominale fase als in de leenfase lenen. Deelnemers in de bol kunnen zolang zij aanspraak maken op studiefinanciering lenen. Er kan geleend worden tot een maximum bedrag, dat gelijk is aan het verschil tussen het normbudget en de eventuele te ontvangen basis- en/of aanvullende beurs. De lening is rentedragend. De rente op studieleningen van de IB-Groep is gelijk aan de rente die de overheid op de kapitaalmarkt betaalt voor staatsleningen met een looptijd van 3–5 jaar en daarmee lager dan rente op leningen bij commerciële instellingen.

Met ingang van het studiejaar 2005–2006 wordt de leenfaciliteit met € 8,34 per maand verhoogd. De student kan daardoor de verhoging van het collegegeld met € 100 via een lening compenseren.

De terugbetalingsregeling houdt rekening met de inkomenspositie van de ex-studerende. De terugbetaling start twee jaar na het verlaten van het onderwijs en de ex-studerende mag daar 15 jaar over doen. Het maandelijkse aflosbedrag wordt berekend via een annuïteitensystematiek.

Daarnaast bestaat er een draagkrachtregeling. Ex-studerenden met een relatief laag inkomen kunnen, wanneer zij moeten terugbetalen, een draagkrachtmeting aanvragen waardoor zij een kleiner aflossingsbedrag per maand hoeven te betalen, dan wel (tijdelijk) helemaal niets hoeven terug te betalen. Resteert er na 15 jaar nog steeds een studieschuld dan vervalt deze. Dit voorkomt dat studerenden voor wie het individuele profijt van de studie niet opweegt tegen de gemaakte investering, gedurende een (levens)lange periode met een studieschuld geconfronteerd blijven.

Wat mag het kosten?

Bijverdienen

Dit instrument brengt geen uitgaven met zich mee.

Leenfaciliteit

In de nominale fase is het maximum bedrag dat een student kan lenen gelijk aan het verschil tussen het normbudget en de basisbeurs of het verschil tussen het normbudget en de optelsom van basisbeurs en aanvullende beurs. De lening in de 36 maanden fase is sinds 1 januari 2003 gedereguleerd. Dit betekent dat iedere student kan lenen tot maximaal circa € 770 per maand (peildatum 1 januari 2004), ongeacht zijn woonsituatie.

De uitgaven voor de leningen zijn niet-relevante uitgaven. Voorts is het rentepercentage op de leningen kostendekkend. Kosten die kunnen optreden zijn die van eventuele kwijtschelding van schulden na afloop van de aflosfase.

Met deze leningen gaan tevens ontvangsten gepaard, zoals rente en aflossingen. Daarnaast zijn er ook nog ontvangsten die betrekking hebben op leenfaciliteiten uit eerdere jaren die thans niet meer verstrekt worden. Deze ontvangsten zijn aflopend.

 

Tabel 11.11: Ontvangsten leenfaciliteit (x € 1 miljoen)

 
   
 

2003

2004

2005

2006

2007

2008

2009

Renteloze voorschotten (verstrekt t/m 1986 Rentedragende lening

14,3 239,4

12,0 263,7

4,8 276,6

4,8 293,9

4,8 314,3

4,7 336,5

4,7 359,9

Totaal

Waarvan relevant Waarvan niet-relevant

253,7

149,0 104,7

275,7

148,6 127,0

281,4

137,0 144,4

298,7

137,6 161,2

319,1

141,8 177,3

341,3

148,5 192,7

364,6

156,9 207,6

Prestatiegegevens en evaluatieonderzoek

In de studentenmonitor 2003 zijn gegevens verzameld in hoeverre en in welke mate studenten in het ho gebruik maken van deze twee instrumenten om hun eigen bijdrage te financieren. In onderstaande tabel worden deze gegevens gepresenteerd.

 

Tabel 11.12: Inkomen studenten ho uit arbeid en

uit lening

 
     

Basisbeurs1

Aanvullende beurs2

 

Leenfase3

   

Thuis

Uit

Thuis

Uit

Thuis

Uit

% studenten dat werkt

 

81,9%

74,1%

77,3%

76,2%

73,9%

72,4%

Gemiddeld aantal uren dat wordt gewerkt4

 

11,6

13,2

11,9

12,7

17,6

15,6

Gemiddeld netto maandinkomen in € uit arbeid

 

353,90

349,07

367,93

440,02

584,70

460,53

% studenten dat leent bij de IB-Groep

 

6,8%

22,5%

8,4%

30,4%

20,2%

59,3%

Gemiddeld bedrag in € dat maandelijks wordt geleend

           

bij de IB-Groep5

 

298,26

357,70

258,12

298,35

398,20

515,98

% studenten dat elders leent

 

0,64%

0,23%

0,03%

0,20%

0,79%

0,22%

1: studenten ho die een basisbeurs ontvangen en GEEN aanvullende beurs hebben.

2: studenten ho die zowel een basisbeurs als een aanvullende beurs ontvangen

3: studenten ho die geen beurs meer ontvangen maar wel nog gebruik maken van een lening van de IB-Groep en/of OVSK

4: uren hebben betrekking op de groep studenten die inkomsten uit arbeid heeft

5: bedragen hebben betrekking op de groep studenten die een lening bij de IB-Groep heeft.

Bron: studentenmonitor 2003 (ITS, 2004)

Uit de tabel blijkt dat meer dan driekwart van de studenten werkt, gemiddeld meer dan 12 uur per week.

Daarnaast blijkt uit realisatiegegevens van de IB-Groep dat er door steeds meer studenten wordt geleend naast of na de prestatiebeurs en dat er ook hogere bedragen worden geleend. Uit onderzoek dat door TNS NIPO voor de Commissie Uitgangspunten Nieuw Studiefinancieringsstelsel is gedaan onder debiteuren bij de IB-Groep blijkt dat de voornaamste reden om te lenen door de tijd heen is veranderd (zie figuur 11.2). Voorheen was de voornaamste reden om de ouders te ontzien. Opvallend is dat deze reden door de loop der tijd relatief minder belangrijk wordt terwijl het lenen om zich meer luxe te kunnen veroorloven toeneemt. Ook lenen om minder te hoeven werken naast de studie is belangrijker geworden. Dit laatste lijkt op het eerste gezicht tegenstrijdig aangezien er juist steeds meer door studenten wordt gewerkt naast de studie. Echter, dit zou kunnen samenhangen met de grotere behoefte aan luxe.

Figuur 11.2: Redenen om in het verleden te lenen bij de IB-Groep

100

90

80

70

60

50

40

30

20

10

 
             

19

 

13

 
 

28

 

23

             
 
                     
 
 
 

13

 

23

     

31

 

46

 
         

15

         
 
 

32

 

12

     

15

     
 
                 

6

 
   
     

38

 

43

         
 
 

28

                 
                     

4

5

4

                     

< 2 jr                 2-4 jr                 4-7 jr                7-10 jr               > 10 jr

aantal jaren nadat men de studie heeft beëindigd

Minder werken naast studie                 Ouders niet belasten

Meer luxe                             Anders                               Weet niet

Bron: Bijlage CUNS-rapport Leren investeren; investeren in leren (TNS NIPO, 2003)

De toename van het lenen is ook te zien in de vorderingsstanden. De vorderingsstanden van de rentedragende leningen die zijn verstrekt na 1992 nemen namelijk toe. Hieronder zijn de vorderingenstanden weergegeven van eind 2001, eind 2002 en eind 2003.

 

Tabel 11.13: Vorderingenstanden ultimo van

het jaar (x € 1 miljoen)1

   
 

Eind 2001

Eind 2002

Eind 2003

Renteloze voorschotten verstrekt t/m 1986 Rentedragende leningen verstrekt vóór 1992 Rentedragende leningen verstrekt na 1992

147,0

320,4

2 388,0

112,6

278,6

2 743,3

94,6

240,3

3 291,2

Aantallen renteloze voorschotten Aantallen rentedragende leningen vóór 1992 Aantallen rentedragende leningen na 1992

   

18 628 109 218 284 648

1: In deze tabel zijn niet de voorwaardelijke leningen prestatiebeurs opgenomen die na afloop van de studie worden omgezet naar een gift of een definitieve lening, afhankelijk van de studieprestaties.

2: De aantallen voor 2001 en 2002 zijn niet bekend. De aantallen voor 2003 zijn gebaseerd op de standen van 31-3-2004

De vorderingenstanden van de renteloze voorschotten en de rentedragende leningen verstrekt voor 1992 nemen langzaam af. Het totaal van de verschillende vorderingenstanden neemt toe. Twee jaar na afloop van de studie start de aflossing van de studieschuld. Begin 2004 begonnen

0

ongeveer 49 400 studerenden met aflossen (begin 2003: 47 500). De gemiddelde schuld voor de groep 2004 bedroeg op dat moment circa € 7 900 (begin 2003: ruim € 6 800).

11.2.4 Totaalbeeld financiering normbudget

In de voorgaande onderdelen van paragraaf 11.2 zijn gegevens per instrument studiefinanciering opgenomen. De samenhang van deze instrumenten is uiteindelijk van belang in verband met de totale financiering van het normbudget. In onderstaande tabel zijn de verschillende inkomensbronnen weergegeven en wordt tevens het uitgavenpatroon van studenten gepresenteerd.

 

Tabel 11.14: Totaaloverzicht inkomsten en

uitgaven studenten ho per maand in €

 
     

Basisbeurs1

Aanvullende beurs2

 

Leenfase3

   

Thuis

Uit

Thuis

Uit

Thuis

Uit

Inkomsten

             

Basisbeurs

 

75,76

217,01

79,18

216,96

0,00

0,00

Aanvullende beurs

 

0,00

0,00

147,05

160,10

0,00

0,00

Ouders

 

124,87

231,97

155,30

157,82

220,55

268,34

Inkomen uit arbeid

 

353,90

349,07

367,93

440,02

584,70

460,53

Lening IB-Groep

 

298,26

357,70

258,12

298,35

398,20

515,98

Lening elders

 

61,47

59,80

40,00

62,43

73,56

62,11

Overige inkomsten

 

87,12

109,94

99,14

105,22

124,48

152,84

Totaal maandinkomen

 

419,16

687,52

505,90

795,44

643,10

796,04

Uitgaven

             

Studiekosten (collegegeld/studieboeken)

 

153,59

160,51

222,27

212,68

171,53

179,68

Levensonderhoud (huisvesting, levensmiddelen,

           

kleding, verzekeringen, reiskosten en overige kosten

           

levensonderhoud)

 

138,57

407,32

131,37

430,73

187,66

487,85

Ontspanning, uitgaan, sport en overige uitgaven

70,56

83,18

72,30

90,01

96,05

102,26

Totale maandelijkse uitgaven

 

385,85

716,61

465,28

795,76

506,02

857,54

N.B. deze tabel bevat voor de verschillende categorieën inkomsten en uitgaven alleen de gemiddelden voor zover de studenten inkomsten of

uitgaven in deze categorieën hebben.

1: studenten ho die een basisbeurs ontvangen en GEEN aanvullende beurs hebben.

2: studenten ho die zowel basisbeurs als aanvullende beurs ontvangen.

3: studenten ho die geen beurs meer ontvangen maar wel nog gebruik maken van een lening van de IB-Groep en/of OVSK.

N.B. genoemde bedragen hebben betrekking op gehele steekproef.

Bron: studentenmonitor 2003 (ITS, 2004)

11.2.5 Beleidsactiviteiten 2005

Toekomst studiefinancieringsbeleid ho

Eind 2002 is de Commissie Uitgangspunten Nieuw Studiefinancieringsstelsel ingesteld onder voorzitterschap van de heer prof. dr. W.A. Vermeend. In oktober 2003 heeft deze commissie haar bevindingen over een nieuw stelsel van studiefinanciering gepresenteerd in «Leren investeren; investeren in leren. Een verkenning naar stelsels van studiefinanciering».

Het bestaande stelsel is onvoldoende flexibel om nieuwe ontwikkelingen in het hoger onderwijs, zoals vraagsturing, internationalisering, bachelor-master structuur en de kenniseconomie te implementeren, zonder dat daarmee de structuur van het stelsel wordt aangetast. De primaire verantwoordelijkheid van de overheid is er voor te zorgen dat elke jongere een zo hoog mogelijke initiële opleiding kan volgen. De overheid verschaft hiervoor kansen aan elke jongere. Van studenten wordt tegelijkertijd een

grotere investering in de eigen toekomst verwacht. Dit maakt herijking van het huidige studiefinancieringsstelsel noodzakelijk.

Het is de intentie dat een nieuw stelsel van studiefinanciering studenten meer ruimte in geld, grotere flexibiliteit en meer keuzevrijheid zal geven. Gedacht wordt aan een studiefinancieringsstelsel dat onderscheid maakt tussen de kosten voor levensonderhoud en overige studiekosten enerzijds en het collegegeld anderzijds. Voor de kosten voor levensonderhoud en overige studiekosten zal de huidige prestatiebeurs en rentedragende lening blijven bestaan. Het is het voornemen om voor het collegegeld een nieuwe voorziening te introduceren, een zogenaamd collegegeldkrediet, zodat studenten er voor kunnen kiezen collegegelden na de studie terug te betalen. Ook wordt nagedacht over een terugbetalingsregime voor studieschulden dat meer inkomensafhankelijk zal zijn en meer rekening zal houden met de levensomstandigheden van een ex-student. Gezocht zal worden naar een terugbetalingsregime met acceptabele risico’s voor de overheid én studenten.

De Tweede Kamer zal voor de begrotingsbehandeling een beleidsnotitie ontvangen over een nieuw bekostigingsmodel voor het hoger onderwijs, een nieuwe collegegeldsystematiek en een nieuw stelsel van studiefinanciering. Het streven is er op gericht het nieuwe stelsel van studiefinanciering in 2007 in te laten gaan.

Compensatie collegegeldverhoging

In het studiejaar 2005–2006 wordt het wettelijk collegegeld met € 100 verhoogd. Om deze verhoging te compenseren zal vanaf september 2005 de rentedragende lening worden verhoogd met € 8,34 per maand.

Pilot meeneembare studiefinanciering in de beroepsopleidende leerweg (bol)

Deelnemers in het mbo hebben nog geen mogelijkheid om met behoud van studiefinanciering een opleiding in het buitenland te volgen. Vanwege het belang van internationale mobiliteit zal vanaf het schooljaar 2005– 2006 een pilot worden gestart die in principe vier jaar duurt. De pilot houdt in dat studiefinanciering wordt toegekend voor een aantal mbo-opleidingen in Duitsland, Vlaanderen en het Verenigd Koninkrijk en enkele bijzondere opleidingen binnen de EU die niet in Nederland worden gegeven.

Invoering prestatiebeurs in de beroepsopleidende leerweg (bol) Het kabinet wil deelnemers in het middelbaar beroepsonderwijs (mbo) aanspreken op hun eigen verantwoordelijkheid om het diploma te behalen. Wanneer meer deelnemers het diploma behalen levert dit een positieve bijdrage aan het streven te komen tot een kennissamenleving. Het kabinet wil daarom de rechten en plichten van mbo-deelnemers versterken. Het versterken van de plichten krijgt vorm met de invoering van een prestatiebeurs. De prestatiebeurs wordt vanaf het schooljaar 2005–2006 ingevoerd voor de deelnemer van 18 jaar en ouder, op niveau 3 of 4 van de beroepsopleidende leerweg (bol). Van deze deelnemers kan worden verwacht dat zij in staat zijn hun eigen onderwijsloopbaan te «managen».

Meer gediplomeerde deelnemers hebben een positief effect op de kennissamenleving. De verwachting is dat de prestatiebeurs voor het mbo een bijdrage levert aan het beperken van de uitval. Streven is in 2010 te komen tot 85% gediplomeerde uitstroom in het totale beroepsonderwijs. De prestatiebeurs leidt tevens tot een incidentele bezuiniging, doordat de

uitgaven in eerste instantie als lening – en daardoor niet-relevante uitgaven – op de begroting komen te staan.

Afschaffing eerstejaarsomzetting prestatiebeurs in ho Met ingang van 1 september 2004 is de eerstejaarsomzetting prestatiebeurs in het hoger onderwijs afgeschaft. Voor omzetting van de prestatiebeurs van het eerste studiejaar van een lening in een gift geldt de eis van een binnen de diplomatermijn behaald diploma. Deze systematiek gold reeds voor het niet-bekostigd onderwijs, nu dit geen studiepunten kent. Ook op studenten die in het buitenland studeren was deze systematiek al van toepassing. Het gaat hierbij alleen om de basisbeurs en ov-studenten-kaart, aangezien de aanvullende beurs in het eerste jaar altijd een gift is.

Wetsvoorstel AWIR

In 2005 worden de voorbereidingen getroffen voor het in werking treden van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (AWIR). Inwerkingtreding van deze wet is voorzien op 1 januari 2006. De AWIR wordt geflankeerd door een aanpassingswet waarmee onder andere de Wet studiefinanciering 2000 (WSF 2000) en de Wet tegemoetkoming onderwijsbijdrage en schoolkosten (WTOS) worden aangepast aan het geharmoniseerde begrippenkader voor inkomensafhankelijke regelingen. Het gebruik maken van eenzelfde begrippenkader vergroot de inzichtelijkheid van de regelgeving voor de burger en vereenvoudigt de uitvoering. Een van de essentiële onderdelen in dit kader betreft het feit dat het verzamelinkomen gaat gelden als toetsingsinkomen voor inkomensafhankelijke regelingen in plaats van het gecorrigeerde verzamelinkomen. Dit aspect wordt in de WSF 2000 en de WTOS ingevoerd in drie jaar door het afbouwen van de correctie op het verzamelinkomen. Tegelijkertijd worden de toepasselijke grensinkomens verhoogd opdat sprake is van een budgettair neutrale operatie. Het hanteren van eenvormige begrippen, zoals het partnerbegrip, zorgt eveneens voor eenduidiger regelgeving en verhoogt de controlemogelijkheden.

EU-studentenmobiliteit en SF (naar een maximale participatie) De Nederlandse overheid wil studenten die aan een instelling voor hoger onderwijs binnen de EU studeren financieel ondersteunen door de studiefinanciering meeneembaar te maken. Paradoxaal echter, houden de ontwikkelingen binnen de Europese Unie dit voornemen tegen. Als gevolg van uitspraken van het Europees Hof van Justitie en een steeds verdergaande invulling van het begrip «Europees burgerschap» kan een toenemend aantal EU-onderdanen aanspraak maken op de Nederlandse voorzieningen voor studiefinanciering. Wanneer de studiefinanciering meeneembaar wordt, zal het onbedoeld gebruik van Nederlandse studiefinanciering naar verwachting sterk toenemen. Vanwege deze problematiek wordt studiefinanciering voorlopig niet meeneembaar gemaakt voor een studie in het buitenland. Voor het jaar 2005 wordt – evenals in 2004 – gekozen voor beperkte meeneembaarheid: continuering van het huidige beleid van de aangewezen opleidingen in de EU, zoals de artsenopleiding en het grenslandenbeleid. Daarnaast bestaan er belastingfaciliteiten voor ouders.

Voor de langere termijn is het noodzakelijk te onderzoeken of er toch mogelijkheden zijn studiefinanciering mee te nemen naar het buitenland zonder fors onbedoeld gebruik op te roepen. Het ministerie van OCW is bezig oplossingen voor de hierboven geschetste problematiek te vinden, maar dat is tot op heden erg moeilijk gebleken. Daarom zal dit thema tijdens het Nederlandse voorzitterschap van de Unie op de agenda staan. Van 10 tot 12 oktober 2004 wordt in Noordwijk een conferentie over

mobiliteit georganiseerd waarbij ook het thema «mobiliteit en studiefinanciering» centraal staat. Een internationale werkgroep in het kader van het Bologna-proces buigt zich eveneens over de hierboven gesignaleerde problematiek.

Nieuw zorgstelsel in 2006

In 2006 treedt een nieuw zorgstelsel in werking, waarbij er één zorgverzekering voor iedereen zal gaan gelden. Het huidige normbudget van de studiefinanciering kent een aparte tegemoetkoming voor particulier verzekerde studenten. Deze tegemoetkoming zal per 2006 worden aangepast aan de nieuwe zorgverzekeringswet. Wetgeving hiervoor wordt voorbereid.

Rekenschap

Handhavingsarrangement (MenO beleid)

In 2004 hebben de IB-Groep, het Openbaar Ministerie en OCW een intentieverklaring getekend om te komen tot een handhavingsarrange-ment tussen de IB-Groep en het OM. Het voornemen is dit arrangement in 2005 te sluiten. Door goede afspraken te maken tussen de bij de handhaving betrokken partijen, wordt bewerkstelligd dat preventieve (voorlichting en controle) en repressieve (bestuurs- en strafrechtelijke sancties) instrumenten op elkaar aansluiten. Op deze wijze worden misbruik en oneigenlijk gebruik van de door de IB-Groep verstrekte voorzieningen zoveel mogelijk tegen gegaan.

Uitwonendencontrole

In mei 2004 heeft de IB-Groep haar nieuwe controlebeleid bekend gemaakt met betrekking tot de beurs voor uitwonende studerenden. Na afloop van de controleperiode 2004–2005 zal de IB-Groep onderzoeken of de studerenden die een uitwonendenbeurs hebben ontvangen daadwerkelijk uitwonend zijn geweest. De studerenden waarvan de IB-Groep op grond van haar gegevens constateert dat zij op het adres van één van hun ouders hebben gewoond, zullen gevraagd worden hun uitwonendheid te staven aan de hand van objectieve bewijsmiddelen.

11.3 Budgettaire gevolgen van het beleid

 
       

Tabel 11.15: Budgettaire gevolgen artikel

11 (bedragen

x € 1 miljoen)

 

2003

2004

2005

2006

2007

2008

2009

Verplichtingen

2 318 845

2 663 351

2 775 974

2 866 460

2 955 383

3 042 843

3 133 489

Waarvan garanties

000000

0

Totaal uitgaven

2 318 845

2 663 351

2 775 974

2 866 460

2 955 383

3 042 843

3 133 489

Programma-uitgaven studiefinanciering

2 318 845

2 586 917

2 704 740

2 792 714

2 882 700

2 970 161

3 060 807

Algemene toegankelijkheid

             

+ Basisbeurs

741 020

743 965

779 869

835 947

822 782

848 823

871 361

+ Reisvoorziening

472008

527 665

549 114

562 720

583 957

604 707

626 693

Toegankelijkheid bij minder draagkrach-

             

tige ouders

             

+ Aanvullende beurs

445 157

484 576

507 645

520 770

530 886

544 161

559 829

Flexibiliteit financiering studerende

             

+ Bijverdienen met werken

000000

0

  • • 
    Leenfaciliteit

578 624

735 574

764 130

764 815

832 932

855 628

880 203

Overige uitgaven SF

82 036

95 137

103 982

108 462

112 143

116 842

122 721

Programma-uitgaven overig

 

74 978

69 968

72 574

71 566

71 565

71 565

IB-Groep

 

74 978

69 968

72 574

71 566

71 565

71 565

Apparaatsuitgaven

 

1 456

1 266

1 172

1 117

1 117

1 117

Programma-uitgaven studiefinanciering

2 318 845

2 586 917

2 704 740

2 792 714

2 882 700

2 970 161

3 060 807

– waarvan relevant

1 326 418

1 515 205

1 643 719

1 400 288

1 451 051

1 532 955

1 781 482

– waarvan niet-relevant

992 427

1 071 712

1 061 021

1 392 426

1 431 649

1 437 206

1 279 325

Ontvangsten

             

Flexibiliteit financiering studerende

             

leenfaciliteit

253 698

275 653

281 391

298 736

319 062

341 263

364 555

Overige ontvangsten studiefinanciering

102 785

110 391

115 809

120 252

121 984

123 709

126 628

Totaal ontvangsten studiefinanciering

356 483

386 044

397 200

418 988

441 046

464 972

491 183

– waarvan relevant

251 756

259 038

252 786

257 834

263 794

272 240

283 566

– waarvan niet-relevant

104 727

127 006

144 414

161 154

177 252

192 732

207 617

11.4  Budgetflexibiliteit

Alle uitgaven onder dit artikel zijn wettelijke uitgaven, namelijk gebaseerd op de WSF 2000. De mate van budgetflexibiliteit wordt bepaald door de mate waarin de wet en de daarop gebaseerde regelingen gewijzigd kunnen worden.

11.5  Veronderstellingen in effectbereik, doelmatigheid en raming

De ontwikkelingen in de uitgaven en ontvangsten van studiefinanciering worden in belangrijke mate bepaald door de ontwikkelingen in het aantal gerechtigden. De raming van het totale aantal gerechtigden voor de verschillende onderdelen is gebaseerd op de Referentieraming 2004. Voor de studiefinanciering is hierbij vooral de raming van de ingeschrevenen in het ho en de bol van belang. Tevens is de raming gebaseerd op de meest recente realisatiegegevens 2003.

De raming van de ontvangsten is vooral gebaseerd op een extrapolatie van de gerealiseerde ontvangsten in de afgelopen jaren, waarbij rekening wordt gehouden met de verwachte ontwikkeling in de standen van de vorderingen.

De begroting voor de jaren 2005 en verder is geraamd op het prijspeil en de normen voor 2004 (de jaarlijkse indexering op grond van inflatie wordt in deze begroting nog niet geraamd). Wel is rekening gehouden met de jaarlijkse indexering van de les- en collegegelden.

  • 12. 
    TEGEMOETKOMING ONDERWIJSBIJDRAGE EN SCHOOLKOSTEN

12.1  Algemene beleidsdoelstelling

De algemene beleidsdoelstelling van de minister is om de financiële toegankelijkheid van het onderwijs te waarborgen. Het beleid in het kader van de Wet tegemoetkoming onderwijsbijdrage en schoolkosten (WTOS) richt zich daarbij op het wegnemen van financiële belemmeringen voor de volgende doelgroepen:

+ Scholieren in het voortgezet onderwijs en de beroepsopleidende

leerweg tot 18 jaar (TS17-); + Scholieren in het voortgezet onderwijs boven de 18 jaar (VO18+); + (Deeltijd)studenten in het voortgezet algemeen volwassenenonderwijs

(TS 18+, vavo); + Studenten aan de lerarenopleiding die geen recht (meer) hebben op

studiefinanciering in het kader van de WSF 2000 (TS 18+, tlo).

De toegankelijkheid van het onderwijs in Nederland is de directe verantwoordelijkheid van de overheid. Ouders zijn er verantwoordelijk voor dat hun kind onderwijs volgt. Daar waar ouders gezien hun inkomen niet draagkrachtig genoeg zijn om de kosten van hun schoolgaande (minderjarige) kinderen alleen te dragen, voorziet de overheid in een tegemoetkoming. Vanaf 18 jaar ligt de verantwoordelijkheid primair bij de leerling/student zelf.

12.2  Nader geoperationaliseerde doelstellingen

Stelsel algemeen

In deze paragraaf is de algemene beleidsdoelstelling nader uitgewerkt in geoperationaliseerde doelstellingen. Op al deze doelstellingen is een aantal algemeenheden van toepassing wat betreft het stelsel die eerst nader beschreven worden.

Het beleid voor de komende jaren is vastgelegd in de Wet tegemoetkoming onderwijsbijdrage en schoolkosten (WTOS), die sinds 1 augustus 2001 van kracht is. Het stelsel kenmerkt zich door het verschaffen van een inkomensafhankelijke tegemoetkoming die genormeerd is (normbedrag). Afhankelijk van het gezinsinkomen van de aanvrager komt deze in aanmerking voor een volledige of gedeeltelijke tegemoetkoming. Tot een belastbaar inkomen van circa € 28 000 (schooljaar 2004–2005) komt men in aanmerking voor een volledige tegemoetkoming. Boven dit inkomen neemt de tegemoetkoming geleidelijk af (de zogenaamde glijdende schaal). Daarbij wordt rekening gehouden met het aantal schoolgaande kinderen in het gezin.

Het normbedrag is opgebouwd uit twee componenten:

  • 1. 
    een volledige vergoeding van de onderwijsbijdrage;
  • 2. 
    een tegemoetkoming in de schoolkosten.

Streefwaarden voor het normbedrag, bij een maximale tegemoetkoming, is een vergoeding die redelijk bijdraagt waar het de schoolkosten betreft en een volledige vergoeding van het lesgeld. In de WTOS worden voor verschillende groepen verschillende normbedragen onderscheiden, afhankelijk van leeftijd en opleiding. De normbedragen voor de tegemoet-

koming schoolkosten en de basistoelage worden jaarlijks aangepast aan de hand van de ontwikkeling van de consumentenprijsindex.

Het primair onderwijs in Nederland is gratis, er wordt geen onderwijsbijdrage gevraagd en de leermiddelen worden door de school verstrekt. Deze groep vormt dan ook geen onderdeel van de WTOS. Ouders met kinderen in het voortgezet onderwijs (vanaf circa 12 jaar) en de beroepsopleidende leerweg (vanaf circa 16 jaar) dienen echter zelf de leermiddelen aan te schaffen voor hun kind. De WTOS voorziet op grond van hoofdstuk III in een tegemoetkoming schoolkosten voor ouders met kinderen tot 18 jaar in het voortgezet onderwijs of de beroepsopleidende leerweg (TS17-). Voor leerlingen vanaf 16 jaar wordt een onderwijsbijdrage in de vorm van les- of cursusgeld gevraagd. Voor leerlingen van 16 tot 18 jaar kunnen ouders dan ook op grond van hoofdstuk III van de WTOS een tegemoetkoming krijgen voor de onderwijsbijdrage.

Leerlingen vanaf 18 jaar in het voltijds voortgezet onderwijs (VO 18+) ontvangen op grond van hoofdstuk IV van de WTOS, naast een tegemoetkoming voor de onderwijsbijdrage en de schoolkosten, een inkomens-onafhankelijke basistoelage. Deze komt in de plaats van de kinderbijslag.

Op grond van hoofdstuk V (TS 18+) zijn er daarnaast nog twee specifieke groepen die in aanmerking kunnen komen voor een tegemoetkoming in de onderwijsbijdrage en in de schoolkosten. De eerste groep betreft leerlingen van 18 jaar en ouder in het (deeltijd) voortgezet algemeen volwassenenonderwijs (vavo) die niet in aanmerking komen voor VO18+. De tweede groep betreft studenten aan de diverse lerarenopleidingen (tlo) die niet (meer) in aanmerking komen voor studiefinanciering op grond van de WSF 2000.

Schematisch ziet het stelsel er als volgt uit:

 

Tabel 12.1 Schematisch overzicht WTOS

 
       

Onderwijsbijdrage

Schoolkosten

Basistoelage

WTOS hoofdstuk III (TS 17-)

– vo 12–15 jaar – bol, vo 16–17 jaar

   

n.v.t. X

X X

n.v.t. n.v.t.

WTOS hoofdstuk IV (VO 18+)

– vo 18–30, voltijd

   

X

X

X

WTOS hoofdstuk V (TS 18+)

– vavo (vo geen recht op VO18+) – tlo (lerarenopleiding, geen WSF)

X X

X X

n.v.t. n.v.t.

12.2.1 Waarborgen toegankelijkheid onderwijs voor scholieren tot 18 jaar (TS 17–)

Wat willen we bereiken?

De minister stelt zich ten doel scholieren tot 18 jaar in staat te stellen onderwijs te volgen. Het gaat hierbij om leerlingen in het voortgezet onderwijs en de beroepsopleidende leerweg.

Wat gaan we daarvoor doen?

Om minder draagkrachtige ouders bij te staan is er een inkomensafhankelijke tegemoetkoming gecreëerd. Afhankelijk van het inkomen van de ouders komen zij in aanmerking voor een (gedeeltelijke) tegemoetkoming in de schoolkosten en/of de onderwijsbijdrage.

Wat mag het kosten?

Tabel 12.2 toont de normbedragen zoals die voor het schooljaar 2004–

2005 zijn vastgesteld.

Tabel 12.2: Normbedragen WTOS hoofdstuk III (TS17-) in euro’s (in schooljaar 2004– 2005)

vo-onderbouw vo-bovenbouw

bol

Schoolkosten Onderwijsbijdrage

559,07 936,00

634,50 936,00

936,66 936,00

0 936,00

  • het betreft de normbedragen bij een maximale tegemoetkoming.

NB: lesgeldvergoeding wordt uitsluitend toegekend aan lesgeldplichtige studerenden

Tabel 12.3 geeft de begrote uitgaven weer. De fiscale vrijstelling van de TS17- uitkering wordt gekenmerkt als belastinguitgave en is apart weergegeven.

 
   

Tabel 12.3: Uitgaven TS17- naar onderwijssoort (x € 1 miljoen)

2003

2004

2005

2006

2007

2008

2009

vo 201,6 2 bol 93,0 1 – waarvan belastinguitgaven 97,2 1

10,7 01,1 02,9

215,6 102,1 104,8

218,3 103,8 106,3

219,3 106,0 107,3

219,1 106,8 107,3

218,9 106,4 107,3

Totaal 294,6 3

11,8

317,6

322,2

325,3

325,8

325,3

De stijging in de uitgaven kan verklaard worden door de ontwikkeling van het aantal leerlingen en de oploop in prijsbijstelling ten gevolge van de jaarlijkse indexering van de tegemoetkoming in het lesgeld.

Prestatiegegevens en evaluatieonderzoek

Aangezien de verstrekte tegemoetkoming inkomensafhankelijk is, komen alleen ouders van leerlingen beneden de vastgestelde inkomensgrens in aanmerking voor een tegemoetkoming. Het aantal gebruikers geeft een indicatie van het gebruik van de regeling, zie onderstaande tabel.

vso

 

Tabel 12.4: Aantal gebruikers TS17-

naar onderwijssoort

 
 

2003

2004

2005

2006

2007

2008

2009

vo bol

301 254 70 836

298 146 72 393

300 003 72 739

300 863 72 720

300 194 73 764

298 307 74 202

296 284 73 412

Totaal

372 090

370 539

372 742

373 583

373 959

372 509

369 696

Bron 2003: realisatiegegevens IB-Groep 2003, Bron 2004–2009: Referentieraming 2004.

Onderstaande tabel toont het aantal gebruikers in verhouding tot het totale aantal leerlingen(percentage gebruikers).

Tabel 12.5: Percentage gebruikers TS17- naar onderwijssoort

2005

vo bol

32,2% 43,3%

Percentages voor 2005 zijn gebaseerd op realisatie schooljaar 2002–2003.

Het is de bedoeling dat alle ouders die de tegemoetkoming in het kader van de WTOS nodig hebben (die onder de inkomensgrens vallen) ook bekend zijn met de tegemoetkoming en er gebruik van maken. Volgens tabel 12.5 komt naar verwachting een aanzienlijk percentage van de ouders van leerlingen in het vo en de bol in aanmerking voor een tegemoetkoming. Dit is een indicatie dat de regeling goed bekend is.

In 2004 zal een specifiek onderzoek naar het niet-gebruik van de WTOS plaatsvinden.

12.2.2 Waarborgen toegankelijkheid onderwijs voor scholieren in het voortgezet onderwijs boven de 18 jaar (VO 18+)

Wat willen we bereiken?

De minister stelt zich ten doel scholieren in het voortgezet onderwijs boven de 18 jaar in staat te stellen hun opleiding in het voortgezet onderwijs af te ronden.

Wat gaan we daarvoor doen?

Alle leerlingen van 18 tot en met 30 jaar in het voortgezet onderwijs (VO18+) hebben recht op een basistoelage. Deze wordt onafhankelijkvan het ouderlijk inkomen verstrekt aan de scholier zelf en komt in de plaats van de kinderbijslag die ouders voor hun kind ontvingen. De basistoelage is bedoeld voor de kosten van levensonderhoud. Daarnaast is er een ouderinkomenafhankelijke toelage voor de schoolkosten, gelijk aan de regeling TS17– (zie 12.2.1).

Wat mag het kosten?

De toelage voor VO18+ bestaat uit een basistoelage (tabel 12.6), eventueel aangevuld met de ouderinkomensafhankelijke tegemoetkoming zoals opgenomen in tabel 12.2.

 

Tabel 12.6 : Basistoelage WTOS hoofdstuk IV (VO18+) in euro’s (in schooljaar 2004– 2005)

 

Basistoelage per maand

vo

vso

thuiswonenden uitwonenden

93,72 218,50

93,72 218,50

De totale uitgaven zijn begroot in tabel 12.7. Naast de uitgaven die voortvloeien uit de verstrekte tegemoetkoming worden er nog beperkt leningen verstrekt, opgenomen onder het kopje «niet-relevante uitgaven».

 

Tabel 12.7: Uitgaven VO 18+ naar onderwijssoort (x € 1 miljoen)

 
   

2003

2004

2005

2006

2007

2008

2009

vso 2,3 vo 47,8 niet relevante uitgaven 1,0

3,4

50,0

0,6

3,5

51,5

0,7

3,6

52,3

0,6

3,8

53,1

0,7

4,0

54,7

0,7

4,2

56,6

1,1

Totaal 51,1

54,0

55,7

56,5

57,6

59,4

62,0

De stijging in de uitgaven kan verklaard worden door de autonome ontwikkeling van het aantal leerlingen en de oploop in prijsbijstelling ten gevolge van de jaarlijkse indexering van de tegemoetkoming.

Prestatiegegevens en evaluatieonderzoek Onderstaande tabel geeft het aantal gebruikers weer.

 

Tabel 12.8: Aantal

gebruikers VO 18+

naar

onderwijssoort

 
       
     

2003

2004

2005

2006

2007

2008

2009

vso vo

   

1 680 25 439

1 749 26 209

1 791 26 859

1 852 27 208

1 935 27 545

2 028 28 326

2 114 29 201

Totaal

   

27 119

27 958

28 650

29 060

29 480

30 354

31 315

Bron 2003: realisatiegegevens IB-Groep 2003, Bron 2004–2009: Referentieraming 2004.

Bij het percentage gebruikers is een onderscheid gemaakt naar de basistoelage (uitwonend/thuiswonend) en de tegemoetkoming voor lesgeld en overige schoolkosten (zie tabel 12.9).

 

Tabel 12.9: Percentage gebruikers VO 18+ naar

onderwijssoort

 
   

uitwonend

thuiswonend

lesgeld/overige schoolkosten

vso 27,6% vo 7,7%

72,4% 92,3%

21,1% 33,6%

Percentages zijn gebaseerd op de realisatie 2003.

De basistoelage is een inkomensonafhankelijke toelage waar alle leerlingen in het voortgezet onderwijs van 18 jaar en ouder voor in aanmerking komen. De meeste leerlingen wonen nog bij hun ouders en krijgen dus een basistoelage voor thuiswonenden.

12.2.3 Waarborgen toegankelijkheid onderwijs voor (deeltijd)-studenten in het voortgezet algemeen volwassenenonderwijs (TS 18+ vavo)

Wat willen we bereiken?

De minister stelt zich ten doel (deeltijd)studenten in het voortgezet

algemeen volwassenenonderwijs (vavo) in staat te stellen zonder

financiële belemmeringen een diploma in het voortgezet onderwijs te

behalen.

Wat gaan we daarvoor doen?

Om minder draagkrachtige studenten bij te staan is er een inkomensafhankelijke tegemoetkoming gecreëerd. Afhankelijk van het inkomen van de student en diens partner kan deze in aanmerking komen voor een (gedeeltelijke) tegemoetkoming in de schoolkosten en/of de onderwijsbijdrage.

Wat mag het kosten?

De tegemoetkoming voor TS18+ vavo (tabel 12.10) bestaat ook uit de onderdelen schoolkosten en onderwijsbijdrage. Deze tegemoetkoming is afhankelijk van het eigen inkomen. Verder is de hoogte van de tegemoetkoming in het voortgezet onderwijs afhankelijk van het aantal lesminuten per week.

Tabel 12.10: Normbedragen WTOS hoofdstuk V, TS18+ vavo in euro’s (in schooljaar 2004–2005)

Lesminuten per week                                                   vavo

Schoolkosten 270–540 min                                                175,47

> 540 min                                                260,44 Onderwijsbijdrage 270–540 min                                                192,00

> 540 min                                                288,00

De totale uitgaven zijn begroot in tabel 12.11

De uitgaven voor TS 18+ vavo zijn, zoals tabel 12.11 laat zien, relatief beperkt en vrij constant.

Prestatiegegevens en evaluatieonderzoek

De regeling voor (deeltijd)studenten aan de vavo is een specifieke regeling waarvoor een beperkte groep studenten in aanmerking komt (zie onderstaande tabel).

Bron 2003: realisatiegegevens IB-Groep 2003, Bron 2004–2009: raming begroting 2005 o.b.v. 2003.

12.2.4 Waarborgen toegankelijkheid onderwijs voor studenten aan de lerarenopleiding (TS 18+ tlo)

Wat willen we bereiken?

De minister stelt zich ten doel potentiële studenten aan de lerarenopleiding, die niet in aanmerking komen voor studiefinanciering op grond van de WSF 2000, in staat te stellen de overstap naar het onderwijs te maken om zodoende bij te dragen aan de oplossing van het lerarentekort.

Wat gaan we daarvoor doen?

Om studenten bij te staan is er een inkomensafhankelijke tegemoetkoming gecreëerd.

Afhankelijk van het inkomen van de student kan deze in aanmerking komen voor een (gedeeltelijke) tegemoetkoming in de studiekosten en/of de onderwijsbijdrage.

Wat mag het kosten?

De tegemoetkoming voor TS18+ tlo (tabel 12.13) bestaat ook uit de onderdelen schoolkosten en onderwijsbijdrage. Deze tegemoetkoming is afhankelijk van het eigen inkomen van de student.

Tabel 12.13: Normbedragen WTOS hoofdstuk V, TS18+tlo in euro’s (in schooljaar 2004–2005)

ho

Schoolkosten Onderwijsbijdrage

567,23 609,00

  • het betreft de normbedragen tot een belastbaar inkomen van € 27 983 over het peiljaar 2002.

De totale uitgaven zijn begroot in tabel 12.14

De stijging in de uitgaven kan verklaard worden door de ontwikkeling van het aantal studenten en de oploop in prijsbijstelling ten gevolge van de jaarlijkse indexering van de tegemoetkoming.

Prestatiegegevens en evaluatieonderzoek

De aantallen gebruikers geven een indicatie van het gebruik van de

regeling (zie onderstaande tabel).

 

Tabel 12.15: Aantallen gebruikers TS 18+ tlo

 
 
 

2003

2004

2005

2006

2007

2008

2009

tlo

14 262

14 262

14 262

14 262

14 262

14 262

14 262

Bron 2003: realisatiegegevens IB-Groep 2003, Bron 2004–2009: raming begroting 2005 o.b.v. 2003.

In 2003 heeft een evaluatie van de tlo plaats gevonden. Een specifiek onderdeel hiervan betrof het inkomensbegrip. Met de invoering van de WTOS is het gezinsinkomen (en niet langer het individuele inkomen van de aanvrager) als uitgangspunt genomen om te bepalen of men in aanmerking komt voor een eventuele tegemoetkoming. Omdat een grote groep studenten hier last van bleek te hebben, is door middel van een beleidsregel het partnerinkomen een aantal jaren buiten beschouwing gelaten. Naar aanleiding van de evaluatie heeft de minister besloten deze beleidsregel tot en met het schooljaar 2007–2008 te verlengen. Daarna wordt opnieuw, in het kader van het lerarentekort, bekeken hoe de tlo-regeling er in de toekomst uit zal zien.

12.2.5 Beleidsactiviteiten 2005

Wetsvoorstel AWIR

In 2005 worden voorbereidingen getroffen voor het in werking treden van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen. Dit heeft gevolgen voor de WTOS en ook voor de WSF 2000. In het beleidsartikel studiefinanciering (paragraaf 11.2.5) is dit verder beschreven.

Schoolkosten

In het schooljaar 2003–2004 is het periodieke onderzoek naar de schoolkosten in het vo en de bol herhaald, ditmaal door Research voor Beleid. Hieruit blijkt dat de schoolkosten sinds het NIBUD-onderzoek in 2000–2001 fors zijn gestegen. Omdat het onderzoek zich uitsluitend heeft gericht op de hoogte van de schoolkosten, is besloten om nader onderzoek uit te laten voeren naar de oorzaken van en de variaties in de stijgingen. De resultaten van dit nadere onderzoek, uitgevoerd door Regioplan, zijn begin juli 2004 bekend gemaakt. Opvallend is dat Regioplan tot een aanzienlijk lagere kostenstijging komt dan Research voor Beleid. Voor een deel heeft dit verschil te maken met de gehanteerde onderzoeksmethoden. Er zal daarom wetenschappelijk advies worden gevraagd over de vraag welke methodologie moet worden toegepast om het meest betrouwbare resultaat op te leveren. Dit nieuwe onderzoek wordt al volgend jaar uitgevoerd.

Daarna wordt gekeken met welke regelmaat het monitoren zal plaatsvinden.

Hoewel het Regioplan onderzoek aanleiding geeft om te veronderstellen dat de prijsstijging van boeken minder hoog is dan zich in eerste instantie liet aanzien, is de stijging nog steeds boven het niveau van inflatie. Daarom zal op basis van de onderzoeksresultaten, in overleg met de verschillende betrokken partijen, bekeken worden welke initiatieven genomen kunnen worden om bij te dragen aan een beheersing van de totale schoolkosten.

Parallel hieraan zal worden voorgesteld om voor het vo de Wet medezeggenschap onderwijs (WMO) te wijzigen. Het is nu wettelijk vastgelegd dat ouders via de medezeggenschapsraad instemmingsrecht hebben over de vrijwillige ouderbijdrage. In de gewijzigde WMO kan ouders advies- of instemmingsrecht gegeven worden over de schoolkosten in het algemeen. Hieronder valt dan ook het boekenpakket. In het wetsvoorstel modernisering medezeggenschap educatie en beroepsonderwijs (bve) wordt opgenomen dat de deelnemers instemmingsrecht krijgen op het beleid dat de instelling ontwikkelt om de schoolkosten (niet zijnde wettelijke en ouder- en deelnemerbijdrage) beheersbaar en transparant te maken, en zo te houden.

Besturenorganisaties en ouderorganisaties (vo) is gevraagd opnieuw om de tafel te gaan zitten en tot landelijke afspraken te komen, gericht op betere beheersbaarheid en transparantie van de schoolkosten. Deze afspraken moeten er toe leiden dat de WVO en de WMO daadwerkelijk op dit punt betekenis krijgen. De besturenorganisaties, de ouderorganisaties en schoolmanagers-vo hebben de intentie uitgesproken om vóór 1 januari 2005 te komen tot afspraken, gericht op het beheersen en transparant maken van de schoolkosten. Indien ouders en scholen niet overgaan tot zelfregulering, zal tot wetgeving worden overgegaan. In de bve-sector zijn dergelijke afspraken verwerkt in een service document, dat is vastgesteld door de JOB en de BVE raad.

Om de scholen in de gelegenheid te stellen samen met externe partijen, zoals de boekenbranche, te praten over «good practices» op het gebied van boekenkosten, faciliteert OCW in het najaar van 2004 een symposium waar scholen-, besturen- en ouderorganisaties, maar ook uit uitgevers en distributeurs, de mogelijkheid krijgen initiatieven op het gebied van beheersing van de schoolboeken te presenteren en te bediscussiëren.

Niet-gebruik van de WTOS

In het najaar van 2004 wordt onderzoek gedaan naar mogelijk niet-gebruik van de WTOS en de oorzaken daarvan. Dit onderzoek loopt mee in een breder onderzoek van het ministerie van SZW naar niet-gebruik van verschillende inkomensafhankelijke regelingen.

12.3 Budgettaire gevolgen van het beleid

Onderstaande tabel geeft de budgettaire gevolgen van het beleid weer. Doordat er voor de komende jaren rekening is gehouden met een stijging van het lesgeld is er een oploop in prijsbijstelling.

 

Tabel 12.16: Budgettaire gevolgen tegemoetkoming onderwijsbijdrage

en schoolkosten (bedragen

x € 1 000)

 
 

2003

2004

2005

2006

2007

2008

2009

Verplichtingen

363 174

396 181

404 945

410 644

414 713

417 032

419 077

waarvan garanties

             

Uitgaven

363 174

396 181

404 945

410 644

414 713

417 032

419 077

Programma-uitgaven

363 174

384 436

393 987

399 278

403 505

405 824

407 869

TS 17-

294 560

311 813

317 642

322 157

325 344

325 808

325 277

– waarvan belastinguitgaven

97 200

102 900

104 800

106 300

107 300

107 500

107 300

VO 18+

51 086

54 009

55 738

56 514

57 554

59 409

61 985

– waarvan niet relevante uitgaven

952

616

716

561

677

677

1 147

TS 18+

17 528

18 614

20 607

20 607

20 607

20 607

20 607

Programma-uitgaven overig

 

11 745

10 958

11 366

11 208

11 208

11 208

IB-Groep

 

11 745

10 958

11 366

11 208

11 208

11 208

Ontvangsten

             

TS 17-

4 718

4 718

4 718

4 718

4 718

4 718

4 718

VO18+

5 305

5 187

5 187

5 187

5 187

5 187

5 187

TS 18+

413

413

413

413

413

413

413

Totaal ontvangsten

10 436

10 318

10 318

10 318

10 318

10 318

10 318

12.4  Budgetflexibiliteit

Alle uitgaven onder dit artikel zijn wettelijke uitgaven, namelijk gebaseerd op de WTOS. De mate van budgetflexibiliteit wordt bepaald door de mate waarin de wet en de daarop gebaseerde regelingen gewijzigd kunnen worden.

12.5  Veronderstellingen in effectbereik, doelmatigheid en raming

Effectbereik en doelmatigheid

Het effectbereik en de doelmatigheid van de WTOS hangt af van de mate waarin WTOS-gebruikers daadwerkelijk een tegemoetkoming aanvragen. De veronderstelling is dat de WTOS over het algemeen goed bekend is. Niettemin zal dit door middel van een onderzoek naar niet-gebruik WTOS getoetst worden.

Raming

De ramingen voor de Wet tegemoetkoming onderwijsbijdrage en schoolkosten (WTOS) zijn gebaseerd op de formule p x q. De prijs (p) is gebaseerd op de ontwikkeling van de normbedragen door indexering in combinatie met de gemiddelde uitgaven per deelnemer afkomstig van de realisatiegegevens van de WTOS in 2003. De begroting voor de jaren 2005 en verder is geraamd op het prijspeil en de normen voor 2004 (de jaarlijkse indexering op grond van inflatie wordt in deze begroting nog niet geraamd). Wel is rekening gehouden met de jaarlijkse indexering van het lesgeld.

De hoeveelheid (q) is gebaseerd op de realisatiegegevens van de WTOS in 2003 gekoppeld aan de ontwikkeling van de leerlingenaantallen zoals vermeld in de Referentieraming 2004 (dit is een raming van alle onderwijsdeelnemers). Voor de WTOS is hierbij vooral van belang de raming van de ingeschrevenen in het voortgezet onderwijs en de beroepsopleidende

leerweg. Door de ontwikkelingen in de onderwijsdeelnemers te koppelen aan de meest recente realisatiegegevens 2003, zoals het percentage gebruikers, worden de aantallen gebruikers geraamd. De ontwikkelingen in de uitgaven tegemoetkoming onderwijsbijdrage en schoolkosten worden in belangrijke mate bepaald door de ontwikkelingen in het aantal gebruikers.

Vanaf 2005/06: raming.

  • 13. 
    LESGELD

13.1  Algemene beleidsdoelstelling

De algemene beleidsdoelstelling van de minister is aan (de ouders van)

leerlingen/deelnemers die niet meer volledig leerplichtig zijn een bijdrage

in de kosten van het onderwijs te vragen in de vorm van lesgeld.

Tot de doelgroep behoren (ouders van) de leerlingen/deelnemers van 16

jaar en ouder in het voortgezet onderwijs en de beroepsopleidende

leerweg.

13.2  Nader geoperationaliseerde doelstellingen

Omdat de maatschappij baat heeft bij geschoolde burgers draagt de overheid een groot deel van de kosten voor het volgen van kwalitatief goed onderwijs. Het individu heeft ook profijt van scholing. Voor de niet meer volledig leerplichtigen vraagt de overheid daarom een bijdrage in de totale kosten.

In de Les- en cursusgeldwet (LCW) is vastgelegd voor wie, wanneer en op welke wijze het lesgeld wordt vastgesteld. De hoogte van dit «lesgeld» wordt jaarlijks geïndexeerd op basis van de algemene prijsontwikkeling. In onderstaande tabel is de verwachte ontwikkeling van het lesgeld aangegeven.

 

Tabel 13.1: Lesgeldbedrag (x € 1)

 
 

2003/04 2004/05

2005/06

2006/07

2007/08

2008/09

2009/10

916 936

950

960

969

989

1 008

De IB-Groep int als zelfstandig bestuursorgaan in opdracht van de minister van OCW het lesgeld.

Bij de inning van het lesgeld wordt rekening gehouden met de betalings-mogelijkheden van de lesgeldplichtige. Een deel van de lesgeldplichtigen ontvangt een compensatie via de Wet tegemoetkoming onderwijsbijdrage en schoolkosten (WTOS) of de Wet studiefinanciering 2000 (WSF 2000). Met ingang van het schooljaar 2004–2005 kan het lesgeld in zes (in plaats van voorheen drie) termijnen worden betaald. Het Uitvoeringsbesluit les-en cursusgeldwet 2000 is daartoe in 2004 aangepast. Indien de ouders er voor kiezen het lesgeld in termijnen te betalen worden deze termijnen geïnd in oktober (25%), november (25%), januari (12,5%), februari (12,5%), maart (12,5%) en april (12,5%).

Tabel 13.2 geeft het percentage lesgeldplichtigen met lesgeldcompensatie en het percentage lesgeldplichtigen dat gespreid betaalt.

Tabel 13.2: Lesgeld compensatie en gespreid betalen

2002-2003

Lesgeld compensatie WTOS/WSF Gespreid betalen

42% 39%

2002–03: realisatie.

In tabel 13.3 worden de geraamde lesgeldontvangsten gepresenteerd.

 
   

Tabel 13.3: Ontvangsten lesgeld (x € 1 000)

 

2003

2004

2005

2006

2007

2008

2009

Bol

vo inclusief vso

245 521 163 851

262 751 165 739

270 573 170 914

275 750 177 881

281 937 183 948

291 105 188 575

299 642 192 110

Totaal

409 373

428 490

441 487

453 631

465 885

479 680

491 752

De lesgeldontvangsten nemen in de loop van de jaren toe. Deze stijging is zowel het gevolg van stijgende aantallen lesgeldplichtigen (zie tabel 13.4) als van de jaarlijkse stijging (indexering) van het lesgeld.

 
   

Tabel 13.4: Aantallen lesgeldplichtigen

 

2003

2004

2005

2006

2007

2008

2009

Bol

vo inclusief vso

280 129 186 948

292149 184 247

295 482 186 652

297 893 192 201

301 345 196 663

305 205 197 782

307 697 197 274

Totaal

467 077

476 396

482 134

490 094

498 008

502 987

504 971

Bron: Jaarverslag 2003, Referentieraming 2004.

De stijging van het aantal lesgeldplichtigen in de komende jaren is een rechtstreeks uitvloeisel van de ontwikkeling van het aantal leerlingen, zoals die in de Referentieraming 2004 is geraamd.

13.3 Budgettaire gevolgen van het beleid

Op dit beleidsartikel zijn de uitgaven voor de IB-Groep en de ontvangsten opgenomen. De ontvangsten zijn gebaseerd op de Les- en cursusgeldwet.

 
     

Tabel 13.5: Budgettaire gevolgen artikel 13 (x € 1 000)

 

2003

2004

2005

2006

2007

2008

2009

Uitgaven

IB-Groep

 

3 613

3 613

3 373

3 373

3 496

3 496

3 448

3 448

3 448

3 448

3 448

3 448

Ontvangsten

409 373

428 490

441 487

453 631

465 885

479 680

491 752

De reeks IB-Groep uitgaven betreft het deel van de apparaatskosten van de IB-Groep dat is toegerekend aan dit beleidsartikel.

13.4 Budgetflexibiliteit

De flexibiliteit van de ontvangsten wordt volledig bepaald door de mogelijkheid om deze regelgeving te wijzigen.

13.5 Veronderstellingen in effectbereik, doelmatigheid en raming

De raming is gebaseerd op het jaarlijks vast te stellen lesgeld en de ontwikkeling in het aantal (lesgeldplichtige) leerlingen/deelnemers. Daarnaast is (ook voor wat betreft het gebruik van de mogelijkheid tot gespreid betalen) gebruik gemaakt van de realisatiegegevens over 2003. Bij de indexering van het lesgeld voor de schooljaren 2005/2006 en verder is gebruik gemaakt van de inflatiecijfers uit het Centraal Economisch Plan (CEP) 2004 van het Centraal Planbureau (CPB).

  • 14. 
    CULTUUR

14.1  Algemene doelstelling

De minister van OCW heeft een wettelijke taak op het terrein van cultuur. In artikel 2 van de Wet op het specifiek cultuurbeleid wordt deze taak als volgt onder woorden gebracht: «Onze minister is belast met het scheppen van voorwaarden voor het in stand houden, ontwikkelen, sociaal en geografisch spreiden of anderszins verbreiden van cultuuruitingen; hij laat zich daarbij leiden door overwegingen van kwaliteit en verscheidenheid».

De tweeledige doelstelling van het beleid is dus het waarborgen van een hoogwaardig en divers aanbod van cultuuruitingen en het bevorderen van de publieke belangstelling daarvoor.

De directe ministeriële verantwoordelijkheid betreft het scheppen van voorwaarden voor een bloeiend cultureel leven en het uitvoeren van de instrumenten. De indirecte ministeriële verantwoordelijkheid betreft het realiseren van de doelstellingen.

14.2  Operationele doelstellingen

14.2.1 Cultuurnota

De cultuurnota omvat de subsidietoekenningen voor de jaren 2005 tot en met 2008. Dit zijn de uitkomsten van een lange procedure die in april 2003 van start ging met het vooradvies van de Raad voor Cultuur en in juli van dat jaar met de Uitgangspuntenbrief cultuur.

Drie thema’s uit de beleidsbrief Meer dan de somvan november 2003 zijn voor deze cultuurnota in het bijzonder van belang: stedelijke en regionale dynamiek, culturele diversiteit en de ondersteunende infrastructuur. In de adviesaanvraag is de Raad voor Cultuur gevraagd bij zijn integrale afweging rekening te houden met deze prioriteiten. De beoordeling van de subsidieaanvragen is voor de Raad voor Cultuur een moeilijke opgave geweest omdat het beschikbare budget meer beperkingen oplegde dan voorgaande jaren het geval was. Het artistiek-inhoudelijke oordeel van de raad is een belangrijke basis geweest voor de beslissingen in de cultuurnota. Dat laat onverlet dat daarnaast ook bestuurlijke, financiële, bedrijfsmatige en beleidsmatige overwegingen bepalend zijn geweest. De voornaamste afwijkingen tussen advies en besluit zijn terug te voeren op de volgende thema’s: stedelijke en regionale dynamiek, culturele diversiteit en de ondersteunende infrastructuur. Door de voorgenomen bezuiniging op de institutionele overhead in te vullen is meer ruimte gemaakt voor instellingen die als kerntaak hebben cultuur te produceren. Ook de door de raad geadviseerde generieke korting op de orkesten en operagezelschappen van 4,3% is op deze wijze beperkt tot 3%. Bij de musea is de voorgestelde generieke korting van 2,5% gehandhaafd.

Als gevolg van de invulling van de bezuiniging en de overige herschikkingen in de cultuurnota zullen voornamelijk in 2005 beperkte frictiekosten optreden als gevolg van de Algemene Wet Bestuursrecht. Deze frictiekosten worden generiek omgeslagen.

14.2.1.1 Stelsel

De verdeling van de grootste geldstroom vindt iedere vier jaar plaats in het kader van de cultuurnota. De huidige cultuurnota loopt van 2005 tot en met 2008.

Binnen de cultuurnota zijn drie beleidsprogramma’s te onderscheiden:

+ meerjarige subsidies aan cultuurinstellingen;

+ programma’s met provincies en gemeenten: het «actieplan cultuur-bereik», de«geldstroom beeldende kunst en vormgeving» en «ruimte en cultuur»;

+ de cultuurfondsen.

14.2.1.2 Cultuurinstellingen

Wat willen we bereiken

De minister van OCW stelt zich ten doel cultuurinstellingen in staat te stellen een verscheiden en kwalitatief hoogwaardig aanbod, met een goede geografische spreiding in het hele land en een breed publieksbereik, tot stand te brengen.

 
                       

Tabel 14.1: Uitvoeringen en bezoeken podiumkunsten

1998-2002

   
 

NEDERLAND

     

BUITENLAND

     

Aantal uitvoeringen

1998

1999

2000

2001

2002

1998

1999

2000

2001

2002

Ensembles

645

857

761

1 098

1 179

216

159

213

381

386

Orkesten

1 375

1 385

1 299

769

662

67

60

94

57

78

Ballet en dans

1 395

1 464

1 645

1 507

1 702

234

221

241

330

196

Muziektheater

299

328

215

479

492

12

8

0

13

16

Theater

4 514

4 471

4 473

7 175

6 907

391

408

378

655

765

Jeugdtheater

1 710

1 688

2 067

2 069

2 191

177

157

172

362

357

Totaal

9 938

10 193

10 460

13 097

13 133

1 097

1 013

1 098

1 798

1 798

Tabel 14.1: Uitvoeringen en bezoeken podiumkunsten

1998-2002

   
 

NEDERLAND

     

BUITENLAND

   

Bezoeken x 1000

1998

1999

2000

2001

2002

1998

1999

2000

2001 2002

Ensembles

316

320

298

385

412

148

116

152

195 216

Orkesten

1 283

1 181

1 221

749

674

98

101

165

95 134

Ballet en dans

428

407

434

462

488

145

129

150

147 117

Muziektheater

250

258

265

233

291

8 6 0 4 10

Theater

712

799

881

1 089

970

70

75

86

119 172

Jeugdtheater

157

171

196

224

253

26

21

19

97 66

Totaal

3 146

3 137

3 295

3 142

3 088

495

447

572

657 715

Bron: 1998–2002: jaarverslagen instellingen.

Toelichting op tabel 14.1

De cijfers over 2001 en 2002 zijn in de tabel opgenomen exclusief specifieke uitvoeringen (waaronder activiteiten op scholen), festivals en

begeleidingsuitvoeringen. Deze stelselwijziging zorgt voor een zuiverder beeld. Zonder deze stelselwijziging zou het aantal uitvoeringen en

bezoeken van orkesten over de periode 1998 tot en met 2002 stabiel zijn gebleven.

Onder muziektheater zijn ook de drie grote operagezelschappen opgenomen, te weten: De Nederlandse Opera, Opera Zuid en de Nationale

Reisopera.

Wat gaan we daarvoor doen?

Subsidies

De minister stelt vierjarige subsidies ter beschikking aan cultuurinstellingen, die tot doel hebben instellingen in staat te stellen hun activiteiten op een voldoende continue basis te ontwikkelen. Dit instellingenbeleid heeft betrekking op de sectoren kunsten (podiumkunsten, beeldende kunst en vormgeving, bouwkunst, film en amateurkunst), erfgoed (voormalige rijksmusea) en letteren. In de vier grote steden en sommige grotere gemeenten worden instellingen gezamenlijk gesubsidieerd door de verschillende overheden. De onderlinge bestuurlijke afspraken hierover zijn vastgelegd in convenanten.

De instellingen die in het kader van de cultuurnota worden gesubsidieerd ontvangen één subsidiebedrag voor maximaal vier jaar. In het kader van de cultuurnota 2005–2008 worden circa 430 instellingen gesubsidieerd. De subsidie wordt verstrekt onder het regime van budgetfinanciering. Dit betekent dat instellingen binnen bepaalde grenzen exploitatieoverschotten in bepaalde jaren kunnen gebruiken om tekorten uit andere jaren te compenseren.

Kwaliteit en verscheidenheid

De Raad voor Cultuur heeft tot taak bij de vierjaarlijkse selectie van instellingen voor de cultuurnota, het kwaliteitscriterium voorop te stellen. Daarnaast is geografische spreiding van het aanbod een belangrijk selectiecriterium.

Publieksbereik

In de subsidiebeschikking van podiumkunsteninstellingen zijn voorwaarden opgenomen over een percentage van 15% van de totale baten, dat instellingen aan publieksinkomsten moeten realiseren. De gemaakte afspraken met de podiumkunsteninstellingen zijn vastgelegd in de beschikkingen over de uitvoering van het beleidsplan. Hierin zijn de te leveren prestaties opgenomen. Met deze beide voorwaarden wordt zeker gesteld dat instellingen een inspanning leveren om de doelstellingen publieksbereik en spreiding aantoonbaar te realiseren. Met musea zijn specifieke resultaatsafspraken gemaakt, onder meer over publieksbereik (aantal bezoeken), collectiemobiliteit en het aantal schoolgroepen.

De eigen inkomsteneis is met ingang van de nieuwe cultuurnota uitgebreid met de categorieën podia en festivals.

In de sector erfgoed zullen in het kader van de cultuurnota 2005–2008 met de musea resultaatsafspraken gemaakt worden, aan de hand van de ambities die de instellingen in het eigen meerjarig beleidsplan hebben geformuleerd (autonomievergroting: eigen verantwoordelijkheid instellingen, geen door OCW opgelegde ambities). Daarbij worden vanzelfsprekend de uitgangspunten van de staatssecretaris van cultuur gehanteerd.

Wat mag het kosten?

De onderstaande tabel geeft inzicht in de uitgaven in het kader van de

cultuurnota in 2005–2008.

 

Tabel 14.02: Uitgaven Cultuurnota (x € 1 miljoen)

 

2005

14.1 Kunsten

 

Podiumkunsten

170,7

Film

9,1

Beeldende kunst/bouwkunst/vormgeving

23,3

Amateurkunst en kunsteducatie

10,7

Kunsten algemeen

0,7

Fondsen Kunsten

61,9

14.2 Letteren en bibliotheken

 

Bibliotheken

6,0

Letteren

7,0

Fondsen letteren en bibliotheken

7,2

14.4 Cultureel erfgoed

 

Musea

84,2

Monumentenzorg

0,2

Archeologie

0,4

Archieven

3,2

Fondsen cultureel erfgoed

5,4

14.5 Overig

2,3

Totaal

392,3

Subsidies 2005–2008 gefinancierd uit overige uitgaven cultuur 4,5

Prestatiegegevens en evaluatieonderzoek

+ Overeenkomstig de Wet op het specifiek cultuurbeleid (art. 3, tweede lid) bevat de cultuurnota niet alleen beleidsvoornemens voor de volgende periode van vier jaar, maar ook een verslag over de uitvoering in de voorafgaande periode en van belangrijke ontwikkelingen die daarop van invloed zijn geweest.

+ Het vierjaarlijks advies van de Raad voor Cultuur over de aanvragen van instellingen voor de Cultuurnota 2005–2008 is de belangrijkste indicator voor de kwaliteit van afzonderlijke instellingen. Het advies is in mei 2004 uitgebracht.

+ Het ministerie van OCW evalueert jaarlijks de jaarrekeningen en jaarverslagen van de in de cultuurnota opgenomen instellingen. De jaarlijkse, gedetailleerde verslaglegging verschaft inzicht in de in het kader van de subsidiëring behaalde resultaten. In deze evaluatie worden gegevens over prestaties en bedrijfsvoering geëvalueerd.

+ Daarnaast worden ook deelevaluaties (zoals bijvoorbeeld de visitatie actieplan cultuurbereik, zie 14.2.1.3) uitgevoerd.

+ Naast het verloop van de cultuurnotaprocedure 2005–2008, zal het kabinet in 2005 ook de cultuurnotasystematiek als zodanig onder de loep nemen en maatregelen treffen ter verbetering. Ook de door de Raad voor Cultuur gesuggereerde visitatie van de fondsen zal in dat licht worden bezien.

14.2.1.3 Cultuurfondsen

Wat willen we bereiken?

De minister stelt een aantal fondsen in staat op diverse gebieden van de cultuur, een hoogwaardig en divers nieuw aanbod te laten ontwikkelen, het ondernemerschap van kunstenaars te stimuleren en het publieksbereik te bevorderen.

Wat gaan we daarvoor doen?

De fondsen zijn ingesteld om de besluitvorming over en het verstrekken van subsidies aan projecten en kunstenaars op afstand te plaatsen. Ze vervullen publieke taken en vallen volledig onder de ministeriële verantwoordelijkheid. Dit bepaalt de statutaire vorm van de fondsen, die onder meer de benoeming van de bestuursleden door de staatssecretaris voorschrijft. Verder moeten het beleidsplan, de statuten en de regelingen door OCW worden goedgekeurd. OCW kan fondsen aanwijzingen geven over het te voeren beleid, maar niet over het honoreren van afzonderlijke aanvragen.

Er zijn op het terrein van de kunsten zeven fondsen actief: Fonds voor de amateurkunst en podiumkunsten, Fonds voor de beeldende kunst, vormgeving en bouwkunst, Fonds voor de podiumprogrammering en marketing, Fonds voor de scheppende toonkunst, Mondriaanstichting, Nederlands Fonds voor de film, Stimuleringsfonds voor architectuur. Er zijn twee fondsen op het terrein van het cultureel erfgoed actief: de Mondriaan Stichting voor het verstrekken van met name incidentele subsidies ten behoeve van het erfgoedveld (in het bijzonder de musea) en het Stimuleringsfonds voor architectuur, die de subsidieregeling in het kader van Belvedère uitvoert. De Mondriaan Stichting heeft daarnaast het beheer over het Aankoopfonds Collectie Nederland, waaruit (buiten het kader van de Wet tot behoud van cultuurbezit) belangrijke aankopen door Nederlandse musea kunnen worden gefinancierd.

De volgende fondsen zijn actief op het gebied van letteren: Fonds voor de letteren en het Nederlands literair produktie- en vertalingenfonds.

Door middel van subsidies worden deze fondsen in staat gesteld om: + subsidies te verstrekken aan kunstenaars (beeldende kunst en

vormgeving, componisten, schrijvers); + subsidies beschikbaar te stellen voor producties (theater, dans, film,

muziek,muziektheater, operette en amateurkunst, literatuur); + subsidies beschikbaar te stellen voor afname en marketing (Fonds

voor podiumprogrammering en marketing, Mondriaan Stichting); + subsidies te verstrekken aan musea, andere collectiebeherende

erfgoedinstellingen, particulieren en universiteiten voor projecten voor

behoud en beheer van museum-, particuliere en universitaire collecties

(Mondriaan Stichting); + subsidies te verstrekken aan overige activiteiten zoals bijzondere

publieksactiviteiten, verzamelen en presenteren van erfgoed van

minderheden, digitaliseringsprojecten in de erfgoedsector, gebruik van

standaarden bij digitalisering, afstemming met Collectie Nederland en

museale aankopen (Mondriaan Stichting).

Wat mag het kosten?

Op de begroting van cultuur is een bedrag van € 74,0 miljoen voor de

fondsen opgenomen.

 

Tabel 14.3: Fondsen (x € 1 miljoen)

 

2005

Stimuleringsfonds voor architectuur

1,7

Het Nederlands fonds voor de film

11,0

Fonds voor amateurkunst en podiumkunsten

12,6

Fonds voor de scheppende toonkunst

1,7

Fonds voor de beeldende kunst, vormgeving en bouwkunst

20,4

Fonds voor de podiumprogrammering en marketing

6,2

Fonds voor de letteren

5,2

Nederlands literair productie- en vertalingenfonds

1,9

Mondriaanstichting

13,5

Prestatiegegevens en evaluatieonderzoek

+ De fondsen leggen jaarlijks verantwoording af in de vorm van een

jaarverslag en jaarrekening. + De Raad voor Cultuur geeft in zijn vierjaarlijkse advies over de

cultuurnota een afzonderlijk kwaliteitsoordeel over het functioneren

van de fondsen.

14.2.2 Programma’s met andere overheden

Actieplan cultuurbereik

Wat willen we bereiken?

Het actieplan 2005–2008 krijgt de vorm van een brede doeluitkering met

een breed geformuleerde doelstelling:

Het cultureel bewustzijn van burgers versterken door het vergroten van

zowel het publieksbereik als de actieve participatie aan kunst en cultuur.

OCW, IPO en VNG achten de centrale doelstelling gerealiseerd wanneer:

+ alle 30 gemeenten en 12 provincies die deelnemen aan het lopende

actieplan zich bereid verklaren deel te nemen aan het actieplan

2005–2008; + alle partners met ingang van 2005 een toetsbaar programma uitvoeren

met meetbare resultaten; + eind 2008 bij de 42 deelnemende partners lokale of provinciale

doelstellingen zijn gerealiseerd en daarmee een bijdrage is geleverd

aan de realisatie van de centrale doelstelling van het Actieplan

cultuurbereik 2005–2008.

Wat gaan we daarvoor doen?

De staatssecretaris van cultuur, het IPO en de VNG zijn overeengekomen

het Actieplan cultuurbereik met vier jaar te verlengen voor de periode

2005–2008. Voortzetting van het actieplan past binnen het kabinetsbeleid

waarin veel aandacht is voor de regio. In de uitvoering zijn de volgende

aanscherpingen aangebracht:

+ De specifieke uitkering «cultuur en school» en de specifieke uitkering

«cultuurbereik» worden gebundeld tot één brede doeluitkering voor

cultuurbereik.

Cultuureducatie is en blijft een probaat middel om het bereik van

cultuur te vergroten. + Aanvraag en verantwoording zullen meer gericht zijn op prestaties die

een bijdrage leveren aan het bereiken van de centrale doelstelling. Al

in de aanvraag worden beoogde prestaties in toetsbare termen

(kwalitatief en kwantitatief) geformuleerd. De sterkte/zwakte analyse

van een gemeente of provincie zal daarbij een bepalende factor zijn. + De procedures voor aanvraag en verantwoording zijn zoveel mogelijk

vereenvoudigd.

Gemeenten en provincies dienen nog maar één keer een aanvraag in

voor een vierjarig programma. + Ten slotte zal de geldstroom beeldende kunst en vormgeving (bkv) niet

langer deel uitmaken van het Actieplan cultuurbereik. De geldstroom

bkvwordt op een andere wijze voortgezet.

Wat mag het kosten?

Op de begroting van cultuur is een bedrag van € 13,7 miljoen opgenomen voor het Actieplan cultuurbereik (exclusief «cultuur en school», zie hiervoor paragraaf 14.2.3).

Prestatiegegevens en evaluatieonderzoek

De wijze van monitoring en evaluatie wordt beschreven in de aanvraag voor het vierjarig programma: outputdoelstellingen worden in meetbare termen geformuleerd en met outputindicatoren wordt aangegeven hoe doelstellingen worden gemeten. OCW toetst de aanvraag onder meer op de meetbaarheid van de doelstellingen.

Gemeenten en provincies zijn verantwoordelijk voor het beoordelen van de resultaten van het eigen beleid. Ze beoordelen daarom zelf aan de hand van de in de aanvraag beschreven outputindicatoren of en in hoeverre de outputdoelstellingen zijn bereikt. De mate waarin gemeenten en provincies hun outputdoelstellingen behalen geeft een indicatie voor het bereiken van de centrale doelstelling van het Actieplan cultuurbereik 2005–2008.

OCW, IPO en VNG zijn verantwoordelijk voor een tussentijdse evaluatie in 2007 (visitatie) en een eindevaluatie in 2009. Daarnaast faciliteren zij de kennisuitwisseling tussen gemeenten en provincies onderling en tussen gemeenten, provincies en het rijk. Dat gebeurt via de Richtlijn cultuurparticipatie onderzoek. OCW, IPO en VNG faciliteren gemeenten en provincies waar mogelijk bij het formuleren van meetbare outputdoelstel-lingen en outputindicatoren.

Ruimte en cultuur

Wat willen we bereiken?

+ Doorzetten van de uitgezette, ontwikkelingsgerichte koers voor de

culturele planologie in een uitvoeringsgericht beleidsprogramma en

daarbij het erfgoed- en architectuurbeleid waar mogelijk integreren. + Stimuleren van de inbreng van ontwerpende disciplines (stedenbouw,

architectuur en landschapsarchitectuur) bij de ruimtelijke inrichting en

bevorderen van de benutting van cultuurhistorische kwaliteiten als

inspiratiebron voor ruimtelijke ontwikkelingen. + Verbeteren van de kwaliteit van de leefomgeving door het integraal

benutten en borgen van culturele kwaliteiten in de praktijk van de

stedelijke vernieuwing.

Wat gaan we daarvoor doen?

+ In aansluiting op de nota «Ruimte» een actieprogramma «ruimte en cultuur» opstellen dat een samenhangende voortzetting is van de uitvoering van het bestaande architectuur en het Belvedèrebeleid. Hierin worden bestaande en nieuwe acties, maatregelen en projecten

gestroomlijnd tot een coherent geheel. Het actieprogramma vormt tevens het inhoudelijk kader voor de architectuurinstellingen die gefinancierd worden in het kader van de cultuurnota. + Via de cultuurimpuls is aansluiting gezocht bij het grotestedenbeleid (GSB III, 2005–2009) en wel in het bijzonder bij het fysieke domein «Investeringsbudget stedelijke vernieuwing (ISV II)». De cultuurimpuls wil de grote steden ertoe aanzetten om in een selectief aantal (vooral naoorlogse) wijken de culturele kwaliteiten expliciet te gaan benoemen en te benutten bij de gebiedsontwikkeling. Voor de periode 2005–2009 is daarvoor een budget van € 20 miljoen toegevoegd aan het ISV II. Voor 2005 betekent dit een bedrag van € 4 miljoen voor de cultuur-impuls.

Wat mag het kosten?

Op de begroting van OCW is een bedrag van ] 4 miljoen opgenomen voor

deelname aan de cultuurimpuls in het investeringsbudget stedelijke

vernieuwing.

De uitvoering van het actieprogramma «ruimte en cultuur» zal door

verschillende departementen worden gefinancierd. Voor Belvedère heeft

OCW € 2,2 miljoen opgenomen.

Prestatiegegevens en evaluatieonderzoek

+ De inhoud van het actieprogramma «ruimte en cultuur» wordt mede

gebaseerd op interne evaluaties en externe adviezen over onderdelen

van het architectuur-, ruimtelijk en erfgoedbeleid. + De voortgang en doorwerking van het Belvedèrebeleid wordt

tweejaarlijks geëvalueerd door een onafhankelijk bureau (monitor

Belvedère). + De doelen en indicatoren van de cultuurimpuls isv maken deel uit van

de monitor van het grotestedenbeleid.

Geldstroom beeldende kunst en vormgeving (bkv)

Wat willen we bereiken

De geldstroom bkv wordt ingezet ter versterking van de beeldende kunst

en vormgeving: dit betreft zowel de infrastructuur van deze sector als de

relatie tussen aanbod en afname. De geldstroom is bestemd voor

voorzieningen, investeringen en activiteiten met een bovenlokale

uitstraling.

Hierbij wordt het accent gelegd op:

+ het faciliteren van collectieve voorzieningen en investeringen ter ondersteuning van de ontwikkeling van kunstenaars en vormgevers (kunstenaarsinitiatieven, presentatie-instellingen, ateliers, technische faciliteiten nieuwe media);

+ het benadrukken van de relatie tussen aanbod en afname door meer aandacht voor de presentatie aan het publiek en kunstenaarsinitiatieven, vermindering van (aanbod)subsidiëring en – waar mogelijk – marktwerking.

De basis voor het beleid ligt in de gezamenlijke verantwoordelijkheid van de drie overheden (gemeenten, provincies en rijk) voor het beeldende kunst- en vormgevingsbestel. Met het bestel wordt bedoeld het samenhangende stelsel van voorzieningen en beleidsinstrumenten, dat nodig is voor een goed en zelfstandig functionerende beeldende kunst- en vormgevingssector.

Wat gaan we daarvoor doen?

Voor de periode 2005–2008 zijn uitgangspunten voor een nieuwe

verdeelsystematiek geformuleerd.

Gekozen is voor een geconcentreerde inzet van de geldstroom bkv op een

beperkt aantal steden.

In aanmerking komende steden beschikken over:

+ eigen profiel, budget en ambities op het terrein van beeldende kunst en vormgeving;

+ aanwezigheid van kunstvakonderwijs op het gebied van beeldende kunst en vormgeving, een tweede fase opleiding en/of een postacademische werkplaats;

+ een breed en hoogwaardig cultureel voorzieningenniveau, vooral op het gebied van beeldende kunst en vormgeving;

+ een groot aantal stedelijke instellingen en organisaties, die onderdeel zijn van of participeren in (inter)nationale netwerken;

+ de geselecteerde steden dienen landelijk gespreid te zijn.

Op basis van deze criteria wordt de geldstroom bkv niet meer verdeeld over 30 gemeenten, maar vooral geconcentreerd op negen steden: Amsterdam, Rotterdam, Den Haag, Utrecht, Eindhoven, Maastricht, Arnhem, Enschede en Groningen. Daarnaast kunnen vijf steden met een kunstvakopleiding voor beeldende kunst en vormgeving een beroep doen op de geldstroom: Tilburg, ’s Hertogenbosch, Breda, Leeuwarden en Zwolle.

De provincies dragen in overleg met gemeenten binnen de regio zorg voor de concentratie van middelen op kansrijke initiatieven die passen binnen de centrale doelstelling: collectieve voorzieningen en betere afstemming van vraag en aanbod.

Het accent komt te liggen op:

+ het faciliteren van collectieve voorzieningen en investeringen ter ondersteuning van de ontwikkeling van individuele kunstenaars en vormgevers (kunstenaarsinitiatieven, presentatie-instellingen, ateliers, technische faciliteiten nieuwe media);

+ het versterken van de relatie tussen aanbod en afname door meer aandacht voor het middensegment, vermindering van (aanbod)-subsidiëring en – waar mogelijk – versterking van marktwerking;

+ binnen deze doelstelling hebben provincies en gemeenten de ruimte om op basis van specifieke lokale of regionale omstandigheden zelf prioriteiten te stellen.

Wat mag het kosten?

Het beschikbare budget op de begroting van cultuur bedraagt € 16,7

miljoen.

14.2.3 Cultuur en school

Wat willen we bereiken?

+ Scholen en cultuurinstellingen in staat stellen om alle kinderen in de

leerplichtige leeftijd in een doorlopende leerlijn kennis te laten opdoen

over en met cultuur (kunst en erfgoed) en een gevarieerd programma

van culturele activiteiten aan te bieden. + Structurele versterking van de aandacht voor cultuureducatie in het

voortgezet onderwijs in samenwerking met culturele instellingen,

gemeenten en provincies. + Versterken van de allianties tussen scholen en culturele instellingen,

omdat het succes van cultuureducatie in hoge mate afhangt van de kwaliteit van de relatie die scholen met culturele instellingen kunnen onderhouden.

Wat gaan we daarvoor doen?

+ In het programma «cultuur en school» is ook in 2005 structureel geïntensiveerd, vooral ten gunste van het primair onderwijs, het voortgezet onderwijs en allianties tussen culturele instellingen en scholen.

+ Op basis van de in 2004 gemaakte afspraak over de versterking van cultuureducatie in het primair onderwijs tussen IPO, VNG en OCW zullen de aan deze afspraak deelnemende gemeenten en provincies in

2005 middelen ontvangen om scholen te ondersteunen bij en te stimuleren tot het ontwikkelen van hun visie op cultuureducatie. Gemeenten en provincies stimuleren dat passende cultuureducatieve activiteiten beschikbaar komen en dat netwerken van scholen en culturele instellingen tot stand worden gebracht. Provincies dragen daarnaast zorg voor de bovenlokale coördinatie en bemiddeling, en stimuleren de gemeenten tot 90 000 inwoners tot de ontwikkeling van een cultuureducatiebeleid.

+ Gemeenten en provincies ontvangen in 2005 een bedrag van € 1 per leerling in het primair onderwijs en in 2006 een bedrag van € 1,50.

+ In 2004 is de eerste tranche van de regeling intensivering cultuureducatie in het primair onderwijs van start gegaan. Deze regeling wordt voortgezet in 2005, 2006 en 2007.

+ De projectorganisatie cultuureducatie in het primair onderwijs is vanaf 1 oktober 2004 volledig ingericht. Zij zal het flankerend beleid verzorgen bij de eerdergenoemde regeling intensivering cultuureducatie in het primair onderwijs.

+ In 2004 is de regeling versterking cultuureducatie in het primair onderwijs van start gegaan. Deze regeling wordt voortgezet in 2005,

2006 en 2007. Met ingang van het schooljaar 2004–2005 zijn een twintigtal scholen deelnemer aan de pilot cultuurprofiel. Deze ontwikkeling wordt zorgvuldig gemonitord door de commissie cultuurprofielscholen en wordt doorgezet in het schooljaar 2005–2006.

+ Er worden cultuurvouchers verstrekt aan leerlingen in het voortgezet onderwijs (inclusief het praktijkonderwijs en het voortgezet speciaal onderwijs). Over de periode 2003–2004 is een resultaatafspraak met CJP gemaakt over de voucherbesteding van 70%. Gestreefd wordt naar een verdere verhoging van de voucherbesteding in de komende jaren.

+ Het project «kunstenaars in de klas» wordt voortgezet. Dit project biedt de mogelijkheid voor beroepskunstenaars om via een opleiding een kwalificatie te halen om als kunstenaar les te geven in het basisonderwijs. De inspanningen in 2005 zullen erop gericht zijn meer bekendheid te geven aan het project en zo de vraag van scholen verder te stimuleren.

+ Daarnaast wordt ook het project «erfgoed à la carte» voortgezet. In het schooljaar 2004–2005 is dit project gestart waarbij erfgoed structureel wordt ingebed in het curriculum van scholen in het primair onderwijs.

Wat mag het kosten?

Het budget voor «cultuur en school» bedraagt € 10,7 miljoen. Hiernaast is via de enveloppemiddelen € 10 miljoen in 2005 beschikbaar gekomen. Het extra budget bedroeg in 2004 € 4 miljoen en in 2007 is dit opgelopen tot € 22 miljoen.

Prestatiegegevens en evaluatieonderzoek

+ Van het actieplan cultuurbereik vindt periodiek een visitatie plaats. De laatste visitatie heeft plaatsgevonden in 2003. De volgende visitatie zal plaatsvinden in 2007.

+ De afspraak met het IPO, de VNG en OCW wordt in de tweede helft van 2005 geëvalueerd.

+ De aanvraagprocedure van de tranche 2004 van de regeling versterking cultuureducatie in het primair onderwijs wordt eind 2004 geëvalueerd. De regeling 2005 zal, waar mogelijk, aan de uitkomsten van deze evaluatie aangepast worden.

+ De regeling cultuurprofielscholen wordt gemonitord door de begeleidingscommissie cultuurprofielscholen.

+ De besteding van de vouchers wordt bijgehouden door CJP die in haar jaarcijfers verantwoording aflegt.

14.2.4 Investeren in cultuur

Wat willen we bereiken?

Particulieren en bedrijven stimuleren om geld te investeren in cultuur.

Wat gaan we daarvoor doen?

Met ingang van 1 januari 2002 heeft de Tweede Kamer ingestemd met de Regeling cultuurprojecten 2002; fiscale faciliteiten voor culturele beleggingen. Met deze faciliteiten is beoogd beleggingen en investeringen in projecten te bevorderen die van belang zijn voor de Nederlandse cultuur, in het bijzonder de musea en de podiumkunsten. Hiertoe wordt een fiscale vrijstelling ingevoerd en een heffingskorting gegeven voor de beleggingen die worden gedaan in de specifiek hiervoor aangewezen cultuurfondsen en die voldoen aan de randvoorwaarden. De vrijstelling cultureel beleggen vormt, samen met de vrijstelling voor directe en indirecte beleggingen in durfkapitaal, de vrijstelling beleggingen in durfkapitaal. De vrijstelling voor cultureel beleggen is begin 2004 in werking getreden, nadat de bijbehorende regeling cultuurprojecten door de Europese Commissie akkoord was bevonden. Banken richten cultuurfondsen op en trekken gelden van particulieren aan.

De fiscale Regeling vrijstelling voorwerpen van kunst of wetenschap: Voorwerpen van kunst of wetenschap worden fiscaal gezien niet tot de bezittingen van de belastingplichtigen gerekend, tenzij deze als belegging worden aangehouden. Ze worden dan vrijgesteld van de vermogens-rendementsheffing van 4%. De vrijstelling beoogt de aankoop van voorwerpen van kunst of wetenschap door particulieren te bevorderen, of op zijn minst te voorkomen dat de heffing over dit type voorwerpen een negatieve invloed zou hebben op het koopgedrag van particulieren met betrekking tot dit type goederen. Als deze voorwerpen ter belegging worden aangehouden vindt wel heffing plaats, door een gelijke behandeling met andere beleggingen. Deze voorwerpen worden voor een deel verkregen door aankoop via galerieën, maar aankoop vindt ook langs andere wegen plaats.

Wat mag het kosten?

Het financiële belang van de toegelaten projecten in het kader van

«cultureel beleggen» in 2005 wordt geraamd op € 100,0 miljoen. De

belasting- en premiederving is dan op grond van de regeling € 2,0

miljoen.

Geschat wordt dat voor een bedrag van € 450,0 miljoen aan kunst in particuliere handen is, die niet als belegging wordt aangehouden. Op basis daarvan wordt een belastingderving geraamd als gevolg van de regeling van € 5,0 miljoen.

Prestatiegegevens en evaluatieonderzoek

Vanaf januari 2004 zijn de eerste projecten van start gegaan die voor de regeling cultureel beleggen in aanmerking komen. De evaluatie van de regeling is in ontwikkeling.

14.2.5 eCultuur

Wat willen we bereiken?

Een grotere participatie van burgers op het terrein van cultuur door

creatieve benutting van ict door kunstenaars en culturele instellingen.

De reikwijdte van eCultuur strekt zich uit over de volgende vier terreinen:

+ het artistieke gebruik van digitale media, alsmede de creatieve inbreng van kunstenaars en vormgevers bij de ontwikkeling van digitale toepassingen (software, interfaces en content);

+ de digitalisering van de collecties en kennis waarover musea, archieven en instellingen voor (archeologische) monumentenzorg beschikken;

+ de rol van de bibliotheken als toegangspoort tot en wegwijzer naar betrouwbare digitale informatie;

+ de internetactiviteiten van de publieke omroep (mede met het oog op de ontwikkeling van interactieve breedbandige toepassingen op diverse platforms) en digitalisering van het audiovisuele productieproces van de omroepen. Daarnaast ontsluiting van de collecties van het Nederlands Instituut voor Beeld en geluid.

Wat gaan we daarvoor doen?

In de brief van 22 april 2002 over eCultuur en de brief van 27 mei 2002 over digitalisering van erfgoed aan de Tweede Kamer wordt het beleid ten aanzien van eCultuur en digitalisering in kaart gebracht. De actiepunten in beide brieven geven concreet handvatten voor beleid.

De invulling van het beleid vindt plaats langs de volgende drie lijnen: bevorderen van de creatieve productie, activeren van cultuurinstellingen om bereik en toegankelijkheid van cultuur te vergroten, meer en/of betere samenwerking tussen cultuur en onderwijs.

De gebruikte instrumenten zijn: cultuurnotasubsidies, het budget voor nieuwe media bij de publieke omroep (zie artikel 15) en de intensiverings-gelden die in het kader van de enveloppe Balkenende II voor bibliotheken beschikbaar zijn gesteld.

De intensiversingsgelden zijn deels bestemd voor de inzet van ict in het traject van bilbiotheekvernieuwing. Daarnaast zijn ze voor de ict-deskundig-heidsbevordering bij erfgoedinstellingen, het beheer van enkele landelijke infrastructurele ict-voorzieningen (Cultuurwijzer, Woonomgeving, Geheugen van Nederland), en een subsidieregeling gericht op het verbeteren van de toegankelijkheid en duurzaamheid van digitale collecties.

Wat mag het kosten?

Voor bibliotheekvernieuwing met betrekking tot eCultuur wordt een

bedrag oplopend tot € 2,0 miljoen in 2007 beschikbaar gesteld. In de

begroting van 2005 is hiervoor een bedrag van ruim € 1 miljoen gereserveerd. De middelen voor digitalisering cultureel erfgoed bedragen € 2,0 miljoen structureel vanaf 2005.

Prestatiegegevens en evaluatieonderzoek

+ In mei 2003 heeft de Raad advies uitgebracht over eCultuur.

+ De instellingen worden via de in de cultuurnota vastgelegde verantwoordingsvoorschriften gemonitord.

+ Het vierjaarlijks vooradvies van de Raad voor Cultuur bevat een monitor van de kwaliteit en verscheidenheid in de afzonderlijke sectoren van het beleidsterrein cultuur.

+ Het vierjaarlijks advies van de Raad voor Cultuur over de aanvragen van instellingen voor de Cultuurnota 2005 2008 is de belangrijkste indicator voor de kwaliteit van afzonderlijke instellingen. Het advies wordt in mei 2004 uitgebracht.

+ Het ministerie van OCenW stelt jaarlijks evaluatierapporten op, op basis van jaarrekeningen en jaarverslagen van de in de cultuurnota opgenomen instellingen. De jaarlijkse, gedetailleerde verslaglegging verschaft inzicht in de in het kader van de subsidiëring behaalde resultaten. In deze evaluatie worden gegevens over prestaties en bedrijfsvoering geëvalueerd.

+ De besteding van de intensiveringgelden Balkenende II zal aanvullend worden geëvalueerd.

14.2.6  ID-banen

In 1996 is gesubsidieerde arbeid ingevoerd met het doel mensen met een uitkering te helpen bij het vinden van een reguliere arbeidsplaats. Een bijkomend doel was om sectoren zoals de cultuursector te faciliteren met ondersteunende functies. In 2003 is het budget gedecentraliseerd en gedereguleerd en in 2004 zijn de middelen voor id-banen toegevoegd aan het vrije besteedbaar reïntegratiebudget van gemeenten. De gewijzigde regelgeving heeft tot gevolg dat gemeenten een eigen beleid moeten ontwikkelen om zoveel mogelijk uitstroom uit de bijstand en gesubsidieerde arbeid naar reguliere arbeid te realiseren. De nieuwe wetgeving geeft gemeenten vrijheid reïntegratie arrangementen op te stellen met cultuurinstellingen die id-werknemers in dienst hebben, om deze banen om te zetten in reguliere banen. Een tijdelijke stimuleringsregeling van het rijk, waardoor voor de cultuursector een subsidie voor de omzetting in reguliere banen beschikbaar was, heeft als resultaat dat in de cultuursector 307 banen regulier zijn gemaakt (stand 5 juni 2004). VNG en sociale partners hebben een aanjaagteam ingesteld dat een bemiddelende en adviserende rol speelt bij het maken van afspraken tussen cultuurinstellingen en gemeenten.

14.2.7  Internationaal cultuurbeleid

Wat willen we bereiken?

De minister stelt zich middels het internationale cultuurbeleid ten doel: + cultuurinstellingen in staat te stellen internationaal te opereren; + positionering en profilering van Nederlandse cultuur in het buitenland door internationale uitwisseling van kennis en inspiratie te stimuleren.

Wat gaan we daarvoor doen?

De beleidsvoering op dit terrein geschiedt in nauwe samenwerking met het departement van Buitenlandse Zaken. Door middel van de cultuurnotasubsidies worden instellingen in staat gesteld internationale

activiteiten te ontplooien als integraal onderdeel van reguliere beleidsplannen. Op sectoraal niveau zijn via de cultuurnotasubsidies voor een aantal sectorinstituten en koepels internationale functies benoemd. Daarnaast worden voor subsidiering van internationale projecten middelen gedelegeerd naar fondsen, die als loket fungeren voor cultuurinstellingen. Voor de ontwikkeling van nieuwe beleidsinitiatieven op het gebied van internationale uitwisseling en internationale presentie in het buitenland worden op incidentele basis onderzoeken en projecten ondersteund.

De Stichting Internationale Culturele Activiteiten (SICA), die een structurele subsidie via de cultuurnota ontvangt, speelt een belangrijke rol in de informatievoorziening over het internationale cultuurbeleid van de overheid, de Europese programma’s en de activiteiten van het culturele veld zelf. Fondsen, sectorinstituten en de SICA worden op projectbasis gevraagd initiatieven op het gebied van internationale uitwisseling en manifestaties in het buitenland te faciliteren. HGIS-middelen op de OCW-begroting kunnen worden ingezet voor projecten op dit terrein. Voor een deel worden deze HGIS-middelen ook ingezet om posten in het buitenland in stand te houden.

Wat mag het kosten?

De uitgaven voor internationaal cultuurbeleid zijn begroot op € 2,4 miljoen. Hiervan is € 1,5 miljoen als HGIS-middelen in de cultuurbegro-ting opgenomen. Voor de uitgaven aan internationale activiteiten wordt verwezen naar de overzichtsconstructie internationaal beleid. Het intrinsieke beleid van de instellingen (cultuurnotamiddelen) wordt niet opgenomen in de overzichtsconstructie internationaal beleid. In aanvulling op de eigen begrotingsmiddelen staan op de begroting van Buitenlandse Zaken de zogenaamde HGIS-cultuurmiddelen, die voor internationale projecten van instellingen beschikbaar zijn.

Prestatiegegevens en evaluatieonderzoek

+ In juni 2003 heeft de Raad voor Cultuur een advies uitgebracht ten behoeve van een mid-term evaluatie van het internationaal cultuurbeleid.

+ De instellingen worden via de in de cultuurnota vastgelegde

verantwoordingsvoorschriften gemonitord, hiervan worden kengetallen voor het internationale beleid voorzover van toepassing opgenomen.

+ Een jaarlijks door SICA gepubliceerde monitor van internationale activiteiten van culturele instellingen fungeert als barometer. Er vind geen sturing plaats op de internationale activiteiten van instellingen die door middel van de cultuurnota gesubsidieerd worden.

14.2.7 Beheer en behoud van cultureel erfgoed

Wat willen we bereiken?

Het beleidsterrein van cultureel erfgoed omvat de sectoren musea,

monumentenzorg, archieven en archeologie.

Op een aantal manieren groeit het erfgoed zonder dat hier een beleidsmatige keus achter ligt.

Het is een gevolg van de mogelijkheden die de wet en de regelgeving biedt. Belanghebbenden zoals verenigingen, eigenaren, gemeenten, kunnen de monumentenstatus aanvragen voor panden ouder dan 50 jaar.

Dat betekent dat jaarlijks een nieuwe groep panden in aanmerking komt voor bescherming, terwijl heldere criteria voor selectie ontbreken. Bij de archieven groeit het te selecteren papieren en digitale erfgoed in hoog tempo door de toenemende stroom overheidsinformatie. Een herziene aanpak moet mogelijk maken om bij de selectie en overdracht van archiefmateriaal naar het Nationale Archief prioriteit te geven aan de politiek en maatschappelijk meest waardevolle documenten. Ook de sector archeologie kent een lijst met rijksmonumenten, die weliswaar minder hard groeit maar wel aan herziening toe is. Hier is de specifieke vraag of sommige monumenten in de bodem na tientallen jaren nog steeds in goede, beschermingwaardige staat verkeren. Overigens wordt het monumentenregister voor zowel de gebouwde als de archeologische monumenten momenteel herzien.

De Collectie Nederland groeit als gevolg van verwervingen door musea, of door andere rijksbeheerders van museale voorwerpen en door de toenemende aanwijzingen tot beschermd voorwerp in het kader van de Wet tot behoud van cultuurbezit.

Groei van het erfgoed leidt tot hogere kosten voor het beheer, denk bijvoorbeeld aan toename van druk op restauratiebudgetten. Om grip te krijgen op de groei is het nodig om inzicht te krijgen in de waarde van de bestaande collectie, zodat het rijk bewuste keuzes kan maken in haar selectiebeleid en eventueel herselectie. Voor de monumentenzorg wordt tot 1 januari 2006 door middel van een tijdelijke beleidsregel voor de aanwijzing van beschermde monumenten, de aanwas tijdelijk geremd. Dat maakt capaciteit vrij om nieuwe en scherper selectiebeleid te formuleren en de voorraad aanvragen te behandelen.

De doelstellingen van het behoud en beheer van cultureel erfgoed

omvatten de volgende punten:

+ Het behoud en beheer van de rijkscollectie bij de verzelfstandigde voormalige rijksmusea, alsmede streven naar het voor het publiek toegankelijk houden en maken van die collectie.

+ Het behoud en beheer van de museale voorwerpen bij ICN, en bij de overige ministeries.

+ De kern van de monumentenzorg is gelegen in de (ministeriële)

verantwoordelijkheid voor de instandhouding van de rijksmonumenten en beschermde stads- en dorpsgezichten. Het streven is het terugbrengen van de restauratieachterstand tot 10% in 2010. De vijf categorieën monumenten die thans worden onderscheiden zijn: woonhuizen, boerderijen, kerken, molens en overige.

+ Als gevolg van de tijdelijke beleidsregel voor aanwijzing van

beschermde monumenten zullen tot 1 januari 2006 aanvragen voor de aanwijzing van beschermde archeologische en gebouwde monumenten slechts bij hoge uitzondering tot bescherming leiden. De Rijksdienst voor de Monumentenzorg en de Rijksdienst Oudheidkundig Bodemonderzoek stellen nieuwe selectiekaders op om op rijksniveau te komen tot een meer evenwichtig monumentenbestand dat bovendien ook op langere termijn (financieel) beheersbaar is. In 2005 wordt op basis hiervan een nieuw selectie- en beschermingsbeleid vastgesteld.

+ Het beheer en de ontsluiting van de archiefcollectie van het Rijk en de Hoge Colleges van Staat alsmede streven naar het toegankelijk maken van die collectie. Belangrijk daarin is de digitale ontsluiting.

+ Op het terrein van de archeologie regelt het verdrag van Valletta (Malta) uit 1992 de omgang met het Europees archeologisch erfgoed. Het uitgangspunt daarbij is, conform het verdrag, de archeologische

waarden in de bodem te bewaren. Als dit niet mogelijk is, bijvoorbeeld ten gevolge van economische activiteiten, wordt ernaar gestreefd om de bodeminformatie door middel van onderzoek (lees: opgravingen) veilig te stellen. In toenemende mate zijn private partijen, gemeenten, provincies, waterschappen en rijkspartners bereid dit doel na te streven. Zonder de bodem te verstoren onttrekken de meeste archeologische sporen zich aan onze waarneming. In oktober 2003 heeft de staatssecretaris van cultuur het wetsvoorstel waarmee het verdrag kan worden ingevoerd naar de Tweede Kamer gestuurd. Vooruitlopend op invoering van het verdrag wordt op verschillende niveaus en op verschillende plaatsen reeds gehandeld in «de geest van Malta». Ter dekking van eventuele excessieve opgravingskosten kan een beroep worden gedaan op het ministerie van OCW. Jaarlijks wordt aan de hand van de aanvragen van de diverse gemeenten bepaald wat de hoogte van het budget voor de excessieve kosten (binnen een begrenzing van € 1,2 miljoen) zou moeten zijn. Op het terrein van de archeologie is, naar analogie met de milieu- en natuursector, in 2002 door de Rijksdienst voor het Oudheidkundig Bodemonderzoek (ROB) voor het eerst een archeologiebalans opgesteld. Deze maakt het in de volgende jaren mogelijk het gevoerde archeologiebeleid te evalueren. Het streven is daarnaast om deze informatie voor het publiek toegankelijk te maken. In totaal zijn er circa 1 500 archeologische terreinen als zodanig aangewezen. De aard van het beleidsterrein brengt met zich mee dat het totaal van de mogelijke archeologische terreinen niet te kwantificeren zijn, laat staan in kaart te brengen. + Via de Wetenschapsbegroting (artikel 7) worden tevens intensivering-smiddelen ingezet voor de conservering van papieren en digitaal cultureel erfgoed in de archieven en bibliotheken.

Wat gaan we daarvoor doen?

Het beheer van rijkscollecties is opgedragen aan de voormalige rijksmusea onder de bepalingen van een beheersovereenkomst. De te subsidiëren musea maken onderdeel uit van de beleids- en bekostigingscyclus cultuurnota 2005–2008. Aan de subsidie zijn afzonderlijke resultaatafspraken verbonden.

Daarnaast worden de Rijksdiensten van cultuur in staat gesteld voor de uitvoering van het beleid te zorgen. Het Instituut Collectie Nederland heeft een verantwoordelijkheid voor behoud en beheer van museale voorwerpen, die niet in beheer aan een ander zijn overgedragen. Het ICN verricht tevens diensten voor en draagt kennis over aan het gehele museale veld.

De Rijksdienst voor de Monumentenzorg draagt zorg voor de uitvoering van het beleid ten aanzien van de monumentenzorg. De wettelijke grondslag wordt gevormd door de Monumentenwet 1988. Daarnaast is er een regeling voor aftrek van persoonsgebonden uitgaven monumentenpanden (aftrek kosten van monumentenwoning). Deze fiscale regeling levert een bijdrage aan het beleid gericht op het behouden en instandhouden van cultuurhistorisch bezit in Nederland. Dit is vanuit geschiedkundig en kunsthistorisch perspectief van belang. De regeling is opgenomen onder artikel 6.1 en artikel 6.31 van de Wet inkomstenbelasting 2001. In geval van een eigen woning kunnen bepaalde kosten, lasten en afschrijvingen van een monumentenwoning in aftrek worden gebracht, voor zover ze een drempel van 1,15% van de eigenwoning waarde van de woning (binnen zekere grenzen) overschrijden. In geval van een onroerende zaak die belast wordt in de box sparen en beleggen, kunnen de onderhoudskosten worden afgetrokken, verminderd met 4% van de waarde van de onroerende zaak in het economisch verkeer. Het aantal

monumentenpanden in Nederland bedraagt ruim 50 000. Hiervan worden circa 33 000 als woonhuis gebruikt. De meeste monumenten die als woning worden gebruikt, zijn de eigen woning van de belastingplichtige. Een klein deel van de monumentenpanden fungeert als tweede woning of wordt verhuurd.

Het Nationaal Archief en de regionale historische centra (rhc) dragen zorg voor het behoud, beheer en toegankelijk maken van de collecties van archieven. Tevens investeren deze in conservering en digitalisering van de collecties. Om een breder publiek te bereiken en de collecties toegankelijker te maken, is de vorming van rhc’s nagenoeg afgerond. Uiterlijk in 2005 zijn in alle provincies rhc’s tot stand gekomen. In samenhang met de vorming van de rhc’s is de positie van de Rijksarchiefdienst veranderd en heeft het Algemeen Rijksarchief zich getransformeerd tot het Nationaal Archief. De wettelijke grondslag wordt gevormd door de Archiefwet.

De Rijksdienst voor het Oudheidkundig Bodemonderzoek draagt zorg voor de uitvoering van het beleid ten aanzien van de archeologie. De wettelijke grondslag wordt gevormd door de Monumentenwet 1988. Door een wetswijziging van onder andere de Monumentenwet van 1988 wordt het verdrag van Valetta (Malta) ingevoerd. Zoals hierboven reeds gememoreerd heeft de staatssecretaris van cultuur het wetsvoorstel, waarmee het verdrag kan worden ingevoerd, in oktober 2003 naar de Tweede Kamer gestuurd. Naar aanleiding van de indiening van het wetsvoorstel heeft de Tweede Kamer vragen gesteld. De vragen van de Tweede Kamer zijn in juni 2004 beantwoord in de Nota naar aanleiding van het verslag. In de Nota geeft de staatssecretaris ook aan hoe de Algemene Maatregel van Bestuur «excessieve opgravingskosten» op hoofdlijnen er uit komt te zien. Ook heeft de Kamer een nota van wijziging ontvangen.

Met betrekking tot de intensivering op het gebied van «digitalisering

erfgoed» zijn vanaf 2004 drie maatregelen uitgevoerd:

+ intensivering van de deskundigheidsbevordering, opleiding en

voorlichting ten behoeve van het digitaliseringsproces bij de erfgoedinstellingen; + ondersteuning van het proces van ict-kwaliteitszorg voor de musea en

archieven; + structurele ondersteuning van een klein aantal landelijk digitale

publieksvoorzieningen. In 2005 worden deze activiteiten gecontinueerd en start een subsidieregeling, gericht op het verbeteren van de toegankelijkheid en duurzaamheid van digitale culturele collecties.

Wat mag het kosten?

Het budgettaire belang van de regeling voor aftrek van persoonsgebonden uitgaven monumentenpanden in 2005 wordt geschat op € 32,0 miljoen aan belastingmiddelen.

Voor de monumentenzorg is in de kabinetsperiode 1998–2002 een bedrag beschikbaar gesteld van € 236,0 miljoen extra voor de jaren 2001–2010. Bovendien heeft het toenmalige kabinet Paars II € 45,0 miljoen extra beschikbaar gesteld voor de zogenaamde «kanjers». Dat zijn monumenten die door achterstallig onderhoud snel hersteld moeten worden en waar grote bedragen mee zijn gemoeid. Speciaal voor deze grootschalige restauraties zijn in 2000 en 2002 centrale subsidie-

regelingen in het leven geroepen; het Besluit rijkssubsidiering grootschalige restauraties en het Besluit rijkssubsidiering grootschalige restauraties (2002).

De middelen voor digitalisering cultureel erfgoed bedragen in 2005 structureel € 2 miljoen.

 

Tabel 14.4: Budgettaire gevolgen behoud en beheer cultureel erfgoed (x € 1 000)

 
     

2003

2004

2005

2006

2007

2008

2009

Cultureel erfgoed 246 775

252 629

275139

280 975

290 275

295 301

297 135

Musea

133 237

130 973

131 101

131 106

131 106

131 106

Monumentenzorg

77 985

75 274

75 609

75 505

72 657

72 562

Archeologie

10 533

13 933

13 933

13 933

13 933

13 933

Archieven

3 721

25 952

25 952

25 952

25 766

25 766

Overig

27 153

29 007

34 380

43 779

51 839

53 768

Toelichting: deze bedragen omvatten alle uitgaven op artikel 14.4 en zijn dus inclusief cultuurnotauitgaven.

Prestatiegegevens en evaluatieonderzoek

In de resultaatafspraken die met de musea gemaakt zijn voor de periode 2001- 2004, zijn streefwaarden vermeld met betrekking tot het publieksbereik, collectiemobiliteit en hetaantal schoolbezoeken. In antwoord op de vraag «wat willen we bereiken» zijn de streefwaarden voor de verschillende categorieën weergegeven. Voor elk van deze streefwaarden geldt dat deze niet direct stuurbaar zijn door het departement maar worden gerealiseerd door de musea. De realisatiecijfers worden verstrekt door de musea door middel van de jaarverslagen. De gegevens uit de jaarverslagen betreffen bezoeken, bruiklenen en bedrijfsvoering.

De streefwaarde voor het inlopen van de restauratieachterstand bij gebouwde monumenten is gesteld op 10% in 2010. Oftewel in 2010 zou niet meer dan 10% van de rijksmonumenten met een (acute) restauratiebehoefte te kampen mogen hebben, dat is te beschouwen als een normale werkvoorraad. Of die streefwaarde al in 2010 bereikt kan worden hangt evenwel af van de vraag of het volledige programma tot en met 2010 kan worden gefinancierd in de komende jaren. Van de vijf categorieën monumenten die thans worden onderscheiden (woonhuizen, boerderijen, kerken, molens en overige) zijn er gegevens beschikbaar uit de behoefteraming 2001. De vraag is of er jaarlijks over het behalen van de streefwaarden over de vijf hierboven genoemde categorieën gerapporteerd kan worden. Inmiddels wordt er een monitorprogramma ontwikkeld, zodat vanaf 2004 gemonitord kan worden.

De uitvoering van het beleid op het terrein van de archieven wordt gemonitord middels de cijfers publieksbereik uit de verantwoording van het Nationaal Archief. Dit betreft aantallen bezoeken, aantal gedigitaliseerde archiefbescheiden, internetbezoek.

Er zijn vier inspecties op het gebied van het cultureel erfgoed. De Inspectie Cultuurbezit voert de inspecties uit op het collectiebeheer van onder andere de verzelfstandigde (voormalige) rijksmusea. De inspecties op archiefbeherende instanties wordt uitgevoerd door de Rijksarchiefinspectie, terwijl de Rijksinspectie voor de archeologie de inspecties op de archeologie uitvoert. In 2004 is de Rijksinspectie voor de monumenten-

zorg opgericht. Voor de fusie tot één erfgoedinspectie is per 1 juli 2003 een projectdirecteur benoemd die het oprichtings- en fusieproces opzet en begeleidt. Voorzien wordt dat de fusie in 2005 een feit is.

De operationele doelstellingen van de cultuurinspecties staan in artikel 19.02.

14.2.8 Nederlandstalige en Friese letteren, leesbevordering en de Nederlandse Taalunie

Wat willen we bereiken?

Doelstelling is de kwaliteit, pluriformiteit en toegankelijkheid van de Nederlandstalige en Friese letteren te bevorderen, alsmede de bekendheid van de Nederlandstalige en Friese literatuur in het buitenland te vergroten. Ook wordt het behoud en beheer en de ontsluiting van ons Nederlandstalige literaire erfgoed ondersteund. Ter vergroting van de literaire participatie worden literaire festivals, het (literaire) lezen en de literatuureducatie gestimuleerd. De bescherming en bevordering van de Friese taal en cultuur is een belangrijk onderdeel van het beleid. In het kader van de Nederlandse Taalunie – een bilateraal verdrag tussen Nederland en België wordt, in goed overleg met de Vlaamse bewindslieden, gestreefd naar een afgestemd taal- en letterenbeleid.

Wat gaan we daarvoor doen?

Voor de uitvoering van een groot deel van het letterenbeleid worden twee cultuurfondsen gesubsidieerd, te weten: het Fonds voor de Letteren en het Nederlands Literair Productie- en Vertalingenfonds. Eerstgenoemd fonds verstrekt onder meer projectbeurzen aan auteurs en vertalers. Het Literair Productie- en Vertalingenfonds verleent (productie) subsidies voor de uitgave van klassieken, literaire tijdschriften en literair waardevolle uitgaven. Dit fonds houdt zich ook intensief bezig met de literaire buitenlandpromotie.

Door de subsidiëring van een aantal literaire manifestaties met een landelijke betekenis wordt de literaire participatie bevorderd. Voor het behoud en beheer van het literaire erfgoed wordt het landelijk opererende Letterkundig Museum gesubsidieerd. Binnen het leesbevorderingsbeleid vervult Stichting Lezen een centrale en coördinerende rol. In het kader van een meerjarige bestuursafspraak (2001–2010) met de provincie Friesland kent de minister op basis van een jaarlijks activiteitenplan een specifieke rijksbijdrage toe voor het verbeteren van de Friese taal en cultuur. Deze bestuursafspraak is geënt op het Europees Handvest voor regionale talen of talen van minderheden.

Het algemeen secretariaat van de Nederlandse Taalunie is belast met de beleidsvoorbereiding en -uitvoering van besluiten van het (Nederlands-Vlaamse) comité van ministers. Er wordt gewerkt met een meerjaren-beleidsplan (huidige plan loopt tot 2008). Van de Taaluniebegroting komt 2/3 deel ten laste van Nederland en 1/3 ten laste van Vlaanderen. Binnen OCW wordt het budget naar rato van de activiteiten ten laste gebracht van de directoraten onderwijs, cultuur en wetenschap.

Wat mag het kosten?

In totaal is er € 12,5 miljoen beschikbaar, waarvan circa 65% verdeeld

wordt via de cultuurnotaprocedure.

Prestatiegegevens en evaluatieonderzoek

+ De instellingen worden via de in de cultuurnota vastgelegde verantwoordingsvoorschriften gemonitord.

+ Het vierjaarlijks vooradvies van de Raad voor Cultuur bevat een monitor van de kwaliteit en verscheidenheid in de afzonderlijke sectoren van het beleidsterrein cultuur.

+ Het vierjaarlijks advies van de Raad voor Cultuur over de aanvragen van instellingen voor de cultuurnota 2005 2008 is de belangrijkste indicator voor de kwaliteit van afzonderlijke instellingen. Dit advies is in mei 2004 uitgebracht.

+ Het ministerie van OCenW stelt jaarlijks evaluatierapporten op, op basis van jaarrekeningen en jaarverslagen van de in de cultuurnota opgenomen instellingen. De jaarlijkse, gedetailleerde verslaglegging verschaft inzicht in de in het kader van de subsidiëring behaalde resultaten. In deze evaluatie worden gegevens over prestaties en bedrijfsvoering geëvalueerd.

+ De provincie Friesland verstrekt jaarlijks een uitgebreid activiteitenverslag. De Nederlandse Taalunie stelt een jaarverslag op dat ter goedkeuring aan het Comité van Ministers wordt voorgelegd. Incidentele subsidies worden per project verantwoord, conform de richtlijnen van het bekostigingsbesluit etc.

14.2.9 Goed functioneren van het stelsel van openbare bibliotheken

Wat willen we bereiken?

Sinds de decentralisatie van het stelsel van openbare bibliotheken is de minister verantwoordelijk voor de algemene randvoorwaarden van het bibliotheekstelsel «kwaliteit, pluriformiteit, toegankelijkheid en doelmatigheid» (de zgn. stelseltaken). Hiernaast is de minister verantwoordelijk voor de bijzondere bibliotheekvoorziening voor blinden en slechtzienden. Het beleidstraject «bibliotheken in beweging» is erop gericht het fijnmazig stelsel van openbare bibliotheken te vernieuwen en toe te rusten voor de vereisten van de huidige en toekomstige kennissamenleving. Uitgangspunt hierbij is het koepelconvenant dat eind 2001 met IPO, VNG en de bibliotheekbranche is overeengekomen naar aanleiding van het advies van de Stuurgroep Meijer «open poort tot kennis». Parallel daaraan is een bestuurlijke en kwalitatief inhoudelijke vernieuwingsslag van de genoemde bijzondere bibliotheekvoorziening gaande, waar mogelijk met aansluiting op het stelsel van openbare bibliotheken. Uitgangspunt hiervoor is het Rijksvoorzieningenplan voor blinden en slechtzienden 2002–2004, in het najaar van 2004 te vervolgen in een Rijksvoorzieningenplan voor blinden en slechtzienden 2005–2008.

Wat gaan we daarvoor doen?

Hoofdlijnen van de vernieuwingsoperatie zijn de versterking en verbreding van de educatieve-informatieve, culturele en maatschappelijke functies van de openbare bibliotheek.

Voor de bijzondere bibliotheekvoorziening voor blinden en slechtzienden ligt in de vernieuwingslag de nadruk op technologische vernieuwing van het productie- en distributieproces.

In financieel opzicht vertaalt het beleid zich in:

+ subsidiëring van de Vereniging van Openbare Bibliotheken (VOB) voor

het uitvoeren van de landelijke stelseltaken; + bekostiging van de Stuurgroep Bibliotheken en het ondersteunend

procesmanagement bibliotheekvernieuwing; + beschikbaarstelling van – door de provincies te verdelen – gelden voor

de bestuurlijke hervorming van het bibliotheekstelsel, speciaal voor de vorming van basisbibliotheken in kleine gemeenten.

+ bekostiging van de instellingen verbonden met de bibliotheekvoorziening voor blinden en slechtzienden met nadruk op investeringen in ict.

+ een beleidsintensivering met ingang van 2004 in het kader van de enveloppe Balkenende II. Deze zal goeddeels worden benut voor het versterken van de educatieve functie van bibliotheken. Het gaat daarbij enerzijds om intensivering en verbreding van de samenwerking met onderwijsinstellingen. Daarnaast beoogt de intensivering het «leren buiten de school» te faciliteren en stimuleren, zowel voor de jeugd (o.a. studieplekken en pc-voorzieningen) als voor (jong) volwassenen (open leercentra waar onderwijsmodules en cursussen kunnen worden gevolgd, waaronder inburgeringscursussen). Andere bestanddelen van de beleidsintensivering zijn versterking van de culturele functie (platform voor culturele activiteiten, zoals toneelvoorstellingen) en de maatschappelijke functie («veilige» en laagdrempelige ontmoetingsplaats in de wijk).

Ook wordt ontwikkeling van de digitale openbare bibliotheek verder gestimuleerd (zie ook 14.2.5 eCultuur).

Wat mag het kosten?

In totaal is er voor 2005 € 30,9 miljoen beschikbaar. Hiervan is circa 42% beschikbaar voor bijzondere bibliotheekvoorzieningen en circa 58% voor de reguliere bibliotheekvoorziening. Van het totale bedrag verloopt circa 21% via de cultuurnota. In het kader van de enveloppe Balkenende II is een beleidsintensivering in 2005 van € 5,0 miljoen beschikbaar, oplopend tot € 20,0 miljoen structureel vanaf 2007.

Prestatiegegevens en evaluatieonderzoek

De Stuurgroep Bibliotheken ziet toe op de voortgang en monitoring van het vernieuwingsproces.

Hiertoe brengt de stuurgroep een jaarlijkse voortgangsrapportage uit. De VOB verzamelt en ordent prestatiegegevens en statistische gegevens. De Raad voor Cultuur heeft door middel van zijn vooradvies en cultuurnotaadvies een monitorende rol over het gehele stelsel van (algemene en bijzondere) bibliotheken. In de nabije toekomst komen ook gegevens beschikbaar uit hoofde van de «branche-formules» die de VOB heeft opgesteld, o.a. op het terrein van de kwaliteitszorg en certificering (bijvoorbeeld gegevens uit gebruikersonderzoek).

14.3 Budgettaire gevolgen van het beleid

 
   

Tabel 14.5: Budgettaire gevolgen cultuur (x € 1

 

2003

2004

2005

2006

2007

2008

2009

Verplichtingen 266 852

2 336 759

524 248

571 904

603 287

612 050

957 362

Waarvan garanties

54 465

134 679

146 225

170 168

194 508

218 344

242 577

Uitgaven 668 662

760 618

744 604

755 754

787 137

793 740

793 645

Programma-uitgaven 668 662

672 680

686 853

698 948

731 435

737 511

739 345

Kunsten 298 357

365 291

356 308

359 545

369 186

370 236

370 236

Podiumkunsten

 

201 066

193 067

193 430

193 430

193 430

193 430

Film

 

22 021

20 375

20 160

20 160

20 160

20 160

Beeldende kunst/bouwkunst/vormgeving

 

76 094

70 630

70 709

70 709

70 709

70 709

Amateurkunst en kunsteducatie

 

28 985

30 021

33 021

42 771

43 821

43 821

Kunsten algemeen

 

37 125

42 215

42 452

43 343

42 343

42 343

Letteren en bibliotheken

40 856

47 714

48 439

51 457

65 007

65 007

65 007

Bibliotheken

 

29 803

30 900

33 900

47 500

47 500

47 500

Letteren

 

16 161

15 780

15 798

15 748

15 748

15 748

Overig

 

1 750

1 759

1 759

1 759

1 759

1 759

Fondsen

77 625

00000

0

Cultureel erfgoed 246 775

252 629

275139

280 975

290 275

295 301

297 135

Musea

 

133 237

130 973

131 101

131 106

131 106

131 106

Monumentenzorg

 

77 985

75 274

75 609

75 505

72 657

72 562

Archeologie

 

10 533

13 933

13 933

13 933

13 933

13 933

Archieven

 

3 721

25 952

25 952

25 952

25 766

25 766

Overig

 

27 153

29 007

34 380

43 779

51 839

53 768

Overig

5 049

7 046

6 967

6 971

6 967

9 967

6 967

Programma uitgaven overig

 

37 275

13 408

13 276

13 265

13 460

13 310

Rijksarchiefdienst

 

37 275

13 408

13 276

13 265

13 460

13 310

Apparaatsuitgaven

 

50 663

44 343

43 530

42 437

42 769

40 990

Bestuursdepartement

 

10 847

8 368

8 003

7 870

7 870

7 870

Uitvoeringsdiensten

 

39 816

35 975

35 527

34 567

34 899

33 120

Ontvangsten

3 053

494

494

494

494

494

494

Tabel 14.6: Budgettaire gevolgen cultuur naar operationele doelstelling (x € 1 000)

 
 

2004

2005

2006

2007

2008

2009

Verplichtingen

2 336 759

524 248

571 904

603 287

612 050

957 362

– waarvan garanties

134 679

146 225

170 168

194 508

218 344

242 577

Uitgaven

760 618

744 604

755 754

787 137

793 740

793 645

Cultuurnota 2001–2004

392 404

         

Cultuurnota 2005–2008

 

392 325

392 325

392 325

392 325

392 325

Subsidies 2005–2008

 

4 500

4 500

4 500

4 500

4 500

Actieplan cultuurbereik

13 736

13 687

13 687

13 687

13 687

13 687

Fondsen cultuurnota

77 625

74 417

74 417

74 417

74 417

74 417

Cultuur en school

14 984

20 728

23 728

32 728

32 728

32 728

E-Cultuur

2 000

2 000

2 000

2 000

2 000

2 000

Internationaal cultuurbeleid (HGIS)

1 571

1 534

1 497

1 497

1 497

1 497

Behoud en beheer cultureel erfgoed

157 743

180 253

186 089

195 389

200 415

202 249

Bevorderen van de kwaliteit/pluriformiteit en bekend-

           

heid van de Nederlandstalige en Friese letteren

16 161

15 780

15 798

15 748

15 748

15 748

Bibliotheken

29 803

30 900

33 900

47 500

47 500

47 500

Overig

130 616

82 897

82 230

81 763

83 340

81 411

Ontvangsten

494

494

494

494

494

494

14.4 Budgetflexibiliteit

 
           

Tabel 14.7: Budgetflexibiliteit artikel 14 (x € 1 000)

 

2005

2006

2007

2008

2009

  • 1. 
    Totaal geraamde kasuitgaven 744 604
  • 2. 
    Waarvan apparaatsuitgaven 44343

755 754 43 530

787 137 42 437

793 740 42 769

793 645 40 990

  • 3. 
    Dus programma-uitgaven

waarvan RAD

Programma excl. RAD

700 261

13 408

686 853

712 224

13 276

698 948

744 700

13 265

731 435

Waarvan op 1 januari van jaar t

  • 4. 
    Juridisch verplicht                              81,3% 558 751 79,7%
  • 5. 
    Bestuurlijk gebonden (maar niet juridisch)                                               18,4% 126 241 19,9%
  • 6. 
    Beleidsmatig gereserveerd (o.g.v. een wettelijke regeling of beleidsprogramma)                              0,3%           1861 0,3%
  • 7. 
    Beleidsmatig nog niet ingevuld

750 971

13 460

737 511

557 552 76,8% 139 295 22,9%

2 101 0,3%

561 642 76,4% 167 824 23,3%

1 969 0,3%

563 611 76,5% 171 860 23,2%

2 040 0,3%

752 655

13 310

739 345

565 445 171 860

2 040

  • 8. 
    Totaal

100% 686 853 100% 698 948 100% 731435 100% 737 511 100%

739 345

  • 15. 
    MEDIA

15.1  Algemene beleidsdoelstelling

De algemene beleidsdoelstelling is het waarborgen van een onafhankelijk, gevarieerd en kwalitatief hoogwaardig media-aanbod, bestaande uit radio, televisie, kranten, tijdschriften en internet, dat toegankelijk en betaalbaar is voor alle lagen van de bevolking.

Het beleid betreft de publieke omroep, de aanbieders die op de commerciële omroepmarkt opereren, en het beleid ten aanzien van de pers. Het beleid richt zich ook op vraagstukken van marktordening en technische ontwikkelingen. Er vindt samenwerking plaats met het ministerie van Economische Zaken, die het terrein bekijkt vanuit algemene economische overwegingen en mededinging. Voorts is er samenwerking met dit ministerie op het terrein van de elektronische infrastructuur (waaronder frequenties en kabel).

De pers is in hoofdzaak een marktsector met een bescheiden rol voor het Bedrijfsfonds voor de pers.

De minister van OCW is verantwoordelijk voor het geheel van het publieke omroepbestel in Nederland.

De resultaatverantwoordelijkheid voor de landelijke publieke omroep is overgedragen aan de publieke omroep, van de regionale publieke omroep aan de provincies, en van de lokale publieke omroep aan de gemeenten.

15.2  Nader geoperationaliseerde doelstellingen

15.2.1 De publieke omroep

Wat willen we bereiken?

Doelstelling is op open netten een gevarieerd, kwalitatief hoogstaand radio-, televisie- en internetaanbod, voor alle leeftijds- en bevolkingsgroepen met voldoende draagvlak aan te bieden.

Wat gaan we daarvoor doen?

Publieke omroep is een massacommunicatiemiddel en wordt bekostigd door publieke middelen (en reclame-inkomsten) en is bedoeld voor de gehele bevolking. Er wordt daarom gestreefd naar een substantieel kijken luistertijdaandeel voor de drie publieke televisiezenders en vijf radiozenders. Voor televisie wordt gestreefd naar een kijktijdaandeel van circa 40% en een bereik van 85%. Voor radio wordt gestreefd naar behoud van ten minste het huidige luistertijdaandeel van 33%.

Mediawet

De landelijke publieke omroep opereert op basis van een tienjarige concessie, die aan de Nederlandse Omroep Stichting (NOS) is verleend na toetsing van een concessiebeleidsplan. Daarin is aangegeven hoe de publieke omroep aan zijn taakopdracht invulling denkt te geven. In het concessiestelsel (in werking getreden in 2000) voor de landelijke publieke omroep, gaat de aandacht uit naar openheid en aandacht voor moeilijk bereikbare publieksgroepen als jongeren en migranten. Dat vereist kwalitatieve inspanningen waarover de publieke omroep rapporteert in zijn programmatisch jaarverslag.

De algemene taakopdracht van de publieke omroep is beschreven in artikel 13c van de Mediawet. De taken van de publieke omroepinstellingen zijn nader uitgewerkt in verschillende artikelen van de Mediawet en het Mediabesluit. Verder zijn gedetailleerde programmavoorschriften vastgelegd in de Mediawet (art. 48 e.v.). Deze voorschriften bewegen zich op het terrein van informatie, educatie, verstrooiing, kunst, cultuur, Europese en onafhankelijke producties, Nederlands- en Friestalige programma’s, programma’s gericht op minderheden en programma’s die ondertiteld zijn voor doven en slechthorenden. Voor de meeste onderdelen gelden minimumpercentages. Op basis van voortdurende registratie en categorisering van programma’s (door de NOS) toetst het Commissariaat voor de Media of de publieke omroep aan de voorschriften voldoet. De publieke omroepen voldoen aan de eisen van de programmavoorschriften.

In onderstaande tabel zijn de programmavoorschriften van de publieke omroepen opgenomen.

 
   

Tabel 15.1: Programmavoorschriften in percentages

Informatie en educatie

35%*

Alle omroepverenigingen samen

Kunst

12,5%

Alle omroepverenigingen samen

 

20%

NPS

Cultuur (inclusief kunst)

25%

Alle omroepverenigingen samen

 

40%

NPS

Minderhedenprogramma’s

20%

Televisiezendtijd NPS

 

25%

Radiozendtijd NPS

Verstrooiing

25%

Maximaal per net

Europese producties

50%

Per net

Opdrachtproducties

25%

Publieke omroep als geheel, minimaal 17,5% per net

Oorspronkelijk Nederlands of Fries

50%

Per omroepinstelling

Daarvan ondertiteld voor doven

50%

Publieke omroep als geheel

  • De percentages hebben betrekking op de totale zendtijd van de publieke omroep en betreffen minimale percentages, tenzij anders vermeld.

Het percentage voor ondertiteling is niet wettelijk vastgelegd, maar betreft een afspraak met de landelijke publieke omroep die tevens inhoudt dat in 2010 alle programma’s worden ondertiteld.

Ook voor de commerciële omroepen gelden enkele programmatische voorschriften. Deze vloeien grotendeels voort uit Europese richtlijnen. De voorschriften betreffen in hoofdzaak regels voor reclame (maximaal 15% van de duur van het programma per dag), opdrachtproducties (10%), Europese producties (50%) en oorspronkelijk Nederlands- of Friestalige onderdelen (40%). Voor het toezicht op de commerciële omroepen is eveneens het Commissariaat voor de Media verantwoordelijk. In opdracht van de raad van toezicht van de publieke omroep heeft de visitatiecommissie Rinnooy Kan het functioneren van de publieke omroep geëvalueerd. De commissie constateert knelpunten in aanbod en bereik als gevolg van een slecht functionerende organisatie. In een brief aan de Tweede Kamer zijn verbetervoorstellen gedaan voor de korte termijn. Ter voorbereiding op verbeteringen voor de lange termijn (afronding wetgeving 1 januari 2007, inwerkingtreding 1 september 2008) is aangekondigd dat het kabinet met een visie over de toekomst van de publieke omroep komt. Daarbij staan twee kernvragen centraal: wat zou de rol, taak en functie van een publieke omroep in de samenleving moeten zijn? De tweede daaropvolgende vraag betreft de inrichting van

een publieke omroep: hoe kan de maatschappelijke inbedding van de publieke omroep het beste georganiseerd worden? Naar verwachting wordt in het voorjaar van 2005 de visie over de toekomst van de publieke omroep naar de Tweede Kamer gestuurd.

De visitatiecommissie constateert verder dat de publieke omroep te weinig gemeenschappelijke en concrete doelen stelt. Deze doelen zouden vertaald moeten worden in een prestatieafspraak tussen de overheid en de publieke omroep, waarbij de overheid voldoende afstand bewaart tot de inhoud van de programma’s. Tegelijkertijd moeten de afspraken leiden tot een gevarieerder en aansprekender aanbod van programma’s. In 2004 worden het proces en de methode van de prestatieafspraken vastgesteld. Na de versterking van de positie van de Raad van Bestuur worden op basis van het concessiebeleidsplan in 2005 de prestatieafspraken voor drie jaren verder ingevuld. De verantwoording over een verstreken jaar moet dan jaarlijks voorafgaand aan de nieuwe begrotingscyclus plaatsvinden.

Wat mag het kosten?

De mediabegroting is in het kader van de efficiencytaakstelling ingevolge het regeerakkoord Balkenende I en het hoofdlijnenakkoord Balkenende II een korting opgelegd van € 40 miljoen in 2004, € 60 miljoen in 2005, € 70 miljoen in 2006 en uiteindelijk € 80 miljoen in 2007. Uitgangspunt is dat besparingen zo veel mogelijk in de overhead en efficiency van de organisatie worden geboekt en dat kijkers en luisteraars zo min mogelijk van de bezuinigingen merken.

Deze structurele bezuinigingen moeten worden opgebracht door alle instellingen die vanuit de mediabegroting gesubsidieerd worden. In de mediabegroting is een verhouding 80–20 tussen de landelijke publieke omroep en de overige bekostigde media-instellingen. Deze verhouding wordt ook gehanteerd bij het verdelen van de opgelegde bezuinigingen. De landelijke publieke omroep zal aldus € 64 miljoen van de totale bezuiniging van € 80 miljoen voor zijn rekening nemen. De bezuinigingen op de overige bekostigde media-instellingen zijn vooral neergelegd bij de Wereldomroep en het Muziekcentrum van de Omroep (MCO). Voor de Wereldomroep betekent dit voor 2005 een bezuiniging van € 3,3 miljoen, oplopend naar € 5,5 miljoen in 2007. Voor het MCO bedraagt de bezuiniging € 4,5 miljoen in 2005, oplopend naar € 6,5 miljoen in 2007. Het resterende deel van de bezuiniging is opgelegd aan het Bedrijfsfonds voor de Pers, het Nederlandse Omroepproduktie Bedrijf, het Nederlands Instituut voor Beeld en Geluid, de Organisatie van Lokale Omroepen in Nederland en het Commissariaat voor de Media.

In het kader van het terugdringen van het financieringstekort wordt in 2006 een additionele bezuiniging op de landelijke publieke omroep doorgevoerd van € 11 miljoen structureel. Daarnaast is er voor het jaar 2006 een taakstelling van € 10 miljoen incidenteel. De invulling van deze bezuinigingen wordt in de begrotingsbrief media (november 2004) uitgewerkt.

Op grond van de Mediawet stelt de minister in overleg met het parlement jaarlijks vast welke bedragen beschikbaar zijn voor de publieke omroepen en de andere media-instellingen. De inkomsten bestaan uit de rijksom-roepbijdrage, de reclameontvangsten en de rente op de algemene omroepreserve. De uitgaven gaan naar de publieke omroep en naar andere media-instellingen.

In onderstaande figuur is schematisch weergegeven hoe de financiële stromen lopen in het Nederlandse publieke omroepbestel.

Figuur 15.1 Financieringsstelsel media 2004 – stand mediabrief 2004 (x € 1 miljoen)

 

Rijks omroepbijdrage 646

 

Media-

     

Dotaties media-

   
 

begroting

Ministerie

OCW

878

 

instellingen 188

 
       

Reclame

(Ster)

229

     
 

Raad van Bestuur NOS 672

 

Landelijke omroepen 604

 
   
     
   

Rente alg.

omroepreserve

3

 
         

A

   

A

 
 

\

1

   

v

   

}f

   
 

\

Algemene

omroepreserve

18*

   

Fonds Omroep Reserve

 

Programmareserves

 
   
     
     
   
                     
  • genoemd bedrag betreft de dotatie aan de algemene omroepreserve

Prestatiegegevens en evaluatieonderzoek

Dagelijks laat de publieke omroep door kijk- en luisteronderzoek meten in hoeverre de streefwaarden van de publieke omroep worden gehaald. Van de onderzoeksuitkomsten worden wekelijkse, maandelijkse en jaarlijkse rapportages vervaardigd. Met behulp van deze rapportages kan de programmering van de publieke omroep goed worden gevolgd. Elk jaar worden ook kerngegevens van de publieke omroepinstellingen verzameld over de publieke televisie- en radionetten. Het Commissariaat voor de Media rapporteert op grond van deze gegevens of de programmavoorschriften zijn nageleefd.

15.2.2 Migranten

Wat willen we bereiken?

De doelstelling van het beleid is het bereiken van een meer evenwichtige representatie van de verschillende bevolkingsgroepen in het algemene media-aanbod en het bevorderen van de actieve en passieve participatie van minderheden in de media. Naast de al genoemde algemene voorschriften uit de Mediawet gericht op minderheden, zijn er specifieke beleidsonderdelen die zich hierop richten.

Wat gaan we daarvoor doen?

OCW stelt samen met de vier grote steden budget beschikbaar gesteld

aan Multiculturele Televisie Nederland (MTNL). Deze organisatie is in 2001

door OCW en de vier grote steden opgericht en zij produceert voor de vier grote doelgroepen (Surinamers, Antillianen, Marokkanen en Turken) wekelijks per groep drie kwartier tweetalig actueel nieuws en informatie in een modern programmaformat. De programma’s worden uitgezonden via de regionale en lokale omroepen en concentreren zich op informatie, kennisoverdracht, opinievorming, cultuur en human interest. De huidige convenantperiode loopt eind 2004 af. Rotterdam heeft te kennen gegeven niet deel te gaan nemen in een nieuw convenant. Door OCW en de drie andere grote steden is gekozen voor voortzetting met wederom vier jaar met een koerswijziging in interculturele richting.

Daarnaast, wordt eveneens in samenwerking met de vier grote steden voor vier jaar (2003–2006) FunX gefinancierd. FunX is een multiculturele radiozender voor de grote steden die zich met een mix van plaatselijke informatie en muziek richt op jongeren. Ook investeert FunX in de opleiding van jonge multiculturele programmamakers. Vanaf januari 2003 is het radiostation te beluisteren in de vier grote steden. Uit recent luisteronderzoek blijkt dat FunX zeer positief door de beoogde publieksgroep gewaardeerd wordt. Ook hier is gekozen voor een combinatie van centrale en decentrale productie.

Wat mag het kosten?

In 2005 wordt aan het MTNL een budget beschikbaar gesteld van € 2,6 miljoen en aan FunX € 0,9 miljoen. De vier grote steden dragen zowel aan MTNL als FunX € 0,9 miljoen bij.

Prestatiegegevens en evaluatieonderzoek

Begin 2004 zijn bereik en kwaliteit van de programma’s en de onderlinge samenwerking van MTNL geëvalueerd. MTNL zal op grond van afspraken met OCW en Amsterdam, Den Haag en Utrecht een meer interculturele programmering gaan verzorgen in de nieuwe vierjarige convenant-periode. In de loop van 2005 vindt een onafhankelijke evaluatie plaats over het functioneren en bereik van FunX.

15.2.3 Pers

Wat willen we bereiken?

De doelstelling van het beleid is het instandhouden van de pluriformiteit van de pers, in het bijzonder van de dag- en nieuwsbladen en opinietijdschriften. De mate van pluriformiteit wordt uitgedrukt in het aantal redactioneel zelfstandige bladen dat op de markt verschijnt: de externe pluriformiteit. Daarnaast vertonen bladen in toenemende mate ook interne pluriformiteit: zij besteden aandacht aan uiteenlopende opvattingen in de samenleving.

Wat gaan we daarvoor doen?

Een belangrijk instrument is het Bedrijfsfonds voor de pers (opgericht in 1974 en als zelfstandig bestuursorgaan verankerd in de Mediawet) dat financiële steun kan verlenen aan persorganen, die vallen binnen de werkingssfeer van het Bedrijfsfonds (artikel 129 van de Mediawet). Het Bedrijfsfonds voor de pers heeft hiervoor verschillende instrumenten beschikbaar. Het instrumentarium van het Bedrijfsfonds voor de pers is in juli 2002 uitgebreid met twee nieuwe regelingen: een stimuleringsregeling voor bladen die zich speciaal richten op minderheden in ons land en een regeling voor journalistieke informatieproducten via het internet. De eerste regeling heeft een looptijd van 4 jaar, met een evaluatie in het derde jaar. De tweede regeling heeft een looptijd van 3 jaar, met een evaluatie na 2 jaar.

In de kabinetsreactie op de adviezen van de Raad voor maatschappelijke ontwikkeling (RMO) en de Raad voor het Openbaar Bestuur (ROB) over politiek en media (Kamerstukken II, vergaderjaar 2003–2004, 29 692, nr. 1) is de zorg verwoord over de verdeling van opiniemacht en mogelijk misbruik daarvan. Het «bezit» of de «controle» van media in een beperkt aantal handen is een potentieel politiek instrument – voor grote bedrijven of voor zittende of aankomende politici. Dit is bedreigend voor de vrije en pluriforme publieke meningsvorming. Het kabinet is daarom van mening dat – naast de reguliere fusietoets door de NMA – een «pluriformiteits-toets» dient plaats te vinden bij de beoordeling van voorgenomen mediaconcentraties.

Wat mag het kosten?

Alle steunverlening vindt plaats ten laste van middelen waarover het Bedrijfsfonds reeds beschikt. Er wordt in 2005 niet gedoteerd aan het Bedrijfsfonds voor de pers.

Prestatiegegevens en evaluatieonderzoek

Voor het volgen van ontwikkelingen in de pers wordt gebruik gemaakt van de persmediamonitor van het Bedrijfsfonds voor de pers (www.persme-diamonitor.nl). Deze monitor bevat onder andere informatie over dag-, nieuws-, huis-aan-huis-bladen en tijdschriften.

Het Commissariaat voor de Media is in 2001 begonnen met een monitor naar concentratietendensen in de mediasector. In mei 2003 is de tweede rapportage uitgebracht.

15.2.4 Verdeling en digitalisering van infrastructuren

Wat willen we bereiken?

De doelstelling van het beleid voor de elektronische infrastructuur is het stimuleren van keuzevrijheid, betaalbaarheid en tegelijkertijd bescherming van consumenten. Door digitalisering van kabel en ether ontstaat meer distributiecapaciteit en mogelijkheden voor nieuwe diensten.

Wat gaan we daarvoor doen?

De digitalisering van de kabel komt, mede door het tegenzittende economische klimaat, moeizaam op gang. De ministeries van EZ en OCW overleggen met de sector over de noodzakelijke maatregelen om hier meer schot in te krijgen. Voor alle platforms is het van belang tot open standaarden te komen. Voor de productie en transmissie van radio- en televisieprogramma’s is hierin al veel bereikt, maar voor de interactieve toepassingen en nieuwe diensten bestaat nog weinig overeenstemming. Het kabinet steunt daarom de samenwerking tussen partijen in de sector om tot Europese standaarden te komen.

Wat mag het kosten?

Het onderdeel digitalisering brengt naar verwachting in 2005 geen kosten met zich mee. De kosten voor de verdeling van de commerciële radiofrequenties in 2005 bedragen circa € 0,5 miljoen.

Prestatiegegevens en evaluatieonderzoek

Voor het volgen van de ontwikkelingen wordt gebruik gemaakt van

publiek beschikbare rapportages als de breedbandmonitor.

15.3 Budgettaire gevolgen van het beleid

De omroepmiddelen die op de mediabegroting worden verantwoord zijn samengesteld uit de rijksomroepbijdrage (die jaarlijks wordt vastgesteld in de rijksbegroting), de reclame-inkomsten van de Ster en de rente van de algemene omroepreserve. Het wettelijk vastgestelde basisniveau van de rijksomroepbijdrage wordt conform de Mediawet jaarlijks geïndexeerd. De ontvangsten bestaan hoofdzakelijk uit reclame-inkomsten van de Ster, die jaarlijks fluctueren afhankelijk van de marktsituatie, en daarnaast uit de rente op de algemene omroepreserve. De ontvangsten van de Ster worden door de Ster geraamd op basis van de geschatte marktgroei op grond van de economische verwachtingen en de aantrekkelijkheid van het publieke radio- en televisieaanbod. De Ster-ontvangsten worden ook door de NOS geraamd in haar meerjarenbegroting. Op grond van beide ramingen stelt OCW de raming van de ontvangsten van de Ster vast in de mediabegroting.

 

Tabel 15.2: Budgettaire gevolgen artikel 15 (x € 1 000)

 
   
 

2003

2004

2005

2006

2007

2008

2009

Verplichtingen

Waarvan garanties

878 009 880 345 852 868 839 582 842 245 859 963

000000

864 835

0

Programma-uitgaven

880 707

880 834

852 868

839 582

842 245

859 963

864 835

Ontvangsten

253 542

341 220

256 785

269 785

267 785

281 103

281 103

De rijksomroepbijdrage bedraagt

658 457

646 633

631 766

605 685

610 483

615 256

620 128

Uitgaven artikel

Publieke omroep

Migranten

Zero Base

Pers

Infrastructuren

Ontvangsten (m.n. STER)

Ontvangsten Zero Base

880 707

880 834

852 868

839 582

842 245

859 963

875 127          876 677          848 810          835 729          838 527           856 300

3 366               3 518               3 518               3 518               3 518               3 518

2 214

639

540

335

200

145

216 861           302 339          219 004

36 681             38 881             37 781

232004 37 781

230 004          243 322

37 781             37 781

864 835

861 172

3 518

145

243 322 37 781

Saldo uitgaven en ontvangsten

627 165

539 614

596 083

569 797

574 460

578 860

583 732

De uitgaven zijn uitgesplitst naar de verschillende operationele doelstellingen.

15.4 Budgetflexibiliteit

Jaarlijks stellen de NOS en de Wereldomroep een meerjarenplan op waarin voor een periode van vijf jaar de verwachte uitgaven zijn geraamd. De andere instellingen dienen jaarlijks een begroting in.

Mede op grond hiervan wordt de Tweede Kamer in het najaar door middel van een begrotingsbrief bericht over de meest recente inzichten omtrent inkomsten en uitgaven voor het volgende jaar. De Tweede Kamer kan aan de hand van deze begrotingsbrief een oordeel geven over de uitgaven en over de hoogte van het wettelijk vastgestelde minimumniveau van de rijksomroepbijdrage. De uitgaven liggen na de behandeling in het parlement juridisch vast in de rijksbegroting.

Er is sprake van een gesloten uitgavenpatroon, dat wil zeggen dat de uitgaven die in het kader van de mediawet en begrotingsbrief plaatsvinden, uitsluitend aan mediadoeleinden kunnen worden besteed.

 

Tabel 15.3: Budgetflexibiliteit artikel 15 (x € 1 000)

         
   

2005

2006

2007

2008

2009

  • 1. 
    Totaal geraamde kasuitgaven 852 868
  • 2. 
    Waarvan apparaatsuitgaven

839 582

842 245

859 963

864 835

  • 3. 
    Dus programma-uitgaven

Waarvan op 1 januari van jaar t

  • 4. 
    Juridisch verplicht
  • 5. 
    Complementair noodzakelijk
  • 6. 
    Bestuurlijk gebonden (maar niet juridisch)
  • 7. 
    Beleidsmatig gereserveerd (o.g.v. een wettelijke regeling of beleidsprogramma)
  • 8. 
    Beleidsmatig nog niet ingevuld

852 868                     839 582                     842 245                     859 963

100% 850 968 100% 837 882 100% 840 345 100% 858 063 100%

0%

0%

1 300

600

0%

0%

1 300

400

0%

0%

1 300

600

0%

0%

1 300

600

0%

0%

864 835

862 935

1 300 600

Totaal

100% 852 868 100% 839 582 100% 842 245 100% 859 963 100%

864 835

15.5 Veronderstellingen in effectbereik, doelmatigheid en raming

Met betrekking tot de systematiek van de indexering wordt een wijzigingsvoorstel in de Mediawet voorbereid. Het gaat om een wijziging van de grondslag van de indexering. Om deze gelijk te trekken met de andere sectoren zal de grondslag van de indexering niet meer gebaseerd zijn op voorafgaande (t-1), maar op het lopende jaar (t). Er wordt naar gestreefd deze wetswijziging per 1 januari 2005 in te laten gaan.

De reclame-inkomsten van de Ster zijn in het bijzonder afhankelijk van economische ontwikkelingen en programmatische inspanningen.

  • 16. 
    ONDERZOEK EN WETENSCHAPPEN

16.1  Algemene beleidsdoelstelling

De minister heeft de zorg voor het in stand houden en verder ontwikkelen van het onderzoeksstelsel en voor het scheppen van de condities die nodig zijn voor wetenschap van hoog niveau en effectieve kennisoverdracht aan de maatschappij. De minister is direct verantwoordelijk voor:

  • 1. 
    Het scheppen van voorwaarden voor het functioneren van een aantal wetenschappelijke instellingen, waaronder onderzoeksorganisaties en wetenschappelijke bibliotheekinstellingen, die binnen het onderzoeks-bestel zowel eigenstandig als in relatie tot de universiteiten en bedrijven een belangrijke plaats innemen.
  • 2. 
    Dit impliceert het stimuleren en ondersteunen van het vernieuwende vermogen en de kwaliteit van het Nederlandse onderzoek, een efficiënte inzet van de middelen en voldoende kennisdiffusie naar de maatschappij.
  • 3. 
    Toezicht op hoofdlijnen gericht op het vaststellen van de rechtmatigheid en de doelmatigheid van de uitgaven en op het vaststellen van effectiviteit in het functioneren van het onderzoeksbestel om hun rol goed te vervullen.

16.2  Operationele beleidsdoelstellingen

16.2.1 Toerusting en bekostiging onderzoeksbestel

Het Nederlandse onderzoeksstelsel in zijn totaliteit (publiek en privaat) bestaat uit een variëteit aan instellingen en organisaties, waarbinnen elke instelling of organisatie zijn eigen functie heeft. Die varieert van het uitvoeren van fundamenteel onderzoek tot ontwikkelingswerk op alle terreinen van wetenschap. Daarbinnen is in het bestel van onderzoek en wetenschap een onderscheid te maken tussen de volgende instellingen: + de onderzoeksorganisaties: de Nederlandse organisatie voor Wetenschappelijk Onderzoek (NWO), de Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen (KNAW) en de Nederlandse organisatie voor Toegepast Natuurwetenschappelijk onderzoek (TNO); + de Koninklijke Bibliotheek (KB) en andere wetenschappelijke bibliotheken; + de grote technologische instituten (gti’s);

+ internationale onderzoekinstellingen CERN, ESA, ESO, EMBL en EMBC; + adviesraden (zoals de Adviesraad voor het Wetenschaps- en

Technologiebeleid (AWT), de Stichting Toekomstbeeld der Techniek (STT) en sectorraden en instellingen voor informatieverzorging over wetenschap en de toepassing daarvan.

Het beleid is er op gericht dat deze instellingen hun rollen goed kunnen vervullen zoals die zijn beschreven in het Wetenschapsbudget 2004. In de paragrafen 16.2.1.1 t/m 16.2.1.4 wordt deze doelstelling nader uitgewerkt. In paragraaf 16.2.2 wordt nader ingegaan op de introductie van de prestatiebekostiging.

16.2.1.1 Bekostiging vier grote nationale onderzoeksinstellingen

Wat willen we bereiken?

De belangrijkste instellingen op het terrein van het onderzoek en

wetenschapsbeleid, naast de universiteiten, zijn de Nederlandse Organisa-

tie voor Wetenschappelijk Onderzoek (NWO), de Nederlandse Organisatie voor Toegepast Natuurwetenschappelijk Onderzoek (TNO), de Koninklijke Nederlandse Academie van Wetenschappen (KNAW), en de Koninklijke Bibliotheek (KB).

Het doel van de minister is deze instellingen in staat te stellen tot het bevorderen en uitvoeren van kwalitatief hoogstaand wetenschappelijk onderzoek. De vier grote instellingen moeten daarom eens in de vier jaar hun beleid in een strategisch plan neerleggen. In die strategische planvorming komen voor de vier organisaties de volgende missies annex doelstellingen tot uitdrukking:

NWO

Het bevorderen van de kwaliteit van het wetenschappelijk onderzoek in Nederland en het initiëren en stimuleren van nieuwe ontwikkelingen daarin. Tevens het (doen) overdragen van kennis aan de maatschappij. Daarbij richt NWO zich vooral op het universitaire onderzoek, en let daarbij op het aspect van coördinatie en bevordert deze waar nodig. NWO voert haar taak vooral uit door het toewijzen van middelen. Onder NWO vallen een aantal instituten waar wetenschappelijk onderzoek wordt gedaan.

TNO

Er toe bijdragen dat op toepassingsgericht technisch en natuurwetenschappelijk onderzoek (en daarmee te verbinden sociaal-wetenschappelijk en ander op toepassing gericht onderzoek) op een doelmatige wijze dienstbaar wordt gemaakt aan maatschappij en economie. Hiertoe verricht TNO zelf onderzoek al of niet in samenwerking met anderen en draagt het bij aan het toegankelijk maken en overdragen van resultaten van onderzoek.

KNAW

Het bevorderen van het wetenschappelijk onderzoek in Nederland. In dit kader adviseert zij de regering over aangelegenheden op het gebied van wetenschapsbeoefening. Daarnaast het beoordelen van de kwaliteit van wetenschappelijk onderzoek, het bieden van een forum voor de wetenschappelijke wereld en het bevorderen van de internationale wetenschappelijke samenwerking. Onder de KNAW vallen een aantal instituten waar wetenschappelijk onderzoek wordt gedaan.

KB

Het behoud, beheer en de beschikbaarstelling van het nationale, wetenschappelijke en culturele erfgoed voor zover gedrukt of vastgelegd in elektronische media; met daarbij de zorg voor de landelijke dienstverlening op deze gebieden, en het onderhouden en aanbieden van de centrale humaniorabibliotheek.

Nadat de minister vanuit de hoofdlijnen van het Wetenschapsbudget 2004 over de voornoemde strategische plannen een standpunt kenbaar heeft gemaakt, hebben de instellingen een grote mate van vrijheid in de uitvoering van hun plannen. Die uitvoering wordt door de minister overigens wel op jaarbasis gevolgd (zie het onderdeel prestatiegegevens).

Wat gaan we daarvoor doen?

Er is een nieuw landelijk kader neergelegd in de nota Wetenschapsbudget 2004, Focus op excellentie en meer waardedie in november 2003 is verschenen. Deze nota is onder meer ook het ijkpunt voor de strategische planvorming en -toetsing zoals hierboven geschetst. Een belangrijke

hoofdlijn is de aandacht voor een scherper omlijnd evenwicht tussen het principe van zelfregulering en de verantwoordingsprocessen in het stelsel. De verantwoording van de in dit stelsel aanwezige instellingen heeft een impuls gekregen door de tussen NWO, TNO, KNAW en KB en de minister gezamenlijk uitgewerkte en in convenants overeengekomen prestatieindicatoren. Elk van deze organisaties maakte in 2003 een begin met het leveren van een beperkte set indicatoren. De met de missie van elk der instellingen samenhangende indicatoren geven de effectiviteit van de organisaties weer als onderdeel van het bestel, en zijn een kapstok voor het bestuurlijk gesprek met de instellingen én voor de verantwoording van de minister aan het parlement. De systematiek wordt op dit moment uitgebreid naar de andere instellingen.

Wat mag het kosten?

Een substantieel deel van de begroting is bestemd voor de bekostiging van deze vier nationale instellingen. Van de totale uitgaven ten laste van dit begrotingsartikel wordt in 2004 76% (€ 612 miljoen) aan deze instellingen toegekend.

 

Tabel 16.1: Middelen (x € 1 000)

 
 
 

2003

2004

2005

2006

2007

2008

2009

NWO

313 833

302 717

299 909

299 559

299 921

299 617

299 698

TNO

187 759

193 333

191 196

192 531

187 697

187 695

187 695

KNAW

78 398

83 150

84 531

85 285

85 871

86 033

86 196

KB

31 359

32 548

33 578

34 577

39 664

39 698

39 757

Prestatiegegevens en evaluatieonderzoek

Reguliere bronnen van prestatiegegevens:

De uitvoering van het beleid wordt door de minister op jaarbasis gevolgd aan de hand van de instellingsbegrotingen, de verantwoordingsdocumenten (financiële jaarverslaggeving) en prestatie-indicatoren. De daarbij gestelde eisen respectievelijk gehanteerde uitgangspunten zijn vastgelegd in richtlijnen voor de jaarverslaggeving en (in het geval van de indicatoren) in convenants. De effecten van de instellingsinspanningen worden daarnaast ook met een zekere regelmaat in een meerjarenperspectief geëvalueerd.

De informatie uit de begrotingen wordt voor of bij het begin van het verslagjaar aan de minister geleverd, terwijl de verantwoordingen en de indicatoren binnen zes maanden (KNAW en KB), zeven maanden (NWO) of acht maanden (TNO) na afloop van het verslagjaar ter beschikking komen. De vervatte informatie betreft niet alleen financiële aspecten maar in toenemende mate ook de uitvoering van het beleid en de bedrijfsvoering door de instelling. Gezien het nog experimentele karakter van de indicatoren – en overigens ook door de sturingsfilosofie van de minister – kunnen er nu aan deze indicatoren geen streefwaarden worden verbonden.

Evaluaties:

TNO maakte onderdeel uit van de door de ad hoc Commissie evaluatie

brugfunctie TNO en gti’s (Commissie Wijffels) uitgevoerde evaluatie van

de brugfunctie van TNO en de gti’s (zie ook par. 16.2.3.2).

Bij de KB wordt in 2004 een evaluatie uitgevoerd. Voor NWO en KNAW

volstaat voorlopig de eerder genoemde indicatorensystematiek.

16.2.1.2 Bijdragen aan de grote internationale onderzoeksorganisaties

Wat willen we bereiken?

Voor Nederland is (internationale) wetenschappelijke samenwerking van groot belang. Deelname van Nederland aan internationale onderzoeksorganisaties als CERN, ESO, ESA en EMBL/EMBC geeft onderzoekers toegang tot unieke faciliteiten en netwerken. Het betreft veelal fundamenteel onderzoek dat door universitaire onderzoekers wordt uitgeoefend en dat alleen in internationaal verband mogelijk is. Daarom kan dit onderzoek ook gerekend worden tot de tweede geldstroom. Deelname van onze onderzoekers is daarom onlosmakelijk verbonden met de zorg voor een goed nationaal onderzoeksbestel. Met de deelname wordt beoogd: + stimuleren van het onderzoek dat op een aantal gebieden alleen in internationaal verband in genoemde internationale onderzoeksorganisaties mogelijk is; + in internationale samenwerking de middelen bundelen om toegang te krijgen tot dure onderzoeksfaciliteiten, waarvoor wij niet zelf de middelen hebben; + toegang tot kennis verschaffen die elders wordt geproduceerd; + de positie van het Nederlandse onderzoek in Europa versterken op de desbetreffende onderzoeksterreinen (zie box 16.1).

Wat gaan we daarvoor doen?

Om deze doelen te bereiken betaalt Nederland als verdragslid mee aan de internationale onderzoeksorganisaties (CERN, ESO, ESA, EMBL en EMBC). Hierdoor wordt deelname van veelbelovende en al gearriveerde Nederlandse onderzoekers mogelijk. Daarnaast wordt via vertegenwoordigingen in de bestuursraden, de financiële comité’s en de programmacommissies van de vijf organisaties en via afstemming met nationale klankbordcommissies bijgedragen aan een zo goed mogelijke deelname van Nederlandse onderzoekers in de verschillende projecten en programma’s van de vijf organisaties. Het succes van deelname is direct afhankelijk van de kwantiteit en kwaliteit van het aanbod van voorstellen door Nederlandse onderzoekers en van de betrokkenheid van Nederlandse onderzoeksinstellingen bij de ontwikkeling van geavanceerde instrumenten.

De onderzoeksvoorstellen worden geselecteerd op basis van internationale reviews, die door de autonome organisaties worden georganiseerd. Hoewel via de diverse bestuursorganen en comité’s globaal wordt toegezien op een langjarige evenwichtige en proportionele Nederlandse participatie is directe sturing op concrete streefwaarden niet mogelijk.

Conform de verdragsteksten werken de organisaties aan de volgende doelstellingen (zie box 16.1).

Box 16.1 Doelstellingen grote internationale onderzoeksorganisaties

CERN

De Organisation Européenne pour la Recherche Nucléaire (CERN) heeft tot doel te zorgen voor samenwerking tussen Europese landen in fundamenteel wetenschappelijk kernfysisch onderzoek, evenals in daaraan nauw gerelateerd onderzoek voor uitsluitend niet-militaire doelen. Net als vorig jaar staat 2005 in het teken van het tijdig opleveren van de nieuwe geavanceerde deeltjesversneller de Large Hadron Collider (LHC).

ESO

De European Southern Observatory (ESO) heeft als doel het ontwerpen, bouwen en exploiteren van grote sterrenkundige faciliteiten op het zuidelijk halfrond (Chili). ESO heeft de komende jaren twee prioriteiten: de eerste is de verdere uitbouw van de Very Large Telescope (VLT) met geavanceerde instrumenten om haar leidende positie als meest succesvolle telescoop op aarde te kunnen handhaven in competitie met de grote Amerikaanse telescopen. De tweede prioriteit is de start in 2005 van de bouw van de 64 schotelantennes van de Atacama Large Millimeter Array (ALMA) op het terrein van de radioastronomie, in samenwerking met de Verenigde Staten.

ESA

De European Space Agency heeft tot doel het bevorderen van samenwerking tussen

Europese landen op het gebied van ruimteonderzoek en ruimtevaarttechnologie op een

wijze dat de resultaten hiervan op vreedzame wijze gebruikt worden voor operationele

toepassingen en wetenschappelijke doeleinden.

Volgende op de succesvolle ruimtevlucht van de Nederlandse ESA-astronaut André

Kuipers naar het ruimtestation ISS in April 2004 en de totstandkoming van een

samenwerkingsovereenkomst over Europees ruimtevaartbeleid tussen ESA en de EU in

2004, staat er in 2005 een ministersconferentie op de agenda. De uitwerking van de

samenwerking tussen ESA en de EU is het belangrijkste agendapunt.

EMBL/EMBC

De European Molecular Biology Laboratory (EMBL) en de daaraan gelieerde European Molecular Biology Conference (EMBC) hebben tot doel het bevorderen van samenwerking tussen Europese landen in het fundamenteel onderzoek, bij de ontwikkeling van nieuw geavanceerd instrumentarium en bij het geven van toponderzoektraining op het gebied van de moleculaire biologie evenals in de daaraan nauw gerelateerde onderzoeksgebieden. Het EMBL is bezig zich te ontwikkelen tot een sterk Europees centrum voor functionele genomics. In 2005 wordt een nieuw wetenschappelijk plan voor de periode 2006–2010 vastgesteld.

Wat mag het kosten?

In totaal is circa 10% van de uitgaven uit artikel 16 gereserveerd voor bijdragen aan de vijf internationale onderzoeksorganisaties. Als verdragspartner is Nederland gebonden aan een contributieverplichting tegenover de organisaties. De hoogte van de bijdragen wordt vooral bepaald door het relatieve aandeel van ons bruto nationaal product en door wisselkoersen.

 

Tabel 16.2: Internationale onderzoeksorganisaties (x € 1 000)

 
 

2003

2004

2005

2006

2007

2008

2009

CERN

28 997

29 435

30 165

30 335

30 425

30 535

31 035

ESO

5 524

5 711

5 711

5 815

5 815

5 815

5 815

ESA

31 299

31 784

30 557

30 331

30 331

30 331

30 331

EMBL

2 662

2 718

2 788

2 848

2 848

2 848

2 848

EMBC

444

484

654

704

704

704

704

Totaal

68 926

70 132

69 875

70 033

70 123

70 233

70 733

Prestatiegegevens en evaluatieonderzoek

Verantwoording van de resultaten van de internationale organisaties

CERN, ESO, ESA, EMBL en EMBC vindt jaarlijks plaats in jaarverslagen en

jaarrekeningen, evenals in voortgangsrapportages van specifieke

projecten.

16.2.1.3 Autonomie, rekenschap en vermindering regeldruk in het onderzoeksbestel

Wat willen we bereiken?

Onderzoekers ervaren steeds meer de problemen van toenemende regeldruk. Het ongewenste gevolg hiervan is dat effectieve onderzoekstijd binnen de instellingen verloren gaat en dat het onderzoeksklimaat negatief wordt beïnvloed.

Uit recent onderzoek naar de regeldruk voor OCW-instellingen van Ecorys-NEI blijkt dat de door OCW veroorzaakte regeldruk bij de bekostiging van het onderzoek relatief gering is. Het blijkt dat vooral de wetten en regels van bijvoorbeeld de departementen SZW, VWS en VROM en de daaraan verbonden handhaving als belemmerend worden ervaren. Daarnaast blijkt de aan subsidieaanvragen verbonden bevragingslast hoog te scoren. Dit geldt vooral voor de weinig transparante en voortdurend wijzigende eisen rond de Europese subsidies.

Beoogd wordt de regel- en aanvraagdruk en «overhead» waar mogelijk te verminderen, de effectieve onderzoekstijd te verhogen en wet- en regelgeving die de beschikbare onderzoeksruimte verkleint, zoveel mogelijk te elimineren.

Wat gaan we daarvoor doen?

Als eerste aanzet tot het realiseren van de beoogde doelen zullen de

volgende maatregelen worden genomen:

+ Het realiseren van een assessment systematiek, waarbij de doelmatigheid van het bestel zodanig in beeld komt dat bijsturing mogelijk wordt voor het bestel als geheel. Hiervoor worden in 2005 taken bij het Rathenau-instituut belegd.

+ De systematiek van prestatie-indicatoren en invoering van een verantwoordingsinstrumentarium wordt in 2005 grotendeels uitontwikkeld.

+ Onderzoek naar waar en hoe de aanvraagdruk kan worden verkleind, zodat er bij de subsidie ontvangende onderzoekers en onderzoeksgroepen meer effectieve onderzoekstijd ontstaat. Daartoe wordt onderzocht welke aanvraagdruk de instellingen zelf veroorzaken.

+ Op basis van aanvullend verdiepingsonderzoek dat in 2004 wordt uitgevoerd, worden in 2005 voorstellen tot het afslanken van wet- en regelgeving ontwikkeld.

Wat mag het kosten?

Aan de hierboven opgenomen activiteiten zijn geen bijzondere kosten verbonden, anders dan die voor de nieuwe taken van het Rathenau-instituut. Voor het realiseren van een science assessment systematiek wordt aan de bekostiging van die instelling met ingang van 2005 een bedrag structureel toegevoegd aan het KNAW budget (2005: € 850 000; 2006 € 1 650 000 en 2007 e.v. € 2 050 000).

16.2.2 Kwaliteit en excellentie

Het Wetenschapsbudget 2004 legt de nadruk op het bevorderen van excellentie. De organisaties in het onderzoeksbestel zelf zijn hiervoor verantwoordelijk. De overheid is voorwaardenscheppend, via financiële perspectieven, wet- en regelgeving en het maken van goede afspraken over de bijdrage aan nationale doelen.

De volgende figuur geeft aan voor hoeveel indicatoren de EU-lidstaten (het gaat hier nog om de EU-15) beter dan wel slechter scoren dan het Europese gemiddelde. Uit de figuur blijkt dat Nederland iets vaker boven het EU-gemiddelde scoort als er onder (peildatum: positie voor het jaar 2001). In vergelijking met de cijfers van een jaar eerder (peildatum: positie voor het jaar 2000) is de relatieve positie van Nederland iets verslechterd, toen de balans nog plus drie was (nu plus twee).

Figuur 16.1: Totaalscore EU-lidstaten op benchmarkindicatoren

20

15

10

5

0

-5

-10-

-15-

-20-

n—n

Zwe Dui Fin Den Fra Ned Bel Lux VK Oos Ier Ita Grie Por Spa

(Bron: Key Figures 2003–2004, Europese Commissie)

Uit de onderliggende indicatoren blijkt dat Nederland bij 10 van de 17 indicatoren tot de top-5 van Europa behoort (in 2000 was dit bij 9 van de 18 indicatoren het geval), een lichte verbetering in dit opzicht. De volgende tabel geeft per indicator de Nederlandse positie aan.

Tabel 16.3: Positie Nederland bij benchmark indicatoren EU, 2001

Positie

NL Thema

Het aandeel van kennisintensieve diensten in de totale werkgelegenheid De technologische betalingsbalans als % van het BBP Venture capital in vroege stadia als promille van het BBP EPO-patenten per miljoen inwoners Wetenschappelijke publicaties per miljoen inwoners

Het aandeel van kennisintensieve diensten in de totale toegevoegde waarde Aandeel high-tech producten in de wereldmarkt Overheids-R&D als % van het BBP USPTO-patenten per miljoen inwoners Arbeidsproductiviteit (BBP per gewerkt uur) Publiek gefinancierd MKB-onderzoek R&D-uitgaven als % van het BBP

Private R&D-financiering als % van de industriële output Aantal onderzoekers per 1000 personen van de beroepsbevolking Nieuwe PhD’s in science en engineering per 1000 personen in de leeftijdsgroep 25–34

Het aandeel van HT en MT-bedrijven in de totale toegevoegde waarde Het aandeel van HT en MT-bedrijven in de totale werkgelegenheid

1      innovatie/concurrentievermogen

2      innovatie/concurrentievermogen 4      investeringen 4      prestaties 4      prestaties 4      innovatie/concurrentievermogen

4      innovatie/concurrentievermogen

5      investeringen 5      prestaties

5      innovatie/concurrentievermogen

6      investeringen 8      investeringen

8      investeringen

9      menselijk kapitaal

10      menselijk kapitaal

11      innovatie/concurrentievermogen

12      innovatie/concurrentievermogen

Bron: Key Figures 2003–2004, Europese Commissie

Noot: de indicator «Meest geciteerde publicaties als % van het totale aantal publicaties» is niet meer opgenomen in de lijst van indicatoren van de

Key Figures. Dit was wel de indicator waarop Nederland als beste scoorde. Key Figures wordt jaarlijks door de Europese Commissie gepubliceerd.

Om de Nederlandse ambitie tot de Europese top te behoren te kunnen waarmaken is versterking nodig van de positie op het gebied van menselijk kapitaal en investeringen, zij het dat daar vooral de problematiek bij de private sector speelt. De doelstellingen, zoals geformuleerd in de begroting 2004, blijven onverminderd van kracht: Investeringen in R&D:het streven zal er op zijn gericht om de overheidsuitgaven voor R&D als percentage van het bbp in 2005 minimaal op hetzelfde niveau te handhaven als in 2000 (ofwel 0,70%). Daarbij wordt er naar gestreefd dat de overheidsuitgaven mede een vliegwielfunctie hebben voor de financiering van R&D door bedrijven. Menselijk kapitaal voor R&D:het streven is door het vergroten van de aantrekkelijkheid van een carrière in het onderzoek de Nederlandse positie te verbeteren. De voorstellen in het Deltaplan bèta-techniek zijn hier specifiek op gericht.

Wetenschappelijke productiviteit en kwaliteit van R&D:streven is de toppositie op dit onderdeel te behouden of zelfs te versterken.

Een nadere uitwerking van deze doelstelling vindt plaats in de paragrafen 16.2.2.1 t/m 16.2.2.4.

16.2.2.1 Prestatiebekostiging en een «smart-mix»

Wat willen we bereiken?

De kwaliteit en productiviteit van het Nederlandse onderzoek zijn van zeer hoog niveau. Gelet op de Europese context echter is een actief beleid nodig om kwaliteit en excellentie te handhaven en verder te bevorderen. Het huidige bekostigingssysteem voor het universitaire onderzoek is verouderd. Hierdoor worden de prestaties in het onderzoek momenteel onvoldoende beloond. Daarbij komt dat binnen het onderzoeksbestel nog niet voor alle onderzoek concurrentiemechanismen bestaan. Daarom

wordt er een vorm van prestatiebekostiging in het universitaire onderzoek ingevoerd. Doel hiervan is dat het beste onderzoek de meeste armslag krijgt.

Wat gaan we daarvoor doen?

Op twee manieren wordt toegewerkt naar de introductie van prestatie-bekostiging. Op korte termijn gebeurt dit via de smart mix uit het Wetenschapsbudget.

Op langere termijn wordt een vorm van prestatiebekostiging gerealiseerd door het systematisch vaststellen van de onderzoeksresultaten, kwantitatief en kwalitatief, die periodieke herverdeling mogelijk maakt in de richting van de best presterende universiteiten of onderdelen daarvan. In 2006 moet een systematiek voor de meting worden vastgesteld die in de jaren daarna kan worden geïmplementeerd en verder ontwikkeld.

Wat mag dat kosten?

In de smart mix zijn extra middelen uitgetrokken voor excellente onderzoeksgroepen en onderzoekssamenwerking. € 50 miljoen wordt ingezet via de OCW-begroting (zie tabel 16.12: NWO-enveloppe) en € 50 miljoen via de EZ-begroting. De smart mix wordt ingezet voor het versterken van excellente onderzoeksgroepen aan universiteiten en onderzoekssamenwerking waarbij universiteiten, bedrijven, technologieinstituten, technologische topinstituten (tti’s) en hbo-instellingen betrokken zijn. Tegelijk wordt een bedrag van € 100 miljoen uit de rijksbijdrage aan de universiteiten herverdeeld naar rato van de toekenningen uit de tweede geldstroom, de smart mix middelen en nader vast te stellen onderdelen van de derde geldstroom.

16.2.2.2 Focus en concentratie

Wat willen we bereiken?

Het Wetenschapsbudget 2004 geeft aan dat meer focus en massa nodig zijn in het onderzoek. Drie thema’s worden aangeven als nationale prioriteit: informatie- en communicatietechnologie, nanotechnologie en genomics. Binnen deze thema’s moeten de meest belovende onderzoeksrichtingen prioriteit krijgen. De samenwerking van universiteiten met elkaar en met andere onderzoeksinstellingen en bedrijven moet gestimuleerd worden tot meer concentratie en focus. Er is aandacht nodig voor de hele kennisketen, van fundamenteel onderzoek tot en met innovatieve toepassing. Dit alles vraagt regie.

Wat gaan we daarvoor doen?

Om te komen tot meer concentratie, focus en massa zullen de mogelijkheden tot strategische keuzes, zoals dat al met de tweede geldstroom beoogd wordt, versterkt worden. Hiertoe zal de «smart mix» ingezet worden. De BSIK-subsidies hebben daarnaast tot doel bij te dragen aan meer focus, concentratie en excellentie (zie 16.2.3.2). In de bilaterale overleggen met universiteiten wordt aandacht gevraagd voor meer samenwerking tussen universiteiten onderling en met andere onderzoeksinstellingen en bedrijven.

De regierol van NWO wordt verder uitgebreid. In sommige gevallen heeft NWO al een regierol over wetenschapsgebieden als geheel of ten behoeve van de samenhangende aansturing van de gehele innovatieketen, van fundamenteel onderzoek tot en met het op de markt brengen van kennis, zoals voor het terrein genomics. De uitbreiding van de regierol van NWO gebeurt in eerste instantie met een regieorgaan op het gebied

van ict-onderzoek. Het kabinet heeft hiertoe in mei 2004 besloten. Voor nanotechnologie lijkt een regieorgaan in de strikte zin van het woord vooralsnog niet nodig.

Het Nationaal Regieorgaan Genomics (NROG) is al in 2001 voor een periode van vijf jaar opgericht bij NWO om een nationale strategie te ontwikkelen en het Nederlandse genomics-onderzoek te coördineren. Zo wordt de Nederlandse kennisinfrastructuur op het gebied van genomics versterkt om een inhaalslag te maken. Er wordt mee beoogd het Nederlandse onderzoek binnen vijf jaar de internationale top te laten bereiken en een goede basis te leggen voor verdere benutting van de maatschappelijke en economische potentie van de resultaten. Door vertragingen met de start van de zwaartepunten, die werden opgelopen door de toetsingsprocedures aan het Europese O&O steunkader, is in november 2003 besloten om de termijn van het regieorgaan te verlengen tot en met 2008.

In navolging van het regieorgaan Genomics wordt op basis van een convenant van de overheid met NWO, in het najaar van 2004 bij NWO het Regieorgaan voor ict-onderzoek en -innovatie opgericht. Het regieorgaan krijgt een tijdelijk karakter, in eerste instantie tot en met 2009. Het regieorgaan zal werken aan het versterken van de Nederlandse kennisinfrastructuur op het gebied van ict en eveneens aan een steviger basis voor verdere benutting van de maatschappelijke en economische potentie van de resultaten. Naar verwachting is het Regieorgaan ict-onderzoek en -innovatie in 2005 operationeel en zal een strategisch plan presenteren. Het regieorgaan incorporeert de adviesfunctie van het huidige ICT Forum.

Wat mag het kosten?

 
   

Tabel 16.4: Regieorgaan Genomics (x € 1 000)

 

2003

2004

2005

2006

2007

2008

2009

Genomics

11 345

11 345

11 345

11 345

11 345

p.m.

p.m.

Voor de extra stimulans op het gebied van genomics heeft het kabinet in eerste instantie een bedrag van € 189 miljoen ter beschikking gesteld voor de periode 2001–2006. De directe bijdrage uit de OCW begroting voor deze periode bedraagt € 136 miljoen, de bijdrage via NWO € 24 miljoen en uit de EZ begroting is rechtsreeks € 29 miljoen beschikbaar gesteld. Bij het besluit tot verlenging is voor 2007 € 11,3 miljoen beschikbaar gesteld. Daarnaast komt een bedrag van maximaal € 86,1 miljoen voor het genomics onderzoek beschikbaar uit de middelen die in het kader van het Besluit subsidies investeringen kennisinfrastructuur (BSIK) naar een aantal projecten gaan. Deze middelen worden door het regieorgaan uitbetaald aan de kennisconsortia.

Voor het ict-regieorgaan wordt tot en met 2006 in totaal € 15 miljoen ingezet. Dit geld komt uit de kennisenveloppe die het kabinet ter beschikking heeft gesteld voor investeringen in de kenniseconomie. De extra € 5 miljoen komt van de OCW-begroting en maakt deel uit van de NWO-enveloppe (zie tabel 16.12). Daarnaast investeren ook EZ en ook NWO zelf ieder een bedrag van € 5 miljoen over dezelfde periode. De inzet van extra middelen vanaf 2007 wordt nog nader bepaald.

Daarnaast is op de OCW begroting voor zowel 2004 als 2005 een bedrag van € 350 000 gereserveerd voor de ondersteuning van het ict-forum. Dit forum zal in 2005 (wanneer het regieorgaan operationeel is) van zijn verantwoordelijkheden zijn gedechargeerd. Deze OCW-reservering komt dan beschikbaar voor het ict-regie-orgaan.

Prestatiegegevens en evaluatieonderzoek

Jaarlijks wordt het financieel jaarverslag van het Nationaal Regieorgaan Genomics in het jaarverslag van NWO opgenomen. Een inhoudelijk jaarverslag wordt jaarlijks door NWO en het NROG aan het ministerie van OCW aangeboden.

Van het Regieorgaan voor ict-onderzoek en -innovatie worden vergelijkbare verslagen gevraagd.

In het voorjaar van 2005 zal een mid-term review plaatsvinden. De eindevaluatie verschuift in verband met de eerder genoemde verlenging van het Nationaal Regieorgaan Genomics naar begin 2007. Bij de midterm review medio 2007 wordt beoordeeld of de einddatum van 2009 eventueel dient te worden gewijzigd. Mede op basis van een eindevaluatie in 2009 zal besloten worden over eventuele continuering van het regieorgaan voor ict-onderzoek en -innovatie. Het succes van het regieorgaan wordt mede bepaald op basis van concrete prestatie-indicatoren uit de nulmeting die in 2005 plaatsvindt.

16.2.2.3 Instroom, doorstroom en behoud van talentvolle onderzoekers

Wat willen we bereiken?

Goed personeelsbeleid en aantrekkelijke loopbaanperspectieven voor getalenteerde onderzoekers zijn van groot belang voor een goed functionerend en kwalitatief hoogwaardig onderzoeksbestel. De lage instroom van jong wetenschappelijk talent en de vergrijzing van vooral het universitaire wetenschappelijke personeel wekt echter zorgen. Naar verwachting stroomt de komende vijf jaar 1 000 fte aan wetenschappelijk personeel uit. De komende tien jaar loopt dat aantal zelfs op tot 3 000 fte. Figuur 16.2 toont aan dat er enkele jaren sprake was van een lichte neerwaartse trend in de leeftijdsopbouw van het universitaire wetenschappelijk personeel, die zich lijkt te stabiliseren. Het is van belang deze voorzichtige neerwaartse trend door te zetten.

Figuur 16.2: Aandeel van personen, ouder dan 50 jaar, in het universitaire wp als % van het totaal per functiecategorie

80

70

60

50 40 30

20

10

0---1---1---1---1---1---1---1---1---1---1---1---1---r

1990 1991 1992 1993 1994 1995 1996 1997 1998 1999 2000 2001 2002 2003

HGL

UHD

UD

OVWP

Bron: VSNU/WOPI

Daarnaast is de ondervertegenwoordiging van vrouwen in vooral de hogere wetenschappelijke posities een punt van zorg, niet alleen uit emancipatorische overwegingen, maar juist ook met oog op de toenemende behoefte aan (jong) talent en daarmee het in stand houden van de kwaliteit van de wetenschap. Dit geldt tevens voor allochtone onderzoekers. Hoewel het aantal (afgestudeerde) westerse en niet-westerse allochtone studenten is toegenomen tot een omvang van 15 à 20 procent, is het aandeel westerse en niet-westerse allochtonen in de wetenschapsbeoefening nauwelijks toegenomen.

Geschat wordt dat het wetenschappelijk personeel voor ongeveer 8 à 9 procent uit allochtonen bestaat. Dit betekent dat potentieel onderzoeksta-lent verloren gaat.

Figuur 16.3: Het aandeel vrouwen per universitaire wetenschappelijke functiecategorie

50 45 40 35 30 25 20 15 10

--------1--------1--------1--------1--------1--------1--------1--------1--------1--------1--------1--------1--------1

1990 1991 1992 1993 1994 1995 1996 1997 1998 1999 2000 2001 2002 2003

HGL UHD             - UD              Overig WP           - AIO's

Bron: VSNU/WOPI

Om de neerwaartse tendens in de vergrijzing van universitair wetenschappelijk personeel door te zetten en daarmee de verwachte uitstroom van onderzoekers op te vangen, is het van belang de in- en doorstroom van (jonge) talentvolle onderzoekers te bevorderen en de loopbaanperspectieven in het onderzoek te verbeteren. Hierbij is speciale aandacht nodig voor vrouwen en allochtone onderzoekers, van wie het potentieel tot nu toe nog onderbenut is gebleven.

Wat gaan we daarvoor doen?

Om bovenstaande te bereiken worden de volgende middelen en instrumenten ingezet: + de vernieuwingsimpuls; + het Aspasia-programma; + het Mozaïek-programma.

Doel van het in 2000 bij NWO ondergebrachte programma «vernieuwingsimpuls» is vernieuwing van het onderzoek door (jonge) talentvolle onderzoekers kansen te bieden, met een nadrukkelijke aandacht voor vrouwen. Om de vergrijzing een halt toe te roepen en jonge onderzoekers een aantrekkelijker perspectief te bieden op een carrière in de wetenschap, richt de vernieuwingsimpuls zich sinds 2002 op het persoonsgericht stimuleren van onderzoekers in de verschillende fasen van hun carrière. De vernieuwingsimpuls nieuwe stijl is gesplitst in drie subsidie-vormen: voor de pas gepromoveerde veelbelovende onderzoeker (veni), de post-doc die heeft aangetoond zelfstandige ideeën te genereren en tot ontwikkeling te brengen (vidi), en de meer ervaren onderzoekers die in staat wordt geacht een vernieuwende onderzoeksgroep op te kunnen zetten (vici).

5

0

1 Toelichting: de streefwaarde van de veni’s bedraagt 125 toekenningen per jaar. Dit is echter een gemiddelde waarde over meerdere jaren. Hierdoor kan de jaarlijkse streefwaarde, zowel in positieve als negatieve zin, sterk afwijken van de gemiddelde streefwaarde. Over meerdere jaren genomen wordt de gemiddelde streefwaarde van 125 wel gerealiseerd.

In 2005 wordt gestreefd naar 180 honoreringen over de drie steunvormen. Uitgesplitst naar steunvorm wordt gestreefd naar een toekenning voor 80 jong gepromoveerden (veni)1, 75 senior postdoc’s (vidi) en 25 professora-bele onderzoekers (vici). In 2004 is de vernieuwingsimpuls uitgebreid met een vrouwencomponent voor de vidi en vici categorieën. Dit houdt in dat € 2 miljoen per jaar wordt ingezet om door vrouwen ingediende aanvragen die als «zeer goed» zijn beoordeeld en daarmee honorabel zijn extra te kunnen laten honoreren. Met de middelen voor de vrouwencomponent kunnen per jaar maximaal 5 extra vidi-posities gecreëerd worden of 2 extra vici-posities of een combinatie van vidi en vici subsidies binnen het gegeven budget.

Het Aspasia-programma richt zich op het verbeteren van het doorstromen van vrouwen naar de positie van universitair hoofddocent. NWO die het programma sinds 1999 uitvoert heeft twee zeer succesvolle ronden gehouden, in 2000 en in 2002. Vanwege het belang en succes wordt het na 2004 gecontinueerd. De precieze invulling van het programma wordt in de loop van 2004 duidelijk. In 2005 wordt € 1,5 miljoen ingezet en vanaf 2006 € 2 miljoen structureel.

Het Mozaïek-programma heeft tot doel meer allochtone afgestudeerden in de wetenschap te laten instromen. NWO, die het programma heeft opgezet en uitvoert, is in 2004 gestart met een pilot die zeer succesvol is gebleken. Getalenteerde allochtone studenten die willen promoveren kunnen – daarbij gesteund door de universiteit – een aanvraag indienen en op basis van uitgewerkte voorstellen geselecteerd worden voor een promotiepositie. In 2005 en 2006 wordt € 2 miljoen per jaar ingezet. Hiermee kunnen per jaar maximaal 12 promotieplaatsen voor promovendi uit minderheidsgroepen worden gefinancierd.

Naast de bovengenoemde instrumenten wordt ook op andere manieren getracht de loopbaanperspectieven voor getalenteerde onderzoekers te verbeteren. In het kader van de prestatieafspraken met de universiteiten wordt aan de instellingen gevraagd plannen te maken om het formatiebeginsel te vervangen door het loopbaanbeginsel. Ook aan NWO, KNAW en TNO wordt gevraagd in hun strategische plannen aan te geven hoe zij de loopbaanperspectieven voor talentvolle onderzoekers willen verbeteren.

Wat mag het kosten?

Het totale budget voor de vernieuwingsimpuls wordt opgebouwd uit bijdragen van de minister van OCW, NWO en de universiteiten. Daarnaast is er een bijdrage van het ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit van maximaal € 0,9 miljoen per jaar in de periode tot en met 2005. De totale bijdrage van OCW bedraagt € 27 miljoen voor 2005 en de jaren daarna.

Toelichting: bedragen zijn inclusief het aandeel uit de voor de periode 2001 t/m 2010 in totaal €118 miljoen aan ICES middelen voor de vernieuwingsimpuls.

Een kort overzicht van de instrumenten en inzet van middelen voor jonge wetenschappers en doelgroepen is te vinden in de overzichtsconstructie over personeelsbeleid in deze begroting.

Prestatiegegevens en evaluatieonderzoek

De jaarverslagen van NWO fungeren als reguliere bronnen van prestatiegegevens voor de drie programma’s. De resultaten van de vernieuwingsimpuls maken bovendien onderdeel uit van het convenant met NWO over een jaarlijkse levering van prestatie-indicatoren. In 2007 wordt een evaluatie van de vernieuwingsimpuls uitgevoerd, waarbij wordt gekeken naar het behalen van de doelstellingen. In dat jaar kan pas zinvol worden nagegaan of het programma daadwerkelijk bijdraagt aan de carrièreperspectieven van jonge wetenschappers.

16.2.2.4 Kwaliteit en internationale samenwerking

Wat willen we bereiken?

Voor Nederland is internationale wetenschappelijke samenwerking van groot belang. Behalve voor deelname aan de internationale onderzoeksinstellingen (paragraaf 16.2.1.2) geldt dit ook voor deelname in EU-verband en voor bilaterale samenwerking met prioriteitslanden. Met deze internationale samenwerking wordt het volgende beoogd: + verhogen van de kwaliteit van het Nederlandse onderzoek door landen te ontsluiten voor directe samenwerking tussen instituten en daarmee aan te sluiten bij het beste onderzoek in andere landen; + verschaffen van toegang tot kennis die elders wordt geproduceerd; + handhaven en versterken van de positie van het Nederlandse onderzoek in Europa.

Wat gaan we daarvoor doen?

Om deze doelen te bereiken wordt:

+ bilateraal samengewerkt met de prioriteitslanden China, Indonesië,

Rusland; + aansluiting gezocht bij de Europese Onderzoeksruimte.

Bilaterale samenwerking met de drie prioriteitslanden

In 2005 wordt het beleid van wetenschappelijke samenwerking met prioriteitslanden voortgezet. Bilaterale wetenschappelijke samenwerking vindt in 2005 plaats met drie prioriteitslanden, te weten China, Indonesië en Rusland.

Bilaterale samenwerking staat gezamenlijke participatie in bredere samenwerkingsverbanden zoals het Europese Kaderprogramma niet in de weg. Daar waar mogelijk worden de bilaterale samenwerkingsprogramma’s ingepast in het zich verder ontwikkelende Europese beleid.

Box 16.2 Bilaterale wetenschappelijke samenwerking

Met China zal de samenwerking, zoals die werd vastgelegd in overeenkomsten met vier counterparts in China, worden voortgezet in twee programma’s. Beide programma’s worden uitgevoerd door de KNAW. Het reguliere programma, dat zich richt op gezamenlijk onderzoek, zal in 2005 ongewijzigd voortgang vinden. In 2005 zal tevens de in 2004 ingezette tweede fase van het Programma Strategische wetenschappelijke Allianties voortgezet worden.

Met Indonesië loopt het huidige Memorandum of Understanding tot en met 2006. Op basis van een evaluatie van de KNAW in 2004 zal besloten worden of en in welke vorm het thans door de KNAW uitgevoerde programma per 2005 voortgezet of bijgesteld zal worden. Bij de evaluatie zal behalve met de wetenschappelijke kwaliteitscriteria o.a. rekening worden gehouden met de eventuele integratie van de KNAW en WOTRO-activiteiten en met de doelstellingen van het Europese onderzoeksbeleid gericht op Azië.

Met Rusland is op basis van de positieve evaluatie en commentaren van eind 2003 door NWO in 2004 een aangepast en nieuw Memorandum of Understanding ondertekend dat formeel per 1 januari 2005 van start gaat. Het samenwerkingsprogramma dat door NWO wordt uitgevoerd, richt zich voor de komende drie jaar meer op structurele, institutionele samenwerking tussen Nederland en Rusland met als doel een betere integratie van de beide landen in de Europese Kaderprogramma’s. Naast de samenwerking in de vorm van projecten en programma’s, zal er bijzondere aandacht besteed worden aan de deelname en de mobiliteit van de jonge onderzoeker.

Aansluiting bij de Europese Onderzoeksruimte

Nederland beoogt de komende jaren zo veel mogelijk aan te sluiten bij het streven van de EU in 2010 de meest concurrerende economie van de wereld te zijn (Lissabon-doelstelling, 2000). Daartoe zal samen met de EU-landen worden gewerkt aan een verdere bundeling van krachten op het gebied van onderzoek en (technologische) ontwikkeling in één Europese Onderzoeksruimte.

Om de positie van het Nederlandse onderzoek te versterken wordt ook in 2005 verdergaande aansluiting gezocht door deelname aan het Zesde kaderprogramma van de EU, dat momenteel loopt van 2002 tot en met 2006. Dit programma, waarvoor € 17,5 miljard beschikbaar is, is speciaal gericht op het bevorderen van de Europese onderzoeks- en innovatieruimte.

De Europese Unie streeft naar een gemiddelde Europese investering van 3% bnp in R&D en innovatie, waarvan tweederde uit het bedrijfsleven moet komen (Barcelona-doelstelling, 2002). Mede gezien de tegenvallende economische situatie, vergt dit de komende jaren een forse inspanning van Nederland.

Nederland draagt op basis van het bnp bij aan de totale begroting van de EU, en daarmee dus ook aan het budget van het Europese Kader-

programma voor onderzoek en technologische ontwikkeling. Hiermee wordt door Nederlandse onderzoekers aan een derde van de Europees gefinancierde onderzoeksprojecten deelgenomen. Het streven is om in het huidige Zesde Kaderprogramma minimaal gelijk te presteren als in het vorige, zodat er minimaal sprake zal zijn van een «juste retour». In samenwerking met Economische Zaken wordt gestreefd naar succesvolle deelname aan het Zesde Kaderprogramma, meer in het bijzonder de nieuwe instrumenten (integrated projects en networks of excellence). Daarbij wordt gebruikt gemaakt van de ervaring van technologische topinstituten en onderzoeksscholen. Door middel van actieve ondersteuning en stimulering van onderzoekers en onderzoeksinstellingen door Senter/EG-Liaison in samenwerking met NWO wordt bijgedragen aan een grotere participatie. NWO zal een actieve rol spelen bij de Nederlandse betrokkenheid bij het nieuwe onderdeel van het Kaderprogramma dat zich richt op netwerken van nationale onderzoeksprogramma’s. Het Nederlandse onderzoek kan naar verwachting de komende jaren profiteren van de diverse bilaterale inspanningen van de afgelopen tien jaar en de deelname van landen als Rusland en China aan het Kaderprogramma.

Wat mag het kosten?

 

Tabel 16.8: Bilaterale onderzoekssamenwerking (x € 1 000)

           
       
 

2003

2004

2005

2006

2007

2008

2009

Indonesië

517

1 515

1 694

1 694

1 694

1 694

1 694

Oost-Europa

1 500

1 277

1 074

1 121

2000

2000

2000

China

1 540

221

2 859

1 540

1 540

1 540

1 540

Grenslanden

363

363

363

PM

PM

PM

PM

Frankrijk

136

136

136

136

136

136

PM

Voor de werkzaamheden ter ondersteuning en stimulering van een zo groot mogelijke betrokkenheid van Nederlandse onderzoekers bij het Kaderprogramma ontvangt Senter/EG-Liaison van het ministerie jaarlijks een subsidie van € 189 000.

Prestatiegegevens en evaluatieonderzoek

Reguliere prestatiegegevens:

De KNAW rapporteert in haar jaarverslagen over de voortgang van de samenwerkingsprogramma’s met China en Indonesië. NWO rapporteert in haar jaarverslagen over de voortgang van de samenwerkingsprogramma’s met Rusland.

Senter/EG Liaison brengt jaarlijks een zogenoemd brickboekje uit, waarin de Nederlandse deelname aan het Europese Kaderprogramma wordt geanalyseerd;

Om de voortgang van de realisering van een Europese onderzoeksruimte te meten, worden de prestaties van de nationale systemen van wetenschap en technologie met elkaar vergeleken. Voor deze benchmarking zijn verschillende indicatoren ontwikkeld. De resultaten worden periodiek door de Europese Commissie in de Key Figures gepubliceerd.

Toekomstige evaluaties:

Het huidige Memorandum of Understanding met Indonesië loopt tot en

met 2006. Mede op basis van een evaluatie door de KNAW in 2004 zal besloten worden of en in welke vorm het programma per 2005 voortgezet of bijgesteld zal worden.

16.2.3 Toegankelijkheid en benutting

Wat willen we bereiken?

Open, onbelemmerde toegang tot de resultaten van onderzoek en tot de voor dat onderzoek verzamelde gegevens, materialen, collecties e.d. is een harde voorwaarde voor de voortgang van de wetenschap en de maatschappelijke en economische benutting ervan. Het gaat daarbij om toegang voor onderzoekers onderling, maar ook om toegang voor de brede samenleving via onderwijs en media.

Wat gaan we daarvoor doen?

De toegankelijkheid van de resultaten van wetenschappelijk onderzoek wordt bevorderd door het stimuleren van de wisselwerking tussen onderzoekers en potentiële afnemers. Daarnaast door het publiceren en octrooieren te vergemakkelijken en aan te moedigen en de beschikbaarheid van publicaties te vergroten, vooral door de elektronische mogelijkheden te benutten. Dat laatste impliceert ook de voortdurende ontwikkeling en instandhouding van een adequate infrastructuur van snelle netwerken, databases, (super)computervoorzieningen en andere faciliteiten voor samenwerking en wetenschappelijke communicatie. Op deze punten wordt verder ingegaan in paragraaf 16.2.3.2.

Op het terrein van de toegankelijkheid van onderzoeksdata wordt mede op initiatief van de Nederlandse overheid in OESO-verband gewerkt aan het opstellen van internationale richtlijnen voor kosteneffectieve toegang tot digitale onderzoeksdata afkomstig van publiek gefinancierd onderzoek. Archivering, behoud en opslag van onderzoekgegevens (inclusief wetenschappelijke collecties) en publicaties is nodig om duurzame toegankelijkheid te verzekeren. Langs verschillende lijnen wordt hieraan gewerkt. Op het terrein van het wetenschappelijke en culturele erfgoed worden gezamenlijke initiatieven genomen.

Wetenschap- en techniekcommunicatie vormen het essentiële sluitstuk van het overheidsbeleid op het gebied van de toegankelijkheid van de wetenschap. Zij is in hoge mate bepalend voor de toekomst van de wetenschap. Kernpunten in het beleid zijn het stimuleren van het maatschappelijke debat en het creëren van een breed maatschappelijk draagvlak voor de wetenschap, en in het bijzonder: het wekken van belangstelling bij en werven van jong onderzoekstalent.

Wat mag het kosten?

De financiële consequenties worden toegelicht in de volgende subparagrafen en in paragraaf 16.4.

16.2.3.1 Communicatie en informatievoorziening binnen de wetenschap

Wat willen we bereiken?

Het beleid is er op gericht de nationale informatiestructuur voor onderzoek en wetenschap goed te laten aansluiten op die van het internationale wetenschapsbestel. Beoogd wordt op drie terreinen voortgang te boeken: + het vergroten van de toegankelijkheid van onderzoekspublicaties voor

onderzoekers onderling; + het vergroten van de toegankelijkheid voor het met publieke middelen

verzamelde onderzoeksmateriaal (daaronder begrepen data van medische, sociale en financiële administraties); + het uitbreiden en innoveren van de technische infrastructuur die nodig is voor deze toegankelijkheid en meer algemeen voor de communicatie tussen onderzoekers.

Wat gaan we daarvoor doen?

De communicatie binnen het onderzoek is in de eerste plaats de verantwoordelijkheid van de instellingen en de onderzoekers zelf. De overheid draagt bij uitzondering rechtstreeks bij waar de (internationale) ontwikkelingen dat gewenst maken.

De toegankelijkheid van onderzoekspublicaties wordt bevorderd door initiatieven van de kennisinstellingen (universiteiten, KB, NWO, KNAW en SURF) te stimuleren en eventueel te faciliteren. De overheid steunt de op instigatie van o.a. SURF, het NIWI en NWO gestarte landelijke projecten DARE en I-research. Deze projecten betreffen zowel ontsluiting en opslag als archivering van wetenschappelijke (pre)publicaties en achterliggend onderzoekmateriaal. De overheid levert daarnaast een rechtstreekse bijdrage aan de zwaartepuntfunctie van de Technische Universiteit Delft voor publicaties op het gebied van de technische wetenschappen, en aan de KB voor de digitalisering en conservering van het wetenschappelijk erfgoed.

Juridische en financiële knelpunten over wetenschappelijke uitgaven en tijdschriften moeten zoveel mogelijk internationaal worden aangepakt. Initiatieven op dit gebied van de kennisinstellingen worden aangemoedigd.

Nederland zal zich internationaal actief blijven inzetten voor een kosteneffectieve open toegang tot data uit en voor publiek gefinancierd onderzoek. Dit in de geest van de «Declaration on access to research data from public funding» van de OESO. Ook op nationaal niveau wordt gewerkt aan verbetering van de datavoorziening voor het onderzoek. Ondermeer door de vorming van een Nationaal Data Archief in het kader van de reorganisatie van het Nederlands Instituut voor Wetenschappelijke Informatiediensten (NIWI).

De instellingen dragen zelf primair de zorg voor een noodzakelijke voortdurende opwaardering en vernieuwing van de technische infrastructuur voor de communicatie en informatie binnen het onderzoek. Het gaat hier om een veelheid aan voorzieningen die aan internationale standaarden moeten kunnen blijven voldoen en die van groot belang zijn voor het efficiënt verlopen van het onderzoeksproces. De stichting SURF speelt hierbij een belangrijke rol. NWO financiert onder andere nationale supercomputer- en gridvoorzieningen. De overheid draagt ondermeer rechtstreeks bij aan de innovatie van het universitaire onderzoeksnetwerk SURFnet en via bijdragen aan de BSIK-projecten GigaPort, VL-E en LOFAR. Deze BSIK-projecten hebben een forse impact op de informatieinfrastructuur voor het onderzoek.

Wat mag het kosten?

De bovengenoemde acties en voorzieningen komen als gezegd primair ten laste van de reguliere budgetten van de instellingen. De projecten I-research en DARE komen ten laste van het budget voor het interdepartementale Nationale Actie Programma (NAP) Elektronische Snelweg via de begroting van EZ. Voor de overheidsbijdrage aan de KB voor digitalisering en behoud van het wetenschappelijk erfgoed zie paragraaf 16.2.3.4. Voor de innovatie van SURFnet wordt in 2005 € 2,3 miljoen ter beschikking

gesteld. Voor de zwaartepuntfunctie in de informatievoorziening op het terrein van de technische wetenschappen ontvangt de TU Delft een bijdrage van € 6,4 miljoen. Zie voor de genoemde BSIK-projecten paragraaf 16.2.3.2.

Prestatiegegevens en evaluatieonderzoek

De verantwoording over 2005 wordt wat de bovengenoemde NAPprojecten aangaat verschaft via voortgangsrapportages van SURF en NWO – de trekkers van die projecten – aan EZ. De verantwoording over de innovatie van SURFnet geschiedt via de jaarverslagen rechtstreeks aan OCW en vindt ook plaats in het kader van het BSIK-project GigaPort, waarin de innovatie-inspanning wordt geïntegreerd. Voor de verantwoording van de zwaartepuntfunctie technische wetenschappen van de TU-Delft zijn dit jaar specifieke indicatoren ontwikkeld; ze worden in 2005 gehanteerd in de jaarstukken van de TU Delft. Voor de BSIK-projecten is een specifiek monitorings- en voortgangstraject ontwikkeld (zie paragraaf 16.2.3.2).

16.2.3.2 Gebruik van onderzoeksresultaten

Wat willen we bereiken?

Eén van de grootste uitdagingen waarvoor we staan, aldus het Wetenschapsbudget 2004, is het doorbreken van de zogeheten Europese paradox: veel onderzoek van hoge kwaliteit, maar vergeleken met de VS te weinig benutting in nieuwe producten, processen en diensten. Daarom wordt er naar gestreefd over het hele traject van fundamenteel tot toegepast onderzoek de doorstroming van kennis naar gebruikers verder te bevorderen. In het bijzonder de samenwerking tussen bedrijven, universiteiten en technologische instituten. Gewerkt wordt aan een verdere versterking van de wisselwerking tussen universiteiten en de maatschappij, door onze sterke punten verder uit te bouwen, in het bijzonder op twee punten: schaalvergroting en valorisatiebeleid.

Wat betreft de toegepaste onderzoeksorganisaties TNO en de grote technologische instituten is uit de evaluatie door de ad hoc Commissie «Brugfunctie TNO en gti’s», de Commissie-Wijffels, gebleken dat de bijdrage van deze organisaties aan de innovatiekracht van Nederland verder kan en moet worden versterkt. In zijn standpunt op het rapport van deze commissie heeft het Kabinet medio juli 2004 de aanbevelingen van de Commssie-Wijffels overgenomen.

Wat gaan we daarvoor doen?

Goede samenwerking met bedrijven vraagt vaak grotere onderzoeksgroepen die nauw met universiteiten samenwerken. Aan die schaalvergroting kan onder meer worden bijgedragen door de sectorplannen die universiteiten opstellen. Schaalvergroting wordt verder bevorderd door excellente samenwerkingsverbanden van bedrijven en kennisinstellingen in de smart mix uit het Wetenschapsbudget meer armslag te geven. Voor dit doel en het versterken van excellente onderzoeksgroepen is op de begroting van EZ en OCW samen een bedrag oplopend tot € 100 miljoen per jaar vanaf 2007 uitgetrokken. Zie hiervoor verder paragraaf 16.2.2.1. Voorts zullen de onduidelijkheden worden weggenomen die er bij universiteiten bestaan over het in economische (en maatschappelijke) waarde omzetten van kennis (valorisatie). Bij valorisatie gaat het zowel om het bevorderen van nieuwe bedrijvigheid op basis van universitaire kennis (starters) als om het versterken van de samenwerking met bestaande bedrijven. Valorisatie behoort tot de kerntaken van universitei-

ten. Bij de universiteiten bestaat echter onduidelijkheid over hoe ver deze taak strekt en welk deel van de Rijksbijdrage hieraan kan worden besteed. Daarom is besloten de wet op dit punt te verduidelijken via een wet-interpreterende regel. Deze wetinterpreterende regel wordt in september aan de VSNU en universiteiten gezonden.

Een belangrijke aanvulling op het onderzoeksbestel vormen programma’s en impulsen die gericht en gefocusseerd, over het gehele traject van fundamenteel tot toegepast onderzoek, een belangrijke stimulans geven aan de samenwerking tussen bedrijven, universiteiten en technologische instituten. Een voorbeeld hiervan zijn de BSIK-projecten, waarmee samenwerkingsverbanden tot stand worden gebracht tussen aanbod- en vraagpartijen in het onderzoek. Bij het kabinetsbesluit van 28 november 2003 is een impuls van € 800 miljoen uit het Fonds Economische Structuurversterking (FES) gegeven, verdeeld over een vijftal brede kennisthema’s. Door de start van de ICES/KIS-3 programma’s zullen op deze thema’s kwalitatief hoogwaardige netwerken in de kennisinfrastructuur ontstaan of verder ontwikkeld worden, waarbinnen onderzoek wordt uitgevoerd dat aansluit op de maatschappelijke kennisbehoefte.

OCW is aangewezen als penvoerend departement voor 14 projecten die in de periode van circa 2004–2010 zullen lopen. Het gaat om één project op het thema hoogwaardig ruimtegebruik, vier op het thema ict, acht op het thema gezondheids-, voedings-, gen- en biotechnologische doorbraken, en één op het thema microsysteem- en nanotechnologie.

Om de bijdrage van TNO en de grote technologische instituten aan de innovatiekracht van Nederland te versterken ontwikkelt het kabinet een pakket van activiteiten, die gericht zijn op: + het invoeren van vraaggestuurde programmering en financiering bij

deze organisaties; + het aanbrengen van enige structuurwijzigingen bij enkele van deze

organisaties; + het versterken van het kennis- en onderzoeksbeleid bij de betrokken

departementen en van een centrale regie bij de rijksoverheid; + het bevorderen van een sterkere organisatorische, bestuurlijke en

financiële betrokkenheid van het bedrijfsleven bij TNO en de grote

technologische instituten. Het is de bedoeling dat het nader ontwerp van deze maatregelen in de loop van 2005 gereed is, zodat invoering op proef in 2006 en definitieve invoering in 2007 kan geschieden.

Wat mag het kosten?

Aan de 14 BSIK-projecten, waarvoor OCW penvoerder is, is voor de periode tot en met 2010 een totale subsidie van € 248,9 miljoen toegekend.

 
             

Tabel 16.9 Bijdrage uit het FES aan de BSIK projecten (x € 1 000

)

2004 2005

2006

2007

2008

2009

2010

14 BSIK projecten 27800 26400

33 000

33 000

26 600

50 100

52 000

Prestatiegegevens en evaluatieonderzoek

Voor de 14 BSIK-projecten wordt jaarlijks een jaarverslag worden verstrekt aan OCW. Voor elk der 14 projecten worden convenants met prestatieindicatoren overeengekomen. Voor de 6 BSIK-projecten op het genomics terrein is het Nationale Regieorgaan Genomics hiervoor bepalend. De voortgang van de BSIK-projecten wordt jaarlijks gemonitord door Senter. De zwaarte van de monitoring kan per jaar verschillen. Bij de mid-term review in 2007 wordt uitgebreid gekeken naar de voortgang van de programma’s. Hierbij zal advies aan de Commissie van Wijzen ICES/KIS worden gevraagd.

De minister van OCW rapporteert, als coördinerend minister, de Staten-Generaal regelmatig over de voortgang van het door TNO en de grote technologische instituten te voeren beleid.

16.2.3.3 Wetenschap en techniekcommunicatie

Wat willen we bereiken?

Eind 2003 presenteerde de Commissie Esmeijer haar rapport «Weten

gewogen, de WTC-toekomst getekend» over de evaluatie van Stichting

Weten en de toekomstvisie op de wetenschap- en techniekcommunicatie

(wtc). Het kabinetsstandpunt is in augustus 2004 aan de Staten-Generaal

aangeboden.

In reactie op het rapport van de Commissie Esmeijer en mede op basis van de vier uitgangspunten, die in het Wetenschapsbudget 2004 zijn geformuleerd, is het nieuwe beleid voor wetenschaps- en techniekcommunicatie (wtc-beleid) vorm gegeven. De overheid legt de komende jaren het accent op het enthousiasmeren van kinderen voor bèta/techniek in het basisonderwijs, waarbij de science centra een belangrijke rol gaan spelen en er een relatie wordt gelegd met het Deltaplan Bèta/Techniek.

Wat gaan we daarvoor doen?

De Commissie Esmeijer stelt in de evaluatie van Weten dat Weten

ineffectief en inefficiënt heeft gewerkt, geen draagvlak bij de betrokken

partijen heeft gecreëerd en niet gezaghebbend is. Mede daarom ziet de

commissie dat voortzetting van de stichting in de huidige situatie geen

optie is.

Voor de toekomst beveelt de commissie een ProgrammaRaad aan, waar

vraag en aanbod beter op elkaar aansluiten, en waarbij de expertise van

Weten kan worden ingezet om de ProgrammaRaad te ondersteunen in

een Programmabureau.

Op basis van de uitkomsten van de evaluatie en gelet op de reacties uit het veld kiest de overheid niet voor het instellen van een ProgrammaRaad, ook omdat het Platform bèta/techniek per 1 juli 2004 operationeel is.

De verantwoordelijkheid van onderzoekinstellingen en universiteiten voor wetenschaps- en techniekcommunicatie en -educatie zal scherper worden vastgelegd.

Daarnaast wordt wetenschaps- en techniekcommunicatie meer in algemene zin ondersteund via science centra, met bijzondere aandacht voor het primair onderwijs, door middel van het opbouwen van een landelijk samenhangend netwerk van de science centra waarbij Nemo een coördinerende rol gaat vervullen. Nemo zal namens de science centra een plan indienen, dat aansluit op het nationaal plan verbreding techniek in

het basisonderwijs. Het plan van de science centra wordt voor advies voorgelegd aan het Platform bèta/techniek.

Wat mag het kosten?

In het kabinetsstandpunt besluit OCW, evenals EZ en LNV dat al eerder hadden gedaan, ook de OCW-subsidie aan Stichting Weten met ingang van 1 januari 2005 stop te zetten. Nadat het Platform bèta/techniek het advies over het plan van de science centra heeft uitgebracht, stelt OCW een meerjarenplan op voor de financiering van de wtc-activiteiten, op basis van de middelen die vrijkomen door het beëindigen van de subsidie aan Weten en middelen uit het Deltaplan.

Onder die wtc-activiteiten valt ook het ontwikkelen van het ruimtevaart educatieprogramma, waarvoor al eerder middelen uit het Deltaplan ad € 1 miljoen per jaar zijn gereserveerd. Verder zijn er uit de bestaande OCW-subsidie middelen gereserveerd voor de website Kennislink, die informatie geeft over wetenschap en techniek. Deze website was oorspronkelijk ondergebracht bij Weten, en sinds 2003 tijdelijk bij NWO. Met NWO en de VSNU wordt overlegd over de wenselijkheid om Kennislink voort te zetten en over de meest wenselijke plaatsing daarvan.

 
           

Tabel 16.10: Inzet middelen wetenschap en techniekcommunicatie (x € 1 000)

 

2003

2004

2005

2006

2007

Reguliere OCW subsidies WTC 1677 Kennislink* 400

1 653 400

1 246 400

1 246 400

1 246 400

Totaal** 2077

2 053

1 646

1 646

1 646

Toelichting:

  • Tot en met 2004 was de bijdrage aan Kennislink opgebouwd uit bijdragen van de Stichting WeTeN en uit bijdragen uit artikel 3 (voortgezet onderwijs) en artikel 16 van de OCW begroting. Met ingang van 2005 komt de bijdrage aan Kennislink volledig ten laste van artikel 16.

** Exclusief de bijdrage uit de middelen voor het Deltaplan bèta-techniek. Voor een nadere toelichting wordt verwezen naar de overzichtsconstructie Deltaplan bèta-techniek in deze begroting.

16.2.3.4 Duurzaam behoud van het papieren en het digitale wetenschappelijke en culturele erfgoed

Wat willen we bereiken?

Het duurzaam behouden van het wetenschappelijke en culturele erfgoed is van groot belang voor de toegankelijkheid van informatie en de ontwikkeling en uitbouw van de Nederlandse kennisinfrastructuur. De huidige achterstand in conservering en de nieuwe uitdaging van het duurzame behoud van digitale collecties is een sectoroverstijgend probleem dat om een gezamenlijke aanpak vraagt. Het gaat zowel om conservering van papieren materiaal, de digitale duurzaamheid en de duurzame opslag van gedigitaliseerd materiaal. Ook specifieke kennis over het verleden die ligt opgeslagen in wetenschappelijke en culturele instellingen moet toegankelijk worden gemaakt.

Wat gaan we daarvoor doen?

Om deze doelen te verwezenlijken wordt een viertal programma’s en

projecten uitgevoerd:

+ het conserveringsprogramma Metamorfoze;

+ digitale duurzaamheid;

+ het geheugen van Nederland;

+ boulevard van het actuele verleden.

Het programma Metamorfoze, dat wordt gecoördineerd door de Koninklijke Bibliotheek (KB), is in 1997 opgezet. Het heeft als doel het inlopen van grote achterstanden en het voorkomen van de teloorgang van het nationale papieren erfgoed door voortzetting van de conservering van papier in Nederlandse bibliotheken. Met dit programma wordt beoogd de desastreuze gevolgen van het verval voor de informatievoorziening voor wetenschap en cultuur tegen te gaan. De grootste problemen liggen bij het papier uit de periode 1840–1950. Het programma richt zich op de aanpak van een kerncollectie die na strenge selectie is vastgesteld op 2% van het Nederlandse bibliotheekbezit. In vervolg op de tweede fase van het programma (tot eind 2004) wordt het programma vanaf 2005 voortgezet en verbreed tot de archiefsector. Op basis van het uitgangspunt van het papieren materiaal en de massaconservering wordt gestreefd naar een gelijkwaardige aanpak in beide sectoren. Het gaat om een grootschalige operatie, die een aanpak van vele decennia vereist.

Bij de snel groeiende hoeveelheid digitale en gedigitaliseerde documenten vormt het beheer en de toegankelijkheid op lange termijn – de zogenaamde «digitale duurzaamheid» – een groot probleem. Digitale gegevens worden ontoegankelijk door de invoering van nieuwe apparatuur, programmatuur en gegevensdragers. Hierdoor dreigen grote hoeveelheden informatie verloren te gaan. Er zijn nog nauwelijks goede methoden voorhanden om deze informatie langdurig te bewaren. De KB en het Nationaal Archief gaan de komende jaren nauwer samenwerken op het gebied van onderzoek en ontwikkeling op het terrein van de digitale duurzaamheid.

In het kader van het sectoroverschrijdende digitaliseringprogramma «het geheugen van Nederland» dat door de KB wordt getrokken, wordt gewerkt aan de opbouw van een nationale digitale collectie op het terrein van de Nederlandse cultuur en geschiedenis in brede zin. De inhoud van het geheugen wordt gevormd door culturele collecties van en over Nederland, afkomstig uit verschillende typen erfgoedinstellingen, zoals archieven, bibliotheken en musea. De collectie is bestemd voor een breed publiek – van wetenschapper tot geïnteresseerde leek – , met nadruk op het voortgezet onderwijs.

De «boulevard van het actuele verleden», inmiddels met de nieuwe naam Anno, beoogt het historisch besef van de Nederlandse bevolking te bevorderen door kennis en informatie over het verleden, die aanwezig is in wetenschappelijke en culturele instellingen, toegankelijk te maken en te verbinden met actuele thema’s. Anno is aldus een historisch nieuws- en ontmoetingscentrum, een publiekscentrum op het gebied van de Nederlandse geschiedenis en cultuur, met een maatschappelijke opdracht. Het richt zich op een breed publiek, met een accent op mensen die in potentie interesse zouden kunnen krijgen voor geschiedenis en op het onderwijs.

Wat mag het kosten?

 
           

Tabel 16.11: Inzet middelen voor duurzaam behoud papieren en digitale wetenschappelijke en

culturele erfgoed (x € 1 000)

 

2004

2005

2006

2007

2008

Metamorfoze:

         

– Artikel 16 (Wetenschapsbeleid)

1 800

       

– behoud wet./cult. collecties (enveloppe)

800

1 000

1 500

4 600

4 600

– artikel 14 (cultuurbeleid) *

700

723

723

723

723

Digitale duurzaamheid (enveloppe)

200

1 000

1 500

3 400

3 400

Geheugen van Nederland

0

500

1 000

2000

2000

Anno

1 400

2 300

2 300

Pm

pm

  • Bijdragen Metamorfoze uit: artikel 16 (€ 1,8 miljoen) + artikel 14 (€ 0,7 miljoen) + enveloppe hoofdlijnenakkoord (€ 0,8miljoen). Totaal is: € 3,3 miljoen.

Prestatiegegevens en evaluatieonderzoek

Over de resultaten van Metamorfoze, digitale duurzaamheid en het geheugen van Nederland wordt jaarlijks gerapporteerd in het jaarverslag van de KB. In 2003 is voor Metamorfoze een interne tussentijdse evaluatie uitgevoerd over de programmaperiode 2001–2004.

Tussen OCW en Anno vindt overleg plaats over de financiële en bedrijfseconomische planning en control. Er worden in overleg prestatieindicatoren ontwikkeld. Eind 2004 heeft een evaluatie van de pilotfase plaatsgevonden.

16.3 Budgettaire gevolgen van beleid

 
     

Tabel 16.12: Budgettaire gevolgen artikel 16 (x € 1 000)

 

2003

2004

2005

2006

2007

2008

2009

Verplichtingen

745 245

998 463

748 678

769 335

811 971

812 001

799 932

Waarvan garanties

             

Uitgaven

773 264

813 756

812 209

829 004

857 791

852 385

875 988

Programma-uitgaven

773 264

810 299

808 818

825 679

854 467

849 016

872 664

  • 1. 
    Onderzoekbestel
             

NWO

313 833

302 717

299 909

299 559

299 921

299 617

299 698

KNAW

78 398

83 150

84 531

85 285

85 871

86 033

86 196

Koninklijke Bibliotheek

31 359

32 548

33 578

34 577

39 664

39 698

39 757

Boulevard van het actuele verleden

0

3 000

2000

1 000

0

0

0

KNAW bibliotheek

2 263

2 288

2 289

2 290

2 297

2 302

2 307

LF TUD bibliotheek

6 741

6 808

6 814

6 813

6 829

6 842

6 855

IISG

262

262

262

262

262

262

262

SURF

2 270

2 270

2 270

2 270

2 270

2 270

2 270

CPG

448

453

452

452

453

454

456

TNO

189 231

193 333

191 196

192 531

187 697

187 695

187 695

BPRC/Stichting AAP

6 939

8 454

9 264

9 259

9 259

9 259

9 259

Nationaal Herbarium

1 076

1 081

1 077

1 073

1 076

1 079

1 079

NLR

797

1 528

828

828

828

828

828

Waterloopkundig Laboratorium

1 190

1 283

1 283

1 283

1 283

1 283

1 283

Grondmechanica Delft

713

766

766

766

766

766

766

MARIN

680

1 045

865

865

865

865

865

STT

182

184

184

184

184

184

184

WeTeN

2 785

1 994

0

0

0

0

0

Uitvoering WTC-beleid

0

0

1 657

1 657

1 657

1 657

1 657

Tabel 16.12: Budgettaire gevolgen artikel 16 (x € 1 000)

 

EMBC

444

484

654

704

704

704

704

EMBL

2 662

2 718

2 788

2 848

2 848

2 848

2 848

ESA

31 299

31 784

30 557

30 331

30 331

30 331

30 331

CERN

28 997

29 435

30 165

30 335

30 425

30 535

31 035

ESO

5 524

5 711

5 711

5 815

5 815

5 815

5 815

EG-Liaison

179

189

189

189

189

189

189

NTU/INL

1 357

1 469

1 472

1 471

1 469

1 473

1 473

EIB

1 130

1 159

1 160

1 163

1 165

1 167

1 167

Nader te verdelen

267

1 092

1 733

1 584

3 713

4 097

3 374

Subtotaal onderzoekbestel

711 026

717 205

713 654

715 394

717 841

718 253

718 353

  • 2. 
    Specifieke beleidsthema’s
             

FES

17 109

39 747

38 347

44 947

44 947

38 547

62 047

Genomics

11 345

11 345

11 345

11 345

11 345

11 345

11 345

Vernieuwingsimpuls

10 437

19 160

15 613

15 613

15 613

15 613

15 613

Economie Ecologie Technologie

13 072

9 430

8 391

7 512

4 629

4 743

4 743

COS

488

492

493

492

491

492

492

Aspasia

431

431

1 500

2000

2000

2000

2000

NWO-enveloppe

0

4 435

10 922

20 381

49 550

50 000

50 000

Subtotaal specifieke beleidsthema’s

52 882

85 040

86 611

102 290

128 575

122 740

146 240

  • 3. 
    Coördinatie en samenwerking
             

Coördinatie wetenschapsbeleid

3 671

4 379

2 273

3 356

4 537

4 554

4 554

Bilaterale samenwerking

5 685

3 376

5 990

4 355

3 234

3 234

3 234

Subtotaal coördinatie en samenwerking

9 356

7 755

8 263

7 711

7 771

7 788

7 788

Programma-uitgaven overig

             

CFI

 

299

290

284

280

280

283

Apparaatsuitgaven

 

3 457

3 391

3 325

3 324

3 324

3 324

Totaal uitgaven

773 264

813 756

812 209

829 004

857 791

852 385

875 988

Ontvangsten

93 270

119 775

116 450

122 687

122 265

115 863

139 363

Doelsubsidie TNO

76 699

78 566

76 641

76 278

75 855

75 853

75 853

FES-ICES

16 102

39 747

38 347

44 947

44 947

38 547

62 047

Overige ontvangsten

469

1 462

1 462

1 462

1 463

1 463

1 463

16.4 Budgetflexibiliteit

 
                       

Tabel 16.13: Budgetflexibiliteit artikel 16 (x € 1 000)

 
   

2005

 

2006

 

2007

 

2008

 

2009

  • 1. 
    Totaal geraamde kasuitgaven
 

812 209

 

829 004

 

857 791

 

852 385

 

875 988

  • 2. 
    Waarvan apparaatsuitgaven
 

3 391

 

3 325

 

3 324

 

3 324

 

3 324

  • 3. 
    Dus programma-uitgaven
 

808 818

 

825 679

 

854 467

 

848 061

 

872 664

– waarvan CFI

 

290

 

284

 

280

 

280

 

283

Programma excl. CFI

 

808 528

 

825 395

 

854 187

 

848 781

 

872 381

Waarvan op 1 januari 2005

                   
  • 4. 
    Juridisch verplicht*

98,6%

798 090

98,6%

814 365

97,6%

835 477

97,7%

829 544

97,7%

852 850

  • 5. 
    Complementair noodzakelijk
                   
  • 6. 
    Bestuurlijk gebonden (maar niet
                   

juridisch verplicht)**

0,6%

4 665

0,6%

4 371

0,8%

6 096

0,7%

6 096

0,7%

6 090

  • 7. 
    Beleidsmatig gereserveerd (o.g.v.
                   

een wettelijke regeling of

                   

beleidsprogramma) **

0,7%

5 500

0,7%

6 000

1,4%

12000

1,4%

12000

1,4%

12000

  • 8. 
    Beleidsmatig nog niet ingevuld

0,1%

273

0,1%

659

0,2%

879

0,2%

1 141

0,2%

1 441

  • 9. 
    Totaal

100%

808 528

100%

825 395

100%

854 187

100%

848 781

100%

872 381

  • 17. 
    NOMINAAL EN ONVOORZIEN

17.1  Algemene doelstelling

Doel van dit artikel is het tijdelijk boeken van sectoroverschrijdende middelen. Zodra eenexacte verdeling over de betrokken beleidsartikelen bekend is, worden de middelen naar dedesbetreffende artikelen overgeboekt. Het betreft: + loonbijstelling; + prijsbijstelling; + nader te verdelen; + asielzoekers. Op deze onderdelen worden dus geen feitelijke uitgaven verantwoord.

17.2  Nader geoperationaliseerde doelstellingen

Dit artikel bevat geen uitgaven die gekoppeld zijn aan specifieke doelstellingen, omdat hethier om het tijdelijk boeken van sectoroverstijgende middelen gaat.

17.3  Budgettaire gevolgen

Onderstaande tabel geeft meerjarig de beschikbare bedragen voor de bovengenoemde categorieën.

 

Tabel 17.1: Budgettaire gevolgen artikel 17 (bedragen x € 1 00

           
   

2003 2004

2005

2006

2007

2008

2009

Verplichtingen 70337

Waarvan garantieverplichtingen

  • 34 792

16 446

26 151

46 449

64 681

Uitgaven

  • 1. 
    Loonbijstelling
  • 2. 
    Prijsbijstelling
  • 3. 
    Nader te verdelen
  • 4. 
    Asielzoekers

70 337 -34 792 16 446 26151 46 449              64 681

53 500 21319 21521 28 833 37 138              45 452

00000                        0

16 837 -56 111 -5 075 -2 682 9 311               19 229

00000                        0

Ontvangsten

00000

Loonbijstelling

Jaarlijks vindt er een bijstelling plaats voor de loonontwikkeling. De verdeling naar de beleidsartikelen vindt plaats volgens een verdeelsleutel, die gebaseerd is op de loongevoeligheid van de uitgaven. De bedragen op dit artikelonderdeel worden nog verdeeld over de betreffende beleids-artikelen.

Prijsbijstelling

Jaarlijks wordt de begroting bijgesteld voor de prijsontwikkeling. Ook hier

vindt de uitdeling plaats volgens een verdeelsleutel op basis van de

prijsgevoeligheid van de uitgaven.

Voor 2004 is de prijsbijstelling uitgedeeld naar de departementen. Binnen

OCW is alleen de juridisch verplichte prijsbijstelling naar de verschillende

beleidsartikelen uitgedeeld. Het restant van de prijsbijstelling wordt

ingezet voor het saldo van mee- en tegenvallers op de OCW-begroting.

0

Nader te verdelen

Indien er een maatregel wordt getroffen, die een financieel effect heeft op

meer dan één artikel, wordt het totale financiële effect op dit artikel

geplaatst, totdat de verdeling over de beleidsartikelen kan worden

gemaakt. Het kan daarbij zowel gaan om beleidsintensiveringen als om

bezuinigingen.

Verder is er soms sprake van een nog te verdelen bedrag dat het gevolg is

van de regels budgetdiscipline. Deze regels vereisen namelijk dat

bijstellingen van de begroting uit beleidsmatige gronden of door mee- of

tegenvallers, voor zover niet met de algemene middelen verrekend, direct

en voor hetzelfde bedrag worden gecompenseerd. Voor zover dit niet

direct of niet voor hetzelfde bedrag mogelijk is, wordt een verschil op dit

artikel zichtbaar.

De taakstelling naar aanleiding van de hbo-fraude is in 2005 op dit

artikelonderdeel geparkeerd en wordt op een later moment over de

betreffende beleidsterreinen verdeeld.

Asielzoekers

De extra uitgaven aan onderwijs die het gevolg zijn van de instroom van

asielzoekers worden aan de OCW-begroting op dit artikel toegevoegd. De

verdeling van deze middelen is gebaseerd op ramingen die opgesteld

worden door de ministeries van Financiën en Justitie. Dit artikel fungeert

hiervoor als een doorgeefluik omdat de middelen vervolgens worden

verdeeld over de beleidsterreinen waar de instroom van asielzoekers

terechtkomt.

Alle middelen zijn verdeeld naar de betreffende beleidsartikelen.

Ontvangsten

Ontvangsten, die niet aan een beleidsartikel kunnen worden toegerekend,

worden op dit artikel geraamd en verantwoord.

Er worden geen ontvangsten verwacht.

17.4  Budgetflexibiliteit

Alle uitgaven op dit artikel zijn verplicht.

De mate van flexibiliteit wordt bepaald door de mate waarin de verdeling naar de andere beleidsartikelen helder is. Zodra bekend is naar welk artikel de middelen moeten, wordt het geld overgeheveld.

17.5  Veronderstellingen in effectbereiking, doelmatigheid en raming

Er zijn geen veronderstellingen in effectbereik, doelmatigheid en raming.

  • 18. 
    MINISTERIE ALGEMEEN

18.0  Toerekening apparaatskosten

In de begroting 2004 zijn de budgetten van de uitvoeringsorganisaties CFI en IBG aan de hand van verdeelmodellen technisch verdeeld over de beleidsartikelen. De toerekening in de begroting 2004 had nog geen directe wijziging van de verdeling van verantwoordelijkheden binnen het departement tot gevolg. Eerst zou er namelijk onderzoek plaatsvinden naar de besturingsaspecten en de overdracht van verantwoordelijkheden. Aan de hand van duidelijkheid over besturingsaspecten en de consequenties ervan, zouden de verdeelmodellen hieraan worden aangepast. In 2004 is het onderzoek over de kaders en spelregels waarbinnen de opdrachtgever-opdrachtnemer relatie zich kan bewegen afgerond. Dat betekent dat in 2005 naast een technische verdeling er tevens sprake is van een verdeling van verantwoordelijkheden in organisatorische zin. De contracten die de beleidsdirecties afsluiten voor 2005 kunnen leiden tot een herschikking van het totale IBG/CFI budget. De gevolgen hiervan zullen bij Voorjaarsnota 2005 in de begroting worden verwerkt.

Een aantal beleidsrijke mutaties op artikel 18 heeft een doorwerking op de beleidsartikelen. Deze mutaties zijn om het inzichtelijk te houden op artikel 18 toegelicht en niet op ieder beleidsartikel afzonderlijk.

18.1  Bestuursdepartement

Op het artikel ministerie algemeen onderdeel bestuursdepartement staan apparaatskosten van de directies die niet binnen de categorie beleidsdirectie vallen, zoals ondersteunende en aspectdirecties en de kosten voor de invoering van het onderwijsnummer. Daarnaast zijn er de centrale budgetten voor onder andere huisvesting, automatisering en voorlichting op terug te vinden.

Er zijn geen apparaatskosten toegerekend aan artikel 15 Media, aangezien in de Mediawet is geregeld waaraan de beschikbare middelen dienen te worden uitgegeven en hier geen rekening is gehouden met apparaatskosten verbonden aan het beleid.

18.2  Uitvoeringsorganisaties overig

Hierop worden de uitgaven begroot voor de uitvoeringskosten voor de bovenwettelijke werkloosheidsregelingen bij het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen (UWV), de uitvoeringskosten voor de regeling ziektekostenvoorziening onderwijs- en onderzoekspersoneel (ZVOO) bij KPMG Flexsourcing en de apparaatskosten van de Stichting Vervangingsfonds en Bedrijfsgezondheidszorg voor het onderwijs (VF/BGZ).

18.3  Uitvoeringsorganisaties onverdeeld

Op dit artikelonderdeel worden de kosten geraamd die de uitvoeringsorganisaties maken voor de invoering van projecten. Door de centrale regie op deze projecten en het incidentele karakter van deze kosten worden ze niet verdeeld over de beleidsartikelen.

18.3.1 Onderwijsnummer

Doelstelling

Het persoonsgebonden nummer in het onderwijs (kortweg onderwijsnummer) wordt ingevoerd ter realisatie van drie doelstellingen: + het verlagen van de administratieve lasten van de onderwijsinstellingen; + het verbeteren van de kwaliteit van de beleidsinformatie; + het vergroten van de rechtmatigheid van de bekostiging. Wanneer het onderwijsnummer is ingevoerd is er sprake van een vermindering van de administratieve lasten van de school, omdat een aantal die de school/instelling nu moet uitvoeren vervalt en omdat bevragers, zoals CFI en het CBS, zich voor de informatie tot de IBG moeten wenden en niet meer tot de school/instelling. Verder zorgt de invoering van het onderwijsnummer ervoor dat het mogelijk wordt kwalitatief betere beleids- en managementinformatie te maken. Omdat van elke onderwijsvolgende gegevens worden geregistreerd kan bijvoorbeeld de verblijfsduur worden afgeleid, de doorstroom tussen de verschillende onderwijssectoren en het behaalde resultaat (diploma). Met de geaggregeerde informatie hieruit kan bijvoorbeeld ook het rendement per onderwijssector, per cohort of per onderwijsinstelling berekend worden. Tot slot zorgt het onderwijsnummer voor een betere controle op de rechtmatigheid van de bekostiging omdat bijvoorbeeld dubbeltellingen zichtbaar worden.

Invoeringsvolgorde

Het onderwijsnummer wordt als eerste ingevoerd in het voortgezet onderwijs. Hiermee is begonnen in 2002, de invoering in het voortgezet onderwijs wordt in het schooljaar 2003/2004 afgrond voor wat betreft de bekostigingsgegevens. De examengegevens worden in het schooljaar 2004/2005 voor het eerst met het onderwijsnummer verzameld. In 2003 is gestart met invoering in de bve-sector; de invoering wordt in deze sector in 2005 afgerond. Invoering van het onderwijsnummer in het primair onderwijs en hoger onderwijs volgt daarna. Het is de bedoeling dat het onderwijsnummer uiterlijk 2007 in alle onderwijssectoren is ingevoerd.

Programmaonderwijsnummer

Om het onderwijsnummer in te voeren, is het programma invoering onderwijsnummer ingericht.

Het programmamanagement is belegd bij de Projectstaf invoering onderwijsnummer (Pion). In het programma werken naast Pion, de IBG, CFI de betreffende velddirecties en de Inspectie samen aan de invoering van het onderwijsnummer. Het programma heeft een looptijd tot en met 2007.

De IBG realiseert het basisregister waarin de gegevens worden opgeslagen. CFI realiseert de depots waarin voor de bekostiging van de onderwijsinstellingen de gegevens vanuit het basisregister worden ingevoerd.

Door inmiddels opgedane ervaring bij de implementatie in het vo en de opgestelde globale planningen voor de implementatie in het po, bve en ho hebben de uitvoeringsorganisaties IBG en CIF een bijbehorende kostenraming van de eenmalige investeringskosten opgesteld. Op basis hiervan zijn de benodigde middelen beschikbaar gesteld uit de enveloppe. Het betreft een bedrag van € 10 miljoen in 2005 en een bedrag van € 5 miljoen in 2006.

18.3.2  Servicegericht uitvoeren (enveloppe middelen)

Een belangrijke maatregel op het terrein van deregulering, autonomie en rekenschap is de service gerichte uitvoering, die betrekking heeft op alle sectoren in het onderwijs.

Servicegericht uitvoeren richt zich met name op de informatieuitwisseling tussen onderwijsinstellingen en het ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (OCW).

In het kader van deregulering en het vergroten van de autonomie van instellingen zal in het primair onderwijs lumpsum bekostiging worden ingevoerd. De invoering van deze nieuwe bekostigingssystematiek vereist aanzienlijke aanpassingen in de informatiehuishouding en gegevensuitwisseling. Ook voor de onderwijssectoren vo, bve en ho is informatie-(uitwisseling) een belangrijk middel om een bijdrage te leveren aan de beleidsdoelstellingen deregulering (verminderen administratieve lasten) en het vergroten van de autonomie van instellingen. Om de instellingen te ondersteunen bij het invullen van hun (meer) autonome rol moeten we hen toegang geven tot/voorzien van informatie waarover OCW beschikt. Hiervoor ontwikkelt OCW portals (websites) voor alle instellingen.

Het accent verschuift daarbij van het verzamelen van gegevens naar bruikbaarheid, actualiteit en betrouwbaarheid van informatie. Dit vraagt om een nieuwe wijze van informatieverwerving, verwerking en levering: interactieve vormen van informatie uitwisseling, betere koppeling van gegevens (eenmalige bevraging, hergebruik, vermindering van administratieve lasten), aansluitend op behoefte van instellingen én beleidsdirecties door integratie van gegevens op maat.

Bij minder regels en meer ruimte hoort ook heldere rekenschap. Ook dit vereist aanpassingen aan de informatiehuishouding, dashboards voor beleidsdirecties binnen OCW, informatie voor inspectie etc. Om de ambitie van professionele instellingen waar te kunnen maken moet informatie een actueel en betrouwbaar inzicht bieden op de rechtmatige en doelmatige inzet van middelen. Dit inzicht is nodig op alle niveaus en voor alle spelers. Op stelselniveau worden hiertoe stelselindicatoren vastgesteld. Op sector niveau is steeds meer behoefte aan geaggregeerde informatieproducten, die ook voor handhaving en toezicht nodig zijn. Zowel voor OCW als voor scholen, moet op elk moment juiste en actuele informatie op instellingsniveau beschikbaar zijn. Een adequate informatievoorziening tussen school en departement moet leiden tot een kwalitatief betere verantwoording.

Voor het servicegerichte uitvoeren was voor 2004 € 18 miljoen beschikbaar. In 2005 is hiervoor € 20 miljoen en voor 2006 € 6 miljoen beschikbaar (enveloppe).

18.3.3  IB-Groep

Met de IB-Groep zijn afspraken gemaakt over de omvang van het eigen vermogen, in die zin dat het eigen vermogen wordt teruggebracht tot 5% van de gemiddelde jaaromzet, berekend over de laatste drie jaar. Van deze overreserve wordt nu € 5,1 miljoen ingezet ten behoeve van structurele toezeggingen aan de IB-Groep.

18.4 Budgettaire gevolgen

Op het artikel ministerie algemeen onderdeel bestuursdepartement wordt een meerjarig beeld gegeven van de verplichtingen, uitgaven van de niet-toegerekende apparaatskosten en ontvangsten op de begroting van het bestuursdepartement. Hierbij is inbegrepen de bijdragen die OCW moet betalen aan de USZO en het ABP voor diensten op het gebied van sociale zekerheid voor het departementspersoneel.

 

Tabel 18.2: Budgettaire gevolgen bestuursdepartement (x € 1 000)

 
   

2003

2004

2005

2006

2007

2008

2009

Verplichtingen 192 806

Waarvan garanties

172 545

5 510

141 300

110 412

96 807

95 092

96 431

Uitgaven 192 806

Niet toe te rekenen uitgaven bestuursdepartement (18.11) Uitvoeringsorganisaties CASO Uitvoeringsorganisaties overig (18.13) Uitvoeringsorganisaties onverdeeld (18.14)

167 045

136 490

100

30 445

141 300

107170

104

34 026

110 412

96 161

120

14 131

96 807

92 725

132

3 950

95 092

91 018

124

3 950

96 431

92 357

124

3 950

Ontvangsten 4343

975

975

567

567

567

567

In verband met garantstelling aan de RGD voor het voornemen tot nieuwbouw van IBG

18.5 Budgetflexibiliteit

De apparaatskosten op het artikel ministerie algemeen onderdeel bestuursdepartement hebben betrekking op overwegend personele uitgaven en meerjarige (contractuele) juridische verplichtingen. De verplichtingen betreffen onder andere personele uitgaven, huren en onderhoud van panden, uitgaven voor automatisering en overige voorzieningen.

  • 19. 
    INSPECTIES

19.1 Inspectie van het onderwijs

Wat willen we bereiken?

De inspectie stelt zich ten doel, via de in de Wet op het onderwijstoezicht (WOT) vastgelegde taken, de kwaliteit van het onderwijs te boordelen en te bevorderen almede de eigen verantwoordelijkheid van scholen en instellingen voor de kwaliteit van het onderwijs te stimuleren.

Wat gaan we daarvoor doen?

Door het uitvoeren van periodieke kwaliteitsonderzoeken beoordeelt de inspectie de kwaliteit van het onderwijs. Met het toezicht daagt de inspectie alle scholen, zwakke en sterke, uit tot verbetering van de kwaliteit. Daarnaast benut de inspectie de kennis die zij van de onderwijspraktijk heeft optimaal door deze, op basis van maatwerk, breed ten dienste te stellen aan alle betrokkenen bij het onderwijs. Ook draagt de inspectie stelselmatig bij aan het publieke debat over het onderwijs.

Een belangrijk instrument daarbij is het jaarlijks op stelselniveau rapporteren over de kwaliteit van het onderwijs via het Onderwijsverslag.

Wat mag het kosten?

 

Tabel 19.1: Budgettaire gevolgen onderwijsinspectie (x € 1 000)

 

2003

2004

2005

2006

2007

2008

2009

Verplichtingen 47307 Uitgaven 47497

47 706 47 706

44 609 44 609

44 480 44 480

44 464 44 464

44 464 44 464

44 390 44 390

In de begroting voor 2005 zijn uitgaven voor een bedrag van € 44,6 miljoen opgenomen. De taakuitbreiding die de WOT met zich meebrengt (€ 5,4 miljoen) is vanaf 2003 structureel in de begroting verwerkt. Deze budgetuitbreiding werd in de loop van 2003 op de voet gevolgd door forse bezuinigingen in het kader van de taakstelling Balkenende I. Een groot deel daarvan is vorig jaar in de begroting 2004 verwerkt. In deze begroting is het laatste deel van de bezuinigingen (Balkenende II) opgenomen. Gezien de omvang van de bezuinigingen van structureel € 6,3 miljoen, blijken dan ook ingrijpende maatregelen nodig. Dit najaar geeft de Inspectie in het jaarwerkplan 2005 aan hoe en op welke termijn de bezuinigingen worden gerealiseerd, uitgaande van het in de meerjarenraming beschikbare budget.

Mede gelet op het achterblijven van het aantal onderzoeken ten opzichte van de planning onderzoekt de Inspectie op dit moment de nadere invulling van het totale toezichtarrangement.

De uitkomst hiervan is, naast de opgelegde bezuinigingen, ook bepalend voor de werkwijze in 2005 en volgende jaren.

Verder voert in 2004 een onderzoeksbureau een externe evaluatie uit naar de werking van de toezichtkaders. Het gaat daarbij om de vraag of de toezichtkaders recht doen aan de uitgangspunten van de WOT. Uit het onderzoek blijkt of een aanpassing van de toezichtkaders en de werkwijze van de Inspectie nodig is. De rapportage wordt in september 2004 verwacht.

Kwantitatieve gegevens Inspectie van het Onderwijs voor het jaar 2005

De personele omvang bedraagt medio 2004 535 fte (voltijdse baan). De

komende jaren wordt deze door de taakstellingen aanzienlijk afgeslankt.

Als eind 2006 de structurele taakstelling in volle omvang moet zijn

ingevuld, beschikt de inspectie over circa 450 fte.

Dit betekent een vermindering met circa 85 fte ten opzichte van de huidige

situatie.

Een onderverdeling naar functiecategorie ziet er thans als volgt uit:

Tabel 19.2: Personele inzet Inspectiepersoneel naar functiecategorie

Functiecategorie                                                                                                               aantal fte

Inspectieleiding                                                                                                                               5 Coördinerend inspecteursen(adj.) inspecteurs                                                                   230 Inhoudelijkeenadministratieve ondersteuning                                                                   180 Medewerkers landelijke ondersteuning primair proces en beleidsontwikkeling                                                                                                                                   70 Medewerkers bedrijfsvoering                                                                                                     50

Totaal                                                                                                                                            535

19.2 Cultuurinspecties

Er zijn vier inspecties actief op het gebied van cultureel erfgoed. De Inspectie Cultuurbezit (ICB), de Rijksarchiefinspectie (RAI), de Rijksinspectie voor de Archeologie (RIA) en de Rijksinspectie Monumentenzorg (RIM).

Het ICB heeft de volgende taken. Toezicht houden op de Rijkscollectie in beheer bij de musea, opsporen van kunstbezit dat in de Tweede Wereldoorlog Nederland onrechtmatig heeft verlaten, verlenen van vergunningen voor de uitlening van beschermde cultuurvoorwerpen en verlenen van exportvergunningen voor cultuurgoederen.

De RIA houdt toezicht op het archiefbeheer van de Hoge Colleges van Staat, de ministeries en de zelfstandige bestuursorganen. De RIA moet toezien op het uitvoeren van archeologische werkzaamheden volgens de normen vastgelegd in de Kwaliteitsnorm Nederlandse Archeologie (KNA).

De RIM is per 1 mei 2004 opgericht en ziet toe op de naleving en de uitvoering van de Monumentenwet 1988 en op de kwaliteit van het gehele proces van restauratie en onderhoud.

Deze vier inspecties gaan fuseren tot één erfgoedinspectie. De gefuseerde inspecties ontwikkelen een geïntegreerde manier van werken en worden op één locatie gehuisvest. Per 1 juli 2003 is een projectdirecteur benoemd die het fusieproces begeleidt. De verwachting is dat de voorgenomen fusie in 2005 een feit wordt.

 
   

Tabel 19.3: Budgettaire gevolgen cultuurinspecties (x € 1 000)

2003

2004

2005

2006

2007

2008

2009

Verplichtingen 1420 1 Uitgaven 1420 1

476 476

1 270 1 270

1 261 1 261

1 261 1 261

1 261 1 261

1 260 1 260

Budgetflexibiliteit

Het budget van de inspectie heeft betrekking op overwegend personele

uitgaven en meerjarige (contractuele) juridische verplichtingen. De

verplichtingen betreffen onder andere personele uitgaven, huren en

onderhoud van panden, uitgaven voor automatisering en overige

voorzieningen.

Veronderstellingen in effectenbereik, doelmatigheid en raming

Er zijn geen veronderstellingen in effectbereik, doelmatigheid en raming.

  • 20. 
    ADVIESRADEN

Op dit artikel worden de apparaatsuitgaven geraamd voor de adviesraden van het ministerie.

Dit zijn de Onderwijsraad, de Raad voor Cultuur en de Adviesraad voor Wetenschaps- en Technologiebeleid. In de apparaatskosten van de adviesraden zijn begrepen alle kosten die gemoeid zijn met het functioneren van de adviesraden, waaronder de vacatiegelden voor de leden van de raden, personele en materiële kosten voor de ondersteunende secretariaten, uit te besteden onderzoek, e.d..

20.1  Algemene doelstellingen

De adviesraden verstrekken als onafhankelijke organen adviezen en voeren (deels) verkenningen uit ten behoeve van regering en parlement. Zij kunnen in verschillende fasen van de beleidsontwikkeling een rol spelen, variërend van een verkenning over toekomstige ontwikkelingen tot en met een advies over een afgerond wetsontwerp.

20.2  Nader geoperationaliseerde doelstellingen

Onderwijsraad

Per 1 januari 2005 start de nieuwe, vierjarige zittingsperiode van de Onderwijsraad. De samenstelling van de raad wordt grotendeels vernieuwd. Deze vernieuwing is zorgvuldig voorbereid en mede gebaseerd op de hoofdlijnen van het adviesprogramma voor de komende jaren.

Bij de voorbereiding van dit programma zijn alle relevante actoren binnen en buiten het onderwijs betrokken.

Binnen de context van een meerjarig perspectief werkt de raad met de volgende programmalijnen:

+ Markt, staat en maatschappij: kenniseconomie; + Markt, staat en maatschappij: maatschappelijke opdracht van het

onderwijs; + Financiering en bekostiging; + Organisatie: ontwikkeling van scholen en leraren; + Aanbod, speciale groepen en sectoren.

De aanpak van de raad kenmerkt zich door een interactieve, internationaal georiënteerde en pro-actieve benadering.

Naast het opstellen van adviezen en verkenningen organiseert de raad seminars en verzorgen raadsleden en stafmedewerkers presentaties over de adviezen. De concretisering van de activiteiten van de Onderwijsraad voor 2005 is te vinden in het werkprogramma 2005.

Raad voor Cultuur

Nu in 2004 de nieuwe Cultuurnota 2005–2008 is uitgebracht zal ook tot ver

in 2005 aandacht dienen te worden gegeven aan het implementeren

daarvan. De verwachting is dat de inhoud van de nota nog aanleiding zal

geven tot nadere adviezen van de raad over specifieke onderwerpen. Zo

houdt de Raad bijvoorbeeld capaciteit beschikbaar voor het voeren van

besteldiscussies in de cultuursector.

Daarnaast kent de Raad wettelijke adviestaken op het gebied van media,

monumentenzorg, archieven en cultuurbezit, die een jaarlijkse productie

van adviezen met zich meebrengt.

Na het uitkomen van de Cultuurnota 2005–2008 met Prinsjesdag 2004

wordt het Adviesprogramma 2005 van de Raad voor Cultuur nader

uitgewerkt.

Adviesraad voor wetenschaps- en technologiebeleid (AWT) De AWT brengt gevraagd en ongevraagd adviezen uit over hoofdlijnen in het wetenschaps- en innovatiebeleid. Met het merendeel van zijn adviezen beweegt de AWT zich op de beleidsterreinen van de minister van OCW (verantwoordelijk voor wetenschapsbeleid) en de minister van EZ (verantwoordelijk voor innovatiebeleid). Omdat kennis, onderzoek en innovatie natuurlijk ook van belang zijn op andere beleidsterreinen, adviseert de Raad ook met enige regelmaat andere ministers, als ook de Tweede Kamer. De Raad werkt dus zeker niet uitsluitend voor de minister van OCW.

Welke onderwerpen in 2005 aangepakt zullen worden, is nu nog niet aan te geven. Het werkprogramma voor 2005 bericht hier nader over. De praktijk van de afgelopen jaren is dat er naast dit werkprogramma ook nog tussentijdse adviesaanvragen aan de AWT worden gesteld, door een of meerdere ministers of het parlement.

In zijn aanpak en werkwijze spant de AWT zich in 2005 onverminderd in om de adviezen in open dialoog en interactie met betrokken partijen tot stand te brengen.

Hij investeert onverminderd in de contacten met de adviesvragers en betrokkenheid van externen bij de totstandkoming van adviezen. Hiertoe houdt de Raad ook in 2005 o.a. interviewrondes, organiseert workshops en strategische conferenties, schakelt externe partijen in voor achtergrondstudies en bespreekt concept-adviezen met relevante partijen.

Kengetallen

Onderwijsraad

De Onderwijsraad brengt in 2005 naar verwachting 10 tot 12 adviezen en verkenningen uit en publiceert circa 4 studies. Gedacht wordt onder meer aan de volgende onderwerpen:

Markt, staat en maatschappij: kenniseconomie

+ Europese Unie en ons onderwijs

+ Hoe organiseren we het bijblijven: internationale benchmark van innovatie

Markt, staat en maatschappij: maatschappelijke opdracht van het

onderwijs

+ Jongeren, ouders en school

Financiering en bekostiging

+ Naar meer verscheidenheid van financieringswijzen van onderwijs

+ Aansluitingsoplossingen/doorlopende leerlijnen en bekostiging

Organisatie: ontwikkeling van scholen en leraren

+ Evidence-based methoden en leertechnologie

+ Schaalgrootte, regio en bestuur

+ Kwantiteit en kwaliteit van onderwijspersoneel: anticyclische beleidsvoering voor onderwijspersoneel?

Aanbod, speciale groepen en sectoren

+ Gevarieerder toezicht bij gevarieerder onderwijs?

+ Gevolgen van een 50% deelname aan hoger onderwijs.

Adviesraad voor het wetenschaps- en Technologiebeleid (AWT)

De AWT brengt in 2005 naar verwachting 4 tot 6 adviezen uit en enkele

achtergrondstudies c.q. werkdocumenten.

20.3 Budgettaire gevolgen

In onderstaande tabel worden de verplichtingen, uitgaven en ontvangsten aan apparaatskosten (personeel en materieel) geraamd.

 

Tabel 1: Budgettaire gevolgen

artikel 20 (bedragen x € 1000)

         
 

2003

2004

2005

2006

2007

2008

2009

Verplichtingen

6 944

8 071

6 791

6 756

6 754

6 755

6 807

Uitgaven

6 944

8 071

6 791

6 756

6 754

6 755

6 807

Onderwijsraad

2 517

2 960

2 613

2 578

2 578

2 569

2 586

Raad voor cultuur

3 319

3 446

3 262

3 261

3 260

3 268

3 294

AWT*

1 288

1 665

916

917

916

918

927

  • Vanaf 2005 vervalt de bijdrage in de kosten van het ministerie van Economische Zaken.

20.4 Budgetflexibiliteit

De budgetten van de raden zijn op korte termijn weinig flexibel. Dit komt doordat de begrotingen grotendeels bestaan uit personele en materiële (huisvestings-)uitgaven.

20.5 Veronderstellingen in effectbereiking, doelmatigheid en raming

Onderwijsraad, Raad voor Cultuur en Adviesraad voor Wetenschaps- en Technologiebeleid

De adviezen van de raden zijn strategisch van aard en gericht op de middellange termijn.

Het effect van advisering is daarom niet onmiddellijk in hetzelfde jaar terug te zien in beleid en wetgeving. De raden adviseren over complexe onderwerpen die meerdere beleidsterreinen van OCW beslaan en ook dat van andere departementen regarderen. De beleidsreactie van de regering vergt zorgvuldige en soms langdurige voorbereiding. De adviezen spelen hoe dan ook een belangrijke rol in het politiek-bestuurlijke afwegingsproces. In de gebieden waarin de raden een rol spelen en de daaraan verbonden bredere sectoren vormen de adviezen van de raden een belangrijke informatie- en inspiratiebron getuige onder andere de vele publicaties in vakbladen en verwijzingen naar de adviezen in rapporten van anderen. De door de raden ontwikkelde programmalijnen worden als inhoudelijke koers gezien.

Zeker zo belangrijk als de directe effecten en doorvertaling in beleid en wetgeving, zijn de meer «conceptuele» effecten van adviezen: wanneer door een advies – op termijn – de manier van denken over een probleem verandert of als een bepaald issue daardoor hoger op de beleidsagenda komt te staan.

DE BEDRIJFSVOERING

  • 1. 
    Inleiding

In de beleidsagenda is ingegaan op het vormgeven van de governance binnen het domein van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (OCW) en op het sturen vanuit het departement op prestaties. De bedrijfsvoeringsparagraaf gaat hier dieper op in en beschrijft met name de ontwikkelingen en activiteiten rond de interne bedrijfsvoering van het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (OCW) die van belang zijn voor het bereiken van de gestelde beleidsdoelen. Tevens gaat de paragraaf in op de acties gericht op het waarborgen van de rechtmatigheid van de bestedingen van het departement en de bekostigde instellingen. Daartoe vindt u hieronder welke verbeteringen op het vlak van de sturing van het departement op de instellingen worden beoogd en welke consequenties dat vervolgens heeft voor de interne sturing van het departement.

  • 2. 
    Externe sturing

De minister is verantwoordelijk voor het inrichten van een zodanig stelsel van «checks and balances» dat de rechtmatigheid van de bestedingen binnen de OCW-sectoren in voldoende mate wordt gewaarborgd. Dit stelsel wordt vormgegeven via de sturing en het toezicht op de instellingen. Aan de voorkant wordt de sturing meer gericht op de prestaties van de instellingen. Om de prestaties te kunnen volgen, ontwikkelt OCW indicatoren. Tevens onderneemt het departement acties om de voortgang in de prestaties te kunnen monitoren en de instellingen in staat te stellen hierover verantwoording af te leggen. De afspraken met het veld over het bereiken van de beleidsambities kunnen per sector verschillen. Aan de achterkant van het sturingsproces stelt OCW nadere eisen aan de verantwoording en scherpt het reviewbeleid aan. Naast de verdere verbetering van het verticaal toezicht van het departement – mede in het licht van de voorgenomen autonomievergroting, deregulering en rekenschap – richt het toezicht zich tevens op het versterken van de horizontale verantwoording door de instellingen.

Sturen op prestaties

In 2005 werkt OCW meer met globale kaders en sturing op prestaties in plaats van toezicht op de naleving van gedetailleerde regels. Het sturen op prestaties brengt mee dat heldere beleids- en bestelindica-toren worden ontwikkeld aan de hand waarvan de voortgang kan worden gevolgd. Om te kunnen beoordelen in welke staat het stelsel zich bevindt, worden indicatoren ontwikkeld voor continuïteit, kwaliteit, rechtmatigheid, toegankelijkheid en doelmatigheid. Hiertoe stelt OCW in het najaar 2005 een zogenaamde dummy-begroting 2005 (exclusief cultuur) op. OCW werkt deze indicatoren in de begroting voor 2006 nog verder uit (inclusief cultuur). Voor de verantwoording over 2006 betekent het dat aan de hand van de stelselindicatoren over de staat van het stelsel wordt gerapporteerd.

Verantwoorden door de instellingen

Met ingang van 2005 (voor het eerst in de verantwoording over 2004) verlangt OCW van alle instellingsbesturen in het hoger onderwijs en beroepsonderwijs dat het bestuur een «letter of representation» aan de instellingsaccountant stuurt. Deze verplichting wordt opgenomen in de richtlijnen Jaarverslaggeving. Met deze «letter of representation» verklaart het bestuur aan de controlerend accountant dat alle bij het bestuur

bekende informatie van belang voor de oordeelsvorming van de accountant is verstrekt en dat het instellingsbestuur niet betrokken is geweest bij onregelmatigheden.

Een andere ontwikkeling op het gebied van de verantwoording is de verklaring van rechtmatigheid die Rechtpersonen met een Wettelijke Taak (RWT) over 2005 moeten afgeven. Dit betreft een toezegging van de Minister van Financiën aan de Tweede Kamer. De verklaring van rechtmatigheid is in feite de verklaring van de instellingsaccountant dat aan de eisen van wet- en regelgeving is voldaan.

Reviewbeleid

Voor het onderzoek bij de instellingen heeft de Auditdienst in 2004 reeds «verbrede reviews» ingevoerd. Deze worden verricht in drie fasen; dossier onderzoek bij de instellingsaccountants, onderzoek bij de instelling zelf en een afsluitend gesprek met de instellingsaccountant en het lid van de Raad van Toezicht of het College van Bestuur. De reviews resulteren in een uitspraak over de toereikendheid van de controle door de instellings-accountants. Indien sprake is van een niet geheel toereikende of ontoereikende controle kan niet vertrouwd worden op de controle door instellings-accountants. Als het niet toereikend zijn van de controle betrekking heeft op de bekostigingsgegevens, dan zal dit van invloed zijn op de verklaring van de Auditdienst bij de departementale jaarrekening.

Integraal uitvoeren van toezicht en handhaving

In 2004 is in het kader van het Veranderprogramma Apollo gestart met het ontwikkelen van een visie op toezicht en handhaving en de integrale uitvoering daarvan. De Onderwijsinspectie, de Auditdienst van OCW en het agentschap CFI werken hierbij samen. Met het realiseren van dit «geïntegreerde toezicht» zijn enkele jaren gemoeid. Gedurende deze jaren volgen de gezamenlijke toezichthouders een strategie van «quick wins»: voor iedereen zichtbare resultaten. In 2005 krijgen deze gestalte in een aantal mijlpalen:

+ verder uitbreiden van de bestaande samenwerkingsteams tussen de Auditdienst en de Onderwijsinspectie, zoals bijvoorbeeld een gezamenlijke taakgroep voor speciale opdrachten die klaarstaat voor onderzoek op basis van signalen van inspecteurs en/of accountants of op basis van waarschuwingen van klokkenluiders; + ontwikkelen en implementeren van een informatieprotocol tussen

toezichthouders en OCW; + gecoördineerd uitvoeren van een gezamenlijke rapportage over

uitvoeringstoetsen voor nieuw beleid en nieuwe regels voor instellingen; + ontwikkelen van een eerste proeve van een samenwerkingsprotocol en in het verlengde daarvan een eerste opzet van een geïntegreerd toezichtkader; + uitvoeren van «pilots» voor «good governance». Hierbij worden

schoolbesturen gevraagd om te participeren in «pilots» waarin nieuwe vormen van toezicht worden uitgeprobeerd.

Ontwikkelen en implementeren informatiebeleid

De besturingsfilosofie en daarmee samenhangende gewenste verlaging van administratieve lasten heeft ingrijpende gevolgen voor de manier waarop we met gegevens, informatie en informatie- en communicatietechnologie omgaan. OCW staat met alle betrokkenen in onderwijs, cultuur en wetenschap voor de opgave om hiervoor een gezamenlijk informatiebeleid te ontwikkelen en te implementeren. Voor zowel de instellingen als de overheid adequate informatie een cruciale randvoor-

waarde om de juiste keuzes te kunnen maken en nieuw beleid te ontwikkelen. Ook hebben instellingen informatie nodig om onder de nieuwe bestuurlijke verhoudingen rekenschap af te kunnen leggen en resultaten te laten zien aan leerlingen, ouders, samenleving en parlement. Daarnaast zorgen ict-ontwikkelingen ervoor dat de beschikbare informatie (of dit nu bekostigings-, wetgevings- of toezichtinformatie is, of dat het gaat over het digitaliseren van het erfgoed) met steeds meer spelers gedeeld kan worden. Informatie is daarmee een strategische resource geworden voor zowel het departement, de instellingen en de burger. Concrete acties op dit gebied zijn:

+ het beschikbaar stellen van portals aan onderwijsinstellingen om hen inzicht te geven in bekostigings- wetgevings- en benchmark informatie op maat voor de desbetreffende instelling (hiervoor zijn onder de titel servicegericht uitvoeren enveloppe middelen beschikbaar gesteld); + intern verbeteren van digitaal werken en archiveren ten behoeve van het ontsluiten van overheidsinformatie om zo een voor de burger transparant en toegankelijk departement te worden (elektronische bereikbaarheid – onderdeel van het programma andere overheid); + digitaliseren van cultureel erfgoed: erfgoedbronnen en de bijbehorende informatie hoogwaardig en duurzaam digitaal beschikbaar en toegankelijk maken voor de burger, voor onderzoek, onderwijs, nieuwe creatieve activiteit en voor kennisoverdracht (hiervoor zijn enveloppe middelen beschikbaar gesteld).

  • 3. 
    Interne sturing

De kaders voor de externe sturing zoals hiervoor geschetst, vertalen zich door naar de eisen die aan de interne sturing en organisatie van het departement worden gesteld. Die eisen aan de interne organisatie komen kortweg neer op het efficiënter en professioneler inrichten en toepassen van systemen, processen en instrumenten.

Om aan die eisen te kunnen voldoen, zijn in het zogeheten «100-dagen-plan» van OCW een aantal interne veranderingen aangekondigd. Met het 100-dagenplan is een nieuwe fase van het al langer lopende verander-traject OCW aangebroken: het veranderprogramma Apollo. Met Apollo is het veranderproces van OCW in een stroomversnelling gekomen: alle inspanningen tot nu toe en alle ontwikkelde instrumenten komen nu samen om een aantal majeure veranderingen tot stand te brengen. En dat doet OCW op eigen kracht, de eigen organisatie staat centraal.

Verbeteren HRM-beleid

Op het gebied van HRM-beleid zijn en worden verschillende ontwikkelingen in gang gezet. In 2005 start er een traject waarbij kritische succesfactoren op het gebied van personeel en organisatie (zoals de kwaliteit van de medewerkers, medewerkertevredenheid en cultuur) nader worden gedefinieerd en uitgewerkt met maatstaven, prestatie-indicatoren, meetinstrumenten en worden voorzien van meetbare doelen. Door op systematische wijze acties te definiëren voor elke kritische succesfactor wil OCW waarborgen dat de doelstellingen van het ministerie worden bereikt op de korte, middellange en lange termijn. Het doel van het structureel invoeren van kwaliteitsmanagement is de kwaliteit van het functioneren zichtbaar te maken en stelselmatig te verbeteren. Dat gebeurt onder andere aan de hand van een periodieke positiebepaling volgens de OCW-verbeterspiegel. Deze is gebaseerd op het model van het Instituut Nederlandse Kwaliteit (INK-model). In 2004

hebben directies en Bestuursraad een eerste positiebepaling uitgevoerd. Vanaf 2005 maakt kwaliteitsmanagement structureel onderdeel uit van de managementafspraken.

In het kader van «management development» ontwikkelt OCW onder andere een nieuw competentieprofiel voor de OCW-managers met als rode draad: ondernemend leiderschap in een politiek/bestuurlijke context. Met deze activiteiten moet worden bereikt dat OCW permanent beschikt over goed functionerende, kwalitatief goede (potentiële) managers. Het Apolloproject Herinrichten medezeggenschapsstructuur enverbeteren medezeggenschapsklimaatmoet resulteren in een medezeggenschapsstructuur die past bij de veranderde bestuurlijke verhoudingen en een verbeterplan voor het medezeggenschapsklimaat (de wijze waarop bestuurders en medezeggenschapsraden met elkaar omgaan). Ook het bevorderen van een professionele, veilige werkomgeving staat hoog op de agenda van OCW. Professionaliteit en veiligheid hebben voor een belangrijk deel te maken met integer handelen (bestuurlijke integriteit). Het gaat daarbij om vragen als: hoe gaan wij bij OCW met elkaar om, hoe ga ik om met de middelen die ik van de organisatie ter beschikking heb gekregen, hoe ga ik om met informatie, waar liggen de grenzen en bij wie kan ik terecht om dat te bespreken? Het doel van het traject is het bewust worden en vergroten van de verantwoordelijkheid van medewerkers over integriteitvraagstukken. Dit gebeurt door regels en procedures op het gebied van integriteit te actualiseren en samen te brengen in een gedragscode. Zo is in het kader van Apollo een nieuwe klokkenluiderregeling gemaakt, die inmiddels in werking is getreden, en is het aantal vertrouwenspersonen uitgebreid van een naar drie. Daarnaast organiseert OCW debatten en trainingen over integriteitvraagstukken.

Versterken interne organisatie

Het Apollo-project Shared Services richt zich op het efficiënter inrichten van de ondersteunende functies binnen OCW. De gedachte hierachter is dat hierdoor een scherpere focus op het primaire proces mogelijk wordt gemaakt. Op dit moment wordt gewerkt aan een dienstencatalogus en aan een set spelregels. Eind dit jaar is de organisatie gereed om volgens dit nieuwe concept te werken.

In het Apolloproject «duidelijk organiseren» gaat OCW de processen stelselonderhoud en innovatie apart binnen de beleidsdirecties positioneren. Hierdoor wordt de focus van de beleidsdirecties verscherpt. Beleidsdirecties gaan zoveel mogelijk terug naar hun primair proces. Inmiddels zijn kaders ontworpen voor de wijze waarop de directies zich moeten organiseren rond de twee genoemde functies. De komende periode gebruiken de directies om deze aanpassing in de structuur van hun organisatie ook echt te laten werken.

In aansluiting hierop is per 1 januari 2005 een ondersteunende directie Toezicht en Handhaving operationeel binnen OCW. De directie is verantwoordelijk voor (het ontwikkelen van) een toezichtvisie, voor de kwaliteit van de toezichtketens binnen OCW en voor de daadwerkelijke handhaving. Over het laatste punt wordt op het niveau van Directeur Generaal beslist. Het doel is dat daardoor binnen OCW onafhankelijk en alert gereageerd kan worden op wat er in het (externe) beleidsveld eventueel misgaat of dreigt mis te gaan. De directie heeft een kleine omvang. Behalve kennis-, ontwikkel- en coördinatietaken vervult de directie ook een aantal taken in de beleidscyclus. Deze directie levert daarnaast volgens het Shared Service model ondersteuning aan de Directeuren Generaal.

Verbeteren bedrijfsprocessen en naleven regelgeving In vervolg op voorgaande jaren schenkt OCW ook in 2005 weer nadrukkelijk aandacht aan de richtlijnen en procedures rond Europese aanbestedingen. In de managementafspraken 2005 moeten de organisatieonderdelen van OCW expliciet aangeven of en zo ja, wanneer Europese aanbestedingen van toepassing zijn. Gedurende het jaar wordt dit gemonitord. Ook worden alle directeuren verzocht aan te geven welke overheidsopdrachten in het komende jaar zijn voorzien en welke daarvan Europees moeten worden aanbesteed. Op grond hiervan wordt beoordeeld of er sprake is van vraagaggregatie, zodat de betreffende opdrachten gecombineerd aan de markt kunnen worden aangeboden of vallen binnen bestaande raamovereenkomsten. Deze maatregelen zijn in lijn met de activiteiten in het kader van het interdepartementale project Professioneel Inkopen en Aanbesteden (PIA).

Verder wordt in 2005 het contractbeheer concernbreed sterker gecoördineerd. Op basis van de geldende wet- en regelgeving worden vanuit het coördinatiepunt contractbeheer uitvoeringsrichtlijnen en adviezen opgesteld voor alle bedrijfsonderdelen van OCW. Een contractenregistratiesysteem ondersteunt daarbij.

Een andere ontwikkeling op het gebied van de interne sturing is het verder verbeteren van de planning en control cyclus (p&c-cyclus). Bij het opstellen van de managementafspraken gaat het met name om het vertalen van beleidsdoelen in de begroting naar de interne bedrijfsvoering van OCW. Directies geven via hun managementafspraak antwoord op de vraag wat zij doen om de gestelde doelen te realiseren. In 2005 wordt nog vroeger dan in 2004 begonnen met het opstellen van de managementafspraken en de voorbereidingen voor de managementafspraken 2006 zullen optimaal op de begrotingsvoorbereiding 2006 worden afgestemd.

Enkele onderwerpen in de managementafspraken voor 2005 op het vlak van de bedrijfsvoering zijn:

+ voortgang en resultaten van verbeteracties om beslistermijnen te verkleinen waar binnen aanvragen en bezwaarschriften van burgers afgehandeld moeten afhandelen; + acties ter opheffing van door de Algemene Rekenkamer geconstateerde tekortkomingen; + versterken van risicomanagement (risicoanalyse, beheersmaatregelen,

monitoring en bijstelling). Een deugdelijke risicoanalyse is cruciaal voor de interne sturing en beheersing. Hieraan wordt dan ook de nodige aandacht besteed. Vervolgens worden op grond van die analyse adequate beheersmaatregelen getroffen om de risico’s te voorkomen dan wel de gevolgen daarvan te minimaliseren. Bij het treffen van beheersmaatregelen wordt een kosten-batenafweging gemaakt. De effectiviteit van de beheersmaatregelen wordt gemonitord; de uitkomsten daarvan zijn periodiek onderwerp van gesprek met de departementsleiding. De uitkomst van die periodieke gesprekken kan leiden tot het bijstellen van de beheersmaatregelen of van de gestelde doelen. Tenslotte wordt over de resultaten intern verantwoording afgelegd. Belangrijk daarbij is dat de gemelde resultaten op ordelijke en controleerbare wijze tot stand zijn gekomen. De continue verbetering van de bedrijfsprocessen vindt in 2005 verder plaats door het verrichten van (operational) audits door de Auditdienst. De audits richten zich met name op de processen op het gebied van personeel, informatisering, organisatie, financiën, automatisering en huisvesting.

Verder ontwikkelen informatie- en communicatietechnologie intern OCW Ten behoeve van de interne sturing worden managementinstrumenten verder ontwikkeld. Ook wordt het systeem voor parlementaire informatievoorziening verder doorontwikkeld. Hierdoor verbetert met name de bediening van de politieke top en de Tweede Kamer. Ook fungeert OCW als trekker van het onderdeel «elektronische bereikbaarheid» van het programma «andere overheid». OCW is pilot departement en streeft hierbij naar het zoveel mogelijk openbaar maken van al haar informatie. Dit project levert een bijdrage aan de doelstelling de overheid transparanter en toegankelijker te maken. Hiertoe wordt binnen OCW steeds meer digitaal gewerkt en gearchiveerd. Zo levert het project tevens een bijdrage aan de interne doelstelling de bedrijfsvoering binnen het departement te verbeteren door de werkprocessen te verhelderen en te structureren.

Tenslotte

Al deze ontwikkelingen moeten bijdragen aan het verbeteren van de governance-structuur van het OCW-domein. Dat geldt zowel voor de instellingen als voor het departement zelf. Van groot belang daarbij is dat de externe sturing goed wordt vorm gegeven en de interne sturing daar op af wordt gestemd.

Bovenstaande maatregelen moeten er uiteindelijk ook toe leiden dat in het jaarverslag over 2005 een mededeling over de bedrijfsvoering kan worden afgegeven die zonder voorbehoud is.

Tabel en toelichting taakstelling OCW

Taakstelling met kwaliteit

In de begroting van 2004 bent u geïnformeerd over de personele reductie van het departement. Onderstaande tabel geeft inzicht in de eindsituatie in 2006 en de tussenstand op 31 juli 2004.

 

Tabel 1: Aantallen ft

e’s

 
 

Toegestane

formatie per 31

juli 2002

Feitelijke

bezetting per 31

juli 2004

Toegestane formatie in 2006

Bestuursdeparteme

Inspecties

Cultuurdiensten

Adviesraden

Agentschappen

nt 1481

510

453

68

803

1 323

580

507

71

705

1 190 486 *

398 64

657

Totaal

3 315

3 186

2 795

  • Inclusief een uitbreiding met 50 fte’s bij de Inspectie voor het Onderwijs ten gevolge van de invoering van de W.O.T.

CENTRALE FINANCIËN INSTELLINGEN

  • 1. 
    Algemene doelstelling

Een juiste en tijdige betaling van de bedragen waarop onderwijsinstellingen krachtens wet- en regelgeving recht hebben en het leveren van gegevens aan de onderwijsinstellingen en aan het departement.

Tabel 1: Begroting 2005 CFI (x € 1 000)

2005

Totaal baten                                                                                                                            47367

Totaal lasten                                                                                                                           47367

Saldo van batenenlasten                                                                                                             0

Totaal kapitaalontvangsten                                                                                                       900

Totaal kapitaaluitgaven                                                                                                           6305

  • 2. 
    Doelmatigheid

In het kader van het voldoen aan de instellingsvoorwaarden voor bestaande baten- en lastendiensten heeft CFI in 2003 een kostprijsmodel ontwikkeld. De uitkomsten van dit model zijn bepalend geweest voor de toerekening van de kosten aan de opdrachtgevers, zoals deze in de afzonderlijke prestatiecontracten 2004 zijn weerslag hebben gekregen. Omdat 2004 als aanloopjaar is te beschouwen worden in 2005 de prestatiecontracten met de opdrachtgevers en de kostprijs met de eigenaar inhoudelijk geëvalueerd. Het kostprijsmodel CFI heeft voldoende stabiliteit om als basis te dienen voor de verdere uitwerking van de instellingsvoorwaarde met betrekking tot de doelmatigheid. In dit najaar worden voor 2005 en volgende jaren afspraken gemaakt tussen eigenaar en CFI over een set doelmatigheidsindicatoren.

Medio 2004 worden de uitkomsten van de prestatiecontracten met de opdrachtgevers (po, vo, bve, ho en owb) en de hoogte van kostprijs met de eigenaar CFI besproken. De uitkomsten van deze evaluatie (2004 is een aanloopjaar) worden in de bepaling van de kostprijs voor de diensten 2005 en verder meegenomen.

CFI raamt de besteding van de middelen OCW 2005 ten behoeve van de opdrachtgevers als volgt: po 46%, vo 24%, bve 16%, ho 13,5% en owb 0,5%. Deze verdeling is gelijk aan de contracturen uit de prestatiecontracten 2004. De planning voor 2005 is overigens nog onderwerp van gesprek (met de opdrachtgevers en eigenaar), maar komt op basis van het inzicht medio 2004 naar verwachting overeen met de onderverdeling 2004. Afspraken over productievolumina en deregulering (in relatie tot de taakstelling op de begroting) worden tevens in deze gesprekken meegenomen.

  • 3. 
    Budgettaire gevolgen
 
   

Tabel 2: Begroting baten en lasten CFI (x € 1 00

 

2003

2004

2005

2006

2007

2008

2009

Baten

             

Opbrengst moederdepartement

52 752

44 514

46 021

43 686

43 628

43 628

43 628

Parkering taakstelling regeerakkoord

 
  • 2 892
         

Opbrengst overige departementen

148

           

Opbrengst tweeden

1 480

1 188

1 188

1 188

1 188

   

Rentebaten

53

58

58

58

58

58

58

Buitengewone baten

854

100

100

50

     

Exploitatiebijdrage

5 200

           

Totale baten

60 487

42 968

47 367

44 982

44 874

43 686

43 686

Lasten

             

Apparaatskosten

49 675

40 055

42 850

39 665

38 797

38 324

38 394

– personele kosten

30 679

28 463

27 185

25 204

24 836

24 362

24 431

– materiele kosten

18 996

11 592

15 665

14 461

13 961

13 962

13 963

Rentelasten

465

378

400

500

500

500

500

Afschrijvingskosten

4 096

4 777

3 467

4 167

4 697

3 982

3 912

– materieel

4 096

4 777

3 467

4 167

4 697

3 982

3 912

– immaterieel

             

Dotaties aan voorzieningen

5 543

450

450

450

680

680

680

Buitengewone lasten

343

200

200

200

200

200

200

Taakstelling regeerakkoord

 
  • 2 892
         

Totale lasten

60 122

42 968

47 367

44 982

44 874

43 686

43 686

Saldo van baten en lasten

365 0 0 0 0 0

0

Toelichting op de begroting van baten en lasten

Baten

Opbrengst moederdepartement

De diensten die CFI verricht voor de in de begroting opgenomen bedragen, worden jaarlijks vastgesteld in raamcontracten met opdrachtgevers. De taakstelling voor 2005 en verder is in de post opbrengst moederdepartement verwerkt. In de begroting 2004 diende deze nog apart zichtbaar te worden gemaakt.

Opbrengst tweeden

Het betreft hier diensten voor andere opdrachtgevers dan het ministerie van OCW, zoals het Participatiefonds. De opbrengsten tweeden zijn vanaf 2008 op nul geraamd, aangezien CFI vanaf dat jaar geen zekerheid meer heeft over de werkzaamheden ten behoeve van het Participatiefonds.

Rentebaten

Het betreft hier een expertraming op basis van uitkomsten uit het

verleden.

Buitengewone baten

Het betreft hier een expertraming op basis van uitkomsten uit het verleden. Het zijn baten die geen betrekking hebben op het lopende boekjaar. De buitengewone baten zijn vanaf 2007 op nul gesteld, omdat de nog te betalen bedragen bij vaststelling van jaarrekening CFI steeds zuiverder worden vastgesteld.

Lasten

Personele kosten

Bij CFI zijn medio 2004 circa 490 fte (fulltime equivalent) in ambtelijke dienst. De gemiddelde prijs per fte bedraagt circa € 57 000, inclusief persoonsgebonden budgetten. Er is voor 2005 € 0,3 miljoen begroot voor externe ondersteuning in piekperioden.

Materiële kosten

De materiële kosten bestaan grotendeels uit vaste lasten. Te noemen zijn

huur € 3,3 miljoen, exploitatie gebouwen en materieel € 2,9 miljoen,

beheer en exploitatie van geautomatiseerde systemen (inclusief GEFIS)

€ 5,4 miljoen, de kosten voor informatieleveringen € 1,4 miljoen en het

project huisvesting CFI € 1,0 miljoen.

Vanwege de verhuizing van het moederdepartement naar Den Haag in het

najaar van 2003, zijn de materiële lasten voor CFI toegenomen. Dit uit zich

zowel in de exploitatie als de huur van gebouw. Het bouwdeel CFI wordt

in 2004 en 2005 gerenoveerd.

Rentelasten

De rentelasten CFI vloeien voort uit rente en aflossingsdragend vermogen.

Afschrijvingskosten

De afschrijvingskosten betreffen alleen materiële vaste activa. De

gehanteerde afschrijvingstermijnen bedragen 10 jaar voor meubilair, 3

jaar voor hard- en software en 5 jaar voor bedrijfsondersteunende

systemen.

Het in de begroting opgenomen bedrag bestaat voornamelijk uit

afschrijvingskosten hardware en bedrijfsondersteunende systemen. Met

de integrale investeringen in meubilair en hardware wordt gewacht tot

2006, wanneer CFI het gerenoveerde bouwdeel zal betrekken.

 

Tabel 3: Toelichting afschrijvingskosten (x € 1 000)

 

Afschrijvingskosten naar aanleiding van

2005

2006

2007

2008

2009

investeringen t/m 2003

investeringen 2005 e.v. conform begroting 2004

additionele investeringen 2005 e.v. 473

1 963 1 031 1 549

899

1  719

2 084

427 2 186 1 497

53 2 432 1 662

24 2 226

Totaal afschrijvingskosten

3 467

4 167

4 697

3 982

3 912

In de bovenstaande tabel heeft CFI de geraamde afschrijvingskosten gecategoriseerd. Het betreft de afschrijvingsconsequenties naar aanleiding van de gedane investeringen tot en met het jaar 2003. Daarnaast zijn er de afschrijvingskosten van de investeringen volgens de begroting 2004. Voor deze investeringen (circa € 2,7 miljoen per jaar) heeft het ministerie van Financiën het beroep leenfaciliteit toegekend. Als laatste raamt CFI additionele afschrijvingskosten, voor investeringen in het kader van de verhuizing CFI en de noodzakelijke vernieuwing CFI.

Buitengewone lasten

Het betreft een expertraming op basis van uitkomsten uit het verleden.

Het zijn lasten die geen betrekking hebben op het lopende boekjaar.

Dotaties aan voorzieningen

De dotatie aan voorzieningen heeft betrekking op flankerend beleid/

wachtgeld.

 

Tabel 4: Kasstroomoverzicht CFI (x € 1 000)

 
 
 

2003

2004

2005

2006

2007

2008

2009

  • 1. 
    Rekening courant RHB 1 januari
             

(inclusief deposito)

3 309

14 060

10 354

5 027

4 596

5 399

6 282

  • 2. 
    Totaal operationele kasstroom

6 293

202

78

3 974

4 579

3 878

3 838

3a Totaal investeringen (–)

0

- 1 800

-3 620

-2 720

-2 720

- 2 720

-2 720

3b Totaal boekwaarde des-

             

investeringen (+)

512

           
  • 3. 
    Totaal investeringskasstroom

512

- 1 800

-3 620

- 2 720

- 2 720

- 2 720

- 2 720

4a. Eenmalige uitkering aan

             

moederdepartement (–)

             

4b. Eenmalige storting door

             

moederdepartement (+)

8 198

           

4c. Aflossingen op leningen (–)

-4 252

- 3 908

-2 685

- 1 685

- 1 056

- 275

-138

4d. Beroep op leenfaciliteit (+)

0

1 800

900

       
  • 4. 
    Totaal financieringskasstroom

3 946

  • 2 108

- 1 785

- 1 685

- 1 056

- 275

- 138

Rekening courant RHB 31 december

14 060

10 354

5 027

4 596

5 399

6 282

7 262

In het kasstroomoverzicht is zichtbaar dat de toegekende leenfaciliteiten ontoereikend zijn ten opzichte van de geraamde investeringen. Dit uit zich in de sterke teruggang van de rekening courant tot 2006. CFI is voornemens voor de jaren 2005 en verder nog een additioneel beroep op de leenfaciliteit te doen. Overigens is ten opzichte van de begroting 2004 € 0,9 miljoen aan investeringen afnemerszaken doorgeschoven van 2004 naar 2005, omdat de verhuizing van CFI is vertraagd.

 

Tabel 5: Overzicht operationele kasstroomCFI (x € 1 000)

 
 

2003

2004

2005

2006

2007

2008

2009

Saldo baten en lasten

Afschrijvingen

Afname liquide middelen

Afname kortlopende vorderingen

Toename voorzieningen

Afname voorzieningen

Afname kortlopende schulden

365 4 096

2 054

  • 56 -- 166

4 777

2 975 1 600

3 467

  • 2 889 - 500

4 167 - 193

4 697 - 118

3 982

  • 104

3 912 -74

Operationele kasstroom6 293

202

78

3 974

4 579

3 878

3 838

Uitgangspunten voor het kasstroomoverzicht (tabel 3) is de jaarrekening

2003, de begroting 2004 en de begroting van baten en lasten 2005 (tabel

2). Op basis hiervan is de liquiditeitsontwikkeling voor de komende jaren

bepaald.

De afname voorzieningen wordt in 2004 en 2005 grotendeels bepaald

door het uitputten van de voorziening flankerend beleid 2004/2005 in het

kader van het sociaal beleidskader CFI.

Investeringen

In het najaar 2003 is het moederdepartement verhuisd naar Den Haag. CFI draagt vanaf 2004 zelf zorg voor de inrichtingskosten van het bouwdeel CFI in Zoetermeer. Daarvoor is een contract met de Rijksgebouwendienst afgesloten. CFI is voornemens in 2005 te komen tot niet reguliere investeringen in afnemerszaken (vanwege de verhuizing) voor het inrichten van een nieuwe telefooncentrale, bekabeling, etc.

 

Tabel 6: Overzicht vermogensontwikkeling CFI (x € 1 000)

 
 

2003 2004 2005 2006 2007 2008

2009

  • 1. 
    Eigen vermogen per 1 januari
  • 2 343 1 020 1 020 1 020 1 020 1 020

1 020

  • 2. 
    Saldo van baten en lasten

365 0 0 0 0 0

0

3a. Uitkering aan moederdepartement

   

3b. Bijdragemoederdepartement ter

   

versterking eigen vermogen

   

3c. Overige mutaties in het eigen

   

vermogen

2 998

 
  • 3. 
    Totaal directe mutaties in het eigen
   

vermogen

2 998 0 0 0 0 0

0

  • 4. 
    Eigen vermogen per 31 december

1 020 1 020 1 020 1 020 1 020 1 020

1 020

CFI verwacht de komende jaren geen aanspraak te hoeven maken op haar exploitatiebuffer.

NATIONAAL ARCHIEF (voorheen Rijksarchiefdienst)

Tabel 1: Begroting Nationaal Archief (x € 1

2005

Totaal baten                                                                                                                            14605

Totaal lasten                                                                                                                           14604

Saldo van batenenlasten                                                                                                             1

Kapitaalontvangsten                                                                                                               1700

Kapitaaluitgaven                                                                                                                      2399

1.1 Inleiding

Archieven nemen binnen het culturele erfgoed een bijzondere plaats in. Het zijn historische bronnen die op directe en authentieke wijze getuigen over het leven en handelen van individuen en groepen in het nabije en verre verleden. Archieven bieden iedereen de mogelijkheid om zelf de informatie te verzamelen die nodig is om inzicht te krijgen in maatschappelijke en politieke ontwikkelingen, de omgeving waarin men leeft of iemands eigen persoonlijke afkomst.

1.2 Nationaal Archief en regionale historische centra

Krachtens de archiefwet heeft de minister een specifieke verantwoordelijkheid voor de rijksarchieven, zijnde het Nationaal Archief in Den Haag en rijksarchiefbewaarplaatsen in de provinciehoofdsteden. Het Nationaal Archief bewaart archieven van nationale betekenis, de rijksarchieven in de provinciehoofdsteden die van regionale betekenis. Eind jaren ’90 is gebleken dat de rijksarchieven steeds minder in staat waren om aan de hedendaagse eisen van publieksbereik te voldoen. Verbetering is de laatste jaren bereikt door het gebruik van informatie- en communicatie technologie. Een handicap was echter de kleinschaligheid van de afzonderlijke rijksarchieven. In 1997 is daarom een beleid ingezet dat erop gericht is de rijksarchieven in de provinciehoofdsteden te laten fuseren met andere instellingen op het gebied van historische informatie (zoals gemeente- en streekarchieven, historische musea, documentatiecentra en bibliotheken), en in Den Haag een Nationaal Archief te vormen. De efficiencywinst die hieruit ontstaat wordt ingezet voor een betere (digitale) dienstverlening aan het publiek.

In 2005 maakt elk rijksarchief in de provinciehoofdsteden deel uit van een gefuseerde organisatie, een zogenaamd Regionaal Historisch Centrum (RHC). Zij behoren dan niet meer tot de Rijksarchiefdienst, het agentschap waarin het Nationaal Archief en de rijksarchieven in de provincie organisatorisch waren ondergebracht.

1.3 Organisatorische inbedding

Met ingang van 1 januari 2005 is de Rijksarchiefdienst gelijk aan het Nationaal Archief, omdat de andere organisatie onderdelen dan zijn verzelfstandigd. Een logische stap is ook de budgetten van het Nationaal Archief en de rijksbijdragen aan de rhc’s begroting technisch te splitsen. In deze agentschapsbegroting worden de baten en lasten van het Nationaal

Archief toegelicht, de rijksbijdragen aan de afzonderlijke rhc’s zijn

ondergebracht op artikel 14 van de begroting.

In tabel 2 is aangegeven welke middelen er totaal beschikbaar zijn voor

het Nationaal Archief en de rhc’s, welke samen het agentschapsbudget

vormde.

Tabel 2: Totaal budgetten rhc’s en Nationaal Archief (x € 1 000)

Realisatie Actualisa- Begroting Begroting Begroting Begroting Begroting 2003          tie 2004                2005               2006               2007                2008                 2009

Bijdrage OCW Rijksbijdragen aan rhc’s Budget Nationaal Archief – overig

 

33 645

36 023

34 708

34 585

34 572

34 583

34 583

21 629

21 985

21 469

21 469

21 469

21 283

21 283

13 134

14 038

13 239

13 116

13 103

13 300

13 300

1 072 *

           
  • = tekort op budget

1.4 Beleid en resultaten Nationaal Archief

Op 4 juni 2002 is het Nationaal Archief van start gegaan. In de beleids-verkenning «Geschiedenis binnen handbereik» die dat jaar is verschenen, vormt grotendeels de basis voor het beleid in 2005.

Het motto is «Nederland ontdek je in het Nationaal Archief». Nederland wordt werkelijk ontdekt als een breed en gevarieerd publiek via het Nationaal Archief inzicht wordt verschaft in de geschiedenis. Op basis van de collectie (Het Nationaal Archief draagt zorg voor het beheer van ruim 98 kilometer archiefbescheiden, 1 miljoen foto’s en 323 000 kaarten.) zal de komende jaren informatie worden verstrekt en producten worden ontwikkeld ten behoeve van de volgende doelgroepen: + «grasduiners»; algemeen geïnteresseerden in geschiedenis; + «onderzoekers»; ondermeer genealogen/geïnteresseerden in persoonlijke geschiedenis/woonomgeving en andere historische onderzoekers (professioneel en amateur); + «educatoren»; met betrekking tot onderwijs en jeugd; + «intermediairs»; professionals in het archiefveld gericht op archivis-tiek, digitale duurzaamheid en conservering/restauratie.

Informatie verstrekken aan het publiek begint bij het verder toegankelijk en beschikbaar maken van de collectie voor de genoemde doelgroepen. Met het continu actualiseren en verbeteren van de website, toevoegen van digitale toegangen, innovatief educatief materiaal en het digitaliseren van de fotocollectie geeft het Nationaal Archief invulling aan zijn rol van publieksinformatiecentrum op het gebied van de nationale geschiedenis. Ook het onderzoek naar, en de beleving van de provinciale geschiedenis beoogt het Nationaal Archief te stimuleren. Er wordt ondermeer in samenwerking met het erfgoedhuis Zuid-Holland een programma opgezet.

In lijn met de beleidsbrief van de Staatssecretaris «Meer dan de som» wordt de samenwerking met andere kennisinstituten op het gebied van conservering (KB en ICN) verder vorm worden gegeven. Het Nationaal Archief levert een bijdrage aan een gezamenlijk onderzoeksprogramma papierconservering. Dit gebeurt vanuit het kenniscentrum conservering. De kennis die tijdens het onderzoek wordt opgedaan, wordt gedeeld met

collega-instellingen in binnen- en buitenland. De kennisinfrastructuur op het gebied van conservering wordt hierdoor aanzienlijk versterkt. Om digitale informatie te behouden maakt het Nationaal Archief een plan van aanpak voor de inrichting van een virtueel depot voor digitale archieven. Realisering van dit depot is na 2005 gepland.

In 2005 zijn de inspanningen verder gericht op het realiseren van een kwantitatief en kwalitatief betere selectie van archieven. Met de betrokken ministeries en de Centrale Archiefselectiedienst (CAS) wordt gewerkt aan een versnelling van de overbrenging van archieven naar het Nationaal Archief en de rhc’s. Hierbij krijgen cultuurhistorisch waardevolle archieven voorrang. De vereenvoudiging van de procedure van vaststelling van selectielijsten is daarbij een belangrijk aandachtspunt.

Op internationaal gebied speelt het Nationaal Archief als kenniscentrum een grote rol. In tal van landen (ondermeer in Oost-Europa, Indonesië, Suriname) worden projecten gedaan gericht op ontsluiting en behoud. Veel projecten (zoals Tanap in Indonesië, Baltische Zee-project en Suriname) worden mede gefinancierd door subsidies van HGIS (Homogene Groep Internationale Samenwerking) en EU-subsidie’s.

Het Nationaal Archief is verantwoordelijk voor de uitoefening van een aantal bevoegdheden van de Minister ten aanzien van de rhc’s. Eind 2004 worden voor de periode 2005–2008 met de rhc’s resultaatafspraken gemaakt, met name op het gebied van doelgroepgericht publieksbereik en behoud. Deze vormen het uitgangspunt voor de toetsing van jaarbegrotingen – en verantwoordingen in het kader van de planning en control- cyclus, die door het Nationaal Archief wordt uitgevoerd. Met betrekking tot het meten van het publieksbereik wordt begin 2005 een landelijke publieksmonitor geïntroduceerd.

In 2005 vindt een oriëntatie plaats op een aanpassing van de Archiefwet 1995 en aanverwante regelgeving. Hierbij wordt de mogelijkheid van deregulering (vermindering of vereenvoudiging van archiefwettelijke normen) onderzocht.

  • 2. 
    Begroting 2005

2.1 Exploitatiebegroting 2005

 

Tabel 3: Gespecificeerde baten en lasten (x € 1 000)

             
     
 

Realisatie

Actualisa-

Begroting

Begroting

Begroting

Begroting

Begroting

 

2003

tie 2004

2005

2006

2007

2008

2009

Baten

             

Opbrengst OCW

13 134

14 038

13 239

13 116

13 103

13 300

13 300

– personeel/materieel

12 599

13 474

1 3 240

13 116

13 103

13 300

13 300

- behoudsgelden

535

535

         

Opbrengst derden:

1 621

2 222

1 345

1 642

1 642

1 572

1 572

– detacheringen/divers

627

326

330

572

572

502

502

– dienstverlening/decl. Uren

779

1 470

625

605

605

605

605

– verhuur depots/ruimtes

215

426

390

465

465

465

465

Rentebaten:

57

20

21

20

20

20

20

Buitengewone baten:

 

452 0 0 0 0

0

– bijzondere baten

74

229

         

– vrijval balans

149

223

         

Totaal baten

15 034

16 732

14 605

14 778

14 765

14 892

14 892

Lasten

             

Apparaatskosten:

15 139

14 956

12 620

12 668

12 660

12 634

12 691

– personeel (salarissen)

8 401

7 541

7 220

6 820

6 520

6 520

6 520

– materieel (organisatie)

1 943

1 626

1 406

1 360

1 329

1 325

1 392

– huren/expl. huisvesting

2 731

3 165

3 195

3 195

3 195

3 195

3 195

– projectkosten

2 064

2 653

799

1 293

1 616

1 595

1 584

Reservering landelijk (rhc’s) bouwkosten-

             

bestedingen

 

2

890

883

871

1 068

1 068

Rentelasten

55

79

201

216

215

202

200

Kapitaallasten

317

667

893

1 009

1 016

983

928

– afschrijfkosten materieel

317

667

893

1 009

1 016

983

928

– afschrijfkosten immaterieel

             

Dotaties voorzieningen:

734

1 000

         

Buitengewone lasten

128

           

Totaal lasten

16 373

16 733

14 604

14 776

14 762

14 888

14 887

Saldo van baten en lasten

  • 1 338*

-1 1 2 3 4

5

  • tekort Nationaal Archief; samen met tekort op budget op RAD- niveau (tabel 2) is het totale tekort in 2003 € 2 410 geweest.

2.2 Toelichting op de baten

De baten van de Rijksarchiefdienst bestaan uit de volgende componenten:

De bijdrage van OCW

Deze bestaat uit het personele, materiële en huisvestingsbudget. In de cultuurnota periode 2000–2004 ontving het Nationaal Archief aanvullende middelen voor activiteiten in het kader van collectiebehoud.

Opbrengsten derden

Deze bestaan uit diversen en opbrengsten uit detacheringen; er wordt verwacht dat de opbrengsten gaan oplopen tot ruim een € 0,5 miljoen, mede door budgetoverhevelingen als gevolg van de Pivot-convenanten. In 2006 gaan nog een vijftal archieven budgetten gaan overhevelen.

Baten uit dienstverlening en declarabele uren

Het Nationaal Archief verricht diensten voor het publiek en instellingen. De inkomsten bestaan uit vergoedingen voor materiële kosten en declarabele tijdsbesteding. Ook betreft dit baten uit gesubsidieerde projecten. Er lopen op dit moment geen grote nieuwe projecten. De baten nemen daarom in 2005 naar verwachting fors af.

Verhuur ruimtes en depots

Een deel van de overcapaciteit in de depots (in Den Haag en in Schaars-bergen) wordt onderverhuurd (respectievelijk 4 en 17 km wordt verhuurd). Daarnaast wordt een deel van de kantoorruimte beschikbaar gesteld aan derden.

Rente baten

Er is een bescheiden bedrag van € 21 000 aan rente begroot. De liquiditeitspositie van het Nationaal Archief is begroot op gemiddeld € 1,0 miljoen (zie kasstroom overzicht). Op dit moment is de rente vergoeding ongeveer 2%.

2.3 Toelichting op de lasten

De lasten van het Nationaal Archief bestaan uit de volgende componenten:

Apparaatskosten

De salarislasten dalen de komende jaren als gevolg van de opgelegde taakstelling van het kabinet Balkende I en II. De gemiddelde bezetting van het Nationaal Archief (inclusief beleidsbureau RAD) bedraagt in 2004 nog 150,7 fte (fulltime equivalent), in 2005 is de bezetting begroot op 145 fte. Nadat de herplaatsingperiode (volgend op de ingezette reorganisatie) medio 2006 is afgelopen komt de bezetting uit op de beoogde 130 fte. De gemiddelde salarislasten zijn € 50 000 per fte.

De materiële kosten bestaan uit de vaste componenten huisvesting en organisatiekosten en de component «projectgelden». Met betrekking tot deze laatste component geldt dat er in 2005 en 2006 fors minder te besteden is. De hogere salarislasten die tot 2006 op de begroting drukken moeten worden opgevangen. Voor het opvangen van nieuwe wachtgeldkosten wordt in 2004 een voorziening getroffen.

Reserveringenbouwtrajecten rhc’s

Bij de fusie van de archieven in Noord-Holland, Overijssel en Utrecht zijn met de desbetreffende bestuurlijke partners afspraken gemaakt over de financiering van de geplande bouw- en verbouwtrajecten. De feitelijke verplichtingen vangen aan op het moment dat de bouwtrajecten zijn gerealiseerd (gepland medio 2005); de betreffende bedragen worden dan overgeheveld van de Nationaal Archief begroting naar de begrotingspost voor rhc’s (artikel 14 van de begroting).

Rente lasten

Deze zijn gebaseerd op de huidige lasten van de openstaande leningen bij het ministerie van Financiën plus de verwachte rentekosten van de goedgekeurde leningen in 2004 en 2005. De voorgenomen leningen lopen synchroon met de investeringsplanning (Zie tabel 4).

Kapitaallasten

Idem als rente lasten. In 2005 bedraagt de voorgenomen investering € 1,7

miljoen; het betreft een inhaalslag op het gebied van ict en verbouwingen

aan het entreegebied/kantooromgeving van het Nationaal Archief.

 
                 

Tabel 4: Investeringsoverzicht (x € 1 000)

Investering

Realisatie 2003

Actualisatie 2004

Begroting 2005

Begroting 2006

Begroting 2007

Begroting 2008

Begroting 2009

Verbouwingen

Inventaris studiezaal/dienstverlening Inventaris depots/mat. Beheer Inventaris kantoor/overhead

120 793 449

1 480 360

670

1 000 200

500

200

50

500

     

Totaal

1 362

2 500

1 700

750

     

2.4 Vermogensontwikkeling en kasstroomoverzicht

Het Nationaal Archief ontvangt in 2004 een eenmalige bijdrage van OCW ter versterking van het eigen vermogen, dat ultimo 2003 was uitgekomen op € 989 000 tekort. De komende jaren is er weinig ruimte in de begroting, het eigen vermogen kan daardoor nauwelijks groeien.

 

Tabel 5: vermogensontwikkeling (x € 1 000)

 
 

Re

alisatie

Actualisa- Begroting Begroting Begroting Begroting

Begroting

 

2003

tie 2004 2005 2006 2007 2008

2009

Eigen vermogen per 1 januari

1 421

-989 4 5 7 10

14

Saldo van baten en lasten

  • 2 410

-1 1 2 3 4

5

Uitkering aan moederdepartement

     

Bijdrage OCW ter versterking vermogen

 

994

 

Overige mutaties in eigen vermogen

21

   

Bestemmingsreserves

  • 21
   

Eigen vermogen per 31 december

-989

4 5 7 10 14

19

De bovengenoemde exploitatie, de investeringen en leningen leiden tot het navolgende kasstroomoverzicht.

 

Tabel 6: Kasstroomoverzicht (x € 1 000)

 
 

Realisa-

Actualisa-

Begroting

Begroting

Begroting

Begroting

Begroting

 

tie2003

tie 2004

2005

2006

2007

2008

2009

1 Rekening-courant RHB per 1 januari

4 176

1 227

1 395

1 440

1 138

649

313

Saldo baten –/– lasten

  • 2 410

-1 1 2 3 4

5

Afschrijvingen

850

667

893

1 009

1 016

983

928

Voorzieningen (bestaand)

668

  • 200
  • 150
  • 150
  • 100

-70

 

– voorzieningen nieuw

 

1 000

 
  • 240
  • 375
  • 245
  • 140

Mutaties werkkapitaal

101

-800

Pm

       

Totaal operationele activiteiten

-791

667

744

621

544

672

793

2 Investeringen in activa (–/–)

  • 1 362

-2 500

  • 1 700

0

0

0

0

Boekwaarde desinvesteringen

113

618

         

Totaal investeringskasstroom–1 249

  • 1 882
  • 1 700

0

0

0

0

3 Eenmalige uitkering aan moederde-

             

partement (-/-)

             

Eenmalige storting door OCW (+)

 

994

         

Aflossing langlopende leningen (–/–)

-908

  • 1 493
  • 699

-923

  • 1 033
  • 1 008

-750

Aflossing door rhc-vorming (–/–)

 
  • 618
         

Aflossing vermogensbestanddelen

             

Beroep op leenfaciliteit (+)

 

2 500

1 700

0

0

0

0

Totaal financieringskasstroom– 908

1 383

1 001

-923

  • 1 033
  • 1 008

-750

4 Rekening courant RHB per 31 dec.

1 227

1 395

1 440

1 138

649

313

356

Toelichting

De liquiditeitspositie (rekening courant) gaat de komende jaren afnemen

van ongeveer € 1,4 miljoen ultimo 2004 tot € 0,3 miljoen in 2008. Dit

wordt voornamelijk veroorzaakt door:

+ Operationele kasstroom: een belangrijke component is de aanwending van de voorzieningen voor wachtgelden. In 2003 is een voorziening getroffen voor bestaande wachtgelders, in 2004 wordt naar verwachting een voorziening getroffen voor nieuwe wachtgelders in verband met de huidige reorganisatie, noodzakelijk in verband met de opgelegde taakstelling.

+ Investeringskasstroom: in 2005 is een investering gepland met

betrekking tot ict en een verbouwing aan het entreegebied en kantoren van Nationaal Archief.

+ Financieringskasstroom: met betrekking tot de voorgenomen investeringen in 2004 en 2005 wordt een beroep gedaan op de leenfaciliteit. De aflossingen van de bestaande leningen zijn de eerst komende jaren nog niet in evenwicht zijn met de afschrijvingen. Dit komt doordat in het verleden de leningen en investeringen in bedrag en tijd niet parallel liepen.

  • 3. 
    Resultaten begroting

Op basis van het kostprijsmodel van het Nationaal Archief worden de kosten toegerekend aan de resultaten die in 2005 worden beoogd. De te behalen resultaten zijn geclusterd in de belangrijkste outputgebieden, namelijk «behoud en beheer» en publieksbereik. In onderstaande tabel is aangegeven welk deel (procentueel) van de bijdrage (personele en materiële budget van OCW) wordt aangewend voor de afzonderlijke outputgebieden.

 

Tabel 7: Output/Resultaatgebieden Nationaal Archief in percentages

van het budget (x € 1 000)

 
             

Begroting

 

Realisatie 2003

 

Jaarplan 2004

 

Begroting 2005

 

2006 e.v.

Op bijdrage OCW (exclusief reserveringen

             

rhc’s)

12 431

 

13 472

 

12 350

 

12 232

Behoud en Beheer

             

De collectie blijft in goede staat

             

– Bewaren collectie

20,8%

20,5%

2 767

22,7%

2 800

22,9%

2 800

– Behoud

6,4%

5,5%

740

6,1%

750

6,1%

750

– Digitale duurzaamheid

2,4%

2,6%

347

2,8%

350

2,9%

350

De collectie is volledig/op orde

13,8%

14,0%

1 883

14,6%

1 800

14,7%

1 800

Totaal beheer&behoud

43,4%

42,6%

5 737

46,2%

5 700

46,6%

5 700

Publieks bereik (per doelgroep)

             

Onderzoekers

             

– Studiezaal/dienstverlening

25,8%

22,4%

3 020

23,5%

2 900

23,7%

2 900

– Producten historische onderzoekers/

             

geneal.

6,5%

4,6%

620

4,9%

600

4,9%

600

Historisch geïnteresseerden (grasduiners)

             

– Producten voor grasduiners

7,2%

6,8%

916

7,3%

900

6,9%

850

– Virtuele studiezaal (tijdbalk/

             

tentoonstelling)

5,0%

4,8%

641

5,3%

650

5,3%

650

Educatie

2,6%

2,4%

329

2,4%

300

2,5%

300

Intermediairs; Kenniscentrum conserve-

             

ring

             

– Advisering & onderzoek

2,5%

3,5%

471

3,2%

400

3,3%

400

– Internationale samenwerking

5,8%

3,0%

407

2,4%

300

2,5%

300

Totaal publieksbereik

55,4%

47,5%

6 404

49,0%

€ 6 050

49,1%

6 000

Overige activiteiten

             

– Zakelijke diensten

5,0%

3,1%

414

2,4%

300

2,0%

242

– Beleidsproducten/landelijke act.

6,7%

4,9%

654

2,4%

300

2,5%

300

– Overig

   

262

       

Totaal

110,5%

98,1%

 

100%

 

100%

 

NB: kosten zijn niet gelijk aan 100% doordat exploitatiekosten ongelijk zijn aan het budget

3.1 Behoud en beheer

Behoud en beheer is te onderscheiden in een tweetal deelgebieden: «De collectie blijft in goede staat»: dit betreft het opslaan van de collectie, het depotbeheer en de behoudsactiviteiten, en «De collectie is volledig»: dit betreft selectie, acquisitie, het uitvoeren van archiefwettelijke procedures en het gegevensbeheer.

 
   

Tabel 8: prestatie-indicatoren behoud

 

Realisatie

Actualisa-

Begroot

Begroot

Begroot

Begroot

Begroot

 

2003

tie 2004

2005

2006

2007

2008

2009

Depotcapaciteit (in km’s)

114,7

115,0

120,0

130,0

135,0

145,0

145,0

Omvang collectie archief (in km’s)

98,9

106,0

114,0

121,0

128,0

135,0

135,0

Verhuurd (excl. schaarsbergen)

4,0

4,0

4,0

7,0

7,0

7,0

7,0

Omvang kaarten collectie (stuks)

323 708

325 000

325 000

325 000

325 000

325 000

325 000

Omvang collectie negatieven (stuks)

1 000 000

1 000 000

1 000 000

1 000 000

1 000 000

1 000 000

1 000 000

Kosten opslag archieven (x € 1 000)

2 586

2 767

2 800

2 800

2 800

2 800

2 800

Prijs (per meter collectie)

€ 26,15

€ 26,10

€ 24,56

€ 23,14

€ 21,87

€ 20,75

€ 20,75

Kosten behoudsactiviteiten(x € 1 000)

795

740

750

750

750

750

750

Kosten Dig. Duurzaamheid (x € 1 000)

298

347

350

350

350

350

350

Toelichting op de behoudsactiviteiten en tabel 8

Doelstellingen

De bestaande collectie wordt conform de wettelijke vereisten beheerd. Dit

geldt voor de papieren archieven, maar eveneens worden de eerste

digitale archieven in een voorlopige opberging bij het Nationaal Archief

beheerd.

De omvang van de collectie groeit de komende jaren met gemiddeld 7 km

per jaar. Dit is meer dan de autonome instroom van enkele km’s per jaar,

en wordt veroorzaakt door de versnelde instroom van overheidsarchieven

van de laatste 50 jaar.

Activiteiten

Het depotbeheer zorg voor efficiënte berging van de archieven en voor

het transport van de archieven naar de studiezaal. (Levertijd max. 30

minuten; 100 000 uitleningen op jaarbasis). Om de instroom te kunnen

bergen moet de bestaande depotcapaciteit worden uitgebreid. De

tijdelijke overcapaciteit die gaat ontstaan kan worden onderverhuurd.

In het in 2004 vernieuwde restauratie atelier wordt gewerkt aan het fysieke

behoud van de collectie. Archiefbescheiden worden door het toepassen

van conserveringstechnieken geschikt gemaakt voor tentoonstellingen en

behandeld tegen autonoom verval. Op dit gebied wordt in 2005 de

ingezette samenwerking met de KB geïntensiveerd.

Met betrekking tot digitale duurzaamheid wordt geparticipeerd in

nationale (met KB) en internationale projecten en onderzoeksverbanden.

De resultaten daarvan worden ingebed in een op te zetten systeem voor

digitale bewaring van archieven.

Kosten

Totaal in 2005: € 3,9 miljoen. Naast de personele lasten is de grootste kostenpost in deze categorie de «bewaarkosten van de archieven». 70% van de huisvestingslasten (ad € 3,2 miljoen) zijn toe te rekenen aan de depots van het Nationaal Archief. De kostprijs ligt op ongeveer € 26,– per strekkende meter. Het doel is om onder gelijk blijvende kosten meer archieven te herbergen. De kostprijs kan dan dalen naar € 20,– per meter.

Toelichting op de beheeractiviteiten en tabel 9

Doelstellingen

Het verwerven en bewerken van particulieren en overheidsarchieven. Het beleid is er op gericht archieven binnen te halen die sterk aansluiten bij de interesses van het grote publiek. Daarnaast wordt de operatie «versnelling overbrenging archieven» opgestart.

Activiteiten

Verwerven en bewerken van circa 50 overheids- en particuliere archieven

en het organiseren van publieksgerichte activiteiten hieromtrent.

Met betrekking tot het versnelde overbrengen is een plan van aanpak voor

een taskforce opgesteld. Deze kan de komende jaren de departementen

assisteren bij het selecteren en overbrengen van hun archieven.

Kosten

Totaal in 2005: € 1,8 miljoen. Vanuit het budget wordt ongeveer € 0,9 miljoen uitgetrokken voor activiteiten met betrekking tot acquisitie, pivot, normering. Voor het traject «pivot/versnelling overbrenging» is in het verleden aanvullende financiering geweest.

De kosten zijn voornamelijk personele kosten. Het beheer kost rond de € 8

per meter. Dit kan de komende jaren dalen door toename van de collectie

onder gelijk blijven van de personele inzet.

Op het gebied van acquisitie geldt een kengetal van gemiddeld 40 uur per

verwerving.

 

Tabel 9: Prestatie-indicatoren beheer (kosten x € 1 000)

 
   
 

Realisatie Actualisa-

Begroot

Begroot

Begroot

Begroot

Begroot

 

2003

tie 2004

2005

2006

2007

2008

2009

Collectie is op orde

             

Km’s bewerkt (verpakken/verfilmd )

3,3 km

5,0 km

7,0 km

7,0 km

7,0 km

7,0 km

7,0 km

Collectie is volledig

             

Instroom particuliere archieven

 

2,0 km

PM

PM

PM

PM

PM

Instroom overheidsarchieven

4,0 km

5,0 km

7,0 km

7,0 km

7,0 km

7,0 km

7,0 km

Dequisitie

0,3 km

 

PM

PM

PM

PM

PM

Kosten beheer

1 715

871

900

900

900

900

900

– prijs (per meter collectie)

 

8,21

7,90

7,44

7,03

6,67

6,67

Kosten acquisitie

 

1 012

900

900

900

900

900

– gemid. tijdsduur per acquisitie

   

40 uur

       

3.2 Publieksbereik

Het Nationaal Archief heeft gekozen voor een marktgerichte benadering. Aan de hand van 5 doelgroepen (zie hoofdstuk 1.4) worden productmarkt combinaties gedefinieerd. Deze product- marktcombinaties worden gebruikt in de publieksmonitor, die in samenwerking met de rhc’s wordt opgesteld. Per doelgroep wordt gemeten welk publiek met welke producten wordt bereikt. De eerste monitor wordt in 2005 uitgebracht.

Onderzoekers

Deze doelgroep bevat het deel van het publiek dat actief gebruik maakt van de archieven (in studiezaal of virtueel) voor historisch, genealogisch-of onderzoek naar de persoonlijke levensomgeving. Het betreft mensen die meer dan eens gebruik maken van de aangeboden faciliteiten en of producten. De belangrijkste dienst die geboden wordt is de studiezaal en bijbehorende reproafdeling. Daarnaast worden er via de website databases en themapagina’s ontwikkeld en aangeboden. Voorbeelden zijn de database «bewindslieden 19e en 20ste eeuw» en «Tanap».

 

Tabel 10: Prestatie-indicatoren publieksbereik (gravers/diepgravers)

 
 

Realisatie

Actualisa-

Begroot

Begroot

Begroot

Begroot

Begroot

 

2003

tie 2004

2005

2006

2007

2008

2009

Studiezaal

             

– Bezoeken

28 444

28 783

29 000

29 000

29 000

29 000

29 000

– Bezoekers

8 147

8 212

8 200

8 200

8 200

8 200

8 200

  • Tel./schriftelijke/e-mail

10 713

11 849

12000

12000

12000

12000

12000

– Aanvragen stukken

90 005

91 527

100 000

100 000

100 000

100 000

100 000

Overige producten t.b.v. gravers

             

– gebruik specI. Databases*

             

– Zoekvragen Genlias

5 980 453

4 014 000

5 600 000

5 600 000

5 600 000

6 000 000

6 000 000

– Aantal bezoeken Genlias

1 188 298

1 200 000

1 200 000

1 200 000

1 200 000

1 200 000

1 200 000

– Unieke namen in GenLias

7 943 854

 

8 miljoen

8 miljoen

10 miljoen

10 miljoen

10 miljoen

Kosten studiezaal (x € 1 000)

3 207

3 020

2 900

2 900

2 900

2 900

2 900

– kosten per bezoek/vraag (x € 1)

81,90

74,32

70,73

70,73

70,73

70,73

70,73

Kosten overige producten

808

620

600

600

600

600

600

  • nog geen gegevens beschikbaar/wordt bepaald in publieksmonitor

Toelichting op het publieksbereik en tabel 10

Activiteiten

Het betreft het instandhouden van de publieksvoorzieningen zoals

studiezaal, reprografie, en de 2elijns dienstverlening voor voornamelijk de

telefonische en schriftelijke vragen. In 2005 wordt het kwaliteitstraject met

betrekking tot de (virtuele) dienstverlening verder uitgevoerd (loopt tot

2008) en worden de deelresultaten geïmplementeerd.

Verder worden de reeds ontwikkelde databases op genealogisch gebied

(Surinaamse en Molukse database) verder aangevuld. In samenwerking

met de rhc’s wordt Gen-lias onderhouden en verder ontwikkeld.

Kosten

Totaal in 2005: € 3,5 miljoen. De kosten bestaan voornamelijk uit infrastructurele kosten voor de studiezaal (huisvesting/ apparatuur en 40-urige bezetting) en kosten voor het ontwikkelen en beheren van de databases en themapagina’s. De kosten bedragen in 2005 ongeveer € 70,0 per bezoek c.q. vraag.

Grasduiners

Grasduiners zijn mensen die geïnteresseerd zijn in geschiedenis en daar, in tegenstelling tot onderzoekers, kortstondiger en veelal éénmalig van een product gebruik maakt. Dit publiek wordt hoofdzakelijk bereikt via de website en/of via tentoonstellingen.

 

Tabel 11: Prestatie-indicatoren grasduiners

en virtuele studiezaal

 
 

Realisatie

Actualisa-

Begroot

Begroot

Begroot

Begroot

Begroot

 

2003

tie 2004

2005

2006

2007

2008

2009

Website

             

– Pageviews website

1 980 000

2000 000

2000 000

2000 000

2000 000

2000 000

2000 000

– Aantal bezoeken website

400 000

400 000

400 000

400 000

400 000

400 000

400 000

– Verblijfsduur in minuten

4:50

4:50

4:50

4:50

4:50

4:50

4:50

Tentoonstellingen

             

– Eigen tentoonstellingen

   

3

PM

     

– Bezoek tentoonstellingen

   

20 000

PM

     

– Bruikleningen ext. tentoonstellingen

24

26

25

       

Naamsbekendheid (spontaan)

1%

1%

 

*

     

Naamsbekendheid (geholpen)

49%

54%

 

*

     

Kosten Virtuele studiezaal

621

641

650

650

650

650

650

Kosten producten grasduiners

895

916

900

850

850

850

850

  • nog geen gegevens beschikbaar/wordt bepaald in publieksmonitor

Activiteiten

De virtuele studiezaal en de digitale dienstverlening zijn belangrijke speerpunten. Het is het medium voor nieuwe publieksgroepen om kennis te maken met het Nationaal Archief. In 2005 wordt onverminderd ingezet op de verdere verbetering van de website. De tijdbalk en de beeldbank (met 500 000 foto’s) zijn belangrijke producten voor de grasduiners. In 2005 wordt de permanente tentoonstellingsruimte samen met de KB ingericht. De topstukken uit de collecties van KB en Nationaal Archief zijn daar te zien. Daarnaast wordt in 2005 in samenwerking met het fotomuseum Den Haag een tentoonstelling georganiseerd over fotograaf W. van de Poll en wordt aan tal van externe tentoonstellingen materiaal beschikbaar gesteld.

Kosten

Totaal in 2005: € 1,4 miljoen. De kosten bestaan voornamelijk uit infrastructurele kosten voor de website en de tentoonstellingsruimte. Verder veel personele kosten en ict-kosten voor de afzonderlijke projecten. Prestatie indicatoren: het belangrijkste meetpunt zijn de website bezoekers. Bijna 2 miljoen pageviews zijn afgelopen jaar geteld, op 400 000 bezoeken. Verder is het meten van de naamsbekendheid/tevredenheid een belangrijk punt voor het Nationaal Archief.

Educatie

Met betrekking tot de doelgroep educatie richt het Nationaal Archief zich op samenwerkingsprojecten in het kader van cultuur en school en het VGN.

Activiteiten

Het aantal evenementen (lezingen, rondleidingen, cursussen) zal in 2005 rond de 30 zijn, met een bereik van 1200 personen. Daarnaast worden op de website producten ontwikkeld en beheerd voor scholieren. Te noemen zijn een bronnenpakket voor het Centraal Schriftelijk en een computerspel dat bezoekers langs de bronnen leidt.

Kosten

Totaal in 2005: € 0,3 miljoen. Dit betreft voornamelijk personele kosten.

 

Tabel 12: Prestatie-indicatoren educatie

 
 

Realisatie 2003

Actualisatie 2004

Begroot 2005

Begroot 2006

Begroot 2007

Begroot 2008

Begroot 2009

Bereik cursussen/lezingen (in personen)

Op aantal evenementen

Website bezoekers (educatie prod.) *

Kosten educatie

3 605 154

323

3 000 120

329

3 000 120

300

3 000 120

300

3 000 120

300

3 000 120

300

3 000 120

300

  • nog geen gegevens beschikbaar/wordt bepaald in publieksmonitor

Intermediairs

Deze doelgroep wordt vooral bediend vanuit het «kenniscentrum». Het betreft professionele gebruikers en samenwerkingspartners op het gebied van conservering, archivistiek en digitale duurzaamheid. Met hen wordt in nationaal en internationaal verband projecten uitgevoerd en onderzoek verricht.

Activiteiten

Hieronder vallen alle activiteiten met betrekking tot de het kenniscentrum behoud dat activiteiten verricht c.q. adviezen geeft aan het gehele archiefveld in binnen- en buitenland. Belangrijk zijn in 2005 de samenwerking met de KB op het gebied van metamorfose en de internationale projecten Tanap en Suriname.

Kosten

Totaal in 2005: € 0,7 miljoen. Veel van de internationale projecten worden met behulp van (HGIS) subsidies gefinancierd. Ongeveer de helft van de kosten wordt gedekt met externe geldstromen.

 

Tabel 15: Prestatie indicatoren

kenniscentrum/overi

g

   

Realisatie

Actualisa-

Begroot

Begroot

Begroot

Begroot

Realisatie

   

2003

tie 2004

2005

2006

2007

2008

2009

Kosten Kenniscentrum (x € 1 000)

             

– advisering/onderzoek

 

311

471

400

400

400

400

400

– internationaal

 

721 + 842:

407 + 390;

300

300

300

300

300

– externe geldstromen

 

54%

48,9%

PM

       

Overig (x € 1 000)

               
  • beleidsproducten
 

833

654

300

300

300

300

300

– zakelijke diensten

 

621

414

300

242

242

242

242

– externe geldstromen zakelijke diensten

691; 53%

424; 50%

400; 56%

PM

     

3.3 Overige activiteiten

Het Nationaal Archief voert een aantal activiteiten uit die niet direct onder beheer en publieksbereik zijn te vatten. Het betreft activiteiten die in directe opdracht van het departement worden gedaan en activiteiten onder de categorie diensten voor derden.

Beleidsproducten

In 2005 worden projecten opgestart met betrekking tot vernieuwing archiefwet en het opstellen van de archiefbalans. Daarnaast voert Nationaal Archief de planning- en control richting rhc’s uit.

Zakelijke diensten

Betreft vooral verhuur van depotruimte en facilitaire dienstverlening aan

collega instellingen.

Schaarsbergen

Het hulpdepot in Schaarsbergen wordt niet meer gebruikt voor de berging van eigen collectie. De klimatologische omstandigheden van de depots aldaar voldoen niet aan de wettelijke eisen. De ruimte in het gebouw wordt op dit moment verhuurd aan derden. Bijna 17 van de 27 km depotruimte is verhuurd. Hiermee is de exploitatie nog niet kostendekkend. Helaas is het Nationaal Archief niet in staat het gebouw af te stoten (vanwege huurcontract tot 2014) of kostendekkend te exploiteren, vanwege de hoogte van de huur.

Depotverhuur en faciliteiten

Ook deze zijn nog niet volledig kostendekkend met betrekking tot de

integrale kostprijs. In de komende jaren zal dit beter in evenwicht worden

gebracht.

Totale kosten van de overige activiteiten in 2005: € 0,6 miljoen.

DE VERDIEPINGSBIJLAGE

Algemeen

In de verdiepingsbijlage worden de bijstellingen van de begroting op het niveau van het artikel gepresenteerd. Het gaat hier om de veranderingen van de begroting ten opzichte van de ontwerpbegroting 2004. De bijstellingen die worden toegelicht gaan een bedrag van € 2,2 miljoen te boven of zijn beleidsmatig van aard. Dit betekent dat niet elk bedrag wordt toegelicht.

Voor de uitgaven en ontvangsten geldt dat de tabellen alleen zijn opgenomen als er mutaties hebben plaatsgevonden. Voor de verplichtingen zijn de tabellen opgenomen als de mutaties afwijken van de mutaties in de uitgaven. Alleen als die afwijkingen een bedrag van € 2,2 miljoen te boven gaan, worden ze toegelicht.

De begroting bevat een aantal veranderingen die een gelijke toelichting

kennen, maar op meerdere artikelen betrekking hebben of ombuigingen

die pas in de 1e suppletore begroting 2005 worden verdeeld. Het betreft

de volgende onderwerpen.

+ Loonbijstelling;

+ Prijsbijstelling;

+ Ombuigingen in de ontwerpbegroting 2005:

  • 1. 
    Taakstelling doelmatig aanbesteden;
  • 2. 
    Taakstelling incidentele loonontwikkeling;
  • 3. 
    Taakstelling professioneel inkopen en aanbesteden (PIA);
  • 4. 
    Efficiencytaakstelling sector rijk;
  • 5. 
    Collegegeldverhoging;
  • 6. 
    Leeftijdgrens 30+;
  • 7. 
    HBO-fraude;
  • 8. 
    Asielzoekers. + Intensiveringen in de ontwerpbegroting 2005:
  • 1. 
    Enveloppemiddelen voor onderzoek en innovatie;
  • 2. 
    Technische vervangingsinvestering.

Loon- en prijsbijstelling

Jaarlijks worden de loon- en prijsbijstelling uit de zogenaamde aanvullende posten in de Miljoenennota aan de OCW-begroting toegedeeld. Daarnaast zijn ook additionele middelen voor onder meer de WAO-premie en de gestegen pensioenpremies overgeheveld. Met dit totaal aan middelen wordt voor alle beleidsartikelen een nullijn gerealiseerd. Vervolgens worden deze bijstellingen over de verschillende artikelen verdeeld. De kabinetsbijdrage inclusief de taakstelling op de incidentele loonontwikkeling is bij Voorjaarsnota 2004 vastgesteld. De uitdeling van de loonbijstelling over de beleidsartikelen is als volgt verwerkt:

 

Tabel 1: Verdeling loonbijstelling (x € 1 000)

 
 

2004

2005

2006

2007

2008

2009

Primair onderwijs

90 988

102179

103 613

104 747

105 516

105 516

Voortgezet onderwijs

77 025

75 843

76 487

76 855

76 997

76 997

Beroepsonderwijs en volwasseneneducatie

32 402

32 145

32 259

32 401

32 490

32 490

Hoger beroepsonderwijs

18 704

18 060

18 178

18 183

18 276

18 276

Wetenschappelijk onderwijs

31 177

30 049

30 392

30 832

31 074

31 074

Internationaal beleid

94

90

90

90

90

90

Arbeidsmarkt en personeelsbeleid

1 775

785

784

786

788

788

Informatie- en communicatie technologie

33

31

28

25

25

25

Studiefinanciering

862

814

800

792

791

791

Cultuur

7 275

6 450

6 443

6 437

6 443

6 443

Media

475

432

436

439

442

442

Onderzoek en wetenschappen

5 953

5 516

5 542

5 540

5 549

5 549

Nominaal en onvoorzien

  • 1 684

358

1 786

4 294

4 389

4 389

Ministerie algemeen

1 019

928

904

867

908

908

Inspecties

579

548

544

539

539

539

Adviesraden

58

53

52

50

51

51

Totaal

266 735

274 281

278 338

282 877

284 368

284 368

In de Voorjaarsnota 2004 is de prijsbijstelling tranche 2004 uitgedeeld over de departementale begrotingen. Voor OCW betreft dit, exclusief indexering WSF/WTOS, € 104,3 miljoen in 2004 oplopend naar € 107,7 miljoen in 2009 waarvan alleen de juridisch verplichte prijsbijstelling wordt uitgekeerd. Dit is een bedrag van € 43,2 miljoen in 2004 oplopend naar € 43,8 in 2009. Het restant van de prijsbijstelling 2004, € 61,1 miljoen in 2004 oplopend naar € 63,9 miljoen in 2009, wordt ingezet voor het saldo van mee- en tegenvallers op de OCW-begroting. De prijsbijstelling tranche 2004 die op grond van juridische verplichtingen moet worden uitgekeerd, wordt als volgt over de beleidsartikelen verdeeld:

 
   

Tabel 2: Verdeling prijsbijstelling (x € 1 00

 

2004

2005

2006

2007

2008

2009

Primair onderwijs

10 763

10 823

10 882

10 942

10 987

11 037

Voortgezet onderwijs

189

203

216

226

234

241

Beroepsonderwijs en volwasseneneducati

e 100

115

123

122

123

123

Internationaal beleid

12

12

12

12

12

12

Studiefinanciering

5 400

5 300

5 400

5 500

5 700

5 700

Cultuur

738

711

710

706

710

710

Media (indexering omroepbijdrage)

23 244

23 244

23 244

23 244

23 244

23 244

Onderzoek en wetenschappen

2 177

2 173

2 177

2 173

2 179

2 179

Ministerie algemeen

486

480

493

505

488

488

Inspecties

39

39

39

38

38

38

Adviesraden

10

10

10

10

10

10

Totaal juridisch verplichte prijsbijstelling

43 158

43 110

43 306

43 478

43 725

43 782

Nominaal en onvoorzien

61 109

62 633

63 058

64 093

63 998

63 941

Subtotaal

104 267

105 743

106 364

107 571

107 723

107 723

Studiefinanciering (indexering WSF/WTOS

) 18 700

20 400

18 200

17 400

23 400

23 400

Totaal

122 967

126 143

124 564

124 971

131 123

131 123

Consequenties in de ontwerpbegroting 2005

De ombuigingen en intensiveringen die voor OCW voortvloeien uit de ontwerpbegroting 2005 worden hier toegelicht. Het gaat om een technische vertaling van de financiële gevolgen van de ombuigingen en intensiveringen.

 

Tabel 3: Taakstelling doelmatig aanbesteden (x € 1 000)

 
 
 

2004

2005

2006

2007

2008

2009

Beroepsonderwijs en volwasseneneducatie Hoger beroepsonderwijs Wetenschappelijk onderwijs Cultuur

-4 316

  • 2 528
  • 5 401 -345

-4 290

  • 2 512
  • 5 776 -362

-4 267

  • 2 499
  • 6 140 -377

-4 261

  • 2 495
  • 6 239 - 381
  • 4 261
  • 2 495
  • 6 250 - 379

-4 229

  • 2 477
  • 6 205 -474

Totaal

  • 12 590
  • 12 940
  • 13 283
  • 13 376
  • 13 385
  • 13 385

Dit betreft een taakstelling voor doelmatig aanbesteden van bouwprojecten. Voor OCW betekent dit een ombuiging van € 12,6 miljoen in 2004 oplopend naar € 13,4 miljoen in 2008. Deze taakstelling betreft een korting van 3% op de materiële budgetten voor overheidsinvesteringen en investeringen in woningen van de beleidsartikelen bve, hbo, wo en cultuur.

 

Tabel 4: Taakstelling incidentele loonontwikkeling (x € 1 000)

           
   

2004

2005

2006

2007

2008

2009

Voortgezet onderwijs

Beroepsonderwijs en volwasseneneducatie Hoger beroepsonderwijs Wetenschappelijk onderwijs Arbeidsmarkt en personeelsbeleid Onderzoek en wetenschappen

   

-14 352 - 5 854 -3 506 -4 694

  • 107
  • 851
  • 28 746
  • 11 727
  • 7 035
  • 9 436 - 215
  • 1 075
  • 28 746
  • 11 727 -7 035 -9 436

-215 - 1 075

Totaal

   
  • 29 364
  • 58 864
  • 58864

De vergoeding voor de incidentele loonontwikkeling tranche 2006 en 2007 is door het kabinetoverheidsbreed verlaagd van 0,3% naar 0%. Dit betekent voor OCW een ombuiging van € 29,4 miljoen structureel vanaf 2007. Van deze besparing is het primair onderwijs uitgezonderd, omdat de middelen daar al zijn ingezet voor dekking van de gemiddelde personeelslasten. Daarnaast wordt de incidentele loonontwikkeling vanaf 2008 (€ 29,5 miljoen) geraamd op de aanvullende post bij financiën en niet meer op de OCW-begroting. De taakstelling is loonsomevenredig verdeeld over de verschillende beleidsartikelen.

Deze ombuiging is het gevolg van een in het hoofdlijnenakkoord afgesproken rijksbrede taakstelling ten aanzien van professioneel inkopen en aanbesteden (pia). Deze taakstelling was geparkeerd bij het ministerie van Economische Zaken. Inmiddels is het OCW-aandeel in deze taakstelling voorlopig bepaald op structureel € 1,1 miljoen vanaf 2004. In de ontwerpbegroting 2005 is deze taakstelling geparkeerd op artikel 18 (Ministerie algemeen). De verdeling naar de verschillende beleidsartikelen wordt in de 2e suppletore begroting 2004 en in de 1e suppletore begroting 2005 verwerkt.

De additionele efficiencytaakstelling betekent voor OCW een ombuiging van € 4,3 miljoen in 2005, oplopend naar € 7,0 miljoen vanaf 2007. Uitvoerende diensten zoals de IB-Groep zijn uitgezonderd van deze taakstelling. In de ontwerpbegroting 2005 is deze taakstelling geparkeerd op artikel 18 (Ministerie algemeen). De verdeling naar de verschillende beleidsartikelen wordt in de 1e suppletore begroting 2005 verwerkt.

 

Tabel 7: Collegegeldverhoging (x € 1 000)

 
 
 

2004

2005

2006

2007

2008

2009

Hoger beroepsonderwijs Wetenschappelijk onderwijs

 

-9 100 - 5 500

  • 27 900
  • 16 900
  • 27 900
  • 16 900
  • 27 900
  • 16 900
  • 27 900
  • 16 900

Totaal

 
  • 14 600
  • 44 800
  • 44 800
  • 44 800
  • 44 800

Tegelijk met de primaire verantwoordelijkheid van de overheid om jongeren in staat te stellen een zo hoog mogelijke opleiding te laten volgen, mag van studenten een investering in de eigen toekomst worden verwacht. Met ingang van september 2005 wordt het collegegeld verhoogd met € 100 onder gelijktijdige verlaging van de rijksbijdrage aan het hoger onderwijs. Dit levert een netto besparing op van € 14,6 miljoen in 2005 en vanaf 2006 structureel € 44,8 miljoen.

 

Tabel 8: Leeftijdgrens 30+ (x € 1 000)

 
 
 

2004

2005

2006

2007

2008

2009

Hoger beroepsonderwijs Wetenschappelijk onderwijs

   
  • 16 300 -7 600
  • 32 600
  • 15 300
  • 32 600
  • 15 300
  • 32 600
  • 15 300

Totaal

   
  • 23 900
  • 47 900
  • 47 900
  • 47 900

In de bekostiging van het hoger onderwijs wordt een leeftijdsgrens ingevoerd van 30 jaar. Dit levert een besparing op van € 23,9 miljoen in 2006 en structureel € 47,9 miljoen vanaf 2007. De oploop van de opbrengsten na 2007 blijft behouden voor het hoger onderwijs. Dit betekent dat in 2008 € 23 miljoen en in 2009 € 46 miljoen in het hoger onderwijs wordt geherinvesteerd.

 
   

Tabel 9: HBO-fraude (x € 1 000)

 

2004

2005

2006

2007

2008

2009

Nominaal en onvoorzien

0

  • 48 000

0

0

0

0

Totaal

0

  • 48 000

0

0

0

0

Dit betreft de geraamde opbrengsten als gevolg van de invordering naar aanleiding van de hbo-fraude. Deze opbrengsten vloeien terug in ’s rijks schatkist, na aftrek van de kosten (€ 10,1 miljoen) voor de activiteiten van de Commissie Schutte. Voor 2005 worden de netto-opbrengsten geraamd op € 48,0 miljoen. De kosten voor het onderzoek van de Commissie Schutte hebben zich overigens voorgedaan in 2004.

 

Tabel 10: Asielzoekers (x € 1 000)

 
 

2004

2005

2006

2007

2008

2009

Primair onderwijs

Voortgezet onderwijs

Beroepsonderwijs en volwasseneneducatie

-3 500

-931

-4 965

  • 148
  • 5 782
  • 12 599

-916

  • 6 606 - 13 897
  • 1 047
  • 6 810 - 14 217
  • 1 079
  • 6 810 - 14 217
  • 1 079

Totaal

-3 500

-6 044

  • 19 297

-21 550

-22 106

  • 22 106

Als gevolg van een dalend migratiesaldo worden de middelen voor de eerste opvang van asielzoekers en de reguliere bekostiging neerwaarts bijgesteld. Voor OCW betreft dit een ramingsbijstelling van € 3,5 miljoen in 2004 oplopend naar € 22,1 miljoen in 2009.

 

Tabel 11: Enveloppe voor onderzoek en innovatie (x € 1 000)

 

2004

2005

2006

2007

2008

2009

Primair onderwijs 900 Voortgezet onderwijs 1000 Beroepsonderwijs en volwasseneneducatie 1 000 Hoger beroepsonderwijs 1762 Arbeidsmarktenpersoneelsbeleid 500 Onderzoekenwetenschappen 6135

13 946 11 622

25 297 21 081

60 000 50 000

60 000 50 000

60 000 50 000

Totaal 11297

25 568

46 378

110 000

110 000

110 000

Deze post betreft middelen die nog op de aanvullende post bij Financiën stonden en nu structureel naar OCW worden overgeheveld. Daarnaast zijn

middelen vanuit deze aanvullende post overgeboekt naar de begroting van Economische Zaken. De OCW-middelen zijn bestemd voor prioriteiten op het gebied van onderzoek en innovatie op het beleidsterrein OCW. Het betreft onder andere samenwerking tussen kennisinstellingen en het bedrijfsleven en het stimuleren van bèta en techniek.

 

Tabel 12: Technische vervangingsinvestering (x € 1 000)

 
 
 

2004

2005

2006

2007

2008

2009

Cultuur

Onderzoek en wetenschappen

200

3 400 400

4 100 700

6 900 1 100

11 100 1 400

11 100 1 500

Totaal

200

3 800

4 800

8 000

12 500

12 600

Het kabinet heeft middelen gereserveerd om de achterstanden in technische vervangingsinvesteringen van musea en onderzoeksinstellingen definitief weg te werken, zoals vastgesteld bij het regeerakkoord 1998. Het betreft een reeks van € 0,2 miljoen in 2004 oplopend naar € 12,6 miljoen in 2009.

Artikel 1: Primair onderwijs

 

Opbouw verplichtingen vanaf de vorige ontwerpbegroting (x 1000)

 

2003

2004

2005

2006

2007

2008

2009

Stand ontwerpbegroting 2004 Amendementen

7 284 864 6 381

7 246 797

7 356 029

7 440 304

7 500 606

 

Geautoriseerd totaal

Nieuwe mutaties

7 291 245

210 079

7 246 797

236 738

7 356 029

180 090

7 440 304

174 118

7 500 606

160 238

 

Stand ontwerpbegroting 2005 7 275 972

7 501 324

7 483 535

7 536 119

7 614 422

7 660 844

7 703 374

De verschillen tussen de verplichtingenbijstellingen en de uitgaven-bijstellingen zijn terug te voeren op een matrixrelatie. Dit betekent dat er een wisselende verhouding tussen de kas- en verplichtingenraming is wegens meerjarige kaseffecten van de verplichtingen.

 

Opbouw uitgaven vanaf de vorige ontwerpbegroting (€

x 1 000)

 
   

2003

2004

2005

2006

2007

2008

2009

Stand ontwerpbegroting 2004 Amendementen

7 287 119 6 381

7 247 908

7 357 141

7 441 502

7 501 804

 

Geautoriseerd totaal

Nieuwe mutaties

7 293 500

210 061

7 247 908

236 756

7 357 141

180 072

7 441 502

174 136

7 501 804

160 220

 

Stand ontwerpbegroting 2005 7 245 233

7 503 561

7 484 664

7 537 213

7 615 638

7 662 024

7 704 590

Specificatie nieuwe mutaties (€ x 1 000)

 
   

2004

2005

2006

2007

2008

  • 1. 
    Technische mutaties

172 356

189 088

168 720

175 839

176 117

1.

Bijstellingen uit aanvullende posten 101 751

113 002

114 495

115 689

116 503

2.

Overboekingen intern

68 205

69 632

47 317

46 788

45 798

3.

Overboekingen (extern)

2 400

6 454

6 908

13 362

13 816

  • 2. 
    Autonome mutaties

18 772

17 153

7 301

3 477

  • 10 727

1.

Gemiddelde personeelslasten

23 000

28 000

23 000

20 000

6 000

2.

Leerlingenvolume

-4 948

  • 12 004
  • 16 855
  • 17 679
  • 17 883

3.

Diversen

720

1 157

1 156

1 156

1 156

  • 3. 
    Beleidsmatige mutaties

18 933

30 515

4 051

-5 180

-5 170

1.

Besparingsverlies GOA

6 500

17 800

     

2.

Enveloppebrief

 

15 000

13 000

11 000

11 000

3.

Taakstelling ict

 
  • 1 159
  • 1 149
  • 1 470
  • 1 460

4.

Leermiddelen

   
  • 6 000
  • 13 000
  • 13 000

5.

Bedrijfsgezondheidszorg (BGZ)

 

-300

  • 100
   

6.

Toeslag technisch onderhoud

 

-800

  • 1 700
  • 1 700
  • 1 700

7.

Afromen reserve IBG

 
  • 26
     

8.

Deltaplan techniek

900

       

9.

Intertemporele compensatie

11 533

       

10.

Incidenteel

     

-10

-10

Totaal

 

210 061

236 756

180 072

174 136

160 220

Toelichting op de nieuwe mutaties

1.1

De bijstelling uit de aanvullende posten betreft de loon- en prijsbijstelling 2004, de compensatie voor de negatieve arbeidsvoorwaardenruimte en voor de WAO-premie. Deze mutaties zijn in het algemene gedeelte van deze verdiepingsbijlage toegelicht.

1.2

De interne overboekingen bestaan uit de volgende onderdelen:

+ Een overboeking van artikel 3 (voortgezet onderwijs) van € 15,5 miljoen structureel voor het achterstandenbeleid. Dit betreft het aandeel van vo in de goa-middelen, waarvoor primair onderwijs de uitgaven verricht.

+ Een overboeking van artikel 3 (voortgezet onderwijs) van € 24,8 miljoen in 2005 voor het besparingsverlies onderwijsachterstanden. Het betreft het aandeel van vo in de dekking van het besparingsverlies goa tot 1 augustus 2005, dat volledig op het artikel van primair onderwijs is ondergebracht.

+ Een overboeking van artikel 10 (ict) van € 29,8 miljoen in 2005

oplopend naar € 32,7 miljoen in 2008. Het betreft middelen voor de versterking van de ict-koopkracht van scholen. Deze vergoeding is mede bedoeld om scholen zelf in staat te stellen een contract af te sluiten met een internetprovider.

+ Een overboeking naar artikel 3 (voortzet onderwijs) van € 1,3 miljoen structureel. Uit de enveloppemiddelen heeft primair onderwijs geld ontvangen voor het flankerend beleid lumpsum. Dit is ook bedoeld voor flankerend beleid lumpsum in het praktijkonderwijs.

+ Een overboeking van artikel 14 (cultuur) van € 1,8 miljoen in 2005 en 2006 en van € 1,1 miljoen in 2007. Vanuit OCW wordt voor de

schooljaren 2004/05 tot en met 2006/07 aan de scholen jaarlijks een subsidie verstrekt om cultuureducatie verder te ontwikkelen en uit te kunnen voeren.

+ Diverse overboekingen naar artikel 18 (bestuursdepartement) van € 1,0 miljoen in 2005 en 2006 en van € 0,7 miljoen structureel. Dit betreft het aandeel van primair onderwijs in de kosten van de invoering van het burgerservicenummer, het project Apollo, het project «OCW ontregelt» en de «veranderpool». Verder omvat deze overboeking een bijdrage aan het budget onvoorzien en een aanpassing van de lumpsumvergoeding.

+ Diverse overboekingen van artikel 18 (bestuursdepartement) van € 1,9 miljoen in 2005, 2006 en 2008 en van € 1,8 miljoen in 2007 en 2009. Dit betreft overboekingen van onderzoeksbudgetten en apparaatskosten-budgetten die tijdelijk op het centrale apparaatskostenbudget waren geparkeerd, alsmede een bijdrage uit het voorlichtingsbudget voor de nationale onderwijsprijs.

+ In eerste instantie was de taakstelling onderwijsachterstanden verdeeld over primair onderwijs (artikel 1) en voortgezet onderwijs (artikel 3). Om de overzichtelijkheid te vergroten wordt met deze mutatie de totale taakstelling op artikel 1 geplaatst (– € 6,7 miljoen).

+ De taakstelling incidentele loonontwikkeling is toegelicht in het algemene gedeelte van deze verdiepingsbijlage.

+ De taakstelling inhuur externen is toegelicht in het algemene gedeelte van deze verdiepingsbijlage.

+ De apparaatskosten van de uitvoeringsorganisaties UWV/USZO en het vervangingsfonds zijn overgeboekt van het bestuursdepartement (artikel 18) naar de directies. Dit betekent voor het primair onderwijs een structurele verhoging van het budget uitvoeringskosten met € 7,6 miljoen.

1.3

De externe overboekingen bestaan uit twee onderdelen:

+ Een overboeking van het ministerie van SZW van € 6,0 miljoen in 2005 oplopend tot € 12,0 miljoen vanaf 2007 voor tussenschoolse opvang.

+ Een overboeking van het Gemeentefonds van € 0,5 miljoen in 2005 oplopend tot € 1,8 miljoen vanaf 2008. In 1987 is het leerlingenvervoer gedecentraliseerd en zijn de middelen hiervoor door OCW naar het Gemeentefonds overgeboekt. Omdat de doelgroep kleiner is dan de doelgroep waar de overboeking destijds op gebaseerd is, is een deel van de destijds overgeboekte middelen weer naar OCW teruggevloeid.

2.1

Deze mutatie betreft de meerjarige doorwerking van de verschillen tussen ramingen en realisaties van de componenten voor de gemiddelde personeelslasten (algemene salarismaatregelen, pensioenen en sociale lasten, de incidentele looncomponent, regeling bevordering arbeidsparticipatie ouderen, toelagen en kortingen).

2.2

De mutatie leerlingenvolume betreft:

+ De budgettaire gevolgen van de nieuwe bevolkingsprognose, de leerlingentelling van 1 oktober 2003 en de daaruit voortvloeiende leerlingenraming (– € 11,1 miljoen). In uitzondering op de gebruikelijke systematiek zijn alleen de verschillen ten opzichte van de vorige raming voor het effect 2004 en 2005 structureel verwerkt.

+ Een correctie van € 0,9 miljoen in 2005 oplopend tot € 6,8 miljoen in 2009 voor minder asielzoekers (wachtenden) in de leerplichtige leeftijd.

2.3

Het budget voor de uitvoeringskosten CFI is verhoogd met € 1,1 miljoen

ten behoeve van het Facilitair Bedrijf en de huurverhoging van CFI.

3.1

In het hoofdlijnenakkoord is een verlaging van de onderwijsachterstand-middelen opgenomen van € 100,0 miljoen in 2005. Binnen de begroting voor het primair- en voortgezet onderwijs is voor een bedrag van € 82,2 miljoen invulling voor deze ombuiging gevonden. Het resterende bedrag van € 17,8 miljoen wordt gedekt binnen het totaal OCW.

3.2

In het kader van het veiligheidsbeleid ontvangen scholen in de G4 en G32

waar minimaal 30% van de leerlingene en gewicht van 0,9 heeft vanaf

2005 middelen om voor één dag per week een maatschappelijk werker beschikbaar te hebben voor leerlingbegeleiding. Hiervoor is vanaf 2005 € 6,0 miljoen uitgetrokken. Verder wordt vanaf 2006 ruimte geboden om circa 1 000 extra plaatsen in het zmok (zeer moeilijk opvoedbare kinderen) te creëren voor een groep leerlingen vanaf de hoogste groepen in het basisonderwijs met ernstige gedragsproblematiek. Het gaat om een extra investering van € 9,0 miljoen in 2005 en € 15,0 miljoen vanaf 2006. De totale investering bedraagt voor 2005 € 15,0 miljoen, voor 2006 en verder € 21 miljoen. Deze investering wordt voor een deel gedekt uit de middelen voor de begin- en tussentoets in het primair onderwijs (€ 8 miljoen in 2006 en € 10 miljoen in 2007 e.v.).

3.3

Het primair onderwijs levert een bijdrage van € 1,1 miljoen in 2005 en

2006 en € 1,5 miljoen vanaf 2007 aan het project «ict op school».

3.4

Door het verlengen van de afschrijvingstermijn van de leermiddelen van 8 naar 9 jaar, wordt een besparing gerealiseerd van € 6,0 miljoen in 2006 oplopend tot € 13,0 miljoen in 2007 e.v. Deze middelen worden ingezet ter dekking van het algemene OCW-tekort.

3.5

Het budget voor projectactiviteiten ten behoeve van de bedrijfsgezondheidszorg, wordt in 2005 met € 0,3 miljoen en in 2006 met € 0,1 miljoen verlaagd. Deze bedragen worden ingezet voor ict op school en voor de invoering van het burger servicenummer.

3.6

Door een temporisering van de verhoging van de toeslag technisch onderhoud én de middelen ter vergoeding van de kosten die samenhangen met de veroudering van gebouwen, wordt het budget in 2005 met € 0,8 miljoen en in 2006 e.v. met € 1,7 miljoen verlaagd. Deze bedragen worden ingezet voor ict op school en voor de invoering van het burger servicenummer.

3.7

Deze mutatie van € 26 000,= in 2005 is mogelijk gelet op de afroming van

de vermogenspositie van de IB-Groep (tot maximaal 5% van de omzet).

3.8 t/m 3.9

Deze mutaties zijn reeds in de 1e suppletore begroting 2004 toegelicht.

3.10

Deze mutatie betreft een herschikking van de beperking van het incidenteel uit het hoofdlijnenakkoord.

 

Opbouw ontvangsten vanaf de vorige ontwerpbegroting (x 1000)

 
   

2003

2004

2005

2006

2007

2008

2009

Stand ontwerpbegroting 2004 Geautoriseerd totaal

Nieuwe mutaties

24 333 24 333

11 000

20 133 20 133

20 133 20 133

20 133 20 133

20 133 20 133

 

Stand ontwerpbegroting 2005 26508

35 333

20 133

20 133

20 133

20 133

20 133

Specificatie nieuwe mutaties (x 1000)

 
 
 

2004

2005

2006

2007

2008

  • 1. 
    Autonome mutaties
  • 1. 
    Diversen

11 000

11 000

       

Totaal

11 000

       

Toelichting op de nieuwe mutaties

1.1

Deze mutatie is reeds in de 1e suppletore begroting 2004 toegelicht.

Artikel 3: Voortgezet onderwijs

 

Opbouw verplichtingen vanaf de vorige ontwerpbegroting (x € 1 000)

 

2003

2004

2005

2006

2007

2008

2009

Stand ontwerpbegroting 2004 Amendementen

5 278 253 2 635

5 336 537

5 373 663

5 435 057

5 446 358

 

Geautoriseerd totaal

Nieuwe mutaties

5 280 888

8 158

5 336 537

41 509

5 373 663

53 581

5 435 057

30 783

5 446 358

16 146

 

Stand ontwerpbegroting 2005 5 201 796

5 289 046

5 378 046

5 427 244

5 465 840

5 462 504

5 437 368

De verschillen tussen de verplichtingenbijstellingen en de uitgaven-bijstellingen zijn terug te voeren op de 1 op 1 vertraagde relatie of matrixrelatie. Bij de 1 op 1 vertraagde relatie is het kaseffect van het begrotingsjaar gelijk aan het verplichtingeneffect van het jaar daarvoor. Bij een matrixrelatie is er een wisselende verhouding tussen de kas- en verplichtingenraming wegens meerjarige kaseffecten van de verplichtingen.

 

Opbouw uitgaven vanaf de vorige ontwerpbegroting (x € 1 000

)

2003

2004

2005

2006

2007

2008

2009

Stand ontwerpbegroting 2004 Amendementen

5 239 254 2 635

5 318 347

5 404 606

5 466 065

5 477 361

 

Geautoriseerd totaal

Nieuwe mutaties

5 241 889

7 553

5 318 347

43 508

5 404 606

54 579

5 466 065

32 782

5 477 361

16 260

 

Stand ontwerpbegroting 2005 5 125 327

5 249 442

5 361 855

5 459 185

5 498 847

5 493 621

5 468 285

               

Specificatie nieuwe mutaties (x € 1 000)

 
   

2004

2005

2006

2007

2008

  • 1. 
    Technische mutaties

65 231

84 395

108 954

108 163

108 316

1.

Bijstellingen uit aanvullende posten

77 214

76 046

76 703

77 081

77 231

2.

Overboekingen intern

  • 11 708
  • 14105

11 663

11 916

11 919

3.

Overboekingen (extern)

  • 275

22 454

20 588

19 166

19 166

  • 2. 
    Autonome mutaties
  • 15 837
  • 54 240
  • 61 893

-63 191

-63 511

1.

Diversen

403

621

602

602

602

2.

Leerlingen volume

  • 16 240
  • 54 861
  • 62 495
  • 63 793
  • 64 113
  • 3. 
    Beleidsmatige mutaties
  • 41 841

13 353

7 518

  • 12 190
  • 28 545

1.

Aanvullend schoolbudget

 
  • 2000
  • 5 000
  • 5 000
  • 5 000

2.

Afromen reserve IBG

 

-330

     

3.

Veiligheid op school

 

15 500

24 500

20 000

20 000

4.

Deltaplan

1 000

       

5.

Impulsmiddelen vmbo

 

-3 400

-3 400

  • 1 250

-450

6.

Intertemporele compensatie

  • 42 841

7 600

11 200

9 600

8 861

7.

Sloa

 

-3 000

  • 5 000
  • 6 000

-8 000

8.

Taakstelling ict

 
  • 1 017
  • 1 007
  • 1 289
  • 1 280

9.

Taakstelling incidentele loonontwikkeling

   
  • 13 775
  • 28 251
  • 42 676

Totaal

 

7 553

43 508

54 579

32 782

16 260

Toelichting op de nieuwe mutaties

1.1

De bijstelling uit de aanvullende posten betreft de loonbijstelling 2004 en de prijsbijstelling 2004 voor wat betreft het wettelijk verplicht deel. Deze mutaties zijn in het algemene gedeelte van deze verdiepingsbijlage toegelicht.

1.2

Voor de uitvoering van het gemeentelijk onderwijsachterstandenbeleid is het aandeel van artikel 3 (voortgezet onderwijs) in de goa-middelen (2004 € 12,2 miljoen en vanaf 2005 € 8,9 miljoen) structureel overgeboekt naar artikel 1 (basisonderwijs). Voorts is overgeboekt naar artikel 1 € 18,0 miljoen in 2004 en € 24,8 miljoen in 2005 voor het besparingsverlies goa.

Van artikel 10 (ict) is in 2004 en 2005 € 16,2 miljoen en vanaf 2006 € 17,6 miljoen naar dit artikel overgeboekt voor de koopkracht internetvoorziening vo-scholen. Tenslotte zijn de budgetten apparaatskosten uitvoering werknemers-

verzekeringen en vervangingsfonds van artikel 18 (bestuursdepartement) naar artikel 3 geconverteerd (2004 € 3,3 miljoen en vanaf 2005 € 3,7 miljoen).

1.3

+ Van de via de begroting 2004 (enveloppebrief 1 en 2) beschikbaar

gestelde extra middelen is in 2004 € 0,4 miljoen, in 2005 € 2,0 miljoen, in 2006 € 3,8 miljoen en vanaf 2007 € 5,2 miljoen overgeboekt naar het ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit.

+ Daarnaast is structureel vanaf 2005 € 24,4 miljoen overgeheveld van het Gemeentefonds naar OCW voor de decentralisatie groot onderhoud vo-scholen.

2.1

Dit betreft de conversie van de rest-budgetten uitgaven IBG en CFI.

2.2

Het gaat hier enerzijds om het effect van de meest recente leerlingentelling: dit leidt ten opzichte van de eerdere prognose tot een bijstelling van – € 13,0 miljoen in 2004 en vanaf 2005 – € 49,9 miljoen. Anderzijds betreft het een aanpassing als gevolg van de bijstelling asielzoekersraming van het ministerie van Justitie: hierdoor is in 2004 € 3,5 miljoen, in 2005 € 5,0 miljoen, in 2006 € 12,6 miljoen, in 2007 € 13,9 miljoen en vanaf 2008 € 14,2 miljoen afgeboekt.

3.1

Betreft ombuiging op het aanvullend schoolbudget (€ 2,0 miljoen in 2005

en vanaf 2006 € 5,0 miljoen) voortvloeiend uit de rijksbreed opgelegde

taakstelling.

3.2

De mutatie van € – 0,3 miljoen in 2005 is mogelijk gelet op de afroming

van de vermogenspositie van de IB-Groep (tot maximaal 5% van de

omzet).

3.3

Bovenop de begroting 2004 (enveloppebrief 2) ter beschikking gestelde middelen voor het aanstellen van leerlingbegeleiders is in 2005 € 15,5 miljoen, in 2006 € 24,5 miljoen en vanaf 2007 € 20,0 miljoen extra vrijgemaakt voor de veiligheid op school.

3.4

Deze mutatie betreft het beschikbaar stellen van € 1,0 miljoen in 2004 in

het kader van het deltaplan bèta en techniek.

3.5

Betreft het aandeel van artikel 3 in het totaal aan mee- en tegenvallers op de OCW-begroting (– € 3,4 miljoen in 2005 aflopend tot – € 0,5 miljoen vanaf 2008).

3.6

+ Om het begrotingsbeeld over de jaren heen sluitend te krijgen is een

intertemporale compensatie verwerkt van – € 36,0 miljoen in 2004

onder een gelijktijdige tegenboeking in de jaren 2005 tot en met 2009

(+ € 36,0 miljoen). + Daarnaast is door de latere invoering van het wetsvoorstel «voortgezet

onderwijs uit het Vervangingsfonds en Participatiefonds« het

overgangsbudget in 2004 vrijgevallen (– € 7,3 miljoen) en toegevoegd aan de jaren 2005 (€ 0,1 miljoen), 2006 (€ 3,7 miljoen), 2007 (€ 2,1 miljoen) en 2008 (€ 1,4 miljoen). + Tenslotte is nog een intertemporale compensatie verwerkt van € 0,4 miljoen van 2003 naar 2004 voor het project integraal toezicht jeugdzaken.

3.7

Betreft een ombuiging op de SLOA-middelen (€ 3,0 miljoen in 2005 oplopend tot € 8,0 miljoen vanaf 2008) voortvloeiend uit de rijksbreed opgelegde taakstelling.

3.8

Deze ombuiging op artikel 3 (€ 1,0 miljoen in 2005 oplopend tot € 1,3

miljoen vanaf 2007) is ingezet voor de taakstelling ict uit de Voorjaarsnota.

3.9

Deze taakstelling op de incidentele loonontwikkeling (tranche 2006 en 2007) is het gevolg van de rijksbreed opgelegde ombuigingen (€ 13,8 miljoen in 2006 oplopend tot € 28,3 miljoen vanaf 2008). Daarnaast wordt de incidentele loonontwikkeling vanaf de tranche 2008 geraamd op een aanvullende post bij Financiën en niet meer op de OCW-begroting. Zie ook de toelichting in het algemene gedeelte van deze verdiepingsbijlage.

Artikel 4: Beroepsonderwijs en volwasseneneducatie

 
               

Opbouw verplichtingen vanaf de vorige ontwerpbegroting (x € 1 000)

 

2003

2004

2005

2006

2007

2008

2009

Stand ontwerpbegroting 2004 Amendementen

2 700 854 -980

2 745 650

2 768 983

2 777 463

2 827 131

 

Geautoriseerd totaal

Nieuwe mutaties

2 699 874

34 546

2 745 650

7 563

2 768 983

2 352

2 777 463

-2 860

2 827 131

  • 52 827
 

Stand ontwerpbegroting 2005 2 705 232

2 734 420

2 753 213

2 771 335

2 774 603

2 774 304

2 825 468

De verschillen tussen de verplichtingenbijstellingen en de uitgaven-bijstellingen zijn terug te voeren op de 1 op 1 vertraagde relatie of matrix relatie. Bij de 1 op 1 vertraagde relatie is het kaseffect van het begrotingsjaar gelijk aan het verplichtingeneffect van het jaar daarvoor. Bij een matrixrelatie is er een wisselende verhouding tussen de kas- en verplichtingenraming wegens meerjarige kaseffecten van de verplichtingen.

 

Opbouw uitgaven vanaf de vorige ontwerpbegroting (x € 1 000

)

2003

2004

2005

2006

2007

2008

2009

Stand ontwerpbegroting 2004 Amendementen

2 683 311 -980

2 721 233

2 748 672

2 770 533

2 778 270

 

Geautoriseerd totaal

Nieuwe mutaties

2 682 331

-1 991

2 721 233

16 722

2 748 672

7 487

2 770 533

2 716

2 778 270

  • 2 185
 

Stand ontwerpbegroting 2005 2 576 230

2 680 340

2 738 005

2 756159

2 773 249

2 776 085

2 776 601

             

Specificatie nieuwe mutaties (x €1 000)

 
 

2004

2005

2006

2007

2008

  • 1. 
    Technische mutaties

12 412

22 219

18 927

19 826

20 666

  • 1. 
    Bijstellingen uit aanvullende posten

32 502

32 260

32 382

32 523

32 613

  • 2. 
    Desalderingen
  • 27 227
  • 27 227
  • 27 227
  • 27 227
  • 27 227
  • 3. 
    Overboekingen intern

6 748

16 797

13 383

13 641

14 391

  • 4. 
    Overboekingen (extern)

389

389

389

889

889

  • 2. 
    Autonome mutaties
  • 15 244

2 842

2 062

1 931

1 899

  • 1. 
    Leerlingen volume
  • 15 500

2 447

1 679

1 548

1 516

  • 2. 
    Diversen

256

395

383

383

383

  • 3. 
    Beleidsmatige mutaties

841

-8 289

  • 13 502
  • 19 041
  • 24 750
  • 1. 
    Afromen reserve IBG
 
  • 199
     
  • 2. 
    All-project

481

       
  • 3. 
    Deltaplan bèta-techniek

1 000

       
  • 4. 
    Intertemporele compensatie

3 676

       
  • 5. 
    Kenniscentra
 
  • 2000
  • 2000
  • 2000
  • 2000
  • 6. 
    ICT op school
 
  • 1 800
  • 1 620
  • 1 260
  • 1 080
  • 7. 
    Taakstelling doelmatig aanbesteden
  • 4 316

-4 290

-4 267

-4 261

-4 261

  • 8. 
    Taakstelling incidentele loonontwikkeling
   
  • 5 615
  • 11 520
  • 17 409

Totaal

  • 1 991

16 772

7 487

2 716

-2 185

Toelichting op de nieuwe mutaties

1.1

De bijstelling uit de aanvullende posten betreft voornamelijk de loonbijstelling 2004. Daarnaast is er nog een bijstelling voor de WAO-premie voor 2004.

1.2

Met ingang van 2001/2002 is de systematiek voor ESF/VSV veranderd.

Deze is nu conform de andere ESF-projecten. OCW financiert niet meer

voor uit eigen middelen maar betaalt de ESF-ontvangsten op het moment

dat die van SZW/Brussel ontvangen worden. In de begroting is dat niet

zichtbaar. Daarom wordt de vordering van € 27,2 miljoen structureel

afgeboekt.

1.3

Dit betreft een aantal interne overboekingen. De belangrijkste overboekingen betreffen € 8,3 miljoen van artikel 10 (ict) voor kennisnet, € 4,0 miljoen van artikel 6 (ho) voor kennisverspreiding mkb voor 2005 en een

bedrag van € 5,0 miljoen dat vanaf 2005 van artikel 11 ( sfb ) is ontvangen voor de versterking van de positie van deelnemer (bol). Daarnaast is door bve € 1,2 miljoen overgeboekt naar artikel 3 (vo) voor nautisch onderwijs en € 1,1 miljoen naar artikel 21 voor de eerste termijn van de door CFI gemaakte uitvoeringskosten ESF/OCW 2004.

1.4

Van het ministerie van BZK is € 0,9 miljoen overgeboekt op basis van de wet huisvesting verticale scholengemeenschappen. Daarnaast heeft er tot en met 2006 een overboeking van € 0,5 miljoen plaatsgevonden naar het ministerie van Sociale Zaken als bijdrage voor de taskforce jeugdwerke-loosheid.

2.1

In 2004 is het budget voor deelnemersontwikkeling neerwaarts bijgesteld

met € 15,5 miljoen, omdat de deelnemersontwikkeling achter bleef bij de

eerdere raming. Voor 2005 is de deelnemersgroei budgettair ingeboekt.

Voor de jaren daarna is de deelnemersontwikkeling niet budgettair

vertaald.

3.1

De mutatie van -€ 0,2 miljoen in 2005 is mogelijk gelet op de afroming

van de vermogenspositie van de IB-Groep (tot maximaal 5% van de

omzet).

3.2

Uit het centrale onderzoeksbudget is € 0,5 miljoen ontvangen voor de kosten van het Adult Literacy en Lifeskills project dat onderzoek doet naar de basisvaardigheden van de volwassen bevolking.

3.3

Dit betreft middelen uit de enveloppe II ten gunste van het deltaplan

bèta-techniek.

3.4

Deze mutatie betreft een intertemporele compensatie (€ 0,9 miljoen) van

Silo en KeBB projecten. Daarnaast is er een intertemporele compensatie

van in 2003 gereserveerde middelen (€ 2,7 miljoen) voor eventuele

nieuwe tegenvallers in de zogenoemde Schotszaken (beroepszaken

onderwijshuisvesting).

3.5

In het kader van de taakstelling wordt het budget voor de kenniscentra

negatief bijgesteld met € 2,0 miljoen.

3.6

Deze mutatie betreft de restant dekking voor «ict op school».

3.7

Het kabinet heeft besloten een generieke taakstelling op te leggen voor het doelmatig aanbesteden. Dit is toegelicht in het algemene deel van deze verdiepingsbijlage.

3.8

De verlaging van de incidentele looncomponent is toegelicht in het

algemene gedeelte van deze verdiepingsbijlage.

 

Opbouw ontvangsten vanaf de vorige ontwerpbegroting (x € 1 000)

 

2003

2004

2005

2006

2007

2008

2009

Stand ontwerpbegroting 2004 Geautoriseerd totaal

Nieuwe mutaties

27 227 27 227

-27 227

27 227 27 227

  • 27 227

27 227 27 227

  • 27 227

27 227 27 227

  • 27 227

27 227 27 227

  • 27 227
 

Stand ontwerpbegroting 2005 33048

00000

0

Specificatie nieuwe mutaties (x € 1 000)

 
 

2004

2005

2006

2007

2008

  • 1. 
    Technische mutaties
  • 1. 
    Desalderingen
  • 27 227
  • 27 227
  • 27 227
  • 27 227
  • 27 227
  • 27 227
  • 27 227
  • 27 227
  • 27 227
  • 27 227

Totaal

  • 27 227
  • 27 227
  • 27 227
  • 27 227
  • 27 227

Toelichting op de nieuwe mutaties

1.1

Met ingang van 2001/2002 is de systematiek voor ESF/VSV veranderd. Deze is nu conform de andere ESF-projecten. OCW financiert niet voor uit eigen middelen maar betaalt de ESF ontvangsten op het moment dat die van SZW/Brussel ontvangen worden. In de begroting is dat niet zichtbaar. Daarom wordt de vordering van € 27,2 miljoen structureel afgeboekt.

Artikel 5: Technocentra

 

Opbouw verplichtingen vanaf de vorige ontwerpbegroting (x € 1 000)

 
   

2003

2004

2005 2006 2007 2008

2009

Stand ontwerpbegroting 2004 Geautoriseerd totaal

Nieuwe mutaties

9 212 9 212

  • 136

136 136 136 136 136 136 136 136

  • 136 - 136 - 136 - 136
 

Stand ontwerpbegroting 2005 8596

9 076

0000

0

De verschillen tussen de verplichtingenbijstellingen en de uitgaven-bijstellingen zijn terug te voeren op de 1 op 1 vertraagde relatie. Bij de 1 op 1 vertraagde relatie is het kaseffect van het begrotingsjaar gelijk aan het verplichtingeneffect van het jaar daarvoor.

 

Opbouw uitgaven vanaf de vorige ontwerpbegroting (x € 1 000

)

2003

2004

2005

2006

2007

2008

2009

Stand ontwerpbegroting 2004 Geautoriseerd totaal

Nieuwe mutaties

9 212 9 212

  • 136

9 212 9 212

  • 136

136 136

  • 136

136 136

  • 136

136 136

  • 136
 

Stand ontwerpbegroting 2005 8596

9 076

9 076

0

0

0

0

Specificatie nieuwe mutaties (x € 1 000)

 
 

2004

2005

2006

2007

2008

  • 1. 
    Technische mutaties
  • 1. 
    Desalderingen
  • 136
  • 136
  • 136
  • 136
  • 136
  • 136
  • 136
  • 136
  • 136
  • 136

Totaal

  • 136
  • 136
  • 136
  • 136
  • 136
               

Opbouw ontvangsten vanaf de vorige ontwerpbegroting (x € 1

 

2003

2004

2005

2006

2007

2008

2009

Stand ontwerpbegroting 2004 Geautoriseerd totaal

Nieuwe mutaties

9 212 9 212

8 940

9 212 9 212

  • 136

136 136

  • 136

136 136

  • 136

136 136

  • 136
 

Stand ontwerpbegroting 2005 139

18 152

9 076

0

0

0

0

   

Specificatie nieuwe mutaties (x € 1 000)

 

2004

2005

2006

2007

2008

  • 1. 
    Technische mutaties
  • 1. 
    Desalderingen
  • 2. 
    Beleidsmatige mutaties
  • 1. 
    Intertemporele compensatie
  • 136
  • 136

9 076

9 076

  • 136
  • 136
  • 136
  • 136
  • 136
  • 136
  • 136
  • 136

Totaal

8 940

  • 136
  • 136
  • 136
  • 136

Toelichting op de nieuwe mutaties

2.1

De ontvangstenmutatie van € 9,0 miljoen in 2004 betreft het nog niet ontvangen bedrag uit het Fonds Economische Structuurversterking (FES) voor 2003. Dit bedrag staat nog bij FES en zal in 2004 verrekend worden.

Artikel 6: Hoger beroepsonderwijs

 
   

)

Opbouw verplichtingen vanaf de vorige ontwerpbegroting (x € 1 000

2003

2004

2005

2006

2007

2008

2009

Stand ontwerpbegroting 2004 Amendementen

1 638 711 - 1 136

1 664 975

1 684 688

1 696 895

1 689 731

 

Geautoriseerd totaal

Nieuwe mutaties

1 637 575

157 664

1 664 975

56 749

1 684 688

49 306

1 696 895

91 261

1 689 731

80 640

 

Stand ontwerpbegroting 2005 1 628 604

1 795 239

1 721 724

1 733 994

1 788156

1 770 371

1 770 407

De verschillen tussen de verplichtingenbijstellingen en de uitgaven-bijstellingen zijn terug te voeren op de 1 op 1 vertraagde relatie en de matrixrelatie. Bij de 1 op 1 vertraagde relatie is het kaseffect (is uitgaven) van het begrotingsjaar gelijk aan het verplichtingeneffect van het jaar daarvoor. Bij een matrixrelatie is er een wisselende verhouding tussen de uitgaven- en verplichtingenraming wegens meerjarige kaseffecten van de verplichtingen.

 
   

Opbouw uitgaven vanaf de vorige ontwerpbegroting (x €

2003

2004

2005

2006

2007

2008

2009

Stand ontwerpbegroting 2004 1648 251 Amendementen –1136

1 647 757

1 665 029

1 681 147

1 691 183

 

Geautoriseerd totaal 1647 115

Nieuwe mutaties 73353

1 647 757

100 866

1 665 029

70 398

1 681 147

84 829

1 691 183

80 622

 

Stand ontwerpbegroting 2005 1634 146 1720 468

1 748 623

1 735 427

1 765 976

1 771 805

1 771 859

Specificatie nieuwe mutaties (x € 1 000)

 
 

2004

2005

2006

2007

2008

  • 1. 
    Technische mutaties

21 468

16 700

20 138

19 703

19 046

  • 1. 
    Bijstellingen uit aanvullende posten

18 704

18 060

18 178

18 183

18 276

  • 2. 
    Overboekingen intern

2 870

  • 1 056

2 436

2 512

1 762

  • 3. 
    Overboekingen (extern)
  • 106

-304

-476

  • 992

-992

  • 2. 
    Autonome mutaties

58 951

88 836

88 833

88 833

88 833

  • 1. 
    Diversen

151

236

233

233

233

  • 2. 
    Leerlingenvolume

58 800

88 600

88 600

88 600

88 600

  • 3. 
    Beleidsmatige mutaties

-7 066

-4 670

  • 38 573
  • 23 707
  • 27 257
  • 1. 
    Enveloppebrief 2
  • 238

13 946

25 297

60 000

60 000

  • 2. 
    Onderuitputting zorgopleidingen hbo

-4 300

       
  • 3. 
    Taakstelling doelmatig aanbesteden
  • 2 528
  • 2 512
  • 2 499
  • 2 495
  • 2 495
  • 4. 
    Taakstelling incidentele loonontwikkeling
   

-3 361

  • 6 902
  • 10 452
  • 5. 
    Korting rijksbijdrage i.v.m. collegegeld-
         

verhoging

 

-9 100

  • 27 900
  • 27 900
  • 27 900
  • 6. 
    Maatregel 30+
   
  • 16 300
  • 32 600
  • 32 600
  • 7. 
    Maatregel niet EU-studenten
 
  • 6 910
  • 13 810
  • 13 810
  • 13 810
  • 8. 
    Afromen reserve IBG
 

-94

     

Totaal

73 353

100 866

70 398

84 829

80 622

Toelichting op de nieuwe mutaties

1.1

De bijstelling uit de aanvullende posten is toegelicht in het algemene gedeelte van deze verdiepingsbijlage.

1.2

Deze mutatie is het saldo van meerdere – interne – verrekeningen tussen beleidsartikelen. Als belangrijkste hiervan worden genoemd: + een overboeking van artikel 4 (beroepsonderwijs en volwasseneneducatie) van € 0,8 miljoen voor elk van de jaren 2004 tot en met 2007 in verband met de bijdrage aan de subsidiëring van het Maritiem Simulator Trainingscentrum op Terschelling. + een overboeking van artikel 7 van € 2,9 miljoen in 2004 en € 2,8 miljoen per jaar vanaf 2005. In 2004 zijn de directies HBO en WO samengevoegd tot een directie Hoger Onderwijs. Omdat de apparaatsuitgaven van de nieuwe directie HO worden begroot op artikel 6 is het geraamde apparaatsbudget van de voormalige directie WO (artikel 7) overgeboekt naar artikel 6. + een overboeking naar artikel 4 van € 4,0 miljoen in 2005. De middelen worden ingezet voor de dekking in 2005 van de doorwerking van amendement Lambrechts c.s. inzake kennisverspreiding en kennisambassadeurs mkb (Tweede Kamer, vergaderjaar 2003–2004, 29 200 VIII, nr. 26).

2.2

Omdat het aantal studenten in de Referentieraming 2004 is gestegen ten

opzichte van de raming 2003 is het uitgavenkader verhoogd.

3.1

Deze beleidsmatige mutatie bestaat uit twee onderdelen: a. een beleidsmatige verlaging in 2004 van € 2,0 miljoen. Conform amendement nr. 20 (Tweede Kamer, vergaderjaar 2003–2004, 29 200 VIII) wordt de € 3,0 miljoen, die in de begroting 2004 is geraamd voor

het toelatingsbeleid in het hoger onderwijs, ingezet voor het vergroten van de toegankelijkheid van het hoger onderwijs voor studenten met een handicap of chronische ziekte. Omdat de uitvoering van dit amendement geïntegreerd voor het hoger onderwijs plaatsvindt, wordt het hbo-deel van € 2,0 miljoen toegevoegd aan de € 1,0 miljoen die op begrotingsartikel 7 is geraamd (zie ook de 1e suppletore wet 2004). b. een beleidsmatige verhoging vanaf 2004 voor het programma Deltaplan bèta/techniek: voor 2004 € 6,2 miljoen (waarvan € 1,3 miljoen voor het hoger onderwijs en € 0,5 miljoen voor het ministerie van Economische Zaken), voor 2005 € 13,9 miljoen, voor 2006 € 25,3 miljoen en vanaf 2007 € 60,0 miljoen (zie ook de 1e suppletore wet 2004 en de overzichtconstructie Deltaplan bèta en techniek).

3.2

Doordat de ontwikkelingen in de zorg (mondzorgkunde en zorgmasters) voor het hbo later zijn gestart dan verwacht en een geringere omvang hebben, is in 2004 de begroting verlaagd met € 4,3 miljoen.

3.3

Het kabinet heeft besloten een generieke taakstelling op te leggen met betrekking tot het doelmatig aanbesteden (van bouwprojecten). Dit is toegelicht in het algemene deel van deze verdiepingsbijlage.

3.4

De verlaging van de incidentele looncomponent is toegelicht in het

algemene gedeelte van deze verdiepingsbijlage.

3.5

De verhoging van het wettelijk collegegeld vanaf het studiejaar 2005–2006 gaat gepaard met een gelijktijdige verlaging van de rijksbijdrage met € 9,1 miljoen in 2005 en € 27,9 miljoen vanaf 2006. Zie ook de toelichting bij het beleidsartikel 6 en 7.

3.6

Vanaf 2006 zal een groter beroep worden gedaan op de eigen bijdrage van studenten die na hun 29e met een opleiding hoger onderwijs beginnen of deze hervatten. Het macrobudget voor het hbo wordt in 2006 verlaagd met € 16,3 miljoen en vanaf 2007 met € 32,6 miljoen. Zie ook de toelichting bij het beleidsartikel 6 en 7.

3.7

Vanaf 2005 zal een groter beroep worden gedaan op de eigen bijdrage van studenten van buiten de Europese Unie, voor zover zij niet voldoen aan de nationaliteitsvereisten in artikel 2.2 van de Wet Studiefinanciering 2000. In verband hiermee is het macrobudget voor het hbo in 2005 verlaagd met € 6,9 en vanaf 2006 met € 13,8 miljoen. Zie ook de toelichting bij het beleidsartikel 6 en 7.

3.8

De mutatie van € 94 000 in 2005 is mogelijk gelet op de afroming van de

vermogenspositie van de IB-Groep (tot maximaal 5% van de omzet).

 

Opbouw ontvangsten vanaf de vorige ontwerpbegroting (x € 1 000)

 

2003 2004 2005 2006 2007 2008

2009

Stand ontwerpbegroting 2004 17 17 17 17 17 Geautoriseerd totaal 17 17 17 17 17

Nieuwe mutaties 693 0 0 0 0

Stand ontwerpbegroting 2005 77 710 17 17 17 17

17

 

Specificatie nieuwe mutaties (x € 1 000)

   
   

2004 2005 2006 2007 2008

  • 1. 
    Autonome mutaties 693
  • 1. 
    Diversen 693

Totaal 693

Toelichting op de nieuwe mutaties

1.1

Om technische redenen is in 2003 in totaal een bedrag van € 0,7 miljoen niet verrekend met hogescholen. Dit bedrag is in 2004 teruggestort.

Artikel 7: Wetenschappelijk onderwijs

 
     

Opbouw verplichtingen vanaf de vorige ontwerpbegroting (x € 1000)

2003

2004

2005

2006

2007

2008

2009

Stand ontwerpbegroting 2004 Amendementen

3 219 953 -4 700

3 258 275

3 306 474

3 331 825

3 332 309

 

Geautoriseerd totaal

Nieuwe mutaties

3 215 253

73 394

3 258 275

23 181

3 306 474

44 959

3 331 825

14 071

3 332 309

15 607

 

Stand ontwerpbegroting 2005 3 227 983

3 288 647

3 281 456

3 351 433

3 345 896

3 347 916

3 334 826

De verschillen tussen de verplichtingenbijstellingen en de uitgaven-bijstellingen zijn terug te voeren op de 1 op 1 vertraagde relatie en de matrixrelatie. Bij de 1 op 1 vertraagde relatie is het kaseffect (is uitgaven) van het begrotingsjaar jaar gelijk aan het verplichtingeneffect van het jaar daarvoor. Bij een matrixrelatie is er een wisselende verhouding tussen de uitgaven- en verplichtingenraming wegens meerjarige kaseffecten van de verplichtingen.

 

Opbouw uitgaven vanaf de vorige ontwerpbegroting (x € 1000)

 

2003

2004

2005

2006

2007

2008

2009

Stand ontwerpbegroting 2004 Amendementen

3 179 446 -4 700

3 214 989

3 258 828

3 302 810

3 332 309

 

Geautoriseerd totaal

Nieuwe mutaties

3 174 746

40 005

3 214 989

40 937

3 258 828

13 833

3 302 810

2 204

3 332 309

  • 1 309
 

Stand ontwerpbegroting 2005 3 131 645

3 214 751

3 255 926

3 272 661

3 305 014

3 331 000

3 334 826

             

Specificatie nieuwe mutaties (x € 1000)

 
 

2004

2005

2006

2007

2008

  • 1. 
    Technische mutaties

25 126

26 901

26 501

27 425

28 707

  • 1. 
    Bijstellingen uit aanvullende posten

31 177

30 049

30 392

30 832

31 074

  • 2. 
    Bijstellingen budgettair neutraal

1 763

1 750

1 733

1 733

1 733

  • 3. 
    Overboekingen intern

-7 321

-3 235

-3 113

-3 030

  • 3 030
  • 4. 
    Overboekingen extern

-493

  • 1 663
  • 2 511
  • 2 110
  • 1 070
  • 2. 
    Autonome mutaties

18 980

28 515

28 508

28 508

28 508

  • 1. 
    Diversen

80

115

108

108

108

  • 2. 
    Studentenvolume

18 900

28 400

28 400

28 400

28 400

  • 3. 
    Beleidsmatige mutaties

-4 101

  • 14 479
  • 41 176
  • 53 729
  • 58 524
  • 1. 
    Enveloppebrief 2

2000

       
  • 2. 
    Onderuitputting zorg

-700

       
  • 3. 
    Taakstelling doelmatig aanbesteden
  • 5 401
  • 5 776
  • 6 140
  • 6 239
  • 6 250
  • 4. 
    Taakstelling incidentele loonsomontwikkeling
   

-4 486

  • 9 240
  • 14 024
  • 5. 
    Korting rijksbijdrage i.v.m. collegegeld-
         

verhoging

 
  • 5 500
  • 16 900
  • 16 900
  • 16 900
  • 6. 
    Maatregel 30+
   

-7 600

  • 15 300
  • 15 300
  • 7. 
    Maatregel niet EU-studenten
 

-3 020

  • 6 050
  • 6 050
  • 6 050
  • 8. 
    Afromen reserve IBG
 
  • 183
     

Totaal

40 005

40 937

13 833

2 204

  • 1 309

Toelichting op de nieuwe mutaties

1.1

De bijstelling uit de aanvullende posten betreft de loonbijstelling 2004. Deze mutatie is in het algemene gedeelte van deze verdiepingsbijlage toegelicht.

1.2

De budgettair neutrale bijstellingen betreffen de loon- en prijsbijstellingen 2003 voor de instellingen van internationaal onderwijs en onderzoek en komen ten laste van het ministerie van Buitenlandse Zaken (het betreffen zogeheten HGIS-middelen).

1.3

Deze mutatie is het saldo van diverse interne verrekeningen tussen

beleidsartikelen. Als belangrijkste hiervan worden hier genoemd:

+ de overboeking van € 4,0 miljoen in 2004 naar artikel 16 (onderzoek en

wetenschappen) ter uitvoering van amendement 29 200 VIII, nr. 35 (stimulering van jonge onderzoekers in het wetenschappelijk onderzoek) en + de structurele overheveling vanaf 2004 van het apparaatskostenbudget van circa € 2,9 miljoen van artikel 7 (wetenschappelijk onderwijs) naar artikel 6 (hoger beroepsonderwijs). Vanwege de oprichting van de – gefuseerde – directie Hoger Onderwijs is er geen onderscheid meer in afzonderlijke budgetten voor hbo en wo en is ervoor gekozen het totale budget op artikel 6 te begroten.

1.4

In deze reeks is een overheveling van middelen naar het ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit begrepen in verband met het aandeel van de Wageningen Universiteit in de additionele middelen huisvesting universiteiten (enveloppebrief 2): € 0,2 miljoen in 2004, € 1,4 miljoen in 2005, € 2,2 miljoen in 2006, € 2,1 miljoen in 2007 en € 1,1 miljoen in 2008.

2.2

Omdat het aantal studenten in de Referentieraming 2004 is gestegen ten

opzichte van de raming van 2003 is het uitgavenkader verhoogd.

3.1

De Stichting Handicap & Studie is gevraagd uitvoering te geven aan de doelstelling van amendement nr. 20 (Tweede Kamer, vergaderjaar 2003–2004, 29 200 VIII) (vergroten van de toegankelijkheid van het hoger onderwijs voor studenten met een handicap of chronische ziekte). Van het hiermee gemoeide bedrag van € 3 miljoen staat € 2 miljoen geraamd op artikel 6. Omdat deze stichting deel uitmaakt van artikel 7, wordt dit bedrag overgeboekt van artikel 6 naar artikel 7.

3.2

In het kader van de dekking van de problematiek uit hoofde van de Voorjaarsnota 2004 wordt een verwachte onderuitputting in 2004 van de middelen uit de enveloppebrief 2 voor zorgopleidingen wetenschappelijk onderwijs hiervoor ingezet.

3.3

De taakstelling doelmatig aanbesteden is toegelicht in het algemene

gedeelte van deze verdiepingsbijlage.

3.4

De incidentele loonontwikkeling is toegelicht in het algemene gedeelte

van deze verdiepingsbijlage.

3.5

De verhoging van het wettelijk collegegeld vanaf het studiejaar 2005–2006 gaat gepaard met een gelijktijdige verlaging van de rijksbijdrage met € 5,5 miljoen in 2005 en € 16,9 miljoen vanaf 2006. Zie ook de toelichting bij het beleidsartikel 6 en 7.

3.6

Vanaf 2006 zal een groter beroep worden gedaan op de eigen bijdrage van studenten die na hun 29e met een opleiding hoger onderwijs beginnen of deze hervatten. Het macrobudget voor het wo wordt in 2006 verlaagd met € 7,6 miljoen en vanaf 2007 met € 15,3 miljoen. Zie ook de toelichting bij het beleidsartikel 6 en 7.

3.7

Vanaf 2005 zal een groter beroep worden gedaan op de eigen bijdrage van studenten van buiten de Europese Unie, voor zover zij niet voldoen aan de nationaliteitsvereisten in artikel 2.2 van de Wet studiefinanciering 2000. In verband hiermee is het macrobudget voor het wo in 2005 verlaagd met € 3,0 miljoen en vanaf 2006 met € 6,1 miljoen. Zie ook de toelichting bij het beleidsartikel 6 en 7.

3.8

De mutatie van € 0,2 miljoen in 2005 is mogelijk gelet op de afroming van

de vermogenspositie van de IB-Groep (tot maximaal 5% van de omzet).

Artikel 8: Internationaal onderwijsbeleid

 

Opbouw verplichtingen vanaf de vorige ontwerpbegroting (x € 1000)

 
   

2003

2004

2005

2006

2007

2008

2009

Stand ontwerpbegroting 2004 Geautoriseerd totaal

Nieuwe mutaties

25 333 25 333

  • 1 073

19 885 19 885

-273

20 506 20 506

-417

20 575 20 575

  • 417

21 153 21 153

  • 417
 

Stand ontwerpbegroting 2005 15993

24 260

19 612

20 089

20 158

20 736

20 736

De verschillen tussen de verplichtingenbijstellingen en de uitgaven-bijstellingen zijn terug te voeren op een matrixrelatie. Dit betekent dat er een wisselende verhouding tussen de kas- en verplichtingenraming is wegens meerjarige kaseffecten van de verplichtingen.

 
     

Opbouw uitgaven vanaf de vorige ontwerpbegroting (x € 1000)

2003

2004

2005

2006

2007

2008

2009

Stand ontwerpbegroting 2004 Geautoriseerd totaal

Nieuwe mutaties

28 136 28 136

-761

21 454 21 454

-209

20 576 20 576

-417

20 575 20 575

  • 417

21 153 21 153

  • 417
 

Stand ontwerpbegroting 2005 19317

27 375

21 245

20 159

20 158

20 736

20 736

Specificatie nieuwe mutaties (x € 1 000)

 
   

2004

2005

2006

2007

2008

  • 1. 
    Technische mutaties

-611

-359

-417

  • 417

-417

1.

Bijstellingen uit aanvullende poste

n 106

102

102

102

102

2.

Bijstelllingen budgettair neutraal

45

45

45

45

45

3.

Overboekingen (intern)

-462

  • 506
  • 564
  • 564
  • 564

4.

Overboekingen (extern)

-300

       
  • 2. 
    Beleidsmatige mutaties
  • 150

150

     

1.

Intertemporele compensatie

  • 150

150

     

Totaal

 

-761

-209

-417

  • 417

-417

Toelichting op de nieuwe mutaties

1.1

Deze mutatie betreft de verdeling van de loon- en prijsbijstelling 2004. Voor de toelichting op deze bijstelling uit aanvullende posten wordt verwezen naar de algemene toelichting van de verdiepingsbijlage.

2.1

De intertemporele compensatie betreft verschuiving van gelden van 2004

naar 2005 voor de afronding van verplichtingen die voortvloeien uit de

conferentie in Maastricht in december 2004 in het kader van het

EU-voorzitterschap.

  • 9. 
    Arbeidsmarkt en personeelsbeleid
 
   

Opbouw uitgaven vanaf de vorige ontwerpbegroting (x €

2003

2004

2005

2006

2007

2008

2009

Stand ontwerpbegroting 2004 Amendementen

80 281 - 192

79 756

79 416

79 576

79 678

 

Geautoriseerd totaal

Nieuwe mutaties

80 089

82 713

79 756

108 150

79 416

156 023

79 576

248 714

79 678

248 609

 

Stand ontwerpbegroting 2005 88479

162 802

187 906

235 439

328 290

328 287

328 286

Specificatie nieuwe mutaties (x € 1 000)

 

2004

2005

2006

2007

2008

  • 1. 
    Technische mutaties

17 013

15 174

15 047

14 825

14 827

  • 1. 
    Bijstellingen uit aanvullende posten

1 775

785

784

786

788

  • 2. 
    Overboekingen intern

15 238

14 389

14 263

14 039

14 039

  • 2. 
    Beleidsmatige mutaties

65 700

92 976

140 976

233 889

233 782

  • 1. 
    Enveloppe arbeidsmarkt

68 000

124 000

178 000

267 000

267 000

  • 2. 
    Enveloppe veiligheid

-4 000

  • 29 000
  • 35 000

-31 000

-31 000

  • 3. 
    Enveloppe Deltaplan

500

       
  • 4. 
    Intertemporele compensatie

1 200

       
  • 5. 
    Subsidies arbeidsmarktbeleid
 
  • 2000
  • 2000
  • 2000
  • 2000
  • 6. 
    Taakstelling ict
 
  • 24
  • 24

-31

-30

  • 7. 
    Incidenteel
     

27

27

  • 8. 
    Incidenteel tranche 2007
     
  • 107
  • 215

Totaal

82 713

108 150

156 023

248 714

248 609

Toelichting op de nieuwe mutaties

1.1

De bijstellingen uit aanvullende posten betreft de loonbijstelling 2004 en de compensatie in 2004 voor de stijging van de WAO-premie. Deze mutatie is toegelicht in het algemene gedeelte van deze verdiepings-bijlage.

1.2

Dit is het saldo van een aantal interne overboekingen, waaronder:

+ in het kader van de conversie van de apparaatmiddelen naar de

beleidsartikelen, een overboeking van de

– uitvoeringskosten voor de regeling ziektekostenvoorziening onderwijs- en onderzoekspersoneel (zvoo)

– apparaatskosten van de Stichting Vervangingsfonds en Bedrijfsgezondheidszorg voor het onderwijs + een verhoging ten laste van artikel 6 en 7 voor de uitgaven zvoo; + een overboeking van het onderzoeksbudget ten laste van artikel 18.

2.1

De bijstelling enveloppe arbeidsmarkt betreft de intensiveringsmiddelen

arbeidsmarktbeleid.

2.2

Een overboeking naar artikel 3 (voortgezet onderwijs) in verband met de bijdrage aan het plan van aanpak veiligheidsbeleid. Deze mutatie wordt bij artikel 3 nader toegelicht.

2.3

De bijstelling enveloppe Deltaplan betreft een eenmalige bijdrage van

€ 0,5 miljoen van artikel 6/7 voor het Deltaplan bèta-techniek.

2.4

Dit betreft de middelen voor de regeling «leraren in opleiding» die via de

eindejaarsmarge van 2003 naar 2004 zijn overgeheveld.

2.5

Dit is een beleidsmatige verlaging op het terrein van arbeidsmarktsubsidies.

2.6 t/m 2.8

Deze mutaties worden toegelicht in het algemene gedeelte van deze

verdiepingsbijlage.

Artikel 10: Informatie- en communicatietechnologie

 

Opbouw verplichtingen vanaf de vorige ontwerpbegroting (x € 1 000)

         
       

2003

2004

2005

2006

2007

2008

 

Stand ontwerpbegroting 2004 Geautoriseerd totaal

Nieuwe mutaties

114 698 114 698

  • 61 007

113156 113 156

  • 61 220

108 140 108 140

  • 65 700

105 140 105 140

  • 67 703

105 140 105 140

  • 68 703
 

Stand ontwerpbegroting 2005 8755

53 691

51 936

42 440

37 437

36 437

36 437

Het meerjarig verloop van de uitgaven is vanaf 2004 identiek aan het verloop van de verplichtingen.

 

Opbouw uitgaven vanaf de vorige

ontwerpbegroting (

           
 

2003

2004

2005

2006

2007

2008

2009

Stand ontwerpbegroting 2004 Geautoriseerd totaal

Nieuwe mutaties

 

114 698 114 698

  • 61 007

113156 113 156

  • 61 220

108 140 108 140

  • 65 700

105 140 105 140

  • 67 703

105 140 105 140

  • 68 703
 

Stand ontwerpbegroting 2005

101 290

53 691

51 936

42 440

37 437

36 437

36 437

Specificatie nieuwe mutaties (x € 1 000)

           
     
   

2004

2005

2006

2007

2008

  • 1. 
    Technische mutaties
 
  • 55 007
  • 54 720
  • 59 700
  • 59 703
  • 59 703
  • 1. 
    Bijstellingen uit aanvullende

posten

33

31

28

25

25

  • 2. 
    Desalderingen
 

990

990

990

990

990

  • 3. 
    Overboekingen intern
 
  • 55 180
  • 54 891
  • 59 868
  • 59 868
  • 59 868
  • 4. 
    Overboekingen (extern)
 

-850

-850

-850

  • 850

-850

  • 2. 
    Beleidsmatige mutaties
 

-6 000

-6 500

-6 000

  • 8 000
  • 9 000
  • 1. 
    NL Tree
 
  • 6 000
       
  • 2. 
    Kennisnet
   
  • 1 500
     
  • 3. 
    Projectmiddelen ict
   
  • 5 000
  • 6 000

-8 000

  • 9 000

Totaal

 
  • 61 007
  • 61 220
  • 65 700
  • 67 703
  • 68 703

Toelichting op de nieuwe mutaties

1.1

Dit betreft de uitdeling loonbijstelling. Deze mutatie is toegelicht in het algemene gedeelte van deze verdiepingsbijlage. Daarnaast is voor € 4 000 structureel gemuteerd voor de compensatie van de negatieve arbeidsvoorwaarden van de sector rijk.

1.2

De verhoging van € 990 000 betreft de doorwerking van de desaldering met de ontvangsten voor de prijscompensatie van het Fonds Economische Structuurversterking van het ministerie van Economische Zaken voor uitgaven informatie- en communicatietechnologie.

1.3

Deze mutatie bestaat uit een aantal componenten:

+ De verlaging van de begroting wordt in belangrijke mate veroorzaakt door toevoeging van de middelen van de internetvoorziening (€ 54,4 miljoen in het jaar 2005) aan de bekostiging van de onderwijsdirecties. De middelen worden aan de scholen toegekend door verhoging van de koopkracht per leerling. De mutatie is een gevolg van de beëindiging van het centrale contract voor de internetvoorziening per 31 december 2003. De overboekingen naar de onderwijsdirecties hebben conform de hieronder vermelde tabel plaatsgevonden.

 

Tabel overboekingen t.b.v. decentrale internetvoorziening scholen van artikel 10.2 ict

 

2005

2006

2007

2008

2009

Primair onderwijs 29763 Voortgezet onderwijs 16200 Beroepsonderwijsenvolwasseneneducatie 8380

32 650

17 550

9 070

32 650

17 550

9 070

32 650

17 550

9 070

32 650

17 550

9 070

Totaal overboekingen 54343

59 270

59 270

59 270

59 270

+ Artikel 10 is verlaagd in verband met begrotingsproblematiek OCW voor de dekking van het sociaal beleidsplan met een bedrag van € 0,2 miljoen in 2005 en vanaf 2006 met € 0,3 miljoen.

+ Artikel 10 is voorts verlaagd met € 55 000 in verband met dekking van het project Apollo.

1.4

Dit betreft een overboeking naar de begroting van het ministerie van LNV voor een bedrag van € 0,9 miljoen in verband met de toevoeging van de middelen van de internetvoorziening voor de scholen van het landbouwonderwijs. De mutatie is een gevolg van de beëindiging van het centrale contract voor de internetvoorziening per 31 december 2003 (zie ook 1.3).

2.1

Deze mutatie is ingediend bij de Voorjaarsnota en betreft een korting in

verband met de opbrengst van de afronding van contract met nl.tree.

2.2

Een beleidsmatige verlaging van € 1,5 miljoen in 2005 in verband met de

taakstelling op de begroting OCW.

2.3

Een beleidsmatigsmatige korting van € 5,0 miljoen is aangebracht ten behoeve van het totaalbeeld OCW. Deze korting hangt samen met vrijvallende middelen op de centrale voorzieningen internet en de projectmiddelen van het voormalige programma Onderwijs On Line. De korting bedraagt in 2006 € 6,0 miljoen, in 2007€ 8,0 miljoen en vanaf 2008 € 9,0 miljoen.

 
     

Opbouw ontvangsten vanaf de vorige ontwerpbegroting (x € 1 000)

2003

2004

2005

2006

2007

2008

2009

Stand ontwerpbegroting 2004 Geautoriseerd totaal

Nieuwe mutaties

46 786 46 786

990

46 786 46 786

990

46 786 46 786

990

46 786 46 786

990

46 786 46 786

990

 

Stand ontwerpbegroting 2005 48220

47 776

47 776

47 776

47 776

47 776

47 776

Specificatie nieuwe mutaties (x € 1 000)

 
 

2004

2005

2006

2007

2008

  • 1. 
    Technische mutaties
  • 1. 
    Desalderingen

990

990

990

990

990

990

990

990

990

990

Totaal

990

990

990

990

990

Toelichting op de nieuwe mutaties

1.1

De desaldering betreft de prijsaanpassing van de bijdrage uit het FES voor het jaar 2002.

Artikel 11: Studiefinanciering

 

Opbouw uitgaven vanaf de vorige ontwerpbegroting (x € 1 000)

         
     

2003

2004

2005

2006

2007

2008

2009

Stand ontwerpbegroting 2004 Geautoriseerd totaal

Nieuwe mutaties

2 428 152 2 428 152

235 199

2 463 102 2 463 102

312 872

2 519 045 2 519 045

347 415

2 577 985 2 577 985

377 398

2 636 033 2 636 033

406 810

 

Stand ontwerpbegroting 2005 2 318 845

2 663 351

2 775 974

2 866 460

2 955 383

3 042 843

3 133 489

               

Specificatie nieuwe mutaties (x € 1 000)

 
   

2004

2005

2006

2007

2008

  • 1. 
    Technische mutaties
 

256 113

267 404

294 606

255 604

491 372

  • 1. 
    Bijstellingen uit aanvullende

posten

19 504

21 077

18 865

18 158

24 357

  • 2. 
    Bijstelllingen budgettair neutraal

236 266

251 049

280 548

242 308

471 877

  • 3. 
    Overboekingen intern
 

361

-4 704

-4 789

-4 844

  • 4 844
  • 4. 
    Overboekingen extern
 
  • 18
  • 18
  • 18
  • 18
  • 18
  • 2. 
    Autonome mutaties
 

-20 914

49 080

52 809

121 794

  • 84 562
  • 1. 
    Diversen
 

-45 314

-3 920

3 509

73 994

  • 142 462
  • 2. 
    Leerlingen volume
 

24 400

53 000

49 300

47 800

57 900

  • 3. 
    Beleidsmatige mutaties
   

-3 612

     
  • 1. 
    Afromen reserve IB-Groep
   

-3 612

     

Totaal

 

235 199

312 872

347 415

377 398

406 810

Toelichting op de nieuwe mutaties

1.1

Dit betreft hoofdzakelijk (€ 20,4 miljoen in 2005) de prijsbijstelling van de uitgaven als gevolg van gestegen normbedragen in de studiefinanciering en de prijsbijstelling inzake de ov-studentenkaart. Daarnaast een mutatie loonbijstelling (€ 0,7 miljoen in 2005) op de per 2004 aan dit beleidsartikel toegevoegde budgetten voor apparaatskosten van de beleidsdirectie SFB en de Informatie Beheergroep.

1.2

De bijstelling budgettair neutraal van € 251,0 miljoen in 2005 oplopend tot € 471,9 miljoen in 2008 heeft betrekking op een overboeking van het ministerie van Financiën voor de niet-relevante uitgaven. Niet-relevant betekent in dit kader «niet relevant voor het beleidsmatig financieringstekort».

Als gevolg van leerlingenvolume en prijsbijstelling nemen de niet-relevante uitgaven ten opzichte van de vorige raming toe met € 63,6 miljoen in 2005 oplopend tot € 103,7 miljoen in 2008. De niet-relevante uitgaven zijn vooral toegenomen door de toename van het aantal studerenden met een lening. De realisatie over 2003 én de effecten op dit gebied in de eerste maanden van 2004 zijn geëxtrapoleerd naar de daaropvolgende jaren en hebben een verhogend effect op de uitgaven ten opzichte van de voorgaande raming van € 176,6 miljoen in 2005 oplopend naar € 206,7 miljoen in 2008.

Daarnaast zijn de meerjarige effecten van de maatregelen uit de begroting 2004 (invoering prestatiebeurs bol niveau 3–4 en afschaffing eerstejaars omzettingsmoment ho) nu modelmatig met de nieuwste gegevens doorgerekend. Dit leidt tot meer niet-relevante uitgaven van € 10,9 miljoen in 2005, oplopend tot € 161,4 miljoen in 2008.

1.3

Naast een mutatie ten gunste van het onderzoeksbudget van de beleidsdirectie SFB van € 0,3 miljoen is ingaande 2005 een interne overboeking van € 5,0 miljoen naar artikel 4 (beroepsonderwijs en volwasseneneducatie) inbegrepen voor versterking van de rechten van deelnemers in de beroepsopleidende leerweg (bol), samenhangend met de invoering van de prestatiebeurs niveau 3–4 in de bol (zie ook hoofdstuk 11.2.5).

2.1

De reeks autonome mutatie «diversen» heeft twee oorzaken. De eerste betreft de bijstelling van de autonome raming ten gevolge van de realisatie 2003, voor zover die niet het gevolg is van de ontwikkelingen in het aantal studerenden. Deze is € 8,8 miljoen in 2005, oplopend tot € 28,4 miljoen in 2008.

Ten tweede zijn de meerjarige effecten van de maatregelen uit de begroting 2004 (prestatiebeurs bol niveau 3–4 en afschaffing eerstejaars omzettingsmoment ho) nu modelmatig met de nieuwste gegevens doorgerekend. De nieuwste gegevens hebben vooral betrekking op het moment waarop studenten en deelnemers hun diploma halen. Dit leidt tot een verschuiving tussen de jaren van de omzetting van lening naar gift. De raming van de relevante uitgaven wordt als volgt aangepast: in 2005 met – € 12,8 miljoen, in 2007 met +€ 60,5 miljoen en in 2008 met – € 170,8 miljoen.

2.2

Op basis van de nieuwste leerlingenraming wordt het relevante deel van het budget voor studiefinanciering met ingang van 2005 met € 53,0 miljoen verhoogd. Met name het aantal gerechtigden in het hoger beroepsonderwijs is aanzienlijk toegenomen.

3.1

De mutatie van – € 3,6 miljoen in 2005 is mogelijk gelet op de afroming

van de vermogenspositie van de IB-Groep (tot maximaal 5% van de

omzet).

 
     

Opbouw ontvangsten vanaf de vorige ontwerpbegroting

(x € 1 000)

2003

2004

2005

2006

2007

2008

2009

Stand ontwerpbegroting 2004 Geautoriseerd totaal

Nieuwe mutaties

368 033 368 033

18 011

384 010 384 010

13 190

401 012 401 012

17 976

419 421 419 421

21 625

438 884 438 884

26 088

 

Stand ontwerpbegroting 2005 356 483

386 044

397 200

418 988

441 046

464 972

491 183

Specificatie nieuwe mutaties (x € 1 000)

 

2004

2005

2006

2007

2008

  • 1. 
    Technische mutaties
  • 1. 
    Bijstelllingen budgettair neutraal
  • 2. 
    Autonome mutaties
  • 1. 
    Diversen

3 116

3 116

14 895

14 895

7 914

7 914

5 276

5 276

12 589

12 589

5 387

5 387

16 945

16 945

4 680

4 680

21 223

21 223

4 865

4 865

Totaal

18 011

13 190

17 976

21 625

26 088

Toelichting op de nieuwe mutaties

1.1

De bijstelling budgettair neutraal heeft betrekking op een overboeking van het ministerie van Financiën voor de niet-relevante ontvangsten. Niet-relevant betekent in dit kader «niet relevant voor het beleidsmatig financieringstekort». De verhoging van de raming houdt voornamelijk verband met de toename van het totale bedrag aan verstrekte leningen in de voorgaande jaren en daarmee de ontvangsten die hieruit voortvloeien.

2.1

De verhoogde ontvangsten zijn het gevolg van de bijgestelde ramingen op grond van de realisatie in 2003. Het betreft vooral meerontvangsten bij de kortlopende schulden.

Artikel 12: Tegemoetkoming onderwijsbijdrage en schoolkosten

 

Opbouw uitgaven vanaf de vorige ontwerpbegroting (x € 1 000)

 

2003

2004

2005

2006

2007

2008

2009

Stand ontwerpbegroting 2004 Geautoriseerd totaal

Nieuwe mutaties

393 521 393 521

2 660

397 349 397 349

7 596

404 154 404 154

6 490

409 488 409 488

5 225

411 594 411 594

5 438

 

Stand ontwerpbegroting 2005 363 174

396 181

404 945

410 644

414 713

417 032

419 077

Specificatie nieuwe mutaties (x € 1 000)

 
   

2004

2005

2006

2007

2008

  • 1. 
    Technische mutaties
 

5 425

5 405

5 504

5 503

5 503

  • 1. 
    Bijstellingen uit aanvullende

posten

5 425

5 405

5 504

5 503

5 503

  • 2. 
    Autonome mutaties
 

-3 765

-244

-2 014

-3 278

  • 3 065
  • 1. 
    Diversen
 

-7 065

-3 544

-4 714

  • 6 278
  • 5 965
  • 2. 
    Leerlingen volume
 

3 300

3 300

2 700

3 000

2 900

  • 3. 
    Beleidsmatige mutaties
 

1 000

2 435

3 000

3 000

3 000

  • 1. 
    Diversen
 

1 000

3 000

3 000

3 000

3 000

  • 2. 
    Afromen reserve IB-Groep
   
  • 565
     

Totaal

 

2 660

7 596

6 490

5 225

5 438

Toelichting op de nieuwe mutaties

1.1

Dit betreft de prijsbijstelling. Dit is een verhoging van de uitgaven als

gevolg van gestegen normbedragen in de tegemoetkomingen.

2.1

De raming van de uitgaven is aangepast op grond van de realisatie in

2003.

2.2

Deze mutatie is gebaseerd op de nieuwste leerlingenraming.

3.1

De beleidsmaatregel om bij de bepaling van de hoogte van de tegemoetkoming lerarenopleiding het partnerinkomen buiten beschouwing te laten is verlengd. Dit leidt tot hogere uitgaven.

3.2

De mutatie van – € 0,6 miljoen in 2005 is mogelijk gelet op de afroming

van de vermogenspositie van de IB-Groep (tot maximaal 5% van de

omzet).

 

O

pbouw ontvangsten vanaf de vorige ontwerpbegroting (x

€ 1

000)

         
       

2003

2004

2005

2006

2007

2008

2009

Stand ontwerpbegroting 2004 Geautoriseerd totaal

Nieuwe mutaties

12 981 12 981

-2 663

12 982 12 982

-2 664

13 028 13 028

-2 710

12 976 12 976

-2 658

13 022 13 022

  • 2 704
 

Stand ontwerpbegroting 2005 10436

10 318

10 318

10 318

10 318

10 318

10 318

Specificatie nieuwe mutaties (x € 1 000)

 
 

2004

2005

2006

2007

2008

  • 1. 
    Autonome mutaties
  • 1. 
    Diversen

-2 663

  • 2 663

-2 664

  • 2 664

-2 710

  • 2 710

-2 658

  • 2 658
  • 2 704
  • 2 704

Totaal

-2 663

-2 664

-2 710

-2 658

  • 2 704

Toelichting op de nieuwe mutaties

1.1

De raming van de ontvangsten is aangepast op grond van de realisatie in 2003.

Artikel 13: Lesgelden

 

Opbouw uitgaven vanaf de vorige ontwerpbegroting (x € 1

           
       
 

2003

2004

2005

2006

2007

2008

2009

Stand ontwerpbegroting 2004 Geautoriseerd totaal

Nieuwe mutaties

 

3 550 3 550

63

3 479 3 479

  • 106

3 438 3 438

58

3 390 3 390

58

3 390 3 390

58

 

Stand ontwerpbegroting 2005

 

3 613

3 373

3 496

3 448

3 448

3 448

             

Specificatie nieuwe mutaties (x € 1 000)

 
 

2004

2005

2006

2007

2008

  • 1. 
    Technische mutaties
  • 1. 
    Bijstellingen uit aanvullende posten
  • 2. 
    Autonome mutaties
  • 1. 
    Diversen
  • 3. 
    Beleidsmatige mutaties
  • 1. 
    Afromen reserve IB-Groep

33

33

30

30

32

32

34

34

  • 172
  • 172

31

31

27

27

31

31

27

27

31

31

27

27

Totaal

63

  • 106

58

58

58

Toelichting op de nieuwe mutaties

3.1

De mutatie van – € 0,2 miljoen in 2005 is mogelijk, gelet op de afroming

van de vermogenspositie van de IB-Groep (tot maximaal 5% van de

omzet).

 

Opbouw ontvangsten vanaf de vorige ontwerpbegroting (x € 1 000)

 

2003

2004

2005

2006

2007

2008

2009

Stand ontwerpbegroting 2004 Geautoriseerd totaal

Nieuwe mutaties

423 733 423 733

4 757

431 961 431 961

9 526

441 856 441 856

11 775

454 657 454 657

11 228

466 635 466 635

13 045

 

Stand ontwerpbegroting 2005 409 373

428 490

441 487

453 631

465 885

479 680

491 752

Specificatie nieuwe mutaties (x € 1 000)

 
 

2004

2005

2006

2007

2008

  • 1. 
    Autonome mutaties
  • 1. 
    Diversen
  • 2. 
    Leerlingen volume

4 757

  • 10 043 14 800

9 526

-7 974 17 500

11 775

  • 5 825 17 600

11 228

  • 6 672 17 900

13 045

  • 5 555 18 600

Totaal

4 757

9 526

11 775

11 228

13 045

Toelichting op de nieuwe mutaties

1.1

De raming is aangepast op basis van de veranderingen in het geraamde lesgeldtarief. Daarnaast is de raming ook aangepast aan de gerealiseerde ontvangsten 2003, met name waar het betreft het percentage leerlingen dat lesgeldplichtig is.

1.2

Op basis van de nieuwste leerlingenraming zullen de lesgeldontvangsten

hoger uitvallen.

Artikel 14: Cultuur

 

Opbouw verplichtingen vanaf de vorige ontwerpbegroting (x € 1 000

)

2003

2004

2005

2006

2007

2008

2009

Stand ontwerpbegroting 2004 Geautoriseerd totaal

Nieuwe mutaties

2 384 825 2 384 825

  • 48 066

515 999 515 999

8 249

559 856 559 856

12 048

585 115 585 115

18 172

588 616 588 616

23 434

 

Stand ontwerpbegroting 2005 266 852

2 336 759

524 248

571 904

603 287

612 050

957 362

De verschillen tussen de verplichtingenbijstellingen en de uitgaven-bijstellingen zijn terug te voeren op een matrixrelatie. Dit betekent dat er een wisselende verhouding tussen de kas- en verplichtingenraming is wegens meerjarige kaseffecten van de verplichtingen.

 

Opbouw uitgaven vanaf de vorige ontwerpbegroting (x € 1 000

)

2003

2004

2005

2006

2007

2008

2009

Stand ontwerpbegroting 2004 Geautoriseerd totaal

Nieuwe mutaties

752 179 752 179

8 439

736 355 736 355

8 249

743 706 743 706

12 048

768 965 768 965

18 172

770 306 770 306

23 434

 

Stand ontwerpbegroting 2005 668 662

760 618

744 604

755 754

787 137

793 740

793 645

Specificatie nieuwe mutaties (x € 1 000)

 
 

2004

2005

2006

2007

2008

  • 1. 
    Technische mutaties

3 507

4 228

4 427

5 168

6 228

  • 1. 
    Bijstellingen uit aanvullende posten

7 743

6 891

6 883

6 873

6 883

  • 2. 
    Overboekingen intern
  • 1 136
  • 2 663
  • 2 456
  • 1 705
  • 655
  • 3. 
    Overboekingen (extern)

-3 100

       
  • 2. 
    Beleidsmatige mutaties

4 932

4 021

7 621

13 004

17 206

  • 1. 
    Veiligheid musea

1 000

2000

5 000

7 000

7 000

  • 2. 
    RAD

1 100

       
  • 3. 
    ID banen

1 500

       
  • 4. 
    BRRM

2 138

       
  • 5. 
    Huisvesting musea
  • 200

3 400

4 100

6 900

11 100

  • 6. 
    Taakstelling doelmatig aanbesteden

-345

-362

-377

  • 381

-379

Totaal

8 439

8 249

12 048

18 172

23 434

Toelichting op de nieuwe mutaties

1.1

Het betreft de prijsbijstelling op de uitgaven van de huren van de rijksmusea en de loonbijstelling ten behoeve van de gesubsidieerde instellingen.

2.1

Op basis van een onderzoek naar de veiligheid van musea, naar aanleiding van een aantal incidenten, wordt de beveiliging van musea versterkt. In 2004 wordt het budget verhoogd met € 1 miljoen oplopend tot € 7 miljoen in 2009.

2.2

Een bedrag van € 1,1 miljoen is toegevoegd voor een knelpunt bij de

Rijksarchiefdienst.

2.3

Een bedrag van € 1,5 miljoen is in 2004 toegevoegd voor ID-banen.

2.4

Een in 2003 geraamde betaling van € 2,1 miljoen in het kader van het Besluit rijkssubsidiëring restauratie monumenten zal in 2004 plaatsvinden; het bedrag is naar 2004 overgeheveld.

2.5

Een bedrag oplopend tot € 11,1 miljoen is toegevoegd aan de begroting nadat het kabinet heeft besloten extra geld in te zetten voor vervangingsinvesteringen in de huisvesting van musea.

2.6

Deze mutatie is toegelicht in het algemene gedeelte van deze verdiepings-bijlage.

Artikel 15: Media

 

Opbouw uitgaven vanaf de vorige ontwerpbegroting (x € 1 000)

 

2003

2004

2005

2006

2007

2008

2009

Stand ontwerpbegroting 2004 Amendementen

844 265 - 600

834 062

833 747

833 891

843 851

 

Geautoriseerd totaal

Nieuwe mutaties

843 665

37 169

834 062

18 806

833 747

5 835

833 891

8 354

843 851

16 112

 

Stand ontwerpbegroting 2005 880 707

880 834

852 868

839 582

842 245

859 963

864 835

Specificatie nieuwe mutaties (x € 1 000)

           
     
   

2004

2005

2006

2007

2008

  • 1. 
    Technische mutaties
 

35 642

18 032

26 682

19 842

28 497

  • 1. 
    Bijstellingen uit aanvullende

posten

23 719

23 676

23 680

23 683

23 686

  • 2. 
    Desalderingen
 

12 464

  • 5 059

3 287

-3 556

5 096

  • 3. 
    Overboekingen (intern)
 
  • 241
  • 285
  • 285
  • 285
  • 285
  • 4. 
    Overboekingen (extern)
 

-300

-300

     
  • 2. 
    Autonome mutaties
 

1 527

774

153

  • 488
  • 1 385
  • 1. 
    Diversen
 

1 527

774

153

  • 488
  • 1 385
  • 3. 
    Beleidsmatige mutaties
     
  • 21 000
  • 11 000
  • 11 000
  • 1. 
    Afromen omroepreserve
     
  • 10 000
   
  • 2. 
    Publieke omroep
     
  • 11 000
  • 11 000
  • 11 000

Totaal

 

37 169

18 806

5 835

8 354

16 112

Toelichting op de nieuwe mutaties

1.1

Deze mutatie heeft betrekking op de in 2004 toegekende loonbijstelling van € 0,5 miljoen en prijsbijstelling (indexering rijksomroepbijdrage) van € 23,2 miljoen.

1.2

Deze mutatie heeft enerzijds betrekking op de additionele uitgaven in het kader van de uitgifte zero base radio frequenties (€ 0,8 miljoen); anderzijds betreft dit een verlaging van de Ster-inkomsten (– € 5,6 miljoen) en van de rente op de algemene omroepreserve (– € 0,3 miljoen).

2.1

Deze mutatie heeft betrekking op de actualisering van de huishouden-index.

3.1

Voor 2006 is er een taakstelling van € 10,0 miljoen incidenteel. De invulling van deze bezuiniging wordt in de begrotingsbrief media (november 2004) uitgewerkt.

3.2

In het kader van het terugdringen van het financieringstekort wordt in 2006 een additionele bezuiniging op de landelijk publieke omroep doorgevoerd van € 11,0 miljoen structureel.

 

Opbouw ontvangsten vanaf de vorige ontwerpbegroting (x € 1 000)

 
   

2003

2004

2005

2006

2007

2008

2009

Stand ontwerpbegroting 2004 Geautoriseerd totaal

Nieuwe mutaties

257164 257164

84 056

261 633 261 633

-4 848

266 082 266 082

3 703

270 790 270 790

-3 005

275 401 275 401

5 702

 

Stand ontwerpbegroting 2005 216 861

341 220

256 785

269 785

267 785

281 103

281 103

Specificatie nieuwe mutaties (x € 1 000)

 
 
 

2004

2005

2006

2007

2008

  • 1. 
    Technische mutaties
  • 1. 
    Desalderingen
  • 2. 
    Bijstellingen budgettair neutraal

84 056 12 464 71 592

-4 848

  • 5 059

211

3 703

3 287

416

-3 005

-3 556

551

  • 5 702

5 096

606

Totaal

84 056

-4 848

3 703

-3 005

5 702

Toelichting op de nieuwe mutaties

1.1

Deze mutatie heeft enerzijds betrekking op de additionele ontvangsten in het kader van de uitgifte zero base radio frequenties (€ 0,8 miljoen); anderzijds betreft dit een verlaging van de STER-inkomsten (– € 5,6 miljoen) en van de rente op de algemene omroepreserve (– € 0,3 miljoen).

1.2

Deze mutatie betreft het restant van de additionele ontvangsten in het kader van de uitgifte zero base radio frequenties. Het betreft het gedeelte dat niet middels een desalderingsboeking is geboekt op het uitgavenartikel.

Toelichting op de nieuwe mutaties

Artikel 16: Onderzoek en wetenschapsbeleid

 

Opbouw verplichtingen vanaf de vorige ontwerpbegroting (x € 1 000)

         
       

2003

2004

2005

2006

2007

2008

2009

Stand ontwerpbegroting 2004 Amendementen

726 134 - 1 408

727 192

742 158

755 276

743 236

 

Geautoriseerd totaal

Nieuwe mutaties

724 726

273 737

727 192

21 486

742 158

27 177

755 276

56 695

743 326

68 675

 

Stand ontwerpbegroting 2005 743 557

998 463

748 678

769 335

811 971

812 001

799 932

De verschillen tussen de verplichtingenbijstellingen en de uitgaven-bijstellingen zijn terug te voeren op de 1 op 1 vertraagde relatie en de matrixrelatie. Bij de 1 op 1 vertraagde relatie is het kaseffect (is uitgaven) van het begrotingsjaar gelijk aan het verplichtingeneffect van het jaar daarvoor. Bij een matrixrelatie is er een wisselende verhouding tussen de uitgaven- en verplichtingenraming wegens meerjarige kaseffecten van de verplichtingen.

 

Opbouw uitgaven vanaf de vorige ontwerpbegroting (x € 1 000)

 
   

2003

2004

2005

2006

2007

2008

2009

Stand ontwerpbegroting 2004 Amendementen

767 491 - 1 408

762 604

764 804

768 106

769 192

 

Geautoriseerd totaal

Nieuwe mutaties

766 083

47 673

762 604

49 605

764 804

64 200

768 106

89 685

769 192

83 193

 

Stand ontwerpbegroting 2005 773 264

813 756

812 209

829 004

857 791

852 385

875 988

Specificatie nieuwe mutaties (x € 1 000)

 
 
 

2004

2005

2006

2007

2008

  • 1. 
    Technische mutaties

42 160

34 667

41 213

41 247

35 310

  • 1. 
    Bijstellingen uit aanvullende poste

n 8130

7 689

7 719

7 713

7 728

  • 2. 
    Desalderingen

31 240

28 126

34 572

34 359

27 957

  • 3. 
    Overboekingen intern

3 290

  • 648
  • 578
  • 575
  • 375
  • 4. 
    Overboekingen (extern)
  • 500
  • 500
  • 500
  • 250
 
  • 2. 
    Autonome mutaties
  • 1 722

16

16

  • 984

-984

  • 1. 
    Diversen
  • 1 722

16

16

  • 984

-984

  • 3. 
    Beleidsmatige mutaties

7 235

14 922

22 971

49 422

48 867

  • 1. 
    Enveloppebrief 1

2 000

2 000

2 000

2 000

2 000

  • 2. 
    Enveloppebrief 2

6 135

11 622

21 081

50 000

50 000

  • 3. 
    Kasschuif

-900

900

     
  • 4. 
    Technische vervangingsinvesterin

g

400

700

1 100

1 400

  • 5. 
    Taakstelling incidentele loonontwi

kkeling

 

-810

  • 1 678
  • 2 533
  • 6. 
    APK
     
  • 2 000
  • 2 000

Totaal

47 673

49 605

64 200

89 685

83 193

Toelichting op de nieuwe mutaties

1.1

De bijstelling uit de aanvullende posten betreft de loonbijstelling 2004 en de compensatie in 2004 voor de stijging van de WAO-premie. Deze mutatie is toegelicht in het algemene gedeelte van deze verdiepings-bijlage.

1.2

Deze mutatie is het saldo van meerdere posten. Als belangrijkste hiervan

wordt genoemd de uitvoering van het Besluit subsidies investeringen

kennisinfrastructuur.

3.1

Het betreft hier extra middelen die worden ingezet om binnen de Vernieuwingsimpuls van de NWO meer goede aanvragen van vrouwen te kunnen honoreren. Doel hiervan is een kweekvijver van vrouwelijk onderzoekstalent te vormen, zodat ook op korte termijn via het Aspasia-programma vrouwen kunnen doorstromen naar hogere onderzoeks-posities (€ 2,0 miljoen).

3.2

Een verhoging ten behoeve van vier prioriteiten: Kenniswerkers, waaronder bèta en techniek, technostarters, focus en massa in het onderzoek en samenwerking bedrijven/kennisinstellingen. In het Deltaplan bèta en techniek wordt een deel van deze middelen bestemd voor het educatieprogramma ruimtevaart.

3.3

Kasverschuiving in verband met de bekostiging van het International

Institute for the Study of Islam in the modern world (ISIM).

3.4

De technische vervangingsinvestering is in het algemene gedeelte van

deze verdiepingsbijlage toegelicht.

3.5

De taakstelling incidentele loonontwikkeling is in het algemene gedeelte

van deze verdiepingsbijlage toegelicht.

3.6

Deze mutatie is toegelicht in artikel 18 (mutatie 2.1) van deze verdiepings-bijlage.

 
   

)

Opbouw ontvangsten vanaf de vorige ontwerpbegroting

(x € 1 000

2003

2004

2005

2006

2007

2008

2009

Stand ontwerpbegroting 2004 Geautoriseerd totaal

Nieuwe mutaties

88 535 88 535

31 240

88 324 88 324

28 126

88 115 88 115

34 572

87 906 87 906

34 359

87 906 87 906

27 957

 

Stand ontwerpbegroting 2005 93270

119 775

116 450

122 687

122 265

115 863

139 363

Specificatie nieuwe mutaties (x € 1 000)

 
 

2004

2005

2006

2007

2008

  • 1. 
    Technische mutaties
  • 1. 
    Desalderingen

31 240

31 240

28 126

28 126

34 572

34 572

34 359

34 359

27 957

27 957

Totaal

31 240

28 126

34 572

34 359

27 957

Toelichting op de nieuwe mutaties

Het betreft hier voornamelijk een ontvangst in verband met de uitvoering van het Besluit subsidies investeringen kennisinfrastructuur.

Artikel 17: Nominaal en onvoorzien

 

Opbouw uitgaven vanaf de vorige ontwerpbegroting (

 

000)

     
 

2003

 

2004

2005

2006

2007

2008

2009

Stand ontwerpbegroting 2004 Geautoriseerd totaal

Nieuwe mutaties

   

46 097 46 097

24 240

173 200 173 200

  • 207 992

220 390 220 390

  • 203 944

315 503 315 503

  • 289 352

291 640 291 640

-245 191

 

Stand ontwerpbegroting 2005

0

 

70 337

  • 34 792

16 446

26 151

46 449

64 681

Specificatie nieuwe mutaties (x € 1 000)

 
 
 

2004

2005

2006

2007

2008

  • 1. 
    Technische mutaties

58 481

61 954

63 457

67 000

67 000

  • 1. 
    Bijstellingen uit aanvullende poste

n 59425

62 991

64 844

68 387

68 387

  • 2. 
    Desalderingen

00000

  • 3. 
    Overboekingen intern
  • 292

-400

-820

  • 820

-820

  • 4. 
    Overboekingen (extern)
  • 652
  • 637
  • 567
  • 567
  • 567
  • 2. 
    Autonome mutaties
  • 45 737
  • 82 846
  • 84 401
  • 84 352

-40 191

  • 1. 
    Diversen
  • 45 737
  • 82 846
  • 84 401
  • 84 352

-40 191

  • 3. 
    Beleidsmatige mutaties

11 496

  • 187 100
  • 183 000
  • 272 000
  • 272 000
  • 1. 
    Arbeidsvoorwaarden

82 026

28 256

28 256

28 256

28 256

  • 2. 
    Herschikking sector onderwijs/rijk
  • 28 526
  • 28 526
  • 28 526
  • 28 526
  • 28 526
  • 3. 
    Enveloppebrief

-71 000

  • 129 000
  • 183 000
  • 272 000
  • 272 000
  • 4. 
    Eindejaarsmarge

28 996

       
  • 5. 
    HBO-fraude
 
  • 58 100
     

Totaal

24 240

  • 207 992
  • 203 944
  • 289 352

-245 191

Toelichting op de nieuwe mutaties

1.1

Het betreft hier de verwerking van de loon- en prijsbijstelling (zie algemeen gedeelte). Daarnaast is niet alle prijsbijstelling uitgedeeld omdat OCW alleen de juridisch verplichte prijsbijstelling heeft uitgedeeld naar de verschillende beleidsartikelen.

2.1

De mutaties worden merendeels verklaard door het saldo mee- en tegenvallers op de OCW-begroting. Dit saldo van € – 45,7 miljoen in 2004 aflopend naar € – 40,2 miljoen in 2008 wordt grotendeels veroorzaakt door het niet uitdelen van alle prijsbijstelling.

3.1

Deze mutatie betreft een aanvulling op de ruimte voor ontwikkelingen in

sociale (werkgevers en werknemers-)premies. Hiermee wordt voor wat

betreft nominale ontwikkelingen in het onderwijs de nullijn in 2004

gehandhaafd.

3.2

Dit betreft een herschikking binnen de OCW-begroting ter compensatie

van onder meer gestegen sociale (werkgevers en werknemers-)premies.

3.3

De intensiveringsmiddelen voor het lerarenbeleid uit het strategisch akkoord en het hoofdlijnenakkoord (Balkenende I en II) worden verdeeld over verschillende beleidsterreinen. De verdeling is als volgt:

 
     

Uitdeling intensiveringen terugdringen lerarentekort (x

1 000)

 

2004

2005

2006

2007

2008

2009

Arbeidsmarktknelpunten en vermindering werkdruk

  • 28 000
  • 54 000
  • 92 000
  • 124 000
  • 124 000
  • 124 000

Begeleiding nieuwe instroom

  • 22 500
  • 39 900
  • 43 900

-76 900

-76 900

  • 76 900

Opleiden in de school

  • 15 500
  • 26 100
  • 35 100
  • 50 100
  • 50 100
  • 50 100

Lerarenopleidingen/opleidingen voor onderwijs-

           

functies

  • 2000

-4 000

-7 000

  • 16 000
  • 16 000
  • 16 000

Onderwijspersoneel

  • 68 000
  • 124 000
  • 178 000
  • 267 000
  • 267 000
  • 267 000

Studiefinanciering: begeleiding nieuwe instroom

  • 1 000

-3 000

-3 000

-3 000

  • 3 000

-3 000

Onderzoek en wetenschappen: lerarenopleidingen/

           

opleidingen voor onderwijsfuncties

  • 2 000
  • 2 000
  • 2 000
  • 2 000
  • 2 000
  • 2 000

Totaal

  • 71 000
  • 129 000
  • 183 000
  • 272 000
  • 272 000
  • 272 000

3.4

In het kader van de eindejaarsmargesystematiek is het overschot 2003

(€ 29 miljoen) bij Voorjaarsnota aan dit artikel toegevoegd.

3.5

Dit betreft de geraamde opbrengsten als gevolg van de invordering naar aanleiding van de hbo-fraude. Deze opbrengsten vloeien terug in ’s rijks schatkist, na aftrek van de kosten voor de activiteiten van de Commissie Schutte. Voor 2005 worden de netto-opbrengsten geraamd op € 48 miljoen. De kosten van € 10,1 miljoen voor het onderzoek van de Commissie Schutte hebben zich overigens voorgedaan in 2004. Het betreft de kosten voor de projectdirectie en de ondersteuning van de projectdirectie. Deze kosten worden nu gedekt uit de bruto-opbrengsten in 2005 als gevolg van invordering.

Artikel 18: Bestuursdepartement

 
               

Opbouw uitgaven vanaf de vorige ontwerpbegroting (x € 1 000

)

2003

2004

2005

2006

2007

2008

2009

Stand ontwerpbegroting 2004 Geautoriseerd totaal

Nieuwe mutaties

152 529 152 529

14 516

147 457 147 457

-6 157

126 277 126 277

  • 15 865

110 998 110 998

  • 14 191

120 922 120 922

  • 25 830
 

Stand ontwerpbegroting 2005 192 806

167 045

141 300

110 412

96 807

95 092

96 431

             
     
   

2004

2005

2006

2007

2008

  • 1. 
    Technische mutaties
 
  • 30 114
  • 16 894
  • 15 256
  • 16 203
  • 16 442
  • 1. 
    Bijstellingen uit aanvullende

posten

1 505

1 408

1 397

1 372

1 396

  • 2. 
    Overboekingen intern
 
  • 21 297
  • 17 933
  • 16136
  • 18 058
  • 18 321
  • 3. 
    Overboekingen (extern)
 
  • 10 322

-369

  • 517

483

483

  • 2. 
    Beleidsmatige mutaties
 

44 630

10 737

-609

2 012

  • 9 388
  • 1. 
    Apk-problematiek
 

12 562

16 130

6 130

10 097

  • 1 303
  • 2. 
    Efficiency taakstelling
   

-4 314

  • 5 660

-7 006

  • 7 006
  • 3. 
    HBO fraude
 

10 100

       
  • 4. 
    Intertemporele compensatie
 

23 047

       
  • 5. 
    Taakstelling PIA
 
  • 1 079
  • 1 079
  • 1 079
  • 1 079
  • 1 079

Totaal

 

14 516

-6 157

  • 15 865
  • 14 191
  • 25 830

Toelichting op de nieuwe mutaties

1.1

De bijstellingen uit de aanvullende posten betreffen de loon- en prijsbijstelling 2004 en compensatie van de negatieve arbeidsvoorwaardenruimte.

1.2

Deze mutatie betreft ondermeer een verdere uitwerking van de conversie van de apparaatmiddelen naar de beleidsartikelen zoals in de begroting 2004 is ingezet.

Verder is sprake van een herverdeling van de taakstelling «inhuur externen» over de artikelen doordat de taakstelling inhoudelijk is ingevuld bij onderdelen van het departement.

De uitvoeringskosten voor de bovenwettelijke werkloosheidsregelingen bij het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen (UWV), de uitvoeringskosten voor de regeling ziektekostenvoorziening onderwijs- en onderzoekspersoneel (ZVOO) bij KPMG Flexsourcing en de apparaatskosten van de Stichting Vervangingsfonds en Bedrijfsgezondheidszorg voor het onderwijs (VF/BGZ) worden toegerekend aan en verantwoord bij de betreffende beleidsterreinen. (artikel 1, 3, 4 en 9) De uitvoeringskosten worden hiermee direct gerelateerd aan de programmakosten op de beleidsartikelen. (€ – 33 miljoen in 2004, vanaf 2005 € – 25 miljoen)

1.3

De mutatie in 2004 betreft voornamelijk de betaling van € 10 miljoen aan de Rijksgebouwendienst. Het is een bijdrage in de aanpassingen van het gebouw aan de Europaweg dat in gebruik gaat worden genomen door de AIVD. Daarnaast is sprake van enkele kleinere overboekingen zoals een bijdrage van BZK aan hoger opgeleiden en trainees en een betaling aan BZK in verband met de invoering van het burgerservicenummer.

2.1

De afgelopen jaren is door OCW een groot aantal beleids- en operationele problemen aangepakt.

Voor de beleidsproblemen zijn daarbij aanvullende programmamiddelen beschikbaar gekomen (de enveloppemiddelen groot € 700 miljoen). Daarbij is verzuimd om een percentage van dit bedrag (de apparaatskosten van OCW beslaan ongeveer 2% van de totale uitgaven) beschikbaar te houden voor apparaatskosten verbonden aan het ontwikkelen en uitvoeren van dit beleid.

Tegelijkertijd zijn er een aantal operationele problemen opgepakt die met de taakstellingsoperatie (sociaal flankerend beleid, mobiliteitscentrum) en de gewijzigde sturingsideeën (kwaliteitsslag) ten opzichte van het veld te maken hebben. Deze middelen moesten ook binnen het bestaande apparaatbudget gevonden worden. Daardoor traden er overschrijdingen op. In de begroting 2004 is door middel van een kasschuif in 2003, terug te betalen in 2004–2007, dit probleem voor 2003 technisch hersteld. Om het probleem nu structureel op te lossen wordt vanaf 2004 het apparaatbudget structureel verhoogd. Daarbij zijn voor de toekomst intern afspraken gemaakt hoe om te gaan met de apparaatuitgaven die samenhangen met beleidsimpulsen. Deze worden in het vervolg direct meegeraamd. Voor de dekking van de verhoging van het budget is gegeven de eerder genoemde omissie dan ook met name de loonbijstelling 2004 van de eerder toegewezen enveloppemiddelen ingezet. Dit kon ook omdat bij de besteding is uitgegaan van het budget zonder bijstelling vanwege looncompensatie. Daarnaast is ook een deel van de ramingbijstelling SFB ingezet.

2.2

Deze mutatie wordt toegelicht in het algemene deel van de verdiepings-bijlage.

2.3

Deze mutatie heeft betrekking op de kosten voor het onderzoek van de Commissie Schutte, de kosten voor de projectdirectie en de ondersteuning van de projectdirectie. Deze kosten worden gedekt uit de opbrengsten als gevolg van invordering.

2.4

Deze mutatie is opgebouwd uit een aantal kasschuiven van 2003 naar 2004 via de eindejaarsmarge. Het gaat ondermeer om het doorschuiven van de uitkering van de eindejaarsmarge aan de directies van het bestuursdepartement, de ondersteuning van de «Commissie Schutte», de bijdrage aan de aanpassingen van het gebouw aan de Europaweg te Zoetermeer, flankerend beleid, lopende projecten in verband met de Hoftoren die in 2003 nog niet waren opgeleverd, budget bestemd voor de uitvoeringskosten sociale zekerheid 2003.

2.5

Deze mutatie wordt toegelicht in het algemene deel van de verdiepings-bijlage.

Artikel 19: Inspecties

 

Opbouw uitgaven vanaf de vorige ontwerpbegroting (x € 1 000)

 
   

2003

2004

2005

2006

2007

2008

2009

Stand ontwerpbegroting 2004 Geautoriseerd totaal

Nieuwe mutaties

45 298 45 298

3 884

44 081 44 081

1 798

43 966 43 966

1 775

43 320 43 320

2 405

43 320 43 320

2 405

 

Stand ontwerpbegroting 2005 48917

49 182

45 879

45 741

45 725

45 725

45 650

 

000)

Specificatie nieuwe mutaties (x € 1

 

2004

2005

2006

2007

2008

  • 1. 
    Technische mutaties
  • 1. 
    Bijstellingen uit aanvullende
  • 2. 
    Overboekingen intern
  • 3. 
    Overboekingen (extern)
  • 2. 
    Beleidsmatige mutaties
  • 1. 
    Intertemporele compensatie

2 862

posten 618

1 557

687

1 022

1 022

1 798

587 524 687

1 775

583 505 687

2 405

577

1 141

687

2 405

577

1 141

687

Totaal

3 884

1 798

1 775

2 405

2 405

Toelichting op de nieuwe mutaties

2.1

Het artikelonderdeel Inspectie van het onderwijs is verhoogd met een bedrag van € 1,0 miljoen. Het betreft gelden uit 2003 die via de eindejaarsmarge in 2004 ter beschikking worden gesteld en zijn onder meer bestemd voor projecten ict in het onderwijs en schoolportretten.

Artikel 20: Adviesraden

 
               

Opbouw uitgaven vanaf de vorige ontwerpbegroting (x € 1 000

)

2003

2004

2005

2006

2007

2008

2009

Stand ontwerpbegroting 2004 Geautoriseerd totaal

Nieuwe mutaties

6 501 6 501

1 570

6 357 6 357

434

6 280 6 280

476

6 200 6 200

554

6 200 6 200

555

 

Stand ontwerpbegroting 2005 6944

8 071

6 791

6 756

6 754

6 755

6 807

Specificatie nieuwe mutaties (x € 1 000)

 
 

2004

2005

2006

2007

2008

  • 1. 
    Technische mutaties 367
  • 1. 
    Bijstellingen uit aanvullende posten 68
  • 2. 
    Overboekingen intern 299
  • 2. 
    Beleidsmatige mutaties 1203
  • 1. 
    Intertemporele compensatie 1203

434

63 371

476

62 414

554

60 494

555

61 494

Totaal

1 570

434

476

554

555

Toelichting op de nieuwe mutaties

2.1

Via de eindejaarsmarge 2003 is een bedrag van € 1,2 miljoen toegevoegd aan de begroting 2004. De bijdrage van het ministerie van Economische Zaken van € 0,7 miljoen voor de kosten van de Adviesraad voor Wetenschap en Technologie is per abuis in 2003 in plaats van 2004 bijgeboekt. Hierdoor zou er ten onrechte de indruk kunnen ontstaan dat er sprake is van een hoge eindejaarsmarge 2003.

Samenvattend overzicht naar artikelonderdeel

Onderstaand treft u aan een overzicht van de standen ontwerpbegroting 2005 per artikelonderdeel.

 

Meerjarenraming verplichtingen (x € 1 000)

Artikel

 

Omschrijving

2004

2005

2006

2007

2008

2009

   

TOTAAL

28 437 352

26 346 692

26 758 869

27 181 286

27 342 757

27 848 614

01

 

Primair onderwijs

7 501 324

7 483 535

7 536 119

7 614 422

7 660 844

7 703 374

 

01

Personele uitgaven

6 439 210

6 422 102

6 472 503

6 552 113

6 589 441

6 627 713

 

02

Materiële uitgaven

944 078

949 420

950 618

948 061

950 943

955 140

 

03

Onderwijsverzorging

63 823

60 569

62 734

64 524

70 155

70 155

 

04

Stimuleringsuitgaven

15 132

16 399

15 431

13 522

14 098

14 007

 

40

Uitvoeringsorganisatie IBG

11 953

8 855

9 568

11 238

11 243

11 243

 

41

Uitvoeringsorganisatie CFI

21 176

20 611

20 127

19 828

19 828

19 980

 

50

Apparaatsuitgaven

5 952

5 579

5 138

5 136

5 136

5 136

03

 

Voortgezet onderwijs

5 289 046

5 378 046

5 427 244

5 465 840

5 462 504

5 437 368

 

01

Personele uitgaven

4 552 395

4 611 738

4 638 040

4 659 452

4 654 781

5 633 503

 

02

Materiële uitgaven

635 479

673 550

698 309

717 571

718 881

714 749

 

03

Onderwijsondersteuning

55 079

50 519

49 695

47 805

47 805

48 005

 

04

Projectuitgaven

19 389

17 482

17 314

17 351

17 376

17 376

 

40

Uitvoeringsorganisatie IBG

10 880

10 268

9 927

9 856

9 956

9 856

 

41

Uitvoeringsorganisatie CFI

10 942

9 867

9 631

9 478

9 478

9 552

 

50

Apparaatsuitgaven

4 882

4 622

4 328

4 327

4 327

4 327

04

01

Beroepsonderwijs en volwasseneneducatie

Secundair beroepsonderwijs en landelijke

2 734 420

2 753 213

2 771 335

2 774 603

2 774 304

2 825 468

   

organen

2 399 456

2 405 445

2 420 368

2 422 273

2 422 739

2 473 849

 

02

Educatie en inburgering

253 716

243 755

244 216

244 820

244 282

244 288

 

03

Specifieke stimulering

63 684

89 439

92 524

93 185

92 418

92 418

 

40

Uitvoeringsorganisatie IBG

6 912

4 479

4 465

5 199

5 199

5 199

 

41

Uitvoeringsorganisatie CFI

6 493

6 318

6 168

6 075

6 075

6 123

 

50

Apparaatsuitgaven

4 159

3 777

3 594

3 591

3 591

3 591

Meerjarenraming verplichtingen (x € 1 000)

Artikel

 

Omschrijving

2004

2005

2006

2007

2008

2009

05

 

Technocentra

9 076

0000

0

 

01

Technocentra

9 076

0000

0

06

 

Hoger beroepsonderwijs

1 795 239

1 721 724

1 733 994

1 788156

1 770 371

1 770 407

 

01

Reguliere bekostiging

1 750 140

1 652 107

1 652 295

1 676 098

1 688 276

1 668 276

 

02

Stimuleringsuitgaven

33 711

58 755

71 180

101 215

91 252

91 252

 

40

Uitvoeringsorganisatie IBG

1 907

1 904

2 183

2 566

2 566

2 566

 

41

Uitvoeringsorganisatie CFI

3 995

3 889

3 796

3 739

3 739

3 775

 

50

Apparaatsuitgaven

5 486

5 069

4 540

4 538

4 538

4 538

07

 

Wetenschappelijk onderwijs

3 288 647

3 281 456

3 351 433

3 345 896

3 347 916

3 334 826

 

01

Bekostigde instellingen

3 203 587

3 205 592

3 273 439

3 275 862

3 282 478

3 269 378

 

02

Gesubsidieerde instellingen

64 569

55 343

56 290

54 330

53 221

53 221

 

03

Stimuleringsuitgaven

14 514

15 300

15 468

8 656

3 686

3 686

 

04

Overige uitgaven

705

165

979

1 658

3 141

3 141

 

40

Uitvoeringsorganisatie IBG

3 810

3 633

3 868

4 022

4 022

4 022

 

41

Uitvoeringsorganisatie CFI

1 462

1 423

1 389

1 368

1 368

1 378

 

50

Apparaatsuitgaven

00000

0

08

 

Internationaal beleid

24 260

19 612

20 089

20 158

20 736

20 736

 

11

Internationaal onderwijsbeleid

22 388

17 651

18 202

18 272

18 850

18 850

 

50

Apparaatsuitgaven

1 872

1 961

1 887

1 886

1 886

1 886

09

 

Arbeidsmarkt en personeelsbeleid

162 802

187 906

235 439

328 290

328 287

328 286

 

11

Arbeidsmarkt

111 497

137 737

185 770

278 917

278 914

278 914

 

12

ZVOO

47 560

46 621

46 401

46 401

46 401

46 401

 

50

Apparaatsuitgaven

3 745

3 548

3 268

2 972

2 972

2 971

10

 

ICT

53 691

51 936

42 440

37 437

36 437

36 437

 

02

Generiek beleid

48 028

50 023

40 846

36 096

35 096

35 096

 

03

Overige uitgaven

3 253

0000

0

 

50

Apparaatsuitgaven

2 410

1 913

1 594

1 341

1 341

1 341

11

 

Studiefinanciering

2 663 351

2 775 974

2 866 460

2 955 383

3 042 843

3 133 489

 

01

Relevante basis- en aanvullende beurs

1 058 527

1 135 682

974 646

1 017 446

1 090 813

1 223 598

 

02

Relevante reisvoorziening

361 541

404 055

317 180

321 462

325 300

435 163

 

03

Relevante overige uitgaven

95 137

103 982

108 462

112 143

116 842

122 721

 

04

Niet relevante prestatiebeurs (RL63)

336 138

296 891

627 611

598 717

581 578

399122

 

05

Niet relevante reguliere rentedragende

           
   

leningen (RL64)

735 574

764 130

764 815

832 932

855 628

880 203

 

40

Uitvoeringsorganisatie IBG

74 978

69 968

72 574

71 566

71 565

71 565

 

50

Apparaatsuitgaven

1 456

1 266

1 172

1117

1117

1117

12

 

Tegemoetkoming onderwijsbijdrage en

           
   

schoolkosten

396 181

404 945

410 644

414 713

417 032

419 077

 

01

TS 17-

311 813

317 642

322 157

325 344

325 808

325 277

 

02

TS 18+

18 614

20 607

20 607

20 607

20 607

20 607

 

03

VO 18+

53 393

55 022

55 953

56 877

58 732

60 838

 

04

Niet relevante uitgaven

616

716

561

677

677

1 147

 

40

Uitvoeringsorganisatie IBG

11 745

10 958

11 366

11 208

11 208

11 208

13

 

Lesgelden

3 613

3 373

3 496

3 448

3 448

3 448

 

40

Uitvoeringsorganisatie IBG

3 613

3 373

3 496

3 448

3 448

3 448

14

 

Cultuur

2 336 759

524 248

571 904

603 287

612 050

957 362

 

01

Kunsten

1 358 507

30 941

34 178

43 819

44 869

370 236

 

02

Letteren en bibliotheken

125 646

27 300

30 318

43 868

46 028

65 007

 

04

Cultureel erfgoed

754 875

402 690

445 032

454 332

459 358

460 852

 

05

Overigen

9 793

5 566

5 570

5 566

5 566

6 967

 

42

Uitvoeringsorganisatie RAD

37 275

13 408

13 276

13 265

13 460

13 310

 

50

Apparaatsuitgaven Kunsten

3 322

2 915

2 792

2 705

2 705

2 705

 

51

Apparaatsuitgaven Letteren en bib.

729

710

704

703

703

703

 

52

Apparaatsuitgaven Cultureel erfgoed

4 393

2 566

2 436

2 391

2 391

2 391

Meerjarenraming verplichtingen (x € 1 000)

Artikel

 

Omschrijving

2004

2005

2006

2007

2008

2009

 

53

Apparaatsuitgaven overigen

2 403

2 177

2 071

2 071

2 071

2 071

 

54

Apparaatsuitgaven ROB, RDMZ, ICN

39 816

35 975

35 527

34 567

34 899

33 120

15

 

Media

880 345

852 868

839 582

842 245

859 963

864 835

 

01

Media

879 706

852 328

839 247

842 045

859 818

864 690

 

02

Zerobase

639

540

335

200

145

145

16

 

Onderzoek en wetenschappen

998 463

748 678

769 335

811 971

812 001

799 932

 

01

Onderzoekbestel

699 385

692 402

703 887

718 805

718 253

706 181

 

02

Specifieke beleidsthema’s

292 016

46 598

55 327

81 791

82 356

82 356

 

03

Coordinatie en samenwerking

3 306

5 997

6 512

7 771

7 788

7 788

 

41

Uitvoeringsorganisatie CFI

299

290

284

280

280

283

 

50

Apparaatsuitgaven

3 457

3 391

3 325

3 324

3 324

3 324

17

 

Nominaal en onvoorzien

70 337

  • 34 792

16 446

26 151

46 449

65 646

 

01

Loonbijstelling

53 500

21 319

21 521

28 833

37 138

45 452

 

02

Prijsbijstelling

00000

0

 

03

Nader te verdelen

16 837

  • 56 111
  • 5 075
  • 2 682

9 311

19 229

 

04

Asielzoekers

00000

0

18

 

Ministerie algemeen

172 545

141 300

110 412

96 807

95 092

96 431

 

11

Bestuursdepartement

136 490

107170

96 161

92 725

91 018

92 357

 

13

Uitvoeringsorganisaties overig

100

104

120

132

124

124

 

14

Uitvoeringsorganisaties onverdeeld

35 955

34 026

14 131

3 950

3 950

3 950

19

 

Inspecties

49 182

45 879

45 741

45 725

45 725

45 650

 

02

Cultuurinspecties

1 476

1 270

1 261

1 261

1 261

1 260

 

03

Onderwijsinspectie

47 706

44 609

44 480

44 464

44 464

44 390

20

 

Adviesraden

8 071

6 791

6 756

6 754

6 755

6 807

 

01

Onderwijs

2 960

2 613

2 578

2 578

2 569

2 586

 

02

Cultuur

3 446

3 262

3 261

3 260

3 268

3 294

 

03

Wetenschappen

1 665

916

917

916

918

927

Meerjarenraming uitgaven (x € 1 000)

Artikel

 

Omschrijving

2004

2005

2006

2007

2008

2009

   

TOTAAL

26 434 494

26 612 387

26 942 978

27 380 763

27 583 427

27 745 671

01

 

Primair onderwijs

7 503 561

7 484 664

7 537 213

7 615 638

7 662 024

7 704 590

 

01

Personele uitgaven

6 439 210

6 422 102

6 472 503

6 552 113

6 589 441

6 627 713

 

02

Materiële uitgaven

944 078

949 420

950 618

948 061

950 943

955 140

 

03

Onderwijsverzorging

63 823

60 569

62 734

64 524

70 155

70 155

 

04

Stimuleringsuitgaven

17 369

17 528

16 525

14 738

15 278

15 223

 

40

Uitvoeringsorganisatie IBG

11 953

8 855

9 568

11 238

11 243

11 243

 

41

Uitvoeringsorganisatie CFI

21 176

20 611

20 127

19 828

19 828

19 980

 

50

Apparaatsuitgaven

5 952

5 579

5 138

5 136

5 136

5 136

03

 

Voortgezet onderwijs

5 249 442

5 361 855

5 459 185

5 498 847

5 493 621

5 468 285

 

01

Personele uitgaven

4 523 622

4 595 866

4 671 319

4 692 731

4 688 060

4 666 782

 

02

Materiële uitgaven

624 692

670 507

695 266

714 528

715 838

711 706

 

03

Onderwijsondersteuning

54 334

52 362

50 519

49 695

47 805

47 805

 

04

Projectuitgaven

20 090

18 363

18 195

18 232

18 257

18 257

 

40

Uitvoeringsorganisatie IBG

10 880

10 268

9 927

9 856

9 856

9 856

 

41

Uitvoeringsorganisatie CFI

10 942

9 867

9 631

9 478

9 478

9 552

 

50

Apparaatsuitgaven

4 882

4 622

4 328

4 327

4 327

4 327

04

01

Beroepsonderwijs en volwasseneneducatie

Secundair beroepsonderwijs en landelijke

2 680 340

2 738 005

2 756 159

2 773 249

2 776 085

2 776 601

   

organen

2 361 237

2 390135

2 405 445

2 420 368

2 422 273

2 422 739

 

02

Educatie en inburgering

244 324

243 857

243 755

244 216

244 280

244 282

 

03

Specifieke stimulering

57 215

89 439

92 732

93 800

94 667

94 667

 

40

Uitvoeringsorganisatie IBG

6 912

4 479

4 465

5 199

5 199

5 199

 

41

Uitvoeringsorganisatie CFI

6 493

6 318

6 168

6 075

6 075

6 123

 

50

Apparaatsuitgaven

4 159

3 777

3 594

3 591

3 591

3 591

05

 

Technocentra

9 076

9 076

0

0

0

0

 

01

Technocentra

9 076

9 076

0

0

0

0

06

 

Hoger beroepsonderwijs

1 720 468

1 748 623

1 735 427

1 765 976

1 771 805

1 771 859

 

01

Reguliere bekostiging

1 655 434

1 678 074

1 653 728

1 653 917

1 669 710

1 669 728

 

02

Stimuleringsuitgaven

53 646

59 687

71 180

101 216

91 252

91 252

 

40

Uitvoeringsorganisatie IBG

1 907

1 904

2 183

2 566

2 566

2 566

 

41

Uitvoeringsorganisatie CFI

3 995

3 889

3 796

3 739

3 739

3 775

 

50

Apparaatsuitgaven

5 486

5 069

4 540

4 538

4 538

4 538

07

 

Wetenschappelijk onderwijs

3 214 751

3 255 926

3 272 661

3 305 014

3 331 000

3 334 826

 

01

Bekostigde instellingen

3 138 594

3 180 103

3 196 010

3 234 639

3 265 562

3 269 378

 

02

Gesubsidieerde instellingen

54 188

53 782

53 427

53 151

53 221

53 221

 

03

Stimuleringsuitgaven

14 502

15 330

15 498

8 686

3 686

3 686

 

04

Overige uitgaven

2 195

1 655

2 469

3 148

3 141

3 141

 

40

Uitvoeringsorganisatie IBG

3 810

3 633

3 868

4 022

4 022

4 022

 

41

Uitvoeringsorganisatie CFI

1 462

1 423

1 389

1 368

1 368

1 378

 

50

Apparaatsuitgaven

00000

0

08

 

Internationaal beleid

27 375

21 245

20 159

20 158

20 736

20 736

 

11

Internationaal onderwijsbeleid

25 503

19 284

18 272

18 272

18 850

18 850

 

50

Apparaatsuitgaven

1 872

1 961

1 887

1 886

1 886

1 886

09

 

Arbeidsmarkt en personeelsbeleid

162 802

187 906

235 439

328 290

328 287

328 286

 

11

Arbeidsmarkt

111 497

137 737

185 770

278 917

278 914

278 914

 

12

ZVOO

47 560

46 621

46 401

46 401

46 401

46 401

 

50

Apparaatsuitgaven

3 745

3 548

3 268

2 972

2 972

2 971

10

 

ICT

53 691

51 936

42 440

37 437

36 437

36 437

 

02

Generiek beleid

44 281

50 023

40 846

36 096

35 096

35 096

 

03

Overige uitgaven

7 000

0000

0

 

50

Apparaatsuitgaven

2 410

1 913

1 594

1 341

1 341

1 341

Meerjarenraming uitgaven (x € 1 000)

Artikel

 

Omschrijving

2004

2005

2006

2007

2008

2009

11

 

Studiefinanciering

2 663 351

2 775 974

2 866 460

2 955 383

3 042 843

3 133 489

 

01

Relevante basis- en aanvullende beurs

1 058 527

1 135 682

974 646

1 017 446

1 090 813

1 223 598

 

02

Relevante reisvoorziening

361 541

404 055

317 180

321 462

325 300

435 163

 

03

Relevante overige uitgaven

95 137

103 982

108 462

112 143

116 842

122 721

 

04

Niet relevante prestatiebeurs (RL63) Niet relevante reguliere rentedragende

336 138

296 891

627 611

598 717

581 578

399122

 

05

leningen (RL64)

735 574

764 130

764 815

832 932

855 628

880 203

 

40

Uitvoeringsorganisatie IBG

74 978

69 968

72 574

71 566

71 565

71 565

 

50

Apparaatsuitgaven

Tegemoetkoming onderwijsbijdrage en

1 456

1 266

1 172

1117

1117

1117

12

 

schoolkosten

396 181

404 945

410 644

414 713

417 032

419 077

 

01

TS 17-

311 813

317 642

322157

325 344

325 808

325 277

 

02

TS 18+

18 614

20 607

20 607

20 607

20 607

20 607

 

03

VO 18+

53 393

55 022

55 953

56 877

58 732

60 838

 

04

Niet relevante uitgaven

616

716

561

677

677

1 147

 

40

Uitvoeringsorganisatie IBG

11 745

10 958

11 366

11 208

11 208

11 208

13

 

Lesgelden

3 613

3 373

3 496

3 448

3 448

3 448

 

40

Uitvoeringsorganisatie IBG

3 613

3 373

3 496

3 448

3 448

3 448

14

 

Cultuur

760 618

744 604

755 754

787 137

793 740

793 645

 

01

Kunsten

365 291

356 308

359 545

369 186

370 236

370 236

 

02

Letteren en bibliotheken

47 714

48 439

51 457

65 007

65 007

65 007

 

04

Cultureel erfgoed

252 629

275139

280 975

290 275

295 301

297 135

 

05

Overigen

7 046

6 967

6 971

6 967

6 967

6 967

 

42

Uitvoeringsorganisatie RAD

37 275

13 408

13 276

13 265

13 460

13 310

 

50

Apparaatsuitgaven Kunsten

3 322

2 915

2 792

2 705

2 705

2 705

 

51

Apparaatsuitgaven Letteren en bib.

729

710

704

703

703

703

 

52

Apparaatsuitgaven Cultureel erfgoed

4 393

2 566

2 436

2 391

2 391

2 391

 

53

Apparaatsuitgaven overigen

2 403

2 177

2 071

2 071

2 071

2 071

 

54

Apparaatsuitgaven ROB, RDMZ, ICN

39 816

35 975

35 527

34 567

34 899

33 120

15

 

Media

880 834

852 868

839 582

842 245

859 963

864 835

 

01

Media

880 195

852 328

839 247

842 045

859 818

864 690

 

02

Zerobase

639

540

335

200

145

145

16

 

Onderzoek en wetenschappen

813 756

812 209

829 004

857 791

852 385

875 988

 

01

Onderzoekbestel

717 205

713 654

715 394

717 841

718 235

718 353

 

02

Specifieke beleidsthema’s

85 040

86 611

102 290

128 575

122 740

146 240

 

03

Coordinatie en samenwerking

7 755

8 263

7 711

7 771

7 788

7 788

 

41

Uitvoeringsorganisatie CFI

299

290

284

280

280

283

 

50

Apparaatsuitgaven

3 457

3 391

3 325

3 324

3 324

3 324

17

 

Nominaal en onvoorzien

70 337

  • 34 792

16 446

26 151

46 449

64 681

 

01

Loonbijstelling

53 500

21 319

21 521

28 833

37 138

45 452

 

02

Prijsbijstelling

00000

0

 

03

Nader te verdelen

16 837

  • 56 111
  • 5 075
  • 2 682

9 311

19 229

 

04

Asielzoekers

00000

0

18

 

Ministerie algemeen

167 045

141 300

110 412

96 807

95 092

96 431

 

11

Bestuursdepartement

136 490

107170

96 161

92 725

91 018

92 357

 

13

Uitvoeringsorganisaties overig

100

104

120

132

124

124

 

14

Uitvoeringsorganisaties onverdeeld

30 455

34 026

14 131

3 950

3 950

3 950

19

 

Inspecties

49 182

45 879

45 741

45 725

45 725

45 650

 

02

Cultuurinspecties

1 476

1 270

1 261

1 261

1 261

1 260

 

03

Onderwijsinspectie

47 706

44 609

44 480

44 464

44 464

44 390

20

 

Adviesraden

8 071

6 791

6 756

6 754

6 755

6 807

 

01

Onderwijs

2 960

2 613

2 578

2 578

2 569

2 586

 

02

Cultuur

3 446

3 262

3 261

3 260

3 268

3 294

 

03

Wetenschappen

1 665

916

917

916

918

927

Merjarenraming ontvangsten (x € 1 000)

Artikel

 

Omschrijving

2004

2005

2006

2007

2008

2009

   

TOTAAL

1 392 147

1 303 571

1 347 256

1 379 146

1 423 783

1 485 566

01

 

Primair onderwijs

35 333

20 133

20 133

20 133

20 133

20 133

 

90

Ontvangsten

35 333

20 133

20 133

20 133

20 133

20 133

03

 

Voortgezet onderwijs

1 361

1 361

1 361

1 361

1 361

1 361

 

90

Ontvangsten

1 361

1 361

1 361

1 361

1 361

1 361

04

 

Beroepsonderwijs en volwasseneneducatie

00000

0

 

90

Ontvangsten

00000

0

05

 

Technocentra

18 152

9 076

0

0

0

0

 

90

Ontvangsten

18 152

9 076

0

0

0

0

06

 

Hoger beroepsonderwijs

710

17

17

17

17

17

 

90

Ontvangsten

710

17

17

17

17

17

07

 

Wetenschappelijk onderwijs

1 400

1 400

1 400

1 400

1 400

1 400

 

90

Ontvangsten

1 400

1 400

1 400

1 400

1 400

1 400

08

 

Internationaal beleid

99

99

99

99

99

99

 

90

Ontvangsten

99

99

99

99

99

99

09

 

Arbeidsmarkt en personeelsbeleid

00000

0

 

90

Ontvangsten

00000

0

10

 

ICT

47 776

47 776

47 776

47 776

47 776

47 776

 

90

Ontvangsten

47 776

47 776

47 776

47 776

47 776

47 776

11

 

Studiefinanciering

386 044

397 200

418 988

441 046

464 972

491 183

 

90

Studiefinanciering relevant

259 038

252 786

257 834

263 794

272 240

283 566

 

91

Studiefinanciering niet relevant

127 006

144 414

161 154

177 252

192 732

207 617

12

 

Tegemoetkoming studiekosten

10 318

10 318

10 318

10 318

10 318

10 318

 

90

TS 17-

4 718

4 718

4 718

4 718

4 718

4 718

 

91

VO 18+

5 600

5 600

5 600

5 600

5 600

5 600

13

 

Lesgelden

428 490

441 487

453 631

465 885

479 680

491 752

 

90

Ontvangsten

428 490

441 487

453 631

465 885

479 680

491 752

14

 

Cultuur

494

494

494

494

494

494

 

90

Ontvangsten Kunsten

136

136

136

136

136

136

 

91

Ontvangsten Letteren en bib. 36

36

36

36

36

36

 
 

92

Ontvangsten Cultureel erfgoed

322

322

322

322

322

322

 

93

Ontvangsten overigen

00000

0

15

 

Media

341 220

256 785

269 785

267 785

281 103

281 103

 

90

Ontvangsten

302 339

219 004

232 004

230 004

243 322

243 322

 

91

Zerobase

38 881

37 781

37 781

37 781

37 781

37 781

16

 

Onderzoek en wetenschappen

119 775

116 450

122 687

122 265

115 863

139 363

 

90

Ontvangsten

119 775

116 450

122 687

122 265

115 863

139 363

17

 

Nominaal en onvoorzien

00000

0

 

90

Ontvangsten

00000

0

18

 

Ministerie algemeen

975

975

567

567

567

567

 

90

Ontvangsten

975

975

567

567

567

567

19

 

Inspecties

00000

0

 

90

Ontvangsten

00000

 

20

 

Adviesraden

00000

0

 

90

Ontvangsten

00000

0

BIJLAGE MOTIES EN TOEZEGGINGEN

A. Door de Staten-Generaal aanvaarde

moties

Omschrijving van de motie

Vindplaats

Stand van zaken

ALGEMEEN CULTUURBELEID

Verzoekt de regering te bevorderen dat de statistiek Cultuur en vrije tijd van het Centraal Bureau voor Statistiek (CBS), die waardevolle (economische) gegevens over de cultuursector levert, wordt voortgezet.

PA [24-11-2003] Begrotingsbehandeling Cultuur Dittrich, mr. B.O. kamerstuk 29 200 VIII, nr. 99

In 2004 worden de statistieken op het gebied van cultuur en vrije tijd vooralsnog voortgezet. Het ministerie van Economische Zaken is met een procesvoorstel gekomen waarin alle betrokken partijen zich konden vinden. Over twee jaar zal opnieuw bekeken worden of de voorgestelde oplossing voor alle partijen bevredigend werkt. Dit betekent dat de voorgestelde opheffing van de cultuur-statistieken van de baan is.

ARBEIDSMARKT EN PERSONEELSBELEID

Te bevorderen dat er een toeslag komt op het loon voor onderwijzend en ondersteunend personeel op het vmbo en in de grote steden.

Begroting OCW 2004 Hamer, drs. M. I. Kraneveldt, M. Slob, drs. A. Vendrik, drs. C. C. M. Vlies, ir. B. J. van der kamerstuk 29 200 VIII, nr. 72

  • a. 
    Regelgeving aanpassen en minder bureaucratie bij     PA [6-11-2003] ontheffing voor docenten uit het basisonderwijs in de     Begroting OCW 2004 basisvormingen                                                                        Hamer, drs.M.I.
  • b. 
    bij het afleggen van examens op verschillende            kamerstuk 29 200 VIII, nr. 46 niveaus.

Scholen hebben meer ruimte gekregen voor het voeren van een eigen arbeidsmarkt- en personeelsbeleid. De vormgeving van beloningsdifferentiatie als arbeidsmarktinstrument is onderwerp van overleg met sociale partners. De overlegpartners willen hier pas in het najaar van 2004 verder over praten.

  • a. 
    Bij de stemmingen over de Wet BIO is het amendement nr. 25 van De Vries (CDA) aangenomen. Dit amendement houdt in een verlichting van administratieve lasten bij ontheffing van bevoegdheid (WEC en WVO). Het amendement schrapt de vereiste goedkeuring van de inspectie en de plicht tot informatieverstrekking (artikel 33.5 en 3 WVO). Het bevoegd gezag is verantwoordelijk voor de kwaliteit van het onderwijs en dus ook voor het tijdelijk afwijken van de eisen van bekwaamheid. Wel moet het bevoegd gezag een geordend geheel van gegevens over de toepassing van de ontheffings-bevoegdheid bijhouden. Met aanname van dit amendement is in feite uitvoering gegeven aan onderdeel a van de motie Hamer.
  • b. 
    Voor wat betreft het afleggen van vmbo-examens op meerdere niveaus zijn de scholen voor de aanvang van de examens via de vmbo-site(www.vmbo.nl)over deze mogelijkheden geïnformeerd. Hiermee is eveneens uitvoering gegeven aan onderdeel b van deze motie.

Extra inspanning om overtollig defensiepersoneel met PA [6-11-2003] name instructeurs in te zetten binnen het onderwijs en Begroting OCW 2004 specifiekinhet vmbo.                                                              Balemans,E.R.M.

kamerstuk 29 200 VIII, nr. 59

Het voorstel om defensiepersoneel in te zetten als onderwijsassistent met doorgroei-mogelijkheid naar leraar is met brief AP/OKP/2004/30381 van 5 juli naar de Tweede Kamer gestuurd.

A. Door de Staten-Generaal aanvaarde moties

Omschrijving van de motie

Vindplaats

Stand van zaken

Onderzoek naar de mogelijkheid om via het toekennen   PA [6-11-2003]

van een bonus, toeslag bovenop het salaris, dan wel       Begroting OCW 2004

via materiële maatregelen een extra impuls te kunnen    Balemans, E. R. M.

geven aan het aanpakken van het lerarentekort.                kamerstuk 29 200 VIII, nr. 60

Decentrale budgetten bieden scholen al ruimte om een bonus of toelage te geven. In het kader van de arbeidsvoorwaarden 2004 zal overleg worden gevoerd over verdere mogelijkheden voor optimalisatie van de inzet van decentrale middelen, maar ook over de optie om de enveloppemiddelen in te zetten voor belonings- en functiedifferentiatie.

BEROEPSONDERWIJS EN VOLWASSENENEDUCATIE

De Kamer, gehoord de beraadslaging, constaterende, PA [7-10-1999]

dat in de bestrijding van het voortijdig schoolverlaten Voortijdig schoolverlaten

zowel de regionale meld- en coördinatiefuncties               Rabbae, M.

(RMC’s) als de leerplichtambtenaren een belangrijke kamerstuk 26 695, nr. 6

rol hebben; overwegende, dat de regionale meld- en

coördinatiefuncties en de leerplichtambtenaren veelal

met dezelfde personen en dezelfde problemen te

maken hebben; overwegende, dat het voor een

succesvolle bestrijding van voortijdige schooluitval

van groot belang is om deze functies goed op elkaar af

te stemmen; vraagt de regering in overleg met de

gemeenten de mogelijkheden te onderzoeken om het

werk van de RMC’s en de leerplichtambtenaren zo

goed mogelijk op elkaar af te stemmen en de Kamer

hierover nader te rapporteren.

Een goede afstemming van het werk van de RMC-functie en de leerplichtambtenaren, met het doel het voortijdig schoolverlaten zoveel mogelijk terug te dringen, vereist in de eerste plaats afstemming van de relevante gegevensstromen. Hierbij moet ook de informatie rond het het gemeentelijke onderwijsachterstandenbeleid worden betrokken. Op dit punt heeft intensief overleg plaats gehad, gestart in het kader van de monitoring GOA, met de VNG en de LVLA over optimalisering van de leerplichtadministratie, met name ook voor de gegevens over schooluitval ten behoeve van de RMC-functie en onderwijsachterstanden. Over de uitkomsten van dit overleg zal de Tweede Kamer worden geïnformeerd als het onderwijsnummer volledig operationeel is en een geïntegreerde leerplicht/RMC-administratie kan worden ingevoerd.

Lichamelijke opvoeding: de kamer verzoekt de                  PA [14-11-2002]

regering om bij de herziening van de kwalificatiestruc-    Begroting OCW 2003

tuur in de bve-sector te streven om lichamelijke                Hamer, drs. M. I.

opvoeding als een verplicht te volgen vak op te nemen   kamerstuk 28 600 VIII, nr. 54 voor alle studenten.

De motie is afgedaan met de brief van 21 november 2003 over de stand van zaken van het beroepsonderwijs voor het Algemeen Overleg van 26 november 2003.

De Tweede Kamer heeft gevraagd in overleg tussen         PA [6-11-2003]

partners in het beroepsonderwijs te bezien of er               Begroting OCW 2004

financiële ruimte gevonden kan worden ter ondersteu-   Slob, drs. A.

ning van het plan Skills Masters 2004 van Skills                kamerstuk 29 200 VIII, nr. 75

Netherlands.

Er is financiële ruimte gevonden ter ondersteuning van het plan Skills Masters 2004 van Skills Netherlands. Er is € 200 000,- beschikbaar gesteld. De motie is daarmee afgedaan.

De regering wordt verzocht te bevorderen dat                   PA [19-2-2004]

leerlingen met een handicap en/of gedragsstoornis          Leerlinggebonden financie-

een onbelemmerde toegang hebben tot het mbo en te ring (LGF) bezien of daartoe de inzet van het rugzakje uitgebreid Aasted-Madsen-van kan worden.                                                                                Stipthout,J.D.M.P.

kamerstuk 27 728, nr. 64

De motie is afgedaan met de brief van 25 mei 2004 met als onderwerp «motie Aasted-Madsen-Van Stipthout». De Tweede Kamer ontvangt in september volgens toezegging de bekostigingsvergelijking VMBO–MBO en de visie van de staatssecretaris op het gehandicaptenbeleid in de bve-sector.

A. Door de Staten-Generaal aanvaarde moties

Omschrijving van de motie

Vindplaats

Stand van zaken

DIRECTIE CULTUREEL ERFGOED

De Kamer, gehoord de beraadslaging, overwegende PA [3-12-2001]

dat het Stedelijk Museum in Amsterdam al tientallen Cultuurbegroting 2002

jaren beschouwd wordt als het meest toonaangevende museum voor moderne kunst van ons land; overwegende dat het Stedelijk Museum een MSP (monumenten selectie project) monument is; verzoekt de regering op basis van de brief van 23 november 2001 van de gemeente Amsterdam met hen in overleg te treden en daarbij te onderzoeken wat de betekenis kan zijn van de MSP monumentenstatus voor de beoogde renovatie.

Belinfante, J. C. E. kamerstuk 28 000 VIII, nr. 78

De Tweede Kamer is door de staatssecretaris schriftelijk bij brief van 23 augustus 2004 geïnformeerd over de wijze waarop zij deze motie met betrekking tot het Stedelijk Museum in Amsterdam heeft uitgevoerd.

DIRECTIE KUNSTEN

Inzet van culturele professionals voor amateurkunst. PA [24-11-2003]

Begrotingsbehandeling

Cultuur

Kraneveldt, M.

Vroonhoven-Kok, mr.drs.

J. N. van

kamerstuk 29 200 VIII, nr. 92

Afgedaan met brief van 13 februari 2004 over de reactie op aangenomen moties en amendementen begroting OCW 2004.

FINANCIEEL ECONOMISCHE ZAKEN

De Kamer, gehoord de beraadslaging, constaterende, dat het ministerie van OCenW 123 subsidiereglingen kent met een budgettair beslag van ruim € 4 miljard; constaterende, dat veel subsidieregelingen in de aanvraag en de verantwoording een extra administratieve lastendruk opleveren; verzoekt de regering voor de genoemde subsidieregelingen onderzoek te doen naar de mogelijkheid of:

– deze kunnen worden opgenomen in de lumpsum-bekostiging van scholen,

– het aanvragen van en verantwoording afleggen over deze subsidies te integreren valt in bestaande instrumenten zoals het jaarplan en het jaarverslag, en daarover te rapporteren.

PA [14-11-2002] Begroting OCW 2003 PA [3-12-2002] Stemming Begroting OCW 2003 inclusief de moties en amendementen Azough, N. Bonke, prof.dr. F. I. M. Hamer, drs. M. I. Lam-brechts, drs. E. D. C. M. Rijpstra, J. Rouvoet, mr. A. Vlies, ir. B. J. van der Vries, mr.drs. J. M. de (CDA) kamerstuk 28 600 VIII, nr. 56

De uitvoering van deze motie zal worden betrokken bij de uitvoering van de motie Van As (TK 28 600, nr. 51) bij de Algemene Financiële Beschouwingen, waarin wordt verzocht om een zoeklichtactie naar de rijkstaken, met bijzondere aandacht voor de subsidieregelingen.

HOGER ONDERWIJS

De Kamer, gehoord de beraadslaging, constaterende, dat hbo-masteropleidingen slechts in aanmerking komen voor bekostiging indien zij van belang zijn voor het instandhouden van een doelmatig onderwijsaanbod en indien zij voldoen aan een aantoonbare maatschappelijke behoefte; voorts constaterende, dat er grote onduidelijkheid bestaat over de termijnen waarop en de mate waarin deze bekostiging in de praktijk tot stand zal komen; verzoekt de minister op korte termijn beleidsregels op te stellen waarin voornoemde criteria op betekenisvolle wijze worden uitgelegd.

PA [24-1-2002] Bachelor-master Vendrik, drs. C. C. M. kamerstuk 28 024, nr. 41

De betreffende beleidsregel is gepubliceerd in de Staatscourant d.d. 23 september 2003, nr. 183. Daarmee is de motie uitgevoerd.

A. Door de Staten-Generaal aanvaarde moties

Omschrijving van de motie

Vindplaats

Stand van zaken

De Kamer, gehoord de beraadslaging, constaterende, dat in de komende periode criteria zullen worden uitgewerkt voor het opnemen van hbo-masteroplei-dingen in het bekostigd stelsel; voorts constaterende, dat universiteiten masteropleidingen voorbereiden in aansluiting op hbo-opleidingen waaronder opleidingen die vanouds op hbo-niveau worden aangeboden; van mening, dat voorkomen moet worden dat in de nieuwe bachelormasterstructuur het hbo met name op die terreinen wordt benadeeld; verzoekt de regering met spoed de criteria voor de professionele masters te ontwikkelen en bij de toekenning van eventuele bekostiging en studiefinanciering rekening te houden met de gelijkwaardige positie ten opzichte van professionele masters die door universiteiten worden ontwikkeld.

PA [14-11-2002] Begroting OCW 2003 Vries, mr.drs. J. M. de (CDA) kamerstuk 28 600 VIII, nr. 65

De betreffende beleidsregel is gepubliceerd in de Staatscourant d.d. 23 september 2003, nr. 183. Daarmee is de motie uitgevoerd.

De Kamer, gehoord de beraadslaging, overwegende, dat de verschillen in bekostiging tussen het hoger beroepsonderwijs (HBO) en het wetenschappelijk onderwijs (WO) niet altijd even helder zijn; overwegende, dat dit aanleiding geeft tot onnodige verwarring over de toereikendheid van de bekostiging; overwegende, dat de bestuurlijke, onderwijskundige en internationale ontwikkelingen gericht zijn op verdere samenwerking en harmonisatie van titelatuur; verzoekt de regering om een nadere analyse van de bekostigingsstelsels van het HBO en WO en een daaraan gerelateerd onderzoek naar de wenselijkheid om op termijn te komen tot een bekostigingsstelsel voor HBO en WO, voor de onderwijscomponent.

PA [24-1-2000] HOOP 2000

Lambrechts, drs. E. D. C. M. kamerstuk 26 800 VIII, nr. 38

In het HOOP zijn de uitgangspunten voor een nieuw stelsel van studiefinanciering en bekostiging hoger onderwijs opgenomen. In of bij de OCW-begroting 2005, oktober 2004, zal de Tweede Kamer een uitgewerkt voorstel ontvangen.

De Kamer, gehoord de beraadslaging, overwegende, dat het in het kader van de vormgeving van een kennisintensieve samenleving belangrijk is dat er voldoende geïnvesteerd wordt in het hoger onderwijs; overwegende, dat het bedrag per student in het hbo in de afgelopen jaren gedaald is, onder andere als gevolg van de vergrote instroom van studenten; van mening, dat de financiering van het hoger beroepsonderwijs in het belang van de kwaliteit van het onderwijs aan de studenten niet verder mag dalen; verzoekt de regering in overleg te treden met de hbo-instellingen om:

1 – vast te stellen wat de daadwerkelijke instroom van studenten is en op basis hiervan de financiering van het hbo voor 2002 op jaarbasis aan te passen;

2 – tot een financiering te komen op basis van een realistisch bedrag per student en het daadwerkelijke aantal studenten;

3 – in overleg met universiteiten, met instellingen voor beroepsonderwijs en voor volwasseneneducatie en met studenten in een meerjarenperspectief aan te geven, welke huidige en toekomstige knelpunten moeten worden opgelost; verzoekt de regering, de Kamer in het voorjaar van 2002 over de voortgang hiervan te informeren.

PA [27-11-2001] OCW-begroting 2002 Rabbae, M. kamerstuk 26 807, nr. 8

  • 1) 
    De volumestijging in het aantal studenten in 2002 ten opzichte van 2001 is bij het Strategisch Akkoord gecompenseerd. Deze middelen zijn aan het macrobudget van het hoger beroepsonderwijs toegevoegd. Pas als het vervolgonderzoek Rekenschap is afgerond, zal inzicht gegeven kunnen worden in de daadwerkelijk bekostigde instroom van studenten in het hoger beroepsonderwijs.
  • 2) 
    De beleidsreactie op het onderzoek «kosten per student» is op 19 december 2003 naar de Tweede Kamer gezonden.
  • 3) 
    Het meerjarenperspectief is meegenomen in het regeerakkoord 2002 en is uitgewerkt in de betreffende beleidsprogramma’s.

A. Door de Staten-Generaal aanvaarde moties

Omschrijving van de motie

Vindplaats

Stand van zaken

De Kamer, gehoord de beraadslaging, overwegende, dat een betere aansluiting tussen mbo- en hbo-opleidingen gewenst is; constaterende, dat er een duidelijke relatie ligt tussen het werkveld van de afgestudeerde (CIOS)-mbo-er en lichamelijke opvoeding in het primair onderwijs; verzoekt de regering, in overleg met de opleidingen een mbo/hbo-traject te ontwikkelen, zodat afgestudeerde mbo-ers (CIOS) de bevoegdheid voor lichamelijke opvoeding in het primair onderwijs kunnen behalen.

De Kamer, gehoord de beraadslaging, overwegende, dat meer autonomie/zelfregie voor de instellingen een belangrijk onderdeel van de beleidsvoorstellen in het HOOP 2000 is; van mening, dat om het evenwicht te bewaren tussen de positie van instellingen en van studenten, bescherming en zo nodig aanscherping van de zeggenschap van studenten een voorwaarde voor vergroting van de autonomie van de instelling is - hetgeen te weinig in het voorgestelde HOOP 2000 aangegeven wordt; verzoekt de regering om de Kamer binnen een aantal maanden, in overleg met de studentenorganisaties, voorstellen te doen om de rechtspositie van studenten formeel en structureel nader vorm te geven – bijvoorbeeld via wetgeving – waarbij onder andere wordt aangesloten bij de bestaande klachtenregeling van de Algemene Wet Bestuursrecht en ernaar wordt gestreefd dat er per instelling een onafhankelijke ombudsman is om de studenten te adviseren en te ondersteunen.

PA [29-5-2001] Onderwijsbevoegdheid voor het geven van onderwijs in zintuiglijke en lichamelijke oefening Rijpstra, J. kamerstuk 27 616, nr. 9

PA [24-1-2000] HOOP 2000 Hamer, drs. M. I. kamerstuk 26 807, nr. 4

In april 2004 is de rapportage verschenen van de werkgroep van de Academie voor Lichamelijke Opvoeding Directeuren Overleg (ALODO), getiteld «Maatwerk opleidingen aan alo’s. Een voorstel tot aansluiting van de onderwijsprogramma’s mbo en hbo-Sport en Bewegen». Deze rapportage is in juli 2004 naar de Tweede Kamer gestuurd.

Het klachtrecht zal bij een volgende wetswijziging geregeld worden in de WHW of worden meegenomen in de nieuwe wet op het Hoger Onderwijs.

De Kamer, gehoord de beraadslaging, overwegende, dat de kwaliteit van de disciplinaire scholing in het hoger onderwijs gewaarborgd moet zijn, ook na de overgang naar een bachelor-masterstructuur; van mening, dat er een risico is voor de kwaliteit van de disciplinaire vorming ten gevolge van de verbreding van het curriculum en het handhaven van de totale studieduur op vier jaar; verzoekt de minister als uit de accreditatie blijkt dat de kwaliteit van de master-opleiding ontoereikend is wegens de eenjarige duur van die masteropleiding, een wettelijke verlenging van de masterfase van een naar twee jaar voor te bereiden en de bekostiging en de studiefinanciering daarop aan te passen.

PA [24-1-2002] Bachelor-master Lambrechts, drs. E. D. C. M. kamerstuk 28 024, nr. 43

In de wet is de voorziening opgenomen dat wo-masteropleidingen kunnen woden opgenomen in een AMvB met als gevolg dat de studiefinancieringsrechten van studenten aan desbetreffende wo-opleidingen met 1 jaar worden verlengd. Deze AMvB is met de invoering van de bama-wet gemaakt, en was te kenschetsen als een «omzettingsslag»: de AMvB bevatte op dat moment de master-opleidingen die voortkwamen uit «ongedeelde» vijfjarige opleidingen. Tegelijkertijd is aan de NVAO i.o. verzocht om te adviseren over de noodzakelijke duur van afzonderlijke wo-masteropleidingen, waarvan de instelling meent dat er twee jaar sf-rechten voor zouden moeten gelden. de NVAO i.o. heeft hiervoor getoetst aan de hand van een daartoe ontwikkeld protocol. Bij deze toetsing is voorrang gegeven aan onderzoekmasters. In de wijzingsAMvB van augustus 2004 zijn aan de positief beoordeelde onderzoek-masters ook 2 jaar sf-rechten verbonden. Ook in het vervolg zal de NVAO i.o. een toetsende rol hebben.

A. Door de Staten-Generaal aanvaarde moties

Omschrijving van de motie

Vindplaats

Stand van zaken

De Kamer, gehoord de beraadslaging, constaterende, dat de minister voornemens is om voor zogenaamde topmasters nieuwe financieringsbronnen waaronder een gedifferentieerd collegegeld in het leven te roepen; overwegende, dat de brede toegankelijkheid van het Nederlandse hoger onderwijs ook in de nieuwe bachelor-mastersystematiek een centraal uitgangspunt dient te zijn; overwegende, dat hogere collegegelden de toegankelijkheid van de topmasters in gevaar kunnen brengen; spreekt uit, dat voor alle door de overheid bekostigde initiële hoger-onderwijs-opleidingen tot aan de eindgraad, het lage ongedifferentieerde wettelijke collegegeld van toepassing dient te blijven.

PA [19-3-2001] Invoering bachelor-master-structuur

Eurlings, C. M. P. S. kamerstuk 27 496, nr. 6

De in deze motie behandelde thema’s zijn uitvoerig besproken tijdens de behandeling van het wetsvoorstel ter invoering van de bachelor-masterstructuur. De mogelijkheid voor collegegelddifferentiatie is bij amendement komen te vervallen. Differentiatie van collegegelden voor specifieke opleidingen met erkende evidente meerwaarde maakt onderdeel uit van het Strategisch Akkoord. Hiervoor heeft een Interdepartementaal Beleids Onderzoek (IBO) plaatsgevonden, gecoördineerd door het ministerie van Financiën. De reactie hierop ontvangt de Tweede Kamer in najaar 2004.

De Kamer, gehoord de beraadslaging, overwegende, dat de benaming van de titulatuur volop in ontwikkeling is, voor zowel beroepsgerichte opleidingen als wetenschappelijke opleidingen; overwegende, dat het van belang is te weten hoe in Europees verband deze titulatuur zich ontwikkelt, voor zowel beroepsgerichte als wetenschappelijke opleidingen; overwegende, dat enige vorm van internationale afstemming gewenst is; verzoekt de regering zich ervoor in te zetten dat er internationale afstemming komt en de Kamer hierover te informeren.

PA [24-1-2002] Bachelor-master Vries, mr. B. M. de (VVD) kamerstuk 28 024, nr. 46

Er blijkt weinig draagvlak voor internationale afstemming op het punt van de naamgeving van graden. Wel is er brede internationale steun voor de invoering van een diplomasupplement dat een belangrijke bijdrage kan leveren aan de herkenbaarheid van diploma’s in het buitenland. Dit is gemeld aan de Tweede Kamer bij brief van 17 maart 2004 (kenmerk HO/2004/11 778) en in de Nota naar aanleiding van het verslag Aanpassingswet invoering bachelor-masterstructuur (kamerstukken II 2003–2004, 28 925, nr. 10). Tijdens de behandeling van het HOOP in de Tweede Kamer op 5 april is afgesproken dat voor de lange termijn wordt ingezet op internationale afstemming samenhangend met de invoering van een Europese classificatie van instellingen.

De Kamer, gehoord de beraadslaging, overwegende, PA [24-1-2002] dat de invoering van de bachelor-masterstructuur een Bachelor-master grote structurele vernieuwing van het hoger onderwijs Lambrechts, drs. E. D. C. M. betreft; van mening, dat het gewenst is de ontwikke- kamerstuk 28 024, nr. 44 lingen op de voet te volgen; verzoekt de minister de Kamer jaarlijks een monitor te doen toekomen waarin de ontwikkelingen en knelpunten in beeld worden gebracht; verzoekt de minister tevens daarbij speciale aandacht te schenken aan de doorstroom en door-stroombeperkingen tussen wo-bachelors en wo-mas-ters en de doorstroom van hbo-bachelors naar wo-masters dan wel hbo-masters.

De inspectie hoger onderwijs zal jaarlijks de ontwikkelingen en knelpunten van de invoering van de bachelor-masterstructuur in kaart brengen. De eerste rapportage is in september 2003 aan de Tweede Kamer aangeboden.

De Kamer, gehoord de beraadslaging, constaterende, PA [14-11-2002] dat de omzetting van de bestaande opleidingen van Begroting OCW 2003 bachelor-masteropleidingen nog lang niet is voltooid; Joldersma, dr. F. voorts constaterende, dat sprake is van wildgroei van kamerstuk 28 600 VIII, nr. 58 opleidingen in ons land wat de transparantie van het opleidingenaanbod in de weg staat; van mening, dat alle betrokkenen gebaat zijn bij de invoering van brede bachelors in het hoger beroepsonderwijs waarbinnen studenten diverse keuzemogelijkheden hebben; verzoekt de regering om reeds in 2003 voorbereidingen te treffen voor het bevorderen van de invoering van brede bacheloropleidingen in het hbo.

In het ambtelijke overleg met de HBO-Raad is gebleken dat het hbo geen algemene invoering van brede bachelors nastreeft. Wel heeft de HBO-Raad initiatieven genomen voor een databank domeincompetenties. De toezegging (brief aan Tweede Kamer 28 600 VIII, nr. 116) die naar aanleiding van de motie is gedaan kan hiermee als afgedaan worden beschouwd.

A. Door de Staten-Generaal aanvaarde moties

Omschrijving van de motie

Vindplaats

Stand van zaken

De Kamer, gehoord de beraadslaging, overwegende, Begroting OCW 2004 dat de huidige bekostiging voor het kunstonderwijs Dam, M. H. P. v an grote uitvoeringsproblemen veroorzaakt; overwe-            Joldersma, dr. F.

gende, dat de hogescholen in samenwerking met het Lambrechts, drs. E. D. C. M. ministerie van OCW een alternatief hebben ontwikkeld Vendrik, drs. C. C. M. dat lijkt op de wijze waarop de universiteiten worden kamerstuk 29 200 VIII, nr. 67 bekostigd; overwegende, dat deze alternatieve bekostiging budgettair neutraal, eenvoudig en transparant moet zijn, de kwaliteit van het onderwijs moet verbeteren en in lijn moet zijn met het nieuwe bekostigingssysteem voor het hoger onderwijs; overwegende, dat dit moet bijdragen aan een beheerste ontwikkeling van de instroom in het kunstonderwijs zonder dat gebruikgemaakt wordt van ingewikkelde instroomlimieten; verzoekt de regering om langs deze lijn te zoeken naar een tijdelijke oplossing voor de geschetste bekostigingsproble-matiek van het kunstonderwijs; verzoekt de regering voorts om zo snel mogelijk met een voorstel naar de Tweede Kamer te komen, zodat vóór het komend schooljaar reeds een oplossing geboden kan worden.

De motie is uitgevoerd zoals vermeld in de brief aan de Tweede Kamer van 13 februari 2004 (TK 29 200 VIII, nr. 121).

De Kamer, gehoord de beraadslaging, overwegende, Notaoverleg HOOP2004 dat hoger onderwijs leidt tot individueel profijt en            5 april 2004

maatschappelijk rendement; van mening, dat een            Tichelaar, J.

ondernemende opstelling en een naar buiten gerichte kamerstuk 29 410, nr. 4 oriëntatie van universiteiten en hogescholen de beste garantie is dat instellingen adequaat reageren op nieuwe maatschappelijke ontwikkelingen; overwegende, dat vanwege het individuele profijt een grotere bijdrage van studenten mag worden verwacht; van mening, dat het profijtbeginsel onlosmakelijk is gekoppeld aan keuzevrijheid en dit laatste weerspiegeld moet worden in het onderwijsaanbod; constaterende, dat de consequentie hiervan een open bestel is, met autonomie en onafhankelijkheid voor instellingen naast sterke vraagsturing door private partijen; overwegende, dat de overheid verantwoordelijk is voor zowel het waarborgen van kwaliteit van het onderwijsaanbod als de toegankelijkheid ertoe en dat een nieuw studiefinancieringsstelsel noodzakelijk is om te komen tot een open bestel met ruimte voor onder meer selectie en differentiatie van collegegeld; van mening, dat meer autonomie voor de instellingen op basis van publieke middelen tegelijkertijd moet leiden tot meer verantwoording en transparantie; verzoekt de regering op basis van bovenstaande uitgangspunten wetgeving te ontwikkelen die een modern, flexibel open bestel mogelijk maakt; verzoekt de regering een stappenplan te ontwikkelen waarin voor alle betrokken partijen duidelijk is welk tempo deze stelselwijzigingen worden geëffectueerd.

Taakopdracht Commissie «Ruim baan voor

talent» is op 4 juni naar de Tweede Kamer

verzonden.

Een adendum bij de taakopdracht is op

1 september naar de Tweede Kamer

verzonden.

A. Door de Staten-Generaal aanvaarde moties

Omschrijving van de motie

Vindplaats

Stand van zaken

De Kamer, gehoord de beraadslaging, constaterende, Nota overleg HOOP 2004 dat in het strategisch akkoord selectie en collegegeld- 5 april 2004

differentiatie alleen mogelijk worden in geval van specifieke opleidingen met een erkende evidente meerwaarde; overwegende, dat «evidente meerwaarde» en «specifieke» opleidingen nader moeten worden uitgewerkt voordat tot experimenten en/of ontwikkelen van wetgeving kan worden overgegaan; roept de regering op alleen experimenten en wetgeving voor te bereiden die selectie en collegelddifferen-tiatie mogelijk maken voor specifieke opleidingen met een erkende evidente meerwaarde en verzoekt de regering criteria voor «evidente erkende meerwaarde» en «specifieke» opleidingen nader uit te werken en deze voor te leggen aan de Kamer.

Joldersma, dr. F. kamerstuk 29 410, nr. 18

De Kamer, gehoord de beraadslaging, overwegende, dat een tweejarige HBO-opleiding voorziet in een behoefte van het MKB en het onderwijsaanbod voor de studenten vergroot; overwegende, dat tweejarige opleidingen ook in het kader van een leven lang leren aantrekkelijk zijn voor werkenden; overwegende, dat in Europa meerdere landen bezig zijn met het instellen van een korte beroepsopleiding die deel uitmaakt van de bachelor masterstructuur; van mening, dat deze tweejarige opleidingen, als «associate degree», ingepast moeten kunnen worden in een bachelor; verzoekt de regering het aanbieden van tweejarige studietrajecten mogelijk te maken.

De Kamer, gehoord de beraadslaging, constaterende, dat studenten met een handicap nog diverse belemmeringen ondervinden in het studeren ten gevolge van die handicap; constaterende, dat de uitval die daardoor ontstaat, ver boven het gemiddelde uitvalpercentage ligt, een constatering die dwingt tot een daadkrachtig beleid om deze belemmeringen zo snel mogelijk op te heffen; constaterende, dat er bij gelegenheid van de begrotingsbehandeling voor het dienstjaar 2004 weliswaar door amendering aanzetten toe zijn gegeven, maar dat deze structureel moeten doorwerken en planmatig moeten worden ingezet; verzoekt de regering een plan van aanpak op te stellen, uiteraard in samenspraak met de betrokken instellingen en gehandicaptenorganisaties, waaruit blijkt hoe de gesignaleerde belemmeringen naar vermogen worden opgelost en dat tegelijk met de komende begroting aan de Kamer voor te leggen.

Nota overleg HOOP 2004 5 april 2004

Lambrechts, drs. E. D. C. M. kamerstuk 29 410, nr. 12

Nota overleg HOOP 5 april 2004 Vlies, ir. B. J. van der kamerstuk 29 410, nr. 13

De in de motie genoemde criteria voor erkende evidente meerwaarde worden in twee stappen aan de Tweede Kamer voorgelegd. De eerste stap heeft plaatsgevonden bij het toezenden van de taakopdracht van de Commissie «Ruim baan voor talent» op 4 juni jl. Daarin is het begrip «erkende evidente meerwaarde» nader afgebakend. In de taakopdracht worden criteria genoemd voor «erkende evidente meerwaarde» waaruit blijkt dat de meerwaarde voorzieningen in de opleiding zelf kan betreffen, zoals studiebegeleiding. Verder kan meerwaarde ook het profijt betreffen, dat de student op de arbeidsmarkt heeft van de opleiding. De tweede stap vindt plaats na de uitwerking van een beoordelingskader door de Commissie «Ruim baan voor talent» binnen de in de taakopdracht genoemde kaders. Aan de hand van dit beoordelingskader zal de commissie toetsen of, en zo ja, in hoeverre, een voorstel van een instelling voldoet aan criteria die in de taakopdracht zijn genoemd. De Tweede Kamer zal over dit beoordelingskader nader worden geïnformeerd.

Sinds het aannemen van de motie TK 29 410 nr. 12, wordt nagedacht over een stappenplan voor de invoering van korte programma’s in het hoger onderwijs. Uiterlijk 31 december 2004 zal hierover meer duidelijkheid zijn.

Op grond van a) de analyse van de aard van de projecten die omstreeks 1 juli door de Stichting Handicap en Studie aan ho-instellingen zijn toegekend en b) de aard van de overige activiteiten van Handicap en Studie, is in samenspraak met Handicap en Studie, de studentenorganisatie Vademecum, de VSNU en HBO-Raad een nader plan van aanpak ontwikkeld om structureel en planmatig produkten en activiteiten ter terugdringing van onevenredige uitval te implementeren. De brief waarin het voorstel van de Stichting handicap en studie over de toegankelijkheid van het hoger onderwijs voor gehandicapten is opgenomen is begin augustus naar de Tweede Kamer verzonden.

A. Door de Staten-Generaal aanvaarde moties

Omschrijving van de motie

Vindplaats

Stand van zaken

MEDIA, LETTEREN EN BIBLIOTHEKEN

De Kamer, gehoord de beraadslaging, overwegende, dat de regering pas over tien jaar de volledige Nederlandse ondertiteling van de publieke en commerciële netten zal realiseren; verzoekt de regering, binnen vijf jaar de Nederlandse ondertiteling van de publieke en commerciële netten te realiseren.

PA [20-1-2000] W.v. wijziging van de mediawet ivm de invoering van een vernieuwd concessiestelsel voor de landelijke publieke omroep Stellingwerf, D. J. kamerstuk 26 660, nr. 73

De publieke omroepen zijn bezig met het opstellen van een plan van aanpak. Gesprekken hierover zijn gaande. Verder overleg met publieke en commerciële omroepen over ondertiteling zal later dit jaar (2004) plaatsvinden.

De Kamer, gehoord de beraadslaging, overwegende, dat voor de ontwikkeling van digitale ethertelevisie en digitale etherradio industriepolitieke maatregelen nodig zijn; overwegende, dat de door de Kamer gewenste voorwaarden die voor DVB-T nodig zijn om zich tot een concurrent van de kabel te ontwikkelen in onvoldoende mate aan de veiling kunnen worden verbonden; overwegende, dat de door de Kamer gewenste koppeling tussen T-DAB en FM-frequenties die noodzakelijk is voor de voorspoedige ontwikkeling van digitale radio niet door het kabinet wordt uitgevoerd; overwegende, dat snelheid bij de uitgifte van etherfrequenties geboden is omdat andere infrastructuren zich ook in een snel tempo ontwikkelen en op korte termijn competitie voor de kabel nodig is; verzoekt het kabinet direct na de zomer voor de verdeling van T-DAB en DVB-T in plaats van een veiling de vergelijkende toets toe te passen.

De Kamer, gehoord de beraadslaging, – dat de pluriformiteit in de pers van groot belang is voor het functioneren van de democratie; – dat het aantal in Nederland verschijnende (zelfstandige) dag- en nieuwsbladen kleiner wordt; van mening:

– dat het aspect pluriformiteit in de pers momenteel onvoldoende wordt gewogen bij de beoordeling van fusie- en/of overnameplannen;

– dat beleid ter voorkoming van een verdere verschraling van het persaanbod gewenst is; – dat fiscale en andere instrumenten, gericht op uitgevers, redacties en lezers van dag- en nieuwsbladen daarbij van belang kunnen zijn; roept het kabinet op, op korte termijn te komen tot een plan van aanpak tot behoud en bevordering van de pluriformiteit in de pers.

PA [28-6-2000] Frequentiebeleid Zuylen, M. M. van kamerstuk 24 095, nr. 44

PA [26-11-2001] Mediabegroting 2002 Atsma, J. J. kamerstuk 28 000 VIII, nr. 29

De vergunningverlening voor DVB-T (Digital video broadcasting – terrestrial) heeft 31 januari 2002 plaatsgevonden. De voorbereiding voor de uitgifte van vergunning voor T-DAB (Terrestrial – digital audio broadcasting) is inmiddels ter hand genomen. Initiatief ligt nu bij het ministerie van Economische Zaken.

De staatssecretaris komt in het najaar van 2004 met een brief aan de Tweede Kamer inzake het toekomstig persbeleid.

A. Door de Staten-Generaal aanvaarde moties

Omschrijving van de motie

Vindplaats

Stand van zaken

De Kamer, gehoord de beraadslaging, overwegende, dat de afgelopen jaren zowel op regionaal, landelijk als internationaal niveau zich verschillende mediaconcentraties hebben voorgedaan; overwegende, dat door deze en toekomstige mediaconcentraties de pluriformiteit in het aanbod van media tot vervlakking kan leiden; overwegende, dat juist een pluriform aanbod bijdraagt aan meningsvorming van burgers binnen een democratisch stelsel; overwegende, dat de huidige toetsingsinstrumenten bij mediaconcentraties onvoldoende geschikt zijn om op pluriformiteit te toetsen; constaterende, dat aan het Commissariaat van de media reeds is opgedragen om mediaconcentraties te monitoren; verzoekt de regering onderzoek te verrichten naar de totstandkoming van anti-concentratiewetgeving en een toezichthoudende rol van het Commissariaat van de media op het gebied van mediaconcentraties met pluriformiteit als criterium.

PA [26-11-2001] Mediabegroting 2002 Wagenaar, dr. M. kamerstuk 28 000, nr. 31

Het kabinetsstandpunt mediaconcentraties zal in het najaar van 2004 per brief aan de Tweede Kamer gezonden worden. In antwoord op kamervragen (9 maart 2004) is meegedeeld dat naast de reguliere fusietoets door de Nederlandse Mededingingsautoriteit (Nma) een «pluriformiteitstoets» dient plaats te vinden bij de beoordeling van voorgenomen mediaconcentraties.

De Kamer, gehoord de beraadslaging, van mening, dat een zo snel mogelijke ontwikkeling van digitale etherradio (T-DAB) van belang is om de schaarste in de ether ten behoeve van de radio te verminderen; constaterende, dat het kabinet heeft toegezegd, bij de definitieve verdeling in 2003 voldoende ruimte voor de ontwikkeling van T-DAB te verdisconteren; verzoekt de regering al het komend jaar minimaal € 1 mln beschikbaar te stellen voor de ontwikkeling van T-DAB.

PA [14-3-2002] Frequentiebeleid Nicolai, mr.drs. A. kamerstuk 24 095, nr. 96

In de brief van 6 mei 2002, TK 24 095, nr. 101, staat dat de departementen van Financiën, Economische Zaken, Verkeer en Waterstaat en Onderwijs, Cultuur en Wetenschap gezamenlijk kijken welke financiering nodig is. Uitgifteprocedure is in overleg met het ministerie van Economische Zaken (eerstverantwoordelijke), Onderwijs, Cultuur en Wetenschap en Financiën in ontwikkeling. Het ministerie van Economische Zaken bereidt momenteel het beleidsstandpunt voor. Politiek besluit (inclusief financiering): derde kwartaal 2004.

De Kamer is van mening dat het gewenst is dat                 PA [25-11-2002]

reclame gericht op kinderen wordt beperkt en verzoekt   Begrotingsdeel Media 2003

de regering een experiment te houden met een                 Kant, dr. A. C.

reclamevrij jeugdblok en de Kamer te rapporteren            kamerstuk 28 600, VIII, nr. 89

over de bevindingen daarvan.

Er wordt gewerkt aan het in kaart brengen van de problematiek waarop vervolgens een reactie op de motie gebaseerd zal worden. De Tweede Kamer is hierover per brief van 18 november 2003 geïnformeerd.

Constaterende, dat de kosten voor lesmaterialen voor ouders van scholieren en voor studenten de afgelopen jaren sterk zijn gestegen; overwegende, dat een vrijstelling van het prijsregime van school- en studie-boeken de prijs gunstig zal beinvloeden; verzoekt de regering de vrijstelling van het prijsregime van school-en studieboeken zo spoedig mogelijk te verwezenlijken.

PA [13-11-2003]

Procedurevergadering VC

OCW

Balemans, E. R. M.

Slob, drs. A.

Vlies, ir. B. J. van der,

mr.drs. J. M. de Vries, (CDA)

kamerstuk 29 200 VIII, nr. 54

Wetsvoorstel is aangenomen. Vrijstelling is daarmee verwezenlijkt.

A. Door de Staten-Generaal aanvaarde moties

Omschrijving van de motie

Vindplaats

Stand van zaken

De Kamer, gehoord de beraadslaging, overwegende, Begroting OCW 2004

dat een aantal landen, waaronder de Verenigde Staten Balemans, E. R. M.

en Zweden, de toegang tot lectuur, literatuur en                Kraneveldt, M.

andere informatie (digitaal of anderszins) voor slecht- Lambrechts, drs. E. D. C. M.

zienden en andere gehandicapten beter heeft geregeld Vries, mr.drs. J. M. de (CDA)

dan Nederland; verzoekt de regering in beeld te                kamerstuk 29 200 VIII, nr. 66

brengen hoe de Nederlandse situatie voor wat betreft

toegang tot informatie voor slechtzienden en andere

gehandicapten zich verhoudt tot die in de Verenigde

Staten en Zweden, zowel in de praktijk als in wet- en

regelgeving.

Zoals in de brief van 1 december 2003 is aangegeven zal worden onderzocht in hoeverre de toegankelijkheid voor blinden en slechtzienden binnen het OCW domein zich verhoudt in een internationale vergelijking met onder andere Zweden en de Verenigde Staten. Hierbij zal ook worden gekeken naar de diensten van het stelsel van Openbare Bibliotheken. De Tweede Kamer is per brief van 9 juli 2004 geïnformeerd over de onderzoeks-offerte extern onderzoek blindenbibliotheken. De Tweede Kamer wordt in het najaar geïnformeerd over de uitkomsten van dit onderzoek. De vraag zal worden onderzocht door het uitvoeren van een internationale benchmark voor de Federatie van Nederlandse Blindenbibliotheken (FNB).

De Kamer, gehoord de beraadslaging, overwegende, PA [24-11-2003]

dat er in de Mediabrief van de staatssecretaris sprake Begrotingsbehandeling

is van verregaande bezuinigingen op de Wereldomroep; van mening, dat de Wereldomroep in de afgelopen tijd al meer heeft bezuinigd dan was voorgeschreven; spreekt uit, dat de staatssecretaris pas op taken van de Wereldomroep kan bezuinigen na overleg met andere genoemde departementen en een nieuw voorstel aan de kamer moet doen.

Media

Nieuwenhoven, J. van kamerstuk 29 200 VIII, nr. 84

Afgedaan met brief van 17 maart 2004 inzake bezuiniging Wereldomroep.

ONDERZOEK EN WETENSCHAPSBELEID

Valorisatie en maatschappelijke meerwaarde van de PA [2-2-2004]

alfa- en gammawetenschappen eerst verder uitwerken Wetenschapsbudget 2004

voordat tot wetsinterpreterende regelgeving van de WHW en het onderscheiden van een compartiment voor valorisatie en bekostiging wordt overgegaan.

Joldersma, dr. F.

Kraneveldt, M.

Laan, mr. L. W. van der

Vergeer-Mudde, F.

Visser, A. P.

Vlies, ir. B. J. van der

kamerstuk 29 338, nr. 5

De Tweede Kamer is per brief van 3 juni 2004 over de actuele stand van zaken (TK 29 338, nr. 17) geïnformeerd. Daarnaast is zij uitvoeriger geïnformeerd over de stand van zaken in de voortgangsrapportage Wetenschapsbeleid bij de begroting 2005.

Bij het uitwerken van een systeem van prestatie-bekostiging het komen tot minder regels als vertrekpunt te nemen en daarover mede advies in te winnen bij Actal.

PA [2-2-2004] Wetenschapsbudget 2004 Joldersma, dr. F. Kraneveldt, M. Laan, mr. L. W. van der Visser, A. P. Vlies, ir. B. J. van der kamerstuk 29 338, nr. 6

De Tweede Kamer is per brief van 3 juni 2004 over de actuele stand van zaken (TK 29 338, nr. 17) geïnformeerd. Daarnaast is zij uitvoeriger geïnformeerd over de stand van zaken in de voortgangsrapportage Wetenschapsbeleid bij de begroting 2005.

Te bewerkstelligen dat NWO haar werkwijze aanpast door te komen tot het toekennen van bedragen voor onderzoeksprogramma’s en omvangrijkers onderzoeksprojecten, zonder dat het ten koste gaat van de bestaande vernieuwingsimpulsen.

PA [2-2-2004] Wetenschapsbudget 2004 Joldersma, dr. F. Vlies, ir. B. J. van der kamerstuk 29 338, nr. 15

De Tweede Kamer is per brief van 3 juni 2004 over de actuele stand van zaken (TK 29 338, nr. 17) geïnformeerd. Daarnaast is zij uitvoeriger geïnformeerd over de stand van zaken in de voortgangsrapportage Wetenschapsbeleid bij de begroting 2005.

A. Door de Staten-Generaal aanvaarde moties

Omschrijving van de motie

Vindplaats

Stand van zaken

PROJECTDIRECTIE REKENSCHAP

Motie over halfjaarlijkse rapportage over «good governance» in het hoger onderwijs

PA [19-3-2003]                                Op 29 september 2003 is het eerste rapport

Onregelmatigheden                      over de bestuurscultuur/good governance bekostiging hoger onderwijs aan de Tweede Kamer verstuurd. Op 5 april

Aptroot, Ch. B.                                2004 is de tweede rapportage aan de Tweede

Joldersma, dr. F.                             Kamer gestuurd. In september/oktober volgt

Kraneveldt,M.                                het derde rapport. kamerstuk 28 248, nr. 34

PRIMAIR ONDERWIJS

De Kamer, gehoord de beraadslaging, constaterende,     PA [22-9-1998]                                De motie is uitgevoerd met de beleidsreactie

dat met de huidige koers een weg wordt ingeslagen        Wetsvoorstel ondersteuning       die op 17 oktober 2003 aan de Tweede Kamer

waarbij vanuit twee sporen de ondersteuning van het     onderwijs aan zieke                       is aangeboden (TK 25 871, nr. 22).

onderwijs aan zieke kinderen zal plaatsvinden; over-        leerlingen, kamerstuk 25 871

Rijpstra, J.

kamerstuk 25 871, nr. 17

wegende, dat het van belang is in het kader van het continueren van het onderwijsleerproces van zieke leerlingen deze ontwikkelingen te volgen via een evaluatie; verzoekt de regering daarbij te bekijken of het ondersteunen van zieke leerlingen vanuit deze twee sporen een effectieve aanpak is en/of een verdere combinatie in aanpak mogelijk is en daarbij tevens te onderzoeken of de vorming van of aansluiting bij een expertisecentrum in het kader van de WEC tot de mogelijkheden behoort; voorts, gezien de fusieontwikkelingen binnen een aantal SBD’s, de garantie kan worden gegeven voor het behoud van een effectieve ondersteuning van zieke leerlingen.

De Kamer, gehoord de beraadslaging, overwegende, PA [19-6-2000] dat voor- en vroegschoolse educatie (VVE) het meest Onderwijskansen effectief is wanneer er sprake is van een doorlopende Rabbae, M. leerlijn van de voorschoolse periode tot en met het          kamerstuk 27 190, nr. 4

basisonderwijs met continuïteit in didactiek en begeleiding; overwegende, dat het aanbieden van voor- en vroegschoolse educatie op peuterspeelzalen het risico in zich draagt dat de overgang van peuterspeelzaal naar basisschool leidt tot een breuk in het leerproces en verminderde continuïteit in didactiek en begeleiding; overwegende, dat de school de aangewezen instantie is om deze doorlopende leerlijn en de continuïteit in didactiek en begeleiding te bewaken en vorm te geven; vraagt de regering bij de uitwerking van de voor- en vroegschoolse educatie zorg te dragen voor een doorlopende leerlijn van de voorschoolse periode tot en met het basisonderwijs met continuïteit in didactiek en begeleiding onder eindregie van de school.

De programmaontwikkelaars en de stichting Expertisecentrum Nederlands hebben producten ontwikkeld ten aanzien van de leerlijn taalontwikkeling vanaf 3 jaar, in aansluiting op de taallijn basisonderwijs. De Tweede Kamer is daarover op 15 maart 2004 geïnformeerd bij brief (TK 29 200 VIII, nr. 124). Deze motie wordt daarmee uitgevoerd.

A. Door de Staten-Generaal aanvaarde moties

Omschrijving vandemotie                                                     Vindplaats                                       Stand van zaken

De Kamer, gehoord de beraadslaging, overwegende, PA [27-11-2001]                              Deze motie wordt uitgevoerd. De Tweede

dat de vrijwillige ouderbijdrage aan het onderwijs een OCW-begroting 2002                    Kamer is daarover op 13 april 2004 geïnfor-

niet-verplichtend karakter heeft en dient te behouden; Rabbae, M.                                      meerd bij brief TK 29 200 VIII, nr. 135.

constaterende, dat scholen ouders niet altijd op de          kamerstuk 28 000 VIII, nr. 61

hoogte stellen van het niet-verplichtende karakter van de vrijwillige ouderbijdrage; constaterende, dat scholen in sommige gevallen overgaan tot het uitoefenen van ongeoorloofde drang om de vrijwillige ouderbijdrage te innen; van mening, dat de toegankelijkheid van het onderwijs niet in gevaar mag worden gebracht door het opwerpen van financiële drempels; verzoekt de regering een meldpunt in te stellen waartoe ouders zich kunnen wenden met klachten over het optreden van scholen bij het innen van vrijwillige bijdragen.

De Kamer, gehoord de beraadslaging, overwegende, PA [27-11-2001]                              De brief burgerschap is 23 april 2004 naar de

dat de toegankelijkheid van ons onderwijs, mede als OCW-begroting 2002                    Tweede Kamer gegaan (2003–2004, TK

gevolg van de groei van het aantal (zorg)leerlingen en Lambrechts, drs. E. D. C. M. 29 536, nr. 1). Deze motie is daarmee het tekort aan leerkrachten onder grote druk staat;           kamerstuk 28 000 VIII, nr. 71 uitgevoerd.

vaststellende, dat kinderen die extra aandacht en zorg nodig hebben (o.a. gehandicapte kinderen, zorg-leerlingen, allochtone leerlingen) steeds vaker op wachtlijsten komen, worden geweigerd dan wel via discriminerende quoteringsregelingen over scholen voor openbaar en bijzonder onderwijs worden verdeeld; van mening, dat de reprimande door de commissie tegen discriminatie van de Verenigde Naties (CERD) mede aanleiding behoort te zijn tot bezinning op de gebreken in de toegankelijkheid van ons onderwijsstelsel; van mening, dat de wetgever een belangrijke verantwoordelijkheid heeft voor de toegankelijkheid van het stelsel en die verantwoordelijkheid op dit moment onvoldoende waarmaakt; vraagt de regering om op korte termijn een aantal van de beste onderwijs-juristen die Nederland kent: – een oordeel te vragen over quoteringsregelingen, postcoderegelingen en andere keuzevrijheid beperkende regelingen in het onderwijs; – advies te vragen of het mogelijk is (en zo ja, hoe) ook in Nederland een aanvaardingsplicht in te voeren voor met publieke middelen bekostigde scholen; – zo dit niet mogelijk is, te vragen op welke andere wijze wij het best een open en voor ieder in gelijke mate toegankelijk onderwijsstelsel kunnen realiseren en welke aanpassingen in wet- en regelgeving dit vraagt.

A. Door de Staten-Generaal aanvaarde moties

Omschrijving van de motie

Vindplaats

Stand van zaken

De Kamer, gehoord de beraadslaging, overwegende, dat ouders van leerlingen in principe zelf een keuze voor een school kunnen maken; overwegende, dat ook ouders van leerlingen met een handicap recht hebben op vrije schoolkeuze; overwegende, dat de toelating door een reguliere school van een leerling met een handicap kan betekenen dat huisvesting moet worden aangepast, dat aangepast vervoer nodig is of inzet van zorgmiddelen op de school; van mening, dat dergelijke aanpassingen, indien ze redelijk en doeltreffend zijn, getroffen moeten worden, wanneer dat toelating van de leerling mogelijk maakt; verzoekt de regering voor ingang van het schooljaar 2002–2003 aan te geven of in bestaande regelgeving over huisvesting van scholen, leerlingenvervoer of AWBZ belemmeringen zijn te vinden die toelating van gehandicapte leerlingen door scholen kunnen verhinderen en, zo ja, hoe die belemmeringen kunnen worden opgelost.

PA [20-12-2001] Wetsvoorstel regeling leerlinggebonden financiering

Smits, J. C. kamerstuk 27 728, nr. 41

In de 5e voortgangsrapportage LGF (TK 27 728, nr. 60) die in december 2003 aan de Tweede Kamer is gezonden, is de beleidsreactie op het rapport van het Nederlands Instituut voor Zorg en Welzijn (NIZW) opgenomen. De motie is daarmee uitgevoerd.

De Kamer, gehoord de beraadslaging, overwegende, dat kinderen die speciale zorg nodig hebben, vaak door verschillende commissies worden geïndiceerd voor uiteenlopende verstrekkingen; van mening, dat dit niet wenselijk is; verzoekt de regering voorstellen te doen om tot één loket te komen waar ouders met kinderen die geïndiceerd moeten worden, terecht kunnen.

PA [20-12-2001] Wetsvoorstel regeling leerlinggebonden financiering

Rijpstra, J. kamerstuk 27 728, nr. 44

Om te komen tot meer samenhang in de indicatiestelling tussen de verschillende sectoren zijn in samenwerking met het ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport proefprojecten gestart, gericht op licht verstandelijk gehandicapte jongeren. In het kader van het project JONG is indicatiestelling een van de centrale thema’s. Dit is aan de Tweede Kamer gemeld in de 5e voortgangsrapportage LGF (TK 27 728, nr. 60). Deze motie is daarmee uitgevoerd.

De Kamer, gehoord de beraadslaging, overwegende dat autonomie voor scholen en deregulering terechte doelstellingen zijn in het gevoerde beleid; overwegende dat in lijn met deze doelstellingen, maar ook op praktische gronden bij scholen grote behoefte bestaat aan een mogelijkheid van flexibilisering van de lesu-renplanning, uiteraard binnen een zekere bandbreedte; spreekt uit dat vooruitlopende op de nog te voeren discussie over de ruimte meer in het algemeen voor scholen wat betreft hun organisatie en inrichting, praktische knelpunten zo enigszins mogelijk snel moeten worden weggenomen; verzoekt de Regering om genoemde flexibilisering zo spoedig mogelijk toe te staan.

PA [14-11-2002] Begroting OCW 2003 Azough, N. Bommel, drs. H. van Bonke, prof.dr. F. I. M. Hamer, drs. M. I. Lambrechts, drs. E. D. C. M. Rijpstra, J. Rouvoet, mr. A. Vlies, ir. B. J. van der Vries, mr.drs. J. M. de (CDA) kamerstuk 28 600 VIII, nr. 50

Deze motie is uitgevoerd. De Tweede Kamer is daarover op 2 september 2003 geïnformeerd bij brief TK 29 029, nr. 1.

De Kamer, gehoord de beraadslaging, overwegende dat volwaardige participatie in de samenleving in grote mate afhankelijk is van de beheersing van de Nederlandse taal; tevens overwegende dat het leren van Nederlands een belangrijke pijler is voor het integratiebeleid; verzoekt de regering tot een sluitende aanpak voor het totale taalbeleid te komen vanaf voor-en vroegschoolse programma’s (VVE), inclusief ondersteuning in het basis- en voortgezet onderwijs tot en met de inburgerings- en alfabetiseringscursussen voor volwassenen.

PA [14-11-2002] Begroting OCW 2003 Hamer, drs. M. I. kamerstuk 28 000 VIII, nr. 51

De programmaontwikkelaars en de Stichting Expertisecentrum Nederlands hebben producten ontwikkeld ten aanzien van de leerlijn taalontwikkeling vanaf 3 jaar, in aansluiting op de taallijn basisonderwijs. De Tweede Kamer is daarover 15 maart 2004 geïnformeerd bij brief TK 29 200 VIII, nr. 124. Deze motie is daarmee uitgevoerd.

A. Door de Staten-Generaal aanvaarde moties

Omschrijving van de motie

Vindplaats

Stand van zaken

De Kamer, gehoord de beraadslaging, overwegende dat onderwijs een belangrijke taak heeft als het gaat om integratie; tevens overwegende dat allochtone ouders een uitgesproken voorkeur hebben voor gemengde en kwalitatief goede scholen; verzoekt de regering te bevorderen dat gemeenten komen tot convenanten met zowel openbare als bijzondere schoolbesturen om segregatie tegen te gaan.

De Kamer, gehoord de beraadslaging, overwegende dat het geheel van lees -en spellingsproblemen overschrijdt de scheidslijn tussen onderwijs (OCW) en zorg (VWS). Er dreigt nu een groep kinderen met dyslexie geen adequate ondersteuning te krijgen. De kamer verzoekt de regering op de korte termijn met een geïntegreerd beleid te komen en deze kinderen van passende ondersteuning te voorzien.

PA [14-11-2002] Begroting OCW 2003 Azough, N. kamerstuk 28 600 VIII, nr. 60

PA [6-11-2003] 2004Begroting OCW PA [18-11-2003] Stemmingen moties begroting OCW 2004 Hamer, drs. M. I. Lambrechts, drs. E. D. C. M. Vendrik, drs. C. C. M. kamerstuk 29 200 VIII, nr. 47

Deze motie is uitgevoerd bij brief (2003–2004, TK 29 536, nr. 1), die 23 april 2004 aan de Tweede Kamer is gestuurd.

De Tweede Kamer is op 5 april 2004 geïnformeerd over de uitvoering van deze motie in de 6e voortgangsrapportage WSNS (TK 21 860, nr. 72). Deze motie is daarmee uitgevoerd.

De Kamer, gehoord de beraadslaging, overwegende dat in het onderwijsveld grote bezwaren bestaan tegen de verplichte toets voor 4–6 jarigen, tevens overwegende dat de toets geen meerwaarde kan opleveren voor de bekostiging van scholen, noch voor het afmeten van de prestaties van de school. De regering verzoekt in de komende jaren de geraamde middelen voor toetsen in te zetten voor het taalonderwijs.

PA [6-11-2003] 2004 Begroting OCW PA [18-11-2003] Stemmingen moties begroting OCW 2004 Hamer, drs. M. I. Kraneveldt, M. Slob, drs. A. Vendrik, drs. C. C. M. Vergeer-Mudde, F. Vlies, ir. B. J. van der kamerstuk 29 200 VIII, nr. 49

De Kamer, gehoord de beraadslaging, overwegende dat de indicatiestelling voor het toekennen van de rugzak zo bureaucratisch verloopt dat zorg en financiering te laat beschikbaar komen. De regering verzoekt het protocol, de procedure en de indicatiestelling op zo kort mogelijke termijn te vereenvoudigen. De financiering zo in te richten dat geld beschikbaar kan komen op het moment dat de indicatiestelling is afgerond en de zorg in de praktijk vorm moet gaan krijgen.

PA [6-11-2003] 2004 Begroting OCW PA [18-11-2003] Stemmingen moties begroting OCW 2004 Balemans, E. R. M. Hamer, drs. M. I. Kraneveldt, M. Lambrechts, drs. E. D. C. M. Slob, drs. A. Vendrik, drs. C. C. M. Vergeer-Mudde, F. Vlies, ir. B. J. van der Vries, mr.drs. J. M. de (CDA) kamerstuk 29 200 VIII, nr. 65

Deze motie reikt verder dan de begroting van 2005. Er kan momenteel geen beslissing worden genomen over de structurele inzet van de middelen. Eerst zullen de voorstellen voor de herijking van de gewichtenregeling, zoals beschreven in de uitwerkingsbrief toekomstig onderwijsachterstandenbeleid (PO/00/2004/33616; 9 juli 2004), nader moeten worden uitgewerkt. Een van de voorstellen betreft het invoeren van een taaltoets op basis waarvan middelen beschikbaar kunnen worden gesteld voor leerlingen met een extra grote taalachterstand. Voor 2005 is van het budget voor begin- en tussentoetsen van € 11,5 miljoen € 1,5 miljoen bestemd voor taaltoetsen en € 10 miljoen voor de dekking van de taakstelling onderwijsachterstanden in 2005.

De Tweede Kamer is over de uitvoering van deze motie op 19 december 2003 geïnformeerd bij brief (TK 27 728, nr. 60). Deze motie is daarmee uitgevoerd.

In bovenbouw po en vo vijfdaagse schoolweek handhaven, ter vermijding hogere werkdruk van kind en problemen kinderopvang.

Begroting OCW 2004 Balemans, E. R. M. Hamer, drs. M. I. Lambrechts, drs. E. D. C. M. Vendrik, drs. C. C. M. Vergeer-Mudde, F. kamerstuk 29 200 VIII, nr. 58

Het wetsvoorstel is op 18 juni 2004 behandeld in de Ministerraad. Hierna volgt een advies van de Raad van State. Geplande indiening bij de Tweede Kamer in het najaar van 2004.

A. Door de Staten-Generaal aanvaarde moties

Omschrijving van de motie

Vindplaats

Stand van zaken

VOORTGEZET ONDERWIJS

Overwegend dat het kabinet hecht aan deregulering, constaterend dat er signalen zijn vanuit vo-scholen en beroepsonderwijs dat regelgeving belemmert om maatwerk te bieden; verzoekt de regering met regio’s te overleggen over ruimte in regelgeving en de Kamer zsm over resultaten te informeren; tevens randvoorwaarden te organiseren voor individuele leerlingbegeleiding incl. een leerlingvolgsysteem waarmee de leerling in zijn schoolloopbaan wordt ondersteund.

Constaterend dat uit de monitor blijkt dat o.a. het theoretisch karakter van de beroepsbegeleidende leerweg leidt tot ongewenste uitval in het vmbo; van mening, dat de komst van leerwegtrajecten dat probleem niet kan oplossen, als niet ook binnen het reg. programma van vmbo, te beginnen in de bbl, meer flexibiliteit en diversiteit geboden wordt; vraagt de regering het vmbo-programma zodanig aan te passen dat in elk geval ook binnen de schoolse variant van de bbl maatwerk mogelijk wordt.

PA [14-11-2002] Begroting OCW 2003 Hamer, drs. M. I. kamerstuk 28 600 VIII, nr. 52

Deze motie is afgedaan in de brief over Veiligheid die op 8 oktober 2003 (VO 2003/48666) naar de Tweede Kamer is gestuurd.

PA [9-12-2002] Wetsvoorstel houdende wijziging van de Wet op het voortgezet onderwijs en de Wet educatie en beroepsonderwijs in verband met leer-werktrajecten in de basis-beroepsgerichte leerweg van het voorbereidend middelbaar beroepsonderwijs (regeling leerwerktrajecten vmbo) Hamer, drs. M. I. Lambrechts, drs. E. D. C. M. kamerstuk 28 444, nr. 11

Is opgenomen in Koers VO. Dit wordt in het najaar aan de Tweede Kamer gemeld.

De Kamer verzoekt de regering te bevorderen dat alle PA [9-12-2002] scholen die gekwalificeerd zijn voor leer-werktrajec- Wetsvoorstel houdende ten, lichamelijke opvoeding in het programma                  wijziging van de Wet op het

opnemen.                                                                                    voortgezet onderwijsende

Wet educatie en beroepsonderwijs in verband met leer-werktrajecten in de basis-beroepsgerichte leerweg van het voorbereidend middelbaar beroepsonderwijs (regeling leerwerktrajecten vmbo) Rijpstra, J. kamerstuk 28 444, nr. 12

De voorlichtingspublicatie is in september 2003 verschenen. Zie Gele Katern nr. 20/21. De motie is hiermee uitgevoerd.

Scholen verplichten in de schoolgids een paragraaf over veiligheid op te nemen.

Begroting OCW 2004 Hamer, drs. M. I. Kraneveldt, M. Lambrechts, drs. E. D. C. M. kamerstuk 29 200 VIII, nr. 62

Zonodig in samenspraak met gemeenten, een plan          Begroting OCW 2004

voor financiering van schoolinternaten op te stellen en   Hamer, drs. M. I.

dat voor het einde van 2003 aan de Tweede Kamer te      Vendrik, drs. C. C. M.

sturen.                                                                                         kamerstuk29200 VIII, nr. 73

De motie is uitgevoerd met het plan van aanpak inzake Veiligheid in het onderwijs . Hierover is de Tweede Kamer geïnformeerd bij brief d.d. 19 mei 2004, VO 2004/1652 en in het algemeen overleg van 18 juni 2004 over plan van aanpak Veiligheid.

Is uitgevoerd met brief van 19 mei 2004, VO 2004/1652, inzake plan van aanpak over Veilgheid.

 

A. Door de Staten-Generaal aanvaarde moties

 

Omschrijving van de motie

Vindplaats

Stand van zaken

Op korte termijn met een tussen VWS en OCW

Begroting OCW 2004

Een masterplan Dyslexie is uitgewerkt. Het

geïntegreerd beleid komen om kinderen met dyslexie

Balemans, E. R. M.

onderwerp is tijdens het algemeen overleg

passend te ondersteunen.

Hamer, drs. M. I.

van 26 mei 2004 over moties en amendemen-

 

Kraneveldt, M.

ten aan de orde geweest. Daarin is meege-

 

Lambrechts, drs. E. D. C. M.

deeld dat uitvoering is gestart.

 

Vendrik, drs. C. C. M.

 
 

Vergeer-Mudde, F.

 
 

Vlies, ir. B. J. van der

 
 

kamerstuk 29 200 VIII, nr. 47

 

Vmbo verdient extra aandacht bij besteding enve-

Begroting OCW 2004

Stuurgroep Kwaliteit van Zorg neemt dit mee

loppe OCW, gelden voor innovatie en gelden

Balemans, E. R. M.

in het reeds lopende onderzoek. Dit

versterking beroepskolom.

Lambrechts, drs. E. D. C. M.

onderzoek zal in het 3e kwartaal 2004 worden

 

Slob, drs. A.

afgerond. Na ontvangst van de uitkomsten

 

Vlies, ir. B. J. van der

zal de minister de Tweede Kamer hierover

 

Vries, mr.drs. J. M. de (CDA)

informeren.

 

kamerstuk 29 200 VIII, nr. 53

 

B. Door bewindslieden gedane toezeggingen

Omschrijving

Vindplaats

Stand van Zaken

ALGEMEEN CULTUURBELEID

Inventarisatie cultureel beleggen: De Tweede Kamer PA [8-6-2004]

kan een inventarisatie in het voorjaar tegemoet zien. Uitvoeringsprogramma

(28 600 VIII, nr. 92,p.36, rk)                                                    «Meer dandesom»

kamerstuk 29 314, nr. 3

De regeling Cultureel Beleggen is ter toetsing voorgelegd aan de Europese Unie. Na oordeel van de EU of het hier een steunmaatregel betreft, kan een inventarisatie aan de Tweede Kamer worden aangeboden. De brief zal in het vierde kwartaal van 2004 aan de Tweede Kamer verzonden worden.

In 2002 is €9 mln uitgetrokken voor knelpunten waar PA [18-6-2003]

de cultuurnota geen oplossing bood. Evaluatie in het Jaarverslag 2002 en

najaar 2003 naar de Tweede Kamer                                      Onderwijsverslag 2002

De evaluatie zal in het laatste kwartaal van 2004 aan de Tweede Kamer verzonden worden.

De Raad voor Cultuur geeft aan, in zijn advies van 30 PA [24-11-2003]q

juni 2003 over het internationale cultuurbeleid, een regeringsbreed cultureel exportprogramma met grotere betrokkenheid van het ministerie van Economische Zaken wenselijk te achten. Op incidentele basis bestaat zulke samenwerking al, maar de staatssecretaris van Cultuur wil graag de mogelijkheden tot versterking daarvan samen met haar collega’s van Economische Zaken verder verkennen.

Begrotingsbehandeling Cultuur

Het ministerie van OCW is hierover in gesprek met het ministerie van Economische Zaken.

Cultuur en economie: staatssecretaris Van der Laan zal PA [24-11-2003] Begrotings-

samen met de minister van Economische Zaken, de heer Brinkhorst, de Tweede Kamer een brief sturen over de economische waarde van cultuur.

behandeling Cultuur PA [8-6-2004]

Uitvoeringsprogramma «Meer dan de som» kamerstuk 29 314, nr. 3

In het voorjaar van 2005 zal de staatssecretaris in samenwerking met de minister van Economische zaken, de brief over de economische waarde van cultuur aan de Tweede Kamer versturen.

Staatssecretaris Van der Laan zegt toe in de cultuurnota 2005–2008 het functioneren van de Raad voor Cultuur mee te nemen.

PA [8-6-2004] Uitvoeringsprogramma «Meer dan de som» kamerstuk 29 314, nr. 3

Op de derde dinsdag van september 2004 is de Cultuurnota 2005–2008 aangeboden aan de Tweede Kamer.

Staatssecretaris Van der Laan zal in de Cultuurnota 2005–2008 haar afwegingen betreffende de institutionele overhead uiteenzetten.

PA [8-6-2004] Uitvoeringsprogramma «Meer dan de som» kamerstuk 29 314, nr. 3

Op de derde dinsdag van september 2004 is de Cultuurnota 2005–2008 aangeboden aan de Tweede Kamer.

De effecten van de vernieuwing van de procedure bij PA [11-9-2003]

de cultuurnota aanvragen, namelijk dat instellingen Uitgangspuntennotitie

ook inhoudelijk mogen reageren op het advies van de

Raad voor Cultuur, worden geëvalueerd.

Na afronding van de van de procedure rondom de Cultuurnota 2005–2008 zal de evaluatie plaatsvinden. De Cultuurnota 2005–2008 is op prinsjesdag aangeboden aan de Tweede Kamer. Na afronding van de nazorg rondom de aanvraagprocedure (januari 2005) zal de evaluatie plaatsvinden.

In het uitvoeringsprogramma Meer dan de Som staat      PA [8-6-2004]

vermeld bij punt 1. «Minder bureaucratie en meer            Uitvoeringsprogramma

eigen verantwoordelijkheid», dat begin juni de                  «Meer dan de som»

resultaten van drie OCW-brede onderzoeken                      kamerstuk 29 314, nr. 3 beschikbaar zullen zijn.

Het eerste onderzoek is reeds afgerond. De andere twee onderzoeken zijn in september klaar. Dat is het tijdstip waarop de onderzoeksresultaten openbaar worden. De Tweede Kamer is hierover begin juli 2004 schriftelijk geïnformeerd per brief ACB/2004/ 30 901.

ARBEIDSMARKT EN PERSONEELSBELEID

De staatssecretaris heeft er geen bezwaar tegen als in     PA [14-11-2001] 2005 wordt geëvalueerd. Op dat moment kan worden     Wet evenredige vertegenbesloten of de Wet evenredige vertegenwoordiging al     woordiger, kamerstuk dan niet kan worden ingetrokken.                                          28027, nr. 2

De evaluatie vindt plaats in 2005.

B. Door bewindslieden gedane toezeggingen

Omschrijving

Vindplaats

Stand van Zaken

Inzake medezeggenschap: de Tweede Kamer ontvangt    PA [27-11-2001]

nog deze kabinetsperiode een voorstel om de mede-       OCW-begroting 2002,

zeggenschap in de onderwijssector wettelijk te                  kamerstuk 28 000 VIII verankeren.

Het wetsvoorstel Modernisering medezeggenschap voor de BVE-sector is op 7 januari 2004 (kenmerk AP/A&A/2003/64333) aan de Tweede Kamer gestuurd. Met de brief van 2 juli 2004, kenmerk AP/A&A/2004/31848 is toegezegd dat er in het najaar een richtinggevende notitie over medezeggenschap voor het primair onderwijs (PO) aan de Tweede Kamer zal worden gestuurd. Voor de VO-sec-tor zal met de personeels- en werkgeversorganisaties overleg worden gevoerd over de wenselijkheid van een keuzemodel (WMO 1992 of WOR). Een voorstel tot wijziging van de medezeggenschap PO kan van invloed zijn op het voorstel medezeggenschap VO. Het overleg met partijen in het VO over de invulling van het keuzemodel is daarom opgeschort totdat de richting is bepaald voor de medezeggenschap PO.

De minister zal de Tweede Kamer informeren over de      Onderwijsbegroting 2003;

onderhandelingen met werkgevers, werknemers en         Plenaire behandeling II

VNG om de taken die door ID-ers op de scholen                2002–2003 nr. 21 worden verricht te behouden.

Naar aanleiding van het algemeen overleg lerarenbeleid van 29 oktober 2003 is de Tweede Kamer met brief AP/A&A/2003/53124 van 4 november 2003 geïnformeerd over de stand van zaken ten aanzien van de ID-banen in het onderwijs. Het Sectorbestuur Onderwijsarbeidsmarkt heeft in het voorjaar van 2004 wederom informatiebijeenkomsten gehouden voor werkgevers en werknemers om het omzetten van ID-banen in regulier gefinancierde banen verder uit te bouwen. De resultaten zijn opgenomen in de nota Werken in het Onderwijs (WIO) die samen met deze begroting aan de Tweede Kamer is aangeboden.

BESTUURSONDERSTEUNING EN ADVIES

Externe evaluatie van de werking van de toezicht-kaders wordt in najaar 2004 naar de Tweede Kamer gestuurd.

PA [14-6-2004] Jaarverslag 2003 en het Onderwijsverslag 2003

Wordt uitgevoerd.

Inspectie informeert de Tweede Kamer in het Jaarverslag 2004 en/of Onderwijsverslag 2004 over het functioneren van het «Geïntegreerd Toezicht».

PA [14-6-2004] Jaarverslag 2003 en het Onderwijsverslag 2003

Wordt uitgevoerd.

In het Onderwijsverslag 2004 zal gerapporteerd worden over sponsoring en homohaat (het laatste naar aanleiding van brochure «iedereen is anders» van de inspectie).

PA [14-6-2004] Jaarverslag 2003 en het Onderwijsverslag 2003

Wordt uitgevoerd.

B. Door bewindslieden gedane toezeggingen

Omschrijving

Vindplaats

Stand van Zaken

BEROEPSONDERWIJS EN VOLWASSENENEDUCATIE

De minister zegt toe dat zodra er aanwijzingen bestaan Plenaire behandeling dat daarmee de wachtlijsten kunnen worden bekort, wetsvoorstel erkenning hij een KB in NT2 I en II zal uitbrengen waarmee               diploma’s niet uit rijksbij-

instellingen de mogelijkheid krijgen om zelf diploma’s drage gefinancierde en certificatenaftegeven.                                                      educatie d.d.17juni 1999

In de Ministerraad van april 2004 is de contourennota Herziening van het inburgerings-stelsel vastgesteld. In deze nota worden onder meer een basistoets in het thuisland en een inburgeringsexamen in Nederland aangekondigd. De Ministerraad is akkoord gegaan met de overheveling van een deel van het educatiebudget WEB, dat wordt ingezet voor de opleidingen Nederlands als tweede taal, niveaus 1 t/m 3 aan het ministerie van Justitie (Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie) voor inburgering. Deze overheveling is structureel en wordt met ingang van 2005 geëffectueerd. Met de overdracht van dit deel van het educatiebudget wordt ook de verantwoordelijkheid voor NT2-opleidingen op de genoemde niveaus overgedragen naar het ministerie van Justitie. OCW blijft alleen nog verantwoordelijk voor niveau 4/5. Gelet op deze ontwikkelingen is het niet langer opportuun om instellingsexamens Nederlands als tweede taal in te voeren. De staatsexamens NT2 blijven bestaan.

De minister zegt toe te onderzoeken wat de effecten (op de toegankelijkheid van het onderwijs) van gemengde financiering in het BVE en het hoger onderwijs zijn.

Algemeen overleg inzake autonomie-vergroting en deregulering in het onderwijs d.d. 9 december 1999

Aan de Tweede Kamer is toegezegd dat er onderzoek zou komen naar de effecten (op de toegankelijkheid van het onderwijs) van gemengde financiering in het BVE en het hoger onderwijs. Voor het jaar 2004 is de evaluatie voorzien van de huidige bekostiging van het middelbaar beroepsonderwijs. In de aanloop daarheen vinden thans verkenningen plaats. Aspecten van gemengde financiering zoals toegankelijkheid en doorstroom worden daarbij als randvoorwaardelijk beschouwd. Dit onderdeel loopt mee in de verkenning van de bekostiging.

De minister zegt de Tweede Kamer toe dat bij de              PA [7-2-2001]

evaluatie van de RMC-wet inzicht zal worden verschaft RMC-wet, kamerstuk 27 206

in de kosten die met de aanpak van voortijdig

schoolverlaten (VSV) zijn gemoeid.

Dit wordt meegenomen in de evaluatie van de RMC-wet in 2004.

De minister zegt de Tweede Kamer toe dat bij de evaluatie van de RMC-wet het nut van de melding door het speciaal onderwijs zal worden onderzocht.

PA [7-2-2001]

RMC-wet, kamerstuk 27 206

Dit wordt meegenomen in de evaluatie van de RMC-wet in 2004.

De minister zegt toe dat nagegaan zal worden of de huidige gegevens over verzuim- en spijbelbeleid tot open einden leiden waarover nadere informatie nodig is.

PA [7-2-2001]

RMC-wet, kamerstuk 27 206

Dit wordt betrokken bij de evaluatie van de RMC-wet in 2004.

B. Door bewindslieden gedane toezeggingen

Omschrijving

Vindplaats

Stand van Zaken

De kwalificatiestructuur en het daarop gebaseerde opleidingenaanbod wordt vereenvoudigd en geflexibiliseerd. Om dit te bereiken wordt in 2002– 2003 een nieuwe systematiek ontwikkeld, waarbij kwalificaties worden beschreven aan de hand van competenties.

PA [28-2-2002] Evaluatie van de WEB, kamerstuk 27 451, nr. 16 UB [13-2-2004] Antwoord op M 03-48 en M 03-54 over het opschonen van dossiers en weergeven van een stand van zaken betreffende toezeggingen en moties

Na ontvangst van het voorstel over de nieuwe kwalificatiestructuur van de Stuurgroep Kwalificatiestructuur volgt een beleidsreactie op het voorstel van de Stuurgroep. De staatssecretaris zal het voorstel van de Stuurgroep met de beleidsreactie aan de Tweede Kamer aanbieden. Met de beleidsreactie wordt de Tweede Kamer ook geïnformeerd over de voortgang van de beoogde omslag naar een competentiegerichte kwalificatiestructuur en competentiegericht beroepsonderwijs.

In januari 2004 is de evaluatie van de RMC-wet beschikbaar voor Eerste Kamer en Tweede Kamer.

Begroting 2003

Na afstemming met vijf betrokken ministeries (Justitie, BZK, VWS, SZW, LNV) volgt najaar 2004 de aanbieding van de rapportage met een beleidsreactie.

De overheid zal samenwerken met andere EU-landen om de transparantie in het internationale beroepsonderwijs te vergroten.

UB [28-10-2002] Antwoorden op de lijst van vragen, zoals die is opgesteld bij het voorbereidend onderzoek naar het voorstel van wet ter vaststelling van de begroting 2003 van het ministerie van OCenW, kamerstuk 28 600 III

Naar aanleiding van de Kopenhagen-verklaring zijn een EU coördinatiegroep en drie EU technische werkgroepen ingesteld om uitwerking te geven aan vergroting van de mobiliteit en transparantie en het versterken van het vertrouwen in de kwaliteit en de kwaliteitsborging van het VET-onderwijs in de EU-landen. De drie werkgroepen hebben tot taak: 1. «developing a single framework for the transparancy of qualifications and competences», 2. «developing a European credit transfer system for VET» en 3. «Quality in VET, promoting cooperation in quality assurance in VET». In de coördinatiegroep en technische werkgroep Quality in VET is Nederland vertegenwoordigd. Tijdens de conferentie over het beroepsonderwijs in Maastricht in 2004 zullen conclusies worden getrokken en nadere voorstellen worden gedaan.

Wat betreft de harmonisatie van de regelgeving                PA [25-9-2003] tussen het landbouwonderwijs en de overige scholen     Eerste rapport van de is toegezegd dat de Tweede Kamer eind dit jaar een         commissie vervolgbrief zal ontvangen met nadere informatie (waarbij de    onderzoek Rekenschap verschillen zijn geïnventariseerd).

Dit is geschied in het plan van aanpak harmonisatie groen onderwijs, die naar de Tweede Kamer is gestuurd.

De Tweede Kamer ontvangt binnen drie maanden na UB [13-2-2004] het verschijnen van het Onderwijsraadadvies «Werk Antwoord op M 03-48 en M maken van leren» een reactie op dit advies.                        03-54 over het opschonen

van dossiers en weergeven van een stand van zaken betreffende toezeggingen en moties

UB [5-11-2003] Advies Onderwijsraad «Werk maken van een leven lang leren»

Het kabinet zal in september 2004 een hoofdlijnenbrief Leven Lang Leren naar de Tweede Kamer zenden. Hierin zal de reactie op het advies van de Onderwijsraad van november 2003 worden meegenomen.

B. Door bewindslieden gedane toezeggingen

Omschrijving

Vindplaats

Stand van Zaken

Staatssecretaris Nijs zal het platform Beroepsonderwijs dat al beschikt over middelen die voor de verbetering van het imago in het beroepsonderwijs gebruikt kunnen worden, samen met Skills Netherlands een plan laten maken om de uitstraling van het beroepsonderwijs voor Nederland te verbeteren (indien de benodigde middelen niet komen zal de staatssecretaris de middelen zelf zoeken).

Begroting OCW 2004

Skills Netherlands is met het Platform Beroepsonderwijs in overleg om de promotie van het beroepsonderwijs in gezamenlijkheid, met behoud van ieders rol, vorm te geven.

De Tweede Kamer zal na één jaar (bij de behandeling van begroting 2006) door de staatssecretaris geïnformeerd worden over het kwaliteitscentrum examinering (KCE) en de examenkwaliteit mbo

PA [4-2-2004] Wijziging van de Wet educatie en beroepsonderwijs en de Wet op het onderwijstoezicht met het oog op verbetering van de kwaliteit van examens van beroepsopleidingen, kamerstuk 29 205

Deze informatie volgt bij de begroting van 2006.

Betreffende het aantal voortijdig schoolverlaters: de UB [17-10-2003] gegevens over 2003 zijn nog niet beschikbaar omdat Antwoord kamervragen de Sardes-voortgangsrapportage 2003 in het voorjaar ontwerpbegroting 2004 van 2004 uitkomt. De Tweede Kamer zal over de uitkomsten voor de zomer geïnformeerd worden.

Ten behoeve van het vervolgdebat met de Tweede           PA [2-6-2004]

Kamer voor de begroting 2005, ontvangt de Tweede Problemen gehandicapten Kamer in september de volgende gegevens.                      (v)mbo

– Overzicht aantal deelnemers dat was geïndiceerd voor vso en praktijkonderwijs en dat doorstroomt naar het mbo. Daarbij wordt vermeld hoeveel het gaat kosten als deze deelnemers in het mbo ook een rugzakje zouden krijgen.

– Een vergelijking van de kosten van invoering van LGF (leerlinggebonden financiering) en verhoging VOA-middelen (voorbereidende en ondersteunende activiteiten)

– Opgave van de omvang ontwikkeling voa-middelen over de afgelopen jaren en berekening bedrag voa per leerling.

– Uitkomsten monitor overdracht 3e tranche REAvoorzieningen (reïntegratie arbeidsgehandicapte): cijfers, kosten etc en onderzoek mogelijkheden individuele allocatie

– Opgave welke actoren/organisaties op het terrein van gehandicapten bekostigd worden ten behoeve van een efficiënte inbreng van betrokkenen – De beleidsvisie van de staatssecretaris op de opleiding van gehandicapten in het bve-veld, mede naar aanleiding van de cijfermatige overzichten.

Staatssecretaris Nijs zal bij de behandeling van het          PA [26-11-2003]

wetsvoorstel ingaan op de wijze waarop het vrijwillige Beroepsonderwijs en karakter van de vrijwillige bijdrage is gegarandeerd. Volwasseneneducatie Daarbij zal de opmerking over het verschil tussen vrijwillig en facultatief worden meegenomen.

Staatssecretaris Nijs zal trachten het actieplan Leven Algemeen overleg Deltaplan Lang Leren nog voor het zomerreces bij de Tweede         bèta/techniek

Kamertekrijgen.                                                                       15april 2004

De RMC-analyse 2003 zal in het najaar van 2004 worden aangeboden aan de Tweede Kamer bij de (vierde) voortgangsrapportage voortijdig schoolverlaten.

Eind augustus 2004 zijn de gegevens van de monitor REA-voorziening van SZW bekend. In september wordt de gevraagde informatie per brief naar de Tweede Kamer gezonden.

Tijdens de behandeling van het wetsvoorstel modernisering medezeggenschap educatie en beroepsonderwijs wordt hierop ingegaan.

De Tweede Kamer ontvangt in september 2004 de hoofdlijnenbrief Leven Lang Leren en is hierover geïnformeerd met de brief van 25 juni 2004 (BVE/2004/30657).

B. Door bewindslieden gedane toezeggingen

Omschrijving

Vindplaats

Stand van Zaken

Inzake onderwijsdoelstelling permanente educatie: er     PA [19-2-2003]

is een opdracht uitgezet om dat op een innovatieve         Europa-overleg inzake

manier te doen, waar de Tweede Kamer rond juni wat     Onderwijs, Jeugdzaken en

meer over zal horen.                                                                 Cultuur

De Tweede Kamer wordt hierover tegelijk met het de hoofdlijnenbrief Leven Lang Leren geïnformeerd. De hoofdlijnenbrief Leven Lang Leren wordt in september 2004 naar de Tweede Kamer gezonden.

Er komt een wetsvoorstel voor de bve-sector, waarin PA [14-6-2004]

in ieder geval de defusie-mogelijkheid van roc’s wordt Jaarverslag 2003 en het

opgenomen.                                                                               Onderwijsverslag 2003

Streven is om dit wetsvoorstel uiterlijk eind 2004/begin 2005 aan te bieden aan de Tweede Kamer.

De minister zal de Tweede Kamer informeren indien de ambities op het terrein van voortijdig schoolverlaten niet worden gehaald.

PA [14-6-2004] Jaarverslag 2003 en het Onderwijsverslag 2003

De Tweede Kamer ontvangt in het najaar van 2004 de vierde voortgangsrapportage voortijdig schoolverlaten.

DIRECTIE CULTUREEL ERFGOED

Er wordt een bekostigingsmodel voor de voormalige UB [1-11-2002] rijksmusea ontwikkeld.                                                             Enveloppebrief OCW,

kamerstuk 28 600 VIII, nr. 17

Augustus 2004 is het verantwoordingsmodel voor de toekomstige bekostigingsrelatie getoetst. De verwachting is nog steeds dat per 1 januari 2005 de relatie VRM (voormalige rijksmusea)–OCW conform het nieuwe model wordt ingevuld.

Staatssecretaris Van der Laan zal de Tweede Kamer PA [30-6-2004] medio 2004 informeren over veiligheidszorg in musea. Veiligheid in musea

(besloten ao) PA [8-6-2004] Uitvoeringsprogramma «Meer dan de som», kamerstuk 29 314, nr. 3 UB [3-11-2003] Beleidsbrief Cultuur 2004–2007; Meer dan de

Tijdens het besloten algemeen overleg over veiligheid van 30-06-04 meldde de staatssecretaris de Tweede Kamer uitstel tot januari 2005 van de brief inzake het brede thema «veiligheid bij musea». Wel zegde zij de Tweede Kamer in eind september 2004 een brief op procesniveau toe.

Staatssecretaris Van der Laan zal de Tweede Kamer een brief over kunsthandel sturen waarin zij ook ingaat op de mogelijkheid om een onafhankelijk controlerend orgaan in te stellen (motie 96) en op de mogelijkheid om een inventarisatie- en documentatiesysteem van kunst te ontwikkelen om kunstroof tegen te gaan (motie 97).

PA [24-11-2003]

Begrotingsbehandeling

Cultuur

Het standpunt van de staatssecretaris met betrekking tot het onafhankelijk controlerend orgaan (motie 96) is afgedaan via antwoorden op kamervragen (DCE/04/1989). Met betrekking tot het inventarisatie- en documentatiesysteem is de Tweede Kamer per brief (ACB/04/30901) van het uitstel op de hoogte gebracht; de staatssecretaris zal de Tweede Kamer in januari 2005 informeren.

In het kader van het verruimen en verbeteren van de bestaande indemniteitsregeling voor museale bruiklenen zal de staatssecretaris van Cultuur op basis van het onderzoek naar Nederlandse en buitenlandse regelingen in overleg met het ministerie van Financiën en de betrokken museale organisaties haar standpunt bepalen en hierover de Tweede Kamer informeren.

UB [17-10-2003] Antwoord kamervragen ontwerpbegroting 2004 PA [14-6-2004] Jaarverslag 2003 en het Onderwijsverslag 2003

Over het onderzoek naar de Nederlandse en buitenlandse indemniteitsregelingen zal de staatssecretaris de Tweede Kamer nog dit najaar informeren: de nieuwe Regeling Indemniteit Bruiklenen 2004 zal in de Staatscourant worden. gepubliceerd.

DIRECTIE KUNSTEN

Kamermuziek: staatssecretaris Van der Laan zal                PA [24-11-2003]

voorstellen doen om tot een betere afstemming van        Begrotingsbehandeling

vraag en aanbod te komen; en voorstellen voor een         Cultuur vereenvoudiging van procedures (motie 95).

Voorstellen zijn in Cultuurnota 2005–2008 opgenomen.

som

B. Door bewindslieden gedane toezeggingen

Omschrijving

Vindplaats

Stand van Zaken

HOGER ONDERWIJS

Omdat de minister uiterlijk half oktober de stukken          PA [27-6-2001] van de instellingen over de wijze waarop zij klachten-      Positie van de student in het regelingen, ombudsfunctie en zo voorts uitvoeren zal      hoger onderwijs en de ontvangen, denkt hij de Tweede Kamer tegen het eind    studentenmonitor, kamervan het jaar (2001) daarover te informeren, waarbij hij    stuk 26 807, nr. 24 ook zal aangeven of hij het ultimum remedium van wetgeving zal gebruiken (pag. 8)

Het klachtrecht zal bij een volgende wetswijziging worden geregeld in de WHW of worden opgenomen in de nieuwe wet op het Hoger Onderwijs.

Inzake nieuwe bekostigingsmodel hoger onderwijs (op PA [27-11-2001] basis van studiepunten, premies over instroom en           OCW-begroting 2002,

diploma’s): de minister zal de Tweede Kamer                     kamerstuk 28 000 VIII

binnenkort per brief informeren op welke wijze hij hieraan invulling wil geven.

In het HOOP 2004 zijn uitgangspunten geformuleerd voor een nieuw stelsel van bekostiging hoger onderwijs, uiterlijk voor de begrotingsbehandeling 2005 wordt de Tweede Kamer geïnformeerd over de contouren van een geïntegreerd bekostigingsmodel hoger onderwijs.

Minister Hermans heeft de Tweede Kamer toegezegd PA [28-6-2001]

zichtbaar te maken wat de effecten zijn (kwantitatief en Leraren en lerarenopleiding,

kwalitatief) van het afgesloten convenant met de              kamerstuk 23 328, nr. 75

HBO-Raad over de lerarenopleidingen voortgezet

onderwijs.

De Tweede Kamer is middels het Jaarverslag van het ministerie van OCW over 2002 (Kamerstuk 28 880 nr. 16) geïnformeerd over de effecten van het convenant dat de minister op 18 juni 2001 met de HBO-Raad over de lerarenopleidingen voortgezet onderwijs heeft gesloten, voor zover deze effecten zich in het verslagjaar hebben voorgedaan. In het op 18 mei 2005 aan de Tweede Kamer te presenteren jaarverslag over 2004 zal de finale duiding van de effecten weergegeven kunnen worden.

Als de rapporten van de instellingen over de                      PA [7-3-2002]

individuele klachtenregeling en de ombudsfunctie er       Bezinning op de MUB en de

medio april niet zijn, moet dit in de wet worden                positie van de student,

vastgelegd. De inspectie zal rapporteren of de                   kamerstuk 26 807, nr. 28 regelgeving in de praktijk goed wordt uitgevoerd.

Het klachtrecht wordt bij een volgende wetswijziging geregeld in de WHW (Wet op het Hoger Onderwijs en Wetenschappelijk onderzoek) of meegenomen in de nieuwe WHW. Daarover heeft nog geen besluitvorming plaats gevonden.

Inzake meer bewegingsruimte voor universiteiten voor PA [14-11-2002] het uitvoeren van andere taken dan de publieke taken: Begroting OCW 2003 De staatssecretaris zal de Tweede Kamer hierover te zijner tijd nader informeren (p. 21-1351 mk).

De universiteiten hebben een brief ontvangen die meer helderheid biedt over de valorisatie-taak van de universiteiten, zoals aangekondigd in zowel het WeBu als in het HOOP.

Het kabinet wil de instellingen tegemoetkomen waar UB [1-11-2002] de knelpunten het grootst zijn bij de financiering van Enveloppebrief OCW, investeringen in huisvesting, rekening houdend met kamerstuk 28 600 VIII, nr. 17 de mate waarin het eigen beleid van de instelling daarin een rol speelt. Hiervoor zal een financieringsarrangement worden ontwikkeld. Voorstel: € 15 mln in 2004, oplopend tot structureel € 35 mln vanaf 2006. Samen met de reeds beschikbare € 5 mln structureel loopt dit bedrag op tot € 40 mln in 2006.

In de begroting 2004 is gesteld, dat bij het oplossen van het huisvestingsprobleem wetenschappelijk onderwijs ook de reguliere huisvestingsmiddelen kunnen worden betrokken. De VSNU heeft een verdeel-voorstel gedaan voor de inzet van beschikbare middelen bij haar brief van 25 februari 2004. De resultaten hiervan zijn verwerkt in de begroting 2005.

Er zal jaarlijks een update plaatsvinden van het                 Kamerstuk 29 200 VIII,

bestedingskader. De Tweede Kamer zal hierover nader nr. 140, p. 7 worden geïnformeerd voor de behandeling van de begroting 2005/2006.

Beleidskader deltaplan 2005 is in voorbereiding. De planning is om dit tegelijkertijd met de begroting van dit jaar te presenteren.

B. Door bewindslieden gedane toezeggingen

Omschrijving

Vindplaats

Stand van Zaken

Staatssecretaris Nijs heeft toegezegd om er zwaar            Kamerstuk 29 410, nr. 16,

over te gaan nadenken hoe wij Associate Degrees of pagina 37 rk tweejarige korte opleidingen bij hogescholen het beste blijvend kunnen financieren.

Sinds het aannemen van de motie Lam-brechts (29 410 nr. 12; het mogelijk maken van het aanbieden van tweejarige studietrajecten) wordt nagedacht over een stappenplan voor de invoering van korte programma’s in het hoger onderwijs. Uiterlijk 31 december 2004 zal hierover meer duidelijkheid zijn.

De Tweede Kamer zal na de zomer van 2004 een notitie internationalisering ontvangen die – als uitwerking van het HOOP 2004 – nader ingaat op het internationale beleid voor het hoger onderwijs. In deze notitie zal ook het Talentenprogramma aan bod komen.

PA [5-4-2004] Ontwerp HOOP 2004

De internationaliseringsbrief zal uiterlijk september 2004 worden uitgebracht en naar de Tweede Kamer worden gezonden.

In het kader van de behandeling van het HOOP 2004 (kamerstuk 29 410, nr. 16, pag 41) heeft de toenmalige staatssecretaris toegezegd de problematiek van de vergrijzing binnen de instellingen van hoger onderwijs nader aandacht te geven. Samen met de VSNU en de HBO-Raad zullen op basis van geactualiseerde cijfers m.b.t. de vergrijzing en te verwachten ontwikkeling ervan, voorstellen worden geformuleerd die door de universiteiten en hogescholen kunnen worden gebruikt om hun eigen beleid terzake verder te ondersteunen. Deze voorstellen met daaraan verbonden financiële claims zullen begin 2005 de Tweede Kamer worden aangeboden.

PA [5-4-2004] Ontwerp HOOP 2004

Een ambtelijke werkgroep waarin VSNU en HBO-Raad zitting hebben bereidt de inventarisatie en mogelijke voostellen voor. Thans wordt door VSNU en HBO-Raad de vergrijzing in kaart gebracht. Daarna worden voorstellen en financiële claims ten behoeve van de instellingen geformuleerd.

Staatssecretaris Nijs zal omtrent het amendement op stuk nr. 20 het voorstel van de Stichting handicap en studie over de toegankelijkheid van het hoger onderwijs voor gehandicapten voor het reces aan de Tweede Kamer doen toekomen.

PA [26-5-2004] Uitvoering van aangenomen amendementen en moties bij de OCW-begroting 2004, kamerstuk 29 200 VIII, nr. 121

Op grond van a) analyse van de aard van de projecten die omstreeks 1 juli door de Stichting Handicap en Studie aan ho-instellingen zijn toegekend en b) de aard van de overige activiteiten van Handicap en Studie, is in samenspraak met Handicap en Studie, de studentenorganisatie Vademecum, de VSNU en HBO-raad een nader plan van aanpak ontwikkeld om structureel en planmatig produkten en activiteiten ter terugdringing van onevenredige uitval te implementeren.

De nieuwe wettelijke bevoegdheid om een vestigings- PA [24-5-2004]

plaats van een opleiding op te heffen wordt uitsluitend Nevenvestigingen in het

gehanteerd voor slapende onderwijsvoorzieningen. hoger onderwijs, kamerstuk

Daarbij gaat het om vestigingsplaatsen van opleidin- 29 244

gen die al geruime tijd geen studenten trekken.

In september-oktober 2004 vindt door de Informatie Beheer Groep inventarisatie plaats van slapende vestigingsplaatsen van opleidingen van bekostigde hogescholen en universiteiten. Na bestuurlijk overleg met HBO-Raad en VSNU over de uitkomsten van de inventarisatie en voorgenomen vervolgstappen (december 2004) zal de Tweede Kamer (januari 2005) worden geïnformeerd.

INFORMATIE, COMMUNICATIE, TECHNOLOGIE

In het Algemeen Overleg van 3 juni 2004 zegt                    PA [3-6-2004]

staatssecretaris Van der Laan een schriftelijke reactie ICT in het onderwijs op het voorstel voor een contentfonds toe.

Stichting Kennisnet verricht momenteel vooronderzoek naar de mogelijkheden voor een contentfonds en zal in december 2004 met een plan van aanpak komen.

B. Door bewindslieden gedane toezeggingen

Omschrijving

Vindplaats

Stand van Zaken

MEDIA, LETTEREN EN BIBLIOTHEKEN

Staatssecretaris Van der Ploeg zal met de staatssecre- PA [9-6-1999]

taris Financiën overleggen over vrijstelling van                 Lokale en regionale omroep,

vennootschapsbelasting voor regionale en lokale             kamerstuk 23 968, nr. 51

omroepen. Voor 1 juli a.s. zal hij de Tweede Kamer

informeren over het resultaat van dit overleg.

Staatssecretaris Van der Ploeg zegt toe de commer- PA [18-1-2000]

ciële omroepen te vragen in hoeverre zij bereid zijn de Concessiewet, kamerstuk

ondertiteling voor doven en slechthorenden te                  26 660

verzorgen en als dat niet past in de doelstelling, dan

percentages via het Mediabesluit voor te schrijven.

Het overleg met het ministerie van Financiën is nog gaande. De problematiek rond de vennootschapsbelasting lijkt opgelost. De administratieve afhandeling wordt in 2004 afgerond.

Overleg is hervat en wordt gedurende 2004 voortgezet. De Tweede Kamer zal op de hoogte worden gehouden van concrete afspraken met de commerciële omroepen over ondertiteling. Er wordt momenteel bekeken hoe ondertiteling voor doven en slechthorenden opgenomen kan worden in de mediawet. Hierover wordt overlegd met de omroepen en het Commissariaat voor de Media.

Staatssecretaris Van Leeuwen zegt toe dat de Tweede PA [14-11-2002] Kamer geïnformeerd wordt over de resultaten van het Begroting OCW 2003 thans lopende onderzoek naar het mediagebruik onder etnische publieksgroepen.

Staatssecretaris Van Leeuwen zegt toe de Tweede            PA [25-11-2002]

Kamer in te lichten over het verloop van de pilots en Begrotingsdeel Media 2003

over het vervolg van de media-educatie.

Staatssecretaris Van der Laan zegt toe te bevorderen PA [8-9-2003] dat het kabinet zo snel mogelijk een reactie geeft op Wijziging van de Mediawet het rapport van de Commissie Switch Off.                          (het vervallen van de ver-

spreidingsbeperking voor de programma’s van lokale en regionale omroepinstellingen, wijziging van de doorgifteplicht via omroepnetwerken van de programma’s van lokale omroepinstellingen, alsmede wijziging van bepalingen inzake programmaraden), kamerstuk 28 639

De resultaten van het NOS-onderzoek, dat door onderzoekstechnische problemen vertraging heeft opgelopen, zijn inmiddels ontvangen en zullen in najaar 2004 aan de Tweede Kamer gezonden worden.

De rapportage van 2004 en een advies van de stuurgroep media-educatie is binnen. Deze worden samen met een standpunt van de bewindslieden van OCW in het najaar aan de Tweede Kamer gezonden.

In overleg met het ministerie van Economische Zaken is een conceptkabinetsstandpunt Switch off voorbereid. Dit wordt in een ingestelde taskforce switch off (onder voorzitterschap van Economische Zaken) getoetst en uitgewerkt. In najaar 2004 wordt het de Tweede Kamer aangeboden.

Staatssecretaris Van der Laan zegt toe in te gaan op PA [8-9-2003] het functioneren van de regionale omroep als                   Wijziging van de Mediawet

rampenzender en de financiële consequenties daarvan (het vervallen van de verbij de behandeling van het wetsvoorstel financiering spreidingsbeperking voor de regionale omroep.                                                                     programma’s van lokale en

regionale omroepinstellingen, wijziging van de doorgifteplicht via omroepnetwerken van de programma’s van lokale omroepinstellingen, alsmede wijziging van bepalingen inzake programmaraden), kamerstuk 28 639

Naar aanleiding van het overleg met de Tweede Kamer op 27 november 2003, is de beraadslaging over het wetsvoorstel financiering regionale omroep aangehouden. De staatssecretaris zal eerst met een brede visie op de informatievoorziening op niet landelijk niveau komen. Dit gebeurt in het najaar van 2004.

B. Door bewindslieden gedane toezeggingen

Omschrijving

Vindplaats

Stand van Zaken

Staatssecretaris Van der Laan zegt toe in het kader van PA [8-9-2003] de switch off te bekijken hoe de problematiek opgelost Wijziging van de Mediawet kan worden van het platteland en de huishoudens die (het vervallen van de ver-niet zijn aangesloten op de kabel.                                          spreidingsbeperking voor de

programma’s van lokale en regionale omroepinstellingen, wijziging van de doorgifteplicht via omroep-netwerken van de programma’s van lokale omroepinstellingen, alsmede wijziging van bepalingen inzake programmaraden), kamerstuk 28 639

In overleg met het ministerie van Economische Zaken is een concept-kabinetsstandpunt Switch off voorbereid. Dit wordt in het voorjaar 2004 in een ingestelde taskforce switch off (onder voorzitterschap van Economische Zaken getoetst en uitgewerkt en in najaar 2004 aan de Tweede Kamer aangeboden.

Staatssecretaris Van der Laan zegt toe de Tweede             PA [24-9-2003]

Kamer binnen enkele maanden te informeren over het Kabel en consument standpunt van het kabinet over het rapport van de commissie Switch Off.

In overleg met het ministerie van Economische Zaken is een concept-kabinetsstandpunt Switch off voorbereid. Dit wordt in het voorjaar 2004 in een ingestelde taskforce switch off (onder voorzitterschap van Economische Zaken getoetst en uitgewerkt en in najaar 2004 aan de Tweede Kamer aangeboden.

Staatssecretaris Van der Laan zal samen met de minister van Economische Zaken bekijken hoe de mediaconcentraties binnen aanvaardbare proporties gehouden kunnen worden en of daar eventueel extra maatregelen voor genomen moeten worden.

PA [24-9-2003] Kabel en consument

Het kabinetsstandpunt mediaconcentraties zal in het najaar van 2004 per brief aan de Tweede Kamer gezonden worden. In antwoord op kamervragen (9 maart 2004) in meegedeeld dat naast de reguliere fusietoets door de NMa en «pluriformiteitstoets» dient plaats te vinden bij de beoordeling van voorgenomen mediaconcentraties.

Staatssecretaris Van der Laan zegt toe met de minister PA [24-9-2003] van Justitie te bespreken of de overheid een actievere Kabel en consument houding moet aannemen in het vervolgingsbeleid van fraude met smart cards.

De toezegging is opgenomen in de kabelbrief welke op 12 maart is vastgesteld in de Ministerraad. Samen met EZ wordt najaar 2004 met Justitie hierover ambtelijk overleg gevoerd.

Onderzoek in hoeverre de toegankelijkheid voor               PA [23-10-2003]

blinden en slechtzienden binnen het OCW domein zich Voortgangsrapportage ICT in

verhoudt in een internationale vergelijking met onder het onderwijs

andere Zweden en de Verenigde Staten. Hierbij wordt

ook gekeken naar de diensten van het stelsel van

openbare bibliotheken.

Is aandacht aan gewijd in Kamerbrief (21 juni 2004) inzake blindenbibliotheekwerk en besproken tijdens het algemeen overleg van 23 juni 2004, waar is toegezegd de Tweede Kamer te informeren over de onderzoeks-offerte. Deze is op 9 juli 2004 aangeboden. De staatssecretaris zal de Tweede Kamer in najaar 2004 over de uitkomsten van het onderzoek informeren.

B. Door bewindslieden gedane toezeggingen

Omschrijving

Vindplaats

Stand van Zaken

Staatssecretaris Van der Laan zegt de Tweede Kamer PA [24-11-2003]

toe een brief te sturen met de mogelijkheden van een Begrotingsbehandeling

samenvoeging van de CJP en de bibliotheekpas.              Cultuur

De staatssecretaris kan zich voorstellen dat zij de              PA [24-11-2003]

programmagegevens betrekt bij de discussie over de Begrotingsbehandeling legitimatie van omroepen. Zij zal daarover in den             Media

brede een brief aan de Tweede Kamer sturen (kamerstuk 29 200 VIII, nr. 105, p. 31, lk).

De verkenning van een mogelijke combinatie van beide passen wordt opgepakt binnen het kader van het onderzoek dat de Vereniging voor Openbare Bibliotheken pleegt naar een landelijke bibliotheekpas. Dat onderzoek heeft inmiddels geresulteerd in een besluit van de ledenvergadering om een landelijke bibliotheekpas in te voeren. Voor de chip op deze kaart is gekozen voor een chip, gebaseerd op Mifare-technologie. Mifare is wereldwijd de facto standaard voor RFid-kaarten wat een belangrijke voorwaarde is voor samenwerking met anderen. De komende tijd wordt gebruikt om de bibliotheeksector zowel technisch als organisatorisch gereed te maken voor de invoering van de landelijke pas. Als dat achter de rug is zal de Vereniging gaan praten met de stichting CJP.

In de brief aan de Tweede Kamer naar aanleiding van het visitatierapport is een passage opgenomen over de programmagegevens. Daarin wordt verwezen naar de begrotingsbehandeling in november 2003. Enkele Tweede Kamer-fracties zullen op korte termijn een initiatief wetsvoorstel (vrijgeven programmagegevens door publieke omroep) indienen. Het kabinet zal zelf eerst de uitkomsten van de juridische procedures afwachten.

Inzake de efficiencymaatregelen stelt de staatssecretaris dat er verschillende werkgroepen bij de publieke omroep bezig zijn. Die zullen voorstellen doen voor de verschillende bezuinigingen en de wijze waarop die hun beslag moeten krijgen. Het Commissariaat voor de Media krijgt die voorstellen in december/januari voorgelegd. De staatssecretaris zal de voorstellen monitoren en kijken of de juiste dingen inderdaad zijn gedaan. Zij komt daarover te spreken met de kamer in de loop van 2004, op het moment dat zichtbaar wordt hoe de bezuinigingen feitelijk hun beslag krijgen en of de publieke omroep zijn beloftes op dat punt nakomt. (kamerstuk 29 200, nr. 105, p.33 lk en mk).

Er komen brieven naar de Tweede Kamer over mediaconcentraties en over persbeleid. Het kan zijn dat beide brieven gecombineerd worden. (kamerstuk 29 200 VIII, nr. 105, p. 50 lk).

De aangekondigde brief aan de Kamer over actuele ontwikkelingen in de boekenbranche, met inbegrip van het auteursrecht, de vaste boekenprijs, het literaire klimaat, een eventuele fusie van de letterenfondsen en het leesbevorderingsbeleid wordt dit najaar aan de Kamer verzonden. Ook het belang van correct gesproken en geschreven Nederlands en de evaluatie van de Nederlandse Taalunie komen aan de orde.

PA [24-11-2003]

Begrotingsbehandeling

Media

PA [24-11-2003]

Begrotingsbehandeling

Media

UB [13-4-2004] Uitvoeringprogramma Meer dan de som

De staatssecretaris heeft op 8 september jl. met de Tweede Kamer gesproken over in hoeverre en op welke manier de publieke omroep de opgelegde bezuinigingen heeft ingevuld.

Kabinetsstandpunt over de adviezen van het Commissariaat voor de Media over mediaconcentraties zal in het najaar van 2004 naar de Tweede Kamer worden gezonden.

Aangezien het tweede deel van het advies van de Raad voor Cultuur betreffende leesbevordering in december uitkomt, zal de letterenbrief pas in het voorjaar 2005 aan de Tweede Kamer verstuurd kunnen worden.

B. Door bewindslieden gedane toezeggingen

Omschrijving

Vindplaats

Stand van Zaken

ONDERZOEK EN WETENSCHAPSBELEID

De minister zal jaarlijks aansluitend aan de begroting UB [21-1-2004] de Tweede Kamer rapporteren over de voortgang in Antwoord feitelijke vragen het wetenschapsbeleid en in 2006 een midterm review over het Wetenschaps-uitbrengen.                                                                                 budget 2004, kamerstuk

29 338, nr. 3, p. 2

De Tweede Kamer is per brief van 3 juni 2004 over de actuele stand van zaken (kamerstuk 29 338, nr. 17) geïnformeerd. Daarnaast is zij uitvoeriger geïnformeerd over de stand van zaken in de voortgangsrapportage Wetenschapsbeleid die gelijkertijd verscheen met de begroting 2005.

De minister is het eens met de opmerking van mevrouw Joldersma over het belang van de samenstelling van de onderzoeksgroep. Deze moet zo zijn dat zij ook op allerlei andere facetten succesvol kan zijn. Zij neemt die oproep mee in de gesprekken die zij met staatssecretaris Nijs voert met de universiteiten om zichtbaar te maken welke ambities zij hebben.

Verslag van een nota-overleg over het Wetenschapsbudget 2004 op 2-2-2004, kamerstuk 29 338, nr. 13, p. 24

De Tweede Kamer is per brief van 3 juni 2004 over de actuele stand van zaken (kamerstuk 29 338, nr. 17) geïnformeerd. Daarnaast is zij uitvoeriger geïnformeerd over de stand van zaken in de voortgangsrapportage Wetenschapsbeleid die gelijkertijd verscheen met de begroting 2005.

Daarom vindt de minister dat het probleem van de matchingdruk gezamenlijk moeten worden oplost. Zij zal dat doen aan de hand van het AWT-onderzoek over de totale landelijke matchingdruk. Zodra dit rapport er is, zal zij het aan de Tweede Kamer toezenden. In haar reactie erop zal zij verder ingaan op dit probleem. Zij zal daarbij het door de heer van Dam gelanceerde idee meenemen om universiteiten die veel 2e en 3e geldstroom onderzoek hebben, daarvoor te compenseren. Zij zal in ieder geval zeggen wat zij ervan vindt in relatie tot de uitkomsten van het onderzoek.

Verslag van een nota-overleg over het Wetenschapsbudget 2004 op 2-2-2004, kamerstuk 29 338, nr. 13, p. 25–26 en p. 43

De Tweede Kamer is per brief van 3 juni 2004 over de actuele stand van zaken (kamerstuk 29 338, nr. 17) geïnformeerd. Daarnaast is zij uitvoeriger geïnformeerd over de stand van zaken in de voortgangsrapportage Wetenschapsbeleid die gelijkertijd verscheen met de begroting 2005.

In het najaar van 2004, dat wil zeggen voor de begroting 2005, komt de minister met een voortgangsrapportage over het Wetenschapsbudget

Verslag van een nota-overleg over het Wetenschapsbudget 2004 op 2-2-2004, kamerstuk 29 338, nr. 13, p. 26

De Tweede Kamer is per brief van 3 juni 2004 over de actuele stand van zaken (kamerstuk 29 338, nr. 17) geïnformeerd. Daarnaast is zij uitvoeriger geïnformeerd over de stand van zaken in de voortgangsrapportage Wetenschapsbeleid die gelijkertijd verscheen met de begroting 2005.

Een eerste stap op de bureaucratie te verminderen betreft het in kaart brengen van de aanvraagdruk op onderzoekers. De volgende stap is om targets vast te stellen voor reductie. Ook hier gaat het dus weer om een target dat in de loop van het komende jaar dient te worden vastgesteld. Uiteraard houdt de minister de Tweede Kamer daarvan op de hoogte

Verslag van een nota-overleg over het Wetenschapsbudget 2004 op 2-2-2004, kamerstuk 29 338, nr. 13, p. 28

De Tweede Kamer is per brief van 3 juni 2004 over de actuele stand van zaken (kamerstuk 29 338, nr. 17) geïnformeerd. Daarnaast is zij uitvoeriger geïnformeerd over de stand van zaken in de voortgangsrapportage Wetenschapsbeleid die gelijkertijd verscheen met de begroting 2005.

De minister heeft in het Wetenschapsbudget de ambitie neergezet op het punt prestatiebekostiging iets te gaan doen. Zij heeft ook aangegeven tot 2006 de tijd te wil hebben om samen met de universiteiten de criteria daarvoor te ontwikkelen. Dan is er een systematiek ontwikkeld voor prestatiebekostiging, maar die is dan nog niet ingevoerd en er is ook nog geen beslissing genomen over de wijze waarop bekostigingsconsequenties worden getrokken. De Tweede Kamer vraagt de minister daaraan te werken en te zorgen voor goede checks and balances, goede focus en zodanige criteria dat er geen gebieden uit vallen.

Verslag van een nota-overleg over het Wetenschapsbudget 2004 op 2-2-2004, kamerstuk 29 338, nr. 13, p. 29 en p. 46

De Tweede Kamer is per brief van 3 juni 2004 over de actuele stand van zaken (kamerstuk 29 338, nr. 17) geïnformeerd. Daarnaast is zij uitvoeriger geïnformeerd over de stand van zaken in de voortgangsrapportage Wetenschapsbeleid die gelijkertijd verscheen met de begroting 2005.

B. Door bewindslieden gedane toezeggingen

Omschrijving

Vindplaats

Stand van Zaken

In het Wetenschapsbudget heeft de minister aan de Verslag van een nota-over-AWT gevraagd om op basis van verkenningen en het leg over het Wetenschaps-werk van Sectorraden een beleidsgerichte onderzoeks- budget 2004 op 2-2-2004, agenda op te stellen. Als de Tweede Kamer daar prijs kamerstuk 29 338, nr. 13, op stelt, kan deze beleidsagenda naar de Tweede             p. 31

Kamer worden gezonden.

De Tweede Kamer is per brief van 3 juni 2004 over de actuele stand van zaken (kamerstuk 29 338, nr. 17) geïnformeerd. Daarnaast is zij uitvoeriger geïnformeerd over de stand van zaken in de voortgangsrapportage Wetenschapsbeleid die gelijkertijd verscheen met de begroting 2005.

De minister wil eerst meer inzicht krijgen in de mate        Verslag van een nota-over-waarin er (met betrekking tot integriteit) sprake is van     leg over het Wetenschapsmeer dan incidenten. Zij zal de Tweede Kamer                  budget 2004 op 2-2-2004, informeren op het moment dat het overleg met de           kamerstuk 29 338, nr. 13, KNAWisafgerond.                                                                   p.32

De Tweede Kamer is per brief van 3 juni 2004 over de actuele stand van zaken (kamerstuk 29 338, nr. 17) geïnformeerd. Daarnaast is zij uitvoeriger geïnformeerd over de stand van zaken in de voortgangsrapportage Wetenschapsbeleid die gelijkertijd verscheen met de begroting 2005.

De Vernieuwingsimpuls is tussentijds geëvalueerd en de uitslag was positief. Er moeten wel enkele verbeteringen worden doorgevoerd. Zodra de minister het overleg met de instellingen heeft afgerond, komt zij daarvoor bij de Tweede Kamer terug. Bij de opstelling van dit standpunt zal zij ook kijken naar vrouwen die het aio-traject hebben afgerond en daarna afhaken. Voor dit laatste wil zij 2 mln Rubicon-gelden inzetten. Idem voor allochtonen.

Verslag van een nota-overleg over het Wetenschapsbudget 2004 op 2-2-2004, kamerstuk 29 338, nr. 13, p. 33 + 46

De Tweede Kamer is per brief van 3 juni 2004 over de actuele stand van zaken (kamerstuk 29 338, nr. 17) geïnformeerd. Daarnaast is zij uitvoeriger geïnformeerd over de stand van zaken in de voortgangsrapportage Wetenschapsbeleid die gelijkertijd verscheen met de begroting 2005.

De minister wil net als de Tweede Kamer dat de wetenschaps- en techniekcommunicatie gewoon goed en zelfs beter gebeurt. Op de manier waarop dat gebeurt, komt zij terug zodra de reacties van de betrokken partijen en het rapport (over de evaluatie van WeTeN) binnen zijn.

Verslag van een nota-overleg over het Wetenschapsbudget 2004 op 2-2-2004, kamerstuk 29 338, nr. 13, p. 33

De Tweede Kamer is per brief van 30 augustus 2004 over de actuele stand van zaken geïnformeerd.

Bij de uitwerking van het Wetenschapsbudget zal de minister nog een keer goed kijken naar de reikwijdte van de verschillende commissies/groepen en naar de timing waarin ze hun werk op moeten leveren.

Verslag van een nota-overleg over het Wetenschapsbudget op 2-2-2004, kamerstuk 29 338, nr. 13, p. 34

De Tweede Kamer is per brief van 30 augustus 2004 over de actuele stand van zaken geïnformeerd.

Wij moeten dit soort zaken (bedoeld werd de prestatiebekostiging) niet jaarlijks wijzigen, maar uitgaan van een periode van 3–4 jaar. De minister komt daarop terug bij de uitwerking.

Verslag van een nota-overleg over het Wetenschapsbudget 2004 op 2-2-2004, kamerstuk 29 338, nr. 13, p. 45

De Tweede Kamer is per brief van 3 juni 2004 over de actuele stand van zaken (kamerstuk 29 338, nr. 17) geïnformeerd. Daarnaast is zij uitvoeriger geïnformeerd over de stand van zaken in de voortgangsrapportage Wetenschapsbeleid die gelijkertijd verscheen met de begroting 2005.

Het is de bedoeling dat er bij het Innovatieplatform          Verslag van een nota-over-

voor de zomer een beeld ontstaat van waar we op de leg over het Wetenschaps-langere termijn heen willen. Dit beeld wordt uiteraard budget 2004 op 2-2-2004, met de Tweede Kamer gecommuniceerd.                            kamerstuk 29 338, n.r 13,

  • p. 
    45

De Tweede Kamer is per brief van 3 juni 2004 over de actuele stand van zaken (kamerstuk 29 338, nr. 17) geïnformeerd. Daarnaast is zij uitvoeriger geïnformeerd over de stand van zaken in de voortgangsrapportage Wetenschapsbeleid die gelijkertijd verscheen met de begroting 2005.

B. Door bewindslieden gedane toezeggingen

Omschrijving

Vindplaats

Stand van Zaken

Deze maand komt de ICT-beleidsagenda. De onderwerpen «Launching customers» en «innovatieve aanschaf» kunnen aan de orde komen bij de bespreking hiervan in de Tweede Kamer.

Verslag van een nota-overleg over het Wetenschapsbudget 2004 op 2-2-2004, kamerstuk 29 338, nr. 13, p. 46

De Tweede Kamer is per brief van 3 juni 2004 over de actuele stand van zaken (kamerstuk 29 338, nr. 17) geïnformeerd. Daarnaast is zij uitvoeriger geïnformeerd over de stand van zaken in de voortgangsrapportage Wetenschapsbeleid die gelijkertijd verscheen met de begroting 2005.

PROJECTDIRECTIE REKENSCHAP

De minister zal de Tweede Kamer periodiek rapporteren over de voortgang van de uitvoering van de aankondigde maatregelen, inclusief datgene wat is gezegd over de bestuurscultuur.

PA [19-3-2003] Onregelmatigheden bekostiging hoger onderwijs

Op 29 september 2003 is de eerste rapportage met betrekking tot de verandering in de bestuurscultuur aan de Tweede Kamer verstuurd. Een tweede rapportage is op 5 april 2004 verstuurd. Eind september/begin oktober zal een derde rapportage worden aangeboden.

De minister zegt toe dat zij voor het debat van 28 juni      WGO met de Tweede Kamer

over Commissie Schutte zal nagaan wanneer binnen       over het departementaal

OCW door de heren Kuperus en Scholten signalen zijn   jaarverslag 2003 d.d. 14 juni

afgegeven inzake de hbo-fraude (naar aanleiding van      2004. het NRC-artikel van 12 juni jl.).

Het algemeen overleg over het eindrapport van Schutte zal op 30 september 2004 plaatsvinden.

PRIMAIR ONDERWIJS

Staatssecretretaris Adelmund zegt de Tweede Kamer      PA [26-4-2001] toe dat in de volgende beleidsagenda de positie van        beleidsagenda onderwijs-jongens (in de lerarenopleidingen) in beeld wordt            emancipatie, kamerstuk gebracht.                                                                                     27411, nr. 13

Het onderzoek naar de gevolgen van feminisering op jongens in het basisonderwijs is begin april 2004 gegund aan ITS. De Tweede Kamer is in de zomer over de eindrapportage geïnformeerd.

Het benutten van de begintoets primair onderwijs bij Begroting OCW 2003

het verdelen van de gewichtenmiddelen. De minister

zegt de volgende zaken toe:

– Plan van aanpak naar Tweede Kamer (eind 2002)

– Indiening wetsvoorstel begintoets (eind 2003)

– Indiening wetsvoorstel herziening gewichtenregeling

(eind 2003)

– Invoering begintoets (2005)

– Invoering herziene gewichtenregeling (2006)

In de Hoofdlijnenbrief is aangegeven dat voor de uitwerking van de gewichtenregeling meer tijd nodig is. Door een amendement (november 2003) komt er geen verplichte begintoets. Dit betekent dat er eind 2003 geen wetsvoorstel voor de begintoets, respectievelijk de gewichtenregeling is ingediend. De Tweede Kamer is per 9 juli 2004 over de hoofdlijnen/richting van de nieuwe gewichtenregeling geïnformeerd.

Het vorige kabinet heeft toegezegd dat een zorgvuldige monitoring en evaluatie van de nieuwe wetgeving met betrekking tot. GOA, LGF en WSNS zal plaatsvinden. Eind 2004 is het mogelijk de ervaringen in het eerste schooljaar onder de nieuwe wetgeving met betrekking tot GOA, LGF en WSNS, te evalueren. Op grond van de evaluatie-uitkomsten zal het kabinet bezien of en in hoeverre de organisatie van speciale zorg aanpassing behoeft.

Begroting OCW 2003

Eind 2004 ontvangt de Tweede Kamer de toegezegde evaluatie.

In relatie tot de uitvoering van lumpsum in het primair UB [1-11-2002]

onderwijs zal het kabinet voorstellen doen voor vermindering van de administratieve lasten. De minister zegt toe dat ook wordt nagegaan of de bekostiging van vervanging en wachtgelden anders georganiseerd kan worden. Over de inzet van deze middelen zal het kabinet – in samenhang met de uitwerking van het dereguleringsprogramma – overleg voeren met het georganiseerde onderwijsveld.

Enveloppebrief OCW, kamerstuk 28 600 VIII, nr. 17

Door verschuiving van de invoering van lumpsumfinanciering in het primair onderwijs naar 01/08/2006, schuift ook het traject voor VF/PF (Vervangingsfonds/Participatiefonds) op. De Tweede Kamer zal eind 2004 nader worden geïnformeerd over de voortgang van het VF/PF-traject.

B. Door bewindslieden gedane toezeggingen

Omschrijving

Vindplaats

Stand van Zaken

De minister zegt toe dat het grensvlak tussen WSNS        UB [24-2-2003]

en de LGF (wederzijds grensverkeer tussen het                 Vijfde voortgangsrapportage

speciaal basisonderwijs en het speciaal onderwijs zal      WSNS + inspectierapport

worden gemonitord. Zodra zich op dit punt vreemde       «Wachtlijsten speciaal

dingen voordoen, zal de Tweede Kamer hiervan op de    onderwijs 2002»

hoogte worden gebracht.

Zoals tijdens de begrotingsbehandeling op 13-11-2002 is toegezegd aan de Tweede Kamer, zal in het najaar van 2004 een samenhangende evaluatie plaatsvinden, waarin ook de afstemming tussen LGF en WSNS aan de orde zal komen. De Landelijke Commissie Toezicht Indicatiestelling zal de afbakening tussen LGF- en WSNS-leerlingen in haar evaluatie meenemen.

De minister zegt toe dat de Tweede Kamer (periodiek) Wetgevingsoverleg

een afschrift van de voortgangsrapportages van de         bestedingsvrijheid scholen

pilots lumpsum zal ontvangen.                                              d.d.8en10september 2003

Deze voortgangsrapportages verschijnen tot en met het najaar van 2004, in verband met het dan voorliggende wetsvoorstel invoering lumpsumfinanciering in het primair onderwijs.

Inzake overgang proefproject definitieve invoering           Wetgevingsoverleg

lumpsumfinanciering in het primair onderwijs. Vóór bestedingsvrijheid scholen de invoering per 1-8-2006 is er een moment, dat de         d.d. 8 en 10 september 2003

minister nog zal aangeven, waarop geëvalueerd wordt of er nog iets nader geregeld moet worden in lagere regelgeving.

De voorbereidingen om de procedure van het wetsvoorstel in werking te brengen zijn gestart, evenals het ontwerp en de bouw van processen en geautomatiseerde systemen.

De minister zegt toe dat zij de opmerkingen van de kamer in de verdere voorbereiding (flexibilisering schooltijden) meeneemt, zoals het voorstel van mevrouw Kraneveldt: voor de onderbouw maximaal 940 uur en voor de bovenbouw minimaal 940 uur.

Kamerstuk 29 029, nr 2, p. 6

Het wetsvoorstel dat scholen meer keuzevrijheid biedt bij de inrichting van de onderwijstijd is op 3 september 2004 aan de Tweede Kamer aangeboden.

De minister zegt toe dat zij wettelijk wil vastleggen dat Kamerstuk 29 029, nr. 2 p. 6 ook ouders worden betrokken bij de vaststelling en wijziging van schooltijden.

Het wetsvoorstel dat scholen meer keuzevrijheid biedt bij de inrichting van de onderwijstijd is op 3 september 2004 aan de Tweede Kamer aangeboden.

De minister zegt toe dat zij de mogelijkheid van een vierdaagse schoolweek in de bovenbouw gewoon meeneemt in haar wetsvoorstel (flexibilisering schooltijden). Als de Tweede Kamer het daar niet mee eens is, kan zij het eruit amenderen.

Kamerstuk 29 029 nr. 2, p. 8-9

Het wetsvoorstel dat scholen meer keuzevrijheid biedt bij de inrichting van de onderwijstijd is op 3 september 2004 aan de Tweede Kamer aangeboden.

De kosten in verband met de ondersteuning van ouders bij het zoeken van een reguliere school voor hun kind worden in mindering gebracht op het budget voor de ambulante begeleiding; het budget voor ambulante begeleiding moet aangewend worden waarvoor het bedoeld is; de activiteiten van het REC om de ouders te helpen bij het zoeken naar een reguliere school, moeten gefinancierd worden uit de taak- en functiebekostiging REC. De vraag of de budgetten voor begeleiding van ouders toereikend zijn, is inmiddels opgenomen in het evaluatieprogramma 1e fase LGF. De minister zegt toe dat dit evaluatieprogramma de Tweede Kamer in oktober wordt toegezonden.

PA [6-11-2003] Begroting OCW

Het evaluatieprogramma wordt een onderdeel van de samenhangende zorgrapportage die in december 2004 naar de Tweede Kamer gaat.

De minister zegt toe dat de Tweede Kamer wordt              PA [6-11-2003]

geïnformeerd over de wijze waarop meer flexibiliteit Begroting OCW 2004 in de schooltijden binnen het PO kan worden bewerkstelligd.

Het wetsvoorstel dat scholen meer keuzevrijheid biedt bij de inrichting van de onderwijstijd is op 3 september 2004 aan de Tweede Kamer aangeboden.

B. Door bewindslieden gedane toezeggingen

Omschrijving

Vindplaats

Stand van Zaken

In de schoonmaakmonitor, die elke 2,5 jaar wordt uitgevoerd, wordt de schoonmaakkwaliteit van 100 scholen onderzocht, hetgeen een representatieve steekproef van het scholenbestand inhoudt. De minister zegt toe dat de rapportages over deze onderzoeken aan de Tweede Kamer worden gestuurd.

PA [6-11-2003] Begroting OCW 2004

De eerstvolgende 2,5 jaarlijkse rapportage worden in 2005 verwacht.

Medio 2004 zal van de 3 beleidsterreinen LGF, WSNS en Onderwijsachterstandenbeleid een overzicht van stand van zaken in relatie tot het vastgestelde beleid beschikbaar zijn. De minister zegt toe dat náást deze aparte overzichten er eind 2004 een analyse beschikbaar zal zijn van de bestuurlijke overeenkomsten en verschillen tussen de 3 beleidsterreinen en van de mogelijkheden deze terreinen te verbinden. De eerste resultaten van de evaluatie eerste fase LGF worden in het najaar van 2004 verwacht. In de rapportage aan de kamer zullen de resultaten in samenhang met WSNS en het Gemeentelijk Onderwijsachterstandenbeleid worden gepresenteerd.

PA [6-11-2003] Begroting OCW 2004

Het overzicht wordt meegenomen in de samenhangende zorgrapportage. Deze wordt in december 2004 aan de Tweede Kamer verzonden.

Onderwerp: tussenschoolse opvang De minister zegt toe dat er een plan voor de tussenschoolse opvang aankomt, zoals al eerder is toegezegd. Zij heeft ook aangegeven wat de oorzaak is dat het zo lang heeft geduurd. Het plan is er nu.

PA [6-11-2003] Begroting OCW 2004

De Tweede Kamer wordt hierover geïnformeerd in het najaar van 2004.

Onderwerp: gewichtenregeling De minister heeft toegezegd dat zij zal bestuderen of met de oude regeling segregatie wordt bevorderd. Als blijkt dat dit het geval is, moet dat met de nieuwe regeling worden voorkomen. Er moet dus ook iets worden ontwikkeld waarmee het begrip «feitelijke achterstand» kan worden bestudeerd.»

PA [6-11-2003] Begroting OCW 2004

In de aanvullende analyse die plaatsvindt in het kader van de gewichtenregeling wordt ook aandacht besteed aan eventuele segre-gatiebevorderende elementen in de huidige gewichtenregeling. Tevens wordt in die analyse onderzocht hoe de nieuwe gewichtenregeling beter kan aansluiten bij de feitelijke achterstanden van leerlingen, zonder dat alle leerlingen worden getoetst.

De minister zegt de Tweede Kamer toe dat zij zal nog      PA [3-12-2003] nader schriftelijk geïnformeerd wordt over de uitvoe-      Onderwijskansen, gewich-ring van de motie Hamer over de jaren 2005, 2006 en      tenregeling, VVE 2007 (kleutertoets)

De Tweede Kamer wordt naar verwachting eind 2004 geïnformeerd.

De minister zegt toe dat de Tweede Kamer schriftelijk PA [3-12-2003] geïnformeerd zal worden over hoeveel gemeenten het Onderwijskansen, gewich-geld niet hebben uitgegeven aan VVE. Zodra de                tenregeling, VVE behandeling van alle bezwaarschriften is afgerond en de minister alle gegevens heeft, zal zij de Tweede Kamer informeren.

De Tweede Kamer wordt naar verwachting eind 2004 geïnformeerd.

De minister zegt toe dat aan het eind van 2004 de evaluatie van het beleid inzake leerlinggebonden financiering (kamerstuk 27 728), gereed is.

PA [19-2-2004] Leerlinggebonden financiering (LGF)

Aan het eind van 2004 is de evaluatie gereed en wordt de Tweede Kamer geïnformeerd.

De minister zegt toe dat de uitkomsten van de doorlichting van de indicatiestelling zo snel mogelijk aan de Tweede Kamer worden meegedeeld (kamerstuk 27 728)

PA [19-2-2004] Leerlinggebonden financiering (LGF)

De Tweede Kamer wordt in najaar 2004 geïnformeerd.

De minister zegt de Tweede Kamer toe dat zij voor de zomervakantie een eerste tussenrapportage over thuiszitters zal ontvangen.

PA [19-2-2004] Leerlinggebonden financiering (LGF)

Deze rapportage is meegenomen in de voorgangsrapportage LGF, die op 30 augustus 2004 aan de Tweede Kamer is gestuurd.

STUDIEFINANCIERINGSBELEID

B. Door bewindslieden gedane toezeggingen

Omschrijving

Vindplaats

Stand van Zaken

Om de internationale oriëntatie van de deelnemers in het beroepsopleidende leerweg te faciliteren, zal OCW een pilot starten waarbij studiefinanciering kan worden meegenomen naar Duitsland, Vlaanderen en het Verenigd Koninkrijk.

UB [17-6-2002] Studeren zonder grenzen; aanbieding van het rapport «De Meeneembaarheid» van Nederlandse Studiefinanciering bezien vanuit het Europese Recht»

De pilot is onderdeel van het wetsvoorstel dat de prestatiebeurs in het mbo introduceert. Het wetsvoorstel zal in zijn geheel aan de Tweede Kamer worden aangeboden.

Staatssecretaris Nijs komt – in het kader van studiefinanciering – bij de Tweede Kamer terug op de hoogte van de gift en de andere elementen waaronder de meeneembaarheid van studiefinanciering naar andere landen in Europa, maar ook de prestatieprikkels. Zij streeft er naar dit te doen voor de begrotingsbehandeling 2005. (Hand. II p. 21–1383 mk). Staatssecretaris Nijs legt tussentijds, op weg naar het nieuwe studiefinancieringsstelsel, de uitgangspunten voor aan de Tweede Kamer (Hand. II p. 21–1383 lk).

Begroting OCW 2004

Een nieuw stelsel van studiefinanciering en een nieuw bekostigingsmodel voor het hoger onderwijs zullen in oktober 2004 worden gepresenteerd.

Mbo’ers met en zonder aanvullende beurs bij een overstap naar hbo: De Tweede Kamer zal over deze kwestie nader worden bericht..

Begroting OCW 2004

Het voornemen in het kader van de invoering van de P-beurs bol is het afschaffen van voorschot onderwijsretributie (VOR). Daarmee wordt tevens het geschetste probleem van de ongelijkheid opgelost.

In 2003 vindt een onderzoek plaats naar het niet gebruiken van WTOS. De resultaten komen naar verwachting eind 2003, begin 2004 beschikbaar. De Tweede Kamer zal over de uitkomsten worden geïnformeerd.

PA [5-11-2003] Begroting OCW 2004

Intern onderzoek heeft onvoldoende resultaten opgeleverd. Met het ministerie van SZW is afgesproken dat het onderzoek naar niet-gebruik WTOS zal meelopen in een breder onderzoek naar niet gebruiken van een inkomensafhankelijke regeling. Dit onderzoek wordt opgestart en zal in 2005 tot resultaten leiden.

De commissie Vermeend zal dit najaar zijn rapport presenteren. Aansluitend zal een kabinetsreactie aan de Tweede Kamer worden gestuurd waarbij ook aandacht zal worden geschonken aan de Macro Economische Verkenning (MEV).

PA [5-11-2003] Begroting OCW 2004

Een nieuw stelsel van studiefinanciering en een nieuw bekostigingsmodel voor het hoger onderwijs zullen in oktober 2004 worden gepresenteerd.

De staatssecretaris komt terug op eventuele financiële consequenties van een nieuw studiefinancieringsstelsel voor gehandicapte studenten; (kamerstuk 29 410, nr. 16, p. 40 rk).

PA [5-4-2004] Ontwerp HOOP 2004

Een nieuw stelsel van studiefinanciering en een nieuw bekostigingsmodel voor het hoger onderwijs zullen in oktober 2004 worden gepresenteerd.

Inzake collegegeldvermindering: De staatssecretaris zal de onderzoeken toesturen en in een brief toelichten wat de mogelijke verschillen zijn in de onderzoeken (kamerstuk 29 200 VIII, nr. 140, p. 8).

PA [15-4-2004] Deltaplan bèta/techniek

Het rapport is voor de zomer 2004 aan de Tweede Kamer gezonden.

Op het moment dat met de pilots smartcard wordt begonnen, zal de staatssecretaris de Tweede Kamer informeren over de lange termijn doelen; (kamerstuk 29 200 VIII, nr. 140, p. 8).

PA [15-4-2004] Deltaplan bèta/techniek

De Tweede Kamer wordt hierover in september 2004 geïnformeerd.

B. Door bewindslieden gedane toezeggingen

Omschrijving

Vindplaats

Stand van Zaken

Inzake de ongelijkheid bij het terugbetalen van de aanvullende beurs in het mbo: staatssecretaris Nijs zegt toe dat zij zal nagaan hoe het technisch in elkaar zit. Als het binnen de wetgeving enigszins mogelijk is, is zij bereid de ongelijkheid op te heffen. Als het heel lastig wordt, en de wetgeving daarvoor moet worden veranderd, dan komt de staatssecretaris daar op terug. (Hand. II p. 24-1611 lk).

Begroting OCW 2004

Het voornemen is in het kader van de invoering P-beurs bol het afschaffen van voorschot onderwijsretributie (VOR). Daarmee wordt tevens het geschetste probleem van de ongelijkheid opgelost.

Bij de begroting 2005 zal zowel het nieuwe studie-           PA [5-4-2004]

financieringsstelsel als het nieuwe Bekostigings-              Ontwerp HOOP 2004

systeem hoger onderwijs aan de orde zijn. (kamerstuk 29 410, nr. 16, p. 37 mk).

Een nieuw stelsel van studiefinanciering en een nieuw bekostigingsmodel voor het hoger onderwijs zullen in oktober 2004 worden gepresenteerd.

Staatssecretaris Nijs zal overwegen om de vraag of de PA [6-11-2003] prestatiebeurs moet worden omgezet in een gift als er Begroting OCW 2004 een hbo-opleiding wordt afgerond, terwijl er nog geen mbo-diploma is gehaald, mee te nemen in het wetsvoorstel over de prestatiebeurs. (Hand. II p. 21-1385 mk).

Deze mogelijkheid wordt meegenomen bij het opstellen van het wetsvoorstel prestatiebeurs.

Staatssecretaris Nijs zal de Tweede Kamer de                    PA [6-11-2003]

(financiële) reeksen nog een keer toesturen inzake de Begroting OCW 2004 bedragen omtrent het invoeren van de prestatiebeurs in het mbo.

De reeksen worden opgenomen in Memorie van Toelichting van het wetsvoorstel. Prestatiebeurs

VOORTGEZET ONDERWIJS

Staatssecretaris Adelmund zal na de zomer een                PA [19-6-2000]

vervolgnotitie over mentoring aan de Tweede Kamer Onderwijskansen, kamerstuk sturen.                                                                                         27020, nr. 15

Het Landelijk Ondersteuningsprogramma Mentoring is inmiddels afgerond. De eindproducten zullen in het najaar van 2004 aan het veld en aan de Tweede Kamer worden gepresenteerd.

Dat de methodiek van het studiehuis een goede methodiek is, blijkt ook uit het feit dat allochtone kinderen zich zeer goed aan deze methodiek aanpassen. Een rapport over deze problematiek van Sarah Blom zal binnenkort aan de Tweede Kamer worden gezonden.

PA [21-6-2001] Tweede fase havo/vwo, kamerstuk 27 400 VIII, nr. 93

Het rapport wordt najaar 2004 naar de Tweede Kamer verzonden.

Monitor/evaluatie in 2004 nadat 2 leerjaren leerwerktrajecten hebben plaatsgevonden, met onder meer:

  • 1. 
    hoe burgerkunde en cultuur in de beroeps gerichte vakken meegenomen;
  • 2. 
    ervaringen met sport/lo;
  • 3. 
    of scholen doorstroom regeling aanhouden;
  • 4. 
    verantwoording vrijval middelen door leerwerktrajecten;
  • 5. 
    wijze invullen praktijkboeken (inclusief absentie);
  • 6. 
    hoe accreditatie is verlopen(indien niet goed, dan na 2004 anders regelen);
  • 7. 
    rol landelijke organen en inspectie bij leerwerktrajecten;
  • 8. 
    niveau van de begeleiders in bedrijven.

PA [9-12-2002] Wetsvoorstel houdende wijziging van de Wet op het voortgezet onderwijs en de Wet educatie en beroepsonderwijs in verband met leer-werktrajecten in de basis-beroepsgerichte leerweg van het voorbereidend middelbaar beroepsonderwijs (regeling leer-werktrajecten vmbo), kamerstuk 28 444

Monitor is gestart begin 2004 met onder andere 8 invalshoeken; oplevering in maart 2005.

B. Door bewindslieden gedane toezeggingen

Omschrijving

Vindplaats

Stand van Zaken

Zodra gegevens beschikbaar zijn, wordt de Tweede Kamer geïnformeerd over de resultaten van de doorstroom.

PA [9-12-2002] Wetsvoorstel houdende wijziging van de Wet op het voortgezet onderwijs en de Wet educatie en beroepsonderwijs in verband met leer-werktrajecten in de basis-beroepsgerichte leerweg van het voorbereidend middelbaar beroepsonderwijs (regeling leerwerktrajecten vmbo), kamerstuk 28 444

De Stuurgroep Kwaliteit van Zorg neemt dit mee in het reeds lopend onderzoek. Dit zal in het 3e kwartaal 2004 worden afgerond. Na ontvangst zal de minister de Tweede Kamer informeren.

De Tweede Kamer wordt te zijner tijd geïnformeerd over de pilots flexibele examinering.

PA [9-12-2002] Wetsvoorstel houdende wijziging van de Wet op het voortgezet onderwijs en de Wet educatie en beroepsonderwijs in verband met leer-werktrajecten in de basis-beroepsgerichte leerweg van het voorbereidend middelbaar beroepsonderwijs (regeling leerwerktrajecten vmbo), kamerstuk 28 444

Experimenten schooljaar 2003/2004 zijn gestart; eerste resulaten in 2005/2006 bekend.

Bij de evaluatie van de leerwerktrajecten wordt tevens PA [24-6-2003] de vraag betrokken of de regelgeving op dat vlak kan Wetsvoorstel houdende worden vereenvoudigd.                                                           wijziging vandeWetophet

voortgezet onderwijs en de Wet educatie en beroepsonderwijs in verband met leer-werktrajecten in de basis-beroepsgerichte leerweg van het voorbereidend middelbaar beroepsonderwijs (regeling leer-werktrajecten vmbo), kamerstuk 28 444

De resultaten van de evaluatie leerwerktrajecten ontvangt de Tweede Kamer in maart 2005.

Uitbreiding van de leerwerktrajecten naar de                     PA [24-6-2003]

kaderberoepsgerichte en theoretische leerweg wordt Wetsvoorstel houdende onderzocht. De Tweede Kamer wordt hierover vóór de wijziging van de Wet op het evaluatie van de leerwerktrajecten geïnformeerd.             voortgezet onderwijs en de

Wet educatie en beroepsonderwijs in verband met leer-werktrajecten in de basis-beroepsgerichte leerweg van het voorbereidend middelbaar beroepsonderwijs (regeling leer-werktrajecten vmbo), kamerstuk 28 444

Het onderzoek over mogelijke uitbreiding van leer-werktrajecten naar kaderberoepsgerichte en theoretische leerweg en het beleidsstandpunt de Tweede Kamer in februari 2005 bereiken.

Leerwegondersteunend onderwijs (lwoo): Of het              PA [26-6-2003]

getalscriterium bij de toestemming voor een nieuwe Toetsingskader en Het vestiging kan vervallen, zal worden bezien door de          Rhedens

ontwikkelingen bij het aanbod van lwoo zorgvuldig te volgen.

Maakt deel uit van de evaluatie van het gemengde model zorgbekostiging en indicatiestelling in 2006 en de voorstellen ter vereenvoudiging van die systemen die voorzien zijn voor 2007–2010. De Tweede Kamer wordt over evaluatie en voorstellen te zijner tijd geïnformeerd.

B. Door bewindslieden gedane toezeggingen

Omschrijving

Vindplaats

Stand van Zaken

De inspectie van het onderwijs voert momenteel een PA [23-10-2003] evaluatieonderzoek uit naar de verschillende vormen Begrotingsonderzoek van eerste opvang anderstaligen (voorheen internationale schakelklassen). Hierover zal de minister aan de Tweede Kamer rapporteren.

De minister zal in het najaar 2004 de Tweede Kamer informeren.

Financiële reserves instellingen: In de Koers-                     PA [5-11-2003]

documenten voor po en vo kom de minister terug op Begroting OCW 2004 het advies van de Onderwijsraad «wat scholen vermogen»

September 2004 vindt bestuurlijk overleg plaats. De Tweede Kamer wordt in najaar 2004 geinformeerd.

Plan van Aanpak vmbo Groen Links met betrekking tot   PA [5-11-2003]

eigen rol school: In overleg met het vmbo-veld zal de      Begroting OCW 2004 minister nagaan welke zaken direct kunnen worden aangepakt.

Eind september 2004 wordt de Tweede Kamer geïnformeerd.

De minister zal de Tweede Kamer laten weten hoe zij PA [22-10-2003] onderzoekt of scholen genoeg bekend zijn met het           Zorgleerlingen in het VMBO

zorgbudget en wat daar eventueel aan gedaan kan worden. Als de Tweede Kamer op specifieke onderdelen binnen de evaluatierapporten informatie wenst, kan dat.

De Stuurgroep Kwaliteit van Zorg neemt dit mee in reeds lopend onderzoek. Deze zal in het 3e kwartaal 2004 worden afgerond. Na ontvangst zal de minister de Tweede Kamer infosmeren.

Jaarlijks komt er informatie over de zorgleerlingen in PA [22-10-2003]

het vmbo via de monitor. In Koers VO komt zij daarbij Zorgleerlingen in het VMBO

terug op de zorgleerlingen in wat breder verband.

Een separaat onderzoek van SCO-Kohnstamm Instituut over zorgleerlingen is in juli 2004 opgeleverd en is medio augustus 2004 naar de Tweede Kamer verstuurd.

Voor 2006 is een grote evaluatie van de wetgeving voor de zorgstructuur – ingegaan op 1-8-2002 – voorzien.

PA [22-10-2003] Zorgleerlingen in het VMBO

Afstemming met resultaten uit evaluaties LGF en WSNS in 2004 zijn mede bepalend voor evaluatie 2006.

Nota van wijziging wetsvoorstel uittreden voortgezet onderwijs uit het Participatiefonds wordt uiterlijk in juni 2004 ingediend.

UB [18-11-2003] Wetsvoorstel Wachtgelduitgaven voortgezet onderwijs, kamerstuk 27 744

Wetsvoorstel uittreden voortgezet onderwijs uit Participatiefonds is op 16 juli 2004 ingediend (27 744, nr. 8).

In de tweede helft van 2004 ontvangt de Tweede Kamer een uitwerkingsnotitie voorzieningenplanning voortgezet onderwijs. In de notitie wordt meegenomen:

  • a. 
    Uitkomsten Integratie-nota en het Onderwijsraadadvies over artikel 23 Grondwet;
  • b. 
    Gang van zaken wetsvoorstel flexibilisering scholenbestand;
  • c. 
    Informatie over schoolkeuze ouders

PA [17-12-2003] Voorzieningen planning VO

De startnotitie is opgesteld en wordt besproken met VNG, Besturenorganisaties en Klankbordgroep. Concept wetgeving op basis van Startnotitie in voorbereiding. De informatie over schoolkeuzemotieven op 16 maart 2004 naar de Tweede Kamer gezonden. In het najaar 2004 krijgt de Tweede Kamer een uitwerkingsnotitie.

WETGEVING EN JURIDISCHE ZAKEN

Staatssecretaris Adelmund zegt toe het wetsvoorstel inzake flexibilisering scholenbestand spoedig na het zomerreces aan de Tweede Kamer te kunnen aanbieden.

PA [28-3-2001] flexibilisering van het scholenbestand, kamerstuk 25 167, nr. 6

Advies Raad van State is op 15 april 2002 ontvangen.

De procedure tot intrekking van het wetsvoorstel is in gang gezet.

B. Door bewindslieden gedane toezeggingen

Omschrijving

Vindplaats

Stand van Zaken

TOEZEGGINGEN EERSTE KAMER

ALGEMEEN CULTUURBELEID

Staatssecretaris Van der Laan zal in 2007 de Eerste Kamer met concrete zaken aantonen,welke initiatieven zij heeft ondernomen, welke accenten gelegd zijn en welke debatten ze heeft geopend om het culturele bewustzijn te vergroten.

Begrotingsbehandeling Cultuur 2004, 16 maart 2004

De staatssecretaris zal vóór 1 juli 2007 de Eerste Kamer een overzicht sturen waarin alle concrete activiteiten zijn opgenomen die hebben bijgedragen aan het vergroten van het cultureel bewustzijn.

Staatssecretaris Van der Laan heeft toegezegd een brief aan de Eerste Kamer te sturen waarin zij Door middel van objectieve informatie de Nederlandse positie met betrekking tot het Europese cultuurbeleid uiteen zal zetten. Zij heeft daarbij expliciet aangegeven geen waardeoordeel over de Europese cultuur te kunnen geven.

Begrotingsbehandeling Cultuur 2004, 16 maart 2004

De staatssecretaris zal voor 1 januari 2005 de Eerste Kamer een brief sturen ten aanzien van het Europees Cultuurbeleid.

Bij de evaluatie van de procedure Cultuurnota 2005-2008 zal staatssecretaris Van der Laan de positie van het bedrijfsleven in relatie tot de fondsen en de algemene bijdrage aan cultuur door het bedrijfsleven meenemen. Aan de hand van deze evaluatie wordt er verder gesproken over het cultuurnotasysteem. Tevens zal de staatssecretaris in de evaluatie de verhoudingen tussen Rijk, provincie en gemeenten opnemen. De volgende vraag wordt daarbij beantwoord: is er aanleiding om iets te veranderen op het gebied van de verhoudingen en balans tussen Rijk, provincie en gemeenten. Het begrip «landelijke betekenis» zal dragend zijn voor de afweging en de prioritering op het niveau van het Rijk.

Begrotingsbehandeling Cultuur 2004, 16 maart 2004

De Cultuurnota 2005–2008 is op prinsjesdag aangeboden aan de Tweede Kamer. Na afronding van de nazorg rondom de aanvraagprocedure (januari 2005) zal de evaluatie plaatsvinden.

ALGEMENE STRATEGISCHE EN ECONOMISCHE ADVISERING

Naar aanleiding van het advies van de Onderwijsraad over bureaucratie zegt de minister een reactie hierop toe aan de Kamers. Na afronding van het onderzoek binnen OCW rond regelgeving zegt de minister de Eerste Kamer toe met voorstellen over «ontregeling en vermindering van de bureaucratie» te komen.

PA [11-5-2004] Begrotingsstaat Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen 2004 (29 200 VIII) onderdeel vmbo en sociale cohesie en burgerschap

De minister zal de Eerste Kamer eind september/begin oktober 2004 hierover informeren.

BEROEPSONDERWIJS EN VOLWASSENENEDUCATIE

De minister zal overleg voeren met de BVE-Raad over het behalen van de startkwalificatie buiten de school (bijvoorbeeld via het bedrijfsleven). Hiertoe moet duidelijk zijn wat een leerling die de school verlaten heeft nog moet leren om uiteindelijk aan het niveau van de startkwalificatie te kunnen voldoen. Zonodig kan dit vastgelegd worden in het portfolio.

PA [11-5-2004] Begrotingsstaat Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen 2004 (29 200 VIII) onderdeel vmbo en sociale cohesie en burgerschap

Dit vormt een onderdeel van het algemeen beleid tot flexibilisering van de kwalificatiestructuur.

MEDIA, LETTEREN EN BIBLIOTHEKEN

Staatssecretaris Van der Laan zegt aan de heer Woldring (CDA) toe om het probleem dat er in sommige gemeenten is met de financiering van programmaraden op gelegen momenten aan de orde te stellen in het overleg met de VNG en IPO dat zij regelmatig heeft over de positie van regionale omroepen.

PA [11-5-2004] Wijziging van de Mediawet met het oog op verbetering van de openheid en continuïteit van de landelijke publieke omroep, kamerstuk 29 030

Zal aan de orde komen in het bestuurlijk overleg in het najaar van 2004. Dit onderwerp zal aan de orde komen. Daarna zal de Eerste Kamer zo spoedig mogelijk worden geïnformeerd.

B. Door bewindslieden gedane toezeggingen

Omschrijving

Vindplaats

Stand van Zaken

Staatssecretaris Van der Laan zegt aan de heer Woldring (CDA) toe terug te zullen komen op de vraag op welke termijn de eerstvolgende periodieke heroverweging van de doorgifteplicht zal plaatsvinden in het licht van de universele dienstrichtlijn en op de vraag welke instantie daarmee zal worden belast.

PA [11-5-2004] Wijziging van de Mediawet met het oog op verbetering van de openheid en continuïteit van de landelijke publieke omroep, kamerstuk 29 030

Beantwoording is gepland voor najaar 2004.

Staatssecretaris Van der Laan zegt aan mevrouw Witteman (PvdA) toe om een inventarisatie te maken van de technische mogelijkheden voor en de financiële consequenties van omschakeling van analoge naar digitale distributie van de regionale televisie. Deze inventarisatie zal meegenomen worden in de notitie over de lokale en regionale omroep die is toegezegd aan de Eerste Kamer.

PA [11-5-2004] Wijziging van de Mediawet met het oog op verbetering van de openheid en continuïteit van de landelijke publieke omroep, kamerstuk 29 030

De inventarisatie wordt meegenomen in notitie over de lokale en regionale omroep welke in najaar 2004 aan de Eerste Kamer gezonden zal worden.

Staatssecretaris Van der Laan zegt aan de heer Van Raak (SP) toe dat, indien blijkt dat een kabelexploitant in veel gemeenten problemen blijft veroorzaken, zij er bij die kabelexploitant op zal aandringen om zijn verantwoordelijkheid te nemen in de driehoek burger, programma-aanbieder en kabelexploitant.

PA [11-5-2004] Wijziging van de Mediawet met het oog op verbetering van de openheid en continuïteit van de landelijke publieke omroep, kamerstuk 29 030

Verantwoordelijkheden zijn in de Mediawet geregeld. Op dit moment zijn er geen/ onvoldoende aanwijzingen dat dit nodig is. Als in de toekomst blijkt dat er stappen nodig zijn zullen deze gezet worden.

VOORTGEZET ONDERWIJS

Leerlingen verlaten soms voor enkele kwartalen of jaren Nederland om later terug te keren naar het land van herkomst. De minister zal nagaan om hoeveel gevallen het gaat in Nederland en zal de Eerste Kamer voor het einde van 2004 berichten.

PA [11-5-2004] Begrotingsstaat Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen 2004, kamerstuk 29 200 VIII, onderdeel vmbo en sociale cohesie en burgerschap

Het onderzoek is gestart. Na afronding hiervan zal de Eerste Kamer zo spoedig mogelijk worden geïnformeerd.

OVERZICHT RWT’S EN ZBO’S

De rijksbegrotingvoorschriften schrijven voor dat in de begroting een bijlage wordt opgenomen met een opsomming van alle RWT’s (rechtspersonen met een wettelijke taak) en ZBO’s (zelfstandige bestuursorganen) die onder de verantwoordelijkheid van het departement vallen, de bijdrage van het departement aan deze instellingen en het beleidsartikel waarop die bijdrage wordt verantwoord. Onderstaan zijn deze gegevens opgenomen, waarbij wordt aangetekend dat voor wat betreft de onderwijsinstellingen de gegevens per onderwijssoort zijn geaggregeerd.

 
     

Bedrag

 

Instelling

RWT

ZBO1

(x € 1 miljoen)

Artikel

Stimulerings- en verdeelfondsen -kunstenfondsen

Ja

Ja

   

+ Stichting fonds voor beeldende kunsten, vormgeving en bouwkunst

   

20,3

14

+ Stichting fonds voor de amateurkunst en podiumkunsten

   

12,6

14

+ Stichting fonds voor podium programmering en marketing

   

6,2

14

+ Stichting fonds voor de scheppende toonkunst

   

1,7

14

  • • 
    Mondriaanstichting
   

13,5

14

+ Stichting Nederlands fonds voor de film

   

11,1

14

+ Stichting stimuleringsfonds voor de architectuur

   

1,8

14

Stimulerings- en verdeelfondsen – letterenfondsen

Ja

Ja

   

Stichting fonds voor de letteren

   

5,7

14

Stichting stimuleringsfonds Nederlandse culturele omroepproducties (STIFO)

 

Ja

15,4

15

Commissariaat voor de Media

Ja

Ja

3,6

15

Nederlandse Omroepstichting

 

Ja

76,2

15

Omroepbestel (alleen landelijk)

Ja

 

750,2

15

Bevoegde gezagsorganen primair onderwijs2 (ca 8000 scholen, waarvan 33%

       

openbaar. Hier is het totale bedrag voor primair onderwijs genoemd)

Ja

 

7 383,3

1 en 2

Bevoegde gezagsorganen voortgezet onderwijs3

Ja

 

3 856,0

3

Regionale verwijzingscommissie VO

 

Ja

7,6

3

Regionale Opleidingscentra (ROC’s) en vakinstellingen

Ja

 

2 255,5

4

Kenniscentra voor beroepsonderwijs en bedrijfsleven (voorheen landelijke

       

organen voor beroepsonderwijs)

Ja

Ja

105,7

4

Instellingsbesturen hoge scholen4

Ja

 

1 743,6

6

Instellingsbesturen universiteiten5

Ja

 

3 200,4

 

Open Universiteit Nederland

Ja

 

31,7

7

Academische Ziekenhuizen

Ja

 

499,4

7

Koninklijke Nederlandse Academie van Wetenschappen (KNAW)

Ja

 

84,5

16

Nederlandse Organisatie voor Toegepast Natuurwetenschappelijke Onderzoek

       

(TNO)

Ja

 

191,2

16

Koninklijke Bibliotheek (KB)

Ja

 

33,6

16

Nederlandse Organisatie voor Wetenschappelijk Onderzoek (NWO)

Ja

Ja

299,9

16

Stichting Participatiefonds

Ja

Ja

0

Nvt

Stichting Vervangingsfonds

Ja

Ja

13,8

21

Informatie Beheergroep

Ja

Ja

99.2

1, 3, 4, 6, 7, 11

Bedrijfsfonds voor de Pers

 

Ja

0

Nvt

Landelijke commissie toezicht indicatiestelling speciaal onderwijs (i.o.)

 

Ja

2,3

1

Betreft de ZBO’s op grond van de kaderwet

Voor zover het onderwijsinstellingen betreft waar de gemeente het bevoegd gezag is, zijn deze instellingen niet aan te merken als RWT

Idem

Betreft middelen die direct en indirect aan de hogescholen beschikbaar worden gesteld

De definitieve rijksbijdragen aan de universiteiten kunnen als gevolg van wijzigingen in bekostigingsgegevens enigermate afwijken van de

gepresenteerde bedragen. Aan de hier genoemde bedragen kunnen geen rechten worden ontleend

5

AFKORTINGENLIJST

ab

ABP

ACO

ACTS

adr

ad

afb

ahr

alma

ALO

alr

ALL

AMvB

aoc

aor

APS

arbo

ARK

ASC

ASTRON

atb

atc

av

avo

AVS

AWBZ

AWIR

AWT

az

Band

bao

bapo

Bbcu

bbl

bbo

bbp

BIO

BioMaDe

Bison

bkb

bdu

bmf

bnp

bol

bopo

BPRC

bp

Brgr

BRIN

BSIK

BSM

bve

aanvullende beurs Algemeen Burgerlijk Pensioenfonds Adviescommissie Onderwijsaanbod Advanced Catalytic Technologies for Sustainabilities autonomie, deregulering en rekenschap arbeidsduurverkorting aanvullend formatiebeleid achterstallig hoger recht atacama large millimeter array Academie Lichamelijke Opvoeding achterstallig lager recht Adult Literacy and Lifeskills algemene maatregel van bestuur agrarisch opleidingscentrum algemene omroepreserve Algemeen Pedagogisch Studiecentrum arbeidsomstandigheden Algemene Rekenkamer Stichting Afrika Studiecentrum Astronomisch Onderzoek in Nederland aantrekkelijk technisch beroepsonderwijs accountability, toezicht en control audiovisueel algemeen voortgezet onderwijs Algemene Vereniging Schoolleiders Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten Algemene Wet Inkomensafhankelijke Regelingen Adviesraad voor het Wetenschaps- en Technologiebeleid

academische ziekenhuizen

Bilateraal austausch programma Nederland-Duitsland basisonderwijs

bevordering arbeidsparticipatie ouderen Bekostigingsbesluit cultuuruitingen beroepsbegeleidende leerweg beroepsbegeleidend onderwijs bruto binnenlands product (Wet op de) beroepen in het onderwijs Bio-organic Materials and Divices Beraad internationale samenwerking onderwijs Nederland

bestuurlijke krachtenbundeling brede doeluitkering breed maatschappelijk functioneren bruto nationaal product beroepsopleidende leerweg beleidsgericht onderzoek primair onderwijs Biomedical Primate Research Centre beroepspraktijkvorming Besluit rijkssubsidiëring grootschalige restauraties Basisregistratie instellingen

Besluit subsidies investeringen kennisinfrastructuur Bekostigingssysteem materieel beroepsonderwijs en volwasseneneducatie

Bwoo                      Besluit werkloosheid onderwijs en onderzoek

BZK                         Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties (ministerie

van) cao                          collectieve arbeidsovereenkomst

CAS                        Centrale Archiefselectiedienst

CBS                        Centraal Bureau voor de Statistiek

CCO                        Career Center Onderwijs

CENESA                 Co-operation in Education between the Netherlands

and South Africa CEP                         Centraal Economisch Plan

CERD                      Commissie tegen discriminatie van de Verenigde Naties

CERN                      Centre Européen pour la Recherche Nucléaire,

Europese organisatie voor kern- en hoger energiefysica CFI                          Centrale Financiën Instellingen

CIOS                       Centraal instituut opleiding sportleiders

Cinop                     Centrum voor innovatie van opleidingen

Cito                         Centraal instituut voor toetsontwikkeling

cjp                           cultureel jongerenpaspoort

ckvcultureleenkunstzinnigevorming

Colo

Combo

COPWO

COS

CPB

CPG

CPS

CREBO

CRIHO

cumi

Cuns

CvI

CWL

CWTS

Delta

DIA

DVB-T

DZVO

Echo

ECN

ECTS

EDCL

EER

EIB

EMBC

EMBL

EMU

EP

EPO

ESA

ESF

ESO

Centraal orgaan van de landelijke opleidingsorganen Combinatie onderwijsorganisatie

Centraal Overlegorgaan Personeelszaken Wetenschappelijk Onderwijs

Commissie van Overleg Sectorraden onderzoek en ontwikkeling Centraal Planbureau

Centrum voor Parlementaire Geschiedenis Christelijk Pedagogisch Studiecentrum Centraal Register Beroeps Opleidingen Centrale Registratie Inschrijvingen Hoger Onderwijs culturele minderheden

Commissie uitgangspunten nieuw studiefinancieringsstelsel

Commissie voor de Indicatiestelling Contactgroep werkende leren

Centrum voor Wetenschaps- en Technologie Studies Dutch education: learning at top level abroad Duitsland Instituut Amsterdam Digital video broadcasting – terrestrial Dienst ziektekostenvoorziening overheidspersoneel Expertisecentrum voor allochtonen in het hoger onderwijs

Energie Centrum Nederland European Credit Transfer System Europees computerrijbewijs Europese Economische Ruimte Europees Instituut voor Bestuurskunde European Moleculair Biology Conference European Moleculair Biology Laboratory Europese Monetaire Unie Europees Platform European Patent Office European Space Agency Europees Sociaal Fonds

European Southern Observatory, Europese organisatie voor astronomisch onderzoek

ESRF

EU

EUA

evc

EZ

FBBS

FES

FNB

fpu

fre

FSVO

fte GBA

GBIF GCO

GENT

goa

gsb

gti’s

gww

G4

G4+

G30

G36

havo

hbo

HGIS

ho

HOOP

HRD

HRM

Huygens

IB-Groep

ib

IALS

ibo

ICB

ICE

ICES

ICES-KIS

ICES-KIS-II

ICN

ict

id

ID-baan

igbo

European Synchrotron Radiation Facility Europese Unie

European University Association erkenning van verworven competenties Economische Zaken (ministerie van) Federatie Bibliotheekwerk voor Blinden en Slechtzienden

Fonds Economische Structuurversterking Federatie Nederlandse Blindenbibliotheken flexibel pensioen en uittreding formatie rekeneenheden

Stichting Financiering Structureel Vakbondsverlof Onderwijs

fulltime equivalent (formatie-eenheid of voltijdse baan) Gemeenschappelijke Basisadministratie Persoonsgegevens

Global Biodiversity Information Facility Gemeenschappelijk Centrum voor Onderwijsbegeleiding

Gehele Europese Nederlandse Taalgebied gemeentelijk onderwijsachterstandenbeleid grote stedenbeleid grote technologische instituten grond-, weg- en waterbouw Amsterdam, Rotterdam, Den Haag, Utrecht G4 met Almere

de 30 steden in het kader van het grote stedenbeleid de 36 grootste gemeenten hoger algemeen voortgezet onderwijs hoger beroepsonderwijs

Homogene Groep Internationale Samenwerking hoger onderwijs

Hoger Onderwijs en Onderzoek Plan Human Resource Development Human Resources Management High-level university year to gain excellence in The Netherlands

Informatie Beheer Groep internationaal beleid International Adult Literacy Survey interdepartementaal beleidsonderzoek Inspectie cultuurbezit Instituut voor cultuurethiek Interdepartementale Commissie Economische Structuurversterking

Werkgroep kennisinfrastructuur van de Interdepartementale Commissie voor Economische Structuurversterking

Werkgroep kennisinfrastructuur van de Interdepartementale Commissie voor Economische Structuurversterking

Instituut Collectie Nederland informatie- en communicatietechnologie institutional development in- en doorstroombaan internationaal georiënteerd basisonderwijs

igvo                        internationaal georiënteerd voortgezet onderwijs

IHE                          International Institute for Infrastructural Hydraulic and

Environmental Engineering

IHS                          Institute for Housing and Urban Developments Studies

IISG                        Internationaal Instituut voor Sociale Geschiedenis

iit                            integraal instellingstoezicht

ILA                          Initiatief Lerarentekort Amsterdam

ilr                            individuele leerrekening

io                            internationaal onderwijs

iobk                        in hun ontwikkeling bedreigde kleuters

iop                          innovatiegericht onderzoek programma

IOWO                     Adviseurs voor onderwijsbeleid en organisatie (KU

Nijmegen)

ipb                          integraal personeelsbeleid

IPO                          Interprovinciaal Overleg

ISIO                        Interdepartementale Stuurgroep Internationaal

Onderwijs

ISIS                         Integrale Scholing in Schoolmanagement (project)

ISO                         Interstedelijk Studentenoverleg

ISS                          Institute for Social Studies

ist                            integraal schooltoezicht

ITC                          International Institute for Aerospace Survey and Earth

Sciences

ITS                          Instituut voor Toegepaste Sociale Wetenschappen

IVA                          Instituut voor Arbeidsvraagstukken

JNI                          Japan-Nederland Instituut

JOB                        Jongerenorganisatie Beroepsonderwijs

Kans                       Koninkrijk der Nederlanden, algemeen programma

voor nauwe samenwerking tussen scholen

KB                           Koninklijke bibliotheek

Kbb’s                      Kenniscentra beroepsopleiding bedrijfsleven

KCE                         Kwaliteitscentrum examens mbo

kebb                       kennisuitwisseling beroepsonderwijs bedrijfsleven

KNAW                    Koninklijke Nederlandse Academie van Wetenschappen

KPC                         Katholiek Pedagogisch Centrum

ksb                          kwalificatiestructuur beroepsonderwijs

kse                          kwalificatiestructuur educatie

KVLO                      Koninklijke vereniging van leraren lichamelijke

opvoeding

LAKS                      Landelijk Aktie Komitee Scholieren

LAO                        Lesgeven Anders Organiseren

lbk                           landelijk beleidskader

LCIG                       Landelijk centrum indicatiestelling gehandicapten

LCTI                        Landelijke Commissie Toezicht Indicatiestelling

LCW                        Les-encursusgeldwet

lgf                           leerlinggebonden financiering

lhc                           large hadron collidor

LICA                        Landelijk Informatie Centrum Aansluiting vo-hbo

lio                           leraarinopleiding

LIPO                        Landelijk Informatiepunt Onderwijs

LLL                          Leven lang leren

LNV                        Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit (ministerie van)

lob                          landelijk orgaan beroepsonderwijs

LOKV                      Landelijke Organisatie Kunstzinnige Vorming

lom                         leer- en opvoedingsmoeilijkheden

look                        landelijk overleg onderwijskansen

LSVb                       Landelijke Studentenvakbond

LVIO                        Landelijke vereniging van indicatie organen

LVLA                       Landelijke vereniging van leerplichtambtenaren

lwoo                       leerwegondersteunend onderwijs

LWP                        (Vereniging) Landelijk Werkverband Praktijkonderwijs

lwt                          Leerwerktraject

MARIN                   Maritiem Research Instituut Nederland

mavo                      middelbaar algemeen voortgezet onderwijs

mbo                        middelbaar beroepsonderwijs

MenO                     misbruik en oneigenlijk gebruik van regelingen

MEV                        Macro Economische Verkenning

MGK                       Max Gootte Kenniscentrum

mkb                        midden-enkleinbedrijf

mlk                         moeilijk lerende kinderen

mo                          maatschappij oriëntatie

moa                        managementondersteuning en arbeidsmarkt

mop’s                     meerjarige ontwikkelingsprogramma’s

mpv                        meervoudig publieke verantwoording

MSM                      Maastricht School of Management

msp                        monumenten selectie project

mvv                        machtiging tot voorlopig verblijf

MTNL                     Multiculturele Televisie Nederland

MUB                       Wet modernisering universitaire bestuursorganisatie

NACEE                   Netherlands America Commission for Educational

Exchange

NAO                       Nederlandse Accreditatie Organisatie

NBLC                      Nederlands Bibliotheek en Lectuur Centrum

Nemo                     New Metropolis (educatieve attractie op het gebied van

wetenschap en technologie)

NESO                     Netherlands’ Education Support Offices

NIBUD                    Nationaal Instituut voor Budgetvoorlichting

NICAM                   Nederlands instituut voor classificatie van audiovisuele

middelen

NIDI                        Nederlands Interdisciplinair Demografisch Instituut

NIWI                       Nederlands Instituut voor Wetenschappelijke

Informatiediensten

NIZW                      Nederlands instituut voor zorg en welzijn

NLR                        Nationaal Lucht- en Ruimtevaartlaboratorium

NMa                       Nederlandse Mededingingsautoriteit

noat                        Nederlandstalig onderwijs aan anderstaligen

NOS                        Nederlandse Omroep Stichting

NPS                        Nederlandse Programma Stichting

NRF                        Nationaal Restauratie Fonds

NROG                     Nationaal Regieorgaan Genomics

NSA                        Nederlandse Schoolleiders Academie

NT2                         Nederlands als tweede taal

NTU                        Nederlandse Taalunie

NUC                        Nationale UNESCO Commissie

Nuffic                     Netherlands Universities Foundation For International

Cooperation

NVAO                     Nederlands Vlaams Accreditatie Organisatie

NWO                      Nederlandse organisatie voor Wetenschappelijk

Onderzoek

oa’s                         onderwijsassistenten

oalt                         onderwijs in allochtone levende talen

OCW                       Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (ministerie van)

odin

OCTO

OESO

ok

OLON

OM

oow

Opta

OR

osr

OUNL

ov

ovsk

owb

pabo

Paepon

p-beurs

pcl

PF

pgb

pgm

Pisa

Pivot

pmpo

pmvo

po

pps

Prima

pro

pve

Raak

R&D

RAD

RDMZ

rec

RHB

rhc

rl

rmc

RMO

RNWO

ROA

ROB

roc

rst

rubs

RvC

RWT

RZO

Samos

sbao sbd

onderzoek deelnemersinformatie

Onderzoekscentrum Toegepaste Onderwijskunde

Organisatie voor Economische Samenwerking en

Ontwikkeling

onderwijskansen

Organisatie Lokale Omroepen Nederland

Openbaar Ministerie

overheid en onderwijs onder werknemersverzekeringen

Onafhankelijke post- en telecommunicatieautoriteit

Onderwijsraad

educatietrajecten gericht op oriëntatie en sociale

redzaamheid

Open Universiteit Nederland

openbaar vervoer

openbaar vervoer studentenkaart

onderzoek en wetenschapsbeleid

pedagogische academie basisonderwijs

Platform van aangewezen/erkende particuliere

onderwijsinstellingen in Nederland

prestatiebeurs

permanente commissie leerlingenzorg

Participatiefonds

persoonsgebonden budget

plaatsengeldmodel

Programme for International Student Assessment

Project verkorting overbrengingstermijn

procesmanagement primair onderwijs

procesmanagement voortgezet onderwijs

primair onderwijs

publiekprivate samenwerking

primair onderwijs cohort

praktijkonderwijs

programma van eisen

Regionale actie en aandacht voor kennisinnovatie

Research and development

Rijksarchiefdienst

Rijksdienst voor de Monumentenzorg

regionaal expertise centrum

Rijks Hoofdboekhouding

regionale (cultuur)historische centra

rentedragende lening

regionale meld- en coördinatiefunctie

Raad voor maatschappelijke ontwikkeling

Radio Nederland Wereldomroep

Researchcentrum voor Onderwijs en Arbeidsmarkt

Rijksdienst Oudheidkundig Bodemonderzoek

regionaal opleidingscentrum

regulier schooltoezicht

registratie uitstroom en bestemming schoolverlaters

Raad voor Cultuur

Rechtspersoon met een wettelijke taak

Relatiemanagement Zelfstandige Organisaties

Samenwerkende opleidingen voor schoolleiders

primair onderwijs

speciaal basisonderwijs

schoolbegeleidingsdienst

SBL

sbo

SBO

SBO

SCP

SER

sf

sfb

SICA

Silo

sir

SKOR

SLO

sloa

SNOB

so

sofi

Stb

Ster

STT

Surf

SUS

SUWI

svuo

svc

svo

SZW

TCAI

T-DAB

TK

tlo

TNO

TNO-STB TNS NIPO

toa

tof

top

tom

TS17-

TS18+

TUD UAF uhd

Samenwerkingsorgaan Beroepskwaliteit Leraren secundair beroepsonderwijs Sectorbestuur voor de onderwijsarbeidsmarkt Studiecentrum voor Bedrijf en Overheid Sociaal en Cultureel Planbureau Sociaal-economische Raad studiefinanciering studiefinancieringsbeleid Stichting Internationale Culturele Activiteiten regeling stimulans innovatieve leeromgevingen bve subsidie individuele reïntegratie Stichting Kunst en Openbare Ruimte Instituut voor leerplanontwikkeling subsidiëring landelijke onderwijsondersteunende activiteiten

Stichting Nederlands Onderwijs in het Buitenland speciaal onderwijs sociaal en fiscaal (nummer) Staatsblad

Stichting etherreclame Stichting Toekomstbeeld der Techniek Samenwerkingsorganisatie voor netwerkdienstverlening en informatie- en communicatietechnologie in het hoger onderwijs en onderzoek Stichting UAF Steunpunt

Structuur Uitvoeringsorganisatie Werk en Inkomen subsidie voorkoming uitval onderwijspersoneel studievoortgangscontrole speciaal voortgezet onderwijs

Sociale Zaken en Werkgelegenheid (ministerie van) Tijdelijke commissie advisering indicatiestelling Terrestrial – digital audio broadcasting Tweede Kamer

tegemoetkoming lerarenopleiding Nederlandse organisatie voor Toegepast Natuurwetenschappelijk Onderzoek TNO Strategie Technologie Beleid Nederlands instituut voor publieke opinie en het marktonderzoek technisch onderwijsassistent totale onderzoek financiering transparant onderwijs model teamonderwijs op maat

Tegemoetkoming onderwijsbijdrage en schoolkosten voor leerlingen tot 18 jaar in het voortgezet onderwijs en de beroepsopleidende leerweg (volgens hoofdstuk 3 van de WTOS)

Tegemoetkoming onderwijsbijdrage en schoolkosten voor leerlingen ouder dan 18 jaar in (deeltijd) voortgezet onderwijs die geen recht meer hebben op VO18+ en studerenden in het hoger onderwijs van 18 jaar en ouder aan lerarenopleidingen die geen recht meer hebben op WSF (volgens hoofdstuk 5 van de WTOS) Technische Universiteit Delft Universitair Asiel Fonds universitair hoofddocent

ulo

ULCW

UNESCO

UNU USZO

UWV

vavo

vbo

vbtb

vds

Vecai

v&i

VeLo

vet

VF

VHTO

visie

vmbo

VNG

VNO-NCW

vo voa vor VO18+

VROM

VS VSNU

VSWO

vso

VSR

vsv

vtb

vve

VVO

vvtv

vwo

VWS

WAO

WEB

WEC

Wet

WeTen

WHW

WIN

universitaire lerarenopleiding Uitvoeringsbesluit les- en cursusgeldwet United Nations Educational Scientific and Cultural Organisation United Nations University

Uitvoeringinstelling sociale zekerheid overheid en onderwijs

Uitvoering Werknemersverzekeringen voortgezet algemeen volwassenenonderwijs voorbereidend beroepsonderwijs van beleidsbegroting tot beleidsverantwoording vervangingsbijdrage differentiatiesysteem Vereniging van exploitatie van centrale antenneinrichtingen

vreemdelingenzaken en integratie Vereenvoudigd Londostelsel vocational educational training Vervangingsfonds

Stichting vrouwen en hoger technisch onderwijs volledige internationale studie in Europa voorbereidend middelbaar beroepsonderwijs Vereniging van Nederlandse Gemeenten Verbond van Nederlandse Ondernemingen-Nederlandse Christelijke Werkgeversbond voortgezet onderwijs

voorbereidende en ondersteunende activiteiten voorschot onderwijsretributie

Tegemoetkoming onderwijsbijdrage en schoolkosten voor leerlingen van 18 jaar en ouder in het voortgezet onderwijs (volgens hoofdstuk 4 van de WTOS) Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer (ministerie van) Verenigde Staten van Amerika

Vereniging van Samenwerkende Nederlandse Universiteiten

Vereniging van Samenwerkende Werkgeversorganisaties in het Onderwijs voortgezet speciaal onderwijs Vereniging Schoonmaak Research voortijdig schoolverlaten verbreding techniek in het basisonderwijs voor- en vroegschoolse educatie Vereniging voor het management in het Voortgezet Onderwijs

vreemdeling aan wie een voorwaardelijke vergunning tot verblijf is verleend voorbereidend wetenschappelijk onderwijs Volksgezondheid, Welzijn en Sport (ministerie van) Wet arbeidsongeschiktheid Wet educatie en beroepsonderwijs Wet op de expertisecentra BIO Wet beroepen in het onderwijs Stichting Wetenschap en Techniek Nederland Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek Wet inburgering nieuwkomers

wio

WL

WMO

wo

WOR

WOT

WOTRO

WPO

WRR

WSC

WSF

WSLOA

wsns

wtc

WTCW

WTO

WTO-gats

WTOS

WUR WVA

WVG

WVO

WVOI

WVP

WW

ZBO

ZFW

zmlk

zmok

zkoo

zvoo

werken in het onderwijs Waterloopkundig Laboratorium Wet medezeggenschap onderwijs wetenschappelijk onderwijs Wet op de ondernemingsraden Wet onderwijstoezicht

Stichting Wetenschappelijk Onderzoek van de Tropen Wet op het primair onderwijs Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid Wet op het specifiek cultuurbeleid Wet op de studiefinanciering

Wet subsidiëring landelijke onderwijsondersteunende activiteiten

weer samen naar school wetenschap- en techniekcommunicatie Wetenschap en Technologie Centrum Watergraafsmeer World Trade Organisation

World Trade Organisation – general agreement on trade in services

Wet tegemoetkoming onderwijsbijdrage en schoolkosten

Wageningse Universiteit en Research Centrum Wet vermindering afdracht loonbelasting en premie voor de volksverzekeringen Werkplaats voorlichtingscentrum gehandicapten Wet op het voortgezet onderwijs Werkgeversvereniging Onderzoeksinstellingen Wet verbetering poortwachter Werkloosheidswet zelfstandig bestuursorgaan Ziekenfondswet zeer moeilijk lerend kinderen zeer moeilijk opvoedbare kinderen ziektekosten onderwijs- en onderzoekspersoneel ziektekostenvoorziening onderwijs- en onderzoekspersoneel

TREFWOORDENREGISTER

Aankoopfonds 263

Aanvullende beurs 228, 233, 234, 235, 236, 237, 239, 241, 243, 399, 402,

437, 438, 444

Accreditatie 139, 140, 148, 149, 159, 169, 408, 438, 448

Achterstallig recht 462

Achterstandenbeleid 7, 41, 43, 52, 77, 82, 86, 360

Actieplan cultuurbereik 8, 260, 262, 264, 265, 269, 281

Administratieve lasten 13, 20, 29, 62, 63, 69, 70, 71, 72, 93, 114, 115, 116,

172, 320, 321, 330, 404, 406, 434

Adviesraad 181, 290, 326, 327, 328, 398, 444

Alfabetisering 99, 113, 417

Allochtonen 37, 141, 301, 433, 445

Amateurkunst 261, 262, 263, 264, 280, 406, 443

Apparaatskosten 56, 126, 158, 257, 319, 322, 326, 328, 336, 343, 344, 361,

364, 376, 379, 382, 395, 396, 462

Arbeidsmarktbeleid 99, 100, 101, 192, 378, 379

Arbeidsmarkt 1, 4, 9, 10, 11, 15, 24, 25, 26, 57, 61, 67, 68, 87, 88, 92, 95,

96, 97, 98, 99, 102, 108, 131, 136, 139, 141, 153, 157, 161, 164, 186, 188,

189, 190, 191, 192, 198, 199, 200, 203, 208, 209, 210, 211, 355, 356, 358,

378, 379, 394, 399, 401, 403, 404, 411, 449, 450, 466, 474

Arbeidsvoorwaarden 10, 68, 69, 137, 186, 189, 192, 360, 380, 393, 395,

405

Archeologie 262, 272, 273, 274, 275, 276, 280, 324

Archiefwet 275, 340, 342, 347, 353

Archieven 262, 270, 272, 273, 274, 275, 276, 280, 313, 326, 340, 342, 343,

344, 347, 348, 349

Architectuurbeleid 265

Asielzoeker 16, 40, 41, 45, 51, 52, 55, 86, 317, 318, 354, 358, 361, 365, 400,

402

Aspasia 194, 200, 302, 303, 304, 315, 392, 462

Autonomie 14, 15, 20, 29, 35, 62, 69, 71, 72, 91, 92, 129, 130, 212, 225,

261, 295, 321, 329, 408, 410, 417, 423, 444

Bachelor-master 129, 139, 154, 168, 408, 409

Basisbeurs 228, 229, 230, 231, 232, 234, 236, 237, 239, 241, 243

Bedrijfsvoering 1, 3, 4, 63, 68, 202, 262, 271, 276, 278, 292, 329, 333, 334,

463, 472

Beeldende kunst 260, 261, 262, 263, 264, 265, 266, 267, 280, 443

Bekostiging 3, 5, 11, 12, 17, 20, 24, 25, 27, 28, 29, 30, 34, 50, 52, 56, 57, 59,

61, 62, 64, 65, 66, 67, 69, 70, 71, 80, 83, 86, 87, 94, 95, 96, 99, 100, 104, 107,

118, 125, 130, 131, 132, 135, 136, 137, 144, 146, 149, 150, 151, 152, 177,

206, 207, 211, 212, 213, 240, 274, 278, 279, 290, 292, 295, 296, 297, 298,

320, 321, 326, 327, 330, 331, 358, 380, 392, 399, 401, 406, 407, 408, 410,

414, 415, 418, 423, 426, 427, 432, 433, 434, 435, 437, 438, 443, 444, 468

Beleidsvoerend vermogen 28, 29, 69

Beleidsvoerende vermogen 28

Belvedère 263, 265, 266

Beroepsbegeleidende leerweg 96, 419, 444, 464, 469

Beroepskolom 4, 76, 90, 99, 103, 112, 120, 124, 125, 126, 127, 135, 141,

143, 144, 158, 163, 420, 464, 469

Beroepsonderwijs 1, 5, 19, 78, 82, 91, 92, 93, 94, 95, 96, 99, 100, 101, 102,

103, 104, 105, 106, 108, 109, 110, 112, 114, 115, 116, 117, 119, 121, 124,

125, 126, 127, 130, 144, 163, 168, 173, 174, 175, 177, 179, 183, 184, 185,

189, 196, 212, 229, 240, 253, 329, 355, 356, 357, 358, 366, 371, 372, 381,

383, 398, 399, 401, 403, 405, 407, 419, 424, 425, 438, 439, 443, 444, 447,

450, 451, 462, 463, 464, 465, 466, 467, 468, 469, 470, 471, 472, 473, 474, 475

Beroepsopleidende leerweg 96, 227, 228, 231, 240, 245, 246, 254, 256,

383, 437, 444, 450, 464, 469

Beroepspraktijkvorming 8, 96, 108, 112, 116, 125, 444, 464, 469

Besturenorganisatie 66, 71, 253, 440

Bestuurlijke krachtenbundeling 29, 444, 473

Bestuursdepartement 19, 64, 280, 319, 322, 334, 361, 365, 395, 396, 400,

402

Bèta-opleidingen 164

Bibliotheken 8, 46, 262, 270, 274, 278, 279, 280, 281, 290, 313, 340, 399,

402, 414, 430, 431, 446

Bilaterale samenwerking 174, 304, 305, 315

Bol 437, 438

BPRC 314, 444

BPV 99

Brancheorganisatie 9, 37, 101, 124, 189, 201

Brede school 53, 83

Breed maatschappelijk functioneren 96, 444, 464, 465, 469, 471

Budgetfinanciering 261

Budgetflexibiliteit 3, 56, 90, 120, 123, 160, 167, 185, 188, 226, 243, 254,

257, 281, 288, 289, 316, 318, 322, 325, 328

BVE-Raad 441

BVE 78, 91, 92, 94, 95, 98, 99, 107, 109, 115, 118, 126, 127, 143, 205, 215,

225, 253, 423, 425, 472

Bve-sector 191, 196, 204, 422

Collectiebeheer 276

Collegegeld 14, 16, 129, 130, 132, 134, 135, 136, 138, 141, 147, 148, 164,

232, 235, 239, 240, 244, 354, 357, 372, 373, 375, 376, 409, 410, 411, 437

COLO 116

Conservering 274, 275, 308, 312, 313, 341, 342, 347, 348, 352

Convenanten 68, 196, 197, 199, 200, 261, 343

Convenant 24, 69, 101, 112, 118, 125, 143, 144, 149, 171, 191, 195, 196,

197, 199, 200, 208, 209, 278, 286, 292, 299, 304, 311, 427

Cultureel erfgoed 169, 179, 182, 184, 262, 263, 271, 272, 273, 274, 276,

280, 281, 324, 331, 399, 402, 403

Culturele diversiteit 50, 168, 180, 259

Culturele planologie 265

Cultuur en school 8, 32, 33, 37, 55, 99, 107, 264, 265, 267, 268, 281, 351

Cultuurnota 5, 172, 178, 259, 260, 261, 262, 264, 266, 270, 271, 272, 274,

276, 277, 278, 279, 281, 326, 343, 421, 426, 441

Cultuuruitingen 259, 444

Cursusgeld 100, 115, 164, 246

Decentralisatie arbeidsvoorwaarden 10, 192

Deelname 9, 12, 39, 41, 42, 45, 48, 81, 102, 109, 139, 140, 141, 162, 179,

181, 194, 217, 266, 293, 304, 305, 306, 327

Deltaplan bèta techniek 99

Deregulering 15, 20, 62, 69, 71, 87, 91, 92, 93, 94, 99, 114, 115, 116, 126,

129, 130, 212, 225, 321, 329, 335, 342, 419, 423, 434, 444

Didactische cursus 203, 204, 205

Differentiatie 101, 129, 133, 135, 140, 141, 147, 148, 201, 404, 409, 410,

411, 451

Digitale wetenschap 312, 314

Doelgroepenbeleid 193, 194, 199, 200

Doelmatigheid 3, 14, 57, 61, 64, 95, 99, 114, 129, 130, 133, 134, 135, 145,

146, 156, 158, 159, 211, 226, 227, 243, 254, 258, 278, 289, 290, 295, 318,

325, 328, 329, 335, 463, 465

Doorstroom 58, 59, 75, 76, 92, 93, 96, 102, 105, 112, 124, 125, 135, 137,

143, 144, 158, 163, 172, 194, 300, 302, 320, 409, 425, 438, 439, 446, 462, 469

Duale opleiding 25, 102, 204

Duale opleidingstrajecten 101, 203, 204, 205

Durfkapitaal 269

Educatie 1, 5, 8, 12, 19, 28, 37, 82, 91, 92, 93, 95, 96, 97, 99, 100, 106, 108,

110, 113, 115, 116, 117, 119, 120, 135, 153, 154, 159, 165, 168, 169, 173,

174, 179, 184, 189, 193, 208, 212, 213, 215, 216, 218, 220, 223, 224, 225,

227, 253, 264, 267, 268, 269, 277, 278, 279, 283, 311, 312, 341, 347, 351,

352, 355, 356, 358, 361, 366, 372, 381, 383, 392, 398, 401, 403, 407, 419,

423, 425, 426, 429, 438, 439, 444, 447, 448, 449, 451, 464, 465, 466, 467,

469, 471, 472, 473, 474, 475

Educatieve tv 110

Enveloppebrief 136, 360, 365, 372, 375, 376, 391, 393, 426, 427, 434

ESF 119, 367, 368, 369, 445

Europees Sociaal Fonds 112, 445

Evaluatieonderzoek 26, 27, 28, 29, 30, 31, 32, 34, 35, 37, 38, 39, 45, 48, 50,

51, 52, 53, 54, 64, 66, 70, 71, 72, 73, 75, 78, 80, 81, 86, 102, 103, 107, 109,

110, 112, 113, 114, 117, 118, 122, 127, 138, 140, 143, 144, 145, 146, 147,

148, 150, 151, 154, 170, 174, 177, 179, 182, 184, 188, 200, 205, 209, 212,

214, 215, 217, 218, 219, 220, 221, 222, 223, 224, 231, 234, 236, 247, 249,

250, 252, 262, 264, 265, 266, 269, 270, 271, 272, 276, 277, 279, 285, 286,

287, 292, 295, 300, 304, 306, 309, 311, 314, 440

Evc-kenniscentrum 208

FES 121, 122, 310, 315, 370, 382, 446

Financieringstekort 284, 383, 384

Fiscale faciliteit 89, 269

Fonds Economische Structuurversterking 121, 310, 370, 380, 446

Fondsen 178, 205, 260, 262, 263, 264, 269, 272, 277, 280, 281, 431, 441,

443

Formatie 13, 24, 26, 39, 40, 41, 43, 44, 45, 47, 51, 52, 53, 55, 59, 61, 62, 65,

66, 69, 70, 102, 103, 111, 112, 113, 114, 132, 135, 141, 142, 143, 154, 158,

159, 176, 177, 178, 179, 181, 182, 189, 194, 200, 202, 207, 209, 214, 217,

219, 220, 225, 228, 270, 272, 274, 278, 283, 286, 287, 290, 292, 303, 307,

308, 309, 312, 313, 320, 321, 328, 330, 331, 332, 334, 337, 340, 341, 342,

355, 382, 404, 405, 414, 422, 423, 424, 425, 428, 429, 440, 441, 443, 444,

446, 447, 448, 449, 463, 466, 474

Functiedifferentiatie 24, 102, 190, 198, 201, 222, 223, 405

Gemeentelijk onderwijsachterstandenbeleid 41, 42, 50, 364, 446

Genomics 11, 294, 298, 299, 300, 311, 315, 448, 466

Gigaport 466

Groepsgrootte 55

Hoftoren 396

Hoger beroepsonderwijs 134, 135, 138, 144, 145, 149, 158, 208, 227, 376,

383, 407, 409, 446, 466, 467, 470, 472, 475

Hoger onderwijs 5, 11, 13, 14, 16, 17, 57, 58, 76, 96, 129, 130, 131, 132,

133, 134, 135, 136, 137, 139, 140, 141, 142, 143, 145, 147, 148, 152, 153,

154, 156, 157, 158, 159, 161, 162, 163, 168, 170, 171, 173, 175, 179, 183,

192, 196, 200, 203, 205, 209, 227, 228, 229, 231, 239, 240, 241, 320, 327,

329, 357, 358, 373, 376, 407, 408, 409, 410, 411, 415, 423, 427, 428, 434,

437, 438, 445, 446, 450, 451, 466, 467, 475

Hoofdlijnenakkoord 17, 42, 43, 45, 61, 76, 80, 85, 86, 133, 135, 136, 146,

195, 284, 314, 357, 362, 394

HRM 194, 331, 446

Huisvesting 72, 73, 88, 89, 135, 136, 137, 138, 239, 319, 328, 333, 337, 343,

344, 348, 350, 368, 376, 388, 389, 417, 427, 451, 462

ICES 121, 122, 304, 310, 311, 315, 446

ICT 28, 55, 99, 211, 212, 225, 299, 331, 344, 367, 399, 401, 403, 428, 430,

434

Inburgering 88, 96, 116, 117, 279, 398, 401, 417, 423, 451, 467

Indicatoren 5, 26, 27, 37, 42, 45, 50, 108, 110, 126, 144, 150, 156, 182, 217,

265, 266, 292, 295, 296, 297, 300, 304, 306, 309, 311, 314, 321, 329, 331,

335, 347, 349, 350, 351, 352

Individuele leerrekening 447, 468

Informatie- en communicatietechnologie 1, 12, 19, 27, 79, 106, 153, 202,

211, 298, 330, 334, 379, 380, 446, 450, 462

Innovatiearrangement 76, 99, 103, 104, 105, 125, 126, 127, 468 Innovatiebudget 78, 125

Innovatie 10, 11, 12, 13, 15, 16, 21, 32, 33, 34, 37, 38, 55, 62, 76, 78, 79, 80, 91, 92, 95, 96, 99, 102, 104, 105, 113, 114, 119, 124, 125, 126, 129, 134, 135, 147, 148, 149, 150, 153, 161, 162, 169, 178, 180, 183, 201, 208, 212, 213, 214, 217, 218, 219, 222, 223, 224, 225, 226, 297, 298, 299, 300, 305, 308, 309, 310, 327, 332, 341, 354, 358, 359, 420, 426, 433, 434, 445, 447, 449, 450, 466, 468

Inspectie 1, 4, 14, 19, 21, 27, 32, 33, 34, 35, 36, 37, 40, 45, 47, 48, 49, 54, 57, 62, 64, 65, 75, 86, 87, 95, 106, 107, 108, 109, 114, 118, 138, 139, 162,

212, 221, 276, 277, 320, 321, 323, 324, 325, 330, 334, 355, 397, 400, 402, 403, 404, 409, 422, 427, 435, 438, 440, 446

Instroom 10, 11, 24, 25, 58, 68, 71, 97, 101, 135, 137, 140, 141, 142, 144,

145, 146, 161, 163, 164, 172, 190, 194, 195, 198, 203, 204, 205, 206, 208,

210, 300, 318, 348, 349, 394, 407, 410, 427

Integraal personeelsbeleid 9, 25, 67, 68, 75, 100, 101, 102, 200, 201, 206,

447

Internationaal cultuurbeleid 170, 271, 272, 281

internationale positie 152

Internationale samenwerking 139, 140, 168, 174, 176, 183, 215, 221, 222,

293, 304, 347, 444

Inventaris 72, 75, 76, 79, 127, 172, 178, 205, 223, 345, 421, 426, 428, 442

Jeugdbeleid 7, 81, 82, 83, 88

Kanjers 275

KCE 95, 106, 107, 425, 447

KeBB 104, 368

Kenniscentra beroepsonderwijs bedrijfsleven 96, 100, 102, 125

Kenniseconomie 6, 10, 12, 79, 92, 93, 109, 121, 131, 143, 171, 239, 300,

326, 327

Kennisinfrastructuur 10, 15, 21, 79, 91, 92, 102, 121, 125, 129, 149, 212,

214, 225, 299, 310, 312, 342, 392, 393, 444, 446

Kennisnet 27, 113, 148, 211, 212, 213, 214, 215, 218, 220, 221, 222, 223,

225, 367, 380, 428

Kennissamenleving 6, 91, 92, 129, 130, 134, 148, 193, 240, 278

Kerndoelen 8, 20, 26, 27, 32, 33, 35, 36, 37, 55, 73, 74, 181

Kinderopvang 46, 193, 199, 200, 418

Koers BVE 13, 78

Kostprijsmodel 335, 346

Kunsteducatie 262, 280

Kunstenaars 5, 169, 170, 172, 173, 176, 178, 185, 263, 266, 267, 268, 270

Kwalificatie 105

Kwalificatiestructuur 9, 68, 78, 92, 93, 94, 96, 101, 102, 103, 125, 186, 190,

206, 207, 209, 405, 424, 441, 447

Kwalificatiewinst 105, 124, 127, 128, 469

Kwaliteit 10, 14, 21, 22, 23, 24, 25, 26, 27, 29, 30, 31, 32, 33, 34, 35, 36, 37,

38, 47, 48, 49, 55, 57, 61, 62, 63, 64, 65, 70, 73, 74, 75, 77, 78, 81, 82, 83, 84,

94, 95, 99, 101, 102, 103, 106, 107, 108, 109, 112, 114, 119, 122, 125, 127,

130, 131, 132, 134, 135, 142, 143, 145, 146, 147, 148, 150, 152, 158, 159,

163, 168, 169, 173, 189, 194, 196, 202, 206, 207, 208, 209, 211, 212, 213,

214, 217, 259, 261, 262, 264, 265, 266, 268, 271, 275, 277, 278, 279, 281,

286, 290, 291, 293, 296, 297, 301, 303, 304, 305, 309, 320, 323, 324, 327,

329, 331, 332, 334, 350, 365, 376, 396, 404, 407, 408, 410, 420, 424, 425,

436, 439, 440, 447, 450

Kwaliteitscentrum examens 447

Landelijk beleidskader 41, 42, 86, 447

Landelijke Commissie Toezicht Indicatiestelling 435, 447

Landelijke organen beroepsonderwijs 100, 469

Lastendruk 13

LCW 256, 447, 451

Lectoren 80, 149, 150, 203, 205

Leenfaciliteit 235, 236, 243, 337, 338, 346

Leerlingbegeleiding 7, 22, 30, 50, 51, 82, 84, 85, 362, 419

Leerlinggebonden financiering 48, 50, 405, 417, 425, 436, 447

Leerlingvolgsysteem 162, 419

Leermiddelen 8, 26, 27, 36, 37, 74, 75, 77, 228, 360, 362

Leerplicht 8, 39, 40, 41, 46, 51, 52, 55, 81, 82, 83, 88, 256, 267, 361, 405,

448

Leerwegen 96, 99, 105, 109, 110, 115, 124, 125, 126, 143, 469, 475

Leerwerktrajecten 76, 83, 89, 108, 112, 127, 438, 439

Leesbevordering 277, 431

Leraren in opleiding 68, 190, 209, 379

Lerarenbeleid 90, 119, 205, 394, 422

Lerarenopleidingen 9, 10, 136, 190, 206, 208, 209, 210, 212, 246, 394, 427,

434, 450

Lerarentekort 9, 88, 180, 251, 394, 405, 447

Les- en cursusgeldwet 115, 256, 257, 447, 451

Lesgeld 1, 19, 89, 245, 247, 249, 253, 254, 256, 257, 258, 386, 387, 399,

402, 403

Letteren 146, 178, 261, 262, 263, 264, 277, 280, 281, 399, 402, 403, 431,

443

Leven lang leren 12, 78, 92, 93, 109, 110, 154, 411, 424, 425, 426

Loonbijstelling 4, 18, 134, 317, 354, 355, 364, 367, 375, 378, 380, 382, 388,

389, 392, 396, 400, 402, 470

Loopbaanperspectief 164, 192

Maatschappelijke stage 82

Maatwerk 6, 8, 10, 24, 68, 70, 73, 74, 75, 76, 83, 125, 126, 154, 191, 208,

323, 408, 419, 466

Managementondersteuning en arbeidsmarkt 448

Materiële bekostiging 72, 73

Mediabeleid 8, 169

Mediawet 17, 282, 283, 284, 285, 286, 288, 289, 319, 412, 429, 430, 441,

442

Meerjarenperspectief 292, 407

Meervoudige publieke verantwoording 21, 95

Metamorfoze 312, 313, 314

Middelbaar beroepsonderwijs 57, 75, 81, 95, 96, 99, 119, 172, 240, 419,

423, 438, 439, 448, 451, 465, 469, 470, 475

Migranten 171, 282, 285, 288

Mondhygiëne 146

Monitoring 39, 45, 46, 51, 65, 79, 112, 117, 119, 127, 139, 140, 148, 200,

201, 205, 209, 212, 225, 265, 279, 309, 311, 333, 405, 434

Monitor 26, 28, 29, 38, 45, 48, 51, 74, 84, 85, 86, 100, 101, 102, 106, 111,

112, 113, 125, 127, 128, 132, 139, 143, 144, 145, 148, 156, 157, 171, 172,

174, 177, 183, 184, 189, 205, 209, 211, 212, 220, 252, 266, 268, 269, 271,

272, 276, 277, 278, 279, 287, 311, 329, 333, 342, 349, 350, 351, 352, 409,

413, 419, 425, 431, 435, 436, 438, 440

Monumenten 272, 273, 274, 275, 276, 388, 406, 448

Monumentenwet 116, 274, 275, 324

Monumentenzorg 262, 270, 272, 273, 274, 275, 276, 280, 324, 326, 449

Musea 17, 175, 259, 261, 262, 263, 269, 270, 272, 273, 274, 275, 276, 280,

313, 324, 340, 359, 388, 389, 426

Nascholing 36, 69

NT2 96, 97, 113, 116, 117, 423, 448, 469

Nulmeting 13, 28, 29, 38, 48, 63, 84, 113, 220, 300

Numerus fixus 145, 159

OALT 45

OESO 139, 140, 152, 168, 179, 180, 182, 307, 308, 449

Ombuigingen 4, 5, 78, 354, 356, 366

Onderhoud 9, 12, 27, 30, 72, 172, 174, 193, 202, 227, 228, 239, 248, 268,

274, 275, 291, 322, 324, 325, 332, 350, 360, 362, 365

Onderwijsachterstandenbeleid 40, 41, 42, 43, 44, 45, 52, 55, 86, 87, 88,

436

Onderwijsassistenten 25, 201, 448

Onderwijskansen 42, 45, 50, 415, 436, 438, 447, 449

Onderwijsnummer 45, 65, 66, 140, 319, 320, 405

Onderwijsondersteuning 20, 398, 401

Onderwijsprogrammering 99, 118

Ontwikkelingssamenwerking 170, 180

Open bestel 130, 410

Ouderbijdrage 89, 253, 416

Ov-studentenkaart 228, 229, 230, 231, 382

Ov-studenten 241

Participatiefonds 71, 336, 365, 440, 443, 449

Participatie 6, 8, 15, 22, 68, 82, 91, 92, 95, 111, 121, 122, 129, 130, 135,

140, 141, 147, 173, 176, 194, 199, 200, 241, 264, 265, 270, 277, 285, 293,

305, 306, 361, 417, 444

Personeelsbeleid 1, 4, 9, 10, 24, 25, 26, 67, 100, 101, 102, 136, 186, 189,

190, 191, 192, 201, 202, 203, 208, 210, 300, 304, 355, 356, 358, 378, 399,

401, 403, 404

Personeelsvoorziening 67, 189, 201

Pers 26, 142, 282, 284, 286, 287, 288, 297, 300, 301, 302, 303, 304, 319,

320, 322, 324, 325, 326, 327, 328, 412, 443

Planningsvrijheid 66

Platform beroepsonderwijs 127

Podiumkunsten 178, 260, 261, 262, 263, 264, 269, 280, 443

Portfolio 74, 75, 110, 144, 154, 202, 441

Praktijkonderwijs 57, 61, 69, 70, 71, 80, 81, 87, 268, 360, 425, 448, 449,

472

Prestatiebeurs 93, 99, 113, 114, 228, 229, 230, 231, 233, 234, 237, 238,

240, 241, 383, 399, 402, 437, 438, 449

Prijsbijstelling 4, 16, 18, 73, 247, 249, 251, 253, 317, 354, 355, 360, 364,

375, 378, 382, 383, 385, 388, 389, 393, 394, 395, 400, 402, 472

Productiviteit 92, 95, 297, 466

Professionalisering 25, 31, 102, 106, 212, 216, 222, 224, 225, 226

Profielen 64, 67, 76, 77, 94, 103, 162, 206, 208

Programma van eisen 449

Programmavoorschriften 283, 285

Programmering 75, 118, 175, 263, 264, 285, 286, 310, 443

Publieke omroep 9, 178, 270, 282, 283, 284, 285, 288, 389, 412, 431, 441,

442

Publieksbereik 260, 261, 263, 264, 276, 340, 342, 346, 347, 349, 350, 352

Publieksgroepen 282, 351, 429

Raad voor Cultuur 259, 261, 262, 264, 271, 272, 278, 279, 326, 328, 421,

431, 449

Raden van Toezicht 94, 95, 139

Ramingsbijstelling 16, 18, 358

Rechtmatigheid 14, 26, 29, 64, 65, 320, 329, 330

REC 406, 415, 426, 434, 435

Referentieraming 44, 48, 49, 56, 97, 98, 137, 142, 231, 234, 243, 248, 249,

254, 257, 372, 376

Regeerakkoord 17, 90, 284, 336, 359, 407

Regionaal expertise centrum 449

Regionaal opleidingscentrum 117, 449

Reisvoorziening 228, 229, 230, 231, 243, 399, 402

Rekenschap 5, 15, 20, 62, 63, 91, 92, 94, 118, 129, 130, 133, 212, 225, 227,

242, 295, 321, 329, 331, 407, 424, 444

Rentedragende lening 228, 229, 236, 238, 240, 399, 402, 449

Renteloze voorschotten 236, 238

Restauratieachterstand 273, 276

Rijkscollectie 273, 274, 324

Rijksmusea 261, 273, 274, 276, 388, 426

RMC 99, 405, 425

RMC-wet 423, 424

ROC 443

Schoolbegeleidingsdiensten 30

Schoolbegeleidings 22

Schoolbestuur 21, 72

Schoolbudget 24, 26, 36, 37, 205, 364, 365

Schoolklimaat 50, 84, 86

Schoolleiders 5, 9, 25, 29, 202, 444, 448, 449, 465

Schoolmanagement 447

Schoolprofielbudget 69

School 30

Schoonmaak 26, 27, 436, 451

Sociale cohesie 6, 93, 109, 169, 441, 442

Sociale redzaamheid 96, 449, 465, 469, 472, 473

Speciaal basisonderwijs 40, 44, 45, 46, 47, 48, 56, 435, 449, 468, 469, 470,

471, 472, 473

Speciaal onderwijs 23, 25, 40, 44, 45, 49, 50, 56, 195, 196, 423, 435, 443,

450, 465, 472, 473, 475, 476

Specifieke stimulering 119, 120, 152, 226, 398, 401

Startkwalificatie 12, 82, 93, 99, 105, 108, 110, 111, 112, 124, 126, 441, 474,

475

Studentenmobiliteit 241

Studentenmonitor 139, 143, 234, 236, 237, 239, 427

Studielening 235

Studieschuld 235, 238

Studievoortgang 450

Subsidie 5, 9, 27, 31, 32, 37, 54, 107, 122, 125, 126, 127, 136, 139, 140,

146, 149, 153, 158, 161, 162, 166, 167, 169, 172, 174, 176, 177, 178, 179,

183, 184, 185, 203, 205, 207, 213, 215, 224, 225, 259, 260, 261, 262, 263,

270, 271, 272, 274, 275, 276, 277, 278, 281, 284, 295, 298, 299, 302, 303,

306, 310, 312, 315, 342, 344, 352, 361, 378, 379, 388, 392, 393, 399, 401,

406, 444, 450, 464, 467

Taakgroep Vernieuwing Basisvorming 8

Technocentra 1, 19, 99, 104, 121, 122, 123, 369, 399, 401, 403, 474

Tegemoetkoming onderwijsbijdrage 19, 207, 254, 255, 384, 399, 402, 450,

451

Tegemoetkoming schoolkosten 245, 246

Tegemoetkoming studiekosten 1, 206, 209, 403

Tempobeurs 230, 234

Toegankelijkheid 22, 23, 26, 39, 40, 41, 47, 53, 55, 57, 61, 77, 80, 95, 99,

108, 130, 134, 135, 140, 142, 148, 158, 159, 206, 207, 208, 211, 214, 220,

227, 229, 233, 243, 245, 246, 248, 250, 251, 270, 275, 277, 278, 307, 308,

312, 313, 329, 373, 376, 409, 410, 414, 416, 423, 428, 430, 474

Toekomst studiefinancieringsbeleid ho 239

Toetsingskader 10, 68, 192, 439

Uitstroom 9, 11, 58, 61, 98, 100, 101, 137, 144, 145, 161, 163, 173, 190,

195, 204, 240, 271, 302, 449

Universitaire lerarenopleiding 138, 209, 451

Van Rijn 137, 194

VBTB 122, 451, 474

Veiligheid 6, 7, 10, 12, 15, 22, 39, 40, 41, 42, 50, 51, 55, 62, 72, 73, 76, 77,

81, 82, 84, 85, 86, 87, 90, 96, 112, 117, 210, 211, 332, 362, 364, 365, 378,

379, 388, 419, 426

Verantwoorden 329

Verantwoording 12, 13, 14, 21, 26, 29, 42, 62, 63, 64, 74, 75, 93, 94, 95,

108, 117, 124, 126, 127, 130, 133, 136, 161, 200, 224, 226, 264, 265, 269,

272, 276, 284, 292, 295, 309, 321, 329, 330, 333, 342, 406, 410, 426, 438,

448, 451

Verkenningen 326, 327, 433

Vernieuwingsimpuls 194, 199, 200, 302, 303, 304, 315, 392, 414, 433, 474

Vervangingsfonds 71, 196, 197, 200, 319, 361, 365, 379, 395, 434, 443, 451

Visitatie 9, 149, 209, 262, 265, 269, 283, 284, 431

Voor- en vroegschoolse educatie 40, 45, 109, 415, 451

Voorjaarsnota 319, 354, 355, 366, 376, 381, 394

Voorlichting 125, 127, 162, 196, 200, 242, 275, 319, 361, 419, 448, 452

Voortgezet speciaal onderwijs 268, 451, 473

voortijdig schoolverlaten 112

Voortijdig schoolverlaten 6, 7, 8, 76, 82, 86, 88, 93, 96, 111, 112, 119, 405,

423, 425, 426, 451

Vouchers 268, 269

VSV 367, 369, 423

VVE 415, 417, 436

Wachtgelden 346, 434

Watergraafsmeer 452

WEB 94, 100, 115, 116, 117, 120, 423, 424, 451

Week van het leren 110

Weer samen naar school 40, 46, 47, 50, 452, 473

Wet op de beroepen in het onderwijs 202

Wet op het specifiek cultuurbeleid 259, 262, 452

Wet studiefinanciering 227, 241, 256

Wet tegemoetkoming onderwijsbijdrage en schoolkosten 245, 254, 256,

452

Wetenschap- en techniekcommunicatie 164, 307, 311, 452

Wetenschappelijk onderwijs 19, 57, 58, 134, 135, 136, 138, 146, 159, 163,

174, 179, 182, 184, 185, 196, 227, 355, 356, 357, 374, 376, 399, 401, 403,

407, 427, 451, 452, 462, 463, 464, 465, 466, 467, 470, 471, 473, 474, 475

Wetenschapsbudget 150, 193, 290, 291, 296, 298, 309, 311, 414, 432, 433,

434

WIN 451

WSC 452

WSF 206, 227, 228, 229, 233, 235, 241, 243, 245, 246, 251, 252, 256, 355,

450, 452

WSNS 41, 47, 55, 418, 434, 435, 436, 440

WTOS 89, 241, 245, 246, 247, 248, 249, 250, 251, 252, 253, 254, 256, 355,

437, 450, 451, 452

WVA 119, 452

Zeer moeilijk lerende kinderen 476

Zeer moeilijk opvoedbare kinderen 51, 452, 476

Ziektekosten 187, 188, 228, 233, 319, 379, 395, 444, 445, 452

ziekteverzuim 100

Ziekteverzuim 68, 71, 101, 102, 195, 196, 197, 199, 200

Zij-instromers 9, 24, 191, 203, 204, 206

Zorgbudget 47, 440

BEGRIPPENLIJST

Achterstallig recht

Achterstallig recht, te verdelen in achterstallig lager recht en achterstallig hoger recht betreft een correctie voor onterecht (niet) verstrekte studiefinanciering. Oorzaken van deze achterstallige rechten zijn onder meer (onbewuste) fouten in de gegevens die studenten moeten aanleveren, fouten van de IB-Groep bij verwerking van die gegevens en fraude.

Adoptieplan onderwijs

Dit plan houdt in dat onderzoekinstellingen en bedrijven scholen uit het voortgezet onderwijs adopteren en jongeren systematischer in contact brengen met het onderzoek- en ontwerpproces, onder meer door informatie- en communicatietechnologie.

Algemeen voortgezet onderwijs

Het algemeen voortgezet onderwijs (avo) omvat middelbaar algemeen voortgezet onderwijs (mavo) en hoger algemeen voortgezet onderwijs (havo). Middelbaar algemeen voortgezet onderwijs duurt 4 jaar en is voor leerlingen van 12–16 jaar. Hoger algemeen voortgezet onderwijs duurt 5 jaar, voor leerlingen van 12–17 jaar.

Apparaatskosten

Het totaal van de personele en materiële uitgaven (voor huisvesting, energie, apparatuur, schoonmaken etc.) van het ministerie.

Artikel

Eenheid voor het boeken van uitgaven of ontvangsten op de begroting. Begrotingsartikelen hebben een uniek nummer op de begroting en zijn veelal op te splitsen in meerdere artikelonderdelen.

Artikelonderdeel

Onderdeel van een begrotingsartikel. De uitsplitsing naar artikelonderdelen wordt opgenomen in de verdiepingsbijlage bij de begroting. Artikelonderdelen maken geen deel uit van de begrotingsstaat.

Aspasia

Stimuleringsprogramma dat beoogt een initiërende bijdrage te leveren aan de vergroting van de doorstroom van vrouwen van universitair docent naar universitair hoofddocent.

Assistentopleiding

De assistentopleiding duurt een half tot één jaar en leidt op tot niveau één van de beroepsopleidingen. Er zijn vier niveaus, niveau één is het laagste niveau. Er zijn geen vooropleidingseisen. Leerlingen zijn meestal vanaf circa 16 jaar oud.

Atheneum

Het atheneum is één van de drie schooltypen van het voorbereidend wetenschappelijk onderwijs (vwo) voor leerlingen van 12–18 jaar. Er wordt op het atheneum geen Grieks en Latijn gegeven. Andere schooltypen in het vwo zijn het gymnasium en het lyceum. Zie beroepsonderwijs.

Basisberoepsopleiding

De basisberoepsopleiding duurt twee tot drie jaar en leidt op tot niveau twee van de beroepsopleidingen. Er zijn vier niveaus, het vierde niveau is het hoogste niveau. Er zijn geen vooropleidingseisen. Leerlingen die naar een basisberoepsopleiding gaan zijn ca. 16 jaar oud.

Basisonderwijs

Basisonderwijs wordt gegeven aan scholen voor (speciaal) basisonderwijs en is bestemd voor leerlingen van 4 tot 12 (maximaal 14) jaar. Het onderwijs omvat in principe acht aaneensluitende jaren.

Basisvorming

Voorbereidend beroepsonderwijs (vbo), middelbaar algemeen voortgezet onderwijs (mavo), hoger algemeen voortgezet onderwijs (havo) en voorbereidend wetenschappelijk onderwijs (vwo) beginnen met een periode van basisvorming van drie jaar. Het doel is een brede vorming te geven aan leerlingen tussen 12 en 15 jaar. Er is geen strikte scheiding tussen algemene en technische vakken. Basisvorming is geen schooltype, maar een inhoudelijke vernieuwing die geldt voor alle schooltypen binnen het voortgezet onderwijs die aanvangen na het basisonderwijs.

Baten-lastendiensten

Een baten-lastendienst is één van de modellen voor verzelfstandiging, namelijk een interne verzelfstandiging met een beheersmatig karakter. De ministeriële verantwoordelijkheid en het budgetrecht van de Kamer worden door deze verzelfstandiging niet ingeperkt. Een baten-lastendienst past een baten-lastenstelsel toe, heeft een afzonderlijke plaats in de begroting en voert een administratie los van de begrotingsadministratie van het moederministerie.

Baten-lastenstelsel

In een baten-lastenstelsel worden de uitgaven en ontvangsten toegerekend aan het tijdvak waarin het verbruik van goederen en diensten plaatsvindt en de baten ontstaan. Dit stelsel maakt het mogelijk om de integrale kosten en opbrengsten af te leiden uit de administratie en leidt daarmee tot een doelmatiger beheer.

Bedrijfsvoering

Het geheel van activiteiten inzake de aanwending van financiële, materiële en informatiemiddelen in het kader van de beleids- en begrotingsprocessen waarvoor de minister verantwoordelijkheid draagt.

Begrotingswet

Wet waarbij de financiële vastlegging van het te voeren beleid met betrekking tot een begrotingsjaar is geautoriseerd. De wet bevat ramingen van de verplichtingen, uitgaven en ontvangsten.

Beleidsevaluatie

Onderzoek naar de effectiviteit en doelmatigheid van het te voeren (ex ante) en/of gevoerde (ex post) beleid.

Beleidsintensivering

Verhoging van uitgaven en/of verlaging van ontvangsten ten opzichte van de begroting en/of de meerjarencijfers, waaraan een beleidsbeslissing ten grondslag ligt.

Beleidsmatig verplichte uitgaven

De uitgaven op basis van meerjarige beleidsprogramma’s (zoals een subsidieregeling of een investeringsprogramma) waarmee de Tweede Kamer heeft ingestemd. Het gaat dan om uitgaven in bijvoorbeeld nota’s van het kabinet, waarvan is verondersteld dat de uitgaven binnen de geëxtrapoleerde meerjarencijfers zijn gedekt. Ook afspraken met andere overheden behoren hiertoe.

Beleidsterrein

Het beleidsterrein is de afbakening van een aandachtsgebied binnen de taakopdracht van het departement. Per begroting worden de begrotingsartikelen zodanig afgebakend en gegroepeerd dat deze gezamenlijk een helder beeld geven van de onderwerpen van beleid.

Beroepskolom

De route van vmbo, via mbo, naar hbo.

Beroepsonderwijs

Beroepsonderwijs sluit aan op het voorbereidend beroepsonderwijs (vbo) en het algemeen voortgezet onderwijs (avo), en is voor leerlingen vanaf ca. 16 jaar. Vanaf augustus 1997 omvat het beroepsonderwijs vier opleidingsniveaus: de assistent opleiding, de basisberoepsopleiding, de vakopleiding en de middenkader- of specialistenopleiding. Alle opleidingen bevatten een beroepsopleidende leerweg (beroepspraktijkvorming 20–60%) en een beroepsbegeleidende leerweg (meer dan 60% beroepspraktijkvorming).

Beroepspraktijkvorming

Het onderricht in de praktijk van het beroep.

Breed maatschappelijk functioneren

Opleidingen gericht op breed maatschappelijk functioneren maken deel uit van de educatie en zijn gericht op het eindniveau van de eerste fase van het voortgezet onderwijs (basisvorming). De opleidingen zijn bedoeld als voorbereiding op een voortgezette opleiding, bijvoorbeeld in het beroepsonderwijs. De opleidingen zijn uitsluitend gericht op volwassen. Zie ook educatie.

Budgettair neutraal

Zonder effect op het saldo van uitgaven en ontvangsten van de begroting

Centraal examen

Het centraal examen is een landelijk examen en voor alle scholen gelijk. Het maakt samen met het schoolexamen deel uit van het eindexamen voor voorbereidend wetenschappelijk onderwijs (vwo), hoger algemeen voortgezet onderwijs (havo), middelbaar algemeen voortgezet onderwijs (mavo) en de algemene vakken in het voorbereidend beroepsonderwijs. Zie eindexamen.

Certificaat

Voor een met succes afgerond vak of deelkwalificatie kan een certificaat worden verkregen. Meerdere certificaten kunnen leiden tot een diploma, ter afsluiting van een volledige opleiding. Certificaten zijn te behalen in het algemeen vormend onderwijs, het voorbereidend wetenschappelijk onderwijs, het voorbereidend beroepsonderwijs, educatie en beroepson-

derwijs (vanaf 1–8-97) en de Open Universiteit. Bij voldoende afsluiten van de opleiding schoolleiders primair onderwijs wordt ook een certificaat behaald.

Deelkwalificatie

Het middelbaar beroepsonderwijs (mbo) kent eindtermen die aangeven wat de leerlingen aan kennis en vaardigheden moeten leren. Het examenprogramma wordt vastgesteld op basis van de eindtermen en ingedeeld in onderdelen die overeenstemmen met deelkwalificaties. Deelkwalificaties hebben elk een betekenis in het kader van de beroepsuitoefening of doorstroming naar het vervolgonderwijs.

Diploma

Bij het met succes afronden van bepaalde opleiding wordt een diploma verkregen. Dit geldt voor het algemeen vormend onderwijs (avo), het voorbereidend wetenschappelijk onderwijs (vwo), educatie en beroepsonderwijs (na 1–8-97) en voor de deeltijd opleiding tot leraar speciaal onderwijs.

Doelmatigheidskengetal

Een doelmatigheidskengetal geeft de kostprijs per activiteit of prestatie aan.

Doeltreffendheidskengetal

Een doeltreffendheidskengetal geeft de mate aan waarin zich beoogde en niet beoogde effecten van beleid voordoen.

Dossierverklaring

Op de Open Universiteit kan voor het met succes behalen van een samenhangende combinatie van vakken van 500–600 uur een dossierverklaring worden verkregen.

Educatie

Educatie is gericht op het leren functioneren in de samenleving. Het omvat opleidingen gericht op breed maatschappelijk functioneren, opleidingen Nederlands als tweede taal en opleidingen gericht op sociale redzaamheid. Educatie is uitsluitend voor volwassenen.

Eindejaarsmarge

De eindejaarsmarge is het bedrag dat moet worden gecompenseerd in, respectievelijk mag worden meegenomen naar het volgende begrotingsjaar. Het gaat daarbij om een tekort of overschot (als saldo van de uitgaven en ontvangsten) in het betreffende begrotingsjaar. De eindejaarsmarge bedraagt maximaal 1% van het begrotingstotaal. Op deze wijze kan het ondoelmatig besteden van begrotingsgelden worden beperkt.

Eindexamen

Het eindexamen van het voorbereidend wetenschappelijk onderwijs (vwo), hoger algemeen voortgezet onderwijs (havo), middelbaar algemeen voortgezet onderwijs (mavo) en de algemene vakken in het voorbereidend beroepsonderwijs (vbo) bestaat uit twee delen: het schoolexamen en het centraal examen. Het schoolexamen wordt door de school georganiseerd en afgenomen; het centraal examen is een landelijk examen en voor alle scholen gelijk. Zie ook centraal examen, schoolexamen.

Eindtermen

Definitie van de kennis, vaardigheden en competenties die van deelnemers op elk van de kwalificatieniveaus worden verwacht

Eindtoets basisonderwijs

Eindtoets voor het basisonderwijs, die scholen kunnen gebruiken om hun resultaten te meten en te kunnen vergelijken met andere scholen. Ongeveer 75% van de scholen gebruikt de eindtoets basisonderwijs van het Instituut voor Toetsontwikkeling (Cito).

Erkenning van elders verworven competenties (EVC)

EVC maakt competenties zichtbaar die buiten de schoolse leeromgeving zijn opgedaan. Dit moet resulteren in een formele erkenning. EVC maakt mensen beter inzetbaar op de arbeidsmarkt, bevordert het maatwerk bij scholingstrajecten, wat resulteert in lagere loon- en productiviteitsder-vingskosten en het inzicht in de eigen vermogens. EVC biedt niet alleen kansen voor de werkende, maar ook voor kwetsbare groepen.

Examen

Een examen is een afsluiting van een opleiding of een deel van een opleiding. Het voorbereidend wetenschappelijk onderwijs (vwo), het hoger algemeen voortgezet onderwijs (havo), het middelbaar algemeen voortgezet onderwijs (mavo) en de algemene vakken in het voorbereidend beroepsonderwijs (vbo) zijn voltooid na het examen. De meeste opleidingen in beroepsonderwijs en educatie kunnen worden afgesloten met een examen of een staatsexamen. In het hoger onderwijs kan er aan het eind van het eerste studiejaar een propedeutisch examen zijn. Na vier jaar is er een afsluitend examen. Zie ook centraal examen.

Financieel beheer

Het geheel van maatregelen, voorzieningen en regels voor het opstellen, verwerken, vastleggen en controleren van de uitgaven, de verplichtingen, de ontvangsten en de voorschotten van het ministerie.

Genomics

Het door grootschalige DNA sequentieanalyse in kaart brengen van mensen, dieren, planten en micro-organismen en het grootschalig onderzoek naar de functie van genen en de manier waarop erfelijke eigenschappen zoals vastgelegd in de genen, worden vertaald naar het functioneren van een cel en uiteindelijk het gehele organisme. Ook ’high throughput’ technologieën zoals proteomics en metabolomics en de bioinformatica, die informatieverwerking en analyse van de zeer grote hoeveelheden complexe data mogelijk maken, vallen onder genomics.

Getuigschrift

De afgestudeerden van een hoger beroepsopleiding (hbo) of een opleiding in het wetenschappelijk onderwijs (wo) ontvangen een getuigschrift. Hierop staat vermeld de studierichting en het vak. Indien een lerarenopleiding is gedaan wordt ook de bevoegdheidsgraad vermeld. Bij het hoger beroepsonderwijs worden ook vermeld: voltijd- of deeltijdopleiding, de duur van de opleiding en de titel.

Gigaport

Project waarmee wordt beoogd Nederland een voorsprong te geven in de ontwikkeling en het gebruik van een geavanceerde en innovatieve internettechnologie.

Good governance

Een systeem van sturen, beheersen, toezicht houden en verantwoorden, waarmee organisaties hun doelstellingen kunnen bereiken. In deze gangbare definitie heeft governance betrekking op de wijze waarop instellingen zelf in hun eigen organisatie vorm geven aan zo’n systeem. OCW betrekt de governance-principes ook nadrukkelijk op de bestuurlijke relatie tussen OCW en de instellingen die het departement bekostigt of subsidieert.

Grote technologische instituten (gti’s)

Hieronder vallen de volgende instellingen: Stichting Waterloopkundig Laboratorium, Stichting Grondmechanica Delft, Stichting Nationaal Lucht – en Ruimtevaartlaboratorium, Stichting Maritiem Research Instituut Nederland en Energiecentrum Nederland (het ECN ontvangt sinds 1983 geen bijdrage meer van OCenW).

Gymnasium

Het gymnasium is één van de drie schooltypen van het voorbereidend wetenschappelijk onderwijs (vwo) voor leerlingen van 12–18 jaar. Op het gymnasium zijn Grieks en Latijn verplicht. Andere schooltypen in het vwo zijn het atheneum en het lyceum.

Hoger algemeen voortgezet onderwijs

Hoger algemeen voortgezet onderwijs (havo) is één van de drie typen voortgezet onderwijs: middelbaar algemeen voortgezet onderwijs (mavo), hoger algemeen voortgezet onderwijs (havo) en voorbereidend wetenschappelijk onderwijs (vwo). Hoger algemeen voorgezet onderwijs duurt vijf jaar, voor leerlingen van 12–17 jaar. Het bereidt leerlingen hoofdzakelijk voor op het hoger beroepsonderwijs (hbo).

Hoger beroepsonderwijs

Hoger beroepsonderwijs (hbo) duurt vier jaar, en is bestemd voor studenten van 18–22 jaar. Het hbo geeft een theoretische en praktische basis voor het uitoefenen van een beroep. Het hbo is georganiseerd in zeven sectoren en wordt gegeven aan ’hogescholen’. Het maakt samen met het wetenschappelijk onderwijs deel uit van het hoger onderwijs.

Hoger onderwijs

Het hoger onderwijs is voor studenten vanaf ongeveer 18 jaar en omvat het hoger beroepsonderwijs (hbo) en het wetenschappelijk onderwijs (wo).

Inburgering

Inburgering is de eerste fase van integratie van nieuwkomers in de Nederlandse samenleving. Hierbij wordt gestreefd nieuwkomers door een vlot en intensief programma zo snel mogelijk een vorm van zelfredzaamheid te laten bereiken. Het inburgeringstraject heeft een welzijns- en educatieve component. De educatieve component is een programma dat kan bestaan uit onderwijs in Nederlands als tweede taal, maatschappelijke oriëntatie en beroepenoriëntatie.

Individueel voorbereidend beroepsonderwijs

Het individueel voorbereidend beroepsonderwijs (ivbo) maakt deel uit van het voorbereidend beroepsonderwijs (vbo) en is bedoeld voor leerlingen die veel hulp en individuele aandacht nodig hebben. Het ivbo is onderwijs in de eerste fase van het voortgezet onderwijs en duurt vier jaar, voor

leerlingen van 12–16 jaar. Met ingang van 1 augustus 1998 is het ivbo veranderd in afdelingen voor leerwegondersteunend onderwijs. Zie ook leerwegondersteunend onderwijs.

Individuele leerrekening

Spaarrekening bestemd voor scholing en opleiding.

In hun ontwikkeling bedreigde kleuters

Onderwijs voor in hun ontwikkeling bedreigde kleuters is een vorm van speciaal basisonderwijs: het onderwijs is er afgestemd op de specifieke moeilijkheden die jonge kinderen ondervinden bij het volgen van onderwijs. Iobk-onderwijs wordt gegeven aan afdelingen, verbonden aan scholen voor speciaal basisonderwijs en is voor kinderen van 3–7 jaar met ontwikkelingsproblemen.

Innovatiearrangement

Een innovatiearrangement is een gezamenlijk project van onderwijsinstellingen en (regionale) bedrijven, waarmee het innovatief vermogen van het beroepsonderwijs wordt versterkt. Het innovatiearrangement is naar zijn aard vernieuwend en betreft activiteiten die binnen de onderwijssector niet eerder zijn voorgekomen en is daarmee additioneel ten opzichte van de vernieuwings- en innovatie-activiteiten die de onderwijsinstellingen binnen het kader van de lumpsum-bekostiging en de Impulsmiddelen uitvoeren. Tegelijkertijd hebben innovatiearrangementen te allen tijde mede betrekking op versterking van de relatie tussen onderwijs en het (georganiseerde) bedrijfsleven; thema’s voor innovatie worden door de partijen jaarlijks nader afgesproken. De deelnemende partijen in het samenwerkingsverband zijn gezamenlijk verantwoordelijk voor de cofinanciering van ten minste 60% van de projectkosten.

Intensivering

Zie beleidsintensivering.

Juridisch verplichte uitgaven

De verplichtingen die in de departementale registraties administratief zijn vastgelegd.

Juridisch niet verplichte uitgaven

De juridisch niet verplichte uitgaven vormen een indicatie voor de mate van flexibiliteit die op het beleidsartikel aanwezig is. Op de ongebondenheid van juridisch niet verplichte uitgaven is evenwel het nodige af te dingen.

Kas-/verplichtingenadministratie

Een administratie waarin de aangegane verplichtingen worden geregistreerd, tezamen met de hieruit voortvloeiende betalingen in het jaar van aangaan en eventuele volgende jaren. Gedane betalingen worden geregistreerd in relatie tot de aangegane verplichtingen, zodat de nog openstaande verplichtingenbedragen kunnen worden vastgesteld.

Kasverschuiving/kasschuif

Een vervroeging of vertraging van de uitgaven over de jaargrens heen.

Kengetal

Een kengetal is een getal dat inzicht geeft in de situatie en/of de ontwikkeling van een beleids- of productieproces.

Kenniscentra Beroepsonderwijs en Bedrijfsleven

De Kenniscentra zijn de landelijke organen beroepsonderwijs van weleer. Ze worden bekostigd op basis van het aantal kwalificaties dat ze hebben ontwikkeld, het aantal leerbedrijven dat ze hebben erkend en het aantal beroepspraktijkvormingsplaatsen (bpv-plaatsen) bij leerbedrijven dat daadwerkelijk door deelnemers is bezet.

Kwalificatieniveau beroepsonderwijs

Binnen het middelbaar beroepsonderwijs bestaan 4 kwalificatieniveaus. Aan elk niveau is een opleiding verbonden. De niveaus zijn:

Niveau                                                                                                                                            Opleiding                                         Duur

1  Eenvoudige uitvoerende werkzaamheden                                                                          Assistent opleiding                        0,5–1 jaar

2  Uitvoerende werkzaamheden                                                                                                Basisberoepsopleiding                 2–3 jaar

3  Volledige zelfstandige uitvoering van werkzaamheden                                                   Vakopleiding                                   2–4 jaar

4  Volledige zelfstandige uitvoering van werkzaamheden met brede inzetbaarheid      Middenkaderopleiding                 3–4 jaar dan wel specialisatie                                                                                                               Specialistenopleiding                   1–2 jaar

Kwalificatieniveau educatie

Binnen de educatie zijn zes kwalificatieniveaus, die worden aangeboden via 4 soorten opleidingen: de opleidingen voortgezet algemeen volwassenenonderwijs (vavo), de opleidingen Nederlands als tweede taal (NT2) I en II, en de opleidingen gericht op breed maatschappelijk functioneren en gericht op sociale redzaamheid (basiseducatie).

Kwalificatiewinst

Toename van het aantal gediplomeerden in de beroepskolom (vo, mbo, hbo) als gevolg van vermindering van de ongediplomeerde uitval en verbetering van de doorstroom naar de hogere opleidingsniveaus in het beroepsonderwijs.

Lectoraten/kenniskringen

Lectoraten zijn leerstoelen van één of meer instellingen waar een lector wordt benoemd en is ingebed in een context van vernieuwing, toegepast onderzoek en publicaties.

Leer- en opvoedingsmoeilijkheden

Onderwijs voor kinderen met leer- en opvoedingsmoeilijkheden is een vorm van speciaal basisonderwijs: het onderwijs is afgestemd op de specifieke moeilijkheden die kinderen ondervinden bij het volgen van onderwijs. Speciaal basisonderwijs wordt gegeven aan aparte scholen.

Leerwegen: beroepsopleidende en beroepsbegeleidende leerweg

Binnen het middelbaar beroepsonderwijs zijn twee leerwegen: de beroepsopleidende leerweg (bol) en de beroepsbegeleidende leerweg (bbl). In de bol vindt de opleiding hoofdzakelijk op de school plaats, minimaal 20% en maximaal 60% van de studieduur is een praktijkdeel. In de bbl opleiding omvat de beroepspraktijkvorming minimaal 60% of meer van de studieduur.

Leerwegondersteunend onderwijs

Afdeling binnen het voorbereidend beroepsonderwijs (vbo) voor leerlingen die moeite hebben om het gewone lesprogramma te volgen, en meer individuele begeleiding nodig hebben dan in het gewone vbo

(gericht op het verwerven van een diploma).ijs is er afgestemd op de specifieke moeilijkheden die jonge kinderen ondervinden bij het volgen van onderwijs. Iobk-onderwijs wordt gegeven aan afdelingen, verbonden aan scholen voor speciaal basisonderwijs en is voor kinderen van 3–7 jaar met ontwikkelingsproblemen.

Liquiditeit (current ratio)

Liquiditeit is een maatstaf voor de mate waarin de instelling op korte termijn aan zijn schulden kan voldoen, en wordt uitgedrukt in een verhoudingsgetal als resultaat van de verhouding tussen vlottende activa en kortlopende schulden. Voor de beoordeling van de liquiditeitspositie van een instelling worden de volgende normering en kwalificatie gehanteerd: een liquiditeitsratio van meer dan 1,2 is goed, tussen 0,6 en/of gelijk aan 1,2 is matig/voldoende en 0,6 of lager is slecht.

Loonbijstelling

Middelen die nodig zijn om de extra uitgaven van het ministerie ten gevolge van loonstijgingen te financieren.

Lyceum

Het lyceum is één van de drie schooltypen van het voorbereidend wetenschappelijk onderwijs (vwo) voor leerlingen van 12–18 jaar. Op het lyceum zijn Grieks en Latijn keuzevakken. Andere schooltypen in het voorbereidend wetenschappelijk onderwijs zijn het atheneum en het gymnasium.

Meevaller

Lagere begrotingsuitgaven of hogere begrotingsontvangsten dan geraamd zonder dat het onderliggende beleid is gewijzigd.

Middelbaar algemeen voortgezet onderwijs

Middelbaar algemeen voortgezet onderwijs (mavo) is één van de drie typen voortgezet onderwijs, naast het hoger algemeen voortgezet onderwijs (havo) en het voorbereidend wetenschappelijk onderwijs (vwo). Mavo-onderwijs duurt vier jaar, voor leerlingen van 12–16 jaar. De mavo bereidt leerlingen voor op het beroepsonderwijs of de laatste twee jaar van het hoger algemeen voortgezet onderwijs (havo).

Middelbaar beroepsonderwijs

Middelbaar beroepsonderwijs (mbo) behoort tot de tweede fase van het voortgezet onderwijs. Onderwijs in het mbo duurt vier jaar en is voor leerlingen van 16–20 jaar. Er worden zowel algemene als beroepsgerichte vakken gegeven. In het mbo stromen leerlingen door naar een baan of naar het hoger beroepsonderwijs (hbo). In augustus 1997 is het mbo opgegaan in de opleidingsniveaus van het nieuwe beroepsonderwijs.

Middenkaderopleiding

De middenkaderopleiding duurt drie tot vier jaar en leidt op tot niveau vier van de beroepsopleidingen, het hoogste niveau. Als toelatingseis gelden een diploma voorbereidend beroepsonderwijs (vbo), middelbaar algemeen voortgezet onderwijs (mavo) of drie jaar hoger algemeen voortgezet onderwijs (havo) of voorbereidend wetenschappelijk onderwijs (vwo). Leerlingen zijn dan circa 15/16 jaar.

Moeilijk lerende kinderen

Onderwijs voor moeilijk lerende kinderen is een vorm van speciaal basisonderwijs: het onderwijs is afgestemd op de specifieke moeilijkheden die kinderen ondervinden bij het volgen van onderwijs. Speciaal basisonderwijs wordt gegeven aan aparte scholen.

Nederlands als tweede taal

Opleidingen Nederlands als tweede taal (nt2) maken deel uit van de educatie en zijn bedoeld voor niet-Nederlanders om hun taalvaardigheid op een aanvaardbaar niveau te brengen. De opleidingen zijn uitsluitend voor volwassenen. Zie ook educatie.

Nota van wijziging

Een door het ministerie ingediende verandering op een wetsvoorstel dat bij de Tweede Kamer in behandeling is.

Ombuiging

Beleidsmatige verlaging van de begroting.

Onderwijskundig rapport

Aan het einde van de basisschool krijgen de leerlingen geen getuigschrift of diploma, maar een onderwijskundig rapport over de schoolvorderingen en leermogelijkheden. Dit rapport wordt opgesteld door de directeur, na overleg met het onderwijzend personeel, ten behoeve van de ontvangende school voor voortgezet onderwijs. Een afschrift van het rapport wordt aan de ouders van de leerlingen verstrekt. De minister van onderwijs, cultuur en wetenschappen kan nadere voorschriften over dit rapport geven.

Onderwijs op maat

De school past het onderwijsaanbod aan aan de verschillen tussen leerlingen.

Ontwerpbegroting

Begrotingswetsvoorstel dat (ter autorisatie) bij de Staten-Generaal wordt ingediend op de derde dinsdag van september van het jaar voorafgaand aan het begrotingsjaar.

Open Universiteit

De Open Universiteit is een instelling voor afstandsonderwijs, die opleidingen biedt op het niveau van het wetenschappelijk onderwijs, voor personen van 18 jaar en ouder. De Open Universiteit is vooral gericht op personen die geen studie op de gebruikelijke manier kunnen of willen volgen.

Opleidingen gericht op breed maatschappelijk functioneren

Opleidingen gericht op breed maatschappelijk functioneren maken deel uit van de educatie en zijn gericht op het eindniveau van de eerste fase van het voorgezet onderwijs (basisvorming). De opleidingen zijn bedoeld als voorbereiding op een voortgezette opleiding, bijvoorbeeld in het beroepsonderwijs. De opleidingen zijn uitsluitend voor volwassenen. Zie ook educatie.

Opleidingen gericht op sociale redzaamheid

Opleidingen gericht op sociale redzaamheid maken deel uit van de educatie, en richten zich op een niveau van minimale redzaamheid op het gebied van taal, rekenen en sociale vaardigheden. De opleidingen zijn uitsluitend voor volwassenen. Zie ook educatie.

Overboeking

Een verschuiving van begrotingsuitgaven tussen de artikelen van het ministerie of een verschuiving van begrotingsuitgaven naar of van een ander departement.

Pedagogische academie basisonderwijs

Een pedagogische academie basisonderwijs verzorgt de lerarenopleiding voor het basisonderwijs en valt onder het hoger beroepsonderwijs (hbo). Zowel de voltijdopleidingen als de deeltijdopleidingen duren vier jaar. De praktische studieduur bij de deeltijdopleiding verschilt, afhankelijk van de vooropleiding. Het getuigschrift geeft een volledige bevoegdheid om les te geven aan de basisschool in alle vakken en alle leeftijdsgroepen (4 tot 12 jaar).

Platform Beroepsonderwijs

Een samenwerkingsverband tussen de HBO-raad, BVE-raad, VVO/VSWO en Colo, met betrokkenheid van AOC-raad en Paepon.

Praktijkonderwijs

Afdeling binnen het vbo voor leerlingen die veel moeite hebben om het gewone lesprogramma te volgen, extra individuele begeleiding nodig hebben, maar niet in staat worden geacht een diploma voor vervolgonderwijs te behalen.

Primair onderwijs

Dit is de overkoepelende term voor (speciaal) basisonderwijs en (voortgezet) speciaal onderwijs. Deze term wordt gebruikt sinds de invoering van de Wet op het primair onderwijs in augustus 1998. Zie ook basisonderwijs en speciaal basisonderwijs.

Prijsbijstelling

Tegemoetkoming voor de extra uitgaven van het ministerie ten gevolge van de prijsstijgingen.

Realisatie

Resultaten van de begrotingsuitvoering in termen van uitgaven, verplichtingen en ontvangsten. Ook de prestatiegegevens die in een bepaald begrotingsjaar zijn geleverd, worden aangeduid als realisaties.

Regionale meld- en coördinatiefunctie (rmc-functie)

Organiseren van regionale melding, registratie en doorverwijzing van voortijdig schoolverlaters.

Rentabiliteit

Rentabiliteit geeft de mate van winstgevendheid aan, en wordt uitgedrukt in een verhoudingsgetal door het resultaat te delen op baten uit gewone bedrijfsvoering. Het bedrijfsresultaat is lastiger te normeren. Idealiter en gemeten over een lange periode zou dit nul moeten zijn. Het is immers niet direct de bedoeling dat instellingen structureel winst of verlies boeken. Voor de beoordeling van dit kengetal worden de volgende

normering en kwalificatie gehanteerd: een ratio van meer dan 1% is goed, tussen – 1% en/of gelijk aan 1% is matig/voldoende en – 1% of lager is slecht.

Samenwerkingsverbanden

Scholen werken op veel gebieden samen. Een school kan, afhankelijk van het doel van de samenwerking, deelnemen aan verschillende samenwerkingsverbanden. Het samenwerkingsverband waaraan een school deelneemt in verband met ’weer samen naar school’ kan uit andere scholen bestaan dan het samenwerkingsverband waaraan diezelfde school deelneemt in het kader van de ’bestuurlijke krachtenbundeling’.

Scholengemeenschap

Een scholengemeenschap bevat meerdere schooltypen voor voortgezet onderwijs die samenwerken: middelbaar voortgezet onderwijs (mavo), hoger algemeen onderwijs (vwo) en/of voorbereidend beroepsonderwijs (vbo). De overheid bevordert het creëren van scholengemeenschappen.

Schoolbudget

Een samenvoeging van budgetten die voor 1 augustus 2001 afzonderlijk aan de scholen voor primair onderwijs werden toegekend.

Schoolonderzoek

Het eindexamen voor voorbereidend wetenschappelijk onderwijs (vwo), hoger algemeen voortgezet onderwijs (havo), middelbaar algemeen voorgezet onderwijs (mavo) en de algemene vakken in het voorbereidend beroepsonderwijs (vbo) bestaat uit twee delen: het schoolonderzoek en het centraal examen. het schoolonderzoek wordt door de school georganiseerd en afgenomen; het centraal examen is een landelijk examen en voor alle scholen gelijk. Vanaf augustus 1998 is de term schoolonderzoek vervangen door de term schoolexamen. Zie ook centraal examen, eindexamen.

Sociale redzaamheid

Opleidingen gericht op sociale redzaamheid maken deel uit van de educatie, en richten zich op een niveau van minimale zelfredzaamheid op het gebied van taal, rekenen en sociale vaardigheden. De opleidingen zijn uitsluitend voor volwassenen. Zie ook educatie.

Solvabiliteit (inclusief voorzieningen)

Solvabiliteit is een maatstaf die aangeeft of de instelling op langere termijn (bij liquidatie) in staat zal zijn haar schulden te voldoen. Dit verhoudingsgetal wordt verkregen door het eigen vermogen te delen op het totaal vermogen, waarbij voor de analyse de volgende normering en kwalificatie worden gehanteerd. Een solvabiliteit van meer dan 50% is goed, tussen 30 en/of gelijk aan 50% is matig/voldoende en 30% of lager wordt als slecht gekwalificeerd.

Speciaal basisonderwijs

Het speciaal basisonderwijs is onderwijs aan leerlingen met leer- en opvoedproblemen.

(Voortgezet) speciaal onderwijs

Het speciaal onderwijs (so) is voor leerlingen met een handicap vanaf 3 à 4 jaar tot circa 12 jaar. Het voortgezet speciaal onderwijs (vso) is voor leerlingen met een handicap van 12 tot maximaal 20 jaar. Het so en vso

zijn verdeeld naar onderwijssoorten op basis van de soort handicap of onderwijsbelemmering van de leerlingen.

Specialistenopleiding

De specialistenopleiding duurt één tot twee jaar en leidt tot niveau vier van de beroepsopleidingen, het hoogste niveau. Om een specialistenopleiding te kunnen volgen is een diploma vakopleiding voor eenzelfde beroep op beroepencategorie vereist. Zie ook beroepsonderwijs.

Startkwalificatie

Een startkwalificatie is ten minste een diploma niveau 2 van het mbo of het diploma havo.

Studiehuis

De tweede fase van scholen voor voortgezet onderwijs (leerjaren 4–5 van het hoger algemeen voorgezet onderwijs (havo) en leerjaren 4–6 van het voorbereidend wetenschappelijk onderwijs (vwo)) zullen zich tot een studiehuis ontwikkelen. Dit houdt in dat leerlingen in toenemende mate hun eigen studie plannen en meer zelfstandig en in groepjes opdrachten uitvoeren. De rol van de docent zal verschuiven van lesgeven naar begeleiden.

Technocentra

Er zijn 15 technocentra. Dit zijn intermediaire organisaties die op regionale schaal een makel- en schakelfunctie vervullen: hun kerntaak is het tot stand brengen van samenwerkingsverbanden tussen bedrijfsleven, (technisch) beroepsonderwijs en regionale en lokale overheden, gericht op een aantal doelstellingen.

Tegenvaller

Hogere begrotingsuitgaven of lagere begrotingsontvangsten dan geraamd zonder dat het onderliggende beleid is gewijzigd.

Vakopleiding

De vakopleiding duurt twee tot vier jaar en leidt op tot niveau drie van de beroepsopleidingen. Er zijn vier niveaus, het vierde niveau is het hoogste niveau. Als toelatingseis gelden een diploma voorbereidend beroepsonderwijs (vbo), middelbaar algemeen voortgezet onderwijs (mavo) of drie jaar hoger algemeen voorgezet onderwijs (havo) of voorbereidend wetenschappelijk onderwijs (vwo). Leerlingen zijn dan circa 15/16 jaar. Zie ook beroepsonderwijs.

VBTB

Een project om te komen tot een duidelijke koppeling tussen beleid, prestaties en geld, met als belangrijkste doel vergroting van de informatiewaarde en toegankelijkheid van de begroting en het jaarverslag.

Vernieuwingsimpuls

Impuls binnen het onderzoek en wetenschapsbeleid, die erop gericht is creatieve en kwalitatief goede jonge onderzoekers ruimte te bieden en daarmee voor een carrière in de wetenschap te behouden.

Volwasseneneducatie

De volwasseneneducatie richt zich op het opleiden van cursisten voor een zelfstandige positie in de samenleving en op de arbeidsmarkt. Tot de volwasseneneducatie worden gerekend: het vormings- en ontwikkelings-

werk, de basiseducatie, het onderwijs aan de erkende onderwijsinstellingen en het voortgezet algemeen volwassenenonderwijs (vavo).

Voorbereidend beroepsonderwijs

Het voorbereidend beroepsonderwijs (vbo) bestaat sinds 1992, en is in de plaats gekomen van het lager beroepsonderwijs (lbo). Het voorbereidend beroepsonderwijs duurt vier jaar en biedt algemene en op het beroep gerichte vakken, voor de eerste fase van het voortgezet onderwijs. Het voorbereidend beroepsonderwijs is voor leerlingen van 12–16 jaar.

Voorbereidend middelbaar beroepsonderwijs

Het voorbereidend middelbaar beroepsonderwijs is op 1 augustus 1999 ingevoerd, en bestaat uit de schoolsoorten vbo en mavo met vier leerwegen.

Voorbereidend wetenschappelijk onderwijs

Voorbereidend wetenschappelijk onderwijs (vwo) is één van de drie typen voortgezet onderwijs, naast het middelbaar algemeen voortgezet onderwijs (mavo) en het hoger algemeen voortgezet onderwijs (havo). De opleiding duurt zes jaar, voor leerlingen van 12–18 jaar, en bereidt leerlingen voor op de universiteit.

Voortgezet algemeen volwassenenonderwijs

Voortgezet algemeen volwassenenonderwijs (vavo) is één vorm van voortgezet onderwijs voor volwassenen. Het wordt gegeven aan avondscholen of dag-/avondscholen. Dag-/avondscholen is onderwijs dat volgens de wet avondonderwijs is, maar dat overdag gegeven wordt. In augustus 1997 is het voortgezet algemeen volwassenenonderwijs opgegaan in de opleidingsniveaus van het nieuwe beroepsonderwijs.

Voortgezet onderwijs

Het voorgezet onderwijs omvat het onderwijs dat wordt gegeven na het basisonderwijs en het speciaal onderwijs, voor leerlingen vanaf 12 jaar. Het bestaat uit het voorbereidend wetenschappelijk onderwijs (vwo), het hoger algemeen voorgezet onderwijs (havo), het middelbaar algemeen voortgezet onderwijs (mavo) en het voorbereidend beroepsonderwijs (vbo). Vbo en mavo duren vier jaar, havo vijf jaar en vwo zes jaar.

Voortijdig schoolverlater

Jongeren tot 23 jaar die geen onderwijs volgen en die geen startkwalificatie hebben. Een startkwalificatie is ten minste het diploma niveau 2 van het middelbaar beroepsonderwijs of het diploma havo.

Wetenschappelijk onderwijs

Het wetenschappelijk onderwijs omvat zowel diepgaande theoretische studies als specialistische training voor beroepen. De meeste opleidingen duren vier jaar, er zijn echter beroepen waarvoor een langere opleiding noodzakelijk is. Het wetenschappelijk onderwijs is voor studenten vanaf ongeveer 18 jaar, en wordt gegeven aan 13 universiteiten. Toelating tot het wetenschappelijk onderwijs is mogelijk na het voorbereidend wetenschappelijk onderwijs (vwo) en het hoger beroepsonderwijs (hbo). Het hoger beroepsonderwijs en het wetenschappelijk onderwijs vormen samen het hoger onderwijs.

Zeer moeilijk opvoedbare kinderen

Onderwijs voor zeer moeilijk opvoedbare kinderen is een vorm van speciaal onderwijs. Het onderwijs is afgestemd op de specifieke moeilijkheden die kinderen ondervinden bij het volgen van onderwijs.

Zeer moeilijk lerende kinderen

Onderwijs voor zeer moeilijk lerende kinderen is een vorm van speciaal onderwijs. Het onderwijs is afgestemd op de specifieke moeilijkheden die kinderen ondervinden bij het volgen van onderwijs.

 
 
 

3.

Meer informatie

 

4.

Parlementaire Monitor

Met de Parlementaire Monitor volgt u alle parlementaire dossiers die voor u van belang zijn en bent u op de hoogte van alles wat er speelt in die dossiers. Helaas kunnen wij geen nieuwe gebruikers aansluiten, deze dienst zal over enige tijd de werkzaamheden staken.