Notitie - Islamitisch radicalisme in het Midden-Oosten en Centraal-Azië - Hoofdinhoud
Deze notitie is onder nr. 1 toegevoegd aan dossier 28091 - Islamitisch radicalisme in het Midden-Oosten en Centraal-Azië.
Inhoudsopgave
Officiële titel | Islamitisch radicalisme in het Midden-Oosten en Centraal-Azië; Notitie |
---|---|
Documentdatum | 10-11-2001 |
Publicatiedatum | 12-03-2009 |
Nummer | KST57032 |
Kenmerk | 28091, nr. 1 |
Van | Buitenlandse Zaken (BUZA) |
Originele document in PDF |
Tweede Kamer der Staten-Generaal
Vergaderjaar 2001–2002
28 091
Islamitisch radicalisme in het Midden-Oosten en Centraal-Azië
Nr. 1
BRIEF VAN DE MINISTER VAN BUITENLANDSE ZAKEN
Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal
Den Haag, 10 november 2001
Met verwijzing naar de motie 26 800 V nr. 50 ingediend door het lid Wilders c.s. tijdens het debat over de begroting van het Ministerie van Buitenlandse Zaken voor het jaar 2000, op 7, 8 en 9 december 1999, doe ik u hierbij een notitie toekomen getiteld: «Islamitisch radicalisme in het Midden-Oosten en Centraal-Azië». Deze notitie dient ter aanvulling op de eerder uitgebrachte notitie «Midden-Oosten: een analyse» (Tweede Kamer, vergaderjaar 1999–2000, 26 800 V, nr. 102).
De Minister van Buitenlandse Zaken, J. J. van Aartsen
Islamitisch radicalisme in het Midden-Oosten en Centraal-Azië
Inleiding 3
-
1.Radicaal islamitisch activisme 6
-
2.Afghanistan, PakistanenCentraal-Azië 11
2.1 Afghanistan 11
2.2 Pakistan 13
2.3 OntwikkelingeninCentraal-Azië 14
2.4 Tadzjikistan 15
2.5 OezbekistanendeFerghana vallei 15
2.6 DeIslamic MovementofUzbekistan (IMU) 16
2.7 Internationale betrokkenheid bij stabiliteit in Centraal-Azië 16
-
3.Het Midden-Oosten, de Golfstaten, Noord-Afrika en Turkije 18
3.1 DePalestijnse Gebieden 18
3.2 Libanon 19
3.3 Syrië 20
3.4 Jordanië 21
3.5 Egypte 22
3.6 Iran 22
3.7 Irak 23
3.8 Saoedi-Arabië 23
3.9 Jemen 24
3.10 Noord-Afrika 24
3.11 Turkije 26
-
4.Dekwetsbaarheid van EuropaenNederland 27
4.1 De dreiging buiten het Midden-Oosten en Centraal-Azië 27
4.2 Terroristenenmassavernietigingswapens 27
4.3 Dekwetsbaarheid van Nederland 28
Inleiding
1 Zie onder andere de volgende brieven die Uw Kamer toegingen: «Internationaal overleg over aanslagen in VS» (13 september jl.); «Recente ontwikkelingen bij de Verenigde Naties naar aanleiding van de terroristische aanslagen in de Verenigde Staten» (27 september jl.); «Mogelijkheden tot verstrekken informatie over terroristische aanvallen 11 september» (3 oktober jl.); «Aanslagen op de VS, operationalisering van art. 5 NAVO» (4 oktober jl.); «Militaire Acties VS en VK» (9 oktober jl.); Verslag Algemene Raad (17 oktober jl.) en «Internationale acties in het kader van terrorismebestrijding» (23 oktober jl.).
De Tweede Kamer nam op 9 december 1999 de navolgende door het lid Wilders c.s. ingediende motie (26 800 V, nr. 50) aan:
De Kamer, gehoord de beraadslaging, overwegende, dat het moslimextremisme in het Midden-Oosten en Centraal-Azië een reële dreiging is; van mening, dat dit een bedreiging vormt voor de vrede en stabiliteit; verzoekt de regering een analyse te maken en een visie te ontwikkelen over het moslim-extremisme in het Midden-Oosten en Centraal-Azië, waaronder de mogelijke gevolgen voor Europa en Nederland, en een notitie hierover aan de Kamer te doen toekomen, en gaat over tot de orde van de dag.
De aanslagen van 11 september op het World Trade Center in New York en het Pentagon in Washington hebben de wereld diep geschokt: samenlevingen en regeringen zijn op indringende wijze geconfronteerd met de vraag welke maatregelen genomen moeten worden om herhaling te voorkomen en zich te beveiligen tegen terrorisme. Tevens is de vraag gerezen naar de herkomst en achtergronden van deze niets ontziende zelfmoordacties die beogen op maximale schaal dood en verderf te zaaien om zo de westerse samenleving te ontwrichten.
Alom is onmiddellijk onderkend dat zich hier een wereldomspannende dreiging manifesteerde die voor de voorzienbare toekomst een zeer prominente plaats op de internationale agenda zal innemen. Dit besef reflecteert zich in de onmiddellijke bijeenkomst van de Veiligheidsraad van de Verenigde Naties, de aanvaarding van resoluties 1368 en 1373, en het debat in de Algemene Vergadering van de Verenigde Naties gewijd aan het terrorismevraagstuk; de besluiten van de NAVO Raad, leidend tot de vaststelling dat de terroristische aanvallen op de VS bestreken worden door artikel 5 van het NAVO-verdrag; en de veelomvattende besluiten van de Europese Unie om op een veelheid van terreinen samen met de VS en andere partners het hoofd te bieden aan de terroristische dreiging. Tevens zijn de aanslagen van 11 september aanleiding om nationaal, in EU-kader en in internationaal verband het huidige beleid ten aanzien van terrorisme te bezien, en waar nodig aan te scherpen en te intensiveren.
De navolgende analyse gaat met name in op de achtergronden van groeperingen die zich voor de ideologische rechtvaardiging van hun gewelddadige activiteiten beroepen op de islam. Deze notitie verschijnt op een ogenblik dat het vraagstuk van internationaal terrorisme en gewelddadig extremisme op een tot dusver ongekende manier in beweging is gekomen. Gezien de snelle ontwikkelingen op tal van gerelateerde terreinen dient deze notitie gelezen te worden in de context van de brieven die Uw Kamer sinds 11 september zijn toegegaan met betrekking tot dit onderwerp1.
Voorop gesteld zij dat de Regering op geen enkele wijze de indruk wenst te wekken als zou er naar haar indruk een speciale relatie bestaan tussen de islam als religie die honderden miljoenen aanhangers heeft en de dreiging waarnaar de motie verwijst. Integendeel, regeringen en religieuze gedragsdragers in de gehele islamitische wereld hebben de aanslagen in Amerika veroordeeld. Daarbij werd benadrukt dat de islam een vreedzame godsdienst is die terrorisme als strijdmiddel afwijst. Het feit dat groeperingen als de Qa’ida organisatie van Osama bin Laden zich presenteren als moslims die worden gedreven door geloofsijver wordt in grote delen van de islamitische wereld ervaren als een ernstige bedreiging van de eigen religie en beschaving. De Regering hecht eraan dit gegeven te onderstrepen teneinde zich te distantiëren van enigerlei identificatie van de islam, als belangrijke wereldreligie, met gewelddadig extremisme.
Daarbij dient bedacht te worden dat politiek radicale, gewelddadige groeperingen en individuen hun activiteiten in de regel motiveren met een beroep op een bepaalde godsdienst of wereldbeschouwing. De islam heeft daarop niet het monopolie. Wel is het ongetwijfeld zo dat de islam de dominante godsdienst is in een deel van de wereld dat zich bevindt in een ernstige economische, maatschappelijke, politieke, en culturele crisis, zoals uiteengezet in de notitie «Midden-Oosten: een analyse» van 26 mei 2000 (TK 268 000 V nr. 102) Zoals inzichtelijk is gemaakt in genoemde notitie kan er een relatie worden verondersteld tussen dit gegeven en de verbreiding van het verschijnsel van islamitisch radicalisme (de term die in deze notitie zal worden gebruikt ter aanduiding van deze groeperingen) in dit deel van de wereld. Overigens is er in de regio geen gebrek aan voorbeelden van organisaties die terrorisme gebruiken als politiek drukmiddel zonder zich te bedienen van een islamitische ideologie, zoals de MKO, die zijn voornaamste basis heeft in Irak en zijn aanslagen uitvoert in Iran.
De problematiek in de regio’s genoemd in de motie, waaronder voor de doeleinden van deze notitie ook Afghanistan en Pakistan gerekend worden, ligt voor een belangrijk deel ten grondslag aan het islamitisch radicalisme. Niettemin kan met een nationale of regionale benadering niet worden volstaan voor een beschrijving van het fenomeen en de dreiging die daarvan uitgaat voor Europa en Nederland. Immers, de gebeurtenissen in de Verenigde Staten hebben aangetoond dat sprake is van een globale dreiging en dat deze ook uitgaat van vertegenwoordigers van deze groeperingen die zich voor kortere of langere tijd hebben gevestigd in landen en gebieden buiten hun oorspronkelijke regio. De al-Qa’ida van Bin Laden is een netwerk-organisatie die gebruik maakt van activisten afkomstig uit tientallen landen met cellen en vertakkingen, en banden met zusterorganisaties, niet alleen in het Midden-Oosten, maar verspreid over delen van Azië, Europa en Amerika. Evenals leden van gewone criminele organisaties, maken terroristen gebruik van moderne informatie- en communicatiemiddelen, de toegenomen mogelijkheden om te reizen, en de anonimiteit waarmee in westerse samenlevingen kan worden geopereerd.
Alleen daaruit blijkt al dat een effectieve aanpak van het probleem, die ook op de langere termijn zekerheid biedt tegen het gevaar dat zich thans heeft gemanifesteerd, een globale aanpak vereist. Daarbij doen zich twee complicaties voor: de problemen ten aanzien van de definitie van welke organisaties als terroristisch kunnen worden gekenmerkt (zoals duidelijk aan het licht trad tijdens de conferentie van islamitische staten op 10 oktober) en het feit dat de meerderheid van organisaties die door westerse landen als terroristisch worden aangemerkt hun basis in genoemde regio hebben. Hoe zal worden omgegaan met de spanning die bestaat tussen deze twee gegevens zal ongetwijfeld mede van invloed zijn op de mate waarin op dit terrein succesvol met staten van de regio kan worden samengewerkt.
Deze complicaties verklaren ook waarom Nederland geen voorstander is van het houden van een internationale top ter bestrijding van terrorisme. Dergelijke bijeenkomsten hebben op hun best een hoog declaratoir gehalte en leiden doorgaans niet tot praktische maatregelen, zoals op de recente anti-racismetop in Durban helaas weer bleek. Een eerdere
«Midden-Oosten terrorismetop» in Sharm el-Sheikh (maart 1996) onder leiding van Clinton en Mubarak heeft geen concrete resultaten opgeleverd.
Zulks neemt niet weg dat Nederland wel voorstander is van een belangrijke rol voor de VN. Nederland steunt ten aanzien van een Alomvattend Verdrag ter bestrijding van internationaal terrorisme een voortvarende aanpak en is terzake zeer pro-actief. Bij de onderhandelingen in New York over dit verdrag wordt inmiddels goede voortgang gemaakt. Positief is ook de constatering dat er een brede acceptatie bestaat van het Indiase voorstel (zie hierover de eerder genoemde kamerbrieven) als basis voor de discussie.
Er is, met uitzondering van het Talibanbewind in Afghanistan en Irak dat als enige land geen veroordeling van de aanslagen in de Verenigde Staten heeft laten horen, geen regering in de regio die zich niet openlijk van de terroristische acties van het netwerk van Bin Laden heeft gedistantieerd. Het islamitisch radicalisme dat grijpt naar terreur en andere gewelddadige middelen vindt niettemin steunpunten in de samenlevingen en in sommige gevallen ook bij (delen van) het overheidsapparaat in deze landen. Zoals beschreven wordt in navolgende hoofdstukken varieert deze steun van de financiële middelen die ter beschikking worden gesteld voor islamitische «goede doelen» door kapitaalkrachtige individuen en organisaties tot diverse vormen van assistentie verstrekt door inlichtingen- en andere diensten, zoals de banden die bestaan tussen de Pakistaanse ISI en de Taliban en tussen Iran en organisaties zoals Hizbollah. In deze gevallen gaat het om steun die weliswaar ideologisch gemotiveerd wordt, maar tevens gezien wordt als middel om invloed te winnen in de rivaliteit tussen staten in de regio. Deze steun wordt in het geheim verleend en voor zover deze banden bekend zijn zal worden betoogd dat het niet gaat om steun aan terrorisme doch aan de gerechtvaardigde eisen van vrijheidsstrijders die het opnemen tegen een bezettende of onderdrukkende mogendheid of zijn handlangers. In het eerste geval – dat van de individuen en instellingen die steun verlenen bij wijze van vrome gaven – zal moeilijk zijn om vast te stellen in hoeverre de geldschieters zich bewust zijn van de uiteindelijke bestemming van hun gaven. Aangenomen moet worden dat daarvan diverse gradaties bestaan in de keten tussen de oorspronkelijke donaties en het deel ervan dat metterdaad wordt gebruikt voor terroristische activiteiten of de financiering van organisaties die zich daarop toeleggen. Voorts is het ongetwijfeld zo dat desbetreffende organisaties zodanig zijn gestructureerd dat verschillende takken niet of slechts in algemene lijnen op de hoogte zijn van elkaars activiteiten. Dat geldt in het bijzonder voor de takken die terroristische acties voorbereiden en uitvoeren in het kader van de djihad, de zogenaamde heilige oorlog, zoals dit begrip door de desbetreffende organisatie wordt gedefinieerd.
Aanslagen die gepleegd worden door internationale netwerkorganisaties, zoals de Al-Qa’ida van Bin Laden, en groeperingen die opereren met steun van geheime diensten veronderstellen een relatief hoog niveau van organisatie en technische vaardigheden. Even moorddadig zijn echter de radicaal islamitische groeperingen die met relatief primitieve middelen terreur als wapen inzetten in situaties van burgeroorlog of binnenlandse revoltes, zoals in Algerije, waar reeds meer dan 100 000 slachtoffers zijn gevallen in geweld en contrageweld, en tot voor kort in Egypte.
Het komt echter ook voor dat islamitische principes worden aangevoerd als dekmantel voor ordinaire criminaliteit. De kennelijke bedoeling is dan het legitimeren van misdadige activiteiten, het verwerven van sympathie onder lokale bevolkingsgroepen, of ook het verkrijgen van financiële bijdragen van radicaal-islamitische geldschieters van buiten. Criminaliteit
(anders dan terrorisme) onder het mom van islamitisch radicalisme wordt in deze notitie verder overigens niet behandeld.
De conclusie kan zijn dat het gebruik van geweld in conflicten die geen (openlijk) interstatelijk karakter hebben zich vaak niet alleen richt op degenen die als combattanten kunnen worden beschouwd, maar mede tegen, of juist doelbewust tegen burgerdoelen van de staat of partij die wordt gezien als de vijand. Zoals in alle hevigheid aan het licht is getreden met de aanvallen op het WTC en het Pentagon kunnen radicaal islamitische groeperingen die hun oorsprong vinden in lokale conflicten de definitie van de «vijand» uitbreiden tot een breed begrip als «het Westen». Aangenomen moet worden dat acties in dit kader naast de concrete vernietiging en ontwrichting en het aanjagen van vrees voor terreur in de ogen van de daders vooral ook een symbolische betekenis hebben. Hiermee wordt het ideologisch gemotiveerd terrorisme door een islamitisch radicale groepering tot zijn meest extreme consequentie doorgevoerd.
-
1.Radicaal islamitisch activisme
De achtergronden van het islamitisch radicalisme kunnen niet los worden gezien van de opkomst van de politieke islam in het algemeen. In de ogen van velen in de islamitische wereld, in het bijzonder van de conservatieve middenklassen, betekenen de veranderingen onder invloed van buitenaf niet altijd een verbetering. De verpaupering en de vaak enorme kloof tussen arm en rijk, de grote druk op de voorzieningen als gevolg van de explosieve bevolkingsgroei, de introductie van een levensstijl die sterk afwijkt van hetgeen traditioneel aanvaardbaar wordt geacht, het onvermogen of het verbod om zich politiek te organiseren en het gevoel van machteloosheid tegenover het wassende tij van problemen – dit zijn enkele van de factoren die velen in deze landen op een nieuwe manier hun toevlucht hebben doen nemen in de religie en in het verlengde daarvan de politieke islam. De verslechterende maatschappelijke omstandigheden van groepen die voorheen in sociaal opzicht de ruggengraat van de samenleving waren werd veelal in verband gebracht met de vreemde mogendheden die in de regio een dominante positie innamen. Anders dan bijvoorbeeld het Ottomaanse Rijk, dat eeuwenlang de islam als een zelfstandige wereldmacht symboliseerde, behoorden deze mogendheden tot de wereld die altijd buiten het gebied van de islam had gelegen. De Turkse nederlaag in de Eerste Wereldoorlog en de ontmanteling van het Ottomaanse Rijk, die samenviel met de Balfour Verklaring en de vestiging van een Joods Tehuis als onderdeel van het Britse mandaat voor Palestina, werd gezien als instorting van het laatste bastion dat het islamitische Midden-Oosten beschermde tegen de macht van niet-islamitische veroveraars. En anders dan dynastieën afkomstig uit de Aziatische steppen namen deze veroveraars, de Mandatarissen van de Volkenbond het Verenigd Koninkrijk en Frankrijk, niet het geloof over van de inheemse bevolking, maar namen zij een geprivilegieerde positie in met behoud van hun eigen religie en gewoontes.
Ook na beëindiging van de mandaten of andere vormen van koloniaal bestuur na 1945 bleven de bewoners van deze landen zich bewust van een afhankelijkheidsrelatie tot deze niet-islamitische mogendheden. Dat gold evenzeer voor de invloed die werd uitgeoefend door de Sovjet-Unie als die van de Verenigde Staten en zijn bondgenoten. Anders dan het Ottomaanse Rijk, zo was de algemene indruk, hadden de staten waarin het Midden-Oosten was opgedeeld te weinig gewicht om een werkelijk onafhankelijke positie in de wereld in te nemen. De talrijke conflicten waarin deze staten onderling verwikkeld waren en de cliëntstatus van de regimes ten opzichte van de grote mogendheden deden in brede lagen van de bevolking de gedachte postvatten dat deze situatie juist met dit doel zo door genoemde mogendheden was gecreëerd. De socialistische experimenten in diverse landen (Syrië, Irak, Algerije, Libië, Egypte, Zuid-Jemen) en het pan-arabische nationalisme van de Egyptische president Nasser brachten in die zienswijze geen wezenlijke verandering. De mislukking van het staatssocialisme, de vetes tussen landen die wedijverden in nationalistische gedrevenheid, en de nederlagen in de strijd tegen Israël, en in het geval van Pakistan tegen India, versterkten de indruk in brede lagen van de bevolking dat zij het slachtoffer waren van een «complot tegen de islam».
Dit gevoel van slachtofferschap werd door leiders gemanipuleerd en heeft ongetwijfeld bijgedragen tot het ontstaan van een nieuw soort islamitische identiteit. Centraal daarin staan de gedachte van verzet tegen de overheersing van «ongelovige» machten en een verlangen naar de zuiverheid en overzichtelijkheid van een gedroomd verleden, de «gouden eeuwen» van de vroege islam. Aanhangers van deze verpolitiekte islam ontwikkelden programma’s waarin politieke en gewapende strijd hand in hand gingen met interne sociale en religieuze «zuivering». De afwijzing van het gedachtegoed van de niet-islamitische mogendheden, inclusief secularisering en de scheiding van staat en kerk, betekende niet dat ook de technische vaardigheden van deze mogendheden werden verworpen. Integendeel, deze politieke islamitische groeperingen rekenden het zich tot plicht op technologisch en militair gebied gelijkwaardigheid na te streven met het doel deze mogendheden daarmee des te effectiever te kunnen bestrijden.
De politieke islam was dus een reactie op de confrontatie met het westerse gedachtegoed dat op grote schaal binnendrong in de islamitische wereld in het kielzog van de politieke, militaire en economische macht en invloed van de voornaamste westerse mogendheden. Op geestelijk gebied leidde dit tot een herziening van de traditionele islamitische wetenschappen, zoals de koranuitleg. In Egypte, dat in de Arabische wereld een toonaangevende rol speelde, begon Muhammad Abduh, een leerling van de pan-islamitische agitator Djamal al-Din Afghani, een project met het doel de uitleg van de koran te verzoenen met de westerse wetenschap en het moderne denken. Andere richtingen, zoals de salafi stroming (zie hieronder voor uitleg van dit begrip), stelden zich echter op het standpunt dat een omgekeerde koers diende te worden ingeslagen. Zij gingen ervan uit dat de zwakte van de islamitische wereld te wijten was aan het afdwalen van de oorspronkelijke, zuivere islam zoals die vorm kreeg tijdens het leven van de profeet Mohammed en onder het bestuur van de eerste vier «rechtgeleide» kaliefen. De «oplossing» die zij voorstonden was derhalve een herinrichting van de maatschappij naar de voorschriften van de koran en de traditie van de Profeet, zoals uitgewerkt in de Sharia, de Islamitische Wet.
Om tal van redenen is de eerste stroming, die de islamitische leer en praxis in overeenstemming trachtte te brengen met de niet-islamitische invloeden van buitenaf, in de loop van de vorige eeuw steeds meer in het defensief gedrongen. De tweede stroming, die de leuze hanteert «islam is de oplossing», heeft voor velen op het eerste gezicht de aantrekkelijkheid van de eenvoud, overzichtelijkheid en onmiddellijke toepasbaarheid. Immers, er hoeven geen concessies te worden gedaan; men hoeft slechts toe te passen en uit te voeren wat kant en klaar gereed ligt in de canonieke teksten en de werken over de islamitische Wet. Dat het in de praktijk onmogelijk blijkt op deze manier een kader te bieden dat beantwoordt aan de behoeften en eisen van de moderne samenleving deert de voorstanders niet. Twee factoren maken dat de boodschap van de fundamentalisten een brede respons krijgt en steeds verder is opgerukt: het diepe respect waarin de koran en de traditie van de Profeet worden gehouden en de afschuw die de bevolking voelt voor de sociale en politieke wantoestanden die het leven van de mensen uitzichtloos doen lijken. Slechts wanneer de fundamentalisten aan de macht komen, zoals in Soedan en Iran, blijkt dat zij weinig meer te bieden hebben dan invoering van de «islamitische» straffen (zoals publieke geseling, het afhakken van handen en steniging van overspelige vrouwen), de invoering van strenge kledingvoorschriften en andere maatregelen die geen oplossing bieden voor de werkelijke problemen. Dit verklaart de sterk demagogische inslag die de reactionaire stroming van «de islam is de oplossing» kenmerkt.
Dat deze stroming steeds meer de wind in de zeilen heeft gekregen heeft ook te maken met de politiek-strategische ontwikkelingen in de regio. De explosie van de olieprijzen heeft landen die tot dat ogenblik in demografisch, politiek, en economisch opzicht van marginale betekenis waren plotseling in een regionale en zelfs mondiale sleutelpositie gebracht. Het belangrijkste land in dit opzicht is Saoedi-Arabië. Hoewel het land als zodanig eerst in 1932 zijn intrede deed in de internationale gemeenschap gaat de kern van de Saoedische staat terug op een verbond dat in het midden van de 18e eeuw in centraal-Arabië werd gesloten tussen de vorsten van het Huis van Saoed en de puriteinse hervormer Mohammed ibn Abd al-Wahhab. Nog altijd is dit politiek-religieuze verbond de pijler waarop de stabiliteit van het koninkrijk is gevestigd. Dit betekent dat het koningshuis voor zijn legitimatie is aangewezen op de omvangrijke kaste van schriftgeleerden, die zijn bestaansrecht ontleent aan de voortzetting van de wahhabitische leer. In deze traditie staat terugkeer naar de vroege islamitische samenleving centraal en dient alles wat daarvan afwijkt te worden bestreden.
In de Saoedische staat had de djihad, de plicht van de heilige oorlog, vrijwel uitsluitend betrekking op de strijd tegen de stammen en steden die deze staat aan zich onderwierp, dat wil zeggen, moslims die zich niet wilden conformeren aan de wahhabitische leer en zich niet wilden onderwerpen aan het Saoedische politieke gezag. Ook de strijd tegen de imam van Jemen, tegen de Turkse machthebbers, en het Sherifijnse gezag over de heilige steden Mekka en Medina viel in deze categorie.
Na een periode van interne consolidatie in het nieuwe Saoedische koninkrijk, en beperkte betrokkenheid bij de strijd in Palestina, werd het begrip van djihad opnieuw geactiveerd in verband met de strijd van de mujahi-dien in Afghanistan tegen de Sovjet-Unie. Tegelijk manifesteerde zich in Saoedi-Arabië een dissidente beweging die vond dat de heersende klasse de wahhabitische idealen nog slechts met de mond en in uiterlijkheden beleed en in werkelijkheid in de ban was geraakt van de westerse levensstijl en de Amerikaanse macht. Tot op zekere hoogte boden de activiteiten van de mujahidien in Afghanistan een uitlaatklep voor dit wahhabitische «idealisme». In dit verband moet een onderscheid worden gemaakt tussen de wahhabitische hervormingsbeweging als bindende ideologische factor die staatkundige eenheid onder Saoedische vlag mogelijk maakte en anderzijds het militante puritanisme van wahhabitische extremisten die zich niet stoorden aan bredere afwegingen van staatsbelang. Deze laatsten zijn altijd al een bedreiging voor de interne Saoedische politieke stabiliteit geweest (bijvoorbeeld in de opstanden in de jaren 20 van de vorige eeuw). Afhankelijk van de politieke situatie wordt het ongenoegen waarvan dit extremisme een uiting is tot op zekere hoogte gedeeld door delen van de geestelijkheid en de rest van de samenleving. In het huidige tijdsbestek is Bin Laden een exponent van deze extremistische stroming die zijn ideologische voedingsbodem heeft in de wahhabi-tische revolutie van de 18e eeuw.
De extremistische methodes van Bin Laden worden zeker niet goedgekeurd door de meerderheid van de bevolking. Het gedachtegoed waarop hij zich beroept in geschriften en interviews is voor velen echter herkenbaar en invoelbaar. Dit blijkt ook uit de grote stromen geld uit particuliere bron naar charitatieve organisaties die in grote lijnen evenals Bin Laden de visie aanhangen dat de wereld het toneel is van een strijd tussen goed en kwaad, dat wil zeggen tussen de islam en ongelovige machten die uit zijn op ondermijning van het ware geloof. Voor werkelijke verzoening is in deze visie geen plaats, hooguit voor een bestand of naast elkaar leven zonder dat de essentie van de eigen visie onder invloed van de ander verandering ondergaat.
De plotselinge olierijkdom in de Golf had ook andere gevolgen. Een groot deel van de inkomsten werd onvermijdelijk aan de gevestigde religieuze orde toegekend en ook de organisaties die zich toelegden op islamitische (dwz. wahhabitische) zendingsactiviteiten kregen de beschikking over ongekende middelen. Hiermee werden in het buitenland bewegingen gesteund die samenvattend als de «salafi» stroming in de soennitische islam worden gekenschetst (salafi wil zeggen, terugkerend naar de oorspronkelijke, zuivere vorm van de islam zoals die werd geleefd door de vrome voorouders van de eerste generaties moslims): een intolerante vorm van islam die bereid is tot krachtige pressiemiddelen om alles wat niet met deze visie in overeenstemming is uit te bannen.
Daarnaast kwamen miljoenen gastarbeiders uit Egypte, Jemen, de Palestijnse gebieden, Pakistan, Afghanistan, India, en tal van andere landen in Saoedi-Arabië in aanraking met de wahhabitische islam en werden zij aangemoedigd deze in hun eigen land uit te dragen. Tenslotte vonden radicale islamitische dissidenten, zoals leden van de Moslim Broeders die in Syrië de repressie van het Assad regime ontvluchtten, een onderkomen en werk in Saoedi-Arabië. Dit alles is van invloed geweest op het geestelijke en sociale klimaat in landen als Egypte, Algerije, Pakistan, Afghanistan en elders in de islamitische wereld.
De virulentie van deze militante visie werd nog aangemoedigd door de Iraanse revolutie in 1979, die door de overwegend soennitische Arabische staten met hun shi’itische minderheden als een directe bedreiging werd ervaren. De competitie tussen de soennitische salafi en de shi’itische vormen van fundamentalisme breidde zich uit door de gehele islamitische wereld en de islamitische gemeenschappen die zich hebben gevestigd in Europa en andere delen van de niet-islamitische wereld.
De grote mobiliteit tussen de islamitische landen, mede als gevolg van de arbeidsmigratie op gang gebracht door de olie-boom, en de gemengde islamitische gemeenschappen die ontstonden, ook in Europa, bevorderden het ontstaan van internationale netwerken van islamitisch radicale bewegingen. Ook het feit dat (radicaal) islamitische bewegingen in verschillende landen te maken hebben met harde repressie heeft geleid tot een vlucht van leden van deze bewegingen naar het vrije westen. Een aantal van hen vond een toevlucht in zogenaamde «failed states» als Afghanistan en Soedan, waar het gebrekkige overheidsapparaat niet in staat is hun handelen te beperken.
Niettemin zijn de specifieke politieke omstandigheden in de landen van het Midden-Oosten en Centraal- en Zuid-Azië bepalend gebleken voor de manier waarop het fundamentalistische gedachtegoed zich heeft gemanifesteerd. De zeer verschillende situaties in de landen van de Magreb, waar de relatie van de machthebbers tot de politieke islam is uitgegroeid tot het belangrijkste politieke thema, kan in dat verband als illustratie dienen. Waar Marokko ondanks grote educatieve en economische achterstanden betrekkelijk stabiel is gebleven, wellicht dankzij de traditionele religieuze symboliek die het koninklijk gezag omringde, heeft in Algerije de uitermate bloedige bevrijdingsoorlog en het daarop volgende staatssocialisme als instrument van een seculier, repressief militair regime geleid tot een situatie van permanente burgeroorlog en een politieke islam die steeds gewelddadiger groepen voortbracht. In Tunesië, daarentegen, bleef de stabiliteit gehandhaafd en wist een krachtige middenklasse zijn westerse oriëntatie te handhaven dankzij een autoritair bestuur dat opposanten uit de hoek van de politieke islam geen enkele ruimte bood. Zo verschilt het patroon van land tot land.
Extremistische groeperingen die zich bedienen van diverse vormen van geweld in combinatie met een ideologie die zich beroept op de islam ontstaan vooral in landen waar de sociale en politieke tegenstellingen op de spits zijn gedreven. Deze tegenstellingen kunnen vele vormen aannemen, zoals grote ongelijkheden in medezeggenschap en inkomen; botsingen van elkaar over en weer uitsluitende ideologieën; etnische, sektarische en tribale conflicten; en de strijd tegen een bezettende mogendheid of de projectie van die vijand op «het westen».
Het motief van afvalligheid wordt gehanteerd tegenover islamitische heersers die zich naar de smaak van radicaal-islamitische activisten teveel voegen naar de wensen en bedoelingen van ongelovige machten van buiten, in het bijzonder de Verenigde Staten. Daarmee is deze vorm van radicalisme als anti-Amerikaans (of, in ruimere zin, anti-westers) te definiëren, maar wel in afgeleide zin, niet ten principale. Deze activisten zien zich dikwijls als de bestrijders van ongelovige indringers. Ze hebben gewelddadige acties ondernomen tegen ostentatief-westerse doelwitten in hun eigen regio die ongewenste dominantie door ongelovigen van buitenaf symboliseren.
In veel van deze conflicten is de scheidslijn tussen terroristisch en ander geweld niet altijd even scherp te trekken. Dat geldt voor de ondoorzichtige situatie in het uitermate bloedige binnenlandse geweld in Algerije. In Egypte was bijvoorbeeld de aanslag op toeristen in Luxor in november 1997 door aanhangers van een radicale fundamentalistische groepering, al-Djama’a al-Islamiyya, een duidelijk voorbeeld van terrorisme. In de nasleep van deze aanval hebben gewapende fundamentalistische groepen deze actie afgewezen als een vorm van terrorisme die niet past in hun islamitische ideologie. De aanslagen op militairen of ordetroepen door aanhangers van dezelfde beweging uit wraak voor diverse vormen van geweld die van staatswege werd toegepast tegen aanhangers van deze beweging of hun clangenoten zal in ieder geval in de ogen van betrokken groepen zelf van een andere orde zijn geweest.
Feit blijft echter dat de politieke islam in zijn algemeenheid een ideologische kern heeft waarvan begrippen als strijd en verzet wezenlijk onderdeel zijn. Dit element is ook ontegenzeggelijk het aantrekkelijke ervan voor groepen die zich onderdrukt of bedreigd voelen door het regime waaronder zij leven, door een vreemde bezettende macht, of in het uiterste geval door de machten en invloeden, zoals «het Westen» aangevoerd door de Verenigde Staten, en uiteraard Israël, die naar hun mening de bron en symbool zijn van alle bedreigingen tegen de islam tezamen.
Zijn meest extreme vorm heeft deze vorm van islamitisch «revolutionair» geweld bereikt in de zelfmoordaanval. Op grote schaal werd de met zelfmoord verwante «menselijke golf» aanval toegepast door Iran in de Iraans-Iraakse oorlog, die volgens sommige schattingen een miljoen mensenlevens heeft gekost, in een poging om de Iraakse superioriteit op het gebied van bewapening en technologie te overwinnen. Onder Iraanse invloed werd de zelfmoordaanslag ook toegepast door de Libanese Hizbollah, bijvoorbeeld in de aanval die de Amerikaanse ambassade in Beiroet verwoestte in 1983. Vervolgens is de toepassing ervan op grote schaal overgenomen door ideologisch verwante soennitische groeperingen van het Palestijnse verzet, zoals Hamas en de Islamitische Djihad. De vliegtuigkapingen als onderdeel van een zelfmoordaanval op 11 september 2001 in New York en Washington hebben aangetoond dat de methodiek van de zelfmoordaanval niet geschuwd wordt door terroristische netwerken in de Verenigde Staten en Europa die banden onderhouden met bovengenoemde groeperingen.
-
2.Afghanistan, Pakistan en Centraal-Azië
2.1 Afghanistan
De betrokkenheid van de Sovjetunie en het Westen bij Afghanistan werd na de terugtrekking van eerstgenoemde in 1989 zo goed als beëindigd. Hoewel enkele regionale machten de positie van VS en Sovjet Unie trachtten over te nemen, slaagden zij er niet in om de lokale Afghaanse militaire commandanten onder controle te brengen. Het resultaat was een zeer gefragmenteerde samenleving, zonder een effectieve centrale overheid. Orde en veiligheid waren ver te zoeken. Deze ontwikkeling bracht met zich mee dat Pakistan de facto van zijn Centraal-Aziatische achterland werd afgesneden, zowel in economisch als in militair opzicht (de gedachte dat Afghanistan «strategische diepte» biedt in geval van oorlog met India). In deze situatie maakte een coalitie van delen van de Pakistaanse regering, veiligheidsdiensten en leger, samen met Afghaanse en Pakistaanse handelaren en ultra-conservatieve religieuze leiders de weg vrij voor de Taliban. Deze beweging ontstond begin jaren ’90 onder de Afghaanse vluchtelingen in Pakistan. Zij bestond, zeker in het begin, in hoofdzaak uit min of meer ongeschoolde Afghaanse (Pashtun) leerlingen van koranscholen in Pakistan. De Taliban genoten aanvankelijk (1994/95) aanzienlijke steun onder de bevolking, in die delen van Afghanistan waar de Pashtun in de meerderheid waren. Zij presenteerden zich als een islamitisch alternatief voor de (afwezige) staat, zamelden wapens in, en handhaafden voor het eerst sinds lange tijd orde en veiligheid op basis van de Sharia. Met steun van Pakistan grepen de Taliban vervolgens de macht in verreweg het grootste deel (90–95%) van Afghanistan. Nadat de Taliban in het voorjaar van 1997 het grootste gedeelte van Afghanistan onder controle hadden gekregen, werd het Taliban regime als eerste door Pakistan erkend als de legitieme regering van Afghanistan. Slechts in het noorden werd de strijd voortgezet door de «Noordelijke Alliantie», onder leiding van de onlangs vermoorde Ahmed Shah Massoud, die een wisselende coalitie van hoofdzakelijk etnische Tadzjieken en Oezbeken leidde.
In de loop der jaren werd het autoritaire, fundamentalistische karakter van het Taliban bewind steeds uitgesprokener, met alle gevolgen van dien voor de mensenrechten. Vooral de positie van vrouwen en niet-Pashtun groeperingen verslechterde dramatisch. Om deze reden, maar vooral omdat het bewind bescherming bood en biedt aan internationale terroristische organisaties, raakte het regime steeds meer geïsoleerd en verkreeg het uiteindelijk de status van een paria in de wereldgemeenschap.
In 1999 stelde de VN Veiligheidsraad sancties in tegen het Taliban regime, onder meer omdat de Taliban weigerden Bin Laden uit te leveren. Op initiatief van Rusland en de VS werden deze sancties door de Veiligheidsraad in december 2000 verscherpt. De aangescherpte sancties voorzien onder meer in een wapenembargo tegen de Taliban. Overigens heeft de EU een wapenembargo ingesteld tegen alle strijdende partijen. Ondanks herhaalde oproepen van de VN aan alle landen om zich te onthouden van steun aan de partijen bij het conflict in Afghanistan, worden nog steeds wapens vanuit de omliggende landen in Afghanistan ingevoerd. Deze buitenlandse bemoeienis belemmert de mogelijkheden om een politieke oplossing voor het Afghaanse conflict te vinden.
De reputatie die Afghanistan zich heeft verworven als vrijhaven voor radicaal islamitische terroristen is ontstaan als uitvloeisel van de situatie van burgeroorlog en de bezetting door de Sovjet-Unie. In de jaren ’80 vochten behalve Afghanen ook strijders uit Pakistan, Centraal Azie en het Midden Oosten tegen de Sovjettroepen. Na de Russische nederlaag vormde zich uit hun gelederen een soort terroristisch vreemdelingenlegioen. «Afghanen» zijn in het scala van radicaal-islamitische terroristen het meest actief gebleken buiten de eigen regio. Ze doken op in Algerije, Egypte, Bosnië en Tsjetsjenië; ze hebben een leidende rol gespeeld bij aanslagen in India. Volslagen gebrek aan respect voor mensenlevens kenmerkt hun acties. Typerend is ook, dat ze niet zijn georganiseerd in een duidelijke hiërarchie en bevelstructuur, maar in netwerken van oude kameraden.
Al- Qa’ida sluit – voor zover bekend – op deze karakterisering goed aan. Het netwerk bestaat in essentie uit losse en wisselende allianties en cellen, die onafhankelijk opereren en dan weer wel, dan weer niet onder commando van, of met financiering van het centrum werken. Osama Bin Laden is de centrale figuur die fungeert als de spin in het web. Het netwerk wordt gefinancierd uit eigen middelen van de organisatie, maar ook uit bijdragen van particulieren (en regeringen) uit de islamitische wereld. Bin Laden maakte begin jaren ’90 zijn entree in Afghanistan en steunde daar de strijd van de mujahidien tegen de Sovjetunie met geld, logistieke middelen en strijders uit met name het Midden-Oosten. Zijn rol in deze oorlog, in combinatie met zijn streng islamitische opvattingen maakten hem tot een held, en tot een logische en welkome bondgenoot voor de Taliban. In Afghanistan, maar ook op andere plaatsen werden trainingskampen voor terroristen opgezet en contacten gelegd met radicaal islamitische bewegingen in de hele wereld. Het in alle opzichten geïsoleerde Afghanistan en Bin Laden’s goede relatie met de Taliban heersers boden hem en zijn organisatie bescherming. Zijn eigen rijkdom en moderne communicatiemiddelen verschaften de noodzakelijke vrijheid. In de loop der jaren ontwikkelde hij zich tot vooraanstaand adviseur van het Taliban regime, en trouwde hij in de familie van opperste leider Mullah Omar. Recente berichten suggereren dat Bin Laden in feite voor een belangrijk deel de macht in handen heeft gekregen. Het voorgaande maakt duidelijk waarom Bin Laden door het Taliban regime als belangrijke «gast» wordt beschouwd, die niet zo maar kan worden uitgewezen.
Al Qa’ida en Bin Laden
Inleiding
Nog meer dan in het geval van nationaal georiënteerde groeperingen zijn de grensoverschrijdende netwerken zoals al-Qa’ida moeilijk te lokaliseren en op te rollen. Van een centrale organisatie is vrijwel geen sprake. Voor het uitvoeren van een aanslag maakt al-Qa’ida doorgaans gebruik van meerdere, relatief kleine cellen, vaak niet groter dan tien personen, die niet of nauwelijks in direct contact met elkaar staan. Doordat de organisatie gebruik maakt van deze afzonderlijke cellen is het moeilijk om greep te krijgen op de totale activiteiten van al-Qa’ida.
Een groep die een aanslag wil plegen en op enigerlei wijze in contact heeft gestaan met Bin Laden wordt al gauw beschouwd als een groep die handelt in opdracht van Bin Laden. Osama bin Laden fungeert hoe dan ook binnen al-Qa’ida als inspirator, ideologische mentor en in veel gevallen waarschijnlijk ook als financier. Over de afgelopen jaren is hij uitgegroeid tot de leidende figuur in het internationale netwerk van mujahidien. Zijn stellingnamen oefenen sterke aantrekkingskracht uit op gewelddadige islamisten over de gehele wereld en hij geldt als het symbool van verzet tegen wat als de Westerse overheersing wordt gezien.
Achtergrond van al-Qa’ida
Al-Qa’ida is ontstaan in 1989 – na het vertrek van de Sovjet troepen uit Afghanistan – en heeft zich sindsdien ontwikkeld tot een overkoepelende organisatie voor een aantal radicaal islamitische groeperingen uit ondermeer Pakistan, Algerije en Egypte. Daarnaast bestaan er tussen al-Qa’ida en diverse andere gelijkgezinde bewegingen losse samenwerkingsverbanden.
In de Golfoorlog van 1991 bood Osama bin Laden zijn diensten aan in de strijd tegen Irak. Tot zijn verontwaardiging besloot de Saoedische regering echter om de strijd te laten voeren door de Verenigde Staten. Het land waar de islamitische heilige steden Mekka en Medina zijn gelegen behoort volgens de wahhabitische traditie geheel aan moslims toe. Volgens deze traditie mag de uitoefening van andere godsdiensten in Saoedi-Arabië niet getolereerd worden.
Deze zuiver islamitische bodem werd tijdens de Golfoorlog tot ontzetting van Bin Laden en die van vele anderen omgevormd in een groot Amerikaans legerkamp. Ook na afloop van de oorlog handhaafde de Verenigde Staten in Saoedi-Arabië een militaire presentie. Als gevolg hiervan groeide bij Bin Laden en zijn medestanders de overtuiging dat de Saoedische regering een instrument in Amerikaanse handen was geworden en dat zijn land in feite door een «ongelovige» mogendheid bezet werd gehouden. Zo kwam hij tot de overtuiging dat de djihad moest worden uitgeroepen tegen deze nieuwe tegenstander. De Amerikaanse «bezetting» moest met alle middelen worden bestreden, zonder onderscheid te maken tussen civiele en militaire doelen. Israël wordt door Bin Laden en veel andere radicale islamitische bewegingen beschouwd als een Amerikaans «bruggenhoofd» in de regio dat de islamitische heiligdommen in Jeruzalem bedreigt en evenals het Westen de ondermijning van de islam nastreeft. Een reeks aanslagen volgde in de jaren ’90, waarbij ook partners van de Verenigde Staten tot doel werden.
In 1991 werd Osama bin Laden uit zijn vaderland Saoedi-Arabië verbannen en vestigde hij zich in het straatarme Soedan. Daar hield hij zich onder andere bezig met het aanleggen van wegen en agrarische projecten, wat hem veel geld opleverde, maar ook met het verder uitbreiden van zijn organisatie. In 1996 werd Bin Laden onder westerse druk uit Soedan verbannen en week hij uit naar Afghanistan.
Begin 1998 werden het «Wereld Islamitisch Front voor Djihad tegen Joden en Kruisvaarders» en het «Islamitische Heilige Plaatsen Bevrijdingsleger» opgericht. De verklaring die de oprichting van deze organisaties bekendmaakte werd ondertekend door een aantal personen die tot de entourage van Osama bin Laden behoren en hoge functies bekleden binnen al-Qa’ida. Het Front verklaarde het aanvallen van Amerikanen en hun bondgenoten in de gehele wereld tot doel van de organisatie. Op 7 augustus 1998 bleek dit geen loos dreigement te zijn: simultaan ontploften bommen bij de Amerikaanse ambassades in Kenia en Tanzania.
Op 2 oktober jl. hebben de Verenigde Staten in de Noord Atlantische Raad en aan NAVO bondgenoten afzonderlijk gegevens gepresenteerd die betrekking hebben op de terroristische aanvallen van 11 september 2001. Uit deze informatie blijkt de betrokkenheid van de al-Qa’ida beweging van Bin Laden bij de aanslagen in New York en Washington.
2.2 Pakistan
Uit het voorgaande blijkt dat het hedendaagse Afghanistan in belangrijke mate een Pakistaanse creatie is. Dit heeft te maken met de actieve bemoeienis van de Pakistaanse veiligheidsdiensten en met de koran- scholen in Pakistan die een vruchtbare bodem bleken te vormen voor het radicaal islamitische gedachtegoed. In Pakistan, en met name onder het Pashtun deel van de Pakistaanse bevolking, bestaat nog steeds veel sympathie voor het Taliban regime, en zelfs voor de persoon en organisatie van Bin Laden. Ook heden ten dage worden de rangen van de Taliban strijdkrachten deels gevuld met Pakistanen en Afghaanse vluchtelingen, afkomstig uit Pakistan. De ondubbelzinnige keuze van de Pakistaanse president Musharraf voor de internationale anti-terrorisme coalitie is voor zijn bewind dan ook niet van risico ontbloot, en levert hem binnenslands de nodige tegenstand op. In het belang van de stabiliteit van Pakistan dient steun aan Musharraf derhalve bij voorkeur zo verleend te worden dat zijn tegenstanders hem niet kunnen afschilderen als «marionet» van het Westen.
Een aantal Pakistaanse politieke partijen kan zonder meer als radicaal islamitisch worden gekenschetst. De meeste daarvan maken deel uit van de «Afghanistan Defense Council». Voorbeelden zijn de Jamaat-e-Islami, die vele honderdduizenden aanhangers heeft, en de beide facties van de Jamiat-e-Ulema Islam (JUI). Daarnaast telt Pakistan een aantal radicaal islamitische, terroristische organisaties, waarvan enkele, zoals Harkatul Mujahedien, ook voorkomen op de VS-lijst van terroristische organisaties. Trainingskampen in Afghanistan van de eerstgenoemde organisatie waren in 1998 doelwit van Amerikaanse raketaanvallen. Overigens heeft Pakistan in augustus 2001 een aantal terroristische groeperingen (Lashkar-e-Jhangvi en Sipah-e-Muhammad) verboden. Deze organisaties onderhouden nauwe banden met de Taliban en waarschijnlijk ook Bin Laden, maar zij richten zij zich in hoofdzaak op de strijd – met alle middelen – voor een van India onafhankelijk, islamitisch Kashmir.
2.3 Ontwikkelingen in Centraal-Azië
Al in de nadagen van de Sovjet-Unie was sprake van een herontdekking van de eigen islamitische culturele wortels in de Centraal-Aziatische republieken. Deze tendens kreeg een nieuwe impuls na de onafhankelijkheid van de vijf nieuwe staten in de regio (Kazachstan, Kyrgyzstan, Oezbekistan, Turkmenistan en Tadzjikistan), zoals onder meer tot uiting kwam in de bouw van nieuwe moskeeën, madrassa’s en breder onderwijs in de koran. Deels werd voorgebouwd op de parallelle (d.w.z. niet door de overheid erkende en gecontroleerde) islamitische structuren die in de Sovjet tijd waren gegroeid en op soefi tradities die traditioneel veel aanhang vonden in Centraal-Azië. De opbloei van de islam in deze landen werd breed gesteund vanuit de moslimwereld (met name door Saoedi-Arabië en Turkije). De moslims in Centraal-Azië zijn in overgrote meerderheid soennieten. Slechts in Tadzjikistan zijn ook minderheden van shi’ieten en ismaelieten (de volgelingen van de Aga Khan).
In enkele van de nieuwe Centraal-Aziatische landen (allereerst in Tadzjikistan en later eveneens in Oezbekistan) kwamen ook bewegingen op die een politieke islam nastreefden, met name de uit de Islamic Renaissance Party voortgekomen islamisten binnen de United Tajik Opposition (UTO) en de Islamic Movement of Uzbekistan (IMU). Hoewel deze bewegingen gebruik maken van internationale contacten met soortgelijke groepen in de bredere regio en gedurende kortere of langere tijd schuilplaats vonden in Afghanistan, is hun politieke agenda momenteel primair nationaal bepaald. Hooguit vormt de Ferghana vallei waarin Oezbekistan, Tadzjikistan en Kyrgyzstan aan elkaar grenzen en de verschillende ethnische groepen doorelkaar en verspreid over de drie genoemde staten wonen een breder regionaal kader waarin met name de IMU opereert. De IMU is de enige organisatie in Centraal-Azië die mede vanwege de nauwe contacten met de Taliban en Al Qa’ida op de Amerikaanse lijst van terroristische organisaties voorkomt.
Daarnaast opereert in Centraal-Azië (met name in Oezbekistan) een meer internationalistische beweging, de Hizb-ul Tahrir, die een kalifaat in de gehele regio nastreeft. Voorzover bekend streeft deze groepering haar politieke doelstellingen slechts na met vreedzame middelen.In het onderstaande wordt slechts ingegaan op die landen in Centraal-Azië die het meest te maken hebben gehad met radicaal islamitische groeperingen (vooral Tadzjikistan, Oezbekistan en de bredere Ferghana vallei). Interne ontwikkelingen in Turkmenistan, Kazachstan en Noord-Kyrgyzstan blijven daarom buiten beschouwing.
2.4 Tadzjikistan
De politieke islam in Centraal-Azië deed openlijk zijn intrede rond 1992 in Tadzjikistan met de opkomst van wat toen nog de Islamic Renaissance Party (IRP) heette. De Tadzjiekse burgeroorlog (1992–1997) was vooral een politieke machtsstrijd tussen de seculiere ex-communistische machthebbers en de democratische en islamitische oppositie (waaronder IRP), die in feite neerkwam op een strijd tussen rivaliserende clans.
Vanaf het begin van deze burgeroorlog waren er dwarsverbanden met het interne conflict in Afghanistan waar ook etnische Tadzjieken wonen (naast etnische Oezbeken). Zowel strijders van de IRP (later opgegaan in de UTO) als van de latere IMU opereerden samen (deels vanuit Afghanistan) binnen de context van de Tadzjiekse burgeroorlog. Daarnaast konden strijders van de internationale mudjahidien, geholpen door het feit dat een centraal gezag ontbrak en de grenzen ook door de Russische grenstroepen vaak moeilijk te bewaken waren, bases opzetten in de Karategin vallei en het onherbergzame Pamir gebergte.
Vanaf 1997 kwam er langzaam een vredesproces op gang, dat in 2000 leidde tot parlementsverkiezingen waarbij de islamisten (opgegaan in de United Tajik Opposition) een nederlaag leden. Niettemin namen de isla-misten deel aan de coalitieregering waarin alle betrokken partijen vertegenwoordigd waren. Het politieke evenwicht is echter broos en kan gemakkelijk door externe ontwikkelingen zoals grote vluchtelingenstromen vanuit Afghanistan worden verstoord. De centrale regering is afhankelijk van Rusland dat naast de organisatie van de grenstroepen ook nog een gepantserde infanterie-eenheid in Tadzjikistan heeft gelegerd.
2.5 Oezbekistan en de Ferghana vallei
In Oezbekistan, dat als oude sedentaire maatschappij een diepgaander islamisering heeft doorgemaakt dan de nomadische Kazachen, Kirgiezen en Turkmenen, kreeg vanaf 1993 in het Oezbeekse deel van de van oudsher islamitische Ferghana vallei de politieke oppositie steeds meer een religieus karakter. Een voedingsbodem voor de onvrede was het sociaal-economisch beleid, de steeds groeiende kloof tussen rijk en arm en de wijdverbreide corruptie. Het regime van president Karimov, dat voortkwam uit de voormalige communistische elite, tolereerde echter geen afwijkende politieke geluiden of islamitische activiteiten buiten de officieel goedgekeurde kanalen. Dit had onder meer tot gevolg dat oppositionele krachten in de armen van de politieke islam werden gedreven. Door de repressie zag het meest actieve deel van de oppositie zich gedwongen uit te wijken naar Tadzjikistan en Afghanistan. In die context is ook de Islamic Movement of Uzbekistan (IMU) ontstaan (zie hieronder).
Ook in de andere delen van de Ferghana vallei (met name in Kyrgyzstan) zijn er in het recente verleden interne spanningen geweest, al hadden die tot nu toe meer een inter-etnisch karakter (met name tussen Oezbeken en Kyrgyzen) dan dat deze religieus van aard waren. Denkbaar is echter dat dergelijke tegenstellingen in de toekomst alsnog ook een religieuze dimensie krijgen, aangezien in het algemeen de Oezbeken meer dan de Kyrgiezen open lijken te staan voor een politieke vorm van de islam.
Dergelijke conflicten kunnen gemakkelijk ontaarden in spanningen tussen enerzijds Oezbekistan en anderzijds Kyrgyzstan en Tadzjikistan. Oezbekistan is militair de sterkste van de drie staten en acht de andere twee onvoldoende in staat de eigen grenzen te controleren, waardoor bewegingen als de IMU via die landen kunnen trachten het Oezbeekse deel van de Ferghana vallei te bereiken. Daarom heeft Oezbekistan in het verleden wel bombardementen uitgevoerd op doelen binnen de buurlanden en hebben Oezbeekse veiligheidsdiensten daar leden van de Oezbeekse oppositie opgepakt. Voorts heeft Oezbekistan een deel van de grenzen tegenwoordig afgegrendeld met landmijnen.
2.6 De Islamic Movement of Uzbekistan (IMU)
De IMU is een amalgaam van politieke (anti-Karimov), religieuze (islamitische) en criminele (drugsmokkel) elementen dat wordt geleid door de Oezbeekse krijgsheren Namangani en Yuldashev. De beweging heeft nauwe connecties met de Taliban en met de al Qa’ida van Osama bin Laden. Zij opereert vanuit bases in bergachtige streken van Afghanistan en Tadzjikistan met assistentie van ex-medestrijders in Tadzjikistan.
In februari 1999 werd in Tasjkent een serie bomaanslagen gepleegd op overheidsgebouwen, waarbij zestien personen de dood vonden. De daders werden door de Oezbeekse overheid aangemerkt als fundamentalisten. De verdenking viel daarbij op de IMU, maar ook viel de verdenking op elementen van de Oezbeekse elite die het hebben gemunt op Karimov.
De IMU heeft enkele malen getracht via het Kyrgyzische deel van de Ferghana vallei door te stoten naar Oezbekistan. Onder druk van de Oezbeekse regering, die dreigde de schuilplaatsen van extremisten in Tadzjikistan te zullen bombarderen, trok in de zomer van 1999 een groep van naar schatting 1000 strijders van de IMU vanuit de Tadzjiekse Karategin vallei naar de Batken regio in het zuidwesten van Kyrgyzstan in een poging om door te breken naar de Ferghana vallei of de Oezbeekse enclave Sokh. Na schermutselingen trokken enkele leiders van de IMU zich terug in Afghanistan. De achtergrond van de inval in Kyrgyzstan is niet duidelijk. De meest waarschijnlijke verklaring is dat de IMU verwachtte dat Kyrgyzische Oezbeken zich spontaan zouden aansluiten bij de rebellen en dat vervolgens een algehele opstand in de Ferghana vallei zou uitbreken. In augustus 2000 werd door de IMU een soortgelijke poging ondernomen Oezbekistan binnen te vallen (waarbij ook tijdelijk enkele Amerikaanse toeristen waren gegijzeld), die eveneens mislukte.
Op 15 september 2000 werd de IMU door de VS tot terroristische organisatie verklaard. Na de aanslagen in de VS werd de IMU opgenomen in de lijst met financiële sancties tegen terroristen en terroristische organisaties.
2.7 Internationale betrokkenheid bij stabiliteit in Centraal-Azië
Hoewel de Taliban altijd hebben benadrukt geen territoriale aspiraties te koesteren wordt de aanwezigheid van Taliban eenheden aan de zuidelijke grenzen van Centraal-Azië door de betrokken staten gevreesd. Alle betrokken regeringen stellen beducht te zijn voor «export van het Taliba- nisme». Onafhankelijke onderzoeksinstellingen als de ICG wijzen er echter op dat het ondemocratische en repressieve karakter van de betrokken regeringen de belangrijkste voedingsboden voor (islamitisch) radicalisme is. Daarnaast zijn de buurlanden bevreesd voor verplaatsing van de gewapende strijd naar het eigen grondgebied, als bijv. de Noordelijke Alliantie (waarvan Afghaanse Oezbeken en Tadzjieken deel uitmaken) zou moeten uitwijken. Om beide redenen staat men ook zeer afhoudend tegen opname van grote stromen vluchtelingen uit Afghanistan.
In de strijd tegen de destabiliserende effecten vanuit Afghanistan hebben de Centraal-Aziatische staten de afgelopen jaren reeds regelmatig steun gezocht bij andere staten en internationale organisaties. Rusland is nog altijd een belangrijke factor in de regio, zoals onder meer tot uitdrukking komt in de militaire en andere samenwerking (zowel via het GOS als bilateraal) met Tadzjikistan, Kyrgyzstan en Kazachstan; de banden met Turkmenistan en het militair meer onafhankelijke Oezbekistan zijn primair bilateraal waarbij Rusland vooral invloed uitoefent via de onderlinge economische relaties. Rusland ziet Centraal-Azië als de Achilleshiel van het GOS en potentieel een bron van islamitische dreiging. In dat verband zijn de Russische wapenleveranties aan de Noordelijke Alliantie in Afghanistan de afgelopen jaren aanzienlijk opgevoerd. Na de aanslagen in de VS heeft de Russische opstelling een belangrijke rol gespeeld om aanvankelijke aarzelingen bij sommige Centraal-Aziatische weg te nemen m.b.t. actieve samenwerking met de coalitie (overvliegrechten, gebruik van militaire bases en vliegvelden e.d.).
Oezbekistan neemt in dit verband een aparte positie in. Pas in een vrij laat stadium heeft Oezbekistan zich aangesloten bij regionale inspanningen in het kader van de Sjanghai Samenwerkingsorganisatie (voorheen Sjanghai Forum) ter bestrijding van separatisme, terrorisme en radicale islamitische bewegingen. In het huidige conflict met de Taliban ziet Oezbekistan zowel nieuwe mogelijkheden ter bestrijding van de IMU als een kans om door samenwerking met de VS zijn onafhankelijkheid ten opzichte van Rusland te onderstrepen. Het belang van China is vooral gelegen in samenwerking bij de bestrijding van separatistische bewegingen onder de (Turkstalige) islamitische Oeigoeren in Xinjiang (de in West-China gelegen autonome Oeigoerse regio). In met name de buurlanden Kazachstan en Kyrgyzstan wonen Oeigoerse minderheden die de vrijheidsstrijd ondersteunen in wat zij beschouwen als «Oost-Turkestan». Soms vinden bomaanslagen plaats door groeperingen die mogelijk ook steun verkrijgen vanuit het buitenland.
Vraagstukken van stabiliteit en veiligheid in de regio zijn regelmatig aan de orde geweest in het kader van door de OVSE georganiseerde conferenties in de regio. Een van de voornaamste problemen die zich in dat verband voordoet is het vinden van de juiste balans tussen enerzijds het belang van stabiliteit en bestrijding van terrorisme en anderzijds bevordering van de overgang naar een democratische rechtsstaat en een sociale markteconomie. Deze problematiek komt in de volle breedte aan de orde bij de in december a.s. in Bisjkek (Kyrgyzstan) te organiseren OVSE-conferentie.
Het algemene Nederlandse uitgangspunt bij het bepalen van de rol van de OVSE in het bestrijden van terrorisme is dat voortbouwend op de sterke kanten van de OVSE moet worden gezocht naar de mogelijkheid van het ontwikkelen van activiteiten op bijvoorbeeld het gebied van de bevordering van de democratische rechtsstaat, het bevorderen van tolerantie ten opzichte van nationale en religieuze minderheden, politietraining of de integratie van oud-strijders in de regio. Bovendien kan de OVSE een belangrijke rol spelen bij de acceptatie en implementatie van overeenge- komen verdragen en afspraken, waarbij het als een forum zou kunnen optreden dat de OVSE-landen aanspoort de (elders) overeengekomen verdragen te ratificeren en zich er aan te houden.
-
3.Het Midden-Oosten, de Golfstaten, Noord-Afrika en Turkije
In de regio’s die het onderwerp zijn van dit hoofdstuk lopen veel regeringen sinds de aanslagen in de VS op eieren. De meeste regeringen hebben zich aan de zijde van de VS geschaard in de strijd tegen het terrorisme. Bij de publieke opinie lijkt de inhoud van Bin Ladens propaganda-boodschap echter weerklank te vinden. Veelal wordt gerefereerd aan de steun van de VS aan Israël en de daarmee samenhangende huidige situatie van het Palestijnse volk. In dit verband staan veel regeringen in de regio terughoudend of afwijzend tegenover de categorisering van Hizbollah, Hamas, Islamic Djihad en andere radicaal islamitische bewegingen als terroristische organisaties en wordt gesteld dat het in die gevallen gaat om legitiem verzet tegen een bezettende mogendheid, i.c. Israël, zoals onder meer bleek tijdens het debat over dit onderwerp in de Algemene Vergadering van de Verenigde Naties.
Een verder afglijden van de strijd in de bezette Palestijnse gebieden en wellicht in Israël zelf naar een oorlogssituatie zou het radicaal islamitische gedachtegoed terrein doen winnen, met name als Jeruzalem meer frequent strijdtoneel wordt en belangrijke islamitische heiligdommen worden geschonden. Dit verband is reeds zichtbaar in de toenemende populariteit van Hamas en Islamic Djihad onder de Palestijnen, sinds het begin van de tweede Intifada. Dit is niet alleen een bedreiging voor Israël en de Palestijnse Autoriteit, maar ook voor de Arabische regeringen die een vredesakkoord met Israël hebben getekend of anderszins voortgang hebben geboekt bij het normaliseren van de betrekkingen met Israël. Dat geldt in de eerste plaats voor Egypte, waar al geruime tijd radicaal islamitische stromingen actief zijn. Ook in Jordanië zou een combinatie van radicaal islamitische en Palestijnse opstandigheid (Palestijnen vormen de meerderheid van de Jordaanse bevolking) een bedreiging voor de bestaande staatsvorm kunnen gaan betekenen.
In dit hoofdstuk worden per land de belangrijkste radicaal islamitische organisaties besproken, waarbij dient te worden aangetekend dat een aantal van de organisaties cellen heeft in verschillende landen of contacten onderhoudt met ander organisaties.
3.1 De Palestijnse Gebieden
In de Palestijnse Gebieden zijn sinds de tweede helft van de jaren tachtig hoofdzakelijk twee radicale islamitische organisaties actief: Hamas en de (Palestijnse) Islamitische Djihad.
Hamas, de grootste van de twee, is tijdens de eerste Intifada tot wasdom gekomen. Spiritueel leider van deze organisatie is Ahmad Isma’il Yasin. De groep heeft een onbekend aantal leden en tienduizenden volgelingen en sympathisanten. De organisatie streeft volgens haar handvest naar de stichting van een islamitische Palestijnse staat in de Bezette Gebieden. Op de langere termijn is het doel van Hamas de stichting van een dergelijke staat in het gehele historische mandaatgebied Palestina. Voor verwezenlijking hiervan worden zowel politieke als gewelddadige middelen legitiem geacht. De organisatie heeft een losse structuur en opereert gedeeltelijk in openheid. Dit is met name zichtbaar in het uitgebreide netwerk aan sociale voorzieningen, waaronder liefdadigheid, scholen en klinieken. Daarmee concurreert Hamas met de Palestijnse Autoriteit, die niet in staat is gebleken een adequate sociale infrastructuur te creëren.
Hamas, in het bijzonder de militaire vleugel genaamd Izz el-Din el-Qassem Brigades, heeft in de afgelopen jaren vele aanslagen op militaire en civiele Israëlische doelen opgeëist, zowel in de Bezette Gebieden als in Israël zelf. Ook zijn Palestijnen die van collaboratie met Israël werden verdacht, alsmede leden van de rivaliserende Fatah factie, in naam van Hamas vermoord. Sinds het uitbreken van de tweede Intifada in september 2000 is het aantal zelfmoordaanslagen en andere aanslagen door Hamas sterk opgelopen . Hamas heeft Hizbollah als voorbeeld genomen, maar beschikt niet over de (militaire) professionaliteit van deze Libanese organisatie. Hamas financiert haar activiteiten uit geldinzamelingen in de Bezette Gebieden en onder Palestijnen in andere delen in de wereld. Naar verluidt ontvangt het ook bijdragen uit Iran en Saoedi-Arabië.
De Islamitische Djihad bestaat langer dan Hamas, maar is kleiner. De precieze omvang is onbekend, mede als gevolg van de ondoorzichtige cellenstructuur. Deze organisatie is uit op de vernietiging van de staat Israël door middel van een gewapende strijd in naam van de islam en streeft naar de stichting van een islamitische Palestijnse staat. De organisatie zou worden gesteund door Iran en – in beperkte mate logistiek – door Syrië. De Islamitische Djihad beschouwt de VS als een vijand vanwege haar steun aan Israël. Dit heeft zich tot op heden wel geuit in dreigementen, maar niet in acties tegen de VS. Ook pro-westerse Arabische regimes worden door de Islamitische Djihad als vijand beschouwd. Net als Hamas voert de Islamitische Djihad haar acties zowel in de Bezette Gebieden als in Israël zelf uit.
Beide organisaties vinden hun aanhang voor een belangrijk deel onder gedesillusioneerde jongeren uit vluchtelingenkampen. Sinds het begin van de tweede Intifada is de populariteit van Hamas en Djihad sterk gegroeid. Een kort voor 11 september jl. uitgevoerd opinieonderzoek wees uit dat Hamas 20,7% van de bevolking achter zich wist. Daarmee was het in omvang na Fatah de grootste Palestijnse factie. De Islamitische Djihad volgde op de derde plaats met 5,7%. Overigens moet worden opgemerkt dat steun voor de gewapende Palestijnse strijd tegen Israël over het algemeen, dus niet alleen onder radicale moslims, het afgelopen jaar sterk is toegenomen. In de verzetscomite’s, die vooral in Gaza actief zijn, werken de radicaal islamitische organisaties samen met niet-islamitische facties zoals Fatah, PFLP en DFLP.
Zover bekend zijn Hamas en de Islamitische Djihad niet internationaal actief. Wel wordt vermoed dat zij steun ontvangen vanuit andere landen (zo zou de Islamitische Djihad vanuit Syrië worden gesteund). De activiteiten van deze organisaties zijn vooralsnog beperkt tot de nationale strijd tegen Israël en de bezetting. Of dit ook in de toekomst het geval zal blijven hangt mede af van de ontwikkelingen in het conflict met Israël en in de regio. De aanzienlijke steun voor beide organisaties onder Palestijnen (en moslims wereldwijd) en het effect van hun gewapende acties op het verloop van het Israëlisch-Palestijns conflict zijn direct van invloed op de stabiliteit in de regio en daarbuiten.
3.2 Libanon
De belangrijkste radicaal islamitische beweging in Libanon is Hizbollah (Partij van God). De (sji’itisch) religieus geïnspireerde beweging is ontstaan in reactie op de Israëlische invasie van Libanon. Het radicalisme van Hizbollah is derhalve territoriaal begrensd en niet gericht op mondiale islamisering. Hizbollah heeft dan ook geen heilige oorlog tegen de VS of het Westen verklaard. De doelstelling van Hizbollah is de bevrijding van door Israël bezet Libanees land en verbetering van de sji’itsche geloofsgenoten die in Libanon lang een achtergestelde positie hebben ingenomen.
Hizbollah heeft zich sinds het einde van de burgeroorlog (1991) in toenemende mate geprofileerd als politieke en sociale organisatie die onderdeel is geworden van Libanese politieke landschap. De partij heeft thans 12 van de 128 zetels in het parlement en beheert een uitgebreid netwerk van sociale en humanitaire activiteiten. Het verkiezingsprogramma van Hebzollah voor het jaar 2000 rept niet langer van invoering van de Sharia in Libanon en keert zich niet tegen het Libanese staatsgezag.
De militaire activiteiten van Hizbollah beperkten zich tijdens de bezetting van Zuid-Libanon tot Israëlische troepen en collaborateurs (met name de door Israël gesteunde South Lebanon Army). Tijdens deze bezetting heeft Hizbollah ook van tijd tot tijd raketaanvallen uitgevoerd op burgerdoelen in het noorden van Israël als vergelding voor Israëlische bombardementen in Zuid-Libanon waarbij Libanese burgerslachtoffers vielen. Na de Israëlische terugtrekking van mei 2000 richt de militaire aandacht van Hizbollah zich op de nog door Israël bezette Sheba’a-farms, een klein gebied dat in de ogen van de Libanese regering Libanees grondgebied is. Op 7 oktober 2000 werden in dit gebied drie Israëlische soldaten ontvoerd door Hizbollah.
De gijzelneming van westerlingen en de aanslagen op westerse doelen in Beiroet tijdens de burgeroorlog worden over het algemeen toegeschreven aan voorlopers van Hizbollah. De aanslagen op de Israëlische Ambassade (1992) en het Joods Cultureel Centrum (1994), beide in Buenos Aires, zijn opgeëist door een Libanese groep die zich Islamitische Djihad noemt (niet te verwarren met de Palestijnse groepering met dezelfde naam) en die waarschijnlijk aan Hizbollah gelieerd is. De troepensterkte van Hizbollah wordt geschat op ongeveer 3000. Hizbollah ontvangt steun van Iran (financieel en militair) en Syrië (logistiek). Zolang er geen vrede is tussen Israël en Libanon/Syrië zal van Hizbollah een destabiliserende werking in de regio blijven uitgaan. Of de beweging ook daarna militair actief zal blijven is onduidelijk. Zeker is dat Hizbollah vrede met Israël op ideologische gronden principieel verwerpt en weigert het bestaan van een Joodse staat op wat wordt gezien als Arabisch land te erkennen.
Voorts zijn alle Palestijnse groeperingen en partijen in Libanon vertegenwoordigd. Onder hen bevindt zich een uiterst kleine en extremistisch islamitische splintergroep genaamd Asbat al-Ansar (Liga van Partisanen), die banden zou hebben met het al-Qa’ida-netwerk. Asbat al-Ansar wordt in verband gebracht met de aanslag op vier rechters in Saida, de moord op de Libanese Moefti en de fundamentalistische onlusten in Noord-Libanon (2000). De activiteiten van Asbat al-Ansar beperken zich tot Libanon.
3.3 Syrië
Radicale islamitische organisaties in Syrië zijn de afgelopen decennia op vaak hardhandige wijze door het seculiere Baath regime onderdrukt. In 1980 werd het lidmaatschap van de Moslim Broederschap verboden op straffe van de doodstraf. De gewelddadige beëindiging van een opstand van Moslim Broeders in Hama in 1982 (cijfers variëren van 10 000–20 000 slachtoffers) maakte de Syrische bevolking duidelijk dat sympathie voor, of deelname aan het Moslim Broederschap niet getolereerd zou worden. Nog steeds zien de Syrische autoriteiten de radicale islam als een potentiële bedreiging voor het Syrische regime en de stabiliteit in Syrië die met alle mogelijke middelen dient te worden bestreden. De Moslim Broederschap is in Syrië ondergronds wel aanwezig; onduidelijk is echter hoe groot het aantal sympathisanten en daadwerkelijke leden is.
Damascus fungeert als een belangrijke ontmoetingsplaats voor de Palestijnse oppositie tegen het Midden-Oosten vredesproces. De steun van Syrië aan diverse Palestijnse oppositiegroeperingen moet worden gezien in het licht van de rol die Syrië in het Midden-Oosten wil spelen («de vijand van mijn vijand is mijn vriend»). De radicale Palestijnse splintergroep Popular Front for the Liberation of Palestine – General Command (PFLP-GC) heeft haar hoofdkantoor in Damascus. Deze organisatie onderhoudt nauwe banden met de Islamitische Djihad en is de laatste jaren steeds meer in de invloedssfeer van Iran geraakt. In het voorjaar van 2001 werd voor de kust van Gaza een boot met wapens door de Israëlische marine onderschept. De leider van de PFLP-GC, Ahmad Jebreel, heeft de verantwoordelijkheid voor deze actie opgeëist en tegelijkertijd Syrische betrokkenheid ontkend.
Syrië en Hizbollah onderhouden nauwe banden Syrië staat toe dat Hizbollah via Syrisch grondgebied financiële en militaire steun ontvangt van Iran. Hizbollah is niettemin in veel opzichten een autonome organisatie met een eigen politiek en sociaal programma. De mate van afstemming tussen Syrië en Libanon over militaire operaties van Hizbollah is iets wat zich aan de waarneming onttrekt. Uiteraard is Syrië volledig op de hoogte van de betrokkenheid van Hizbollah bij trainingen van Palestijnse en wellicht ook andere extremistische bewegingen in de Bekaavallei. Deze faciliterende rol van Syrië betekent echter niet dat het regime in Damascus sympathie heeft voor het radicaal islamitische gedachtegoed als zodanig.
3.4 Jordanië
In Jordanië bevinden zich geen vertegenwoordigingen van radicale islamitische of andere extremistische organisaties. De regering voert een duidelijk en hard beleid op dat punt. Onder de Jordaanse bevolking bestaat veel sympathie voor het verzet tegen de Israëlische bezetting. Hamas, Islamitische Djihad en dissidente Fatah stromingen hebben aanhang in Jordanië, met name in de Palestijnse vluchtelingenkampen. Deze aanhang spreekt steun uit voor de acties van Hamas en Islamitische Djihad, maar onderneemt in het algemeen zelf geen gewelddadige activiteiten.
Voortduring of verergering van het Palestijns-Israelische conflict kan leiden tot groeiende steun in Jordanië, met name binnen de Palestijnse vluchtelingenkampen, voor alle organisaties die de gewapende strijd tegen Israël voorstaan of fel gekant zijn tegen de normalisering van de betrekkingen tussen Arabische landen en Israël. Sinds het begin van de Intifada zijn er drie aanslagen geweest op Israëliërs (twee diplomaten en een zakenman) en werden er enkele arrestaties verricht van personen die het plan hadden aanslagen te plegen op Israëlische en Amerikaanse doelen in Jordanië. In deze gevallen bleek het niet mogelijk een verband te leggen met bekende terroristische organisaties. Wel vormen zij een indicatie van de frustratie over de ontwikkelingen in Israël en de groeiende bereidheid tot gebruik van geweld.
Sinds het begin van de jaren negentig is Al-Qa’ida actief op Jordaans grondgebied. Anders dan Hamas, Islamitische Djihad en Hizbollah, die zich concentreren op het Israelisch-Palestijnse conflict, heeft Al-Qa’ida het steeds gemunt op doelen in Jordanië (Amerikaanse, Israëlische en Jordaanse doelen). Recent kwam naar buiten dat Koning Abdallah en Koningin Rania in de zomer van 2000 het doelwit van een (verijdelde) aanslag zouden zijn geweest. In de dagen voor de millenniumwisseling werden 28 leden van Al-Qa’ida opgepakt op verdenking dat zij aanslagen voorbereidden.
3.5 Egypte
In Egypte zijn drie invloedrijke extremistisch islamitische organisaties werkzaam: de Moslim Broederschap, de Djama’at al-Islamiyya en de Egyptische Djihad.
De Moslim Broeders (ook wel Ichwan genoemd) ontstonden in de jaren 20 van de vorige eeuw en zijn daarmee de oudste organisatie. De organisatie streeft naar invoering van een islamitische staat met gebruikmaking van de legale middelen die daartoe ter beschikking staan. Hoewel de organisatie sinds jaar en dag verboden is, is over het algemeen wel bekend welke personen bij de organisatie horen of ermee sympathiseren. Hieronder bevinden zich veel personen met een hoge opleiding. Momenteel hebben 17 sympathisanten van de Moslim Broeders zitting in het Egyptische parlement. De regering spant zich in de invloed van de Moslim Broeders te verminderen. Deze was sterk gegroeid onder president Sadat en bereikte in het begin van de jaren ’90 zijn hoogtepunt.
De Djama’at al-Islamiyya en de Egyptische Djihad zijn verboden organisaties die nauw verbonden zijn met de Moslim Broeders, maar anders dan dezen voorstander zijn van het gebruik van geweld ter verwezenlijking van een islamitische staat. De organisaties hebben aanzienlijk aan kracht gewonnen tijdens het bewind van Sadat, die meende de islamisten nodig te hebben om de invloed van de nasseristen te beperken. Sadat heeft de organisaties echter niet naar zijn hand kunnen zetten en werd door leden van de betrokken organisaties vermoord.
De Djama’at al-Islamiyya is een gesloten organisatie met een strakke hiërarchie. Over het algemeen wordt gerekruteerd onder jonge mensen uit de lagere middenklasse en de onderklasse. De Djama’at al-Islamiyya was in 1997 verantwoordelijk voor de aanslag op toeristen in Luxor. Overigens is deze aanslag door een aantal radicaal islamitische organisaties, waaronder Hamas, afgekeurd. De Djama’at wordt verdacht van betrokkenheid bij de aanslagen op de Amerikaanse ambassades in Nairobi en Dar es Salaam.
Nog minder is bekend over de Egyptische Djihad, de meest gesloten organisatie. Op vrijwel geen enkele manier zijn bijzonderheden over de leden en hun activiteiten te achterhalen. De organisatie houdt zich gedurende lange perioden slapende: in tegenstelling tot de Djama’at worden geen kleine aanslagen gepleegd, maar wordt een strategie uitgestippeld en het juiste moment afgewacht voor grote aanslagen. Het westen, en met name Amerika, is tot dusver meer in de retoriek dan in de acties van Egyptische Djihad veelvuldig doelwit.
3.6 Iran
In 1979 werd in Iran de sjah verdreven door een volksopstand aangevoerd door de orthodox-shi’itische geestelijkheid. De Iraanse vorst had gepoogd in geforceerd tempo en met harde hand een beleid van verwestersing in zijn land door te voeren. Zijn religieus geïnspireerde tegenstanders verweten hem daarom dat hij afvallig was van de rechte leer, en ook, dat hij de belangen van zijn grote buitenlandse bondgenoot, de Verenigde Staten, liet prevaleren boven het landsbelang. De ideologie van de nieuwe Iraanse leiders had een krachtig missionair karakter dat binnen en buiten het Midden-Oosten weerklank vond bij onderdrukten en maatschappelijk achtergestelde groeperingen in diverse moslimse samenlevingen. Het regime liet het niet bij het stellen van het goede voorbeeld. Zo bood het training, wapens en geld aan Libanese islamitische bewegingen die zich in de jaren tachtig gewapenderhand verzetten tegen de aanwezigheid van een Israëlisch bezettingsleger in het zuiden van Libanon.
In Iran heeft na twintig jaar de Khomeini revolutie haar meeste glans verloren. Vooral onder jongeren overheerst de kritiek op de maatschappelijke onvrijheden, de corruptie en de achterblijvende economische ontwikkeling in het land. Hervormingsgezinden boekten de afgelopen jaren op verschillende niveaus winst in verkiezingen, en op economisch gebied streeft de regering naar verbeterde betrekkingen met het westen. Tussen de conservatieven en de hervormingsgezinde krachten is een voortdurende strijd om invloed en macht gaande. Dit kwam ook tot uiting bij de Iraanse reactie op de aanslagen in de VS: de regering en bevolking uitten sympathie met de Amerikaanse slachtoffers, maar de geestelijk leider en andere functionarissen van de conservatieve gevestigde orde legden er de nadruk op dat Iran niet zou meedoen aan tegenacties tegen het terrorisme o.l.v. de VS. Er is geen wijziging gekomen in het beeld dat president Khatami zijn beloftes niet heeft kunnen waarmaken. De kloof tussen de erfgenamen van Khomeini en de jongere generatie, die de meerderheid van de bevolking uitmaakt, wordt steeds groter. Op termijn kan dit opnieuw tot spanningen leiden. Voor radicaal islamitische bewegingen elders kan de revolutie van Khomeini niettemin een bron van inspiratie blijven betekenen.
3.7 Irak
Irak zelf is geen bron van islamitisch extremisme. De islamitische oppositie wordt door het regime van de Irakese leider Saddam Hoessein met harde hand onderdrukt. Wel steunt Saddam Hoessein het Palestijnse extremisme moreel door in geval van zelfmoordaanslagen tegen Israël uitkeringen toe te kennen aan de nabestaanden van de daders.
In het Koerdische deel is onlangs een nieuwe militante groep opgekomen, de Jund al-Islam (soldaten van de Islam). Deze groep heeft op 23 september 2001 nabij Halabjah een twintigtal personen op gruwelijke wijze omgebracht tijdens schermutselingen met de Patriotic Union of Kurdistan (PUK). De Jund al-Islam wordt verdacht van banden met Osama bin Laden.
3.8 Saoedi-Arabië
Saoedi-Arabië is zelf ook doelwit geweest van islamitische extremisten zoals Osama bin Laden, die een fatwaheeft uitgevaardigd tegen het Saoe-disch koningshuis. Bin Laden werd in 1991 uit Saoedi-Arabië verbannen. In 1993 vaardigde zijn vaderland een arrestatiebevel tegen hem uit en in 1994 verloor hij vervolgens het Saoedisch staatsburgerschap. Toen echter in 1996 de Soedanese regering aanbood om Osama bin Laden uit te leveren aan Saoedi-Arabië, nam de Saoedische regering dit aanbod niet aan. De Saoediërs waren bezorgd dat het gevangenzetten of executeren van Bin Laden zou leiden tot hevige reacties van gelijkgezinde groeperingen in het land.
Saoedi-Arabië heeft de VS geen toestemming gegeven om vanuit bases in het land aanvallen uit te voeren op Afghanistan uit vrees voor negatieve reacties onder de Saoedische bevolking waar Bin Ladens standpunt over het ontoelaatbare van stationering van «ongelovige» troepen breed wordt gedeeld. Wel worden diverse vormen van andere discrete assistentie verleend. Saoedi-Arabië, dat één van de drie landen was die het Taliban regime erkende, heeft na de aanslagen van 11 september de banden met de Taliban verbroken.
3.9 Jemen
Aandacht verdient de aanwezigheid in Jemen van vele zgn. «moslim strijders», veteranen afkomstig uit de in de tachtiger jaren in Afghanistan gevoerde oorlog tegen Rusland, en sympathisanten van radicaal-islamitische stromingen en hun mogelijke banden met het Al-Qa’ida netwerk. Niet al diegenen steunen uiteraard per definitie het terrorisme van Osama Bin Laden en de zijnen of maken deel uit van het Al-Qaïda netwerk. Dat er evenwel (al dan niet met Osama Bin laden en Al-Qa’ida gelieerde) terroristische cellen aanwezig kunnen zijn wordt ook door de regering van Jemen zelf niet uitgesloten.
Wellicht nog meer dan in andere landen is het uiterst moeilijk voor de autoriteiten om dit soort in het geheim opererende lieden op het spoor te komen. Jemen is een onherbergzaam land, en zeker buiten de steden bestaat nog een sterke tribale machtsstructuur en mede daardoor beperkt overheidsgezag. Bovendien heeft het land een turbulente periode doorgemaakt, met de moeilijke hereniging en daaropvolgende burgeroorlog alsmede de gedwongen terugkeer van honderdduizenden gastarbeiders uit Saoedi-Arabië na de Golfoorlog.
Jemen verwerpt elke vorm van terrorisme en verleent daaraan geen steun. Het land voert een actief anti-terrorisme beleid en werkt daartoe nauw samen met o.a. de VS, zoals blijkt uit het onderzoek naar de daders van de aanslag op de USS COLE in oktober vorig jaar, die algemeen aan het Al-Qa’ida netwerk werd toegeschreven. Na de aanslagen in de VS is die samenwerking alleen maar geïntensiveerd. In de internationale strijd tegen het terrorisme is Jemen voor de VS, naar eigen zeggen, dan ook geen doelwit maar juist een partner.
3.10 Noord-Afrika
3.10.1 Algerije
De eerste democratische parlementsverkiezingen in Algerije werden gehouden in 1991. Deze leverden in de eerste ronde een overwinning op voor het radicaal islamitische Front Islamique du Salut (FIS). De regeringspartij Front pour la Libération Nationale (FLN) en het leger aanvaardden deze uitslag niet. De verkiezingsuitslag werd ongeldig verklaard en de noodtoestand is tot op heden van kracht.
Het FIS werd verboden, ging ondergronds en zijn gewapende vleugel Armée Islamique du Salut (AIS) bond de strijd aan met de regering. Algerije raakte in de greep van een buitengewoon wrede burgeroorlog, waarin regeringstroepen, de AIS en de nog veel radicalere Groupe Islamique Armée (GIA) en de hiervan afgesplitste GSPC (Groupe Salafiste pour la Prédication et le Combat) elkaar en de burgerbevolking naar het leven stonden. Sinds 1991 zijn in deze strijd ongeveer 100 000 mensen omgekomen.
In 1999 begon president Bouteflika een verzoeningspolitiek met als belangrijkste element een amnestiewet die een eind moest maken aan het geweld. Deze politiek heeft gedeeltelijk succes gehad. Een aantal islamitische groeperingen, waaronder het AIS, dat zichzelf inmiddels heeft ontbonden, besloot de gewapende strijd te staken. Andere groeperingen zoals de GIA en de GSPC zetten de terreurcampagne voort. De GSPC heeft zich de afgelopen twee jaar ontwikkeld tot de belangrijkste terroristische organisatie in Algerije.
Algerije heeft de recente aanslagen in de VS veroordeeld. De Algerijnse steun bestaat voornamelijk uit het verstrekken van informatie over vermeende Algerijnse islamitische terroristen die zich in Algerije, Europa en Noord-Amerika bevinden. Bij arrestaties in Europa na de aanslagen werd een aantal Algerijnen opgepakt die worden verdacht van banden met Osama bin Laden. De GSPC, waarvan vermoed wordt dat zij is opgericht door Bin Laden, heeft laten weten dat westerlingen doelwit zullen worden van aanslagen in Algerije als Afghanistan wordt aangevallen.
3.10.2 Marokko
De Marokkaanse regering is zeer beducht voor «Algerijnse toestanden» en houdt daarom de fundamentalistische bewegingen en hun leiders scherp in de gaten. Radicale vormen van de islam, maar ook bijvoorbeeld een politieke partij met het woord «islam» erin, worden in Marokko niet getolereerd. Zo mocht naar Nederland uitgeweken en hier inmiddels vanwege zijn uitspraken over homo’s beruchte imam al-Moumni in Marokko niet meer preken vanwege zijn radicale ideeën. Gezien de repressieve houding van de Marokkaanse regering ten aanzien van de politieke islam is het moeilijk vast te stellen of het moslimfundamentalisme in Marokko groeiende is. De regering lijkt de zaak onder controle te hebben en tot dusver hebben fundamentalistische moslimorganisaties zich in Marokko overwegend op vreedzame wijze gemanifesteerd. Er zijn wel aanwijzingen dat individuele Marokkanen buiten Marokko banden hebben met de muja-hedien of het netwerk van Bin Laden. De bekendste islamitische criticus van het Marokkaanse bewind en voorstander van verregaande islamisering van Marokko, Sheikh Yasin, heeft de aanslagen van 11 september sterk afgekeurd.
3.10.3 Tunesië
Tunesië is een land met veel westerse trekjes. De islam speelt een beperkte rol in de politiek en in het openbare leven. De rol van het islamitische geloof wordt zoveel mogelijk beperkt tot de persoonlijke leefwereld en krijgt een liberale interpretatie. Tunesië heeft een brede middenklasse die profiteert van relatief goede openbare voorzieningen. Deze omstandigheden verklaren waarom het islamitisch fundamentalisme in dit land geen factor van betekenis is geworden. De Tunesische autoriteiten waken ervoor dat hierin verandering komt door een politiek van harde repressie tegen fundamentalistische elementen. De fundamentalistische beweging En-Nahda is verboden en activisten en sympathisanten worden gevangen gezet. Velen zijn uitgeweken naar het buitenland, met name naar het Verenigd Koninkrijk.
De Tunesische autoriteiten zien de aanslagen in de Verenigde Staten als een bevestiging van hun gelijk in de drastische aanpak van islamitisch fundamentalisme.
3.10.4 Libië
In de tweede helft van de jaren zeventig wierp Libië zich steeds nadrukkelijker op als beschermheer van extremistische bewegingen en (terreur-)organisaties. Na diverse Libische terroristische activiteiten in de jaren tachtig riepen de Verenigde Staten op het Libische bewind internationaal te isoleren. Eind jaren tachtig poogde Kadhafi door een matiging van zijn buitenlandse beleid dit isolement te doorbreken. Deze ontwikkeling werd als gevolg van de Lockerbie-affaire (1988) en het neerhalen van een UTA-vliegtuig in Niger (1989) weer teniet gedaan.
Kadhafi ontkent heden ten dage nog iets met terrorisme van doen te hebben. Wel zijn er in Libië terroristische cellen actief, die het in de eerste plaats hebben gemunt op Kadhafi zelf en zijn regime. Men vermoedt dat zij banden hebben met het internationale netwerk van Bin Laden. Het is niet ondenkbaar dat individuen uit deze kring elders in de wereld door Bin Laden worden «ingezet» voor terroristische activiteiten.
Libië heeft de aanslagen in de VS veroordeeld en medeleven betuigd Tevens heeft Libië hulp aangeboden, overigens zonder dat duidelijk werd gemaakt welke vorm deze steun zou kunnen aannemen. Evenals Soedan ziet Libië in de aanslagen mogelijk een kans om uit zijn internationale isolement te breken.
3.11 Turkije
De Turkse staatsinrichting is sinds de revolutie van Kemal Atatürk van de jaren twintig van de vorige eeuw op seculiere leest geschoeid – een uitzonderlijk verschijnsel in de regio. De meerderheid van de bevolking aanvaardt het seculiere staatsbestel en is tezelfdertijd gelovig moslim. Het religieuze leven wordt door een staatsinstelling (Diyanet) vorm gegeven en getoetst. Een substantieel deel van het electoraat heeft zich de afgelopen dertig jaar op gezette tijden geschaard achter de roep om islamisering van de politiek. Islamitische activisten hebben officieel aan het politieke leven van Turkije kunnen deelnemen, zij het dat hun partijen steeds onder scherp toezicht hebben gestaan van de krijgsmacht, die zich ziet als de hoeder van de Kemalistische revolutie en pleegt op te treden tegen iedere mogelijke aantasting van de Kemalistische uitgangspunten. Meermalen zijn islamitische partijen verboden door Turkse rechtbanken, om vervolgens onder een andere naam opnieuw op te duiken.
Halverwege de jaren negentig leidden de islamisten van professor Necmettin Erbakan een regeringscoalitie met conservatieve secularisten, die later onder druk van het leger uiteenviel. Op gemeentelijk niveau hebben islamisten in dezelfde periode opvallende successen geboekt bij verkiezingen. Islamistische stadsbestuurders spanden zich vervolgens in de openbare voorzieningen – zoals vuilophaal, bestrating en riolering – te verbeteren. Bij de verkiezingen van 1999 herwonnen de grote seculiere partijen veel stemmen, mede omdat de belangrijkste islamitische partij – de in 1998 verboden Refah, die werd voortgezet in de vorm van de Fazilet Partisi – door de Nationale Veiligheidsraad politiek was gekortwiekt. De Refah Partisi is in februari 1998 door het Turkse Constitutionele Hof verboden op grond van het feit dat de partij als doel had om het seculiere staatsbestel te ondermijnen. In juli 2001 heeft het Europese Hof voor de Rechten van de Mens in Straatsburg gevonnist dat dit verbod niet in strijd is met het Europese Verdrag voor de Rechten van de Mens.
De orthodoxe moslims van de na dit verbod als navolger van de Refah Partisi opgerichte Fazilet Partisi hebben tot op heden altijd de democratische weg bepleit en ook daadwerkelijk bewandeld. Ook hun vele geestverwanten in Europa, verenigd in de Milli Görüs (Nationale Visie) Beweging, volgen deze lijn. Gewelddadige acties van radicale moslims in Turkije – waaronder enkele tientallen brute moorden in de jaren 1999 en 2000 – kwamen de afgelopen decennia vooral op het conto van de Turkse Hizbullah, die lange tijd streed tegen de Koerdische PKK.
In juni 2001 is ook de Fazilet Partisi verboden. De motivatie van het verbod was vrijwel gelijkluidend aan die welke werd gegeven voor het verbod van de Refah Partisi. Inmiddels zijn als navolger twee nieuwe partijen opgericht. De behoudende vleugel van de voormalige FP heeft zich gehergroepeerd in de Saadet Partisi (Partij van het Geluk) en de meer vooruit- strevende parlementariërs hebben onderdak gevonden bij de nieuw opgerichte AK Partisi.
-
4.De kwetsbaarheid van Europa en Nederland2
4.1 De dreiging buiten het Midden-Oosten en Centraal-Azië
Reeds bij de aanslagen in Afrika in 1998 (Nairobi, Dar es Salaam) viel het niets ontziende karakter van het radicaal islamitische geweld op. De recente terroristische acties in de Verenigde Staten vertonen andermaal dit kenmerk. Het was de opzet van de daders om zoveel mogelijk slachtoffers te maken; dat zich onder de slachtoffers ook veel moslims zouden bevinden vormde daarbij geen bezwaar. Hun doelwitselectie was echter niet willekeurig. Er kan gesteld worden dat dergelijke aanslagen worden gepleegd door daders die zichzelf in (heilige) oorlog achten met de Amerikanen en mutatis mutandis met de gehele westerse of niet-islamitische wereld. Groeperingen of individuen die in het verleden aanslagen hebben opgeëist hebben zich ook in deze zin uitgelaten.
Voor Europa gaat derhalve ook dreiging uit van het islamitisch radicalisme in het Midden-Oosten en Centraal-Azië. Daarbij bestaan verschillen in kwetsbaarheid van de verschillende Europese landen. Europese staten die een koloniaal verleden hebben in de islamitische wereld en waar thans grote moslimgemeenschappen uit de voormalige koloniën woonachtig zijn, blijken verhoudingsgewijs het meest gevoelig voor radicaal islamitisch activisme. Een duidelijk voorbeeld is Frankrijk. Het staat vast dat de aanslagen in 1995 en 1997 – toen het conflict in Algerije zelf in alle felheid woedde – mede gepleegd zijn door daders uit Algerijnse kring. Gelet op recente arrestaties in Duitsland, Groot-Brittannië, België, Spanje en Nederland mag ook de rest van Europa zich echter allerminst gevrijwaard achten van mogelijke gewelddadige acties van radicaal islamitische groeperingen, zoals ook beschreven in de hier in voetnoot 2 genoemde notitie van de BVD. Daarbij gaat het onder meer om «djihadisten», die met buitensporig geweld strijd willen voeren tegen het westen dat wordt gezien als «het rijk van het kwaad».
4.2 Terroristen en massavernietigingswapens
«Afghanistan-veteranen» weten uit ervaring dat ze met conventionele middelen, die makkelijker te verwerven en te hanteren zijn dan niet-conventionele, hun doeleinden effectief kunnen bereiken. Met name deze «Afghanen», waar Bin Laden ook toe gerekend kan worden, zijn in belangrijke mate verantwoordelijk voor de globalisering van het islamitisch terrorisme.
2 Voor meer informatie inzake het dreigingsbeeld voor Nederland zij verwezen naar de notitie van het Ministerie van BZK Terrorisme aan het begin van de 21e eeuw, Dreigingsbeeld en positionering BVD.
Iran, Soedan en ook Irak worden genoemd in publicaties die het gebruik door terroristen van massavernietigingwapens behandelen. Van Iran en Irak staat vast dat zij chemische wapens hebben vervaardigd en ingezet (tegen elkaars troepen; Irak ook tegen de eigen Koerdische bevolking). Zeker is dat Irak werkte aan de vervaardiging van nucleaire en biologische wapens. Wat betreft Iran bestaat er een vermoeden dat het land een productiecapaciteit voor nucleaire wapens nastreeft.
Van zelfstandige vervaardiging van niet-conventionele wapens door terroristische groepen bestaat tot nu toe slechts één concreet voorbeeld, dat van de Japanse Aum-sekte. Deze groepering verspreidde in 1995 in eigen laboratoria vervaardigd gifgas in de Tokiose metro met als resultaat twaalf doden, duizenden gewonden en grote opschudding. Onderzoek zal moeten uitwijzen of de recente gevallen van miltvuur in de VS ook het gevolg zijn van een terroristische actie. De eerder genoemde aanslagen in
Afrika en de Verenigde Staten, die een veel hoger dodental eisten dan de aanslag in Tokio, werden met conventionele middelen gepleegd.
Waakzaamheid is dan ook geboden, mede in het algemene kader van proliferatie risico’s in de regio. Niet-conventionele wapens kunnen immers ook «gewoon» gekocht worden, bijvoorbeeld van handelaars uit de voormalige Sovjet-Unie. Bin Laden heeft opgeroepen tot gebruik van niet-conventionele wapens tegen Amerikaanse en Israëlische doelwitten en beschikt over de financiële middelen die derden in de verleiding kunnen brengen om hem te assisteren bij het illegaal verkrijgen van dergelijke wapens. Zelfs wanneer zijn aanhangers erin zouden slagen geloofwaardig met een dergelijk inzet te dreigen, zou daarvan een ontwrichtend effect uitgaan.
4.3 De kwetsbaarheid van Nederland
De dreiging voor Nederland beperkt zich hoofdzakelijk tot de aanwezigheid van kleine kernen of individuen – onder wie een gering aantal «Afghanistan-veteranen» – met vaak een sterke oriëntatie op het land of de regio van herkomst en intensieve internationale contacten met radicale geestverwanten. Er moet rekening mee worden gehouden dat in deze kleine kring van moslims bereidheid bestaat geweld te gebruiken als middel om politiek-religieuze doelen na te streven. Het wereldwijd bestaande risico van terroristische acties vanuit radicaal islamitische hoek tegen met name Amerikaanse doelen als Ambassades of militaire presentie geldt ook voor Nederland, zoals reeds vermeld in de BVD-notitie inzake terrorisme (zie voetnoot 2). Daarnaast vormt de aanwezigheid in Nederland van internationale organisaties, zoals de OPCW (Organisation for Prohibition of Chemical Weapons), het Internationaal Gerechtshof in Den Haag, en het Lockerbie-tribunaal in Zeist een risicofactor.
Bij dit alles moet bedacht worden dat Nederland één van de belangrijkste toegangspoorten tot het Europese vasteland is, in het bijzonder vanwege de aanwezigheid van grote havens en een grote luchthaven. Dit louter geografische gegeven maakt het aannemelijk dat Nederland als tijdelijke verblijfplaats of doorgangsland aantrekkelijk is voor radicaal islamitische terroristen die elders in Europa of in de wereld aanslagen willen plegen. Nederland heeft zich internationaal verplicht ook dergelijke steunverlening aan terrorisme zoveel mogelijk tegen te gaan.
Met de Parlementaire Monitor volgt u alle parlementaire dossiers die voor u van belang zijn en bent u op de hoogte van alles wat er speelt in die dossiers. Helaas kunnen wij geen nieuwe gebruikers aansluiten, deze dienst zal over enige tijd de werkzaamheden staken.