Memorie van toelichting - Vaststelling van de begroting van de uitgaven en de ontvangsten van het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen (VIII) voor het jaar 2002

Deze memorie van toelichting i is onder nr. 2 toegevoegd aan wetsvoorstel 28000 VIII - Vaststelling begroting Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen 2002.

1.

Kerngegevens

Officiële titel Vaststelling van de begroting van de uitgaven en de ontvangsten van het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen (VIII) voor het jaar 2002; Memorie van toelichting  
Document­datum 18-09-2001
Publicatie­datum 12-03-2009
Nummer KST54787_2
Kenmerk 28000 VIII, nr. 2
Van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen (OCW)
Originele document in PDF

2.

Tekst

Tweede Kamer der Staten-Generaal

Vergaderjaar 2001–2002

28 000 VIII

Vaststelling van de begroting van de uitgaven en de ontvangsten van het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen (VIII) voor het jaar 2002

Nr. 2

MEMORIE VAN TOELICHTING

INHOUDSOPGAVE

A.

Artikelsgewijze toelichting bij het begrotingswetsvoorstel

 

B.

Begrotingstoelichting

 

Leeswijzer

 

De beleidsagenda

 

De beleidsartikelen

1.

Basisonderwijs

2.

Expertisecentra

3.

Voortgezet onderwijs

4.

Beroepsonderwijs en volwasseneneducatie

 

Overzichtsconstructie beroepskolom

5.

Technocentra

6.

Hoger beroepsonderwijs

7.

Wetenschappelijk onderwijs

8.

Internationaal onderwijsbeleid

 

Overzichtsconstructie internationaal beleid

  • 9. 
    Onderwijspersoneel Overzichtsconstructie onderwijspersoneel
  • 10. 
    Informatie- en communicatietechnologie (ict) Overzichtsconstructie ict
  • 11. 
    Studiefinanciering
  • 12. 
    Tegemoetkoming onderwijsbijdrage en schoolkosten
  • 13. 
    Lesgelden
  • 14. 
    Cultuur
 
 

15.

Media

237

2

16.

Onderzoek en wetenschappen

242

4

 

De niet-beleidsartikelen

259

 

17.

Nominaal en onvoorzien

259

4

18.

Bestuursdepartement

262

 

19.

Inspecties

266

9

20.

Adviesraden

270

 

21.

Uitvoeringsorganisaties onderwijs

273

34

22.

Uitvoeringsorganisaties cultuur

276

34

23.

Uitvoeringsorganisaties wetenschappen

279

34

     

62

 

De bedrijfsvoering

280

83

     

105

 

Baten-lastendiensten

283

110

1.

Baten-lastendienst Centrale Financiën Instellingen

 

113

 

(CFI)

283

130

2.

Baten-lastendienst Rijksarchiefdienst (RAD)

287

149

     

154

 

De verdiepingsbijlage

297

165

     

169

 

De bijlage moties en toezeggingen

342

186

     

195

 

Afkortingen

406

199

     

214

 

Begrippen

412

222

     

225

 

Trefwoorden

423

A. ARTIKELSGEWIJZE TOELICHTING BIJ HET BEGROTINGSWETSVOORSTEL

Wetsartikel 1 (uitgaven/verplichtingen en ontvangsten)

De begrotingen die deel uitmaken van de Rijksbegroting, worden op grond van artikel 1, derde lid, van de Comptabiliteitswet elk afzonderlijk bij de wet vastgesteld. Het onderhavige wetsvoorstel strekt ertoe om de begroting van het ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen voor het jaar 2002 vast te stellen.

Alle voor dit jaar vastgestelde begrotingswetten tezamen vormen de Rijksbegroting voor het jaar 2002. Een toelichting bij de Rijksbegroting als geheel is opgenomen in de Miljoenennota 2002.

Met de vaststelling van dit wetsartikel wordt de in de begrotingsstaat opgenomen begroting van de uitgaven, verplichtingen en de ontvangsten voor het jaar 2002 vastgesteld. De in die begroting opgenomen begrotingsartikelen worden in onderdeel B van deze memorie van toelichting toegelicht (de zogenaamde begrotingstoelichting).

Wetsartikel 2

Met de vaststelling van dit wetsartikel worden de in de begrotingsstaat opgenomen begrotingen van baten en lasten en van kapitaaluitgaven en -ontvangsten van de baten-lastendiensten CFI en RAD voor het jaar 2002 vastgesteld. De in die begrotingen opgenomen begrotingsartikelen worden toegelicht in onderdeel B (begrotingstoelichting) van deze memorie van toelichting en wel in de paragraaf baten-lastendiensten.

Wetsartikelen 4 en 5

De bepalingen, opgenomen in de wetsartikelen 4 en 5 zijn noodzakelijk, omdat de Comptabiliteitswet 2001 (CW 2001) nog niet in werking is getreden. Deze wet, die de huidige Comptabiliteitswet zal gaan vervangen, is op 5 juli 2001 bij de Tweede Kamer ingediend (Kamerstukken II, 2000/2001, 27 849). In de CW 2001 zijn bepalingen opgenomen die ertoe moeten leiden dat de begrotingen een meer beleidsmatig karakter krijgen. Die bepalingen bevatten de kern uit het gedachtegoed van de Nota VBTB1 (Van Beleidsbegroting tot Beleidsverantwoording). De begrotingen worden daartoe opgebouwd uit voornamelijk beleidsartikelen. Om meer inzicht te geven in het beleid dat met de uitgetrokken gelden wordt nagestreefd, moet de toelichting bij de beleidsartikelen antwoord kunnen geven op de www-vragen: Wat wil de regering bereiken (doelstellingen), wat gaat zij daarvoor doen (inzet van instrumenten en te verrichten activiteiten/prestaties) en wat mag dat beleid kosten (zowel in termen van verplichtingen als van programma-uitgaven)?

Na overleg met de Tweede Kamer is besloten dat voor het eerst voor het begrotingsjaar 2002 de departementale begrotingen op deze nieuwe leest zouden worden geschoeid. Gelijktijdig zouden daartoe de noodzakelijke bepalingen van de CW gewijzigd worden. Het wetgevende proces om die wijzigingen door te voeren, neemt meer tijd in beslag dan was voorzien. Bij de begrotingsvoorbereiding 2002 is door alle departementen al van de VBTB-bepalingen uit ontwerp-CW 2001 uitgegaan. Teneinde geen onduidelijkheid te laten bestaan over de juridische basis van de begrotings-

Kamerstukken II, 1998/1999, 26 573.                 opzet 2002 wordt er thans voor gekozen om bij deze begrotingswet voor het jaar 2002 vooruit te lopen op de noodzakelijke wijzigingen in de CW. Daartoe worden in wetsartikel 4 een aantal bepalingen uit de huidige CW niet (meer) van toepassing verklaard op de begroting van het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen.

In wetsartikel 5 worden vervolgens ter vervanging de relevante VBTB-bepalingen uit de CW 2001 opgenomen.

De bepalingen die op grond van wetsartikel 4 uit de huidige CW die komen te vervallen, luiden:

Artikel 5, eerste, derde, zesde en negende lid.

  • 1. 
    De ramingen van de verplichtingen en de uitgaven enerzijds en die van de ontvangsten anderzijds worden opgenomen in afzonderlijke begrotingsartikelen.
  • 3. 
    Het bepaalde in het eerste lid is niet van toepassing op de ramingen van de uitgaven en de ontvangsten die op grond van het bepaalde in artikel 23, vierde lid, in mindering zullen worden gebracht op ontvangsten, onderscheidenlijk op uitgaven.
  • 6. 
    Een begroting kan een begrotingsartikel «onvoorzien» en een begrotingsartikel «geheim» bevatten.
  • 9. 
    Ten behoeve van de verwerking van de gevolgen van de loon- en van de prijsontwikkeling bevat een begroting een administratief begrotingsartikel «loonbijstelling» en een administratief begrotingsartikel «prijsbijstelling».

De bepalingen in de leden 1 t/m 10 van wetsartikel 5 corresponderen met de volgende artikel(leden) uit de CW 2001. Voor een inhoudelijke toelichting bij de verschillende onderdelen wordt verwezen naar Kamerstukken II, 2000/2001, 27 849. Lid 1 = Artikel 2, lid 2. Lid 2 = Artikel 4, lid 1. Lid 3 = Artikel 5, lid 1. Lid 4 = Artikel 5, lid 2. Lid 5 = Artikel 5, lid 3. Lid 6 = Artikel 6, lid 1. Lid 7 = Artikel 6, lid 2. Lid 8 = Artikel 6, lid 3. Lid 9 = Artikel 6, lid 4. Lid 10 = Artikel 6, lid 5.

De Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen, L. M. L. H. A. Hermans

Het advies van de Raad van State wordt niet openbaar gemaakt op grond van het bepaalde in artikel 25a, derde lid, onder b, van de Wet op de Raad van State.

B. BEGROTINGSTOELICHTING LEESWIJZER

De begroting 2002 bestaat uit de volgende onderdelen:

  • 1. 
    de beleidsagenda;
  • 2. 
    de beleidsartikelen;
  • 3. 
    overzichtsconstructies;
  • 4. 
    de bedrijfsvoering;
  • 5. 
    baten-lastendiensten;
  • 6. 
    de verdiepingsbijlage;
  • 7. 
    de bijlage moties en toezeggingen.

Bovendien is een aparte groeiparagraaf opgenomen voor het ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen als geheel.

  • 1. 
    De beleidsagenda

De beleidsagenda bestaat uit een toelichting op de nieuwe koers van het ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen. De kwaliteit, variëteit en toegankelijkheid van het onderwijs staan hierbij centraal. Vervolgens wordt een terugblik gegeven over de investeringen in de periode 1998–2001. In een volgende paragraaf worden de beleidsprioriteiten voor 2002 benoemd. Tot slot volgt een vooruitblik.

  • 2. 
    De beleidsartikelen

Elk artikel is in principe opgebouwd volgens de standaardindeling: + algemene beleidsdoelstelling; + nader geoperationaliseerde doelstellingen; + budgettaire gevolgen van beleid; + budgetflexibiliteit;

+ veronderstellingen in effectbereiking, doelmatigheid en raming; + groeiparagraaf.

De volgende artikelen kennen geen apart onderdeel Veronderstellingen in effectbereiking, doelmatigheid en raming. Voortgezet onderwijs (3), Internationaal onderwijsbeleid (8), Cultuur (14), Media (15), Nominaal en onvoorzien (17), Bestuursdepartement (18), Inspecties (19), Adviesraden (20), Uitvoeringsorganisaties onderwijs (21), Uitvoeringsorganisaties cultuur (22) en Uitvoeringsorganisaties wetenschappen (23). Bij deze artikelen is ervoor gekozen eventuele veronderstellingen door het artikel te weven.

Bij het artikel Beroepsonderwijs en volwasseneneducatie (4) is ervoor gekozen een splitsing aan te brengen in en systeemverantwoordelijkheid en resultaatverantwoordelijkheid. Veronderstellingen worden in dit artikel per beleidsonderdeel benoemd.

Op het artikelen 18 tot en met 23 worden de uitgaven aan apparaatskosten voor het ministerie van OCenW geraamd. OCenW is bezig met een onderzoek naar de mogelijkheid en nuttigheid van het toerekenen van de apparaatskosten aan de beleidsartikelen. Dit onderzoek, dat wordt uitgevoerd door een extern bureau, wordt in het najaar van 2001 afgerond. In de begroting 2003 worden naar verwachting de dan gemaakte keuzes verwerkt.

  • 3. 
    Overzichtsconstructies

In deze begroting zijn vier overzichtsconstructies opgenomen:

  • • 
    overzichtsconstructie beroepskolom (onderdeel van artikel 4);
  • • 
    overzichtsconstructie internationaal beleid (onderdeel van artikel 8);
  • • 
    overzichtsconstructie onderwijspersoneel (onderdeel van artikel 9);
  • • 
    overzichtsconstructie ict (onderdeel van artikel 10).
  • 4. 
    De bedrijfsvoeringsparagraaf

In deze paragraaf wordt ingegaan op de organisatie van de bedrijfsvoering bij het departement. Het doel van deze paragraaf is de Kamer te informeren over belangrijke ontwikkelingen of knelpunten die mogelijk een risico vormen voor de realisatie van de beleidsdoelstellingen.

  • 5. 
    Baten-lastendiensten

Dit onderdeel bevat de cijfermatige overzichten van de baten-lastendiensten Centrale Financiën Instellingen en de Rijksarchiefdienst.

  • 6. 
    De verdiepingsbijlage

In dit onderdeel worden per beleidsartikel de mutaties getoond tussen de stand ontwerpbegroting 2001 en de ontwerpbegroting 2002. Alleen de mutaties van meer dan 2,3 miljoen én de mutaties van minder dan 2,3 miljoen die voor de realisatie van de beleidsdoelstelling van belang zijn, worden beknopt toegelicht. Bovendien is een aantal mutaties centraal toegelicht (de loon- en prijsbijstellingen en artikeloverschrijdende beleidsmatige mutaties).

  • 7. 
    De bijlage moties en toezeggingen

Als bijlage is een overzicht opgenomen van de moties en toezeggingen die voor deze begroting relevant zijn.

Als gevolg van de nieuwe artikelindeling in het kader van vbtb zijn ter wille van de vergelijkbaarheid in de tabellen bij de beleidsartikelen inzake Budgettaire gevolgen van beleid en in de Verdiepingsbijlage de cijfers voor de jaren 2000 en 2001 herrekend naar de nieuwe artikelindeling. Bij de herrekening zijn op ervaringsgegevens gebaseerde verdeelsleutels gebruikt. De herrekening is derhalve niet 100% exact. Voor de aansluiting met de oude artikelindeling wordt verwezen naar de conversietabel («was-wordt» tabel) welke in de Verdiepingsbijlage is opgenomen.

Groeiparagraaf voor het ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen

De introductie van vbtb is veelomvattend en zoals op brede schaal is onderkend niet in één begrotingsjaar te realiseren. Om concreet te kunnen maken welke acties er binnen OCenW zijn uitgezet om vbtb-ambities op langere termijn te kunnen verwezenlijken is per beleidsartikel een groeiparagraaf opgenomen. Daarbij zijn bij elk artikelonderdeel de benodigde acties zo helder mogelijk benoemd. Hierbij is rekening gehouden met de voor OCenW kenmerkende lumpsum financiering. In de groeiparagraaf per beleidsartikel komen de volgende thema’s in meer of mindere mate aan bod: doelstelling, prestatiegegevens, betrouwbaarheid van beleidsinformatie en organisatie van de levering van derdeninformatie. Indien een desbetreffend thema in een beleidsartikel niet voorkomt is dit thema vooralsnog niet relevant voor de groeiparagraaf. In de begroting 2003 zal, voor zover relevant, systematisch aandacht besteed worden aan deze thema’s. Naast de groeiparagraaf op het niveau van het beleidsartikel presenteert OCenW ook een groei- paragraaf op departementsniveau. Dit om de aandachtspunten die voor het ministerie van OCenW van belang zijn expliciet toe te lichten. Hierbij staan de volgende vijf onderwerpen centraal: de beperkte budget-flexibiliteit, systeemverantwoordelijkheid versus resultaatverantwoordelijkheid, de ontwikkeling rond evaluatie-onderzoek, belastinguitgaven en de financiële verantwoording.

Beperkte budgetflexibiliteit

In de begroting 2002 is opgenomen dat het grootste gedeelte van de onderwijsuitgaven een beperkte budgetflexibiliteit kent. Bijvoorbeeld artikelen als basisonderwijs, voortgezet onderwijs, ict en studiefinanciering kennen geen tot nauwelijks budgetflexibiliteit. Projectmiddelen zijn in bepaalde mate al op een termijn van een of twee jaar te herschikken. Twee soorten verplichtingen kunnen de budgetflexibiliteit beperken: + juridische

Het grootste gedeelte van het OCenW-budget ligt voor meerdere jaren vast in wet- en regelgeving en is daarmee juridisch verplicht. Het restant kan op kortere termijn worden besteed aan beleidsprioriteiten. Aanpassing van wetgeving kan veel tijd vergen. Regelgeving in de vorm van een algemene maatregel van bestuur (amvb) en een ministeriële regeling is daarentegen meer flexibel. + beleidsmatige

Meerjarige beleidsmatige verplichtingen kunnen hun oorsprong vinden in nota’s. Na het vaststellen van de Cultuurnota is bijvoorbeeld voor een periode van vier jaar bepaald welke beleidsmatige verplichtingen er worden aangegaan.

Systeemverantwoordelijkheid versus resultaatverantwoordelijkheid In de beleidsagenda wordt stilgestaan bij de inhoudelijke verantwoordelijkheid van de overheid op het terrein van OCenW. De instellingen zijn primair verantwoordelijk voor hun handelen en de resultaten die zij behalen met het geld dat ze van OCenW ontvangen. Daar vloeit uit voort dat de verantwoordelijkheid van de rijksoverheid geldt voor het stelsel als geheel, dus voor de door de gezamenlijke instellingen behaalde resultaten. Trefwoorden voor de relatie tussen minister en veld zijn richting, ruimte, rekenschap en resultaat.

Voor de verantwoording van het departement zelf aan de Kamer geldt dat, naast de verantwoording die de minister zelf aflegt in de financiële verantwoording (die steeds beleidsmatiger zal worden), er jaarlijks een verslag van de Inspectie van het Onderwijs aan de Tweede Kamer wordt aangeboden (Onderwijsverslag). Dat verslag kan worden gezien als een onafhankelijke beoordeling van de door de gezamenlijke instellingen behaalde resultaten, dus de resultaten van het stelsel als geheel, waarmee een duidelijk beeld wordt gegeven van wat met de ingezette middelen is bereikt. Toezicht door de Inspectie gecombineerd met monitoring van kerncijfers vormt het instrumentarium om invulling te geven aan rekenschap en om zicht te krijgen op de resultaten. Doublures in de informatievraag zullen daarbij worden voorkomen. De verdere operationalisering van doelstellingen en concretisering van prestatiegegevens die OCenW nastreeft zal tegen deze achtergrond plaatsvinden.

Overigens zijn in de jaarlijkse uitgave Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen in kerncijferstal van gegevens opgenomen die inzicht bieden in ontwikkelingen en prestaties op het terrein van onderwijs, cultuur en wetenschappen.

Binnen het beleidsartikel beroepsonderwijs en volwasseneneducatie (beleidsartikel 4) is een eerste stap gezet om het onderscheid tussen systeem- en resultaatverantwoordelijkheid duidelijker in beeld te brengen. Naar de volgende begroting toe zal de mogelijkheid worden bekeken het onderscheid tussen systeemverantwoordelijkheid en resultaatverantwoordelijkheid meer op uniforme en toegankelijke wijze te presenteren.

Box 1: Onderscheid systeem- en resultaatverantwoordelijkheid

Er kan onderscheid worden gemaakt naar systeemverantwoordelijkheid en resultaatverantwoordelijkheid. De minister kan bij resultaatverantwoordelijkheid rechtstreeks op de realisatie van beleidsprestaties worden aangesproken. Bij systeemverantwoordelijkheid heeft hij uitsluitend een voorwaardenscheppende verantwoordelijkheid, terwijl de directe verantwoordelijkheid voor beleidsprestaties bij andere actoren, zoals zelfstandige bestuursorganen, de onderwijs-, onderzoeks- en cultuurinstellingen en gemeenten is gelegd. Verder wordt gesteld dat, in geval van systeemverantwoordelijkheid, informatie over de uiteindelijke beleidsresultaten – naast informatie over de voorwaardenscheppende activiteiten – beleidsmatig zeer relevant kan zijn.

Ontwikkeling rond evaluatie-onderzoek

OCenW is momenteel bezig de Regeling Prestatiegegevens en Evaluatieonderzoek in te voeren. Veel van de geplande en afgeronde evaluatieonderzoeken zijn opgenomen in een recent ontwikkelde database voor onderzoeksgegevens. Bekeken zal worden hoe deze database verder ontwikkeld kan worden. Het ministerie zal een evaluatie-agenda gaan opstellen en bijhouden met gegevens over geplande, lopende en afgeronde evaluatieonderzoeken. Voor de invulling van een evaluatieagenda wordt gebruik gemaakt van gegevens naar aanleiding van verplichte evaluaties door recente wet- en regelgeving. Daarnaast worden gegevens van andere evaluatieonderzoeken opgenomen welke (mede) gewenst zijn om de effecten van het beleid te kunnen bepalen. OCenW zal ook aandacht besteden aan de ontwikkeling van systemen voor prestatiegegevens. In de begroting 2003 zal per beleidsartikel worden ingegaan op relevant evaluatieonderzoek.

Belastinguitgaven

Onderdeel van het vbtb-traject is dat belastinguitgaven een meer geïntegreerd onderdeel gaan vormen van de departementale begrotingen. Thans vallen verschillende belastinguitgaven te onderkennen die in meer of mindere mate raakvlakken hebben met het beleidsterrein van het ministerie van OCenW. Het komende jaar zal daarom worden bezien in hoeverre deze belastinguitgaven kunnen worden ingebed binnen de actuele beleidsdoelstellingen van OCenW. Hierbij kan worden gedacht aan de volgende fiscale regelingen: willekeurige afschrijving films, film-investeringsaftrek, afdrachtsvermindering onderwijs, afdrachtvermindering speuren ontwikkelingswerk, afdrachtvermindering scholingskosten non-profitsector, scholingsaftrek, vrijstelling voorwerpen van kunst en wetenschap forfaitair rendement, aftrek kosten monumentenwoning, aftrek voor scholingskosten en de vrijstelling van bepaalde uitkeringen.

Financiële verantwoording

In de financiële verantwoording over het begrotingsjaar 2002 zal OCenW

rapporteren over de voortgang van de activiteiten die voortvloeien uit de groeiparagraaf.

In het kader van afleggen van verantwoording zal nader worden bezien of de informatievoorziening tot aanvullende acties moet leiden.

Ten slotte zijn er nog onderwerpen die raakvlakken hebben met het vbtb-gedachtegoed en meer gericht zijn op de bedrijfsvoering van het kerndepartement. Deze onderwerpen zijn opgenomen in de bedrijfsvoeringsparagraaf.

BELEIDSAGENDA BIJ DE BEGROTING 2002

  • 1. 
    INLEIDING

kwaliteit, variëteit, toegankelijkheid Het kabinet heeft de afgelopen jaren een nieuwe koers uitgezet voor onderwijs, cultuur en wetenschappen. Kwaliteit, variëteit en toegankelijkheid staan daarin centraal. Kwaliteit, omdat de ontwikkeling van de samenleving gebaat is bij goed onderwijs, goed onderzoek en goede culturele voorzieningen. Variëteit, omdat geen mens hetzelfde is en behoeften dus sterk uiteenlopen. Toegankelijkheid, omdat onderwijs er voor iedereen moet zijn, onderzoek in contact moet staan met de omgeving en omdat een brede cultuurparticipatie de sociale cohesie versterkt. Dit zijn de kaders waarbinnen talenten zich maximaal kunnen ontplooien.

vernieuwingen                                         Deze koers leidt tot stevige vernieuwingen in onderwijs, onderzoek en cultuur:

  • • 
    in het funderend onderwijs krijgen de scholen meer ruimte voor maatwerk en professionaliteit;
  • • 
    in het beroepsonderwijs wordt gewerkt aan de verbetering van de kwaliteit van de beroepskolom als koninklijke route;
  • • 
    het hoger onderwijs zal door de introductie van accreditatie en het bachelor-masterstelsel beter toegerust zijn voor internationale uitdagingen;
  • • 
    in het onderzoek ontstaat meer ruimte voor excellentie en groeit de wisselwerking met de maatschappij;
  • • 
    in de cultuur staan brede participatie en grote verscheidenheid meer dan ooit centraal.

Nieuwe investeringen

Innoveren gaat hand in hand met investeren. Onderwijs is in de kennissamenleving essentieel en is daarom een hoofdprioriteit van dit kabinet. Maar ook in de cultuur en de wetenschappen is extra geïnvesteerd. Sinds 1998 is structureel 2 miljard extra in de meerjarenraming uitgetrokken. In deze begroting komt daar nog eens 1 miljard bovenop. Dit extra geld komt onder meer beschikbaar voor de arbeidsvoorwaarden van docenten en onderzoekers, voor leerlingen met een handicap of een achterstand, voor onderhoud en schoonmaak van gebouwen en voor voorzieningen in het beroepsonderwijs. Het extra geld voor cultuur wordt onder meer ingezet voor vergroting van het publieksbereik en verbreding van de invloedssfeer van cultuur tot uiteenlopende terreinen van de samenleving. Bij het inzetten van de middelen wordt vanzelfsprekend gestreefd naar een doelmatige besteding: een zo hoog mogelijk rendement c.q. opbrengst.

Deze beleidsagenda

De volgende paragraaf gaat dieper in op de nieuwe koers die hierboven is omschreven. De twee daaropvolgende paragrafen gaan over de concrete (financiële) maatregelen van dit kabinet: de balans van Paars II. Dit is een overzicht van de maatregelen uit de periode 1998-2001. Vervolgens worden de beleidsprioriteiten voor het jaar 2002 toegelicht. Hierin krijgen de zogenaamde «www-vragen» aandacht: wat willen we bereiken, wat gaan we daarvoor doen en wat mag dat kosten? In de slotparagraaf wordt, mede aan de hand van de onlangs verschenen Verkenning Onderwijs en Onderzoek, vooruitgeblikt.

  • 2. 
    EEN NIEUWE KOERS

2.1 Kwaliteit, variëteit en toegankelijkheid

bestuurlijke visie

De omgeving van het onderwijs verandert in een hoog tempo. Trends als individualisering, internationalisering, demografische en technologische ontwikkelingen zijn van grote invloed (zie paragraaf 2.3). De overheid moet hierop inspelen om zo de rol van het onderwijs als «cement van de samenleving» te helpen behouden en versterken. Daarom heeft dit kabinet veel tijd en aandacht besteed aan het ontwikkelen van een nieuwe bestuurlijke visie voor het onderwijs. Deze heeft ook belangrijke implicaties voor onderzoek en voor cultuur. Voorop staat het vergroten van de variëteit, onder handhaving en versterking van de kwaliteiten toegankelijkheid.Centraal thema bij alle drie begrippen is het ontplooien van ieders talent.

de lerende centraal

Variëteit

De tijd van uniformiteit in onderwijs, cultuur en wetenschap is voorbij. Mensen verschillen en hebben dan ook verschillende wensen en behoeften. Het beleid moet hierop inspelen. In het onderwijs betekent dit dat de overheid zich meer moet richten op de sterk uiteenlopende vragen van ouders, leerlingen, studenten en lerende werknemers. De lerenden staan dus centraal; een op variëteit gerichte benadering vergroot hun kansen in het onderwijs. Dit betekent dat onderwijsinstellingen niet kunnen volstaan met het leveren van uniforme producten maar meer rekening gaan houden met de verschillende leerstijlen en interesses van de deelnemers. Ontwikkelingen op de arbeidsmarkt vereisen bovendien dat alle beschikbare talenten worden aangesproken en dat creatieve ideeën de ruimte krijgen. Ook in het onderzoek wordt de vragende partij, de gebruiker, belangrijker: de interactie met de maatschappelijke omgeving verdient versterking. In de cultuur komt meer ruimte voor individuele leefpatronen en levensstijlen. Dit werkt onder meer door in extra aandacht voor designen e-culture,alsmede in een versterking van cultureel ondernemerschap.

vrijheid

Meer nadruk op de vraag beoogt het tot stand brengen van variëteit, diversiteit en flexibiliteit: maatwerk dat aansluit bij steeds verder uiteenlopende individuele en maatschappelijke wensen. Dit betekent een andere wijze van sturing door de overheid, zodat instellingen worden geprikkeld tot vernieuwingen en maatwerk, en de vragende partij meer te kiezen heeft. De rijksoverheid biedt in het onderwijs, meer dan voorheen de vrijheid aan andere partijen, zoals scholen, lokale overheden en werkgevers. Vrijheid om naar eigen professioneel inzicht de maatschappelijke opdrachten voor onderwijs, onderzoek en cultuur zo goed mogelijk te vervullen. Dit betekent minder regels en voorschriften, meer autonomie en handelingsvrijheid voor instellingen. Zo ontstaat meer ruimte voor vernieuwing en maatwerk, zodat talenten zich maximaal kunnen ontplooien.

Kwaliteit

Meer ruimte voor variëteit doet recht aan de verschillen tussen mensen. De overheid blijft daarnaast garant staan voor een stevige kwaliteitsbasis waarop iedereen een beroep kan doen.

Kwaliteit in het onderwijs betekent dat iedereen in staat moet zijn het maximale uit zichzelf te halen. Goed onderwijs heeft niet alleen betrekking op basiskennis, maar ook op sociale vaardigheden en competenties.

maatschappelijke verantwoording onderwijs onderzoek en cultuur nieuwe perspectieven wisselwerking met het veld

Bovendien biedt goed onderwijs een basis voor een leven lang leren. Ook in het onderzoek staat kwaliteit voorop. Goed onderzoek draagt bij aan toekomstige innovaties, die van groot maatschappelijk belang kunnen zijn. Hoewel over smaak niet valt te twisten, is de overheid ook in de cultuursector verantwoordelijk voor een kwalitatief hoogwaardig aanbod.

Onlosmakelijk verbonden met goede kwaliteit is een sterkere maatschappelijke verantwoording. Er gaat nu zo’n 23 miljard aan belastinggeld naar onderwijs, cultuur en onderzoek. Het moet duidelijk zijn welke resultaten met die middelen worden bereikt, zowel voor leerlingen, studenten, ouders en personeel als voor de maatschappij in brede zin.

Toegankelijkheid

Een derde uitgangspunt is toegankelijkheid. Alleen toegankelijk onderwijs biedt iedereen de kans zich te ontplooien. De afgelopen eeuw heeft het onderwijs een grote rol gespeeld bij de emancipatie van brede bevolkingslagen. Maar ook nu blijft het een opgave om de toegang voor iedereen tot het onderwijs dat het beste hem of haar past te vergroten. Daarom draagt de overheid verantwoordelijkheid voor de bekostiging van het initiële onderwijs: van basisschool tot universiteit. Daarbij en daarnaast kunnen verschillende vormen van leren, zoals werkend leren en digitaal leren worden ingezet om de toegang tot het onderwijs te vergroten. Ook kunnen vraaggestuurde vormen van bekostiging, zoals de individuele leerrekening, een rol spelen.

In het onderzoek en in de cultuur is toegankelijkheid ook een belangrijk begrip, maar met een andere betekenis. In het onderzoek gaat het om de doorstroom van kennis in de vorm van een maatschappelijke of commerciële toepassing en om het informeren van de burgers over wetenschappelijke ontwikkelingen. In de cultuur gaat het om verbreding van participatie aan culturele voorzieningen en gebeurtenissen. Dit betekent bijvoorbeeld dat niet alleen de omroepmedia, maar ook de nieuwe media binnen het cultuurbeleid volop aandacht verdienen.

Inhoudelijke verantwoordelijkheid van de overheid De overheid biedt de basis waarop kwaliteit, variëteit en toegankelijkheid kunnen floreren. In de brief van 17 augustus 2000 Van beleidsbegroting tot beleidsverantwoording is de visie op de inhoudelijke verantwoordelijkheid voor het onderwijs gegeven: de instellingen zijn primair verantwoordelijk voor hun handelen en de resultaten die zij behalen met het geld dat ze van OCenW ontvangen. Daar vloeit uit voort dat de verantwoordelijkheid van de rijksoverheid geldt voor het stelsel als geheel, dus voor de door de gezamenlijke instellingen behaalde resultaten. Door middel van de Inspectie wordt toegezien op de kwaliteit van afzonderlijke instellingen.

Groeiend draagvlak

De afgelopen jaren is het draagvlak voor deze nieuwe bestuurlijke visie gegroeid. Er heeft daadwerkelijk een omslag in het denken plaatsgevonden. Het maatschappelijk debat over onderwijs wordt in toenemende mate gevoerd in hedendaagse termen als variëteit, ruimte voor professionals, maatwerk, concurrentie en transparantie. Deze manier van denken heeft nieuwe perspectieven geopend voor onderwijs en onderzoek, en maakt het mogelijk door te gaan met deze bestuurlijke vernieuwing.

Responsief beleid

Een belangrijke verklaring voor dit groeiende draagvlak is de toenemende wisselwerking tussen het ministerie van OCenW en het veld. De nieuwe bestuurlijke visie van het departement is grotendeels in samenspraak met vertegenwoordigers uit onderwijs, cultuur en wetenschap en andere maatschappelijke organisaties tot stand gekomen. Zo is de vraag vanuit het onderwijsveld tenslotte de belangrijkste motivatie geweest om meer ruimte te bieden aan instellingen en leraren. Met de onderwijsorganisaties is begin juli 2001 een convenant afgesloten waarin de nieuwe koers voor het funderend onderwijs is bekrachtigd. Begin dit jaar is het programma «Initiatiefrijke scholen» van start gegaan: met zo’n dertig scholen voor basis- en voortgezet onderwijs worden projecten gestart waarbij die nieuwe koers in praktijk wordt gebracht. Ook de ontwerpwedstrijd «Denk mee met OCenW» en de discussiesite www.onderwijsdebat.nlhebben veel goede ideeën opgeleverd. Andere voorbeelden van responsief beleid zijn het Hoger Onderwijs en Onderzoek Plan 2000, het Wetenschapsbudget Wie oogsten wil moet zaaienen Koers BVE,die allen in samenspraak met het veld tot stand zijn gekomen. Ook de cultuurnota Cultuur als confrontatiebetekende een stevige impuls voor het cultuurdebat.

2.2 Concrete stappen

Uiteraard zijn kwaliteit, variëteit en toegankelijkheid nog abstracte begrippen. Ze komen pas tot leven door concrete stappen te nemen. Die zijn in het tweede Paarse kabinet volop gezet. Al deze stappen tezamen hebben geleid tot daadwerkelijke innovaties in onderwijs, wetenschap en cultuur; innovaties die van groot belang zijn om de toekomst tegemoet te kunnen treden.

meer ruimte

Funderend onderwijs

De nieuwe bestuurlijke visie heeft grote betekenis voor het basis- en voortgezet onderwijs. Om scholen in staat te stellen maatwerk te leveren, zijn belangrijke stappen gezet om hun beleidsruimte te vergroten. Scholen hebben de beschikking gekregen over vrij besteedbare schoolbudgetten. Ook voor de ict-budgetten geldt dat scholen zelf bepalen hoe ze deze aanwenden. Scholen hebben bovendien meer ruimte gekregen voor eigen personeelsbeleid. De afgelopen jaren zijn drie cao’s afgesloten, waarmee belangrijke stappen gezet zijn naar nieuwe arbeidsverhoudingen in het onderwijs en modernisering van het leraarschap.

maatwerk

Het onlangs met het onderwijsveld afgesloten convenant en de brief aan de Tweede Kamer Kwaliteit aan de basisschetsen de vervolgstappen op dit traject. Zo krijgen scholen meer ruimte om zelf hun curriculum te bepalen. Scholen in het primair onderwijs kunnen over enkele jaren overstappen op lumpsumbekostiging. De forse investeringen in groepsverkleining helpen de basisscholen bij het realiseren van maatwerk. Het actieplan «Onderwijskansen», dat in 2000 van start is gegaan, is erop gericht scholen gericht te ondersteunen bij het realiseren van maatwerk bij het aanpakken van hardnekkige achterstanden.

rekenschap

Meer ruimte voor scholen betekent wel dat de verantwoording over de geleverde prestaties belangrijker wordt. Ruimte gaat nu eenmaal niet zonder rekenschap. In de nota Variëteit en Waarborgis daarom een nieuwe, sterkere rol voor de Onderwijsinspectie geformuleerd. De hierop voortbouwende Wet op het Onderwijstoezicht is nog voor de zomer aan de Kamer verzonden. Meer transparantie in de geleverde prestaties van scholen versterkt de keuzemogelijkheden en positie van ouders en leerlingen. Ten slotte is door de uitbreiding van de tegemoetkoming onderwijsbijdragen en schoolkosten (WTOS) de toegankelijkheid van het onderwijs versterkt.

innovaties en investeringen

Beroepsonderwijs

Ook in het beroepsonderwijs is hard gewerkt aan kwaliteit, variëteit en toegankelijkheid. In de vorig jaar verschenen nota Koers BVEzijn hiervoor de uitgangspunten voor de sector beroepsonderwijs en volwasseneneducatie (bve) neergezet. Kabinet en sociale partners hebben in het Najaarsoverleg 2000 vastgesteld dat de ambities van de Europese top in Lissabon op het gebied van de kenniseconomie en de sociale cohesie (zie paragraaf 2.3) innovaties en investeringen vergen in het beroepsonderwijs en scholing. Dit is uitgewerkt in de Stuurgroep Impuls beroepsonderwijs waarin intensief wordt samengewerkt tussen rijksoverheid, instellingen en sociale partners om het beroepsonderwijs te moderniseren en te bezien hoe sociale partners de scholing van werkenden optimaal kunnen bevorderen. Vervolgens zijn in het afgelopen Voorjaarsoverleg verdere afspraken gemaakt.

aansluiting arbeidsmarkt

Een belangrijk motief voor deze nieuwe initiatieven is het verbeteren van de aansluiting op de arbeidsmarkt. De behoefte aan gediplomeerde mbo’ers en hbo’ers neemt alsmaar toe. Daarom is verbetering van de doorstroom en het voorkomen van uitval in het beroepsonderwijs een belangrijk doel. Voortaan moet daarom gesproken worden van de beroepskolom, van voorbereidend middelbaar beroepsonderwijs (vmbo) via middelbaar beroepsonderwijs (mbo) naar hoger beroepsonderwijs (hbo): een «koninklijke route», naast het algemeen vormend onderwijs.

een leven lang leren flexibiliteit

Een tweede doelstelling is dat de instellingen voor beroepsonderwijs zich ontwikkelen tot kenniscentra voor een leven lang leren. Hiervoor zijn de sociale partners mede verantwoordelijk. In de derde plaats moet de kwaliteit van het leerproces verbeteren door meer flexibiliteit en maatwerk te bieden in het onderwijs. Hierbij hoort een eigen praktische pedagogisch-didactische benadering. Een instrument waarmee geëxperimenteerd wordt is de individuele leerrekening. Dit is een persoonsgebonden scholingsbudget voor werkenden en werkzoekenden zonder startkwalificatie. Daarnaast zijn leer-werktrajecten in het vmbo gestart.

Hogeronderwijs

In het hoger onderwijs (hoger beroepsonderwijs en wetenschappelijk onderwijs) bestaat al veel meer ruimte voor eigen beleid dan in het funderend onderwijs. Maar ook hier wordt hard gewerkt aan verbetering van de regelgeving, waarbij overbodige regels verdwijnen. Zo wordt het voor universiteiten en hogescholen makkelijker een nieuwe opleiding te starten, uiteraard onder de voorwaarde dat de kwaliteit goed is. Andere voorbeelden van een flexibel stelsel zijn de beoogde invoering van een studiepuntenbekostigingsmodel in het hbo en een flexibeler stelsel van studiefinanciering. Hierdoor hebben studenten aanmerkelijk meer ruimte om zelf hun studie in te delen. Dit nieuwe stelsel functioneert inmiddels alweer een jaar. Daarnaast krijgen studenten meer mogelijkheden hun studiefinanciering mee te nemen naar het buitenland. De variëteit in het hoger onderwijs is onder meer versterkt door de komst van duale opleidingen, waarin leren en werken worden gecombineerd. In het hbo wordt geëxperimenteerd met vouchers die de leerlingen meer mogelijkheden geven om zelf hun onderwijs in te kopen bij meerdere aanbieders.

accreditatie

Daarnaast is de kwaliteit van het hoger onderwijs een belangrijk thema. Het gaat vooral om het verder verbeteren van de controle op kwaliteit. Het internationaal geroemde visitatiestelsel wordt daarom uitgebreid met accreditatie. In het vervolg krijgen alleen opleidingen die geaccrediteerd zijn wettelijke rechten als titulatuur, bekostiging en studiefinanciering.

bachelor-masterstelsel excellent onderzoek toegankelijk onderzoek vernieuwing

Ook speelt het hoger onderwijs beter in op Europese ontwikkelingen. Nederland gaat een bachelor-masterstelsel invoeren. Hierdoor zullen Nederlandse opleidingen beter de internationale concurrentie aankunnen. Verder biedt dit stelsel nieuwe mogelijkheden voor differentiatie in het hoger onderwijs, met meer aandacht voor de beste studenten.

Onderzoek

Ook in de wetenschappen is de afgelopen jaren een nieuwe koers ingezet met het Wetenschapsbudget Wie oogsten wil moet zaaien. Hierin krijgt de onderzoekswereld meer ruimte om te komen tot excellent onderzoek. Het gaat erom de variëteit en kwaliteit van het onderzoek verder te versterken. Belangrijk aandachtspunt daarbij is de positie van jonge en van vrouwelijke onderzoekers. Met de Vernieuwingsimpuls is samen met de grote koepelorganisaties een nieuw beleid ingezet om vernieuwend onderzoek te stimuleren en jong talent kansen te bieden.

De wisselwerking tussen onderzoek en gebruikers zal in de kennissamenleving intensief moeten zijn: toegankelijk onderzoek. Toegankelijk voor bedrijven, andere onderzoekers, het onderwijs en de samenleving. Dit betekent dat er meer aandacht is voor terreinen die ook belangrijke maatschappelijke toepassingen kennen, zoals ict en genomics.

Cultuur

De cultuurnota heeft, zonder afbreuk te doen aan de hoge kwaliteitseisen, extra ruimte geschapen voor onder andere culturele diversiteit en voor de vergroting en verbreding van de cultuurdeelname. Vernieuwing van het cultuuraanbod en verjonging van het cultuurpubliek hebben aldus een welkome impuls gekregen. Ook zijn er nieuwe werkterreinen aangeboord zoals culturele planologie. Ict vergroot de werkingssfeer van cultuur aanzienlijk en langs onverwachte kanalen. De Tweede Kamer ontvangt in oktober een brief met een nadere verkenning van dit fenomeen en de gevolgen daarvan voor het te voeren cultuurbeleid. Ook zijn er nieuwe methoden ingezet om de wisselwerking tussen cultuurbeleid en economische bedrijvigheid te verbeteren, zoals de fiscale maatregelen voor de filmindustrie en de oprichting van de Participatie Maatschappij voor Kunst- en Cultuurprojecten. Cultuurvouchers zijn ingezet om de relatie tussen cultuur en scholen te versterken.

maatschappelijke trends

2.3 Uitdagingen

De komst van de kennissamenleving

De koers van variëteit, kwaliteit en toegankelijkheid is een antwoord op belangrijke maatschappelijke trends. Ten eerste zullen burgers door de individualisering steeds meer van de overheid verlangen dat deze rekening houdt met hun persoonlijke kenmerken, wensen en levensstijl. Ten tweede hebben demografische ontwikkelingen grote gevolgen. Het aantal ouderen neemt toe; de komende jaren gaan veel docenten en onderzoekers met pensioen. De toename van het aantal inwoners met een andere culturele achtergrond vergroot de diversiteit in onze samenleving. In de derde plaats hebben informatisering en technologische ontwikkelingen grote gevolgen voor de samenleving. Ict is bijvoorbeeld niet alleen een hulpmiddel in het onderwijs, de technologie verandert ook het onderwijsproces zelf. Bovendien leiden de technologische ontwikkelingen tot de noodzaak kennis en vaardigheden een leven lang op peil te houden. Ten slotte zullen internationale mobiliteit en samenwerking naar verwachting groeien. Kennismanagement, creativiteit en innovatie zullen als kenniseconomie concurrentiefactoren sterk aan belang winnen. Deze trends gezamenlijk leiden tot de komst van een «kennissamenleving».

Nieuwe ambities

In de kennissamenleving kunnen onderwijs, cultuur en onderzoek een doorslaggevende bijdrage leveren aan zowel de ontwikkeling van de kenniseconomie als het «cement van de samenleving»: sociale cohesie. De OESO-studie Education ataGlance 2001toont aan dat investeren in menselijk kapitaal een belangrijke motor is van de toegenomen economische groei in de OESO-landen. Het kabinet heeft hoge ambities verwoord naar aanleiding van de Europese top te Lissabon van maart 2000. De Europese Raad wil van Europa in 2010 de meest concurrerende kennisintensieve regio ter wereld maken. De Nederlandse regering heeft deze doelstelling onderschreven en daaraan nog de ambitie toegevoegd tot de kopgroep van Europa te willen behoren. De strategie die de Europese Raad heeft ontwikkeld, onderstreept het belang van kennis, innovatie en sociale cohesie.

onderwijsuitgaven

De huidige situatie

Kunnen we deze ambities waarmaken? De OESO laat zien dat in Nederland gedurende 1998 en 1999 de publieke en private onderwijsuitgaven geringer zijn dan in de ons omringende landen. Die bedroegen in Nederland in 1998 4,6% van het bruto binnenlands product (bbp). Dit percentage is lager dan het EU-gemiddelde van 5,4% en het OESO-gemiddelde van 5,8%. In de omringende landen varieerden de uitgaven van 4,6% in België tot 7,2% in Denemarken. Deze indicator wordt overigens beïnvloed door verschillen in deelname en demografie. In het primair onderwijs lagen de uitgaven per leerling in 1998 op het niveau van de meeste buurlanden. De uitgaven per leerling zijn relatief het laagst in het secundair onderwijs. De uitgaven aan het hoger onderwijs zijn in Nederland hoger dan in de ons omringende landen. De (beperkte) verschillen worden veroorzaakt doordat in Nederland de studenten substantieel meebetalen.

internationale positie personeel

Maar de uitgangspositie van Nederland is ondanks het lagere investeringsniveau op veel punten sterk. De onderwijsdeelname is goed in internationaal perspectief. Nederlandse leerlingen in het voortgezet onderwijs scoren goed in natuurkunde en wiskunde. Nederland neemt wat betreft wetenschappelijke publicaties de tiende plaats in op de wereldranglijst en wat betreft citaties de derde. Uit internationale vergelijkingen blijkt dat Nederland een enorme verscheidenheid in kunstaanbod en erfgoed kent. Uit deze voorbeelden komt ons onderwijs, onze cultuur en ons onderzoek goed tot uitstekend naar voren. Dit kabinet heeft in de afgelopen jaren al belangrijke stappen gezet om de positie van onderwijs, onderzoek en cultuur in de kennissamenleving te versterken. In paragraaf 3 worden de gedane investeringen nader toegelicht.

Tegelijkertijd zijn er belangrijke uitdagingen die aangegaan moeten worden om de sleutelrol in de kennissamenleving echt waar te kunnen maken. Nederland staat na de stijging van de arbeidsdeelname van de afgelopen jaren nu voor de opgave om de arbeidsproductiviteit te vergroten. Het onderwijs kan hier een belangrijke rol in vervullen maar kampt tegelijkertijd met lerarentekorten, vooral in de randstad. Ondanks de krappe arbeidsmarkt zijn de onderwijsinstellingen er in geslaagd in de periode 1994–2000 hun personeelsomvang (in voltijdsequivalenten) met zo’n 10% te laten groeien. De lerarentekorten en de gevolgen van de vergrijzing van het personeelsbestand maken het nodig ook in de komende jaren voldoende gekwalificeerd en gemotiveerd personeel te kunnen werven en behouden in het onderwijs. Ook in de wetenschap blijkt het steeds moeilijker om jonge, getalenteerde Nederlandse onderzoekers aan te trekken en te behouden. Een verdere professionalisering van het personeelsbeleid en het management van de instellingen is nodig om de slag om het schaarse personeel aan te gaan en het eigen personeel «employable» te houden.

De wisselwerking tussen onze onderwijs-, wetenschappelijke en culturele instellingen en de omgeving moet verder worden versterkt. In een kennissamenleving waarin grenzen aan waarde verliezen moeten de relaties met de omgeving volop worden aangegaan en de belemmeringen daarvoor worden weggenomen.

knelpunten

In het funderend onderwijs zijn de mogelijkheden voor maatwerk te beperkt en op het gebied van de materiële voorzieningen (gebouwen en ict) bestaan grote verschillen.

In het beroepsonderwijs zijn de gebrekkige doorstroom en hoge uitval de grootste knelpunten. De samenhang in de totale onderwijsketen van voorschoolse educatie via initieel onderwijs tot een leven lang leren verdient extra aandacht. In het hoger onderwijs kan de deelname verder worden versterkt, onder andere door kortere «maattrajecten». In de cultuur blijven het vergroten van het publieksbereik en het versterken van de werkingssfeer van de culturele sector belangrijke aandachtspunten.

2.4 De agenda

innovatie investeringen

Trends, ambities en knelpunten vormden tezamen de aanleidingen voor de nieuwe koers die het kabinet heeft ingezet. Deze koers is er een van innovatie: bestuurlijke innovatie, maar ook innovatie van de sectoren onderwijs, cultuur en wetenschappen zelf. Het gaat om een verdere versterking van het probleemoplossend vermogen en publiek ondernemerschap van de instellingen om de uitdagingen van de kennissamenleving aan te kunnen gaan. De richtingen van de innovaties zijn uitvoerig geschetst.

Maar - de geschetste knelpunten gaven het al aan - innovaties moeten hand in hand gaan met investeringen. Ook dit heeft het kabinet erkend. De geschetste vernieuwingen in het OCenW-beleid zijn dan ook gepaard gegaan met forse investeringen, vooral in het onderwijs. Deze extra investeringen in het onderwijs zijn in het OESO-rapport nog niet meegenomen. Vergeleken met de meeste buurlanden zijn de overheidsuitgaven aan onderwijs in Nederland tussen 1995 en 1998 het sterkst gestegen (met 9%). In Nederland zijn de uitgaven per leerling in het primair onderwijs in 1998 met 14% gestegen ten opzichte van 1997. In de omringende landen en in de OESO als geheel was dit 4%. Sinds 1998 is 2 miljard per jaar extra in de meerjarenraming uitgetrokken, in deze begroting komt daar nog eens 1 miljard bij. Daarmee groeien de onderwijsuitgaven in de periode 1999-2002 reëel (gecorrigeerd voor inflatie) met gemiddeld 4% per jaar. In de volgende twee paragrafen wordt aangegeven hoe het extra geld is verdeeld en welke resultaten zijn bereikt.

De komende jaren zal de agenda voor kwaliteit, variëteit en toegankelijkheid niets aan belang inboeten. De onlangs gepubliceerde Verkenning

voor Onderwijs en Onderzoekgeven een overzicht van de beleidsopgaven voor de toekomst. Hierop wordt aan het eind van deze beleidsagenda teruggekomen.

  • 3. 
    TERUGBLIK INTENSIVERINGEN 1998–2001

3.1 Inleiding

Het tweede Paarse kabinet heeft naast een vernieuwend beleid ook in het teken gestaan van daarmee samenhangende investeringen. In het regeerakkoord 1998 zijn forse bedragen beschikbaar gesteld. Nadien is bij opeenvolgende besluitvormingsmomenten opnieuw prioriteit gegeven aan onderwijs, óók in deze begroting.

 

Tabel 1: Overzicht extra

OCenW-intensiveringen

van regeerakkoord tot heden (x € 1 miljoen)

     
 

1998

1999

2000

2001

2002

2003

2004

2005

2006

Regeerakkoord: Na regeerakkoord: Begroting 2002:

96

340 43

661 1 019

854 793 705

1 172 763 997

1 130

811

1 008

1 156 807 976

1 178

829

1 008

1 201

829

1 016

Totaal

96

383

1 680

2 352

2 932

2 949

2 939

3 015

3 046

beleidsprioriteiten

Het onderstaand overzicht geeft aan wat de beleidsprioriteiten in de afgelopen jaren, aangevuld met intensiveringen in 2002, zijn geweest. Een aantal markante beleidsontwikkelingen (met name in de periode 1998 tot 2001) is toegelicht. De nieuwe beleidsprioriteiten worden in paragraaf 4 uitgebreider belicht.

 

Tabel 2: Thematisch overzicht extra OCenW-beleidsmiddelen van regeerakkoord tot

heden (inclusief begroting 2002)

(x € 1 miljoen)

                 
 

1998

1999

2000

2001

2002

2003

2004

2005

2006

Modernisering lerarenbeleid

 

35

175

554

817

812

812

812

812

Groepsgrootte en kwaliteit

 

18

86

209

345

408

408

408

408

Diversiteit onderwijsdeelnemers po en vo

   

67

145

215

222

222

222

222

Materiële voorzieningen po, vo en bve

18

37

323

223

186

132

132

132

132

Ict

11

118

318

264

240

219

182

200

200

Onderwijsvernieuwing vo en bve

22

6

144

98

108

108

108

108

108

Impuls beroepsonderwijs

   

66

155

160

154

150

150

150

Leerling en studentontwikkeling

 

-3

111

253

332

366

366

383

383

Studiefinanciering/tegemoetkoming

                 

studiekosten

 

99

244

260

310

326

352

375

398

Kennis, onderzoek en innovatie

   

27

48

70

29

29

29

29

Cultuur

45

55

93

91

113

121

114

114

114

Diversen

 

18

26

51

36

52

64

82

90

Totaal beleidsmiddelen

96

383

1 680

2 352

2 932

2 949

2 939

3 015

3 046

3.2. De belangrijkste beleidsintensiveringen

Modernisering lerarenbeleid

De krapte op de arbeidsmarkt is helaas niet aan het onderwijs voorbijgegaan, waardoor lerarentekorten zijn ontstaan. Daarom is langs twee sporen het lerarenbeleid gemoderniseerd. Enerzijds via het openbreken van de onderwijsarbeidsmarkt, anderzijds door het werken in het onderwijs aantrekkelijker te maken.

zij-instromers carrièreperspectief decentrale schoolbudgetten

In 2000 is de interimwet Zij-instromers in werking getreden. Er hebben zich tot maart 2001 ruim 3 000 belangstellenden gemeld bij de bemiddelingsorganisaties. De eerste zij-instromers zijn reeds bij scholen begonnen. Met deze wet is het mogelijk gemaakt om mensen met kwaliteiten maar zonder kwalificatie toegang te bieden tot het lerarenberoep. Tevens is meer dan in het verleden gebruik gemaakt van de mogelijkheden tot functiedifferentiatie. Zo is bijvoorbeeld het aantal onderwijsassistenten toegenomen van ruim 300 in 1998 tot 900 in 2001. De aantrekkelijkheid van het onderwijs wordt ook bepaald door concurrerende arbeidsvoorwaarden.

Het carrièreperspectief in het onderwijs is aanzienlijk verbeterd door het inkorten van het loopbaanpatroon en het creëren van mogelijkheden tot beloningsdifferentiatie, waarvoor in het regeerakkoord 1998 al de eerste stap is gezet. In 2000 is de eerste aanzet gegeven voor de inkorting van carrièrepatronen. Hiertoe is in 2000 al 41 miljoen ingezet. In 2001 wordt verder gegaan met de inkorting waarmee circa 77 miljoen gemoeid is. Hiernaast wordt als uitvloeisel van de cao 1999-2000 fors geïnvesteerd in integraal personeelsbeleid in het primair onderwijs (po), voortgezet onderwijs (vo) en beroepsonderwijs en volwasseneneducatie (bve). Het gaat in 2001 om een bedrag van 24 miljoen, oplopend naar 70 miljoen in 2006. In het hoger onderwijs is de beloningspositie van assistenten in opleiding (aio’s) versterkt. De universiteiten hebben hiertoe vanaf 2000 structureel 25 miljoen ontvangen.

Tenslotte is reeds in 2000 een aanvang gemaakt met de decentrale schoolbudgetten, om vooral po-instellingen meer bestedingsvrijheid te geven. Begon dit beperkt met het zogenaamde moa-budget (managementondersteuning en arbeidsmarkt), in 2001 gaat het reeds om ruim 113 miljoen.

Groepsgrootte en kwaliteit

Zoals in de vorige paragraaf is uiteengezet, is het van groot belang dat scholen maatwerk leveren aan leerlingen, zodat meer mogelijkheden ontstaan om ieders talenten maximaal tot ontplooiing te laten komen. De verkleining van de groepsgrootte in de onderbouw van het basisonderwijs levert hieraan een belangrijke bijdrage. In het regeerakkoord is hiervoor structureel 408 miljoen uitgetrokken, waarvan 82 miljoen structureel naar het Gemeentefonds is gegaan voor de onderwijshuisvesting in het primair onderwijs.

halverwege

Inmiddels is de groepsverkleining halverwege. De balans is positief: de gemiddelde groepsgrootte is teruggebracht van 24,7 leerlingen in 1994 tot 21,9 nu. Bij afronding van het traject Groepsgrootte en Kwaliteit zal in het schooljaar 2002–2003 in de onderbouw de verhouding tussen personeelsformatie en leerlingen 1 op 20 zijn.

De groepsverkleining heeft een stimulans gegeven aan de kwaliteitsverbetering in het basisonderwijs; leraren weten beter in te spelen op verschillen tussen leerlingen. Bovendien blijken «meer handen in de klas»

onderwijskansen voor- en vroegschoolse educatie vernieuwingsoperaties samen te gaan met beter didactisch handelen. Verder verhogen kleinere groepen de aantrekkelijkheid van het beroep.

Diversiteit onderwijsdeelnemers po en vo

Maatwerk is ook de beste aanpak voor het voorkomen en bestrijden van onderwijsachterstanden. In 2000 is de aanpak van onderwijsachterstanden geïntensiveerd en is het actieplan Onderwijskansen opgesteld. Met 36 grote gemeenten zijn inmiddels convenanten gesloten. In deze gemeenten zullen de onderwijskansen van allochtone kinderen en autochtone kinderen met achterstanden in het primair en voortgezet onderwijs effectief worden vergroot. Hiervoor was structureel 27 miljoen uitgetrokken. Deze impuls is in deze begroting verder verhoogd tot structureel 39 miljoen. Na afloop van de huidige convenanten blijven deze middelen beschikbaar voor onderwijsachterstandenbeleid.

Dit kabinet heeft het initiatief genomen om voor kinderen van 2 tot en met 5 jaar met (taal)achterstanden voor- en vroegschoolse educatie (vve) mogelijk te maken. In totaal zijn er 200 000 kinderen met achterstanden die baat kunnen hebben bij deelname. Met de nu beschikbare middelen kan ongeveer de helft van deze groep worden bereikt. Hiervoor was structureel 79 miljoen uitgetrokken. Dit bedrag wordt verhoogd naar structureel 95 miljoen.

Materiële voorzieningen po, vo en bve

Goede materiële voorzieningen zijn belangrijke randvoorwaarden voor onderwijskwaliteit. Het is echter duidelijk dat momenteel op dit vlak de situatie nog niet overal optimaal is. Daarom heeft de regering extra middelen beschikbaar gesteld voor inventaris, leermiddelen, gebouw-onderhoud en ict in het basis-, voortgezet en beroepsonderwijs.

Informatie- en communicatietechnologie (ict) Met de introductie van ict wordt een belangrijke stap gezet richting vernieuwing van het onderwijs. Sinds Onderwijs on linezijn er aanzienlijk meer moderne computers, netwerken en ict-vaardige docenten gekomen. Het gebruik van ict binnen en buiten de school neemt toe. De koopkracht van scholen is daarbij toegenomen naar 73 per leerling in 2000 en 2001. De looptijd van Onderwijs on line is tot eind 2002.

Onderwijsvernieuwing vo

Het gaat hierbij om de vmbo-operatie, de basisvorming en de vernieuwing van de tweede fase havo/vwo (inclusief de introductie van het studiehuis). Het vmbo is de samenvoeging van het voorbereidend beroepsonderwijs en de mavo tot een nieuwe onderwijssoort. Daarbinnen is er een keuzepakket van vier leerwegen. De basisvorming heeft als doelen: het verhogen van het peil van het jeugdonderwijs, het uitstellen van het moment voor studie- en beroepskeuze en het realiseren van een brede vorming van leerlingen. De vernieuwing tweede fase heeft tot doel een accentverschuiving te bewerkstelligen naar het leren leren en de bevordering van de zelfstandigheid van de leerling daarbij. Zowel de vmbo-operatie alsook de vernieuwing tweede fase beogen tevens de aansluiting op het vervolgonderwijs te verbeteren. Om deze ontwikkelingen te stimuleren alsmede de mogelijkheid te bieden maatwerk te leveren is bij regeerakkoord structureel 44 miljoen uitgetrokken. Daarnaast is het decentraal schoolbudget, 34 miljoen structureel vanaf 2001, mede ingezet om de basisvorming te accommoderen. Voorts zijn incidentele middelen ( 34 miljoen) ingezet om het actieprogramma vmbo vorm te geven.

Koers BVE

Onderwijsvernieuwing bve

Met het verschijnen van Koers BVEin 2000 zijn de beleidsuitgangspunten en aandachtspunten voor de komende drie jaren verwoord. Met name is gekeken hoe het stelsel werkt en welke verbeteringen en vernieuwingen de komende jaren nodig zijn. In 2001 is het evaluatierapport van de Stuurgroep Wet educatie beroepsonderwijs (WEB) verschenen. Hierin is verslag gedaan van de werking van de WEB en zijn aanbevelingen geformuleerd voor verbetering ervan. De beleidsreactie wordt eind 2001 aan de Eerste en Tweede Kamer aangeboden. Na besluitvorming hierover zullen in 2002 de nodige acties in de verschillende beleidstrajecten worden voorbereid en uitgevoerd, waarbij een koppeling wordt aangebracht met het vervolgtraject van Koers BVE. Eén daarvan is bijvoorbeeld het verbeteren van de kwaliteit van de examens. In de afgelopen periode is voor de versterking van het beroepsonderwijs en de implementatie van de WEB 14 miljoen structureel en 74 miljoen incidenteel extra uitgetrokken.

Impuls beroepsonderwijs

Tevens zijn er middelen uitgetrokken voor de impuls beroepsonderwijs. Het geld is voor een belangrijk deel ingezet voor het verbeteren van de doorstroom binnen het beroepsonderwijs van vmbo naar mbo en van mbo naar hbo. Deze impuls zal de komende jaren worden voortgezet.

investeringen

Vernieuwing in het hoger onderwijs

Ten behoeve van de kwaliteit en toegankelijkheid van het hoger onderwijs (hoger beroepsonderwijs en wetenschappelijk onderwijs) hebben de afgelopen regeerperiode forse intensiveringen plaatsgevonden. Niet alleen zijn de uitgaven voor studentontwikkelingen naar boven bijgesteld. Ook is in 2001 geïnvesteerd in extra capaciteit voor studies met numerus fixus, te weten geneeskunde, tandheelkunde en diergeneeskunde à raison van 7 miljoen. Investeringen die gezien de tekorten op de arbeidsmarkt noodzakelijk zijn en ook het komende jaar zullen worden voortgezet. Invoering van het bachelor-mastermodel beoogt een belangrijke bijdrage te leveren aan de vernieuwing van het hoger onderwijs. Hiertoe is voor 2001 en 2002 tweemaal 23 miljoen uitgetrokken. Tevens zijn in het hbo middelen beschikbaar gesteld voor de introductie van kenniskringen en lectoren. Deze middelen zijn vooral bedoeld om de hogeschool te kunnen omvormen tot kenniscentrum in de regio. Daarnaast zijn er in 2002 middelen gereserveerd voor de invoering van het nieuwe bekostigingsmodel in het hbo. Tenslotte dient ook het hoger onderwijs een concurrerende werkgever te zijn. In het kader van «Van Rijn» zijn derhalve hiervoor extra middelen ingezet.

tegemoetkoming studiekosten en studiefinanciering

Toegankelijkheid van onderwijsvoorzieningen Grotere toegankelijkheid van onderwijsvoorzieningen voor minder draagkrachtigen en studenten met alternatieve schoolloopbanen is een prioriteit van dit kabinet. Zo is onder meer het budget voor de tegemoetkoming in de studiekosten met€ 113 miljoen verhoogd (regeerakkoord 1998). Met deze middelen is (onder andere) de hoogte van de tegemoetkoming aangepast en is de inkomensgrens verhoogd. Daardoor komen nu meer scholieren in aanmerking voor een tegemoetkoming. Bovendien is het stelsel van studiefinanciering met ingang van 1 augustus 2000 geflexibiliseerd, zodat het in het hoger onderwijs mogelijk wordt om studiefinanciering op een passend moment op te nemen. Ook hoeft de aanvullende beurs in het hoger onderwijs in veel minder gevallen te worden terugbetaald. Verder is bij het regeerakkoord 1998 besloten de

Vernieuwingsimpuls samenwerkingsverbanden ov-kaart in de vorm van de week-weekendkaart te handhaven. Vanaf 2000 valt de kaart ook onder het regime van de prestatiebeurs.

Vernieuwing in het onderzoek

Vernieuwend onderzoek verdient meer ruimte en jong talent moet de kans worden geboden op een onderzoekscarrière. Daarom is, op initiatief van NWO, VSNU en KNAW, de Vernieuwingimpuls tot stand gekomen. Aan de OCenW-begroting is voor de Vernieuwingsimpuls 11 miljoen toegevoegd. De organisaties dragen ook bij. Het totale budget komt daardoor op bijna 71 miljoen. Met deze middelen kunnen tot en met 2010 in totaal meer dan 1 600 jonge onderzoekers worden aangetrokken.

Uit het Fonds Economische Structuurversterking (FES) zijn tot en met 2002 middelen beschikbaar gekomen voor samenwerkingsverbanden van instituten en bedrijfsleven op een aantal kansrijke onderzoeksterreinen: grond-, weg- en waterbouw (Delft Cluster), bio- en informatietechnologie (Watergraafsmeer) en moleculaire nanotechnologie (BioMaDe). Met deze middelen (in totaal 39 miljoen voor de periode 1999-2002) krijgt het multidisciplinair en vernieuwend onderzoek een impuls. Met de investeringen in Gigaport ( 64 miljoen voor de periode 1998-2002) wordt gebouwd aan een snelle infrastructuur voor elektronische wetenschappelijke communicatie.

genoomonderzoek

Vanwege de belangrijke economische en maatschappelijke implicatie van genoom-onderzoek, wordt tot en met 2006 door de rijksoverheid (ministeries van EZ, VROM, OCenW, LNV en VWS), NWO, universiteiten en onderzoeksinstellingen ruim 185 miljoen vrijgemaakt voor kennis-opbouw, het aanstellen van wetenschappelijk personeel en apparatuur.

cultuurnota

Kanjers

Cultuur

In 2001 begon een nieuwe vierjarige cultuurnotaperiode. Er is (onder andere) meer ruimte gegeven aan culturele diversiteit, jeugd en culturele planologie. Bovendien is het budget vanaf 2001 met 29 miljoen verhoogd ( 18 miljoen regeerakkoord en 11 miljoen intensivering). Bij de behandeling van de cultuurnota in de Tweede Kamer werd het budget nogmaals verhoogd met 18 miljoen. Mede hierdoor is een betere doorstroming en verjonging bereikt in het culturele aanbod. Een belangrijk aandachtspunt daarbij is een levendige wisselwerking en een open communicatie tussen de personen en instellingen die zich richten op de programmering van cultuuruitingen en het publiek voor wie de voorstellingen, exposities, boeken, cd’s, programma’s en al die andere vormen van openbaarmaking uiteindelijk zijn bestemd.

Naast die structurele intensiveringen heeft het kabinet ook geld weten vrij te maken voor de renovatie van het Rijksmuseum in Amsterdam (in totaal 202 miljoen, waarvan 45 miljoen afkomstig van het Rijksmuseum), alsmede 45 miljoen voor een aankoopfonds waarmee musea bijvoorbeeld belangrijke Nederlandse kunstwerken kunnen aanschaffen. Voor het behoud van de zogenaamde monumentale Kanjers is 45 miljoen beschikbaar. Dit maakt het mogelijk een start te maken met de restauratie van de Rijkswerf Willemsoord in Den Helder, het Vredespaleis in Den Haag, Kasteel Nederhemert (Zaltbommel) en de Beurs van Berlage (Amsterdam).

ombuigingen en bijstellingen

Conclusie

In totaal is in het regeerakkoord en de daarop volgende begrotingen ruim

3 miljard extra in de meerjarenraming ingezet voor onderwijs, cultuur en wetenschappen. Er zijn ook ombuigingen afgesproken en ramingsbijstellingen hebben tot meevallers geleid (circa 462 miljoen). De belangrijkste zijn een korting voor verhoging van de arbeidsproductiviteit in het onderwijs ( 75 miljoen), een aanpassing van de indexatie van het college- en cursusgeld ( 36 miljoen) en het inboeken van een ramingsbijstelling op de wachtgelden en de incidentele loonontwikkeling ( 226 miljoen).

Door de extra investeringen in het onderwijs door Paars II is de dalende lijn in de indicator «onderwijsuitgaven als percentage van het BBP» inmiddels omgebogen.

4,8

4,7

4,6

4,5

4,4

4,3

1990                      1992                      1994                      1996                      1998                      2000                      2002

Bron: CBS Nationale onderwijsuitgaven (incl. gemeentelijke uitgaven, excl. studiefinanciering)

  • 4. 
    BELEIDSPRIORITEITEN 2002

4.1 Inleiding

In 2002 is de OCenW-uitgavenbegroting met 1 miljard verhoogd. Hieronder worden, conform de uitgangspunten van «Van beleids-begroting tot beleidsverantwoording» voor de belangrijkste beleidsprioriteiten de zogenaamde «www-vragen» beantwoord: wat willen we bereiken, wat gaan we daarvoor doen en wat mag dat kosten? De resultaten die met de inzet van de middelen worden nagestreefd worden gemonitord. De Inspectie voor het Onderwijs brengt jaarlijks het Onderwijsverslag uit. Op specifieke onderdelen worden aparte monitors en evaluaties uitgevoerd. Bij het vormgeven van de beleidsmaatregelen geeft de rijksoverheid de richting aan maar hebben scholen en instellingen een eigen beleidsruimte. Hierbij hoort dat rekenschap wordt afgelegd over behaalde resultaten.

Dit hoofdstuk wordt afgesloten met een tabel waarin voor de uitgaven de aansluiting wordt weergegeven tussen de ontwerpbegroting 2001 en de ontwerpbegroting 2002.

 

Tabel 3: Thematisch overzicht extra OCenW-beleidsmiddelen

begroting 2002 (x € 1 miljoen)

   
 

2001

2002

2003

2004

2005

2006

Arbeidsmarkt

283

556

579

579

579

579

Zorg/diversiteit deelnemers po en vo

36

79

88

88

88

88

Materieel po en vo

182

91

91

91

91

91

Impuls beroepsonderwijs

91

136

136

136

136

136

Ict

   

37

19

19

 

Kennis, onderzoek en innovatie

34

57

11

11

11

11

Cultuur

29

36

36

29

29

29

Diversen

50

42

30

42

55

63

Totaal beleidsmiddelen

705

997

1 008

976

1 008

1 016

Fiscale maatregelen

 

88

104

104

104

104

Totaal

705

1 085

1 112

1 080

1 112

1 120

NB: de bedragen zijn inclusief APB-moties.

krappe arbeidsmarkt onderwijs-cao hoger onderwijs en onderzoek

4.2 Intensiveringen 2002

Arbeidsmarkt

Nieuwe doelgroepen

Om de kwaliteit van het onderwijs te waarborgen is voldoende aanbod van gekwalificeerd personeel een voorwaarde. Op dit moment is er ook voor het onderwijspersoneel sprake van een krappe arbeidsmarkt. De uitstroom uit de lerarenopleidingen is niet voldoende om alle arbeidsplaatsen te bezetten. Er moeten nieuwe doelgroepen worden aangesproken: zij-instromers en onderwijsassistenten. Er worden verschillende arbeidsmarktprogramma’s uitgevoerd om specifieke groepen zoals wachtgelders, vutters, WAO’ers en allochtonen (weer) toe te laten treden tot de arbeidsmarkt. Ook het terugdringen van het ziekteverzuim kan een belangrijke bijdrage leveren aan het oplossen van knelpunten op de arbeidsmarkt.

Concurrerende arbeidsvoorwaarden en -omstandigheden Op 15 juni 2001 is met werkgevers en werknemersorganisaties een onderhandelaarsakkoord bereikt over een verlenging van de huidige cao voor het primair en voortgezet onderwijs en de bve-sector. De uitgaven voor generieke maatregelen bedragen 579 miljoen. Naast generieke salarismaatregelen wordt voor de verbetering van arbeidsvoorwaarden en arbeidsomstandigheden 454 miljoen extra geïnvesteerd. Dit geld is bestemd voor het verder verkorten van carrièrelijnen en voor het verhogen van de schoolbudgetten met 263 miljoen. Scholen krijgen daarmee meer ruimte voor functiedifferentiatie, beloning op maat en andere maatregelen (zoals het openbreken van de onderwijsarbeidsmarkt, scholing, betaald ouderschapsverlof en schoolontwikkeling in het vo) die een belangrijke impuls geven aan de school als eigentijdse arbeidsorganisatie. Goede informatie aan het management van de scholen en het personeel over de nieuwe mogelijkheden tot besteding van deze middelen is van groot belang en is thans een punt van overleg. De bestedingen zullen worden gemonitord.

Voor het hoger onderwijs en onderzoek is vanaf 2002 69 miljoen beschikbaar. Hiermee worden verschillende doelen nagestreefd. De middelen worden onder meer ingezet voor belonings- en functiedifferentiatie in het hoger onderwijs. Ook de verdere vormgeving van kenniskringen en lectoren in het hbo kan hieruit worden gefinancierd. Daarnaast zijn deze middelen nodig om hoogwaardig personeel (onder wie jonge talentvolle onderzoekers) te kunnen werven en behouden én de doorstroom naar hogere functies te vergemakkelijken. Het gaat bijvoorbeeld om extra secundaire arbeidsvoorwaarden zoals vergoedingen voor congresbezoek, loopbaanadvisering en computer- en internetfaciliteiten. Ook het beter kunnen combineren van arbeid en zorg staat op de agenda. Uitbreiding van de kinderopvang is hiervoor een goed instrument. Met de hbo-instellingen, universiteiten en onderzoeksinstellingen zal overleg worden gevoerd over de inzet van de middelen.

fiscale maatregelen

Naast intensiveringen in de uitgaven voor onderwijs zijn ook in de fiscale sfeer maatregelen getroffen. Het betreft algemene fiscale maatregelen die ook neerslaan in de onderwijssector en tot doel hebben het werken in het onderwijs aantrekkelijker te maken. In het lastenverlichtingspakket 2002 is daarom een premiekorting voor oudere werknemers ingesteld om werkgevers te stimuleren ouderen langer voor het onderwijs te behouden ( 25 miljoen). Een tweede fiscale maatregel is de stimulering van herintreders in het onderwijs ( 18 miljoen). De spanning op de arbeidsmarkt kan hiermee verminderd worden. Een laatste maatregel betreft een verruiming van de fiscale aftrek voor scholing. Werkgevers worden hiermee gestimuleerd laag opgeleide werknemers een startkwalificatie te laten behalen. Hiermee is 45 miljoen gemoeid (beschikbaar voor alle werkgevers).

cultuur

Tevens zal vanaf 2002 8 miljoen structureel worden aangewend om een deel van de arbeidsvoorwaardenproblematiek in de sector cultuur op te lossen. Dit mede naar aanleiding van de motie Rosenmöller c.s. die tijdens de Algemene Politieke Beschouwingen in 2000 is aangenomen. Cap Gemini heeft deze problematiek in kaart gebracht. Dit onderzoek is voornamelijk toegespitst op de arbeidsvoorwaardelijke positie van werknemers binnen de sector podiumkunsten. Deze positie is beoordeeld in het licht van wat in vergelijkbare sectoren gebruikelijk is. Over de precieze verdeling van de middelen vindt nog overleg plaats met de sector.

bekwaamheidseisen

Wet beroepen in het onderwijs

Op basis van de in voorbereiding zijnde Wet op de beroepen in het onderwijs (BIO) zullen bekwaamheidseisen worden vastgesteld voor de functies van leraren en docenten in het primair, voortgezet en beroepsonderwijs. Ook kunnen bekwaamheidseisen worden vastgesteld voor onderwijsondersteunende werkzaamheden die rechtstreeks verband houden met het onderwijsleerproces. Deze wet is een uitwerking van de verantwoordelijkheid die de overheid heeft voor het inkaderen van kwaliteit.

Zorg in het onderwijs/diversiteit onderwijsdeelnemers

Onderwijsachterstanden en -kansen en voor- en vroegschoolse educatie Onderwijsachterstanden worden bestreden door uitbreiding van de voor-en vroegschoolse programma’s. Met de extra middelen in 2002 ( 16 miljoen) kunnen 17 000 extra kinderen in de leeftijd van 2 tot en met 5 jaar

Landelijk beleidskader goa meer handen in de klas deelnemen. Voor het verbreden van de onderwijskansenaanpak tot het gehele land is in 2002 18 miljoen en in latere jaren 11 miljoen beschikbaar.

Vanaf 1 augustus 2002 treedt het nieuwe Landelijk beleidskader goa (gemeentelijk onderwijsachterstandenbeleid) in werking. In dit beleidskader zijn voor gemeenten en scholen streefwaarden genoemd die een indicatie geven van het inlopen van onderwijsachterstanden. Het gaat bijvoorbeeld om de reductie van taalachterstand met 25%, het terugbrengen van voortijdig schoolverlaten met 30% en het vergroten van de deelname van allochtonen aan havo en vwo met 4%. De resultaten worden gevolgd met behulp van de goa-monitor. Het geld voor onderwijskansen, voor- en vroegschoolse educatie en de goa-middelen worden dan gebundeld.

Speciaal onderwijs en leerlinggebonden financiering Het aantal leerlingen in het speciaal onderwijs groeit en de problematiek wordt groter. Deze kinderen krijgen les in relatief grote groepen. Om de werkdruk voor de leraren te verminderen, de onderwijskwaliteit te verbeteren en de capaciteiten van deze kinderen beter te benutten, zijn meer handen in de klas nodig, met name in die onderwijssoorten waar de gedragsproblematiek van de leerlingen toeneemt. Van de 18 miljoen die nu structureel beschikbaar is, wordt circa 10 miljoen ingezet voor het onderwijsondersteunend personeel zeer moeilijk opvoedbare kinderen (cluster 4) en circa 7 miljoen voor het onderwijsondersteunend personeel zeer moeilijk lerende kinderen. Daarmee is tevens een structurele doorwerking en uitbouw gegeven van het amendement Dijksma. De resterende 1 miljoen wordt ingezet voor de taken van de regionale expertisecentra.

Verlaging leerplicht

Op dit moment gaat ongeveer 1,5% van de 4-jarigen (ongeveer 3 000 kinderen) nog niet naar school. Het voornemen is per 1 augustus 2002 de leerplichtige leeftijd te verlagen van 5 naar 4 jaar. Het wetsvoorstel hiertoe is onlangs naar de Tweede Kamer gestuurd. De kosten bedragen 16 miljoen per kalenderjaar (inclusief huisvesting).

Vangnet schoolzwemmen

Een aantal kinderen kan aan het einde van de basisschool nog niet zwemmen. Het betreft met name allochtone kinderen in de grote gemeenten. Met ingang van 2002 is jaarlijks bijna 5 miljoen beschikbaar voor zogenaamde «vangnetconstructies».

Zorgbudgetvo

Per 1 augustus 2002 worden in het voortgezet onderwijs regionale zorgbudgetten ingesteld. Scholen kunnen voor leerlingen die geen positief advies hebben gekregen van de regionale verwijzingscommissie, maar in de ogen van de school toch extra zorg nodig hebben, een beroep doen op deze budgetten. Aan het reeds beschikbare budget is 20 miljoen toegevoegd. In totaal is op termijn structureel 40 miljoen beschikbaar.

Materieel, inventaris, leermiddelen en beleid en bestuur

Voor de vernieuwing van het onderwijs én een aantrekkelijke werkomgeving wordt geïnvesteerd in de infrastructuur. Voor het funderend onderwijs zijn extra middelen beschikbaar voor voorzieningen als doorstroom leermiddelen, meubilair, gebouwonderhoud, administratie, beleid en bestuur, veiligheid en schoonmaak. In het primair onderwijs is vanaf 2002 65 miljoen beschikbaar. In het voortgezet onderwijs komt er€ 35 miljoen bij (waarvan 9 miljoen uit de middelen voor de beroepskolom). Deze middelen worden in de reguliere bekostigingssystematiek over de scholen verdeeld. De besteding wordt gemonitord.

Versterking beroepskolom

De arbeidsmarkttekorten aan mbo’ers en hbo’ers worden steeds meer zichtbaar. Bij ongewijzigd beleid zet deze trend zich voort. Onderwijsinstellingen voor vmbo, mbo en hbo, sociale partners en de departementen van OCenW, LNV, EZ en SZW moeten met elkaar samenwerken om de positie van het beroepsonderwijs te versterken en de aansluiting op de arbeidsmarkt te verbeteren. Doelstelling hierbij is het realiseren van voldoende instroom, kwalificatiewinst en een goed rendement, door via een gezamenlijke aanpak de kwaliteit van het beroepsonderwijs te verbeteren en de effectiviteit van de doorstroom binnen de beroepskolom (en naar de arbeidsmarkt) te vergroten. In overleg met de instellingen worden momenteel streefwaarden opgesteld. In het afgelopen Voorjaarsoverleg hebben de sociale partners aangegeven de reeds ingezette lijn van investeringen in scholing en beroepsonderwijs te zullen voortzetten. Voor de resterende kabinetsperiode komt 227 miljoen extra beschikbaar. In 2001 worden voor 91 miljoen extra middelen ingezet voor onder andere het versterken van samenwerkingsrelaties in de regio in het vmbo (actieprogramma vmbo), in het mbo (impulsregeling bve-instellingen en landelijke organen) en het hbo (via verhoging van de rijksbijdrage). Deze samenwerking is immers essentieel om de bovengenoemde doelstelling te realiseren. Vanaf 2002 is structureel 136 miljoen beschikbaar gesteld voor de versterking van de beroepskolom. Er is 68 miljoen voor het vmbo, 45 miljoen voor het mbo en 23 miljoen voor het hbo beschikbaar. Een volgende tranche wordt overwogen, afhankelijk van de bijdrage van sociale partners aan scholing en beroepsonderwijs.

Informatie- en communicatietechnologie (ict)

didactisch gebruik

Ict raakt ingeburgerd in het Nederlandse onderwijs. Nu de basisvoorwaarden steeds meer op orde zijn, vindt er een verschuiving plaats binnen scholen en binnen het beleid. In 2002 wordt de uitvoering van Onderwijs On Line afgerond. De komende tijd zal de nadruk gelegd worden op het stimuleren van het didactisch gebruik van ict om zo het onderwijs verder te verbeteren. Naast het beschikbaar stellen van financiële middelen, zullen de scholen het komende jaar ondersteund worden met een aantal gerichte activiteiten die de individuele school te boven gaan. Het verder scholen van docenten is hierbij belangrijk, maar ook het stimuleren van samenwerking en zorgen dat er voldoende educatief materiaal beschikbaar en toegankelijk is. De resultaten van het ict-beleid worden met behulp van de ict-monitor in beeld gebracht. In 2003 is (eenmalig) 37 miljoen beschikbaar voor de infrastructuur van Kennisnet. Vanaf 2005 wordt rekening gehouden met additioneel 19 miljoen per jaar voor ict. In de tabellen in paragraaf 4 en 5 is hiermee rekening gehouden, maar de bedragen staan nog de aanvullende post bij Financiën omdat het voorstel over de toekomst van Kennisnet nog in ontwikkeling is.

Kennis, onderzoek en innovatie

Naast de middelen om hoogwaardig personeel (onder wie jonge talentvolle onderzoekers) te kunnen werven en behouden én de in het vorige hoofdstuk beschreven verhoging van de Vernieuwingsimpuls van 11 miljoen, zullen de meest betrokken departementen in totaal 23 miljoen in 2001 en 45 miljoen in 2002 beschikbaar stellen voor genomics.

Numerus fixus zorgopleidingen

geneeskunde

Op aanwijzing van de minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport wordt de instroom van het aantal eerstejaars studenten geneeskunde in de komende drie jaren jaarlijks verhoogd met 130 plaatsen tot een totaal van 2 400 in het studiejaar 2003-2004. Hiervoor zijn extra middelen beschikbaar gesteld, zoals is gemeld in de brief aan Tweede Kamer van de ministers van VWS en OCenW van 9 november 2000 (ruim 4 miljoen in 2002, oplopend tot 54 miljoen structureel in 2009).

tandheelkunde

Ook de instroom van het aantal eerstejaars studenten tandheelkunde wordt op advies van de minister van VWS verhoogd met 40 plaatsen, waarmee in totaal 300 plaatsen extra worden gecreëerd in het studiejaar 2001-2002. Hiervoor zijn extra middelen beschikbaar gesteld bij Voorjaarsnota 2001 (bijna 1 miljoen in 2002, oplopend tot 3 miljoen structureel in 2006). Met deze capaciteitsuitbreidingen wordt voldaan aan de behoefte van de arbeidsmarkt volgens de ramingen in 1999.

mondhygiëne

Vanaf 2002 zal ook het aantal plaatsen voor eerstejaars studenten mondhygiëne worden verhoogd van 210 naar 300. Als gevolg van deze uitbreiding worden extra middelen beschikbaar gesteld, oplopend van 0,5 miljoen in 2002 tot 2 miljoen vanaf 2005.

Vernieuwing hoger onderwijs

bachelor-mastermodel accreditatie

In EU-verband is afgesproken dat er een uniform stelsel van hoger onderwijs komt. In Nederland vereist dit een omslag naar een bachelor-mastermodel. Er is in 2002 wederom 23 miljoen gereserveerd voor de invoering van dit model. De middelen worden onder andere besteed aan projectvoorstellen vanuit de instellingen voor belangrijke innovaties en samenwerkingsprojecten. Ook wordt er geld gereserveerd voor transitie-kosten. Om tegelijkertijd een kwaliteitsverbetering te kunnen bewerkstelligen worden curricula herzien.

Het waarborgen van de kwaliteit van het hoger onderwijs is belangrijk. In 2002 wordt begonnen met de accreditatie van studies en opleidingen. Een onafhankelijk accreditatieorgaan zal nieuwe, en later ook bestaande studies en instellingen toetsen aan vooraf vastgestelde normen.

Cultuur

Verdrag van Malta

De extra 9 miljoen die vanaf 2002 beschikbaar komt, schept de mogelijkheid enkele knelpunten op te lossen waarvoor de cultuurnota 2001-2004 nog geen soelaas bood. Zo wordt onder meer geld uitgetrokken voor het Verdrag van Malta, waarbij wij ons hebben verplicht om ons archeologisch erfgoed zoveel als mogelijk en verantwoord is in de bodem te bewaren. Voor gemeenten en provincies brengt dit extra bestuurslasten met zich mee, hiervoor is nu een beperkt budget beschikbaar. Tevens komt er in 2002 en 2003 7 miljoen beschikbaar voor stimuleringsmaatregelen voor de versterking van de Nederlandse filmindustrie. Ook is er 2 miljoen structureel beschikbaar gekomen voor onderhoudskosten van musea. Op incidentele basis komt ongeveer 5 miljoen beschikbaar voor een muziekinstrumentenfonds, waaruit vereenvoudiging en verbetering van leenfaciliteiten voor musici kunnen worden gefinancierd. Tot slot kan melding gemaakt worden van de fiscale maatregelen ter stimulering van de commerciële film ( 23 miljoen in 2001 en 2002).

  • 5. 
    ONTWERPBEGROTING 2002

5.1  Inleiding

In dit hoofdstuk worden de verschillen tussen de ontwerpbegroting 2001 en de ontwerpbegroting 2002 weergegeven alsmede de meerjarencijfers per beleidsterrein.

5.2  Aansluiting ontwerpbegroting 2001

In de hieronder weergegeven tabel wordt voor de uitgaven de aansluiting weergegeven tussen de ontwerpbegroting 2001 en de ontwerpbegroting 2002. Het verschil komt voort uit:

  • • 
    de Nota van wijziging bij de OCenW-begroting 2001;
  • • 
    de mutaties als gevolg van de besluitvorming van het kabinet over de Voorjaarsnota 2001 en de Miljoenennota 2001.
 

Tabel 4: Verschillen tussen ontwerpbegroting 2001

en ontwerpbegroting 2002 (x € 1 miljoen)

   
 

2002

2003

2004

2005

2006

Stand ontwerpbegroting 2001 Stand ontwerpbegroting 2002

21 377 23 111

21 689 23 590

21 958 23 830

22 169 24 097

22 465 24 409

Totaal verschil

1 734

1 901

1 872

1 928

1 944

Arbeidsmarkt

Zorg/diversiteit deelnemers po en vo

Materieel po, vo en bve

Impuls beroepsonderwijs

Ict

Kennis, onderzoek en innovatie

Cultuur

Diversen

556 79 91

136

57 36 42

579 88 91

136 37 11 36 30

579 88 91

136

11 29 42

579 88 91

136 19 11 29 55

579 88 91

136 19 11 29 63

Totaal intensiveringen

997

1 008

976

1 008

1 016

Overige mutaties:

Meevallers/ramingsbijstellingen/maatregelen Loon- en prijsbijstellingen Overige technische posten

-318

958

97

  • 148

971

70

  • 135

981

50

  • 117

990

47

  • 120

990

58

Totaal verschil

1 734

1 901

1 872

1 928

1 944

Fiscale maatregelen

88

104

104

104

104

Totaal

1 822

2005

1 976

2 032

2 048

De begrotingswijzigingen die het gevolg zijn van de beleidsintensiveringen 2002 zijn reeds in het vorige hoofdstuk toegelicht. Hieronder worden kort de overige mutaties toegelicht.

Meevallers, ramingsbijstellingen en maatregelen

  • • 
    de referentieraming voor de ontwikkeling in de onderwijsdeelname;
  • • 
    de versnelling in de betaling ov-kaart van 2002 naar 2001 ad 220 miljoen;
  • • 
    verdere ramingsbijstellingen zijn onder andere wachtgelden en de incidentele loonontwikkeling.

Loon- en prijsbijstelllingen

Het betreft hier de loon- en prijsbijstelling over 2001.

Overige technische posten

Het betreft grotendeels overboekingen met andere departementen.

5.3 De meerjarencijfers per beleidsterrein

Tot slot wordt in onderstaande tabel een overzicht gegeven van de meerjarencijfers per beleidsterrein. Voor deze indeling is gekozen om inzicht te krijgen in de beschikbare bedragen per sector én een vergelijking met de begroting 2001 mogelijk te maken.

 

Tabel 5: De ontwerpbegroting 2002 per

beleidsterrein (x € 1 miljoen)

       
 

2002

2003

2004

2005

2006

Ministerie algemeen

427

410

409

403

404

Primair onderwijs

6 695

6 891

6 919

6 978

7 048

Voortgezet onderwijs

4 912

4 995

5 096

5 177

5 250

Beroepsonderwijs en volwasseneneducatie

2 563

2 584

2 624

2 621

2 626

Hoger beroepsonderwijs

1 500

1 506

1 519

1 545

1 579

Wetenschappelijk onderwijs

2 914

2 917

2 905

2 933

2 960

Onderzoek en wetenschapsbeleid

768

716

709

711

715

Studiefinancieringsbeleid

2 054

2 331

2 374

2 414

2 463

Overige programma uitgaven

  • 216
  • 267
  • 235
  • 208
  • 170

Cultuur

1 494

1 507

1 510

1 523

1 534

Totaal ontwerpbegroting 2002

23 111

23 590

23 830

24 097

24 409

  • 6. 
    VOORUITBLIK

6.1 Inleiding

Verkenning Onderwijs en Onderzoek Het huidige kabinet heeft een nieuwe koers uitgezet, en ook reeds belangrijke stappen gezet op de weg van innoveren en investeren. Meerdere stappen moeten nog volgen, een aantal fundamentele keuzes moet nog worden gemaakt. Als voorbereiding hierop is onlangs een Verkenning Onderwijs en Onderzoekuitgebracht. In deze vooruitblik wordt een kort overzicht gegeven van de beleidskeuzes voor de komende jaren.

financiële doorkijk

Deze beleidskeuzes bouwen voort op de in deze kabinetsperiode ingezette lijn van innoveren en investeren en passen in de nieuwe bestuurlijke visie, zoals uiteengezet in paragraaf 2: kwaliteit, variëteit en toegankelijkheid. Voor een aantal beleidskeuzes zijn in de Verkenningbedragen opgenomen die een indicatie geven van de financiële gevolgen als «doorkijk» voor de komende jaren. Duidelijk is dat deze beleidskeuzes onderdeel uitmaken meerjarig perspectief voor cultuur van een lijn, waarin de prioriteit die het huidige kabinet aan onderwijs heeft gegeven, de komende jaren wordt voortgezet. In dit verband is ook het richtsnoer van de Europese Raad van Lissabon (maart 2000) een belangrijk criterium, namelijk «een sterke jaarlijkse groei van de investeringen per capita in menselijke hulpbronnen».

Naast de Verkenning Onderwijs en Onderzoekontvangt de Tweede Kamer in het najaar een brief waarin nader wordt ingegaan op het meerjarig perspectief voor cultuur in samenhang met de Tweede Kamer-motie van de Algemene Politieke Beschouwingen (september 2000), waarbij in het debat als norm voor de cultuuruitgaven 1% van de rijksbegroting is genoemd.

Welke keuzes kunnen worden gerealiseerd, is uiteraard afhankelijk van de uitgavenkaders van de komende jaren en de fasering in de beleidsmatige en budgettaire keuzes die binnen deze uitgavenkaders gemaakt zullen worden.

6.2 Hoofdlijnen van het OCenW-streefbeeld

Onderwijs

De beleidskeuzes, over de volle breedte van het onderwijs, liggen in het verlengde van de beleidslijnen uit de Voorjaarsnota 2001 en de Miljoenennota 2002.

In trefwoorden betreft het de volgende prioriteiten die vervolgens kort worden toegelicht:

+ professionalisering van personeel en modernisering van arbeidsvoorwaarden; + faciliteren en stimuleren van vernieuwing; + versterking van de beroepskolom; + meer aandacht voor de diversiteit van onderwijsdeelnemers.

Van Rijn-rapport

Professionalisering van personeel en modernisering van arbeidsvoorwaarden

De komende jaren zullen de beleidsthema’s personeel en arbeidsvoorwaarden bepaald worden door de verdere uitvoering van het Van Rijn-rapport (inclusief de aanbevelingen uit het rapport Van Vucht Tijssen), intensivering van het beleid om nieuwe doelgroepen aan te spreken voor het werk in het onderwijs, impulsen voor uitbreiding van schoolbudgetten mede gericht op het creëren van de invoeringscondities voor lumpsum-financiering in het primair onderwijs en voor schoolontwikkeling in het voortgezet onderwijs.

In het rapport Van Rijn is een pleidooi opgenomen om de beloningsverschillen en -achterstanden in de collectieve sector ten opzichte van de markt, waarbij vooral het taakveld onderwijs en wetenschappen is genoemd, te pareren door verbetering van het loopbaanperspectief. In uurloon worden in het Van Rijn-rapport verschillen genoemd tussen marktsector en onderwijs en wetenschappen van 7 tot 18% bij onderwijspersoneel met een opleidingsniveau hbo of wo (met andere woorden: het opleidingsniveau van leraren). De gemiddelde beloningsachterstand (ten opzichte van de marktsector) over alle opleidingsniveaus genomen bedraagt 9%. Deze grote verschillen worden mede veroorzaakt doordat het onderwijs weinig functiedifferentiatie – en daarmee weinig mogelijkheden tot doorstroom naar hogere functies – kent. De tijd die het vergt om in het onderwijs de afstand tussen het startsalaris en de eindschaal te overbruggen is ook relatief lang. Beide lijnen, meer functiedifferentiatie en een kortere carrièrelijn in de salarisschaal, zijn door het huidige kabinet al met een impuls van 0,5 miljard op jaarbasis ingezet. Hiermee kan de achterstand met 3% worden ingelopen. Gelet op de geconstateerde beloningsverschillen is er nog een weg te gaan. Ter illustratie van de begrotingseffecten hiervan: in het onderwijs en de onderzoekssector is de huidige loonsom circa 15 miljard. Met andere woorden; een verbetering van de loonruimte in dit taakveld met 1% kost€ 150 miljoen. In lijn met het beleid van de afgelopen jaren, zal de toekenning van de extra middelen in het primair en voortgezet onderwijs vooral via de decentrale schoolbudgetten moeten plaatsvinden. Dit voorbeeld geeft aan dat een forse inzet op dit beleidsthema grote gevolgen heeft voor de ruimte binnen de begrotingskaders voor de komende jaren.

materiële randvoorwaarden

Faciliteren en stimuleren van vernieuwing

Onder deze beleidskeuze wordt vooral begrepen een verbetering van de materiële randvoorwaarden in onderwijs en onderzoek, zoals:

  • • 
    modernisering van leermiddelen;
  • • 
    verbetering van inventaris;
  • • 
    ict-toepassingen;
  • • 
    investeringen in huisvesting.

De signalen uit het veld dat hiervoor meer middelen noodzakelijk zijn, zijn de afgelopen jaren beantwoord met een aantal financiële impulsen voor de aanschaf van nieuwe inventaris en leermiddelen, intensivering van ict-beleid en verhoging van de materiële vergoeding. Een flink deel van de problemen is daarmee opgelost, maar uit onderzoeken blijkt de noodzaak voor meer middelen voor de materiële randvoorwaarden, ook in relatie tot vernieuwing van onderwijs.

In diverse evaluatieonderzoeken (onder andere van TNO) wordt gepleit voor een verhoging van de normbedragen met 10% in het primair onderwijs.

Uit de evaluatie van de lumpsum-financiering in het voortgezet onderwijs blijkt, dat problemen kunnen ontstaan met vervanging van inventaris en apparatuur, omdat er onvoldoende middelen beschikbaar zijn voor afschrijvingen.

Voor de huisvesting van scholen in het primair en voortgezet onderwijs zullen meer investeringen moeten volgen met inachtneming van de verantwoordelijkheid van de gemeenten.

Vanuit het hoger onderwijs en de onderzoeksinstellingen wordt het onderhoud van gebouwen en de beschikbaarheid en kwaliteit van onderzoeksapparatuur als een steeds groter probleem ervaren. Ter indicatie: een verhoging van de materiële bekostiging in onderwijs en onderzoek met 10% (ten opzichte van het huidige budget) betekent dat met deze beleidskeuze een bedrag van circa 250 à 275 miljoen structureel is gemoeid.

doorstroom en rendement

Versterking van de beroepskolom

Om een aantal redenen wordt gepleit voor versterking van de beroepskolom:

+ verbetering van de kwaliteit van de beroepseducatie; + een betere aansluiting op specifieke en individuele wensen van deelnemers; + verbetering van doorstroom en rendement; + meer gekwalificeerde mbo’ers en hbo’ers op de arbeidsmarkt. Daarnaast betekent de beleidskeuze het vergroten van de verscheidenheid in het hoger onderwijs dat naar internationale maatstaven concurrerend moet zijn.

De sociale partners hebben gepleit voor een jaarlijkse investering oplopend naar circa 450 miljoen. In de Miljoenennota 2002 is structureel 136 miljoen beschikbaar gekomen voor de beroepskolom waarbij vervolgstappen worden overwogen, mede afhankelijk van de inzet van sociale partners bij dit beleidsthema.

voor- en vroegschoolse educatie

Meer aandacht voor diversiteit van onderwijsdeelnemers

Meer aandacht voor de diversiteit van onderwijsdeelnemers betekent:

  • • 
    een brede inzet op voor- en vroegschoolse educatie(vve);
  • • 
    versterking van het onderwijsachterstandenbeleid;
  • • 
    impulsen voor leerlinggebonden financiering (lgf) en vo-zorgbudget. Onder het thema «diversiteit onderwijsdeelnemers» zijn in deze kabinetsperiode al veel begrotingsprioriteiten gerealiseerd, maar voortzetting van deze beleidskeuzes wordt in de Verkenning Onderwijs en Onderzoek bepleit. Nu kan 50% van de doelgroep vve worden bereikt. Bij de vve-opties is becijferd dat uitbreiding van de voorschoolse educatie naar de volledige doelgroep van 200 000 kinderen 90 miljoen per jaar kost. Andere vve-opties in de Verkenning zijn financieel ingrijpender van aard.

Onderzoek

wetenschappelijke kwaliteit

Belangrijke uitdagingen voor de toekomst zijn het vasthouden van de hoge wetenschappelijke kwaliteit en het bieden van ruimte aan nieuwe ideeën. Bijkomend doel is het flexibeler inzetten van middelen zodat op een slagvaardige wijze kennis kan worden opgebouwd over nieuwe sleuteltechnologieën. De wisselwerking tussen wetenschappelijk onderzoek en de omgeving moet worden vergroot. Samenwerking tussen onderzoeksinstituten en bedrijfsleven is essentieel. De maatregelen in de Verkenning Onderwijs en Onderzoekzijn gericht op grotere transparantie in het onderzoeksbestel en het aanjagen van (top-) onderzoek en vergen de komende jaren investeringen voor:

  • • 
    het aantrekken van (jonge) talentvolle onderzoekers;
  • • 
    het versterken van de 2e geldstroom (NWO);
  • • 
    investeringen in prioritaire gebieden;
  • • 
    infrastructurele voorzieningen.

Ter indicatie van de budgettaire afweging voor de komende jaren: uitvoering van het Strategisch Plan 2002-2006 van NWO - als onderdeel van deze beleidskeuzes - betekent een bedrag van ongeveer 90 miljoen.

Cultuur

bereik en behoud

Met de extra investeringen in de afgelopen kabinetsperiode is een aanzet gegeven naar het vergroten van het cultuurbereik en -behoud.

Om de maatschappelijke actieradius van het cultuurbeleid te verbreden,

en daarmee het effect van cultuur op de sociale cohesie te versterken,

liggen een aantal beleidskeuzes/opties voor:

+ meer aandacht voor e-culture;

+ betere arbeidsvoorwaarden in de cultuursector;

+ conservering van papieren erfgoed, monumentenzorg en een aankoopfonds voor musea; + herstructurering van bibliotheken.

Bij de Algemene Politieke Beschouwingen in september 2000 is als norm genoemd 1% van de rijksbegroting en in samenhang hiermee heeft de Tweede Kamer een motie aangenomen waarin gevraagd is om een meerjarig perspectief voor kunst en cultuur te ontwikkelen.

6.3 Afronding

Met deze vooruitblik van «beleidsplannen-in-ontwikkeling» is een indicatief beeld geschetst van financiële gevolgen van beleidskeuzes na 2002. In welke mate deze beleidskeuzes kunnen worden gerealiseerd is uiteraard afhankelijk van politieke keuzes en de uitgavenkaders van het nieuwe kabinet.

  • 1. 
    BASISONDERWIJS EN 2. EXPERTISECENTRA

1.1 Algemene beleidsdoelstelling

kwalitatief hoogwaardige opleiding Het primair onderwijs1 heeft tot doel kinderen een kwalitatief hoogwaardige opleiding te geven, waardoor zij hun capaciteiten tot ontwikkeling kunnen brengen. Het onderwijs is gericht op de emotionele en verstandelijke ontwikkeling, de ontwikkeling van creativiteit, het verwerven van noodzakelijke kennis en de ontwikkeling van sociale, culturele en lichamelijke vaardigheden van ieder kind. Daarmee levert het primair onderwijs een belangrijke bijdrage aan de voorbereiding van kinderen op hun latere zelfstandige deelname aan de samenleving.

De doelgroep van het basisonderwijs wordt gevormd door alle kinderen in de leeftijdscategorie van ongeveer 4 tot 12 (maximaal 14) jaar. De doelgroep van het speciaal onderwijs omvat jongeren in de leeftijdscategorie van circa 4 tot en met 19 jaar, die door een handicap of een gedragsstoornis overwegend zijn aangewezen op een orthopedagogische en orthodidactische benadering.

Ter realisering van de doelstelling is in de Wet op het primair onderwijs (WPO) en de Wet op de expertisecentra (WEC) vastgelegd dat de (rijks)overheid een stelsel van basisscholen respectievelijk een stelsel van scholen voor speciaal onderwijs in stand houdt. Beide wetten hebben elk een eigen beleidsartikel (WPO: artikel 1 en WEC: artikel 2). De algemene doelstelling van de WPO en WEC is echter gelijk en de uitwerking hiervan binnen beide artikelen komt qua methodiek overeen. Daarom worden beide artikelen toegelicht in één hoofdstuk.

Het aantal leerlingen dat deelneemt aan het basisonderwijs en het speciaal onderwijs is in tabel 1.1 opgenomen, waarbij vanaf 2001 sprake is van een raming.

1 Het primair onderwijs bestaat uit het basisonderwijs en het speciaal onderwijs (expertisecentra). Daar waar in het vervolg wordt gesproken over basisonderwijs wordt, tenzij anders vermeld, ook gedoeld op het speciaal basisonderwijs. Het speciaal onderwijs omvat ook het voortgezet speciaal onderwijs.

 

Tabel 1.1: Leerlingen primair onderwijs (x 1 000)

 

1999

2000

2001

2002

2003

2004

2005

  • a. 
    Aantal ingeschreven leerlingen op teldatum
             

1 oktober

1 639,0

1 644,3

1 650,7

1 655,6

1 659,6

1 669,2

1 681,0

a.1 basisonderwijs

1 543,3

1 546,9

1 551,7

1 5 55,4

1 558,3

1 567,0

1 578,1

a.2 speciaal basisonderwijs

52,1

51,6

51,3

51,1

50,6

50,0

49,3

a.3 (voortgezet) speciaal onderwijs

43,5

45,8

47,6

49,2

50,7

52,2

53,6

 

2000

2001

2002

2003

2004

2005

2006

  • b. 
    Aantal ingeschreven leerlingen naar
             

kalenderjaar

1 641,1

1 647,0

1 652,8

1 657,3

1 667,3

1 674,1

1 685,5

b.1 basisonderwijs

1 544,8

1 548,9

1 553,2

1 556,5

1 561,9

1 571,6

1 582,4

b.2 speciaal basisonderwijs

51,8

51,5

51,2

50,9

50,3

49,7

49,0

b.3 (voortgezet) speciaal onderwijs

44,5

46,6

48,3

49,8

51,3

52,8

54,1

  • c. 
    Aantal leerlingen voor de personele
             

bekostiging naar kalenderjaar

1 632,9

1 641,1

1 647,0

1 652,8

1 657,3

1 663,6

1 674,1

c.1 basisonderwijs

1 537,9

1 544,8

1 548,9

1 553,2

1 556,5

1 561,9

1 571,6

c.2 speciaal basisonderwijs

53,0

51,8

51,5

51,2

50,9

50,3

49,7

c.3 (voortgezet) speciaal onderwijs

42,1

44,5

46,6

48,3

49,8

51,3

52,8

  • d. 
    Aantal leerlingen naar gewicht voor de
             

personele bekostiging basisonderwijs naar

             

kalenderjaar

             

Geen gewicht

1 081,6

1 103,0

1 119,3

1 132,7

1 143,1

1 153,4

1 164,8

0.25

255,9

237,8

222,7

210,8

201,5

194,2

189,1

0.4

1,2

1,1

1,1

1,1

1,1

1,1

1,1

0.7

3,5

3,4

3,3

3,3

3,3

3,3

3,3

0.9

195,4

199,2

202,2

205,0

207,1

209,4

212,9

Subtotaal

1 537,6

1 544,5

1 548,6

1 552,9

1 556,2

1 561,5

1 571,3

Trekkende bevolking

0,3

0,3

0,3

0,3

0,3

0,3

0,3

Totaal

1 537,9

1 544,8

1 548,9

1 553,2

1 556,5

1 561,9

1 571,6

1.2 Nader geoperationaliseerde doelstellingen

Het beleid van de overheid is erop gericht om zowel op het niveau van het stelsel als op het niveau van de individuele school de condities te realiseren die noodzakelijk zijn in het licht van de algemene beleidsdoelstelling. De hoofdlijn van het beleid laat zich puntsgewijs als volgt samenvatten.

onderwijs op maat

Kwaliteit: onderwijs opmaat

In de algemene doelstelling van het primair onderwijs staat de kwaliteit van het door een school aan te bieden onderwijs centraal. Kwalitatief goed onderwijs vraagt van de scholen dat zij bij de vormgeving van het onderwijsaanbod aansluiten op de behoeften van hun leerlingen. Kortom: onderwijs op maat. In hoeverre scholen het onderwijs afstemmen op de behoeften van leerlingen beoordeelt de Inspectie van het onderwijs in het schooltoezicht.

De operationele doelstellingen op het vlak van kwaliteit zijn beschreven in paragraaf 1.2.1. Voor zover relevant is per operationeel doel aangegeven of het specifiek betrekking heeft op het basisonderwijs of het speciaal onderwijs.

Bestuurlijk: systeem- versus resultaatverantwoordelijkheid De rijksoverheid is verantwoordelijk voor het functioneren van het beleid. De relatie tussen de rijksoverheid en de scholen in het primair onderwijs is vastgelegd in de WPO en de WEC: enerzijds worden de scholen, onder bepaalde voorwaarden, door de rijksoverheid gefaciliteerd, anderzijds stelt de rijksoverheid aan de scholen eisen omtrent toegankelijkheid en kwaliteit van het geboden onderwijs.

Tot de verantwoordelijkheid van de rijksoverheid behoort ook het zorgdragen voor een adequate inrichting van het uit te voeren toezicht (waaronder Onderwijsinspectie en accountants). Uit dat toezicht komt naar voren of het onderwijs op individuele scholen voldoet aan de gestelde kwaliteitseisen en of de door de (rijks)overheid ter beschikking gestelde middelen zijn besteed overeenkomstig de daaraan verbonden voorwaarden. Uit het toezicht komt de informatie naar voren die de rijksoverheid in staat stelt of met het bestaande bestel de doelstellingen (kunnen) worden bereikt of dat een aanpassing van het bestel geboden is.

Op een aantal belangrijke onderdelen van het onderwijsbeleid is de afgelopen jaren de positie van de gemeente meer nadrukkelijk in beeld gekomen. Gewezen wordt op de verantwoordelijkheden van de gemeenten voor:

+ de huisvesting van scholen voor primair en voortgezet onderwijs; + de schoolbegeleiding;

+ het onderwijsachterstandenbeleid (waaronder vve en onderwijskansen); + het onderwijs in allochtone levende talen (oalt).

handelingsvrijheid                                   De overheid streeft ernaar om de aan de bekostiging verbonden voor- waarden tot een minimum te beperken. Immers, als scholen onderwijs en zorg op de maat van de leerling moeten aanbieden, moet er sprake zijn van handelingsvrijheid van scholen waar het de inzet van de daartoe beschikbare middelen (personeel, materieel, geld) betreft. Daarom zullen met ingang van het schooljaar 2001–2002 vier budgetten, die nu nog apart aan de scholen worden toegekend voor uiteenlopende doelen en die veelal ook nog zijn geoormerkt, worden gebundeld in één budget: het schoolbudget. Het schoolbudget is opgebouwd uit de budgetten voor nascholing, voor integraal personeelsbeleid, voor managementondersteuning en arbeidsmarkt, voor schoolspecifieke knelpunten en een deel van de regeerakkoordgelden. Een belangrijk deel van de middelen die toegekend worden op basis van het rapport van de commissie Van Rijn is eveneens aan het schoolbudget toegevoegd.

Met ingang van het schooljaar 2002–2003 zal ook het schoolprofielbudget deel uitmaken van het schoolbudget en zal het thans bestaande schot tussen personeel en materieel worden weggenomen. Scholen mogen nu alleen budgetten schuiven van materieel naar personeel. Vanaf 1 augustus 2002 is ook het omgekeerde mogelijk.

De besteding van het schoolbudget door de scholen zal in het kader van de vaststelling van de aanvraag rijksvergoeding worden gevolgd. Zoals beschreven in de notitie «Kwaliteit aan de basis» die op 5 juli 2001 aan de Tweede Kamer is aangeboden, past bij een grotere bestedingsvrijheid van scholen een andere wijze van verantwoording aan de rijksoverheid. In navolging van het voortgezet onderwijs, wordt ook in het primair onderwijs een financieel jaarverslag van de school aan de rijksoverheid geïntroduceerd.

De operationele doelstellingen op bestuurlijk terrein zijn beschreven in paragraaf 1.2.2.

Bereikbaarheid

Box 1.1: Bereikbaarheid in het basisonderwijs

Het huidige scholenbestand in het basisonderwijs wordt gekenmerkt door een, ook naar richting, fijnmazige spreiding van voorzieningen in zowel het stedelijk gebied als het platteland. Door deze spreiding is er sprake van evenwicht tussen enerzijds de wenselijkheid om leerlingen op redelijke afstand van hun woning basisonderwijs van de gewenste richting aan te bieden en anderzijds een efficiënte toerusting van de scholen. Het beleid is erop gericht het huidige evenwicht intact te laten.

De afgelopen jaren is het aantal basisscholen (exclusief de speciale scholen voor basisonderwijs) licht gedaald van 7 078 in 1998 naar 7 042 in 2000. Het aantal scholen voor speciaal basisonderwijs is in dezelfde periode, voornamelijk door fusies, gedaald van 415 naar 370 scholen.

regionale expertisecentra

Het huidige aanbod van scholen in het speciaal onderwijs, in totaal circa 330, is kleinschalig georganiseerd en kent een ongelijke spreiding van de diverse onderwijssoorten over het land. Om een evenwichtiger spreiding van het speciaal onderwijs te realiseren is besloten te komen tot een clustering van de bestaande schoolsoorten in regionale expertisecentra (rec’s).

Personele toerusting

Box 1.2: Personele toerusting

Om de scholen in het primair onderwijs in staat te stellen tot het aanbieden van het verlangde onderwijs kent de rijksoverheid elke school formatieve ruimte toe voor het in dienst nemen van gekwalificeerd personeel. Naast de reguliere formatie wordt, afhankelijk van de schoolsoort en de leerlingenpopulatie, aan scholen extra formatie toegekend. De extra formatie wordt verschaft opdat scholen bijvoorbeeld meer aandacht kunnen geven aan leerlingen in achterstandsituaties of leerlingen met een onderwijsbeperking. Tevens ontvangen de scholen middelen voor na- en bijscholing om de kwalificaties van het personeel op peil te houden.

Bepalende factoren voor een school om een op de behoeften van de leerling toegesneden onderwijsaanbod te kunnen realiseren zijn:

+ de verhouding tussen de formatie en het aantal leerlingen;

+ de kwalificaties van het onderwijspersoneel;

+ de mogelijkheden voor scholen om de beschikbare formatie ook feitelijk te bezetten met gekwalificeerd personeel; + de kracht van het management en het bestuur van de school.

In tabel 1.2 is de bekostigde formatie in het (speciaal) basisonderwijs en het (voortgezet) speciaal onderwijs opgenomen.

Tabel 1.2: Totale bekostigde formatie in het basisonderwijs en het speciaal onderwijs (x 1 000 fte’s, afgerond op honderdtallen, inclusief vervanging en exclusief beleidsintensiveringen)

2000

2001

2002

2003

2004

2005

2006

Basisonderwijs Speciaal basisonderwijs Speciaal onderwijs Voortgezet speciaal onderwijs

 

87,3

92,7

95,7

98,5

98,9

99,6

100,5

7,3

7,6

7,5

7,5

7,5

7,5

7,4

8,1

8,8

9,2

9,5

9,8

10,1

10,3

4,0

4,3

4,5

4,6

4,7

4,9

5,0

De operationele doelstellingen personeel zijn weergegeven in paragraaf 1.2.3 en hoofdstuk 9.

programma’s van eisen

Materiële toerusting en ict

De materiële toerusting van de scholen in het primair onderwijs is normatief onderbouwd met programma’s van eisen. In deze programma’s van eisen staat beschreven op welke uitgaven van een school de materiële vergoedingen zijn gebaseerd. Daarmee wordt aangegeven voor welke doelen de bekostiging wordt gegeven en voor welk bedrag bepaalde taken moeten kunnen worden uitgevoerd. De programma’s van eisen worden iedere vijf jaar geëvalueerd. De laatste evaluatie heeft plaatsgevonden in 2001.

De operationele doelstellingen voor materieel en ict staan in paragraaf 1.2.4 en hoofdstuk 10.

1.2.1 Kwaliteit

formatie-omvang

a. Groepsgrootte in de onderbouw (basisonderwijs)

Voor veel leraren vormen grote groepen een belemmering om het onderwijs af te stemmen op de diversiteit tussen leerlingen. Het doel van het kabinet is de basisschool in staat te stellen het onderwijsaanbod in de onderbouw beter af te stemmen op de behoefte van de leerling.

In het licht van die doelstelling is in 1998 besloten de formatietoekenning voor de onderbouw van de basisscholen te verruimen, waardoor per augustus 2002 de formatieomvang is gebracht op 20 leerlingen per leerkracht. Een zeer belangrijk bijkomend voordeel van deze maatregel is dat het beroep van leraar aantrekkelijker wordt.

De budgettaire gevolgen van de maatregelen zijn weergegeven in tabel 1.3.

 

Tabel 1.3: Beschikbare middelen (x € 1 miljoen)

Kalenderjaar

1997

1998

1999

2000

2001

2002

2003

2004

2005

2006

Totaal eerste t/m vierde stap in de groepsverkleining

               

Personele vergoeding

41

99

103

143

233

333

435

438

444

452

Nascholing

000023333

4

Materiële vergoeding

3

8

8

12

18

26

34

34

35

35

Flankerend beleid

0

0

0

5

5

14

3

3

3

3

Huisvesting

7

16

34

57

75

98

98

98

98

98

Totaal

50

123

146

218

334

474

573

576

583

592

NB. 1997 tot en met 2000 betreffen realisatiecijfers; 2001 en verder zijn op het niveau rijksbegroting 2002; huisvesting en overige reeks op niveau rijksbegroting 1997 resp. 1999. De kosten vallen zowel onder de uitgavencategorie «personeel» als «materieel».

groepsverkleining

De meting van het effect van de formatieverruiming in de onderbouw op de kwaliteit van het basisonderwijs wordt gevolgd door onderzoek van de Inspectie. Deze onderzoekt jaarlijks hoe de scholen de middelen voor groepsverkleining hebben ingezet, welke invloed de ingezette middelen hebben op de gemiddelde groepsgrootte, wat het verband is tussen de wijze waarop de scholen de middelen inzetten en de kwaliteit van het onderwijs. Hiervoor is op basis van steekproefonderzoek in mei en formatieverruiming oktober 2000 de gemiddelde groepsgrootte vastgesteld. Verder zijn gegevens uit het integraal schooltoezicht 1999–2000 nader geanalyseerd. Naast het onderzoek van de Inspectie is er sprake van door de Nederlandse Organisatie voor Wetenschappelijk onderzoek (NWO) geprogrammeerd en aanbesteed onderzoek (Stuurgroep beleidsgericht onderzoek primair onderwijs).

De in 1997 ingezette formatieverruiming voor de onderbouw in het basisonderwijs heeft geleid tot een kwaliteitsverbetering in het basisonderwijs. Uit onderzoek van het Onderzoekscentrum Toegepaste Onderwijskunde (OCTO) blijkt dat leraren in kleinere klassen beter weten in te spelen op verschillen tussen leerlingen. Ook blijkt uit de bevindingen van de Inspectie dat de inzet van «meer handen in de klas» leidt tot een verbetering van het didactisch handelen. Door de scholen worden de extra middelen voor de onderbouw als volgt ingezet: + feitelijke verkleining van de groep (permanent, voor een deel van het schooljaar of voor een deel van de week of van de dag); + extra personeel in de groep (extra groepsleraar, vakleraar of onderwijsassistent); + extra personeel in de onderbouw (bijvoorbeeld coördinator leerlingenzorg, coördinator onderbouw, intern begeleider); + een combinatie van bovengenoemde mogelijkheden.

b. Weer samen naar school (basisonderwijs)

zorgcapaciteit

Algemeen

Het doel van «weer samen naar school» (wsns) is de zorg naar de leerlingen te brengen in plaats van de leerlingen naar de zorg te sturen. Daarmee wordt voorkomen dat leerlingen die ook geholpen kunnen worden in het regulier basisonderwijs in het speciaal (basis)onderwijs terechtkomen. Dit vergt dat op reguliere basisscholen de zorgcapaciteit vergroot wordt, zodat meer kinderen met specifieke onderwijsbehoeften passende zorg en passend onderwijs kunnen krijgen op deze scholen. Het aanbod van onderwijs en zorg binnen reguliere basisscholen moet aansluiten op de vraag van de leerlingen (onderwijs op maat).

In de financieringssystematiek van wsns is een prikkel verwerkt die moet leiden tot de realisatie van bovengenoemd doel. Als meer dan 2% van de leerlingen in een samenwerkingsverband van scholen op speciale basisscholen ingeschreven staat, vloeit een deel van de zorgformatie van de gezamenlijke basisscholen in het samenwerkingsverband naar de speciale basisscholen. Dit stimuleert de basisscholen om zo veel mogelijk kinderen zorg op maat te bieden.

In tabel 1.4 is voor het basisonderwijs per jaar het percentage leerlingen aangegeven dat is ingeschreven bij het speciaal basisonderwijs.

 

Tabel 1.4: Deelname

aan

het speciaal basisonderwijs

           

Deelname percentage

 

1994

1995

1996

1997

1998

1999

2000

Landelijk gemiddeld Maximum

 

3,79% 10,44%

3,75% 9,97%

3,57% 9,05%

3,47% 7,91%

3,38% 7,39%

3,26% 6,35%

3,23% 5,51%

Het landelijk gemiddelde deelnamepercentage daalt nog maar licht. Er is wel sprake van een constante sterke daling van het deelnamepercentage bij samenwerkingsverbanden met hoge deelnamepercentages. In 2000 waren er nog maar vier samenwerkingsverbanden waarvan meer dan 4% van de leerlingen was ingeschreven bij het speciaal basisonderwijs. In de jaren 1994, 1995 en 1996 behoorden nog 35 tot 40 samenwerkingsverbanden tot die categorie.

Plaatsingslijsten

Een specifiek aandachtspunt binnen wsns betreft de plaatsingslijsten. In een beperkt aantal situaties verloopt meer tijd dan wenselijk is tussen het moment van indicatiestelling (vaststelling dat een leerling geplaatst moet worden in het speciaal basisonderwijs) en de feitelijke plaatsing van de leerling op een speciale school voor basisonderwijs.

speciaal basisonderwijs

De doelstelling is dat tussen het moment dat een leerling wordt geïndiceerd voor het speciaal basisonderwijs én het moment dat deze leerling daar feitelijk wordt geplaatst hoogstens drie maanden verstrijken. Om dat te bereiken is een plan van aanpak in uitvoering, dat zowel algemene kwaliteitsbevorderende maatregelen bevat als specifieke activiteiten gericht op samenwerkingsverbanden met problemen. Daarnaast is er een voorstel tot wetswijziging in voorbereiding. In de Wet op het primair onderwijs worden drie verplichte plaatsingsdata vastgelegd (na de zomervakantie, na de kerstvakantie en 1 april), zodat de wachttijd voor leerlingen zo kort mogelijk zal zijn.

Voor een algemene financiële impuls is in het schooljaar 2000-2001 een bedrag van 8 miljoen1 aan de samenwerkingsverbanden uitgekeerd. Voor meer specifieke maatregelen is in het plan van aanpak een bedrag van 13 miljoen uitgetrokken.

Of de maatregelen het beoogde effect sorteren wordt gemonitord door:

  • • 
    de Inspectie

De Inspectie zal haar onderzoek op de peildatum 1 oktober voortzetten, zodat het aantal leerlingen op een wachtlijst in meerjarig perspectief kan worden geplaatst. Daarnaast zijn de samenwerkingsverbanden verplicht (bij regeling van 15 november 2000) om de Inspectie ook de wachttijd per leerling door te geven. Zo zal de Inspectie op termijn ook een overzicht kunnen geven van de wachttijden.

  • • 
    het procesmanagement primair onderwijs (pmpo)

Het pmpo zal zijn monitor naar de stand van zaken in de samenwerkingsverbanden in 2002 herhalen.

  • • 
    de inhoudelijke experts

Experts zien toe op het gebruik van hun aanbevelingen in de plannen van aanpak van de samenwerkingsverbanden.

  • • 
    beleidsgericht onderzoek primair onderwijs

Het onderzoek naar de oorzaken van de wachtlijsten.

Er zijn geen streefwaarden geformuleerd bij het opstellen van het wsns-beleid.

schoolbegeleidingsdiensten

1 Deze middelen vallen zowel onder de uitgavencategorie «personeel» als «materieel».

c. Schoolbegeleiding

De schoolbegeleidingsdiensten (sbd’s) bieden aan alle scholen ondersteuning bij het invoeren van onderwijsvernieuwingen en het oplossen van problemen die zij ondervinden in het onderwijsleerproces. De hulp kan zowel leerlingbegeleiding als systeembegeleiding zijn. Het is belangrijk dat scholen daarin keuzes maken op basis van de sterke en zwakke punten die de school met haar eigen kwaliteitszorg gevonden heeft. De Inspectie stelt de mate vast waarin scholen hierin slagen.

In het kader van de verdere professionalisering van scholen is het beleid erop gericht om scholen meer ruimte te geven het eigen beleid te laten aansluiten bij de schoolspecifieke omstandigheden. Voor de schoolbegeleidingsdiensten heeft dit een omlegging van geldstromen tot gevolg. In de huidige situatie worden de sbd’s door de gemeenten bekostigd. Zij ontvangen hiervoor een doeluitkering van het rijk en voegen hier eigen middelen van ongeveer even grote omvang aan toe. De sbd’s leveren een pakket diensten zonder daarvoor aan de scholen een vergoeding te vragen.

Het voornemen van het kabinet is om vanaf 2003 het huidige budget voor de schoolbegeleidingsdiensten rechtstreeks aan de scholen uit te keren. Scholen kunnen dan zelf bepalen waar zij de dienstverlening inkopen die zij het meest passend achten. Scholen zijn echter bij de inkoop van dienstverlening btw-plichtig. Hiertoe zullen zij extra middelen ontvangen. De Inspectie zal ook bij deze grotere keuzevrijheid vaststellen of de school de inzet van de middelen afstemt op haar sterke en zwakke punten, welke uit het eigen kwaliteitszorgsysteem naar voren zijn gekomen.

Deze middelen vallen onder de uitgavencategorie «overig». Tevens ontvangen de sbd’s middelen uit het Gemeentefonds. Deze tabel is inclusief de btw-compensatie.

Een belangrijke indicator voor succes wordt het Inspectie-oordeel over de mate waarin de inzet van externe contacten (waaronder schoolbegeleiding) afgestemd is op de sterkte-zwakte-analyse door de school. De Inspectie kan vervolgens vaststellen of de door de school gekozen schoolbegeleiding functioneel is voor de kwaliteitsverbetering van scholen.

primair onderwijs

d. Leerplicht naar vier jaar

Vrijwel alle kinderen gaan op vierjarige leeftijd naar het primair onderwijs. In de huidige situatie vangt de leerplicht echter pas aan wanneer een kind vijf jaar wordt. Geconstateerd is dat een beperkt aantal van de vierjarigen (circa 3 000 kinderen) op dit moment geen onderwijs volgt.

Het doel is om de groep van vierjarigen die geen onderwijs volgen zo klein mogelijk te laten zijn. De overwegingen hierbij zijn:

+ vanaf de leeftijd van vier jaar wordt de basis gelegd voor de verdere schoolloopbaan; + ter voorkoming en bestrijding van (taal-)achterstanden dienen kinderen vroegtijdig aan het onderwijs deel te nemen.

Om het doel te realiseren vindt er een verlaging plaats van de leerplichtige leeftijd van vijf naar vier jaar. Het wetsvoorstel hiertoe is op dit moment gereed. De wetswijziging zal per 1 augustus 2002 worden ingevoerd.

In de komende maanden zal een voorlichtingscampagne worden opgezet om ouders, verzorgers, schoolbesturen en andere betrokkenen tijdig op de hoogte te stellen.

De verlaging van de leerplicht leidt tot een grotere deelname van leerlingen aan het primair onderwijs. Dit leidt tot een hogere vergoeding voor de personele en materiële uitgaven van de scholen ( 12 miljoen respectievelijke 1 miljoen). Tevens zullen er bij de gemeenten extra huisvestingskosten optreden ( 2 miljoen over te boeken naar het Gemeentefonds). Het totaal aan extra middelen is weergegeven in tabel 1.6.

Deze middelen vallen zowel onder de uitgavencategorie «personeel» als «materieel».

Op de naleving van de verplichting dat kinderen van vier jaar naar school moeten, wordt toezicht gehouden door de leerplichtambtenaar van de gemeente. Dit is geregeld in de Leerplichtwet. De verlaging van de leerplicht wordt drie jaar na invoering geëvalueerd.

e. Gemeentelijk onderwijsachterstandenbeleid

Landelijk Beleidskader

Algemeen

Het gemeentelijk onderwijsachterstandenbeleid (goa-beleid) heeft tot doel het wegwerken van onderwijsachterstanden. Van de circa 1,6 miljoen kinderen in het basisonderwijs behoren ongeveer 450 000 kinderen tot de doelgroep van het achterstandenbeleid. De meerderheid daarvan, circa 250 000, zijn autochtone leerlingen uit een achterstandssituatie. De overige 200 000 zijn leerlingen van allochtone afkomst.

Op 1 augustus 2002 treedt de tweede periode van het gemeentelijk onderwijsachterstandenbeleid in werking. In het landelijk beleidskader (lbk) voor deze periode zijn doelen voorzien van een succesindicator. Het gaat om de volgende doelen: + reductie van de taalachterstand van doelgroepleerlingen met 25% in

2006 ten opzichte van niet-doelgroepleerlingen; + het verbeteren van de startpositie in het basisonderwijs door middel van het realiseren van deelname aan kwalitatief goede programma’s

voor voor- en vroegschoolse educatie door tenminste 50% van de doelgroep; + de reductie van het voortijdig schoolverlaten met 30%; + toename met 4% van de deelname aan het havo en vwo door allochtone leerlingen.

goa-beleid

Het onderwijsachterstandenbeleid is onder de regie gebracht van de gemeenten. Het landelijk beleidskader goa is richtinggevend voor het gemeentelijk onderwijsachterstandenbeleid. De middelen voor goa-beleid, vooren vroegschoolse educatie (vve) en onderwijskansenbeleid (ok-beleid) worden met ingang van 1 augustus 2002 jaarlijks in één specifieke uitkering aan de gemeenten verstrekt. Bij de bestrijding van onderwijsachterstanden zijn rijk en gemeenten complementaire partners.

De effectiviteit van het onderwijsachterstandenbeleid wordt verhoogd door de bestuurlijke aanpak, zoals die bij onderwijskansen is gekozen, als instrumenteel doel aan de goa-beleidsvoorschriften toe te voegen. Dit houdt in dat gemeenten in overleg met scholen en schoolbesturen financiële middelen inzetten op basis van concrete problemen op individuele scholen. Het principe van evenredige verdeling van lokale middelen over achterstandscholen kan niet van toepassing zijn.

In tabel 1.7 zijn de voor goa-beleid beschikbare middelen weergegeven.

Deze middelen vallen onder de uitgavencategorie «personeel».

Toelichting op tabel 1.7:

  • • 
    Tot 1 augustus 2002 worden de middelen voor het goa-beleid, voor- en vroegschoolse educatie en het onderwijskansenbeleid door drie specifieke uitkeringen aan de gemeenten beschikbaar gesteld. Tot die datum zijn de gemeenten verplicht deze middelen te besteden aan het doel waarvoor de uitkering wordt verstrekt. Met ingang van 1 augustus 2002 worden de budgetten goa-oud, vve en onderwijskansen samengevoegd tot één brede specifieke uitkering aan de gemeenten voor de uitvoering van het gemeentelijk onderwijsachterstandenbeleid. Daarnaast wordt een bedrag van 9 miljoen specifiek voor ok-activiteiten aan kleinere gemeenten toegekend. De gemeenten krijgen hiermee de beleidsruimte om lokaal accenten te leggen binnen het onderwijsachterstandenbeleid. Dit kan ertoe leiden dat er lokaal verschuivingen optreden tussen doelstellingen van het goa-beleid.
  • • 
    De middelen voor de eerste opvang van asielzoekers worden tot 1 augustus 2002 meegenomen in het goa-budget. Met ingang van 1 augustus 2002 worden deze middelen buiten de goa-bekostiging geplaatst en via een aparte regeling beschikbaar gesteld.

goa-monitor

Om de ontwikkelingen in het gemeentelijk onderwijsachterstandenbeleid te volgen is de goa-monitor ontwikkeld. Aan de hand van 15 indicatoren worden onderwijsloopbanen van leerlingen gevolgd, in het bijzonder van leerlingen in achterstandsituaties.

Onderwijskansen (basisonderwijs)

Eind februari 2000 heeft het kabinet de notitie Onderwijskansen, ruimte voor kwaliteit bij de aanpak van onderwijsachterstandenaan de Tweede Kamer aangeboden met voorstellen om de onderwijskansen te verbeteren van de kinderen die het meeste risico lopen achter te blijven in het onderwijs. In het algemeen overleg van 22 maart 2000 heeft de Tweede Kamer bevestigd dat de verbetering van onderwijskansen een intensieve aanpak vereist. De nota Aan de slag met onderwijskansenbevat hiervan een uitwerking. De Tweede Kamer heeft op 19 juni 2000 met de inhoud van deze nota ingestemd.

gewichtenleerlingen

Tot de doelgroep van het onderwijskansenbeleid (ok-beleid) behoren de scholen met grote aantallen gewichtenleerlingen. Voor de generieke onderwijskansenbeleid maatregelen in het primair onderwijs (zie hieronder) gaat het om scholen met 70% of meer gewichtenleerlingen. Wat de schoolspecifieke aanpak betreft gaat het in de vier grote gemeenten voornamelijk om scholen met 70% of meer gewichtenleerlingen, in de gemeenten met meer dan 100 000 inwoners (de zogeheten G21/100 000+) en de overige gemeenten om scholen met meer dan 50% gewichtenleerlingen. Binnen deze categorieën gaat het hoofdzakelijk om scholen waarvan de kwaliteit van het onderwijs te wensen overlaat of de prestaties van de leerlingen achterblijven bij de verwachtingen.

De maatregelen in het bestek van het onderwijskansenbeleid zijn de volgende:

  • • 
    De ontwikkeling van een aanpak op maat voor scholen met een hoge concentratie aan problemen. De aanpak van onderwijskansen is gebaseerd op een lokale analyse van de aard en de ernst van de problematiek en kan betrekking hebben op de inhoudelijke, personele of materiële toerusting van de school (of een combinatie van deze elementen). In de vier grote gemeenten nemen 79 scholen voor primair onderwijs deel aan het onderwijskansenbeleid. Het aantal deelnemende scholen in de 32 gemeenten van de G21/100 000+ bedraagt in het primair onderwijs 126. Het aantal scholen in de overige gemeenten dat deelneemt, is eind 2001 bekend.
  • • 
    Generieke maatregelen voor alle scholen voor primair onderwijs met meer dan 70% gewichtenleerlingen. Met deze maatregelen worden ongeveer 600 scholen bereikt; deze scholen hebben tezamen ongeveer 140 000 leerlingen.

Met het oog op de realisatie van de doelstellingen van het onderwijskansenbeleid in het primair en voortgezet onderwijs was oorspronkelijk voor 2001 20 miljoen en in 2002 en verdere jaren 27 miljoen beschikbaar. Daarop vindt een aanvulling plaats ter grootte van 9 miljoen in 2001, 18 miljoen in 2002 en 11 miljoen in 2003 en volgende jaren (deze middelen vallen onder de uitgavencategorie «personeel»). Deze aanvulling wordt met name specifiek ingezet voor ok-activiteiten van kleinere gemeenten.

onderwijskansenmonitor

De goa-monitor wordt in de loop van de tweede fase van het goa-beleid operationeel. Omdat het onderwijskansenbeleid in 2000 van start is gegaan, is er vooruitlopend op de goa-monitor een onderwijskansenmonitor ontwikkeld. Deze monitor bevat een beperkt aantal elementen uit de goa-monitor. Hiermee wordt vervroegd gestart. De eerste gegevensverzameling vindt plaats in september 2001. De ok-monitor omvat: + citoscores groep 8; + toetsresultaten groep 2, 4 en 6; + slaagresultaten voortgezet onderwijs; + vertraging schoolloopbanen; + spijbelpercentages; + uitval en verwijzing naar het speciaal onderwijs.

Met ingang van 1 augustus 2002 wordt het ok-budget grotendeels opgenomen in het goa-budget. In het nieuwe landelijk beleidskader wordt over het onderwijskansenbeleid opgenomen dat in het lokale onderwijsachterstandenplan wordt vastgelegd hoe de voor achterstanden-bestrijding bestemde middelen door de gemeente ingezet worden op grond van een lokale analyse van de ernst van het probleem.

taalachterstand

Voor- en vroegschoolse educatie

Veel allochtone kinderen hebben bij binnenkomst in de basisschool een forse taalachterstand ten opzichte van kinderen die niet tot de goa-doelgroep behoren, een achterstand die voor Turkse en Marokkaanse kinderen gemiddeld ongeveer twee jaar bedraagt. Autochtone doelgroepkinderen hebben een achterstand van gemiddeld één jaar. Uit het Prima-cohort blijkt dat deze achterstand in het vervolg van het basisonderwijs niet of nauwelijks wordt ingelopen. Dit heeft verstrekkende negatieve gevolgen voor het vervolgonderwijs en de latere maatschappelijke carrière van deze kinderen.

maatregelen

Doel van het goa-beleid is deze achterstand de komende 4 jaar met een kwart te verkleinen. Om dit te bereiken wordt bevorderd dat kinderen uit de doelgroep in de leeftijd van 2 tot en met 5 jaar deelnemen aan gestructureerde programma’s voor voor- en vroegschoolse educatie (vve). Als succesindicator geldt een deelnamepercentage van ruim 50%. Om dat te bereiken zijn lokaal de volgende maatregelen nodig:

  • • 
    totstandbrenging van het aanbod van gestructureerde vve-programma’s bij voorschoolse opvangvoorzieningen (met name de peuterspeelzalen) en de onderbouwvan het basisonderwijs;
  • • 
    totstandbrenging van samenwerkingsrelaties tussen scholen voor basisonderwijs, peuterspeelzalen, kinderopvangvoorzieningen en consultatiebureaus met het oog op het tijdig signaleren en voorkomen van achterstand in de ontwikkeling van kinderen;
  • • 
    deskundigheidsbevordering van medewerkers van kinderopvangvoorzieningen, peuterspeelzalen en de onderbouwvan het basisonderwijs gericht op het uitvoeren van goede vve-programma’s;
  • • 
    stimulering van ouders van kinderen van 2 tot en met 5 jaar, die tot de goa-beleidsdoelgroep behoren om deel te nemen aan vve-programma’s. Hierbij krijgen de consultatiebureaus een rol en zal een oudercampagne ontwikkeld worden.

Voor de realisatie van de doelstellingen van het vve-beleid was oorspronkelijk in 2001 64 miljoen en in 2002 en verdere jaren 79 miljoen beschikbaar. Besloten is het budget voor vve te verruimen met 9 miljoen in 2001 en met ingang van 2002 met 16 miljoen (deze middelen vallen onder de uitgavencategorie «personeel»).

extra budget

Het extra budget voor vve wordt met ingang van 1 augustus 2002 opgenomen in de nieuwe goa-regeling. De in 2001 en 2002 overblijvende extra middelen worden, samen met middelen die nog resteren uit de reeds op de begroting aanwezige goa-beleid en vve-budgetten, met name ingezet voor die gemeenten die op grond van het nieuwe landelijk beleidskader met ingang van 1 augustus 2002 een ruimer aandeel uit de goa-middelen krijgen. Daarmee worden deze gemeenten in staat gesteld al in het schooljaar 2001–2002 te starten met de (voorbereidingen voor de) invoering van vve. Zonder die incidentele toekenning zouden de betrokken gemeenten die tot nu toe geen vve-middelen ontvingen pas met de voorbereidingen kunnen aanvangen met ingang van het schooljaar 2002–2003.

resultaat

Het resultaat van het vve-beleid wordt gemeten door: + deelname aan vve-programma’s door de totale doelgroep; + de effectiviteit van deelname zal met behulp van Prima-cohort gegevens worden vastgesteld. Binnen de Prima-cohorten wordt onderscheid gemaakt naar al dan niet deelname aan vve-programma’s.

doelen activiteiten

f. Onderwijs in allochtone levende talen (basisonderwijs) Onderwijs in allochtone levende talen (oalt) is er op gericht allochtone leerlingen de eigen moedertaal te leren zodat zij contact kunnen houden met de eigen cultuur. Een belangrijk uitgangspunt is daarbij, dat deze leerlingen door kennis van de eigen culturele achtergrond zelfbewuster kunnen integreren en participeren in de Nederlandse samenleving. Tegelijkertijd draagt oalt ertoe bij dat de culturele verscheidenheid in Nederland behouden en bevorderd wordt.

De doelen van het oalt-beleid zijn:

  • • 
    het aanbieden van lessen in allochtone levende talen door scholen of buitenschoolse instellingen (voor alle groepen buiten het reguliere onderwijsprogramma), afgestemd op de lokale behoeften van ouders;
  • • 
    het aanbieden van lessen in taalondersteuning binnen het kader van het goa-beleid (groepen 1 tot en met 4 binnen de schooltijden).

Om de doelstellingen te realiseren worden door gemeenten op basis van de van het Rijk ontvangen middelen de volgende activiteiten ontplooid:

  • • 
    gemeenten stellen in overleg met ouders en schoolbesturen een oalt-plan op als zij meer dan 113 445 aan oalt-middelen van het rijk ontvangen;
  • • 
    indien gemeenten een oalt-budget ontvangen dat kleiner is dan

113 445 neemt de gemeenteraad ten aanzien van dit budget een raadsbesluit;

  • • 
    gemeenten geven in hun oalt-plan aan of oalt-middelen worden ingezet voor taalondersteuning en in welke talen oalt wordt aangeboden;
  • • 
    gemeenten geven in hun oalt-plan aan welke talen door welke scholen of instellingen worden aangeboden.

De Wet onderwijs in allochtone levende talen biedt de mogelijkheid om oalt-middelen in te zetten om de taalachterstanden van allochtone leerlingen te bestrijden in het kader van het goa-beleid. Met het oalt-beleid is landelijk een inzet van circa 68 miljoen gemoeid (deze middelen vallen onder de uitgavencategorie «personeel»).

fundamentele discussie

Mede op basis van een door de Onderwijsraad uit te brengen advies en een door het Sociaal Cultureel Planbureau uit te voeren onderzoek zal een fundamentele discussie over oalt plaatsvinden. In afwachting van de uitkomsten van die discussie zal de huidige bekostiging worden voortgezet tot 1 augustus 2004.

Er zijn geen streefwaarden geformuleerd bij het opstellen van het oalt-beleid.

g. Integratie van leerlingen met een handicap in het regulier onderwijs De bevordering van de emancipatie en integratie van mensen met een handicap is een belangrijke doelstelling van de Rijksoverheid. Omdat de huidige organisatie van het onderwijs maar beperkte mogelijkheden biedt om aan deze behoefte tegemoet te komen, wordt sinds 1996 gewerkt aan de introductie van een leerlinggebonden financiering (lgf) die de keuzevrijheid van de ouders voor regulier of speciaal onderwijs moet vergroten. Om de keuzevrijheid daadwerkelijk gestalte te geven moeten de reguliere scholen toegerust zijn om kinderen met een handicap te kunnen opvangen.

maatregelen middelen

De volgende maatregelen moeten het regulier onderwijs toerusten op de opvang van gehandicapte kinderen:

+ introductie van een leerlinggebonden financiering (de rugzak) voor geïndiceerde leerlingen. Een deel van de rugzak dient herbesteed te worden aan ambulante begeleiding vanuit een speciale school in de regio;

+ reguliere scholen worden begeleid bij de opvang van een gehandicapte leerling. Er komt een draaiboek waarin een handleiding zit over de procedures bij de opvang van een gehandicapte leerling.

In tabel 1.8 zijn de middelen weergegeven die beschikbaar zijn voor aanvullende toekenning aan een reguliere basisschool in geval van inschrijving van een gehandicapte leerling.

Deze middelen vallen onder de uitgavencategorie «personeel».

onderzoek regionale expertisecentra

Een onderzoek in het regulier onderwijs naar de tevredenheid over het draaiboek en over de begeleiding vanuit het speciaal onderwijs wordt gebruikt als indicator om te evalueren of de beleidsmaatregelen ertoe hebben bijgedragen dat de scholen beter toegerust zijn op de opvang van gehandicapte kinderen in het regulier onderwijs.

Daarnaast wordt het aandeel leerlingen met een handicap in het regulier onderwijs gemeten.

h. vorming regionale expertisecentra (speciaal onderwijs)

Algemeen

De huidige organisatie van het speciaal onderwijs in een groot aantal relatief kleine scholen, onevenwichtig gespreid over het land, voldoet niet meer aan de eisen die nu aan (de organisatie van) het onderwijs worden gesteld. De groei van het speciaal onderwijs, de concentratie van problemen in de (grote) steden en de wens van ouders voor thuisnabij-onderwijs maken dat de huidige spreiding van het onderwijs niet langer toereikend is. Daarbij komt dat het grote aantal kleine scholen leidt tot versnippering en overlap van expertise in onderwijskundig en pedagogisch opzicht.

Het doel voor het speciaal onderwijs is:

+ behoud, bundelen en uitbouwen van expertise;

+ een doelmatiger organisatie;

+ een betere spreiding.

Om de doelstelling te realiseren is besloten de bestaande schoolsoorten te bundelen in vier clusters van regionale expertisecentra (rec’s) waarin alle scholen voor speciaal onderwijs zijn opgenomen. Een aantal voordelen van deze bundeling: zij biedt betere waarborgen voor behoud en uitbouw van de deskundigheid in de scholen en verbetert de voorwaarden voor uitwisseling van ervaringen en expertise. Door de schaalvergroting kan het onderwijs bovendien doelmatiger georganiseerd worden.

De clustering van de onderwijssoorten en de vorming van rec’s is echter niet voldoende om onderwijs op speciale scholen dichter bij huis mogelijk te maken. Om deze doelstelling te realiseren krijgen de rec’s de mogelijkheid om nevenvestigingen in te richten en kunnen geïndiceerde leerlingen binnen het rec verbreed worden toegelaten. Dat wil zeggen dat een school van een bepaalde onderwijssoort leerlingen kan inschrijven die een indicatie hebben voor een andere school binnen het rec.

De vorming van rec’s wordt vanaf 1999 gefaciliteerd via subsidieregelingen. In de eerste twee regelingen ging het om een bedrag van 3 176 per deelnemende school binnen het rec. In de derde en de vierde faciliteringsregeling gaat het om een bedrag van 18 151 per deelnemende school binnen het rec. De reden voor deze intensivering is dat de rec’s zich moeten voorbereiden op de lgf-wet, die naar verwachting op 1 augustus 2002 in werking treedt. De dekking voor deze regelingen komt uit de structurele middelen die in de Voorjaarsnota 2000 beschikbaar zijn gekomen voor rec-taken.

De realisatie van een landelijk dekkend netwerk van rec’s die plaatsvindt onder toezicht van de wegbereiders lgf en het spreidingsplan dat de rec’s opstellen, wordt gebruikt om te beoordelen of de genomen maatregelen leiden tot een betere spreiding van het aanbod van speciale scholen. Hoe de rec’s bestuurlijk worden vormgegeven en in hoeverre de beoogde meerwaarde van deze centra wordt gerealiseerd zijn onderzoeksvragen die zijn belegd in het programma voor beleidsgericht onderzoek primair onderwijs 2001-2004 van de Nederlandse organisatie voor Wetenschappelijk Onderzoek.

Commissie voor de Indicatiestelling

Een van de taken waar het rec na de inwerkingtreding van de lgf-wet verantwoordelijk voor wordt is het inrichten en instandhouden van de Commissie voor de Indicatiestelling (CvI).

objectieve en transparante systematiek

De doelstelling van het instellen van de CvI’s is te komen tot een objectieve en transparante systematiek van indicatiestelling, waarmee wordt bereikt dat de beschikbare speciale voorzieningen ten goede komen aan die leerlingen die dit nodig hebben.

De CvI’s hebben tot taak te beslissen of de door de ouders aangemelde kinderen, woonachtig in de rec-regio, voldoen aan de landelijke indicatie-criteria en derhalve toelaatbaar zijn tot het speciaal onderwijs, danwel de leerlinggebonden financiering.

Het rec wordt voor deze taak bekostigd uit de middelen die beschikbaar zijn gekomen voor rec-taken (totaal 9 miljoen (uitgavencategorie «personeel»)) in het kader van de Voorjaarsnota 2000.

Landelijke Commissie Toezicht Indicatiestelling

De werking van de CvI’s en de objectieve systematiek van indicatiestelling (criteria en protocol) worden geëvalueerd door de Landelijke Commissie Toezicht Indicatiestelling (LCTI). Daarnaast vormt de ontwikkeling van het aantal geïndiceerde leerlingen een goede indicator voor de werking van de nieuwe systematiek van indicatiestelling.

i. Kwaliteitsimpuls voor onderwijs aan leerlingen met een handicap (speciaal onderwijs)

De kwaliteit van het onderwijs aan gehandicapte leerlingen op zowel reguliere als speciale scholen moet zo zijn dat onderwijs op maat mogelijk is en de capaciteiten van deze kinderen maximaal worden benut.

Uit recente rapporten van de Inspectie blijkt dat het pedagogisch klimaat op speciale scholen goed is maar dat de kwaliteit van het onderwijs voor verbetering vatbaar is op het punt van planmatig handelen en doelgerichtheid.

doel maatregelen

Het doel is de kwaliteit van het onderwijs, en als gevolg daarvan de leerprestaties, aan kinderen met een handicap in het regulier en speciaal onderwijs te verbeteren. Daartoe worden de volgende maatregelen genomen:

+ het ontwikkelen van doelen, per cluster, die zijn afgestemd op de mogelijkheden van de leerlingen; + het ontwikkelen van leermiddelen; + het ontwikkelen van programma’s voor deskundigheidsbevordering en scholing van teams en leraren in zowel het speciaal onderwijs als in het regulier onderwijs.

Naast de maatregelen die betrekking hebben op een inhoudelijke kwaliteitsverbetering worden ook maatregelen genomen in de randvoorwaardelijke sfeer. De leerlingenpopulatie in het speciaal onderwijs is de afgelopen jaren sterk gegroeid. De gedragsproblemen worden steeds ernstiger en de syndromen complexer. Daarbij hebben steeds meer leerlingen in het speciaal onderwijs ernstige (bijkomende) gedragsstoornissen. De werkdruk is hierdoor met name in de onderwijssoorten zmok (zeer moeilijk opvoedbare kinderen; cluster 4) en zmlk (zeer moeilijk lerende kinderen) sterk toegenomen. Om de kwaliteit van het onderwijs te waarborgen en om de werkdruk van de leerkrachten te verlichten is ervoor gekozen te investeren in onderwijsondersteunend personeel, met name klassenassistenten.

kosten

De kosten van de genoemde onderwijsinhoudelijke maatregelen bedragen circa 3 miljoen en deze werden in 2001 bekostigd uit de incidentele middelen die beschikbaar gekomen zijn uit de Voorjaarsnota 2000. Voor de realisatie van klassenassistenten in cluster 4 en zmlk is vanaf augustus 2002 structureel 10,2 miljoen respectievelijk 7 miljoen beschikbaar (uitgavencategorie «personeel»). Hiermee is een structurele doorwerking gegeven aan het amendement Dijksma.

Ook in de komende jaren zal de Inspectie de kwaliteit van het onderwijs blijven volgen. In overleg met de Inspectie zal bekeken worden of de inzet van de klassenassistenten een bijdrage levert aan de verbetering van de kwaliteit van het onderwijs en tot een verlichting van de werkdruk van de leerkrachten leidt.

1.2.2 Bestuurlijke aspecten

a. Bestuurlijke krachtenbundeling

Het beleidsvoerend vermogen van scholen moet worden vergroot opdat zij verruiming van de bestedingsvrijheid van budgetten ook goed kunnen benutten.

Bestuurlijke krachtenbundeling

De met ingang van het schooljaar 1997–1998 van kracht geworden stimuleringsregeling bestuurlijke krachtenbundeling (bkb-regeling), heeft het vergroten van het beleidsvoerend vermogen van schoolbesturen via de bundeling van bestuurlijke krachten tot doel. Het gaat dan met name om het beleidsvoerend vermogen op het gebied van het personeelsbeleid, zoals mobiliteitsbeleid en vervanging, het materieel beleid en de organisatie van bestuur en management. De krachtenbundeling kan door samenwerking of door bestuurlijke fusie tot stand komen. In de vorm van een jaarlijkse bijdrage van 68 067 wordt dit gestimuleerd. Op de bijdrage kan een aanspraak worden gedaan wanneer afzonderlijke of samenwerkende schoolbesturen voldoen aan minstens één van de volgende criteria:

  • • 
    het bestuur wordt gevoerd over 10 of meer scholen voor primair onderwijs;
  • • 
    de onder de krachtenbundeling vallende scholen hebben 2 000 of meer leerlingen;
  • • 
    er zijn 80 of meer volledige formatieplaatsen (fte’s) verbonden aan de scholen.

Besturen zijn vrij de bkb-middelen in te zetten voor adequaat personeelsbeleid, kwaliteitsbeleid en materieel beleid. In het schooljaar 2001-2002 maken 458 besturen dan wel samenwerkingsverbanden (N.B.: dat zijn andere samenwerkingsverbanden dan de wsns- samenwerkingsverbanden) van besturen gebruik van deze regeling. De stijging van het aantal scholen en besturen dat aan deze regeling deelneemt is in bijgevoegde tabel zichtbaar.

 

Tabel 1.9: Kwantitatieve gegevens bestuurlijke krachtenbundeling

Schooljaar

Verbanden

   

Componenten verbanden

   
 

Totaal aantal

Waarvan

Waarvan

Aantal

Aantal

Aantal

Aantal

 

verbanden

zelfstandig bestuur

samenwerkende besturen

besturen

scholen

leerlingen

fte

1997-1998

279

178

101

672

3 766

786 409

41 920

     

% van totaal

23,64%

46,60%

48,51%

50,56%

1998-1999

372

229

143

854

4 837

1 013 487

52 252

     

% van totaal

33,65%

60,28%

61,76%

62,12%

1999-2000

407

260

147

866

5 319

1 109 313

63 593

     

% van totaal

38,75%

65,63%

66,95%

66,95%

2000-2001

458

286

172

987

5 743

1 208 218

70 578

     

% van totaal

45,91%

71,81%

73,04%

72,95%

Het resultaat van de regeling wordt gemeten door:

+ de mate waarin wijzigingen in de bestuursstructuur optreden

(samenwerking, fusie); + de mate waarin besturen bovenschools management realiseren; + het percentage besturen, dat middelen inzet voor verbetering van personeelsbeleid, met name geïntegreerd personeelsbeleid; + de mate waarin besturen vormen van gezamenlijk materieel beleid realiseren.

Gedurende de looptijd van de regeling is uit onderzoek een toename gebleken van:

+ professionalisering van bestuur en management;

+ het opzetten van bovenschools management;

+ de ontwikkeling van geïntegreerd personeelsbeleid;

+ de ontwikkeling van gezamenlijk materieel beleid.

Het budget dat voor de regeling bestuurlijke krachtenbundeling beschikbaar is, is weergegeven in tabel 1.10.

Deze middelen vallen onder de uitgavencategorie «personeel».

eindevaluatie

Bij de inwerkingtreding van de regeling in 1997 is aangegeven dat de regeling geldt tot en met het schooljaar 2001–2002. Destijds is ook aangegeven dat op basis van de ervaringen met de regeling wordt bezien op welke wijze de regeling na 1 augustus 2002 wordt voortgezet. Het bureau Regioplan evalueert de resultaten en ervaringen met de regeling. De eindevaluatie zal in september 2001 beschikbaar zijn. Mede op basis van deze evaluatie vindt in de tweede helft van 2001 besluitvorming plaats over een mogelijke verlenging van de regeling. Tevens wordt de evaluatie betrokken bij een verkenning naar lumpsum om een effectieve inzet van middelen te realiseren.

b. Participatiefonds

In de eerste helft van de jaren negentig is geconstateerd dat de wachtgelduitgaven een te fors beslag legden op de onderwijsbegroting. Het doel is daarom de wachtgelduitgaven te beheersen door de toename van het aantal wachtgelders te beperken en daarmee de uitgaven voor wachtgelduitkeringen omlaag te brengen.

Met het oog op de realisatie van de doelstelling is in het kader van de cao onderwijs en wetenschappen 1993–1995 overeengekomen de wachtgelduitgaven te budgetteren. Tevens is overeengekomen om de financiële risico’s van ontslagen in eerste instantie daar te leggen waar de beslissingen ter zake worden genomen, namelijk bij de bevoegde gezagsorganen. Om de risico’s van deze aansprakelijkheid te verevenen, is daartoe in 1995 het Participatiefonds opgericht (PF). Het bestuur van dit fonds wordt gevormd door werkgevers en werknemers.

Het Participatiefonds heeft een drieledige taak:

+ het beheersen van het wachtgeldbudget;

+ het bieden van waarborgen aan het bevoegd gezag voor de kosten van werkloosheidsuitkeringen ten behoeve van het gewezen personeel; + het bevorderen van de arbeidsparticipatie.

zelfhulpinstrumenten

Het Participatiefonds richt zijn beleid zowel op instroombeperking als op uitstroombevordering. Hiertoe ontwikkelt het fonds zelfhulpinstrumenten voor scholen (bijvoorbeeld het handboek personele mobiliteit of de quick scan personeelsmanagement). Met het neerwaarts bijstellen van het budget (regeerakkoord) heeft het fonds een financiële prikkel om maatregelen te ontwikkelen die ervoor zorgen dat scholen minder aanspraak maken op wachtgeld.

Tabel 1.11: Budget Participatiefonds conform afspraken allonge1 (x € 1 miljoen)

2000

2001

2002

2003

2004

2005

2006

Totaal primair onderwijs

67,8

69,5

63,2

63,2

63,2

63,2

63,2

1 Het betreft de allonge 1999–2002. Dit zijn aanvullende afspraken tussen het Participatiefonds en OCenW bij het protocol van 10 juni 1996. Deze middelen vallen onder de uitgavencategorie «personeel».

De afgelopen jaren is er een daling waar te nemen van het aantal wachtgelders. De ontwikkeling hiervan is weergegeven in tabel 1.12. Deze ontwikkeling houdt om en nabij gelijke tred met de taakstelling uit «De jaren tellen».

 

Tabel 1.12: Ontwikkeling aantal wachtgeldgerechtigden in het

primair onderwijs in fte’s

     

1996

1997

1998

1999

2000

2001

Aantal fte 3950 Gemiddelde leeftijd 49,8 % 50+ 55,0

4 284 49,4 53,9

3 768 51,7 62,7

2 920 53,7 71,2

2 726 54,1 73,2

2 392 55,1 77,2

Bron: managementrapportage WIS, 17 mei 2001.

Deze middelen vallen onder de uitgavencategorie «personeel».

evaluatietraject

De daling van het aantal wachtgelders is waar te nemen binnen alle leeftijdscategorieën, behalve bij de categorie 60 jaar en ouder, hier is sprake van een stijging.

Bij de oprichting is vastgelegd dat het Participatiefonds na vijf jaar zal worden geëvalueerd. Momenteel wordt dit evaluatietraject in gang gezet (dat moet begin 2002 afgerond zijn). Hierbij wordt gekeken in hoeverre bovenstaande doelstelling bereikt is en wordt antwoord gegeven op de vraag wat de kritische succesfactoren waren. Deze zijn een aangrijpingspunt om vast te stellen waar verbetering noodzakelijk en mogelijk is.

c. Vervangingsfonds

Om tot een betere beheersing van de vervangingsuitgaven binnen het onderwijs te komen is in 1992 de stichting «Vervangingsfonds en bedrijfsgezondheidszorg voor het onderwijs» (VF) opgericht. De stichting ontplooit diverse activiteiten in de preventieve sfeer, om scholen te stimuleren het ziekteverzuim terug te dringen. Zo laat het Vervangingsfonds diverse producten ontwikkelen (zelfhulpinstrumenten) en organiseert de stichting diverse activiteiten voor scholen om zelf arbobeleid op te zetten en uit te voeren.

vervangingsbijdrage-differentiatiesysteem

In onderstaande tabel zijn de beschikbare middelen weergegeven. Naast deze middelen die via een opslag aan scholen worden verstrekt en via een premieheffing bij het Vervangingsfonds terecht komen, ontvangt het fonds ook middelen uit de Wet arbeidsongeschiktheid (WAO) en het vervangingsbijdrage-differentiatiesysteem. Ook zijn in 2000 en 2001 rechtstreeks extra middelen aan het fonds overgemaakt.

2000 betreft realisatie; 2001 inclusief intensivering van 18 miljoen. Deze middelen vallen onder de uitgavencategorie «personeel».

In het arboconvenant po/vo mei 2000 is vastgelegd dat ernaar wordt gestreefd het gemiddelde ziekteverzuim terug te brengen met 1% in 3 jaar. De afgelopen jaren is er sprake geweest van een stijging van het (gemiddelde) ziekteverzuim op scholen.

Tabel 1.14: Ontwikkeling ziekteverzuim in procenten

1997

Basisonderwijs Sbao + so

6,9 8,3

1998

7,8 8,4

1999

8,7 9,4

stop-lossmodel

Uit onderzoek is gebleken dat 40% van het ziekteverzuim beïnvloedbaar is,

maar dat de huidige vervangingssystematiek de instellingen niet genoeg tot actief beleid aanzet.

Daarom wordt momenteel het stop-lossmodel nader uitgewerkt. Dit is een verzekeringsmodel, waarbij een begrensd deel van het vervangingsrisico

(inclusief budget) bij de scholen wordt neergelegd. Alleen het deel van de vervanging dat tot onbeheersbare risico’s leidt, wordt door middel van een verzekering afgedekt. Door dit model kan een verbetering en vereenvoudiging van het bekostigingssysteem gerealiseerd worden met als doel dat:

+ scholen zich bewust worden van hun verantwoordelijkheid ten aanzien van arbobeleid, ziekteverzuim en vervanging en scholen worden gestimuleerd hierop actief beleid te voeren; + een betere beheersing van de vervangingsuitgaven in het onderwijs wordt gerealiseerd. Daarnaast worden er pilots uitgevoerd voor de ontwikkeling van effectieve methoden om het ziekteverzuim terug te dringen. Ook op het gebied van reïntegratie wordt er een pilot uitgevoerd («subsidie individuele reïntegratie»).

1.2.3 Onderwijspersoneel

Het beleid met betrekking tot het onderwijspersoneel is niet los te zien van het departementsbrede beleid op het gebied van onderwijspersoneel. De algemene beleidsdoelstelling voor het primair onderwijs voor onderwijspersoneel is het realiseren en behouden van voldoende gekwalificeerd personeel.

nieuwe doelgroepen arbo-convenanten

a. Voldoende personeel

Op dit moment is er sprake van een krappe arbeidsmarkt voor onderwijspersoneel. In hoofdstuk 9 «Onderwijspersoneel» wordt hier nader op ingegaan. De geraamde jaarlijkse vraag naar onderwijskrachten voor het primair onderwijs voor de komende jaren is in 2001 circa 6 300 fte, in 2002

circa 9 000 fte en vanaf 2003 gemiddeld 6 000 fte per jaar. De piek in 2002 wordt veroorzaakt door de volgende stap in de groepsgrootteverkleining. De ramingen zijn afkomstig uit de arbeidsmarktraming 2001–2011 van het Instituut voor arbeidsvraagstukken (IVA).

De benodigde instroom kan niet volledig gevuld worden door afgestudeerde pabo-studenten. Daarom worden er nieuwe doelgroepen op de arbeidsmarkt aangesproken om de instroom te vergroten. Hierbij gaat het om het stimuleren van zij-instroom, leraren-in-opleiding (lio) en het aantrekken van onderwijsassistenten.

Om personeel voor het onderwijs te behouden dan wel te interesseren voor een baan in het onderwijs dienen aantrekkelijke arbeidsvoorwaarden en arbeidsomstandigheden gerealiseerd te worden. De activiteiten die in dit kader worden ondernomen sluiten aan bij het advies van de commissie Van Rijn. Deze activiteiten zijn departementsbreed en een beschrijving daarvan is opgenomen in de overzichtsconstructie. Daarnaast wordt, om deelname aan het arbeidsproces van met name vrouwen met jonge kinderen te stimuleren, gestreefd naar voldoende opvangmogelijkheden voor kinderen van onderwijspersoneel, maar ook voor vervangers. Ten slotte worden er maatregelen (bijvoorbeeld het sluiten van arbo-convenanten tussen bedrijfsgezondheidsdiensten en scholen) genomen om het ziekteverzuim terug te dringen met 1% in drie jaar (nulmeting is 1999) en daardoor de behoefte aan vervangers te verminderen.

 

Tabel 1.15: Streefwaarden (in personen)

 

2000

2001

2002

2003

2004

2005

Jaarlijkse instroom zij-instromers

Onderwijsassistenten

Lio’s

150 2000

400

3 000

4 100

400 4 000 4 500

400 4 000 4 800

400

4 000

5 000

400

4 000

5 250

integraal personeelsbeleid

b. Voldoende gekwalificeerd personeel

Het personeel binnen de school moet voldoen aan de kwalificaties die passen bij zijn functie. De kwalificaties worden vastgesteld in het kader van de in voorbereiding zijnde Wet beroepen in het onderwijs. Het gaat hierbij zowel om de kwaliteit van de startende beroepsbeoefenaar als om het onderhoud van de bekwaamheid van het zittend onderwijspersoneel. Om de voorbereiding op de beroepspraktijk voor nieuw onderwijspersoneel te verbeteren zal een start worden gemaakt met opleiden in de school.

Om de kwaliteit van onderwijspersoneel te waarborgen en te verhogen zal door integraal personeelsbeleid (ipb) het personeel gestimuleerd worden zijn bekwaamheden actueel te houden. Het doel van dit beleid is de kwaliteit van de beroepsbeoefening in het onderwijs te verhogen. Integraal personeelsbeleid gaat met ingang van 1 augustus 2001 op in het schoolbudget. Via monitoring van het schoolbudget zal inzicht worden verschaft over besteding van de middelen. De streefwaarden met betrekking tot ipb en (na-)scholing zijn opgenomen in tabel 1.16.

 

Tabel 1.16: Streefwaarden (in procenten)

 

2000

2001

2002

2003

2004

2005

Percentage scholen waar integraal personeelsbeleid is ingevoerd

Percentage scholen met een (na)scholingsplan

0 80

10 90

25 100

50 100

75 100

100 100

scholingstrajecten

Het lesgeven op achterstandsscholen kent een eigen problematiek, die vraagt om een eigen manier van aanpak. Gerichte scholing is nodig om leerkrachten hier beter op toe te rusten. Momenteel zijn ontwikkelingen gaande die moeten leiden tot een postinitieel scholingstraject en een differentiatie binnen de pabo-opleiding. De scholingstrajecten zullen met het oog op de aansluiting bij de praktijk (het lesgeven op achterstands-scholen) nauwkeurig worden geëvalueerd en indien nodig bijgesteld.

1.2.4 Materieel, ict en huisvesting

a. Materieel

Met de vergoeding voor materiële instandhouding wordt beoogd scholen in staat te stellen docenten en leerlingen een goed onderhouden, schone,

eigentijdse werkomgeving te bieden, moderne effectieve leermethoden aan te schaffen en in alle andere materiële randvoorwaarden op adequate wijze te voorzien.

De programma’s van eisen, waarop de materiële vergoeding van de scholen is gebaseerd zijn in 2001 geëvalueerd en worden op basis daarvan vanaf 2002 bijgesteld. In verband daarmee worden de materiële vergoedingen voor administratie, leermiddelen, meubilair, onderhoud gebouwen en schoonmaak aangepast.

Box 1.3: Vergoeding administratie

Uit onderzoek blijkt dat de vergoeding voor het voeren van de administratie de laatste vijf jaar achter is geraakt ten opzichte van de uit te voeren taken. De vergoeding die scholen ontvangen voor het voeren van de administratie wordt naar een adequaat niveau gebracht door met ingang van 2002 structureel 7 miljoen aan de materiële vergoeding van de scholen toe te voegen. In het kader van de vijfjaarlijkse evaluatie van de programma’s van eisen zal de relatie tussen taken en vergoedingen opnieuw worden bekeken.

nieuwe methoden

Leermiddelen

Uit het Onderwijsverslag 1999 van de Inspectie blijkt dat op 40% van de scholen het aanbod voor Nederlandse taal de kerndoelen onvoldoende dekt. Voor rekenen en wiskunde gaat het om 10% van de scholen. Bovendien is op 60% van de scholen het leerstofaanbod niet eigentijds, heeft geen doorgaande lijn of is onvoldoende afgestemd op verschillen tussen leerlingen. Op scholen met veel achterstandsleerlingen zijn deze tendensen in versterkte mate zichtbaar. Door de aanschaf van nieuwe methoden is hier de laatste jaren het nodige verbeterd, maar er is nog een verbetering nodig.

kwaliteitsnormen

Scholen moeten in staat zijn leermethoden toe te passen die voldoen aan de daaraan door de overheid te stellen kwaliteitsnormen. In verband daarmee is met ingang van 1999 structureel al 7 miljoen beschikbaar gesteld voor leermiddelen en daarbovenop incidenteel in 2000 51 miljoen en in 2001 57 miljoen. Om de achterstand verder in te lopen inspectierapportage wordt met ingang van 2002 structureel 20 miljoen toegevoegd aan de materiële vergoeding van de scholen.

Of scholen inderdaad overgaan tot de toepassing van leermethoden, die aansluiten op de kerndoelen, zal worden gevolgd door jaarlijks het percentage scholen te bepalen, dat voor de vakken taal en rekenen en eventueel andere vast te stellen vakken leermethoden gebruikt, die aan de daaraan te stellen eisen voldoen.

Hiervoor wordt gebruikt gemaakt van de Inspectierapportage die jaarlijks op basis van integraal schooltoezicht schooltoezicht en regulier schooltoezicht dit percentage scholen bepaalt. Aangevuld met de resultaten van het onderzoek, in het kader van de vijfjaarlijkse evaluatie van de programma’s van eisen, naar de kostendekkendheid van de vergoeding.

arbo-rapportage

Meubilair

Uit onderzoek blijkt dat het meubilair op scholen voor docenten en leerlingen niet aan de arbo-eisen voldoet.

Om de scholen in staat te stellen dit probleem op te lossen wordt de structurele materiële vergoeding van de scholen met ingang van 2002

verhoogd met 2 miljoen.

Of scholen inderdaad overgaan tot de aanschaf van nieuw meubilair dat aan de arbo-eisen voldoet wordt bepaald op basis van de resultaten van het onderzoek in het kader van de vijfjaarlijkse evaluatie van de programma’s van eisen, aangevuld met een arbo-rapportage.

arbo-voorschriften

Onderhoud gebouwen

Onderzoek naar de schoolgebouwen in het primair onderwijs leert dat er sprake is van gebrekkig onderhoud. Dit levert minder goede arbeidsomstandigheden op voor het personeel en de leerlingen. Het doel is dat de scholen voor basisonderwijs voldoen aan de arbo-voorschriften en een aantrekkelijke werkomgeving vormen voor docenten en leerlingen. Voor dit doel is al incidenteel in 2000 79 miljoen1 en in 2001 57 miljoen beschikbaar gesteld aan scholen. Om de achterstanden verder in te lopen wordt met ingang van 2002 het materiële budget van de scholen structureel verhoogd met€ 14 miljoen. Of scholen inderdaad overgaan tot de aanpassing van hun gebouwen zodat het aan de arbo-eisen voldoet zal worden onderzocht in het kader van de vijfjaarlijkse evaluatie van de programma’s van eisen, aangevuld met een arbo-rapportage.

Huisvesting (gefinancierd door gemeenten)

Op 29 mei 2001 is bij de vaststelling van de begroting van het Gemeentefonds een motie van Noorman-Den Uyl c.s. ingediend met het verzoek een plan van aanpak te presenteren over de kosten van de onderwijs-huisvesting van het po en het vo. Het plan zal in september aan de Kamer worden aangeboden.

VSR-meting

1 Ict-middelen vallen onder de uitgavencategorie «materieel».

Schoonmaak

Uit onderzoek blijkt dat er weinig scholen in Nederland echt schoon zijn.

Scholen moeten natuurlijk voldoen aan normale eisen van hygiëne. Om

de scholen beter in staat te stellen de doelstelling te realiseren wordt vanaf 2002 een structurele verhoging van de materiële vergoeding doorgevoerd van 20 miljoen, bovenop de verhoging van 5 miljoen die al in 2001 was toegekend (amendement Lambrechts/Cornielje).

Of de financiële impuls het beoogde effect heeft zal worden beoordeeld door om de 2,5 jaar te onderzoeken welk percentage van de scholen toiletten, lokalen en verkeersruimten schoon heeft. De indicatie wordt bedrag per leerling leerling-computerratio geleverd door de VSR-meting (Vereniging Schoonmaak Research) die – op verzoek van de Tweede Kamer – om de 2,5 jaar plaatsvindt.

b. Ict

Doel van het beleid is de integratie van ict in het onderwijs ter versterking van de kwaliteit van het onderwijs. Het gebruik van ict in het primair onderwijs kan op tenminste drie manieren bijdragen aan een versterking van de kwaliteit van het onderwijs:

+ ict maakt het mogelijk het onderwijs beter te laten aansluiten bij het niveau en het leertempo van de individuele leerling;

+ ict vergroot de toegankelijkheid van het onderwijs;

+ met behulp van ict kan op eenvoudige wijze informatie en kennis worden uitgewisseld, dit bevordert de deskundigheid van verschillende groepen actoren.

Om scholen in staat te stellen ict te integreren in hun onderwijs(concept)

wordt aan scholen voor primair onderwijs, op basis van een ministeriële regeling, een bedrag per leerling verstrekt.

Jaarlijks wordt een ict-monitor uitgebracht waarin onder andere wordt aangegeven wat de leerling-computerratio is, hoeveel gebruik er wordt gemaakt van computers in en buiten de les door leerlingen en docenten, hoe het staat met de (didactische) ict-vaardigheden van docenten, hoeveel scholen zijn aangesloten op kennisnet.

In Onderwijs on line-actualisatieworden de volgende kengetallen uit de ict-monitoren 1998, 1999 en 2000 genoemd: + Leerling-computerratio (mediaan)

In 1998 was deze 22, in 1999 13 en in 2000 10. + Percentage leraren dat dagelijks gebruik maakt van computertoepassingen

In 1998 stond dit percentage op 36. In 1999 en 2000 is dat opgelopen naar 58% respectievelijk 61%. + Computergebruik van geavanceerde toepassingen (internet, e-mail,

gegevensbestanden, videoconferences)

Het aantal leerkrachten dat ict gebruikt voor het opzoeken van informatie- en communicatietoepassingen neemt snel toe. + Percentage leerkrachten dat één of meer modules van het digitaal rijbewijs onderwijs of het Europees computer rijbewijs heeft afgerond of er mee bezig is staat in 2000 op 16%.

Voor ict-coördinatoren is dat 24% en voor directieleden 26%. + Het percentage leerkrachten dat informatie zoekt op internet

Is in 1999 en 2000 respectievelijk 29% en 48%. Verder besteedt de Inspectie in het Onderwijsverslag 2002 speciale aandacht aan de ontwikkelingen van ict basisscholen. Deze gegevens bieden inzicht in de integratie van ict in het onderwijs.

Er zijn geen streefwaarden geformuleerd bij het opstellen van het ict-beleid.

1.3 Budgettaire gevolgen van beleid

 

Tabel 1.17: Budgettaire gevolgen basisonderwijs (x € 1 000)

 

2000

2001

2002

2003

2004

2005

2006

Verplichtingen

5 108 516

5 612 593

6 014 144

6 186 000

6 197 542

6 238 859

6 291 908

Waarvan garanties

000000 0

Uitgaven

5 117 975

5 613 357

6 019 384

6 188 134

6 199 797

6 239 970

6 293 020

Personeel basisonderwijs

3 932 665

4 420 535

4 840 619

5 002 081

5 009 963

5 043 704

5 093 590

Personeel spec. basisonderwijs

302 373

335 979

357 477

361 734

360 062

358 923

356 989

Materieel basisonderwijs

785 843

747 152

710 599

710 201

712 323

716 609

722 068

Materieel spec. basisonderwijs

31 864

41 342

38 277

37 829

37 506

37 160

36 800

Overig

65 230

68 350

72 412

76 289

79 943

83 573

83 573

– waarvan sbd’s

52 180

54 943

54 736

58 365

61 995

65 626

65 626

– waarvan stimuleringsuitgaven

13 050

13 407

17 675

17 923

17 947

17 947

17 947

Ontvangsten

22 575

18 420

17 876

18 046

18 046

18 046

18 046

– waarvan basisonderwijs

21 901

17 944

17 399

17 569

17 569

17 569

17 569

– waarvan spec. basisonderwijs

674

476

476

476

476

476

476

Gesaldeerde uitgaven basisonderwijs

4 760 927

5 217 199

5 605 355

5 770 108

5 783 765

5 825 423

5 880 768

Waarvan oploop in loon- en prijs-

             

bijstelling

0

0

189 958

245 681

234 316

243 316

248 276

Gesaldeerde uitgaven speciaal basison-

             

derwijs

334 472

377 738

396 153

399 980

397 986

396 501

394 206

Waarvan oploop in loon- en prijs-

             

bijstelling

0

0

14 865

18 284

17 565

18 335

18 874

Gesaldeerde uitgaven WPO

5 095 400

5 594 937

6 001 508

6 170 088

6 181 751

6 221 924

6 274 974

Waarvan oploop in loon- en prijs-

             

bijstelling

0

0

204 823

263 965

251 881

261 651

267 150

Tabel 1.18: Budgettaire gevolgen expertisecentra (x € 1 000)

     

2000

2001

2002

2003

2004

2005

2006

Verplichtingen

   

525 853

621 120

676 158

702 369

719 078

737 925

755 389

Waarvan garanties

   

000000 0

Uitgaven

   

525 888

621 127

676 158

702 369

719 078

737 925

755 389

Personeel

   

473 196

552 077

609 680

634 693

649 541

667 008

682 809

Materieel

   

50 568

66 736

64 163

65 362

67 223

68 602

70 266

Overig

   

2 125

2 314

2 314

2 314

2 314

2 314

2 314

Ontvangsten

   

5 200

2 723

2 723

2 723

2 723

2 723

2 723

Gesaldeerde uitgaven WEC

 

520 688

618 404

673 435

699 647

716 356

735 202

752 666

Waarvan oploop in

loon- en

prijs-

             

bijstelling

   

0

0

23 080

29 022

28 216

29 007

29 556

Tabel 1.19: Uitgaven per leerling (x € 1 000)

2000

2001

2002

2003

2004

2005

2006

Basisonderwijs

Speciaal basisonderwijs

WPO

WEC

Primair onderwijs totaal

 

3,1

3,4

3,5

3,5

3,6

3,6

3,6

6,4

7,3

7,4

7,5

7,6

7,6

7,7

3,2

3,5

3,6

3,7

3,7

3,7

3,7

11,8

13,3

13,5

13,5

13,4

13,4

13,4

3,4

3,8

3,9

4,0

4,0

4,0

4,0

1.4 Budgetflexibiliteit

 

Tabel 1.20: Budgetflexibiliteit basisonderwijs (x € 1 000)

2001

2002

2003

2004

2005

2006

Reguliere bekostiging Volledig verplicht

Projectgelden

Deel verplicht 9549 Deel onverplicht 3858 Totaal projectgelden 13407

8 394

9  281 17 675

10 129

7 794

17 923

5 808 12 139 17 948

4 538 13 410 17 948

4 538 13 410 17 948

Tabel 1.21: Budgetflexibiliteit speciaal onderwijs (x € 1 000)

2001 2002 2003 2004 2005

2006

Reguliere bekostiging Volledig verplicht

Projectgelden

Deel verplicht 0 0 0 0 0 Deel onverplicht 2314 2314 2314 2314 2314 Totaal 2314 2314 2314 2314 2314

0 2 314 2 314

maatwerk

1.5 Veronderstellingen in effectbereiking, doelmatigheid en raming

Van scholen wordt verwacht dat zij bij de vormgeving van het onderwijs maatwerk leveren. De vraag van de leerlingen naar onderwijs en zorg is richtinggevend. Gevolg daarvan is dat scholen zelf accenten moeten kunnen leggen in de besteding van de ter beschikking staande budgetten. Het ligt dus in de rede dat er scholen zullen zijn die op lokaal niveau keuzes maken bij de besteding van hun budget die niet (volledig) sporen met de doelen waarvoor de rijksoverheid de middelen ter beschikking heeft gesteld. Ter verduidelijking een voorbeeld. Denkbaar is dat een school het extra geld dat wordt ontvangen voor schoonmaken deels of geheel gebruikt voor bijvoorbeeld vernieuwing van leermiddelen. Een dergelijke, overigens volstrekt legitieme, handelwijze heeft uiteraard gevolgen voor de resultaten die op het punt van schoonmaken en het vernieuwen van leermiddelen kunnen worden bereikt.

stabiele thuissituatie

In de algemene beleidsdoelstelling van het primair onderwijs staat de ontwikkeling van kinderen centraal, echter daarvoor draagt niet alleen de school een belangrijke verantwoordelijkheid. Bijvoorbeeld: een stabiele thuissituatie is voor de ontwikkeling van een kind minstens zo belangrijk. Problemen in de thuissituatie kunnen leiden tot problemen op school. De problematiek waarmee een school wordt geconfronteerd is mede bepalend voor de mate waarin de algemene doelstelling van het primair onderwijs kan worden gerealiseerd. Het voorgaande moet niet worden opgevat alsof scholen aan de oplossing van problemen in de thuissituatie geen bijdrage zouden moeten leveren. Het tegenovergestelde is het geval. Scholen moeten problemen in de ontwikkeling van een kind tijdig adequate instroom signaleren, deze bespreken met ouders en kind en indien noodzakelijk verwijzen naar deskundige hulpverleners (bijvoorbeeld jeugdhulpverlening).

Er is sprake van krapte op de arbeidsmarkt voor hoger opgeleiden, waardoor er binnen het primair onderwijs sprake is van een lerarentekort. Dit tekort veroorzaakt een verhoogde werkdruk bij de leraren. Er worden daarom maatregelen genomen om andere segmenten van de arbeidsmarkt aan te spreken (bijvoorbeeld onderwijsassistenten, leraren-in-opleiding, zij-instromers) om op deze wijze het lerarentekort te verminderen. Tevens vinden er investeringen plaats om de arbeidsvoorwaarden voor onderwijspersoneel te verbeteren. Voor de kwaliteit van het onderwijs is het van het grootste belang dat de inspanningen op het vlak van de arbeidsmarkt leiden tot een adequate instroom van personeel in het onderwijs.

Het aandeel leerlingen met een niet-Nederlandse culturele achtergrond in het primair onderwijs is de afgelopen jaren gestegen. Het onderwijsachterstanden-beleid is hierop afgestemd. Indien zich ten aanzien van de instroom van leerlingen met een niet-Nederlandse culturele achtergrond belangrijke wijzigingen voordoen dan zal dat gevolgen hebben voor het beleid en de daaraan gekoppelde doelstellingen.

1.6 Groeiparagraaf

vbtb-ambitie

In de voorliggende begroting hebben de meeste operationele doelen betrekking op de inputzijde van het onderwijsproces. Dat kan omdat op relatief gedetailleerd niveau geld wordt toegekend voor specifieke doelen (bijvoorbeeld geld voor kleinere groepen of leermiddelen) gericht op het onderwijskundig proces binnen een school. De veronderstelling is in veel gevallen dat met de realisering van een operationeel doel de kwaliteit van het onderwijs wordt gediend en daarmee een bijdrage wordt geleverd aan het bereiken van de algemene beleidsdoelstelling.

De vbtb-ambitie voor de langere termijn is het accent zo veel als mogelijk te verleggen naar operationele doelen die betrekking hebben op de outputzijde van het onderwijsproces. Het streven om de huidige bekostigingswijze van het primair onderwijs op termijn te vervangen door lumpsumbekostiging sluit daar niet alleen bij aan, maar stimuleert ook de ontwikkeling naar output-gerelateerde operationele doelen. Output kan overigens op verschillende wijzen worden gedefinieerd. Het kan bijvoorbeeld gaan om de leerprestaties van kinderen, maar ook over het onderwijskundig proces als zodanig.

De verzameling van gegevens moet aansluiten op de ontwikkeling naar outputgerelateerde operationele doelen. Het verband tussen doel en maatregel moet in beleidsnotities, de begroting en de verantwoording zoveel mogelijk worden geëxpliciteerd. Rapportages van de Onderwijsinspectie zullen de vbtb-ambitie voor het primair onderwijs mede mogelijk moeten maken.

Voor de komende jaren, de kortere termijn, is er het beeld dat de in de voorliggende begroting gekozen uitwerking van vbtb zal worden gecontinueerd en waar mogelijk verbeterd. De verbeteringen waarop in dit verband wordt gedoeld kunnen divers van karakter zijn. Het kan bijvoorbeeld gaan om:

Concretisering van de operationele doelen. Over verschillende in de begroting genoemde operationele doelen is eerder afgesproken deze te evalueren. Voorbeelden daarvan zijn oalt en participatiefonds. De evaluaties zullen worden benut om, daar waar nodig, doelen te concretiseren en streefwaarden te benoemen. Verbetering van de informatievoorziening. In de begroting is op diverse plaatsen gewezen op uit te voeren onderzoek of ontwikkelingen op het vlak van monitoring, bijvoorbeeld de goa-monitor en de monitoring van de besteding van het schoolbudget. Nieuw beleid met zodanig geformuleerde operationele doelen dat deze passen binnen de vbtb-ambitie voor de langere termijn.

  • 3. 
    VOORTGEZET ONDERWIJS

3.1 Algemene beleidsdoelstelling

schooladvies vwo-profielen leerwegen

Het hoofddoel van het voortgezet onderwijs is leerlingen in de leeftijdscategorie van 12 tot 16 à 18 jaar het voor hen hoogst haalbare en meest passende onderwijsdiploma te laten halen waarmee ze recht hebben op toegang tot het vervolgonderwijs en voorbereid worden op het bereiken van een volwaardige arbeidsplaats in de samenleving. Het schooladvies van de basisschool en (voor de meeste leerlingen) de behaalde Cito-toetsscore zijn bepalend voor de plaatsing van de leerlingen in het eerste jaar van de basisvorming van het voortgezet onderwijs. Door de brede samenstelling van het merendeel van de brugklassen kan vroegtijdige keuze voor een bepaald schooltype worden voorkomen. Er bestaat een spanning tussen de doelstelling om enerzijds de leerling zo snel mogelijk te plaatsen in de voor hem of haar meest geschikte schoolsoort en anderzijds de schoolkeuze zo lang mogelijk uit te stellen. Daar waar duidelijkheid heerst, plaatsen de scholen een leerling in de voor hem meest passende schoolsoort; daar waar de keuze uitstel behoeft, komt een leerling in een gemengde brugklas. De eerste twee à drie jaren van het voortgezet onderwijs fungeren als een rangeerterrein. Na de basisvorming kan de leerling kiezen uit één van de havo- of vwo-profielen van de tweede fase, of één van de leerwegen van het vmbo. De profielen van havo en vwo zijn: natuur en techniek, natuur en gezondheid, economie en maatschappij, en cultuur en maatschappij. Havo en vwo leiden op voor vervolgopleidingen in het hoger onderwijs. Het vmbo bestaat uit vier leerwegen: de theoretische, de gemengde, de kaderberoepsgerichte en de basisberoepsgerichte leerweg. De basisberoepsgerichte leerweg leidt op voor een mbo-basisberoepsopleiding. De andere leerwegen leiden op voor mbo-middenkader-, specialisten- of vakopleidingen. Na het behalen van het diploma van de theoretische leerweg is er de mogelijkheid om in het havo in te stromen.

aanvullende begeleiding

Een deel van de leerlingen zal zonder aanvullende begeleiding geen diploma van het voortgezet onderwijs behalen. Een vorm van aanvullende begeleiding is het onderwijskansenbeleid dat zich richt op scholen met veel allochtonen en hierbinnen op de vermindering van leerachterstanden. Ten tweede is er leerwegondersteunend onderwijs voor leerlingen met een laag IQ en een leerachterstand of een sociaal-emotionele achterstand. Voor leerlingen die niet in staat zijn een vmbo-diploma te halen, is er het praktijkonderwijs. Zij worden voorbereid op een plaats in de regionale arbeidsmarkt, maar ontvangen geen diploma. Het praktijkonderwijs is een aparte onderwijsvorm. Onderwijskansen-beleid, leerwegondersteunend onderwijs en praktijkonderwijs zijn dus aanvullingen op het reguliere onderwijs. Daarnaast ontvangen leerlingen in het kader van het jeugdbeleid buitenschoolse begeleiding in die gevallen waar ondanks de begeleiding op school voortijdig schooluitval dreigt.

wettelijke grondslag

De wettelijke grondslag voor de bekostiging en subsidiëring ligt in de Wet op het voortgezet onderwijs (WVO), de Wet subsidiëring landelijke onderwijsondersteunende activiteiten (SLOA) en de diverse algemene maatregelen van bestuur en ministeriële regelingen.

In onderstaande tabellen zijn een aantal kengetallen voor het voortgezet onderwijs weergegeven.

 

Tabel 3.1: Kerncijfers personeel voortgezet onderwijs

 

2000

2001

2002

2003

2004

2005

2006

Totaal aantal ingeschreven leerlingen Totaal aantal normatieve fte’s Totaal aantal scholen

862 392

68 849

747

868 167

70 676

716

881 450

71 480

694

896 858

72 857

685

909 533

74 339

685

918 767

75 306

685

925 367

75 889

685

Gemiddeld aantal leerlingen per school

1 155

1 212

1 271

1 309

1 328

1 341

1 351

Tabel 3.2: Budgettaire gevolgen voortgezet onderwijs (x € 1 000)

 

2000

2001

2002

2003

2004

2005

2006

Verplichtingen

4 385 513

4 753 435

4 938 707

5 025 693

5 135 501

5 195 255

5 218 900

Uitgaven

             

– Personeel (normatief)

3 334 829

3 696 731

3 968 289

4 047 837

4 126 320

4 195 350

4 261 697

– Materieel (normatief)

618 956

612 485

588 754

590 973

600 579

608 813

614 262

– Onderwijsverzorging en projecten

76 587

78 163

67 099

66 704

67 219

67 710

67 710

– Overige voorzieningen

220 356

274 764

288 105

289 875

302 354

305 349

306 347

Uitgaven

4 250 728

4 662 144

4 912 248

4 995 388

5 096 472

5 177 221

5 250 017

Ontvangsten

-4 938

  • 1 370
  • 1 361
  • 1 361
  • 1 361
  • 1 361
  • 1 361

Uitgaven gemeenten (huisvesting)

226 890

226 890

226 890

226 890

226 890

226 890

226 890

Ouderbijdragen aan de school

74 804

75 305

76 457

77 793

78 893

79 694

80 266

Studiemateriaal (kosten ouders)

395 817

398 468

404 565

411 636

417 454

421 692

424 721

Totale kosten voortgezet onderwijs

4 943 301

5 361 436

5 618 798

5 710 347

5 818 347

5 904136

5 980 533

Totale uitgaven per leerling (x€ 1)

5 732

6 175

6 375

6 367

6 397

6 426

6 463

Totale uitgaven OCenW per leerling

             

(x€ 1)

4 923

5 369

5 571

5 568

5 602

5 633

5 672

Tabel 3.3: Lesgeld (x € 1 000)

 

2000

2001

2002

2003

2004

2005

2006

Lesgeld

148 205

146 117

152 334

158 596

163 225

167 944

167 944

Toelichting bij tabel 3.2:

  • • 
    Overige voorzieningen: diverse soorten van aanvullende formatie.
  • • 
    Uitgaven gemeenten (huisvesting): destijds bij de overdracht naar de gemeenten was circa 227 miljoen gemoeid met huisvestingskosten voortgezet onderwijs. Voor deze tabel is dit bedrag aangehouden.
  • • 
    Ouderbijdragen aan de school en studiemateriaal:

op basis van de resultaten van het schoolkostenonderzoek 1999 van het NIBUD is indicatief berekend wat de betreffende uitgaven zijn.

Box 3.1: Financieringsstromen vo in miljoenen euro’s

In onderstaande figuur zijn de financieringsstromen van het voortgezet onderwijs voor 2002 weergegeven.

Systeem- versus resultaatverantwoordelijkheid

meer ruimte

In de begroting 2002 wordt het lopende en het nog te ontwikkelen beleid zoveel mogelijk in vbtb-termen opgenomen. Dit betekent een omslag in het denken over het beleid; dat vergt tijd en is nu ten dele mogelijk voor die onderdelen van het voortgezet onderwijsbeleid die kunnen worden gerelateerd aan «opbrengsten» in de vorm van cognitieve resultaten van leerlingen. Longitudinale en internationale gegevens bieden inzicht in de prestaties van het stelsel voortgezet onderwijs.

In het kader van het ingezette kwaliteitsbeleid zullen meer indicatoren beschikbaar komen die de situatie in het onderwijs beschrijven en kunnen dienen als bakens voor scholen.

De scholen krijgen meer ruimte om het onderwijsproces naar eigen inzichten vorm te geven, versterken hun aandacht voor het eigen kwaliteitsbeleid en leggen rekenschap af over de door hen bereikte resultaten aan de hand van doeltreffendheid (de mate waarin een instelling er in slaagt de concrete onderwijsinhoudelijke (eind)doelstelling te bereiken) en doelmatigheid (de inzet van middelen in relatie tot de «opbrengsten» in termen van aantallen opgeleide leerlingen).

adequate regelgeving doelmatige financiering

De overheid draagt zorg voor de beschikbaarheid van prestatieindicatoren en de minimaal noodzakelijke regelgeving. Adequate regelgeving, gekoppeld aan doelmatige financiering en deugdelijk toezicht moeten ervoor zorgdragen dat de door het rijk bekostigde scholen de hoofddoelstelling kunnen realiseren; daartoe moet de kwaliteit van het onderwijs op peil blijven en de continuïteit van het stelsel van scholen verzekerd zijn (adequate en rechtmatige financiering). De overheid zal doorgaan met het verminderen van proces- en inrichtingsvoorschriften en zich beperken tot het formuleren van inhoudelijke onderwijsdoelen en algemene beginselen van behoorlijk onderwijs. Wat niet meetbaar is moet niet vanuit de centrale overheid als kwaliteitseis gesteld worden.

In het verlengde hiervan ligt het traject deregulering; daar waar mogelijk zal de bekostiging vereenvoudigd worden met als doel de scholen een zo resultaatverantwoordelijkheid groot mogelijke bestedingsvrijheid geven. Ten slotte kan op schoolniveau maatwerk geleverd worden. Voorbeelden hiervan zijn het voornemen om per 1 augustus 2002 de regelingen dyslexie en (delen van) audiovisueel gehandicapten en de regeling nascholing onder de lumpsumbekostiging te brengen.

Voor enkele onderdelen van het beleid is de resultaatverantwoordelijkheid naar de gemeenten gedecentraliseerd. In het nieuwe Landelijk Beleidskader 2002–2006, rekening houdend met de verschillende onderwijswetten, wordt bepaald dat het Rijk verantwoordelijk is voor input- en procescondities terwijl de gemeentebesturen verantwoordelijkheid afleggen over de bereikte resultaten. Het Rijk evalueert de ontwikkelingen van het lokale gemeentelijk onderwijs achterstandenbeleid (goa-beleid).

Box 3.2: Vo, lumpsum en verantwoording

De scholen voor het voortgezet onderwijs kennen sinds 1 augustus 1996 de lumpsum-bekostiging. Kort samengevat komt dit neer op een bekostiging waarbij het bedrag voor de school bepaald wordt door het aantal getelde leerlingen op 1 oktober voorafgaand aan het schooljaar. De scholen zijn vrij in de besteding van de middelen. Voor de begroting betekent dit dat de band tussen geld en prestaties voor vrijwel 100% van de middelen niet een op een te leggen is. Dit geldt ook voor de intensiveringen. Soms kan analyse van de door de scholen ingediende jaarverslagen antwoord geven op de vraag wat er met de extra middelen is gebeurd doch veelal is hiertoe apart onderzoek noodzakelijk. Onderdelen van het vo-beleid maken deel uit van de overzichtsconstructies in de OCenW-begroting: lerarenbeleid, ict- en ib-beleid en de beroepskolom vmbo-mbo-hbo.

3.2. Nader geoperationaliseerde doelstellingen

In deze paragraaf worden de drie onderdelen van het vo-stelsel en de doelstellingen daarvan beschreven.

3.2.1 Basisvorming

Doelstellingen

Met de basisvorming wordt beoogd het algemeen peil van het jeugd-onderwijs te verhogen en de studie- en beroepskeuze van leerlingen uit te stellen (zie Stb. 1992 270, Wet van 27 mei 1992). De basisvorming is in 1993 gefaseerd ingevoerd, daarna geëvalueerd1 en vervolgens in 2001 bijgesteld.2 De bijstelling bestaat uit aanvullende voorwaarden behorende bij het vakkenaanbod.

eigen keuzen

Om de genoemde doelstellingen te bereiken kent de basisvorming na de bijstellingen in 2001 een breed vakkenaanbod dat differentiatie naar leerlingengroepen toelaat en bevordert. Het vakkenaanbod laat ruimte aan scholen voor het maken van eigen keuzen en profilering. Over de verdere programmatische invulling van de basisvorming is advies gevraagd aan de Onderwijsraad; dit wordt in september 2001 verwacht.

1  Werk aan de basis, onderwijsInspectie, 1999.

2  Ruimte voor kwaliteit in de basisvorming, OCenW, 2000.

 

Tabel 3.4: Aantal leerlingen en normatieve formatieplaatsen basisvorming

 

2000

2001

2002

2003

2004

2005

2006

Totaal aantal ingeschreven leerlingen Normatieve formatie

449 000 35 750

457 000 36 250

463 000 36 750

472000 37 500

479 000 38 500

481 000 39 000

479 000 39 000

Totale kosten (afgerond op 0,1 miljard)

2,1

2,1

2,1

2,2

2,2

2,2

2,2

Doorstroming

Gezien het brede vakkenaanbod kunnen scholen onderwijs aanbieden dat toegespitst is op de leerling. Onderwijs op maat zal er toe leiden dat meer leerlingen het onderwijsniveau volgen overeenkomstig hun basisschooladvies, dat minder scholieren de school voortijdig verlaten of blijven zitten.

Grootste knelpunt voor een goede invoering van de basisvorming is de differentiatie. Deze levert voor de docenten een aanzienlijke belasting op. Een zodanige taakbelasting dat deze taak met de huidige personeelsbezetting minder eenvoudig is uit te voeren. De basisvorming heeft tot doel het aantal leerlingen dat doorstroomt naar een «hogere» schoolsoort bij de overgang van leerjaar 1 naar 2 en van leerjaar 2 naar leerjaar 3 te vergroten.

Verder wordt gestreefd naar een vermindering van het aantal voortijdig schoolverlaters tijdens de basisvorming. In het schooljaar 1999–2000 verliet 1% van de leerlingen voortijdig de school.

 

Tabel 3.5: Doorstroom leerlingen

naar leerjaar 2 (augustus 1999)

             

Eerste leerjaar=schooljaar 1998–1999

                   

Tweede leerjaar vanaf aug. 1999

                   
 

basis

basis

kader- kader/

ge-

over.

gem-

gem-

Havo

havo/

vwo

over.

Totaal

 

bg.lw

/kader-

bg.lw gem-

meng-

vmbo

th-

th/

 

vwo

vmbo/avo

 
   

bg.

th-

de

 

leer-

havo/

         
   

lw

leerweg

leerweg

 

weg/ havo

vwo

         

Afstroom

0,0

5,7

7,0 22,3

6,2

21,7

39,6

27,8

9,4

27,4

4,7

37,4

 

Doorstroom

90,6

81,4

77,8 59,5

82,1

70,9

29,7

19,8

77,1

41,4

93,6

61,9

 

Opstroom

8,6

11,7

13,9 17,2

9,2

3,9

28,3

49,8

12,8

30,0

0,0

0,0

 

Doublure

0,6

1,1

1,2 0,8

1,2

1,5

2,3

2,0

0,7

1,0

1,7

0,7

 

Kleine richtingen

0,1

0,1

0,1 0,2

1,4

2,1

0,1

0,5

0,0

0,2

0,0

0,0

 

Totaal

100,0

100,0

100,0 100,0

100,0

100,0

100,0

100,0

100,0

100,0

100,0

100,0

179 734

Op basis van de uitslag van de Cito-toets of het schooladvies starten de leerlingen in de basisvorming. De eerste twee à drie leerjaren zijn bepalend voor het verloop van de verdere schoolcarrière. Bovenstaande tabel geeft inzicht in de bewegingen die plaatsvinden, waarbij opvalt dat meer dan 90% van de in de «basisberoepsgerichte leerweg» en «vwo-klas» geplaatste leerlingen zich daar ook in het tweede leerjaar bevinden. De minst stabiele groep is de klas «gemengd-theoretisch-havo-vwo»; in het tweede leerjaar bevindt zich daar minder dan 20% van de oorspronkelijke groep (overigens; de basisberoepsgerichte leerweg en andere curriculum vmbo-richtingen bestonden niet in genoemde schooljaren, in bovenstaande tabel is naar deze richtingen toegerekend).

Kwaliteit

De basisvorming kent een curriculum, dat als doel heeft een brede vorming van de leerlingen en uitstel van de definitieve keuze. Daarnaast zal de doorstroom van leerlingen naar het havo en vwo minimaal constant moeten blijven en zal het aantal leerlingen uit de culturele minderheden naar deze schoolsoorten moeten toenemen.

Het niveau van het onderwijs zal ook internationaal bij moeten blijven. Nederlandse leerlingen in het tweede jaar van het voortgezet onderwijs presteren goed in wiskunde en andere exacte vakken. Alleen in Japan, Korea en Vlaanderen presteren de leerlingen nog beter. Tussen 1995 en 1999 zijn de gemiddelde prestaties van leerlingen in de wiskunde toegenomen.

3.2.2 Profielen tweede fase havo/vwo

hoofddoelen profielen

Doelstellingen

De tweede fase havo-vwo heeft twee hoofddoelen (zie Stb. 1997 322, Wet van 2 juli 1997):

  • 1. 
    verbetering van de aansluiting tussen het voortgezet en het hoger onderwijs; zowel tussen havo en hbo als tussen vwo en wo;
  • 2. 
    modernisering en actualisering van de inhoud en de werkwijze binnen het havo en vwo.

Bij de eerste doelstelling gaat het zowel om de kennis en vaardigheden waarmee de leerling na het examen het voortgezet onderwijs verlaat als om de attitude, met name de zelfstandigheid in leren en werken.

De tweede doelstelling heeft zowel betrekking op de samenstelling van vakken als op de inhoud van elk afzonderlijk vak. Met de genoemde verandering van werkwijze wordt gedoeld op het streven naar meer diversiteit, in vergelijking met de traditionele klassikale organisatie met een «frontale» didactiek.

Ter realisering van beide doelstellingen zijn de oude – nagenoeg vrij te kiezen – vakkenpakketten vervangen door profielen waarbij de vakken tot op grote hoogte vaststaan. Ook is het aspect vaardigheden in de eindtermen uitgebreid.

Als leidraad voor een andere werkwijze is het didactisch concept

«studiehuis» ontwikkeld. De wijze waarop aan het studiehuis gestalte wordt gegeven, is een keuze van de school.

 

Tabel 3.6: Aantal leerlingen en normatieve formatieplaatsen tweede fase havo/vwo

 

2000

2001

2002

2003

2004

2005

2006

Totaal aantal ingeschreven leerlingen Normatieve formatie

179 000 13 000

174 000 12 750

178 000 12 500

182000 13 250

187 000 13 500

191 000 13 750

197 000 14 250

Totale kosten (afgerond op 0,1 miljard)

0,8

0,7

0,8

0,8

0,8

0,8

0,8

succesvolle doorstroom

Doorstroming

Het voortgezet onderwijs streeft ernaar de succesvolle doorstroom van havo en vwo naar het hoger en wetenschappelijk onderwijs te vergroten. Het percentage havo/vwo leerlingen dat het eerste jaar van het hoger onderwijs succesvol afsluit moet daartoe omhoog. In het schooljaar

1999–2000 stroomde 80% van de gediplomeerde leerlingen door naar een van beide soorten hoger onderwijs.

Tabel 3.7: Doorstroom gediplomeerde havo en vwo-leerlingen

Algemeen voortgezet onderwijs Bve-sector Hoger onderwijs Buiten onderwijs

4% 13% 80%

3%

Bron: onderwijsmatrix.

CBS-cohorten instroom afstroom

Tweede Fase Adviespunt

Onderwijsmatrix 1999.

Mate van succes in het hoger onderwijs

Gegevens met betrekking tot het rendement van havo en vwo in het vervolgonderwijs zijn alleen beschikbaar in de zogenaamde CBS-cohorten. Het meest recente cohort dat gebruikt kan worden om de rendementen aan te geven is het cohort dat in 1989 in leerjaar 1 van het voortgezet onderwijs zat. De meting heeft begin 2000 plaatsgevonden.

Binnen het cohort zijn bij de instroom in het hbo drie groepen onderscheiden: havisten (44%), vwo’ers (19%) en mbo’ers (37%). Niet al deze groepen doen het even goed binnen het hbo: in de meting aan het begin van het 11e jaar heeft 79% van de havisten, 89% van de vwo’ers en 62% van de mbo’ers de propedeuse behaald (gemiddeld: 75%). De propedeuserendementen tussen deze groepen verschillen niet significant. De instroom in het wo bestaat uit vwo’ers en instromers met een hbo-propedeuse. Deze laatste groep is zo klein dat een vergelijking van rendementsgegevens niet mogelijk is.

Van de vwo-abituriënten in het wo heeft 58% na een jaar de propedeuse behaald.

Binnen het wo worden er een aantal richtingen onderscheiden: alpha-, bèta-, gamma-, medische, technische en landbouwwetenschappen. Van deze groepen wijken er twee echt af van het gemiddelde: de medische wetenschappen hebben een hoger propedeuserendement (67%) en de gammawetenschappen een lager (53%).

Verminderen aantal zittenblijvers

Naast bovenbeschreven wettelijke hoofddoelen heeft de profilering tweede fase havo-vwo ook tot doel het aantal zittenblijvers en afstroom te verminderen. Het aantal zittenblijvers in leerjaar drie tot en met vijf van het havo was in het schooljaar 1999–2000 9%. In leerjaar drie tot en met zes van het vwo bleven in schooljaar 1999–2000 5% zitten.1 Gestreefd wordt naar een vermindering van het aantal leerlingen dat afstroomt. In het schooljaar 1999–2000 stroomde 4% van de havo-leerlingen af naar het mavo en 5% van de vwo-leerlingen naar het havo. 5% van de havo-leerlingen en 1% van de vwo-leerlingen stroomde ongediplomeerd door naar het bol, bbl of avo-deeltijd.1 De tweede fase is zwaarder geworden. De slagingspercentages moeten minimaal gelijk blijven.

Monitoring

Om de voortgang van de invoering te volgen en zonodig snel maatregelen tot bijsturing te kunnen nemen, voert het Tweede Fase Adviespunt (TFA) drie tot vier schriftelijke peilingen per jaar onder alle scholen uit, aangevuld met gesprekken met aselect gekozen scholen. Daarin worden zorgvuldig alle aspecten van de invoering tweede fase onderzocht: organisatie, studeerbaarheid, alsmede gevolgen voor leerlingen en tweede fase leraren. Op grond daarvan worden conclusies getrokken wat betreft de noodzakelijke ondersteuning en eventuele aanpassing in regelgeving.

Financiële impuls

De invoering tweede fase havo/vwo is ondersteund door circa 68 miljoen die vanuit de overheid rechtstreeks aan de scholen ter beschikking is gesteld voor het vrijroosteren van personeel ter voorbereiding van de vernieuwing, voor materiële voorzieningen als de inrichting van een mediatheek of kleine bouwkundige voorzieningen en voor andere bestemmingen ter keuze van de school. Verder zijn meer gerichte acties gefaciliteerd zoals de omscholing voor een aantal nieuwe vakken (ANW, CKV1, filosofie, informatica) en de ondersteuning van de scholen bij deze vernieuwing door de SLOA-instellingen. De door deze instellingen verzorgde voorlichting wordt aangevuld door voorlichting vanuit het TFA.

3.2.3 Vmbo

startkwalificatie aansluiting

Doelstellingen

In 1998 is de wettelijke basis gelegd voor het voorbereidend middelbaar beroepsonderwijs: het vmbo. Met invoering van het vmbo werden en worden de volgende twee algemene doelstellingen nagestreefd: zoveel mogelijk leerlingen een kans bieden op het behalen van een startkwalificatie (roc-opleiding op niveau 2) en – mede in het verlengde daarvan – de aansluiting op het vervolgonderwijs verbeteren. Tegen deze achtergrond is met de wet uit 1998 besloten tot invoering van leerwegen in het vmbo, alsook tot verbreding van de zorgstructuur.

 

Tabel 3.8: Aantal leerlingen en normatieve formatieplaatsen vmbo-leerwegen (= 3e en

4e leerjaar)

   
 

2000

2001

2002

2003

2004

2005

2006

Totaal aantal ingeschreven leerlingen Normatieve formatie

235 000 21 500

236 000 21 500

241 000 22 000

242 000 22 500

244 000 22 500

247 000 23 000

250 000 23 250

Totale kosten (afgerond op 0,1 miljard)

1,2

1,3

1,3

1,3

1,3

1,3

1,3

De leerwegen vier leerwegen                                         Vanaf 1 augustus 2001 volgen leerlingen in het derde leerjaar van het vmbo onderwijs in één van de vier leerwegen. In de beroepsgerichte- en de gemengde leerwegen wordt het onderwijsaanbod naar sector ingericht (economie, techniek, zorg en welzijn, landbouw), waardoor het onderwijs aansluit op de sectoren op de arbeidsmarkt en binnen het secundair beroepsonderwijs. Per sector bestaat de keuze uit verschillende afdelings-en intrasectorale programma’s en kent de leerling een beperkte keuzevrijheid bij de samenstelling van het vakkenpakket. De leerlingen die vanaf 1 augustus 2001 zijn gestart met hun leerweg, sluiten in het voorjaar van 2003 het vmbo voor het eerst af met het centrale vmbo-examen. Het vmbo-diploma genereert voor de leerling een doorstroomrecht in het vervolgonderwijs.

Verbreding zorgaanbod, financiële paragraaf regionale samenwerkingsverbanden Om zoveel mogelijk leerlingen met goed gevolg het vmbo te laten afronden, is het nodig het zorgaanbod te verbreden. Vmbo-instellingen maken hiertoe sinds 1 januari 1999 deel uit van circa 90 regionale samenwerkingsverbanden, waarin ook instellingen voor leerlingen met leer- en opvoedingsmoeilijkheden (svo-lom) en voor moeilijk lerende kinderen (svo-mlk) participeren. Deze samenwerkingsverbanden hebben samen de verantwoordelijkheid om een dusdanig zorgaanbod in de regio te realiseren dat geen leerling tussen wal en schip valt.

rvc-toets                                                    Tot op heden kunnen leerlingen die Nederland binnen komen worden toegelaten tot het leerwegondersteunend onderwijs (lwoo) of tot het praktijkonderwijs (pro). Vanaf 1 augustus 2002 worden leerlingen alleen toegelaten tot een van deze twee vormen van ondersteunend onderwijs als op basis van de uitslag van de rvc-toets (regionale verwijzingscommissie) hiertoe besloten moet worden. Anderstaligen kunnen deze toets niet afleggen. Om de scholen de mogelijkheid te blijven geven anderstaligen adequaat op te vangen verhuist dit lwoo-pro-budget naar de cumi-regeling (ongeveer 14 miljoen) en worden deze leerlingen, zo daartoe aanleiding is, in staat gesteld om na een jaar verblijf in het reguliere onderwijs een rvc-toets af te leggen.

gestroomlijnde aanvraagprocedure Daarnaast komt er een gestroomlijnde aanvraagprocedure, bestaande uit gecertificeerde toetsen en strak omschreven leerachterstanden. De verwachting is dat de geraamde aantallen lwoo-pro leerlingen door voornoemde maatregelen een minder sterke groei te zien zullen geven. De middelen die daardoor vrijvallen zijn toegevoegd aan het zorgbudget ( 15 miljoen).

leerwegondersteunend onderwijs praktijkonderwijs

Het wettelijk kader is er op gericht de expertise die aanwezig is bij svo-lom-instellingen zo veel mogelijk een plaats en functie te geven in het regulier vmbo, door omzetting naar leerwegondersteunend onderwijs. Het svo-lom kan daartoe uiterlijk tot 1 augustus 2002 fuseren met een vmbo-school, of worden omgezet in een orthopedagogisch-didactisch centrum.

Van de 103 instellingen voor svo-lom zijn er inmiddels 13 gefuseerd; daarnaast hebben 24 instellingen een aanvraag tot fusie ingediend. De fusieaanvraag van de overige 66 instellingen wordt voor 1 december 2001 verwacht.

De bedoeling is verder om vanuit het svo-mlk zoveel mogelijk vorm te geven aan het praktijkonderwijs: de onderwijssoort waar leerlingen terecht kunnen die ook mét lwoo er niet in zullen slagen het onderwijs in de leerwegen met een diploma of certificaten af te ronden. Dit onderwijs bereidt de leerlingen voor op eenvoudige beroepen in de samenleving. Instellingen voor svo-mlk kunnen voor 1 augustus 2002 worden omgezet in zelfstandig praktijkonderwijs of fuseren met een vmbo-school tot afdeling praktijkonderwijs.

Van de 166 instellingen voor svo-mlk zijn er inmiddels 115 omgezet naar praktijkonderwijs. Ontvangen zijn daarnaast aanvragen tot omzetting van 28 svo-mlk instellingen. De aanvragen voor de resterende 23 svo-mlk instellingen worden voor 1 december 2001 verwacht.

Operationele doelstellingen

Via invoering van leerwegen en het ontstaan van de zorgstructuur worden op termijn de volgende meer operationele doelstellingen nagestreefd: + verhoging van het percentage leerlingen dat een vmbo-diploma behaalt; + vermindering van het aantal voortijdig schoolverlaters; + vergroting van succesvolle doorstroming vanuit het vmbo naar het roc; + verbetering van de aansluiting tussen het praktijkonderwijs en de lokale arbeidsmarkt.

monitoring implementatietraject

Voor het begrotingsjaar 2002 is het nog niet mogelijk deze doelstellingen nader te kwantificeren. Dit hangt samen met het feit dat per 1 augustus

2001  gestart is met de invoering van de leerwegen in het 3e leerjaar, waarmee per saldo een geheel nieuw vertrekpunt voor kwantificering ontstaat. Via monitoring is het uiteraard wel mogelijk om inzicht te krijgen in dat vertrekpunt, op grond daarvan zijn op zijn vroegst bij de begroting voor 2003 de te kwantificeren eenheden nader benoembaar. Bovendien kan via monitoring in algemene zin inzicht worden geboden in bijvoorbeeld het aantal voortijdig schoolverlaters.

Actieprogramma vmbo, financiële impuls

De invoering van de leerwegen en verbreding van de zorgstructuur gaat overigens gepaard met een implementatietraject, zoals verwoord in het invoeringsplan 2001-2003 Naar een versterkt vmbo uit de zomer van 2000. Hierbij worden verschillende middelen en beleidsinstrumenten ingezet. Hieronder vallen onder meer het kwaliteitstraject voor de zorg en het actieprogramma vmbo.

Het kwaliteitstraject voor de zorg is in 2001 in gang gezet om scholen en samenwerkingsverbanden te stimuleren bij de vormgeving van een hoogwaardige zorgstructuur. Dit heeft mede ten doel om de sterke groei van het aantal zorgleerlingen op termijn zo veel mogelijk af te vlakken. Dit tegen de achtergrond van de invoering van het gemengd bekostigingsmodel voor de zorg -en het daarin vervatte regionale budget- met ingang van 1 augustus 2002. Voor dit laatstgenoemde traject is in de begroting

2002 al 14 miljoen beschikbaar gesteld, heeft het kabinet een extra 5 miljoen voorgesteld en kan 15 miljoen worden vrijgemaakt door een meevallende leerlingenontwikkeling. Naast 7 miljoen uit de regeerakkoordgelden is nu bijna 41 miljoen beschikbaar om de samenwerkende vmbo-scholen zorg op maat te laten leveren.

Actieprogramma vmbo samenwerken

In het jaar 2000 is het Actieprogramma vmbo van start gegaan, op basis van de additioneel toegekende «impulsmiddelen beroepsonderwijs». Het programma beoogt de integratie van het vmbo in samenleving, bedrijfsleven en de beroepskolom te stimuleren en wordt in 2001 en 2002 stevig doorgezet met respectievelijk een investering van 19 miljoen en 37 miljoen en afgebouwd in 2003 met nog 9 miljoen. Het vmbo, mbo en hbo gaan nauw samenwerken om het beroepsonderwijs duidelijker op de kaart te zetten. Het betreft de terreinen ontwikkelen van didactiek, het stroomlijnen van het doorstroomtraject opdat leerlingen makkelijker van de ene onderwijssoort naar de volgende kunnen doorstromen en de noodzaak om het beroepsonderwijs als alternatief voor het algemeen vormend onderwijs te situeren. In totaal is 68 miljoen structureel beschikbaar gekomen voor het vmbo (inclusief het aandeel van het ministerie van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij en inclusief 9 miljoen voor inventaris» en binnenkant gebouwen, zie onder 3.3.5).

leerwerktrajecten

Aan de scholen is tevens de mogelijkheid geboden om binnen de basisberoepsgerichte leerweg te starten met leerwerktrajecten. Dit initiatief, dat in overleg met het veld tot stand is gekomen, past in het voornemen om de leerlingen op de beroepsgerichte leerwegen op de vmbo-scholen meer maatwerk te bieden in hun opleidingen. Voor de leerwerktrajecten is 27 miljoen tot en met 2002 beschikbaar gekomen, voor maatwerk een oplopend bedrag ter grootte van 55 miljoen vanaf 2005.

Om het implementatiebeleid te faciliteren wordt met diverse organisaties en platforms op reguliere basis overleg gevoerd over het beleid.

verdere ontwikkeling

Genoemd kunnen in dat kader worden: het technisch overleg, de Regiegroep examens vmbo en de regionale verwijzigingscommissies. Ten slotte faciliteert OCenW het invoeringsproces door middel van onder meer de projectorganisatie vmbo, het bestuurlijk steunpunt en programmering van de activiteiten van onderwijs-ondersteunende instellingen in het kader van de Wet SLOA.

De noodzakelijke verdere ontwikkeling van het vmbo betekent uitbouw in verticale richting; samenwerking met het middelbaar beroepsonderwijs en het hoger beroepsonderwijs in het kader van het ontwikkelen van de beroepskolom in het onderwijs. In horizontale richting; met name samenwerking met het regionale bedrijfsleven. Knelpunten die zich hierbij voordoen zijn: moderniseren, actualiseren van het lesprogramma, zowel de inhoud als de werkwijze, de aantallen, bevoegdheden en bekwaamheden van met name het onderwijsgevend personeel laten meegroeien met bovenomschreven wenselijke ontwikkeling van het vmbo-deel van de beroepskolom, moderniseren van gebouwen en inventaris en uitbouwen van het werken in de regionale context.

3.2.4 Onderwijsachterstandenbeleid

potenties en ambities goa-beleid

Doelstellingen

Het onderwijsachterstandenbeleid heeft als doel leer- en ontwikkelingsmogelijkheden te verbeteren van leerlingen die negatieve effecten ondervinden als gevolg van sociale, economische of culturele omstandigheden, opdat alle leerlingen aan die schoolsoort onderwijs kunnen volgen die men op basis van hun capaciteiten zou verwachten (art. 118b lid 2, WVO). De opvang en begeleiding van leerlingen met achterstanden vraagt nadrukkelijk aandacht in de scholen. Een relatief groot deel van de allochtone leerlingen volgt onderwijs op het vmbo en er is sprake van een ondervertegenwoordiging van hen in havo en vwo. Daarnaast bevinden zich drie à vier keer zoveel allochtone als autochtone leerlingen onder de voortijdig schoolverlaters.

Het onderwijs dient zoveel mogelijk aan te sluiten bij potenties en ambities van leerlingen. De opgave is om leerlingen te plaatsen in richtingen en schoolsoorten die voor hen het meest passend zijn, waarbij adequate begeleiding wordt geboden om de school met succes te doorlopen. Verder gaat het erom leerlingen een perspectief te bieden op doorstroming naar het vervolgonderwijs om zoveel mogelijk leerlingen tenminste een startkwalificatie te laten behalen. Daarom moet aandacht worden besteed aan (allochtone) leerlingbegeleiding en integraal taalbeleid, maar ook aan het vergroten van ouderbetrokkenheid, en afstemming met gemeentelijk jeugd- en achterstandsbeleid, schoolbesturen, bedrijfsleven, instellingen voor lokaal jeugdbeleid en dergelijke.

Het beleid is neergelegd in de Wet gemeentelijk onderwijsachterstandenbeleid (goa-beleid), de regeling personele vergoeding culturele minderheidsgroepen en anderstalige leerlingen wvo (de cumi-regeling), de regeling exceptionele toename asielzoekers, NT2, en het onderwijs-kansenbeleid. Deze instrumenten binnen het achterstandenbeleid voortgezet onderwijs richten zich met name op leerlingen van allochtone afkomst.

prestatie-indicatoren

Wet GOA

Via de Wet GOA wordt aan gemeenten geld beschikbaar gesteld voor het lokaal achterstandenbeleid. Dit geld wordt door de gemeenten ingezet op basis van het landelijk beleidskader, de door het rijk vormgegeven inhoudelijke richtlijn voor het maken van een plan voor bestrijding van achterstanden in de gemeenten, voor ondersteuning bij de schoolloopbaan, activiteiten op gebied van voortijdig schoolverlaten en voor een geïntegreerd taalbeleid. Het doel is hier sluitende afspraken te maken tussen scholen en gemeenten over opvang en begeleiding van (allochtone) leerlingen. In het landelijk beleidskader zijn prestatie-indicatoren opgenomen aan de hand waarvan de behaalde resultaten worden gevolgd. De Inspectie heeft in het onderwijsverslag 2000 geconstateerd dat niet in alle gemeenten sluitende afspraken tot stand zijn gekomen. In de nieuwe goa-periode zal daaraan beter de hand worden gehouden. Via goa-beleid wordt aan scholen en gemeenten gevraagd een integraal taalbeleid te voeren. Het ministerie ondersteunt dit door de implementatie van methoden en hulpmiddelen bij de scholen te stimuleren.

meetbare doelstellingen                         In het landelijk beleidskader 2002–2006 wordt een aantal meetbare doelstellingen geformuleerd voor het voortgezet onderwijs die gemeenten moeten realiseren binnen de volgende goa-periode:

+ in 2006 moeten er 4% meer allochtone havo en vwo leerlingen zijn vanaf leerjaar 3 dan in 2002; + het aantal voortijdig schoolverlaters is in 2006 met 30% gedaald ten opzichte van het aantal op 1 augustus 2002; + alle scholen met doelgroepleerlingen hebben een taalbeleid.

Onderwijskansenplan

Met het onderwijskansenplan worden scholen en gemeenten gestimuleerd samen aan achterstanden te werken door de kwaliteit van het onderwijs op de betreffende school te verbeteren. In het onderwijskansen-plan zijn verder een aantal belangrijke begeleidende uitvoering-onderwerpen aangekondigd; deze worden parallel aan de uitvoering van de schoolontwikkelingsplannen uitgevoerd, zoals onderzoek naar kop- en voetklassen, vergroten ouderbetrokkenheid en de invoering van leerwerktrajecten. Het is een impuls naast het goa-beleid, en zal vanaf 1 augustus 2002 in de nieuwe goa-periode worden opgenomen. Het school-ontwikkelingsplan wordt opgesteld aan de hand van de bevindingen uit het integraal schooltoezicht van de Inspectie. Het doel is om scholen met meer dan 40% cumi-leerlingen binnen vier jaar betere onderwijsresultaten te laten boeken, en om een uitdagend schoolklimaat te laten ontstaan (naar het oordeel van de Inspectie).

Opvang van neveninstromers in het onderwijs Leerlingen uit het buitenland die geen basisonderwijs in Nederland hebben gevolgd moeten zo snel mogelijk instromen in het regulier voortgezet onderwijs. Daartoe is in eerste instantie aparte opvang vereist met een lesaanbod van voornamelijk Nederlands als tweede taal. Na gemiddeld anderhalf jaar na binnenkomst in Nederland, moeten leerlingen kunnen doorstromen naar één van de richtingen binnen het voortgezet onderwijs (schooljaar 2000–2001 bekostiging via de regeling exceptionele toename asielzoekers).

Monitoring

Het resultaat van de hierboven genoemde inspanningen moet zijn dat binnen scholen adequaat aandacht wordt gegeven aan achterstanden. Binnen het voortgezet onderwijs zijn daartoe in elk geval de resultaten van de allochtone leerlingen van belang. Het achterstandsbeleid streeft ernaar gelijke kansen voor leerlingen in het voortgezet onderwijs te creëren.

3.2.5 Jeugdbeleid

In het jeugdbeleid gaat het om ondersteuning en begeleiding voor leerlingen die ondanks de reguliere begeleiding binnen de school moeilijkheden in hun schoolcarrière ondervinden, en op grond daarvan dreigen geen startkwalificatie te behalen. Alle leerlingen dienen ondersteund te worden, zodat zij het voor hen hoogst haalbare en meest passende onderwijsdiploma behalen, en tenminste een minimumstart-kwalificatie. Niet alleen de begeleiding en ondersteuning spelen hierbij een rol, ook de ondersteuning en opvang vanuit voorzieningen rond het onderwijs is belangrijk, zoals de leerplichtfunctie, de regionale meld- en coördinatiefunctie voortijdig schoolverlaten (rmc-functie), de jeugdzorg en (school)maatschappelijk werk, maar ook de politie en het Openbaar Ministerie. Het gaat om begeleiding bij sociaal-emotionele problemen van leerlingen, om veiligheid in school, en het tegengaan van spijbelen en voortijdig schoolverlaten. Het doel is een sterk sociaal-pedagogisch en didactisch schoolklimaat te stimuleren en te ondersteunen, waarbinnen problemen van leerlingen tijdig worden gesignaleerd, begeleiding wordt geboden in samenwerking met relevante partijen rond de school, zodat de leerlingen zich veilig en serieus genomen voelen. Samenwerking tussen betrokken instellingen is een zeer belangrijke voorwaarde.

Landelijk Centrum Onderwijs-Jeugdzorg

Onderwijs en de jeugdzorg

Om deze samenwerking te stimuleren wordt vanuit het ministerie van OCenW samen met het ministerie van VWS het Landelijk Centrum Onderwijs-Jeugdzorg (LCOJ) gefaciliteerd. Het LCOJ richt zich daartoe op begeleiding en resultaatverbetering van structurele samenwerkingsverbanden tussen scholen voor voortgezet onderwijs en de bureaus jeugdzorg. Verder zal het LCOJ samen met de VVO en Sardes worden betrokken bij de organisatie van regionale conferenties; deze zullen worden georganiseerd om op regionaal niveau structurele samenwerking tot stand te brengen en te bestendigen (doel: op basis van een door het VVO ontworpen lijst met aandachtspunten nagaan hoe hieraan vorm kan worden gegeven). Ten slotte zal structurele samenwerking wettelijk worden gelegitimeerd in de nieuwe wet op de jeugdzorg, waaraan door de ministeries van VWS en Justitie op dit moment wordt gewerkt. Doel is het tot stand brengen van structurele samenwerking tussen alle scholen in het voorgezet onderwijs en de bureaus jeugdzorg. De samenwerking dient gerealiseerd te zijn op het moment dat de wet op de jeugdzorg van kracht zal worden, zodat de jeugdzorg structureel betrokken is bij de schoolinterne zorg voor leerlingen die dat nodig hebben. Het LCOJ volgt de mate waarin samenwerking wordt bereikt.

leerplicht

Voortijdig schoolverlaten

Voor het versterken van de rmc-functie worden structureel middelen verstrekt aan de rmc-regio’s. Aan de grote steden worden extra financiële middelen verstrekt voor de specifieke aanpak van voortijdig schoolverlaten en teruggeleiden van leerlingen naar het onderwijs. Voor het voortgezet onderwijs is daarbij de leerplicht een belangrijk aangrijpingspunt. De Landelijke Vereniging van Leerplichtambtenaren heeft modellen voor de registratie en melding van leerplichtige spijbelaars en voortijdig schoolverlaters ontwikkeld die onder scholen en gemeenten worden verspreid. Daarnaast wordt in brochures voor scholen, ouders en leerlingen het belang en de regels van de leerplichtwet uitgelegd.

Monitoring

Doel is het aantal voortijdig schoolverlaters (vsv’ers) van alle leerlingen tot 23 jaar met 30% te laten dalen in 2006. Jaarlijks zal de ontwikkeling van het aantal vsv’ers worden gevolgd. Daarbij is niet alleen het aantal voortijdig schoolverlaters maar ook het aantal herplaatste vsv’ers van belang (doel: van 15% herplaatste vsv’ers in de komende 2 jaar nog naar

80%).

Financiële impuls

Om het voortijdig schoolverlaten te bestrijden is jaarlijks 32 miljoen beschikbaar.

School en veiligheid

Voor een succesvolle schoolloopbaan van leerlingen is een uitdagend schoolklimaat waarin leerlingen zich veilig en serieus genomen voelen van groot belang. Het transferpunt jongeren, school en veiligheid biedt scholen gespecialiseerde hulp en ondersteuning bij vraagstukken over veiligheid. Door het transferpunt is een pesttest ontwikkeld waarmee regelmatig de veiligheid in school en aard en omvang van pesten gemeten kan worden.

Doel is scholen in staat te stellen een veilig schoolklimaat te realiseren, waarbinnen alle leerlingen zich veilig en gerespecteerd voelen. Uit het onderzoek van het Instituut voor toegepaste sociale wetenschap (ITS) komt naar voren dat de grote meerderheid van de leerlingen (circa 80% van de leerlingen) zich veilig voelt in de klas. Dit percentage mag in ieder geval niet zakken, hetgeen zal worden gevolgd aan de hand (van secundaire analyses) van het scholierenonderzoek van het NIBUD (begin 2002).

3.2.6 Ict (zie ook 1.2.4)

Voor ict in het voortgezet onderwijs worden bedragen per leerling verstrekt, waarbij onderscheid wordt gemaakt tussen voorhoede- en volgscholen. Voorhoedescholen zijn de scholen die in het kader van de nota Investeren in voorsprong in het najaar van 1997 zijn geselecteerd om met voorrang aan de integratie van ict in het onderwijs te beginnen. Alle bedragen worden verstrekt op basis van een ministeriële regeling waarbij de scholen zelf kunnen bepalen wat ze met de middelen doen. In de toelichting bij de regeling wordt wel aangegeven dat de middelen bedoeld zijn voor ict.

Voor het schooljaar 2001-2002 ontvangen voorhoedescholen 66,25 per leerling en volgscholen 73,06 per leerling. Daarnaast ontvangen alle scholen een bedrag van 10,44 per leerling voor het gebruik van Kennisnet.

integratie van ict                                      Doel van het beleid is de integratie van ict in het onderwijs. Jaarlijks wordt een ict-monitor uitgebracht waarin onder andere wordt aangegeven wat de leerling- computerratio is, hoeveel gebruik er wordt gemaakt van computers in en buiten de les door leerlingen en docenten, hoe het staat met de (didactische) ict-vaardigheden van docenten, en hoeveel scholen zijn aangesloten op Kennisnet.

In Onderwijs on line-actualisatie worden de volgende kengetallen uit de ict-monitoren van 1998, 1999 en 2000 genoemd:

  • • 
    leerling computerratio: in 1998 18:1, in 1999 15:1 en in 2000 12:1;
  • • 
    computergebruik in procenten tijdens lessen of lesvoorbereiding volgens leraren: 1998 66%, 1999 75% en 2000 78%;
  • • 
    gebruik van geavanceerde toepassingen (internet, e-mail, gegevens- bestanden, videoconferences) door leerlingen in opdracht van de leraar: in 1998 23%, in 1999 35% en in 2000 45%; + percentage leraren dat een of meer modules van het digitaal rijbewijs onderwijs of het Europees computer rijbewijs heeft afgerond of er mee bezig is: in 2000 36%; + scholen met toegang tot internet: in 1998 74%, 1999 86% en in 2000

92%.

Het aantal onderwijsinstellingen dat is aangesloten op Kennisnet groeit snel. Eind 2001 zullen alle scholen in het voortgezet onderwijs op het net zijn aangesloten.

3.2.7 Personeelsbeleid

Het lerarenbeleid voor het voortgezet onderwijs is niet los te zien van het lerarenbeleid dat departementsbreed wordt gevoerd. De algemene doelstelling van het lerarenbeleid is zowel kwantitatief als kwalitatief van aard en luidt: zorgen voor voldoende personeel van voldoende kwaliteit in het voortgezet onderwijs. Het beleid richt zich zowel op het oplossen van de huidige personeelstekorten als op de structurele personeelsvoorziening in kwantitatief en in kwalitatief opzicht.

Box 3.3: Arbeidsmarktbarometer voortgezet onderwijs

De Arbeidsmarktbarometer voortgezet onderwijs 2000–2001geeft aan dat er bijna 3 500 reguliere voltijdbanen zijn geworven (ongeveer 6,5% van de werkgelegenheid). Dit was een toename van 30% ten opzichte van het jaar daarvoor. Bij de start van het schooljaar waren er bijna 500 fte’s niet vervuld (13% van de vacante fte’s). Dat is ten opzichte van het jaar daarvoor een stijging met 10% en ten opzichte van twee jaar eerder bijna een verdubbeling. De leeftijdsopbouw van het lerarencorps is ongunstig (vergrijzing en ontgroening). Er stromen onder andere door deze leeftijdsopbouw meer mensen uit het leraarsberoep dan er via de lerarenopleiding instromen. De uitstroom uit de lerarenopleidingen daalt en de vraag naar onderwijspersoneel in het voortgezet onderwijs neemt toe (leerlingengroei).

zij-instroom ziekteverzuimpercentage

De jaarlijkse uitbreidings- en vervangingsvraag naar onderwijspersoneel stijgt voor de komende jaren van 3 600 fte’s in 2001–2002 tot 4 000 fte’s vanaf 2003–2004.

Er zijn dus veel nieuwe mensen nodig, ook buiten de «traditionele» doelgroepen. Naast het vergroten van de aantrekkelijkheid van het volgen van een lerarenopleiding, wordt daarom gericht beleid gevoerd om ook de instroom vanuit andere bronnen te bevorderen. Van zij-instroom worden goede resultaten verwacht, terwijl functiedifferentiatie het mogelijk maakt ook andere doelgroepen te motiveren om in het onderwijs te werken.

Verruiming van de arbeidsmarkt zal ook leiden tot verbetering van de kwaliteit van het onderwijs door nauwere onderlinge betrokkenheid met andere sectoren dan het onderwijs. De beleidsmaatregelen in dit kader zijn stimulering zij-instroom, intensivering relatie bedrijfsleven en onderwijs, functiedifferentiatie en vergroting van de inzet van leraren in opleiding (lio’s).

Het ziekteverzuimpercentage, mede als gevolg van werkdruk, laat een stijgende trend zien (schooljaar 1999–2000 gemiddeld 7,4%, vwo daaronder, vmbo daarboven). Door middel van arboconvenanten wordt getracht het ziekteverzuim terug te dringen. In de cao 2000–2002 is geld beschikbaar gesteld voor terugdringen van het ziekteverzuim met 1 procentpunt. Daarnaast kan via (kortdurende) detachering van mensen uit concurrentiepositie andere sectoren dan het onderwijs een bijdrage geleverd worden aan het vervullen van kortdurende vervanging. Mede hiervoor is in april 2001 een convenant gesloten met onder meer VNO/NCW.

Het tekort aan personeel in het voortgezet onderwijs wordt onder andere veroorzaakt door een zwakke concurrentiepositie op de arbeidsmarkt ten opzichte van andere sectoren. Om de concurrentiepositie te versterken hebben de sociale partners in het onderwijs naar aanleiding van het rapport van de commissie Van Rijn afspraken gemaakt ter verbetering van de arbeidsomstandigheden. De belangrijkste zijn de toekenning van extra middelen voor verdergaande functiedifferentiatie binnen de leraarsfunctie, waarbij prioriteit wordt gegeven aan scholen met vmbo. Het grotere aandeel voor het vmbo is bedoeld om functies op LC-niveau (schaal 11) -en in beperkte mate ook functies op LD-niveau (schaal 12)te introduceren in het vmbo. Uitgangspunt daarbij is dat de categoriale vmbo-scholen in staat zijn 20% van de leraarsfuncties op LB-niveau (schaal 10) om te zetten in 15% op LC-niveau en 5% op LD-niveau en dat brede scholengemeenschappen met vbo in staat zijn 12% van de leraarsfuncties om te zetten van LB- naar LC-niveau.

carrièrelijnen eindejaarsuitkering functiedifferentiatie schoolbudgetten

Financiële impuls

De carrièrelijnen van leerkrachten worden met 3 à 4 jaar ingekort. Leraren en directieleden die al op hun maximum zitten krijgen een jaarlijkse bindingstoelage.

De eindejaarsuitkering voor het onderwijsondersteunend personeel gaat omhoog. Voor deze maatregelen heeft het kabinet 63 miljoen beschikbaar gesteld. Voor functiedifferentiatie heeft het kabinet 39 miljoen beschikbaar gesteld. Op categorale vmbo-scholen kan 15% van de huidige docentenfuncties worden opgewaardeerd naar schaal 11-functies (LC) en 5% naar schaal 12 (LD). Op scholengemeenschappen (waar schaal 12 functies al voorkomen) kan 12% van de huidige docentenfuncties naar schaal 11 worden gebracht. De aanwending van beide intensiveringen loopt mee in het onderzoek naar de besteding van de schoolbudgetten. Voor verhoging van de schoolbudgetten heeft het kabinet vanaf 1 augustus 2001 61 miljoen beschikbaar gesteld. De school kan dit budget naar eigen inzicht besteden aan bovengenoemde doelen, of aan schoolontwikkeling, ouderschaps-verlof, herintreders, extra onderwijsassistenten of ander onderwijsondersteunend personeel, of faciliteiten voor zij-instromers of lio’s.

Naast deze specifieke verbeteringen voor de po, vo en bve sectoren komt er een salarisverbetering die bestaat uit een hogere eindejaarsuitkering in 2001 (wordt 2,3%) en salarisverbeteringen per 1 januari 2002 (+1,25%) en per 1 juli 2002 (+2%). De eindejaarsuitkering in 2002 zal 3,75% bedragen. Daarnaast is, om het totaal van 170 miljoen aan extra uitgaven mogelijk te maken, besloten tot een bescheiden neerwaartse bijstelling van het incidenteel ter grootte van circa 14 miljoen structureel, en een neerwaartse bijstelling voor wachtgelden van 7 miljoen structureel. Grondslag voor de laatste bijstelling is dat er minder aanspraak op wachtgeld zal worden gemaakt. Het aandeel van het ministerie van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij in de extra uitgaven is 6 miljoen vanaf 2003.

professionalisering

Integraal personeelsbeleid

Om de kwaliteit van het onderwijs te vergroten voeren de scholen een integraal personeelsbeleid dat vermindering van de werkdruk, effectievere en efficiëntere benutting van het arbeidspotentieel, versterken van het ontwikkelingsvermogen van scholen en bieden van betere arbeidsvoorwaarden ten doel heeft. Beleidsmaatregelen in dit kader zijn professionali- sering van het schoolmanagement, het bevorderen van de invoering van integraal personeelsbeleid, deskundigheidsbevordering, het versterken van de vraagkracht van het veld richting lerarenopleidingen en het zelf (mede) opleiden van het personeel («opleiden in de school»). Professionalisering van de school als arbeidsorganisatie heeft ten doel de professionaliteit van alle medewerkers te waarborgen. Bij een toenemende heterogeniteit van de nieuwkomerpopulatie (instroom in het leraarschap) is het waarborgen van de beroepskwaliteit extra belangrijk. Gestreefd wordt naar een Wet op de beroepen in het onderwijs (Wet BIO) die niet alleen betrekking zal hebben op de leraar, maar waarin ook de kwaliteit van de werkzaamheden in beeld zijn van andere beroepsbeoefenaren (leidinggevend en onderwijsondersteunend) dichtbij het directe onderwijsproces. Door (de mogelijkheid tot) het vaststellen van bekwaamheidseisen voor die werkzaamheden ontstaat een samenhangende kwalificatiestructuur voor beroepsbeoefenaren in het onderwijs en worden in- en doorstroom (ook los van de gebruikelijke weg via de lerarenopleiding) beter realiseerbaar. De Wet BIO impliceert ook dat er meer en structurelere aandacht zal zijn voor nascholing.

 

Tabel 3.9: Invoering integraal personeelsbeleid

nulStreefcijfers meting

2001

2002

2003

2004

2005

2006

Percentage scholen waar integraal personeelsbeleidisingevoerd 0

10

25

50

75

100

100

3.2.8 Bekostiging inventaris, binnenkant gebouwen en infrastructuur

materiële bekostiging

De materiële bekostiging gaat vanaf het schooljaar 2001-2002 met 33 miljoen omhoog, waarvan 1 miljoen voor LNV. Hiervan is 9 miljoen afkomstig uit de middelen beroepskolom. Van genoemde 33 miljoen is 22 miljoen bestemd voor verkorting van de afschrijvingsduur van inventaris. De lange afschrijvingsduur van inventaris is een knelpunt dat veel scholen naar voren brengen. Voor de gestegen kosten van administratie, beheer en bestuur komt 10 miljoen extra structureel beschikbaar. Ook hiermee wordt tegemoet gekomen aan een vaak geuite wens vanuit het veld.

Er is in 2001 eenmalig 56 miljoen toegekend voor uitgaven in de materiële sfeer, waarvan 1 miljoen voor LNV. Dit bedrag zal eerst gebruikt worden om het bedrag per leerling voor ict-uitgaven met 16,34 te verhogen (kosten 14 miljoen). Van de rest is verreweg het grootste deel bestemd voor een extra inhaalslag inventaris. Er komt ook een bijdrage voor de invoering van het onderwijsnummer. Dit laatste bedrag is afhankelijk van onderzoek dat plaatsvindt naar de kosten die samenhangen met invoering van het onderwijsnummer.

infrastructuurbeleid

Het doel van het infrastructuurbeleid is het tot stand brengen van een evenwichtig en bereikbaar geheel van onderwijsvoorzieningen. Het infrastructuurbeleid is dienstbaar aan het algemene onderwijsbeleid. Een subdoelstelling is de versterking en vernieuwing van het vmbo. Nadat de balans is opgemaakt van het tot nu toe gevoerde beleid zal worden bezien of aanvullende maatregelen noodzakelijk zijn.

kleine afdelingen

De mate waarin het aantal (te) kleine afdelingen zal afnemen (45% van de afdelingen telt nu minder dan 40 leerlingen in de leerjaren 3 en 4) is afhankelijk van de verwachte verschuiving van leerlingen die voorheen naar het mavo gingen, en nu niet naar de theoretische of gemengde leerwegen gaan maar naar de kaderberoepsgerichte leerweg. Naar verwachting geldt dit vooral voor de sectoren economie, zorg en welzijn. Het probleem van de (te) kleine afdelingen zit vooral bij de technische richtingen. De verwachte verschuiving van leerlingen moet ook in die sector bijdragen aan minder (te) kleine afdelingen.

Scholenbestand en omvang schoolbesturen

Het huidige scholenbestand van het voortgezet onderwijs telt 573 scholen met circa 1080 vestigingen en circa 765 leerlingen per vestiging (exclusief het svo-lom en mlk en praktijkonderwijs, dat per vestiging veel minder leerlingen telt). Het percentage categorale scholen daalt nog steeds en is nu 15% tegenover 85% smalle en brede scholengemeenschappen.

bestuurlijk draagvlak

Voor sterke scholen is het wenselijk dat scholen een zekere minimum-omvang hebben en dat er een goed bestuurlijk draagvlak is. In de huidige situatie besturen 347 van de 422 van de besturen één school. Vergroting van het bestuurlijk draagvlak zou een grotere beleidsvrijheid op het gebied van de infrastructuur vergemakkelijken.

3.2.9 Onderwijsondersteunende en overige projecten

SLOA-activiteiten

Algemeen

De onderwijsondersteunende activiteiten maken de uitvoering van de beleidskaders van po-vo-bve mogelijk. De belangrijkste categorieën SLOA-activiteiten bestaan uit de implementatie van OCenW-beleid en regelgeving (innovatie).

Daarnaast worden de centrale examens ieder jaar beschikbaar gesteld voor de scholen ten behoeve van de afsluitende kwalificatie van de leerlingen in het voortgezet onderwijs.

De activiteiten van de ondersteunende instellingen zijn gericht op de basisvorming, het vmbo, de tweede fase of op het voortgezet onderwijs als geheel. Bij dit laatste kan gedacht worden aan activiteiten gericht op veiligheid rond de school, onderwijskansenscholen, ict-ontwikkelingen, versterking van het onderwijskundig management, kwaliteitsbeleid, intercultureel onderwijs, internationalisering, doorlopende leerlijnen, hoogbegaafden, loopbaanoriëntatie, jeugd in beweging en leerlingbegeleiding.

Naast de innovatieactiviteiten voeren de instellingen activiteiten uit onder de noemers «examenontwikkeling», «denktank» en «veld».

Leer- en hulpmiddelen en toetsontwikkeling zijn belangrijke ontwikkelingsgebieden. In verschillende experimenten ondersteunen de instellingen scholen met de implementatie van nieuwe producten of werkwijzen. Ook is er een onderwijskundig steunpunt voor vragen van scholen over toepassing van ict.

Ten slotte hebben de instellingen een adviserende rol naar het departement.

Het grootste deel van het innovatiebudget voor het voortgezet onderwijs wordt besteed aan vmbo-projecten. Dit hangt samen met het feit dat de leerwegen dit jaar van start gaan en het vmbo om die reden de meeste aandacht verdient.

Het Cito ontvangt jaarlijks SLOA-subsidie om de centrale examens te ontwikkelen.

Door middel van de denktank worden activiteiten uitgevoerd die gericht zijn op expertiseontwikkeling en -behoud van deze sector. Het budget stelt de «veld»scholen in staat om onderzoeksopdrachten door de landelijke pedagogische centra of leerplanontwikkeling door de SLO te laten uitvoeren.

Monitoring

Eind 2001 zal het eerste verslag over de hoofdlijnenbrief 1999 en 2000 de Tweede Kamer bereiken (artikel 9 Wet SLOA). In 2001 zal de wetsevaluatie SLOA in voorbereiding worden genomen (artikel 18, lid 1 Wet SLOA). In voorbereiding is de evaluatie inzake het onderzoek voor het onderwijs, te weten: kort lopend veldonderzoek, NWO-onderzoek en onderzoek velddirecties OCenW (artikel 18, lid 2 Wet SLOA).

Bedragen

In onderstaande tabel staan de subsidiebedragen die voor het jaar 2001

aan de ondersteunende instellingen zijn toegezegd voor de verschillende doelstellingen:

 

Tabel 3.10: bedragen x € 1

per doelstelling

 

Categorie

 

Bedrag

Innovatie basisvorming

 

659 343

Innovatie vmbo

 

5 253 462

Innovatie tweede fase

 

2 440 430

Innovatie vo algemeen

 

3 958 933

Examenontwikkeling

 

11 047 032

Denktank

 

3 126 201

SLO. lpc, veld

 

3 948 880

3.3  Budgettaire gevolgen van beleid

Voor de tabel budgettaire gevolgen voortgezet onderwijs wordt verwezen naar tabel 3.2.

3.4  Budgetflexibiliteit

 

Tabel 3.11: Budgetflexibiliteit vo personeel en materieel (x € 1 miljoen)

2001

2002

2003

2004

2005

2006

Totaal personeelenmaterieel 4309 Deel verplicht 100% Deel onverplicht 0%

4 557

100% 0%

4 639

100%

0%

4 727

100%

0%

4 804

100% 0%

4 876

100% 0%

Tabel 3.12: Budgetflexibiliteit vo onderwijsvoorziening/projecten/overige voorzieningen (x € 1 miljoen)

2001

2002

2003

2004

2005

2006

Totaal personeelenmaterieel 353 Deel verplicht 100% Deel onverplicht 0%

355

90% 10%

357

87% 13%

370

82% 18%

373

82% 18%

374

82% 18%

prestaties

3.5  Veronderstellingen in effectbereiking, doelmatigheid en raming

Veronderstellingen in effectbereiking, doelmatigheid en raming zijn voor zover die er zijn in de voorgaande paragrafen opgenomen.

3.6  Groeiparagraaf

Als gevolg van de drie grote vernieuwingsoperaties (basisvorming, vmbo en tweede fase havo/vwo) is het voortgezet onderwijs sterk in beweging. In deze begroting is een begin gemaakt met het beschrijven van de prestaties die met het geformuleerde beleid en de in te zetten middelen moeten worden behaald.

leerwegen onderwijsnummer

De vernieuwing met de meest ingrijpende gevolgen voltrekt zich op dit moment door de invoering van de leerwegen in het vmbo en de zorg-structuur. Op 1 augustus 2001 is het eerste cohort leerlingen gestart met de leerwegen. Het fusietraject tussen svo-lom en vmbo-scholen zal per 1 augustus 2002 zijn voltooid. Ook zal het svo-mlk zijn omgezet in praktijkonderwijs. De vormgeving van de zorgstructuur (leerwegondersteunend onderwijs en praktijkonderwijs) zal eveneens op dat moment afgerond moeten zijn. Dan treedt ook het zorgbudget als financieringsbron in werking. Als laatste element kan worden gewezen op het bevorderen van de samenwerking in de beroepskolom waarvan het vmbo de basis is. Al deze veranderingen leiden tot een grondige herziening en modernisering van het onderwijs.

Ondanks de inzet die alle betrokkenen leveren, kunnen nog geen harde uitspraken worden gedaan over de uiteindelijke opbrengst van de vernieuwing in het vmbo. Maar met behulp van een intensieve monitoring zullen de ontwikkelingen op de voet worden gevolgd en kunnen de te leveren prestaties gaandeweg beter worden gedefinieerd. De centrale doelstelling blijft: een startkwalificatie voor zo veel mogelijk leerlingen en een verbetering van de aansluiting van het vmbo op het vervolgonderwijs.

Monitoring blijft ook voor andere deelgebieden binnen het voortgezet onderwijs een belangrijk instrument om de effectiviteit en de doelmatigheid van de beleidsinstrumenten te beoordelen. Dat geldt voor de noodzakelijke aanpassing van de basisvorming als gevolg van het advies van de Onderwijsraad over de programmatische invulling (september 2001). Op-, door- en afstroom van leerlingen, afgezet tegen de Cito-score of het schooladvies zullen worden gemeten. Het geldt ook voor de tweede fase havo/vwo, waar profielen en studiehuis de aansluiting op het hoger onderwijs moeten bevorderen. De ontwikkeling van het uitvalpercentage in het eerste studiejaar van universiteiten en hogescholen kan hiervoor een aanwijzing zijn. In alle gevallen staat het volgen van leerlingstromen centraal. De invoering van het onderwijsnummer in 2002 maakt het mogelijk (cohorten van) leerlingen gedurende de schoolloopbaan te volgen.

Vanaf het schooljaar 1996–1997 is de lumpsum bekostiging in het voortgezet onderwijs geïntroduceerd. De door de scholen ingediende jaarverslagen over 1998 en 1999 vormen het uitgangspunt voor een verkenning van de effectiviteit en doelmatigheid van deze financierings-vorm.

In het komende begrotingsjaar zal worden onderzocht welke prestaties en streefwaarden vanaf 2003 in de begroting kunnen worden opgenomen. Het reeds genoemde onderwijsnummer, maar ook de geconsolideerde gegevens in de zogeheten gegevensdepots zijn hiervoor de belangrijkste bronnen. Blijkt het niet mogelijk een prestatiegegeven of een streefwaarde op te nemen, dan zal worden aangegeven waarom dat (nog) niet kan. In ieder geval zullen ramingen (die inzicht geven in de hoofdkenmerken van het stelsel), aantallen leerlingen, normatieve formatieplaatsen, gegevens over scholen en uitgaven onderdeel blijven uitmaken van het hoofdstuk voortgezet onderwijs in de begroting.

  • 4. 
    BEROEPSONDERWIJS EN VOLWASSENENEDUCATIE

4.1 Algemene beleidsdoelstelling

4.1.1 Algemene doelstelling bve-sector

De algemene doelstelling voor de bve-sector is zorgen voor een stelsel van kwalitatief hoogwaardig, toegankelijk en doelmatig functionerend onderwijs en het creëren van de randvoorwaarden voor dit stelsel. Een randvoorwaarde is het financieren en instandhouden van voorzieningen waarmee deelnemers de mogelijkheid krijgen hun talenten te ontwikkelen. Talenten zowel gericht op beroepsuitoefening als op maatschappelijke participatie en sociale redzaamheid. Het middelbaar beroepsonderwijs richt zich primair op realisatie hiervan door jongeren vanaf 16 jaar en volwassenen te kwalificeren voor beroepsuitoefening. In de educatie en inburgering wordt dit primair vormgegeven via algemene opleiding van volwassenen.

uitdagend onderwijs

De ambitie van het kabinet om Nederland binnen Europa één van de krachtigste economische regio’s te laten zijn, maakt dat de bve-sector een belangrijk onderdeel is van het sociaal-economisch domein. De bve-sector moet zowel jeugdige onderwijsdeelnemers als werkenden en werkzoekenden uitdagend onderwijs bieden. Uitdagend in de zin dat het hen uitnodigt hun mogelijkheden optimaal te benutten. Onderwijs dat is toegespitst op de noden van de huidige en toekomstige arbeidsmarkt en maatschappij. Deze verhoging van het onderwijspeil van de (potentiële) beroepsbevolking zal worden bevorderd door verbetering van de kwaliteit en het rendement van het beroepsonderwijs.

4.1.2 Verantwoordelijkheidsverdeling veld en rijk

De onderwijsinstellingen zijn primair verantwoordelijk voor het verzorgen van onderwijs en hun interne bedrijfsvoering. De invulling van deze verantwoordelijkheid vindt plaats in continue interactie tussen de onderwijsinstelling, de omgeving van de instelling (deelnemers, gemeenten, bedrijfsleven, landelijke organen en instellingen voor voortgezet onderwijs en hoger beroepsonderwijs) en de rijksoverheid.

maximale ruimte

Het overheidsbeleid is erop gericht de afzonderlijke actoren maximale ruimte te geven voor eigen beleid, binnen de randvoorwaarden van het stelsel. De overtuiging is dat de doelstellingen van de bve-sector het meest gediend zijn bij actoren die binnen hun eigen opdracht en verantwoordelijkheid eigen keuzes kunnen maken die afgestemd zijn op de specifieke omstandigheden. De overheid heeft hierbij de verantwoordelijkheid de randvoorwaarden te geven door middel van wettelijke regels, financiering en bestuurlijke voorzieningen. Daarbij richt haar rol zich op faciliteren, stimuleren en bewaken van het stelsel.

4.1.3 Focus van beleid: functioneren stelsel versus beleidsactiviteiten

Het overgrote deel van het bve-budget (98%) wordt via de rijksbijdrage ingezet voor het laten functioneren van het stelsel. Dit stelt de instellingen, gemeenten en de landelijke organen beroepsonderwijs in staat om hun wettelijke taken uit te voeren. De hiermee te bereiken resultaten rondom kwaliteit, toegankelijkheid en doelmatigheid worden daarbij beïnvloed door het functioneren van het stelsel maar ook door de sociaal-economische ontwikkelingen. Belangrijkste indicatoren voor de resultaten zijn het aantal onderwijsdeelnemers, het interne en externe rendement en de financiële kerngegevens.

De beleidsactiviteiten (in vbtb-termen: de operationele doelstellingen) geven weer op welke wijze de minister van OCenW met de betrokken partijen het functioneren van het stelsel wil verbeteren. De effecten van deze activiteiten worden op het operationele niveau zichtbaar. De ontwikkeling van de sector als geheel geeft inzicht in het samenspel van de effecten van de beleidsactiviteiten en de wijze waarop de onderwijsinstellingen hun primaire verantwoordelijkheid invullen.

4.1.4 Opbouw begrotingsartikel bve

In de bve-sector wordt binnen de onderwijsinstellingen zowel middelbaar beroepsonderwijs als educatie verzorgd. Deze twee vormen van onderwijs hebben deels een eigen regelgeving, bekostiging en beleidscontext. In dit artikel wordt eerst de bve-sector als geheel toegelicht. Daarna volgen het middelbaar beroepsonderwijs en de landelijke organen, educatie en inburgering en specifieke stimulering van de bve-sector. Op elk onderdeel zal onderscheid worden gemaakt tussen het functioneren van het stelsel en de beleidsactiviteiten.

Tabel 4.1: Opbouw begrotingshoofdstuk beroepsonderwijs en volwasseneneducatie

Art. 4            De bve-sector (paragraaf 4.2)

– functioneren stelsel (paragraaf 4.2.1)

– nader geoperationaliseerde doelstellingen: de beleidsactiviteiten (paragraaf 4.2.2) Art. 4.1 Middelbaar beroepsonderwijs en landelijke organen beroepsonderwijs (paragraaf 4.3)

– functioneren stelsel (paragraaf 4.3.1)

– nader geoperationaliseerde doelstellingen: de beleidsactiviteiten (paragraaf 4.3.2) Art. 4.2 Educatie en inburgering (paragraaf 4.4)

– functioneren stelsel (paragraaf 4.4.1)

– nader geoperationaliseerde doelstellingen: de beleidsactiviteiten (paragraaf 4.4.2) Art. 4.3 Specifieke stimulering bve-sector (paragraaf 4.5)

– functioneren stelsel (paragraaf 4.5.1)

– nader geoperationaliseerde doelstellingen: de beleidsactiviteiten (paragraaf 4.5.2)

Onderdelen binnen de OCenW-begroting met aspecten van het bve-beleid:

Artikel 5 Technocentra Overzichtsconstructie onderwijspersoneel Overzichtsconstructie informatie- en communicatietechnologie Overzichtsconstructie internationaal beleid Overzichtsconstructie beroepskolom

4.3 De bve-sector

4.2.1 Functioneren van het stelsel: de bve-sector

Koers BVE en evaluatie WEB Koers BVE                                                Belangrijke voorwaarde voor een goed functionerende sector is dat regelmatig met belanghebbende partijen wordt bekeken hoe het stelsel werkt en welke verbeteringen nodig zijn: beleidsprioriteiten, de uitwerking daarvan en de rol van de verschillende actoren kunnen dan opnieuw worden vastgesteld. Met het verschijnen van Koers BVEin 2000 en het vervolgtraject is hieraan invulling gegeven. Met Koers BVEzijn de beleidsuitgangspunten en aandachtspunten voor de komende drie jaren verwoord.

Evaluatie WEB

onderwijsverslag

Een volgende stap in dit proces is het tegen het licht houden van de weten regelgeving. Het evaluatierapport van de Stuurgroep Evaluatie WEB is in 2001 verschenen. Hierin is verslag gedaan van de werking van de WEB en zijn aanbevelingen geformuleerd voor verbetering ervan. De beleidsreactie wordt eind 2001 aan de Eerste en Tweede Kamer aangeboden. Na besluitvorming hierover zullen in 2002 de nodige acties in de verschillende beleidstrajecten worden voorbereid en uitgevoerd, waarbij een koppeling wordt aangebracht met het vervolgtraject van Koers BVE.

Toezicht en verantwoording

De OnderwijsInspectie beoordeelt periodiek de kwaliteit van het onderwijs aan de instellingen. In het onderwijsverslag wordt hierover jaarlijks verslag gedaan. Voorzover het onderwijsverslag aanleiding geeft tot nadere acties die vallen binnen de verantwoordelijkheid van de minister,

komt dit in de beleidsprioriteiten tot uiting. Via de jaarrekeningen houdt de accountantsdienst toezicht.

Naast de output in de vorm van de onderwijsresultaten wordt met de financiële positie inzicht gegeven in de interne bedrijfsvoering van de instellingen. Jaarlijks zal in de verantwoording de financiële positie van de instellingen in de bve-sector worden gepresenteerd.

4.2.2 Nader geoperationaliseerde doelstellingen: beleidsactiviteiten 2002 voor de bve-sector

kwaliteitszorgsysteem

Kwaliteitszorg

De onderwijsinstellingen zijn als eerste verantwoordelijk voor de kwaliteit van het onderwijs. Daarbij hoort systematische evaluatie en verbetering van het onderwijs en meervoudige publieke verantwoording over kwaliteit en kwaliteitszorg door de instellingen. De Onderwijsinspectie doet jaarlijks verslag over de kwaliteit van het onderwijsproces en het functioneren van de kwaliteitszorg. Over de kwaliteit van het onderwijsproces is de Inspectie gemiddeld genomen positief, maar de Inspectie is beduidend minder tevreden over het functioneren van de kwaliteitszorg van de instellingen.

Bij invoering van de WEB is de doelstelling geformuleerd dat vanaf 2003

bij 100% van de onderwijsinstellingen sprake is van een volwaardig en adequaat functionerend kwaliteitszorgsysteem. Uit het onderwijsverslag blijkt dat in 2000 bij 18% van de instellingen de kwaliteitszorg in de volle breedte als voldoende wordt beoordeeld. De Inspectie concludeert een positieve ontwikkeling, die echter langzaam verloopt.

Langs een aantal lijnen zal in 2002 de ontwikkeling van de kwaliteitszorg vanuit de rijksoverheid worden ondersteund en gestimuleerd:

+ vormgeving van het Inspectie toezicht met het wetsvoorstel Wet

Onderwijstoezicht (WOT) en de uitwerking van het toezichtskader; + besluitvorming over een vervolg op de regeling inrichting kwaliteitszorgverslag die per 1 januari 2002 eindigt; + een bestuurlijk traject waarbij de Bve Raad, Paepon en Colo een stimulerende functie zullen vervullen bij de verdere verbetering van de kwaliteitszorg door de bekostigde onderwijsinstellingen, de niet-bekostigde instellingen en de landelijke organen beroepsonderwijs. Kwaliteitszorg is een taak die via de rijksbijdrage (lumpsum) wordt gefinancierd. Er vindt geen specifieke financiering plaats. Indicator is het aantal instellingen waarvan de Onderwijsinspectie het oordeel voldoende functioneren kwaliteitszorgsysteem uitspreekt.

ordenende rol

Meervoudige publieke verantwoording

In de bve-sector wordt het onderwijs vormgegeven door interactie tussen vele partijen. Doelstelling van het beleid ten aanzien van meervoudige publieke verantwoording is dat de verschillende partijen hun rollen en verantwoordelijkheden daarbij optimaal vervullen. Het rijk heeft daarbij een ordenende rol. Hieraan wordt invulling gegeven door het versterken van de positionering van verschillende belanghebbenden (met name door versterking van de positie van deelnemers) en door het verder ontwikkelen van verantwoordingsinstrumenten. Daarnaast heeft het rijk een verantwoordelijkheid voor de organisatie van het interne toezicht en de ontwikkeling van de wet- en regelgeving rondom de ontwikkeling van meervoudige publieke verantwoording.

prestatie-indicatoren

Als prestatie-indicatoren voor 2002 gelden de bestuurlijke afspraken met de Bve Raad over meervoudige publieke verantwoording en het in gang zetten van een wettelijk traject Raden van Toezicht. De activiteiten vinden plaats binnen het kader van de rijksbijdrage.

Impuls publieke verantwoording

Met het oog op een verbetering van de verantwoording door de instellingen vindt ook een tijdelijke stimulering plaats van de verdere ontwikkeling van de informatievoorziening rondom deelname-ontwikkeling en kwalificatiewinst en van het systeem van meervoudig publieke verantwoording. Deze stimulering betreft de jaren 2001 tot en met 2003. In totaal gaat het over deze periode om een budget van 11,3 miljoen. Over de verdere invulling van deze impuls vindt overleg plaats met de bve-sector. Onderdeel daarbij is de ontwikkeling van prestatie-indicatoren. Deze zullen in ieder geval de mate waarin de instellingen in staat zijn om vooraf gevraagde informatie op doelmatige wijze te leveren weerspiegelen.

intentieverklaring

Personeelsbeleid

De doelstelling met betrekking tot het onderwijspersoneel is zorgen voor voldoende en gekwalificeerd onderwijspersoneel. In de overzichtsconstructie onderwijspersoneel wordt het beleid gericht op deze doelstelling toegelicht, inclusief de prestatie-indicatoren. Hier wordt nader ingegaan op het bve-sector specifieke beleid. Met de Bve Raad en de personeelsvakorganisaties zijn in de vorm van een gemeenschappelijke intentieverklaring afspraken gemaakt over te treffen maatregelen voor de bve-sector. Hoewel er zich in de bve-sector op dit moment nog geen acute knelpunten in de personeelsvoorziening lijken voor te doen zijn deze op korte termijn wel te verwachten. Uit arbeidsmarktramingen blijkt een toename van instroombehoefte van 86% van docenten en 25% van ondersteunend en beheerspersoneel in 2005, ten opzichte van 1999.

Het lerarenbeleid 1999

Via de volgende lijnen wordt voor de bve-sector specifiek beleid gevoerd:

  • 1. 
    Aanbod van personeel:
  • • 
    bevordering van zij-instroom in het leraarsberoep ( 2,5 miljoen);
  • • 
    zorgdragen voor matchingsvoorziening ( 0,5 miljoen).
  • 2. 
    Werving en behoud van personeel:
  • • 
    Decentralisatie van de primaire arbeidsvoorwaarden. Decentralisatie zal met ingang van de nieuwe cao-periode plaatsvinden

(1 februari 2003).

  • • 
    Bevordering van de voorbereiding op het integraal personeelsbeleid bij de instellingen via de derde tranche van de stimulerings- regeling IPVL in 2002 ( 3,9 miljoen). Vanaf 2003 zal het integraal personeelsbeleid onderdeel gaan uitmaken van het instellingsbeleid.

De toevoeging van de middelen voor arbeidsmarktknelpunten ( 2,2 miljoen) aan de decentrale budgetten van de Bve-instellingen.

educatieve software

Ict

In de overzichtsconstructie ict worden de beleidsdoelstellingen voor ict in het onderwijs weergegeven. In de bve-sector zijn de hardwarevoorzieningen betrekkelijk goed. Hiermee is voldaan aan een van de voorwaarden voor goede invoering van ict in het onderwijs. Belangrijkste knelpunten voor implementatie zijn deskundigheid van docenten en ontwikkeling van educatieve software. In 2002 zal binnen de bve-sector via de volgende lijnen aan verbetering worden gewerkt:

  • • 
    Integratie van BVE-net in Kennisnet: het streven is BVE-net per 1 januari 2002 samen te laten gaan met Kennisnet, om zo de bve-sector op efficiënte wijze te bedienen en kennisuitwisseling met andere onderwijssectoren te bevorderen.
  • • 
    Silo-regeling: in de subsidieregeling Stimulans Innovatieve leeromgevingen BVE 2001-2004 (Silo BVE) wordt aandacht besteed aan de ontwikkeling van educatieve software, de implementatie ervan in het bve-onderwijs, de verspreiding ervan via Kennisnet, en deskundigheidsbevordering van docenten (in 2002 6,8 miljoen op artikel 4.3).
  • • 
    KeBB-regeling: de subsidieregeling Kennisuitwisseling Beroepsonderwijs Bedrijfsleven (KeBB) stimuleert de samenwerking van het beroepsonderwijs en het bedrijfsleven bij de ontwikkeling van leermiddelen en het gebruik van die leermiddelen in het bve-onderwijs. De ontwikkelde leermiddelen hebben vaak een aanzienlijke ict-component (in 2002 5,1 miljoen op artikel 4.3).

4.2.3 Budgettaire gevolgen bve-sector

 

Tabel 4.2: Budgettaire gevolgen bve-sector (x € 1 000)

 

2000

2001

2002

2003

2004

2005

2006

Verplichtingen

2 444 803

2 681 599

2 581 410

2 622 633

2 620 993

2 625 896

2 626 087

Uitgaven

2 254 601

2 471 381

2 557 251

2 583 788

2 623 750

2 621 177

2 626 295

4.1 mbo en lob’s

1 912 805

2 081 711

2 179 838

2 205 635

2 229 920

2 230 336

2 233 638

4.2 educatie en inburgering

290 519

319 905

323 765

324 203

317 856

314 469

315 885

4.3 specifieke stimulering

51 277

69 766

53 649

53 950

75 975

76 372

76 771

oploop in loon- en prijsbijstelling

   

80 003

89 792

105 494

117 687

130 372

Uitgaven in constante prijzen

   

2 477 249

2 493 996

2 518 257

2 503 490

2 495 922

Ontvangsten

23 749

27 227

27 227

27 227

27 227

27 227

27 227

Voor het overzicht van de budgetflexibiliteit, de veronderstellingen in effectbereiking, doelmatigheid en raming wordt verwezen naar de paragrafen bij de begrotingsartikelen middelbaar beroepsonderwijs (mbo) en landelijke organen beroepsonderwijs (lob’s), educatie en inburgering en specifieke stimulering bve-sector.

4.2.4 Groeiparagraaf

beleidscyclus

Met de huidige ontwerpbegroting 2002 is voor het eerst vbtb in de praktijk gebracht. Daarbij hebben wij geconstateerd dat niet voor al het in dit hoofdstuk gepresenteerde beleid wordt voldaan aan de criteria die gelden voor een goede vbtb-begroting. De centrale positie van doelstellingen, activiteiten, verantwoordelijkheid van de minister en de beoogde resultaten heeft implicaties voor de beleidscyclus. In overleg met het veld zal het komend jaar worden gewerkt aan de implementatie van deze cyclus. Daarbij staan resultaatafspraken, monitoring van de relevante indicatoren en verantwoording van de bereikte resultaten centraal. Inzet is te komen tot een systeem waarbij de prestatieindicatoren die een rol spelen in de relatie tussen het rijk en de actoren in het veld ook aansluiten op de horizontale verantwoording binnen de regio’s en de interne managementprocessen binnen de instellingen. Op deze wijze wordt de additionele lastendruk zoveel mogelijk beperkt. Daaruit vloeit voort dat prestatie-indicatoren niet eenzijdig worden bepaald, maar onderwerp vormen van een bestuurlijk traject.

In deze paragraaf wordt het groeipad voor de ontwikkeling tot een meer transparante begroting voor de bve-sector toegelicht. Dit groeipad is van toepassing voor alle tot de bve-sector behorende begrotingsonderdelen (artikel mbo en lob’s, educatie en inburgering, specifieke stimulering en het artikel technocentra). In de paragraaf rondom het groeipad van de diverse begrotingsonderdelen zullen een aantal specifieke ontwikkelingen nader worden toegelicht.

ontwikkeltraject

Nieuw beleid

Bij het instellen van nieuwe beleidsmaatregelen wordt zoveel mogelijk rekening gehouden met het maken van resultaatafspraken, monitoring en verantwoording. Per beleidstraject zullen deze aspecten integraal onderdeel uitmaken van de te maken afspraken tussen het rijk en de betrokken actoren in het veld. Deze afspraken zijn gericht op overeenstemming over de operationele doelstelling, de indicatoren die inzicht moeten bieden in de mate waarin de doelstelling wordt bereikt, inclusief een (nul)meting van de bestaande situatie en tevens zijn afspraken vastgelegd over de informatievoorziening en de tijdstippen van rapportage en verantwoording. Hierbij zullen tevens afwegingen worden gemaakt rondom de balans tussen de periodiciteit, omvang en reikwijdte van de informatieverzameling (en daarmee belasting voor de sector) en de beleidsmatig gewenste verantwoordingsinformatie rondom de voortgang van de beleidstrajecten.

De Kamer zal worden geïnformeerd over de gemaakte afspraken bij de rapportages over de ontwikkelingen en voortgang rondom de diverse beleidstrajecten. Het vergroten van de transparantie van nieuw beleid is een ontwikkeltraject voor de komende jaren. Daarbij hoort ook het inzicht dat de effectiviteit van het beleid door meerdere factoren wordt beïnvloed, waardoor een scherpe een-op-een-relatie tussen doelstellingen en middelen moeilijk te leggen zal zijn.

Lopend (operationeel) beleid

Een aantal trajecten waarvoor in deze begroting geld wordt ingezet, is al in voorgaande jaren gestart. Geconstateerd is dat in een aantal gevallen de doelstelling (in vbtb-termen) niet helder is geformuleerd en ook geen rekening is gehouden met het formuleren van indicatoren die een beeld geven van de effectiviteit van het beleid. Vergroten van de transparantie wordt een vast aandachtspunt bij de tussentijdse aanpassing van deze trajecten.

indicatoren

De reguliere bekostiging

De beschikbaarstelling van de rijksbijdrage aan de instellingen en gemeenten is voor toegankelijk, kwalitatief en doelmatig onderwijs in de bve-sector. Hieraan zijn geen aanvullende specifieke, geoperationaliseerde doelen gekoppeld. Wel is een aantal indicatoren benoemd dat op het stelselniveau inzicht moet geven in de kwaliteit, toegankelijkheid en doelmatigheid van het functioneren. Dit betreft de ontwikkeling van de deelnemersaantallen, het intern rendement (het aantal studenten dat de studie met succes afrondt), het extern rendement (de positie van de afgestudeerde op de arbeidsmarkt) en de financiële kerngegevens (solvabiliteit, liquiditeit en rentabiliteit). Het komend jaar zullen, in overleg met de Bve Raad, Colo en VNG deze indicatoren verder worden uitgebouwd.

ontwikkeltrajecten

Informatievoorziening

Meer transparantie van de beleidstrajecten stelt hoge eisen aan de informatievoorziening. Rondom de informatievoorziening spelen een aantal ontwikkeltrajecten. In de eerste plaats betreft dat de ontwikkeling van het informatiebeleid. Het gaat daarbij om de ontsluiting en beschikbaarstelling van kwalitatief hoogwaardige informatie onder gelijktijdige vermindering van de administratieve last door een meer optimaal gebruik van de beschikbare informatie bij diverse partijen. De komende jaren zullen in dat kader departementaal een aantal voorzieningen worden ontwikkeld. Hierover zijn recent met de sector bestuurlijke afspraken gemaakt. Het traject dat hiermee in gang wordt gezet zal komende jaren geleidelijk worden geïmplementeerd. De Kamer is onlangs hierover bij brief geïnformeerd.

4.3 Middelbaar beroepsonderwijs en landelijke organen beroepsonderwijs

Kern van het middelbaar beroepsonderwijs is het opleiden van deelnemers voor beroepsuitoefening. De instellingen (roc’s en vakinstellingen) en de landelijke organen beroepsonderwijs (lob’s) zijn hiervoor primair verantwoordelijk.

De instellingen verzorgen het onderwijs, de landelijke organen beroepsonderwijs zijn vooral gericht op de borging van het externe rendement van het onderwijs. Met de rijksbijdrage kunnen de instellingen hun taken uitvoeren. Deze taken vloeien voort uit de Wet educatie en beroepsonderwijs (WEB) en zijn: zorg voor een toegankelijk, kwalitatief hoogwaardig en doelmatig functionerend stelsel van beroepsonderwijs. Voordat de beleidsactiviteiten 2002 nader worden toegelicht, wordt eerst aangegeven hoe het functioneren van het stelsel beroepsonderwijs met deze begroting wordt gefaciliteerd.

4.3.1 Functioneren van het stelsel: beroepsonderwijs en landelijke organen beroepsonderwijs

De lumpsum bekostiging stelt de onderwijsinstellingen en de landelijke organen beroepsonderwijs in staat hun wettelijke taken uit te voeren. Centraal hierin staat het verzorgen van onderwijs voor alle deelnemers die instromen en doorstromen naar het middelbaar beroepsonderwijs. De kwaliteit, toegankelijkheid en doelmatigheid van het beroepsonderwijs komen in de deelnemersontwikkeling en het diplomarendement van de opleidingen tot uitdrukking. In het kader van het functioneren van het stelsel wordt de ontwikkeling van deze indicatoren jaarlijks gevolgd. Deze deelnemersraming indicatoren hebben niet het karakter van streefcijfers. Deze worden verbonden aan de beleidsactiviteiten in paragraaf 4.1.2.

Deelname aan beroepsonderwijs

De deelnameontwikkeling wordt jaarlijks geraamd. Waar de deelname aan het voltijds onderwijs in de beroepsopleidende leerweg (bol) vrij constant blijft, neemt de deelname aan vormen waarin werken en leren gecombineerd wordt, fors toe. Hierbij gaat het zowel om onderwijs in de beroepsbegeleidende leerweg (bbl) als in de deeltijd-bol (bol-dt). De instellingen hebben de verantwoordelijkheid iedere deelnemer een adequaat onderwijstraject aan te bieden.

De deelnemersraming is een optimale inschatting op basis van huidige inzichten, waarbij niet wordt vooruit gelopen op de consequenties van toekomstig beleid.

 

Tabel 4.3: Deelnemersraming begroting

2002 en

procentuele wijziging t.o.v.

deelnemersraming begroting 2001

 
 

2000

2001

2002

2003

2004

2005

2006

Mbo

415 600

426 100

433 100

439 600

444 500

447 600

449 000

Bol

254 500

253 300

253 400

255 600

257 800

258 800

259 700

Bbl

130 200

144 200

149 000

151 900

153 800

155 300

156 800

Bol-dt

25 100

28 600

30 700

32 100

33 000

33 500

33 700

Mbo

 

3%

5%

6%

6%

6%

7%

Bol

 
  • 2%
  • 2%
  • 2%
  • 3%
  • 4%
  • 4%

Bbl

 

5%

9%

12%

13%

15%

15%

Bol-dt

 

44%

64%

81%

95%

109%

110%

Bron: Referentieraming 2000 en 2001.

Van de instroom in opleidingen is ruim de helft afkomstig uit het vmbo. De deelnemers afkomstig uit het vo kiezen vooral voor bol. Deelnemers die binnen het mbo hun opleiding vervolgen en deelnemers die niet afkomstig zijn uit onderwijs vooral voor bbl en bol-dt. De rijksoverheid voert geen sturend beleid op keuzetrajecten van individuele deelnemers. Wel vormt (de meerjarige ontwikkeling van) de keuze van deelnemers mede een indicator voor de toegankelijkheid van de diverse kwalificatieniveaus.

Rendement

Het rendement is een resultaat van een samenspel tussen instelling, deelnemer en arbeidsmarkt. Deze worden op hun beurt weer door een scala van factoren en ontwikkelingen beïnvloed. Verbetering van het rendement is een continue opdracht voor de bve-sector. Het percentage gediplomeerden is in 2000 hoger dan in voorgaande jaren: 67,8% tegenover 63% in 1998 en 1999. Slechts een deel van de ongediplomeerde uitval kan worden gezien als voortijdig schoolverlaten (deelnemers zonder startkwalificatie).

 

Tabel 4.4: Gediplomeerde en ongediplomeerde uitstroom mbo in 2000

Uitstroom Totaal

Diploma

Uitval

Perc. gedipl.

Mbo/bol 91200 Bbo/bbl 66600 Dt-mbo/dt-bol 8600

65 800

42 400

3 900

25 400

24 200

4 700

72% 64% 45%

Totaal 166 400

112 100

54 300

67%

Bron: referentieraming 2001, bekostigingstelling 2000.

extern rendement

Ruim 70% van de mensen die het mbo verlaten (met en zonder diploma) treedt toe tot de beroepsbevolking. Het merendeel van de gediplomeerde schoolverlaters (86%) is na het verlaten van de opleiding niet werkloos geweest. Tweejaarlijks doet het ROA onderzoek naar het extern rendement van het mbo-onderwijs. Uit de rapportage over 2000 blijkt dat mbo’ers een goede positie hebben op de arbeidsmarkt.

Tabel 4.5: Bestemming uitstroom mbo en duur intrede werkloosheid mbo/bol gediplomeerde uitstroom

Aantal

Procenten

Naar hbo

Binnen mbo

Buiten onderwijs

% Bol-gedipl. zonder baan na 3 mnd

 

17 400

10,5%

30 500

18,3%

118 500

71,2%

1 700

2,7%

Bron: referentieraming 2001, ROA rapport «schoolverlaters tussen onderwijs en arbeidsmarkt 2000», juni 2001.

4.3.2 Nader geoperationaliseerde doelstellingen: beleidsactiviteiten gericht op beroepsonderwijs en landelijke organen beroepsonderwijs

Het beroepsonderwijs is cruciaal voor de realisatie van de ambities: meer gekwalificeerden op een hoger niveau, aansluitend op de behoeften van de arbeidsmarkt en versterken van de sociale cohesie. In de overzichtsconstructie beroepsonderwijs is toegelicht hoe hieraan via de beleidslijnen in de sectoren vmbo, mbo en hbo invulling wordt gegeven. In deze beleidsactiviteiten wordt nader ingegaan op de invulling hiervan voor het mbo en de lob’s.

impulsmiddelen

Impuls beroepsonderwijs

Voor het realiseren van de versterking van het beroepsonderwijs is binnen het mbo een aantal onderwerpen benoemd. Dit zijn verbetering van doorstroom, invoering kerncompetenties in de kwalificatiestructuur, verbetering van de kwaliteit van de beroepspraktijkvorming en invoering van assessment en portfolio’s. Met de hiervoor beschikbare middelen kan een krachtige impuls aan de verbeteringen worden gerealiseerd. De impulsmiddelen geven een richting en versnelling, die door inzet vanuit de reguliere rijksbijdrage en de inzet van scholen en sociale partners kan worden ondersteund. Hieronder worden de ambities weergegeven. De komende periode moet, in het overleg met de sector, blijken in hoeverre deze ambities daadwerkelijk gerealiseerd kunnen worden. De middelen zullen in de vorm van een aanvulling op de rijksbijdrage aan de instellingen en landelijke organen beroepsonderwijs ter beschikking worden gesteld. Er wordt van rijkswege geen nadere prioritering aangebracht naar de verschillende verbetertrajecten.

kwalificatiewinst

De monitoring wordt langs twee lijnen ontwikkeld. Ten eerste een monitor van de beleidseffecten in termen van kwalificatiewinst en ten tweede een monitor van de concrete maatregelen in de verschillende sectoren.

Doorstroomagenda

De commissie Boekhoud heeft de doorstroomagenda beroepsonderwijs opgesteld. Algemene doelstelling van het pakket van voorstellen is het verhogen van de kwalificatiewinst in het beroepsonderwijs. Met de impulsregeling beroepsonderwijs voor bve-instellingen en landelijke organen beroepsonderwijs wordt hieraan voor 2001 invulling gegeven. Voor 2002 en verder is de inzet om stapsgewijs aan verbetering te werken, waarbij vmbo-, mbo- en hbo-instellingen in de regio samen de problemen aanpakken.

Belangrijkste indicatoren voor de kwalificatiewinst zijn de doorstroom binnen de beroepskolom en het diplomarendement van de verschillende sectoren. De commissie Boekhoud heeft een aantal scenario’s uitgewerkt. Het scenario waarbij het rendementsverlies wordt teruggedrongen met eenderde en de huidige doorstroom wordt behouden betekent een kwalificatiewinst van 25%.

Tabel 4.7: Verbetering doorstroom

Verbetering doorstroom, scenario commissie Boekhoud

1999

scenario cie Boekhoud

Ongediplomeerde uitval niveau 1 en 2

Ongediplomeerde uitval niveau 3 en 4

Doorstroom mbo niveau 1 en 2 gediplomeerd naar mbo niveau 3 en 4

Doorstroom mbo niveau 3 en 4 gediplomeerd naar hbo

44% 34% 40% 37%

29% 23% 45% 41%

Bron: Commissie Boekhoud, de doorstroomagenda in de praktijk, 2001, Referentieraming 2000, Bekostigingstelling bve 1999.

cultuuromslag

Aangezien deze indicatoren worden beïnvloed door een scala aan factoren is geen eenduidige relatie te leggen tussen de extra middelen voor doorstroom en de kwalificatiewinst. Wel geven deze indicatoren forse ambities weer die in samenwerking van de onderwijsinstellingen en het bedrijfsleven op regionaal niveau en op landelijk niveau het kabinet, de onderwijsorganisaties en de sociale partners moeten worden ingevuld en gerealiseerd.

Om deze ambitie te kunnen realiseren pleit de commissie Boekhoud voor een cultuuromslag binnen de beroepskolom waarin (1) niet de instellingen maar de (onderwijs)loopbanen van leerlingen centraal staan en (2) de onderwijsinstellingen in de beroepskolom gezamenlijkverantwoordelijk zijn voor een succesvolle (onderwijs)loopbaan van leerlingen. Om de gewenste omslag te realiseren worden de sterke kanten van het beroeps-

Beroepspraktijkvorming onderwijs verder uitgebouwd door de samenwerking tussen vmbo, mbo, hbo én tussen scholen en bedrijven in de regio te stimuleren.

Versterking beroepspraktijkvorming

In het onderwijsverslag 2000 voldeed gemiddeld 57% van de instellingen aan de standaard beroepspraktijkvorming (bpv). Hierbij is er groot verschil tussen niet-bekostigde instellingen (slechts 24%) en roc’s (66%). Verbetering is echter voor beide typen onderwijsinstelling noodzakelijk.

Box 4.1: Standaard beroepspraktijkvorming (cbpv)

Bij deze standaard gaat het om de voorbereiding op de bpv, de afstemming tussen onderwijsinstelling en bedrijf, de kwaliteit van de begeleiding, de aansluiting van het onderwijs bij de ervaring van de deelnemers, de wijze van beoordeling, alsmede of de praktijkovereenkomst voldoet aan de wettelijke eisen en naar behoren functioneert.

opleidingenaanbod

Ook uit onderzoek van het JOB kwam de leerlingbegeleiding op de bpv plek als een van de knelpunten naar voren. Dit najaar zullen de Vereniging Colo en de Bve Raad in overleg met het ministerie van OCenW voorstellen doen die gericht zijn op verbetering van de verschillende facetten van de bpv, maar vooral de leerlingbegeleiding op de bpv plek en de praktijkbegeleiding bij de leerbedrijven. Op basis van deze voorstellen worden nadere afspraken gemaakt.

Kwalificatiestructuur

De ontwikkelingen op de arbeidsmarkt en daaraan gekoppeld de beroepsinhouden wijzigen als gevolg van bijvoorbeeld technologische ontwikkelingen steeds sneller. Daarnaast verandert ook de samenstelling van de doelgroep die onderwijs vraagt voortdurend, en moeten onderwijsinstellingen in staat zijn aan die gevarieerde vraag te kunnen beantwoorden. Doelstelling is het aanpassen van de kwalificatiestructuur en het daarop gebaseerde opleidingenaanbod. Inzet is hiermee te komen tot een eenvoudiger en meer flexibele structuur met minder kwalificaties, die goed aansluit op de ontwikkelingen op de arbeidsmarkt en in de maatschappij en die voor de instellingen hanteerbaar blijft. Daartoe zullen via een gefaseerd traject in 2006 ten eerste alle kwalificaties uit de kwalificatiestructuur vernieuwd moeten zijn vanuit het denken in kerncompetenties en moeten ten tweede alle opleidingen binnen de roc’s hierop in 2006 zijn aangepast.

Dit wordt vormgegeven via de volgende activiteiten:

+ In 2001 en begin 2002 gezamenlijk met betrokken partijen komen tot besluitvorming over de nieuwe manier van werken met de kwalificatiestructuur.

+ Op basis van deze besluitvorming wordt in 2002 door de landelijke organen een begin gemaakt met de opzet van vernieuwde kwalificaties, en door instellingen een plan gemaakt hoe om te gaan met deze nieuwe kwalificaties.

+ Vanaf 2003 kan dan met de voorbereiding op invoering op de onderwijsinstellingen worden begonnen.

Invoering assessment en portfolio’s

Bij deze standaard gaat het om de verworven competenties, voorzieningen met een goede intakevoorziening, goed opgeleide assessoren, portfolio’s en goed ontwikkelde beoordelingsprocedures. Dit wordt vormgegeven via de volgende activiteiten:

In 2002 zullen afspraken met roc’s worden gemaakt over het opstellen van een businessplan voor de ontwikkeling van een elders verworven competenties (evc)-functie.

Ook zal in 2002 met het Kenniscentrum evc worden besproken hoe het evc proces binnen roc’s kan worden ondersteund.

contacturen controle

Onderwijsintensiteit

In het regeerakkoord is overeengekomen het aantal contacturen voor het voltijds beroepsonderwijs naar analogie van de wet voortgezet onderwijs (WVO) te regelen (conform de tweede fase voortgezet onderwijs: 1 000 uur). In overleg met de sector zal een systeem worden vormgegeven dat enerzijds aansluit bij de studeerbaarheid voor de deelnemer, anderzijds helder markeert welke inspanning van de instellingen (voor de bekostiging) en deelnemers (voor het recht op studiefinanciering) verwacht wordt. Dit wordt vormgegeven via de volgende activiteiten: + 850 urennorm opnemen in de WEB (staat nu in wet studiefinanciering 2000 en wet op de tegemoetkoming onderwijsbijdrage en schoolkosten (WSF 2000 respectievelijk WTOS). Dit heeft als doel het borgen van de programma-intensiteit, per 1 augustus 2002. + Plan van aanpak programma-intensiteit, op te stellen door de Bve Raad. Daarin worden standaarden en normen voor kwalitatief en kwantitatief goed onderwijs geformuleerd. Afronding plan van aanpak: 2002. + Verkenning studiefinanciering en bekostiging, gericht op de vraag hoe de prestatieprikkels rondom onderwijsinspanning door deelnemers en onderwijsaanbod door instellingen in samenhang beter kunnen worden vormgegeven. Afronding in 2003. De controle op de 850 uur maakt onderdeel uit van de systematiek van de OnderwijsInspectie en de accountantsdienst. De wijze van verantwoording van de opleidingsprogramma’s wordt door de Bve Raad meegenomen in bovengenoemd plan van aanpak. De prestaties van de instelling op het terrein van planning, realisatie en bewaking van de opleidingsprogramma’s zullen hiermee beter zichtbaar worden gemaakt. De acties rondom programma-intensiteit moet worden gerealiseerd binnen de rijksbijdrage.

nieuwe examensystematiek

Examens

Op 12 juli 2001 zijn de adviezen van de omstuurgroep Examens mbo en een beleidsreactie aan de Kamer toegezonden. Voornemen is een nieuwe examensystematiek mbo in te voeren.

Box 4.2: Kwaliteitscentrum examens mbo (kce)

De huidige externe legitimering door exameninstellingen wordt vervangen door een externe borg van de kwaliteit van het (gehele) examen door één instantie; het (in te richten) kwaliteitscentrum examens mbo (kce).

De beoogde datum van inwerkingtreding is 1 augustus 2003. De doelstelling is dat in 2005 de onderwijsinstellingen voor 85% van de aangeboden opleidingen een kwalitatief voldoende examenpraktijk hebben gerealiseerd, volgens de landelijke standaarden van het kce. In 2000 was dit nog 45% van de onderzochte opleidingen in de voorwaardensfeer en 65% voor wat betreft de examens zelf, volgens de huidige standaarden. (De landelijke standaarden zijn een verzwaring ten opzichte van de huidige situatie.)

Dit wordt vormgegeven via de volgende activiteiten: + De voorbereiding van het wetsvoorstel wijziging van de WEB vanaf 2001, waarmee de formele basis wordt gelegd voor de nieuwe examensystematiek. + Parallel hieraan wordt in 2001 het kce opgericht en begonnen met de ontwikkeling van de landelijke standaarden en de voorbereiding van de uitvoeringswijze van de externe borg. + Vanaf 2001 zullen onderwijsinstellingen, in samenwerking met leerbedrijven, zoveel mogelijk toewerken naar, dan wel werken conform, de nieuwe examensystematiek. Dit betreft vooral de interne borg op de kwaliteit van de examens, opdat de examens aan de landelijke standaarden gaan voldoen. Tevens werken instellingen aan de vernieuwing en doelmatigheidsverbetering van de examinering. De Bve Raad en Colo zullen hierbij ondersteunende activiteiten verrichten voor hun leden. Zolang de WEB nog niet is aangepast, blijft de huidige examensystematiek van kracht, met externe legitimering door exameninstellingen en het huidige Inspectietoezicht. Tijdens de aanloopfase heeft de Inspectie, net zoals het kce, een signalerende en adviserende rol naar de minister ten aanzien van mogelijke knel- of verbeterpunten. In de nieuwe systematiek houdt de Inspectie toezicht op het functioneren van het kce. In het Onderwijsverslag geeft de Inspectie jaarlijks het totaalbeeld van de kwaliteit van de examens geven.

4.3.3 Budgettaire gevolgen middelbaar beroepsonderwijs en landelijke organen beroepsonderwijs

 

Tabel 4.8: Budgettaire gevolgen middelbaar beroepsonderwijs

en landelijke organen

beroepsonderwijs (x € 1 000)

 

2000

2001

2002

2003

2004

2005

2006

Verplichtingen

2 103 007

2 305 471

2 205 635

2 229 920

2 230 337

2 233 639

2 233 639

Programma-uitgaven

1 912 805

2 081 711

2 179 838

2 205 635

2 229 920

2 230 336

2 233 638

– mbo

1 827 045

1 984 514

2 086 448

2 112 651

2 137 077

2 136 954

2 139 704

– lob’s

85 760

97 196

93 388

92 983

92 843

93 382

93 935

Ontvangsten

23 749

27 227

27 227

27 227

27 227

27 227

27 227

Tabel 4.9: Uitgaven per deelnemer mbo (x € 1 000)

2000

2001

2002

2003

2004

2005

2006

Uitgaven per deelnemer mbo 4,9 Uitgaven huisvesting per deelnemer mbo 0,5

Uitgaven per deelnemer in constante prijzen

5,4 0,6

5,8 0,5

5,8

6,0 0,5

6,0

6,0 0,5

6,0

6,0 0,5

6,0

6,0 0,5

6,0

De rijksbijdrage voor het beroepsonderwijs wordt als lumpsum aan de onderwijsinstellingen uitgekeerd. Ook de rijksbijdrage aan de landelijke organen beroepsonderwijs heeft een lumpsum karakter. De verdeling van de middelen is gebaseerd op een aantal criteria. Deze criteria vormen een indicatie van de taakomvang en prestaties van onderwijsinstellingen en de landelijke organen.

Met ondersteuning van ESF-middelen worden projecten uitgevoerd in de bve-sector gericht op bestrijding van voortijdig schoolverlaten en versterking van de beroepsbegeleidende leerweg. Voor de programmaperiode 2000-2006 wordt uitgegaan van een ESF-bijdrage van 28 miljoen, respectievelijke 7 miljoen per jaar.

De beroepsbegeleidende leerweg (bbl) van het mbo wordt aanvullend gefaciliteerd met de fiscale faciliteit. Op grond van de Wet Vermindering Afdracht loonbelasting en Premie voor de Volksverzekeringen (WVA) worden de werkgeverslasten verlicht voor leerlingwerknemers. In 1998 heeft dit geleid tot een afdrachtvermindering van 139 miljoen.

4.3.4 Budgetflexibiliteit

 

Tabel 4.10: Budgetflexibiliteit mbo en lob (x € 1 miljoen)

2001

2002

2003

2004

2005

2006

Reguliere bekostiging 2081,7

Verplicht 100% Onverplicht 0%

2 179,8

100% 0%

2 205,6

100% 0%

2 229,9

100% 0%

2 230,3

100% 0%

2 233,6

100% 0%

4.3.5  Veronderstellingen in effectbereiking, doelmatigheid en raming

De volgende veronderstellingen liggen ten grondslag aan het budget: + De rijksbijdrage beroepsonderwijs wordt jaarlijks aangepast aan de deelnemersontwikkeling, loon- en prijsbijstelling. De basis wordt gevormd door het historisch bepaalde budget. Daarnaast vindt aanpassing op grond van beleidsmatige overwegingen plaats. De rijksbijdrage per instelling wordt vastgesteld op basis van een verdeelmodel. Hij wordt dus niet vastgesteld volgens een hoeveelheids- en een prijscomponent. Aan de verdeling liggen prestatie-indicatoren ten grondslag. + De rijksbijdrage landelijke organen beroepsonderwijs (lob) wordt jaarlijks aangepast voor loon- en prijsbijstelling. Daarnaast vindt aanpassing op grond van beleidsmatige overwegingen plaats. De basis wordt gevormd door het historisch bepaalde budget. De rijksbijdrage per lob wordt vastgesteld op basis van een verdeelmodel, waaraan prestatie-indicatoren ten grondslag liggen.

4.3.6  Groeiparagraaf

monitor

Binnen het kader van de beroepskolom wordt het komend jaar een specifieke monitor ontwikkeld, waarin de resultaten van het beleid op het punt van de kwalificatiewinst worden gemonitord. Kwalificatiewinst is hier omschreven als verminderde uitval, opstroom, doorstroom en kwalificering. Een nulmeting is voorzien in 2001. Daarna vindt jaarlijks een vervolgmeting plaats.

In het kader van de ontwikkeling van vbtb zal de vernieuwingsmonitor bve, die tot nu toe vooral een beeld schetste van de implementatie van de WEB omgebouwd worden tot een monitor op stelselniveau. Met deze monitor kunnen, in aanvulling op de reguliere informatievoorziening de educatie inburgeringsbeleid ontwikkelingen in het stelsel worden gevolgd. De laatste versie van de bestaande monitor verschijnt in 2001. Het komend jaar zal worden gewerkt aan de opzet van een nieuwe monitor.

4.4 Educatie en inburgering

Educatie en inburgering bieden volwassenen met een algemene opleidingsbehoefte de mogelijkheid zich te kwalificeren. Het gaat hier om scholing gericht op algemene vorming (mavo, havo en vwo voor volwassenen, het vavo), Nederlands als tweede taal (NT2), en breed maatschappelijke functioneren (bmf) en sociale redzaamheid. Educatie is een algemene basisvoorziening waaraan volwassenen laagdrempelig kunnen deelnemen. Gemeenten hebben hierbij een centrale rol. Zij beslissen over de inzet en prioriteiten binnen het educatiebudget, en sluiten de contracten met de roc’s. Bij de uitvoering van het inburgerings-beleid hebben de gemeenten tevens de primaire eindverantwoordelijkheid. Vanuit het rijk hebben de ministeries van BZK, OCenW, VWS en SZW ieder hun eigen beleidsverantwoordelijkheid.

Educatie vindt haar wettelijke grondslag in de WEB. Voor nieuwkomers in Nederland wordt NT2 op grond van de Wet inburgering nieuwkomers (WIN) aangeboden. Doel van de WIN is nieuwkomers de mogelijkheid geven om via inburgeringsprogramma’s aansluiting te vinden op de terreinen van het onderwijs en de arbeidsmarkt. Deelname aan de inburgeringsprogramma’s is verplicht.

bekostiging

De doelstelling van de rijksoverheid is het zorgdragen voor een toegankelijk, kwalitatief hoogwaardig en doelmatig functionerend stelsel van educatie en inburgering. Naast de wet- en regelgeving is de bekostiging hiervoor een belangrijk instrument. De beleidsmatige rol van het rijk is vooral ingevuld door het positioneren van de betrokken actoren (gemeenten, instellingen, deelnemers) opdat zij hun verantwoordelijkheid optimaal kunnen invullen.

4.4.1 Functioneren stelsel: educatie en inburgering

NT2-trajecten

De gemeenten bepalen de planning en bekostiging voor de educatie en inburgering. De afgelopen jaren was sprake van een daling van het aantal educatiedeelnemers. Ruim de helft van de educatiedeelnemers neemt deel aan NT2-trajecten. De gegevens rondom de aard van de deelname hebben zowel betrekking op deelnemers aan de reguliere educatie als op inburgeraars.

 

Tabel 4.11: Deelname aan educatie in 1999 naar

traject en leeftijd (aantallen x

1 000)

     

Deelname 1999 Totaal deelname

NT2

vavo

be

1999

NT2

vavo

be

Educatie 158,3

90,2

25,1

43,0

 

57%

16%

27%

Tot 18 4,4

0,8

3,1

0,5

3%

1%

12%

1%

18-21 21,1

8,4

9,3

3,3

13%

9%

37%

8%

22 en ouder 132,9

81,0

12,7

39,1

84%

90%

51%

91%

Bron: beleidstelling 1999.

Tabel 4.12: Meerjarenraming deelname educatie en inburgering (aantallen x 1 000)

1999

2000

2001

2002

2003

2004

2005

Educatie Regulier Inburgering

Volwassen inwoners in Nederland

 

157,1

159,8

162,4

163,0

161,8

160,6

161,2

135,9

136,6

137,3

138,0

138,7

139,4

140,0

21,2

23,2

25,1

25,0

23,1

21,2

21,2

10 253,8

10 307,0

10 360,0

10 412,5

10 463,8

10 514,0

10 563,3

Een indicator voor het effect van educatie is de bestemming van de uitstroom. Bijna de helft van de deelnemers gaat werken en een kwart van de uitstromers leert verder.

 

Tabel 4.13: Uitstroombestemming deelnemers educatie 1999

 

NT2 vavo osr1

bmf2

Uitstroom naar:

   

Mbo

8 42 1

14

Vavo

402

5

Arbeidsmarktscholing

15 9 7

20

Werk

45 19 18

31

Vrijwilligerswerk

3 2 12

5

Anders/onbekend

25 28 60

25

Bron: Educatiemonitor 2000 (CINOP).

1   osr+ trajecten gericht op oriëntatie en sociale redzaamheid.

2   bmf= trajecten gericht op breed maatschappelijk functioneren.

De ontwikkeling en verspreiding van toetsen en de staatsexamens rondom NT2 worden direct door OCenW bekostigd. De hieraan verbonden middelen ( 2,8 miljoen op jaarbasis) maken onderdeel uit van het artikel specifieke stimulering (artikel 4.3). Doelstelling van deze activiteiten is de zorg voor een landelijk uniforme en kwalitatief hoogwaardig toetsing en examinering.

4.4.2 Nader geoperationaliseerde doelstellingen: educatie en inburgering beleidsactiviteiten 2002

Task force inburgering

De in 2000 ingestelde task force inburgering heeft als taken:

+ het wegwerken van de wachtlijsten voor oudkomers;

+ de uitvoering, samenwerking en regie;

+ het verbeteren van de sturingsinformatie en monitoring.

In september 2001 zal het vierde en laatste rapport over de wachtlijsten aan de Tweede Kamer worden aangeboden. Door de Bve Raad en de VNG

zijn in afstemming met de task force inburgering afspraken gemaakt over het gemeentelijk wachtlijstbeleid en -beheer. Deelproject 2 is opgedeeld in tien ontwikkeltrajecten. Gemeenten hebben zich in samenwerking met uitvoeringsorganisaties voor een of twee trajecten ingeschreven. Voor deelproject drie is de eerste fase, het stroomlijnen van beleidsinformatie die op basis van de WIN wordt gevraagd, ook begonnen.

De beoogde einddatum voor de werkzaamheden van de task force is 1 januari 2003. Voor de bijdragen van de verschillende departementen in de bekostiging van de task force inburgering is een verdeelsleutel opgesteld: OCenW, VWS en BZK ieder 28%, SZW 16%. De middelen ad 1,4 miljoen maken deel uit van het artikel specifieke stimulering bve (artikel 4.3). In de begroting van het coördinerend ministerie (BZK) wordt nader ingegaan op de beleidsinzet rondom verbetering van de inburgering.

bestedingsvrijheid

Educatie

Met de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG) wordt een intentieverklaring opgesteld die zich onder meer richt op bevordering van de intergemeentelijke samenwerking. Aandachtspunten hierbij zijn versterking van de regierol van gemeenten, versterking van de marktgerichtheid van de roc’s en verbetering van de interactie tussen gemeenten en roc’s.

De beleidsruimte van de gemeenten bij de inzet van het educatiebudget wordt beïnvloed door de mate van bestedingsvrijheid. Voor de reguliere educatiemiddelen geldt een «gedwongen afname» bij de roc’s. Tegelijkertijd moet er borging blijven rondom de toegankelijkheid en kwaliteit van educatie. In 2002 zal, mede op basis van de resultaten van de evaluatie WEB en de evaluatie WIN, een besluit worden genomen over het al dan niet loslaten van de gedwongen winkelnering.

4.4.3 Budgettaire gevolgen educatie en inburgering

 

Tabel 4.14: Budgettaire gevolgen

educatie en inburgering (x € 1 000)

       
 

2000

2001

2002

2003

2004

2005

2006

Verplichtingen

290 519

320 730

324 203

317 856

314 469

315 885

315 885

Programma-uitgaven

290 519

319 905

323 765

324 203

317 856

314 469

315 885

– educatie

199 977

215 120

215 711

216 113

216 882

217 751

218 703

– inburgering

90 541

104 785

108 054

108 090

100 974

96 718

97 181

– waarvan voor vvtv’ers

 

11 197

14 168

13 982

6 484

0

0

Ontvangsten

000000

0

voorschotregeling

Het budget educatie en inburgering wordt via wettelijke regelingen aan de gemeenten toegekend.

De rijksbijdrage voor inburgering is tijdelijk verhoogd ter compensatie van de extra uitgaven die samenhangen met de nieuwe Vreemdelingenwet. De middelen voor 2001 worden via een voorschotregeling toegekend aan gemeenten met vvtv-ers. Verrekening vindt plaats met hun aandeel in de rijksbijdrage inburgering voor nieuwkomers in 2003 en 2004. Vanaf 2002 zullen de extra middelen deel uit maken van het reguliere inburgerings-budget.

4.4.4 Budgetflexibiliteit educatie en inburgering

 

Tabel 4.15: Budgetflexibiliteit educatie en inburgering (x € 1 miljoen)

2001

2002

2003

2004

2005

2006

Reguliere bekostiging 319,9

Verplicht 100% Onverplicht 0%

323,8

100% 0%

324,2

100% 0%

317,9

100% 0%

314,5

100% 0%

315,9

100% 0%

4.4.5  Veronderstellingen in effectbereiking, doelmatigheid en raming

De volgende veronderstellingen liggen ten grondslag aan het budget: + de rijksbijdrage educatie wordt jaarlijks aangepast aan de loon- en prijsbijstelling. Daarnaast vindt aanpassing plaats op grond van beleidsmatige overwegingen. De rijksbijdrage per gemeente wordt vastgesteld op basis van een verdeelmodel. Hij wordt dus niet vastgesteld volgens een hoeveelheids- en een prijscomponent. Aan de verdeling liggen taakomvang gerelateerde indicatoren ten grondslag; + de rijksbijdrage inburgering wordt jaarlijks aangepast voor loon- en prijsbijstelling. Daarnaast vindt aanpassing plaats op grond van beleidsmatige overwegingen of ontwikkelingen in de deelname. De rijksbijdrage per gemeente wordt vastgesteld op basis van een verdeelmodel. De indicatoren in het verdeelmodel hebben deels betrekking op de taakomvang, deels op de prestaties.

4.4.6  Groeiparagraaf

De verdere ontwikkeling gericht op transparantie van het beleid rondom educatie en inburgering is gekoppeld aan de uitwerking die de task force Inburgering geeft aan de informatieparagraaf. Samen met de betrokken departementen, gemeenten en instellingen wordt hieraan gewerkt. Het volgende tijdtraject is daarbij in beeld. Het streven is dat er eind 2002 een nieuw informatiemodel zal liggen voor de inburgering van oudkomers en nieuwkomers. Parallel hieraan en in aansluiting hierop zal ook het informatiemodel van de overige educatie worden geactualiseerd zodat in een keer de implementatieslag kan worden gemaakt.

4.5 Specifieke stimulering

Circa 98% van de bve-begroting wordt op basis van wettelijke regelingen aan de roc’s, lob’s en gemeenten toegekend. Het resterend budget wordt via specifieke activiteiten ingezet ter stimulering en verbetering van het functioneren van de bve-sector. Met een deel van het budget worden voorzieningen gefaciliteerd, waarvoor landelijke aanpak het meest geëigend is. De overige activiteiten worden ingezet voor gerichte specifieke stimulering die niet rechtstreeks via de instellingen, gemeenten of lob’s wordt georganiseerd.

4.5.1  Functioneren stelsel: landelijke basisvoorzieningen via specifieke stimulering

De landelijke basisvoorzieningen die via dit artikel worden gefaciliteerd zijn:

  • • 
    een voorziening voor internationale diplomawaardering. Hiermee kunnen personen met een buitenlands diploma de waarde van hun diploma in de bve-sector laten bepalen tegen een voor het individu relatief lage prijs (bijdrage rijk: 0,8 miljoen);
  • • 
    via de ondersteuning van de jongeren organisatie beroepsonderwijs (JOB) en het op te richten landelijk servicecentrum voor professionele en onafhankelijke ondersteuning van de deelnemers wordt invulling gegeven aan de zorg voor een herkenbare deelnemersorganisatie in de bve-sector ( 0,3 miljoen);
  • • 
    het CINOP verricht landelijke onderwijsondersteunende activiteiten in de bve-sector ( 4,4 miljoen).

4.5.2  Nader geoperationaliseerde doelstellingen specifieke stimulering bve: beleidsactiviteiten 2002

regierol voortijdig schoolverlaten

Bestrijding voortijdig schoolverlaten

In navolging van de afspraken in Lissabon (maart 2000) over vermindering van het aantal 18-24 jarigen zonder startkwalificatie in 2010, is het doel gesteld het voortijdig schoolverlaten te halveren in 2010. Inzet is al in 2006 30% van deze reductie te realiseren. Voortijdig schoolverlaten is een complex probleem dat in zijn aanpak vele facetten kent. Een van de beoogde (neven)effecten van de verbetertrajecten in het vo en bve is bestrijding voortijdig schoolverlaten. Op deze trajecten wordt nader ingegaan in de beleidsartikelen vo, bve en de overzichtsconstructie beroepsonderwijs. Naast deze preventieve aanpak op schoolniveau zijn de middelen op dit artikel bedoeld voor de preventieve aanpak in de schoolomgeving en voor de curatieve aanpak.

Gemeenten hebben de regierol voor de aanpak rondom de bestrijding van het voortijdig schoolverlaten. De rol van de overheid daarin is:

  • • 
    stimuleren en faciliteren via middelen, bevoegdheden en gerichte aanpak van gesignaleerde problemen;
  • • 
    zorg dragen voor verspreiding van innovatieve projecten;
  • • 
    zorg dragen voor het volgen en signaleren van ontwikkelingen rondom voortijdig schoolverlaten.

De gemeenten ontvangen langs drie lijnen middelen, die geïntegreerd kunnen worden ingezet voor een samenhangende aanpak van voortijdig schoolverlaten:

  • • 
    in het kader van het gemeentelijk onderwijsachterstandenbeleid (goa-beleidskader 2002-2006, zie artikel 2 en 3);
  • • 
    via de bijdrageregeling Sociale integratie en veiligheid voor de G25. Deze middelen maken deel uit van de begroting van BZK ( 22 miljoen in 2000-2003);
  • • 
    de regionale meld- en coördinatiefunctie ( 10 miljoen vanaf 2001 op artikel 4.3).
 

Tabel 4.16: Kerngegevens vsv (aantallen x 1 000)

 

1998

1999

2000

2006

2010

Aantal gemelde en geregistreerde vsv-ers Vsv als percentage van de ingeschrevenen Percentage herplaatsten Netto aantal vsv-ers

41,2

3% 35% 26,6

39,4

3%

41%

23,2

39,9

3% 45% 21,8

18,6

13,3

Bron: effectrapportage vsv 2000.

Silo-regeling

KeBB-regeling ATB-regeling

Jaarlijks wordt de Kamer geïnformeerd over de ontwikkelingen rondom voortijdig schoolverlaten. Hiertoe is een vsv-monitor ingericht, die is gebaseerd op de effectrapportages van de rmc-contactgemeenten.

Stimulering innovatie bve-onderwijs

Binnen het kader van dit artikel wordt op drie manieren gewerkt aan de doelstelling stimulering innovatie bve-onderwijs. Dit zijn de regelingen Kennisuitwisseling beroepsonderwijs bedrijfsleven (KeBB), Aantrekkelijk technisch beroepsonderwijs (ATB) en Stimulans innovatieve leeromgevingen bve (Silo). In 2002 is het beschikbare budget voor deze regelingen 16,5 miljoen.

De Silo-regeling heeft tot doel projecten te stimuleren die een opleiding (of delen van een opleiding) van het reguliere bve-onderwijs innoveren door een aantrekkelijke en rijk gedifferentieerde leeromgeving te ontwikkelen, waarin bestaande of nieuwe ict-toepassingen geïntegreerd worden en die deze leeromgeving implementeren. De ict-toepassingen moeten via Kennisnet gebruikt kunnen worden. Voor de regeling is tot en met 2004 jaarlijks 6,8 miljoen beschikbaar.

De KeBB-regeling, gericht op het stimuleren van de kennisuitwisseling tussen het beroepsonderwijs en het bedrijfsleven, wordt nu herzien. De regeling zal in 2002 in een vernieuwde vorm voortgezet worden. Daarnaast wordt op dit moment bekeken op welke wijze het hoofddoel van de ATB-regeling - het vergroten van de aantrekkelijkheid van het technisch beroepsonderwijs - het beste verwezenlijkt kan worden. Daarbij wordt ook aandacht geschonken aan de verspreiding en implementatie van de resultaten die tot nu toe met ATB behaald zijn.

Indicatoren

Internationalisering

Internationalisering is het geheel van activiteiten waarmee onderwijsinstellingen en landelijke organen beroepsonderwijs reageren op internationale processen. Bijvoorbeeld de globalisering van de maatschappij en de economie, de ontwikkeling van een internationale kennis- en informatiemaatschappij en de Europese eenwording. Internationalisering vormt daarmee een integraal onderdeel van het primair proces van de onderwijsinstellingen en de landelijke organen beroepsonderwijs. Het budget voor projecten gericht op internationalisering is 2,5 miljoen in 2002. Op termijn, na afloop van de huidige regelingen in 2006, zal de stimulerende rol van het rijk worden ingeperkt. Indicatoren voor de mate van internationalisering zijn:

  • • 
    het aantal instellingen waarbij internationalisering onderdeel van het (strategisch) beleid vormt;
  • • 
    het aantal opleidingen waarbij internationalisering is opgenomen in de eindtermen;
  • • 
    en het aantal instellingen waarbij een buitenlandse stage een vast onderdeel vormt van de opleidingen en het aantal instellingen en lob’s

dat inkomsten uit kennisexport realiseert. In 2003 worden deze indicatoren in kaart gebracht door het platform internationalisering beroepsonderwijs. Dit platform bestaat uit de Bve Raad, het Colo met een regisserende rol voor Cinop.

4.5.3 Budgettaire gevolgen specifieke stimulering

 

Tabel 4.17: Budgettaire gevolgen specifieke stimulering (x € 1 000)

 

2000

2001

2002

2003

2004

2005

2006

Verplichtingen

51 277

55 398

51 572

74 857

76 187

76 372

76 563

Uitgaven

             

Programma-uitgaven

51 277

69 766

53 649

53 950

75 975

76 372

76 771

– bestrijding vsv

5 672

10 652

11 106

11 106

32 888

32 888

32 888

  • KeBB/ATB/silo

13 466

15 726

16 510

16 224

15 882

15 882

15 882

– internationalisering

3 139

2 652

2 507

2 632

2 632

2 632

2 632

– overig

29 000

40 735

23 525

23 988

24 573

24 958

25 369

4.5.4 Budgetflexibiliteit specifieke stimulering

 

Tabel 4.18: Budgetflexibiliteit specifieke stimulering (x € 1 miljoen)

2001

2002

2003

2004

2005

2006

Reguliere bekostiging 69,8

Verplicht 92% Onverplicht 8%

53,6

74% 26%

54,0

63% 37%

76,0

43% 57%

76,4

33% 67%

76,8

33% 67%

4.5.5  Veronderstellingen in effectbereiking, doelmatigheid en raming

De activiteiten die worden verricht met de middelen op het artikel specifieke stimulering zijn faciliterend voor vernieuwende ontwikkelingen binnen de bve-sector. De vormgeving loopt daarbij uiteen. Voorbeelden van vormgeving zijn experimenten, het ontwikkelen van goede voorbeelden, het bevorderen van de beschikbaarheid van voorzieningen, landelijke voorlichtende en agenderende activiteiten. De effecten die direct zijn verbonden aan de activiteiten zijn daarmee concreet. Echter, een causale relatie leggen tussen een relatief kleinschalig project en de ontwikkelingen op sectorniveau is niet mogelijk. Dit artikel zal zich dan ook focussen op een beperkt aantal operationele doelstellingen, die slechts een deel van het totale budgettaire beslag van dit artikel betreffen.

4.5.6  Groeiparagraaf

De verbetering van de transparantie rondom de inzet en resultaten van het artikel specifieke stimulering bve zal de komende jaren een punt van aandacht vormen. Hierbij zal rekening worden gehouden met het operationele karakter en het budgettaire beslag van de diverse activiteiten. Voor nieuw op te zetten activiteiten geldt dat vanaf de start de transparantie van de inzet een belangrijk uitgangspunt vormt.

voortijdig schoolverlaten                        De gegevens rondom voortijdig schoolverlaten (vsv) blijven punt van rmc-wet                                                    aandacht. Deopgenomen streefcijfers zijn gebaseerdopde huidige bekende omvang van vsv. Een aantal ontwikkelingen kan de komende jaren leiden tot een hoger aantal vsv-ers. Met de beoogde invoering van de rmc-wet ontstaat een meldplicht voor niet-leerplichtige vsv-ers. Het structureel maken van de rmc-voorziening, de verhoging van het budget voor de rmc en op termijn de invoering van het onderwijsnummer leiden samen tot de inschatting dat de verbetering van de registratie kan leiden tot hogere aantallen. Dit zal dan worden vertaald in de streefcijfers.

OVERZICHTSCONSTRUCTIE BEROEPSONDERWIJS

  • 1. 
    Algemene beleidsdoelstelling

stuurgroep impuls beroepsonderwijs In het bereiken van een dynamische en concurrerende kenniseconomie en het voorkomen van sociale uitsluiting, speelt het beroepsonderwijs een centrale rol. Een versterking van het beroepsonderwijs moet leiden tot meer gekwalificeerden op een hoger niveau, aansluitend op de behoeften van de arbeidsmarkt en het versterken van de sociale cohesie. In het Najaarsoverleg in 2000 is het belang van investeren in de beroepskolom bevestigd en is besloten een stuurgroep impuls beroepsonderwijs en scholing op te richten met vertegenwoordigers van de overheid, het onderwijs en de sociale partners. De stuurgroep heeft tot doel om een samenhangend pakket aan maatregelen te ontwikkelen, gericht op versterking van de beroepskolom. De minister van OCenW heeft daarnaast de commissie Boekhoud opdracht gegeven een doorstroomagenda voor het beroepsonderwijs op te stellen. De commissie heeft een pakket aan maatregelen voorgesteld met als algemene doelstelling het verhogen van de kwalificatiewinst in het beroepsonderwijs. In de Voorjaarsnota 2001 heeft het kabinet een substantieel bedrag beschikbaar gesteld voor investeringen in de beroepskolom (vanaf 2001 91 miljoen). Vanaf 2002 komt daarbovenop nog eens 45 miljoen structureel beschikbaar. De afweging rondom een tweede tranche van investeringen in het beroepsonderwijs is mede afhankelijk van een substantiële bijdrage van de sociale partners aan beroepsonderwijs en scholing.

Deze overzichtsconstructie beroepsonderwijs heeft tot doel om een integraal beeld te geven van de activiteiten die de komende jaren in de verschillende sectoren (van vmbo tot en met hbo) worden ondernomen ter versterking van het beroepsonderwijs.

Daartoe wordt allereerst kort stilgestaan bij een aantal specifieke kenmerken van het beroepsonderwijs. Vervolgens worden de gezamenlijke investeringslijnen nader beschreven, waarbij ook is aangegeven welke maatregelen in de verschillende sectoren worden ondernomen. Ten slotte wordt nader ingegaan op de monitoring van de verschillende maatregelen.

1.1. Specifieke kenmerken beroepsonderwijs

De beroepskolom bestaat uit vmbo, bve en hbo. Het gaat om 374 scholen waar vmbo wordt aangeboden, 62 instellingen in de bve-sector en 56 hbo-instellingen. Om een indrukte geven van het relatieve belang van de beroepskolom: in 2000 bevond zich 62% van alle 15-jarigen in het vmbo; van alle 17-jarigen was 11% in het vmbo te vinden, 40% in de bve-sector en 4% in het hbo; van alle 20-jarigen zat 24% in het bve en 19% in het hbo.

arbeidsmarkt                                            De beroepskolom is met afstand de belangrijkste leverancier van de arbeidsmarkt. De komende jaren zal de vraag naar afgestudeerden in een groot aantal studierichtingen van mbo en hbo naar verwachting aanzienlijk groter zijn dan het aanbod. Plannen zijn in de maak om werknemers met relevante opleidingen langer aan het arbeidsproces te laten deelnemen. Ook is het de bedoeling werknemers met een vmbo-opleiding bij te scholen tot mbo-niveau en werknemers met een mbo-opleiding bij te scholen tot hbo-niveau (bron: «De arbeidsmarkt naar opleiding en beroep tot 2004»; ROA, 1999).

Het beroepsonderwijs is ook het deel van de onderwijskolom waar het merendeel van de risicoleerlingen te vinden is, leerlingen die relatief veel duaal leren aandacht nodig hebben en voor wie vaak maatwerk geboden is. Bovendien is het beroepsonderwijs in toenemende mate van belang voor scholing van werkenden.

Duaal leren staat in toenemende mate centraal in het beroepsonderwijs. Geen opleiding zonder werkend leren. De kwalificatie-inrichting is georiënteerd op verschillende beroepensvaardigheden, waardoor een gerichte aansluiting tussen onderwijs en arbeidsmarkt mogelijk is. Flexibiliteit en maatwerk in de opleiding en meer aandacht voor aansluiting van de leerwegen en doorstroom moet leiden tot een beroepskolom waarin jongeren worden geboeid en uitgedaagd het voor hen hoogst bereikbare niveau te behalen.

  • 2. 
    Nader geoperationaliseerde doelstelling

maatregelen

De investeringen in het beroepsonderwijs moeten uiteindelijk leiden tot meer kwalificatiewinst. Kwalificatiewinst die zich uit in een hoger intern rendement en een verhoging van de doorstroom van de lagere naar de hogere niveaus van beroepsonderwijs. Winst die zich ook uit in betere aansluiting op de behoeften van de arbeidsmarkt en versterking van de sociale cohesie door het scholen van groepen leerlingen die om verschillende redenen in een achterstandspositie verkeren. Het gaat hierbij om groepen leerlingen met een beperkte taalvaardigheid, sociale vaardigheid of leervaardigheid.

Met een pakket aan maatregelen gericht op versterking van de positie van het beroepsonderwijs als geheel en de versterking van de schakels tussen de sectoren wordt de komende periode geïnvesteerd in het beroepsonderwijs. Dit pakket wordt ondersteund door de stuurgroep Impuls Beroepsonderwijs en Scholing en de commissie Boekhoud. De prioriteiten worden samengevat in drie thema’s:

+ versterken van de kwaliteit van de leeromgeving; + versterken van de kwaliteit van het leerproces en verbetering doorstroom; + versterken van de kwaliteit en kwantiteit van het onderwijspersoneel.

Versterking van de kwaliteit van de leeromgeving Het schoolgebouw, het interieur, de apparatuur, de leermiddelen, de voorzieningen, zijn bepalende factoren voor de leeromgeving. Een actuele en hoogwaardige leeromgeving vergroot de kwaliteit van het leerproces en de aantrekkelijkheid daarvan. Via de extra investeringen op het terrein van ict (zie ook overzichtsconstructie ict) en de verhoging van de materiële vergoeding vmbo wordt de kwaliteit van de leeromgeving versterkt.

laagdrempelige en stimulerende overgang

Versterking van de kwaliteit van het leerproces en verbetering van de doorstroom

Beroepsonderwijs kan niet worden gerealiseerd zonder een goede samenwerking met het bedrijfsleven. Deze uit zich op verschillende manieren: via de inhoudelijke eisen aan het onderwijs, via de stages en beroepspraktijkvorming, duale trajecten en via maatwerktrajecten waarin rekening wordt gehouden met elders verworven competenties. Inzet is om zowel op regionaal niveau als op landelijk niveau te investeren in de versterking van de kwaliteit van het leerproces en verbetering van de doorstroom. Effectieve versterking is niet mogelijk zonder goede samenwerking tussen de onderwijsinstellingen in de regio en zonder samenwerking met het regionale bedrijfsleven. Aanpak van ontwikkeltrajecten binnen de sectoren in samenhang en samenwerking met de ontwikkeltrajecten binnen de andere sectoren is nodig. Deze ontwikkelin- gen worden ondersteund met specifieke stimulering rondom de beroepsgerichte pedagogiek en didactiek en voorlichting. Binnen vmbo ligt daarbij het accent op de ontwikkeling van leerwerktrajecten en maatwerk en flexibiliteit.

Binnen mbo ligt het accent op verbetering van de kwaliteit van de beroepspraktijkvormingsplaatsen (bpv-plaatsen), invoering van kerncompetenties in de kwalificatiestructuur, versterking van de assessment-voorzieningen en verbetering van de kwaliteit van de examinering. Binnen hbo gaat het om versterking van dualisering, assessment, evc en versterking van de positie van hbo in de regionale kennisinfrastructuur. Verbetering van de doorstroom moet worden gerealiseerd door een laagdrempelige en stimulerende overgang tussen de verschillende opleidingsniveaus binnen de beroepskolom. De commissie Boekhoud heeft hiervoor in haar doorstroomagenda een samenhangend pakket aan maatregelen aanbevolen. Versterking van de samenwerking tussen het vmbo, mbo en hbo in de regio’s en tussen scholen en bedrijven staat hierin centraal. Versterking van de doorstroom tussen de sectoren en verbetering van de leerprocessen in de sectoren hangen nauw met elkaar samen.

Waar in 2001 nog de sectoren afzonderlijk via een impuls regeling investeren in de kwaliteit van het leerproces en de doorstroom, is het de inzet in 2002 te komen tot zoveel mogelijk op elkaar afgestemde impulsregelingen. De allocatie van de middelen zal zoveel mogelijk plaatsvinden in aansluiting op de reguliere bekostiging per instelling. De instellingen en sectoren hebben zelf, binnen het kader van de investeringsthema’s de ruimte om de voor hun instelling, regio en sector meest optimale aanpak bepalen.

Versterking van de kwaliteit en kwantiteit van het onderwijspersoneel Goed beroepsonderwijs kan niet zonder goed personeel worden gerealiseerd. De inzet voor de beroepskolom maakt integraal onderdeel uit van de inzet op onderwijspersoneel, die in de overzichtsconstructie Onderwijspersoneel uiteen wordt gezet.

In onderstaande tabel wordt per investeringslijn aangegeven welke maatregelen door de verschillende sectoren worden genomen.

 

Tabel 1: Overzicht investeringen beroepskolom (x € 1 miljoen)

Investeringen beroepskolom

2001

2002

2003

2004

2005

2006

  • I) 
    Versterking kwaliteit leeromgeving
           

Vmbo: inventaris

2,7

9,1

9,1

9,1

9,1

9,1

Bve: ict

7,7

0,0

0,0

0,0

0,0

0,0

Bve: verbetering verantwoording

4,5

4,5

2,3

0,0

0,0

0,0

Totaal

15,0

13,6

11,3

9,1

9,1

9,1

II) Versterking kwaliteit leerproces/doorstroom

           

Vmbo: actieprogramma/doorstroom

25,7

43,6

16,8

6,8

6,8

6,8

Vmbo: leerwerktrajecten en flex/maatw.

5,9

10,4

37,2

47,2

47,2

47,2

Bve: impulsregeling gericht op:

10,91

26,6

28,9

31,2

31,2

31,2

– verbetering doorstroom

           

– versterking portfolio/assessment

           

– verbetering kwaliteit bpv

           

– invoering kerncompetenties in kwal.struct.

           

Bve: verbetering kwaliteit examens

2

11,3

11,3

11,3

11,3

11,3

Hbo: doorstroom

6,1

21,8

21,8

21,8

21,8

21,8

Hbo: versterking dualisering

2,7

         

Hbo: assessment

           

Hbo: ontwikkeling evc

           

Hbo: versterking positie hbo in reg. kennisstr.

2,6

         

Totaal

54,0

113,8

116,1

118,3

118,3

118,3

III) Specifieke stimulering op het gebied van:

1,6

1,6

1,6

1,6

1,6

1,6

– voorlichtingscampagne

           

– pedagogiek/didactiek

           

– expertisecentrum beroepsonderwijs

           

Versterking kwaliteit leeromgeving

15,0

13,6

11,3

9,1

9,1

9,1

Versterking kwaliteit leerproces en doorstroom

54,0

113,8

116,1

118,3

118,3

118,3

Specifieke stimulering

1,6

1,6

1,6

1,6

1,6

1,6

Totaal beroepskolom3

70,5

129,0

129,0

129,0

129,0

129,0

De reeds beschikbare middelen voor impuls beroepsonderwijs in de bve-sector ( 10,7 miljoen) zullen aan dit budget worden toegevoegd, zodat in totaal 21,6 miljoen wordt ingezet in 2001.

In 2001 is reeds 11,3 miljoen beschikbaar voor verbetering van de kwaliteit van de examens in de bve-sector.

Een deel van de middelen beroepskolom wordt ingezet voor het LNV-onderwijs. Dit betreft 4,4 miljoen in 2001 en 7,1 miljoen vanaf 2002. Ter compensatie van een negatieve ontwikkeling in het hbo-budget is 16 miljoen in 2001 ingezet.

Toelichting extra investeringen per sector:

Extra investeringen in het vmbo zullen de komende jaren langs drie lijnen plaatsvinden;

  • • 
    in 2001 en 2002 ligt de nadruk op gerichte inzet van middelen via het actieprogramma vmbo/doorstroom. Hiervoor is respectievelijke 27 en 40 miljoen beschikbaar, in de jaren daarna wordt dit geleidelijk afgebouwd;
  • • 
    de tweede lijn betreft maatwerk enflexibiliteit en leerwerktrajecten;
  • • 
    bij de derde lijn gaat het om extra middelen voor inventaris.

Extra investeringen in het mbo via drie lijnen:

  • • 
    integrale inzet gericht op verbetering van de doorstroom, kwaliteit van de beroepspraktijkvorming, verbetering van assessment en invoering van kerncompetenties in kwalificatiestructuur. Hiervoor is in 2002 26,6 miljoen beschikbaar, oplopend tot 31,2 miljoen vanaf 2004. Met deze middelen worden de onderwijsinstellingen en de landelijke

2

3

organen beroepsonderwijs, in onderlinge samenwerking met de andere partijen in staat gesteld hun verbeteracties te realiseren;

  • • 
    verbetering van de kwaliteit van de examens ( 11,3 miljoen structureel) door integrale invoering van een nieuwe examensystematiek, met zowel externe als interne borging van de kwaliteit;
  • • 
    tijdelijke inzet op publieke verantwoording, voortbouwend op de inzet in 2001 ( 4,5 miljoen in 2002 en 2,3 miljoen in 2003). Doel van deze inzet is binnen de bve-sector de kwalitatieve en kwantitatieve beschikbaarheid van management- en verantwoordingsinformatie te vergroten.

Extra investeringen in het hbo via drie lijnen:

  • • 
    Verbetering doorstroom door versterken van schakels binnen de beroepskolom. Het betreft ondermeer vorming en intensivering van regionale netwerkrelaties mbo-hbo en ontwikkeling van geïntegreerde longitudinale leerwegen mbo-hbo, eventueel in samenwerking met het bedrijfsleven. Daarnaast verdere stimulering ontwikkeling assessment en elders verworven competenties (evc) binnen hbo.
  • • 
    Verbetering stages en duale trajecten. Betaald werk moet inhoudelijk relevant zijn in het kader van de gevolgde opleiding. Noodzakelijk daarbij is een uitstekende organisatie en kwaliteitsborging van het praktijkleren, dat in toenemende mate maatwerk vereist.
  • • 
    Versterken positie van hbo-instellingen in de regionale kennisinfrastructuur door hantering een loketbenadering, netwerkvorming in de regio en door de aanwezigheid van mensen om de relaties te kunnen leggen (bijvoorbeeld de bestaande mkb-regioregisseurs die fungeren als schakel tussen mkb en hogeschool.
  • 3. 
    Monitoring beleidseffecten

De definitie van prestatie-indicatoren en de inrichting van de monitoring worden momenteel uitgewerkt. Op hoofdlijnen wordt gedacht aan een monitor langs twee lijnen: (a) een monitor van de beleidseffecten in termen van kwalificatiewinst en (b) een monitor van de concrete maatregelen in de verschillende sectoren. Inzet is de gegevens uit de monitor ook op de een of andere manier terug te leveren aan de instellingen voor hun eigen beleidsvorming en zelf-evaluatie.

  • 5. 
    TECHNOCENTRA

5.1  Algemene beleidsdoelstelling

In 1995 zette de nota Kennis in beweginghet beroepsonderwijs op de kaart van de kennisinfrastructuur door de uitvoering van projecten als Aantrekkelijk Technisch Beroepsonderwijs (ATB) en Transito Cognito. In 1997 deed de voormalig VNO-voorzitter van Veen de aanbeveling om het technisch beroepsonderwijs te versterken door op lange termijn in de kennisinfrastructuur te investeren. De toenmalig minister van OCenW heeft daarop het initiatief genomen voor een stelsel van technocentra, dat in 1999 heeft geleid tot de -in het regeerakkoord opgenomen- beslissing om in het kader van de economische structuurversterking van Nederland (ICES-2) voor de periode tot en met 2010 middelen te reserveren voor de inrichting van 15 regionale technocentra.

5.2 Nader geoperationaliseerde doelstellingen

publiek-private samenwerkingsverbanden

De doelstellingen voor de technocentra zijn: + versnellen van de kennisdiffusie;

+ gezamenlijke benutting van hoogwaardige moderne apparatuur; + een effectieve en efficiënte aansluiting van technisch beroepsonderwijs op de opleidingsbehoeften van de arbeidsmarkt. Technocentra dienen gestructureerde publiek-private samenwerkingsverbanden te zijn van instellingen en ondernemingen in de regio, waar gewerkt wordt aan de hiervoor genoemde doelstellingen. Het zijn «organisaties die in hoofdzaak een makel-, schakel- en organisatiefunctie vervullen om de regionale samenwerking tussen onderwijs, bedrijfsleven en andere relevante actoren te faciliteren en te stimuleren» (Kaderregeling Technocentra, toelichting punt 3).

prestatie-eisen

5.2.1 Operationele doelstellingen

Er zijn twee onderscheiden perioden: Startfase

Dit is de periode tot en met 2002, waarin de technocentra de gelegenheid krijgen het concept technocentrum voor hun regio nader uit te werken, een gezaghebbend netwerk in de regio te vormen, en de eerste activiteiten te ondernemen. Prestatie-eisen hiervoor zijn:

  • • 
    een bestuurlijk publiek-private samenwerking van instellingen in de regio, blijkend uit de oprichtingsakte of statuten van de rechtspersoon, waarbij tenminste eenderde van de bestuursleden is aangewezen door een onderneming;
  • • 
    een startplan, waarin op basis van een regionale knelpuntenanalyse wordt aangegeven welke activiteiten het technocentrum in het licht van haar doelstellingen de komende jaren wil gaan ontplooien.

Alle 15 technocentra hebben aan deze eisen voldaan, en hebben voor de periode tot en met 2002 de startbijdrage van 1,2 miljoen ontvangen, 0,5 miljoen is voor deze periode beschikbaar gesteld voor het Landelijk Samenwerkingsverband van de technocentra.

Subsidiefase

Dit is de periode vanaf 2003 tot en met 2010, waarin de technocentra jaarlijks aanvragen kunnen doen voor overheidssubsidie. Onderscheiden naar basissubsidie (voor activiteiten gerelateerd aan de drie doelstellingen van de technocentra) en speerpuntensubsidie (voor activiteiten in het kader van door een adviescommissie aan te wijzen landelijke speerpunten voor de gezamenlijke technocentra). Prestatie-eisen hiervoor zijn:

  • 1. 
    Een financiële publiek-private samenwerking, blijkend uit de jaarlijkse begrotingen en jaarrekeningen van de technocentra:

+ vanaf 2003 dienen de baten van het technocentrum voor tenminste 25% afkomstig te zijn uit ondernemingen; dit percentage stijgt in de jaren na 2003 telkens jaarlijks met 5%, oplopend tot een minimum van in totaal 50%;

+ jaarlijks wordt een bedrag aan baten gerealiseerd van tenminste vijf keer het bedrag van de subsidie waarover in het kader van deze regeling kan worden beschikt.

  • 2. 
    Een businessplan voor de periode 2003–2010, en een jaarlijks activiteitenplan, op basis waarvan jaarlijks de basisen speerpuntsubsidie wordt aangevraagd.

stimuleringsbijdrage

De overheidssubsidie aan een technocentrum wordt toegekend voor activiteiten gerelateerd aan de eerdergenoemde doelstellingen van de technocentra, waarvan de jaarlijkse hoogte dus overeenkomt met ten hoogste 20% van de gerealiseerde baten van het centrum. Het is te beschouwen als een stimuleringsbijdrage op de door de technocentra te genereren (private) inkomsten. Na 2010 dient sprake te zijn van een blijvende exploitatie zonder overheidssubsidie.

De Adviescommissie Technocentra – een onafhankelijke commissie – is belast met de beoordeling van de aanvraag voor basis- en speersubsidies van de technocentra.

Effecten

Voor zowel de start- als de subsidiefase wordt jaarlijks de doelbereiking bezien aan de hand van de door de technocentra in te dienen jaarstukken, te weten de jaarrekening (voor de financiële doelbereiking) en een monitor- en activiteitenverslag (gericht op de voortgang in de beoogde resultaten die samenhangen met de doelstellingen van de technocentra en de in het kader van de ICES gegeven criteria). In de monitor zijn de doelstellingen nader geoperationaliseerd in een door de technocentra in te vullen format van kwantitatieve en kwalitatieve gegevens; de aard van het activiteitenverslag is kwalitatief.

5.3 Budgettaire gevolgen van beleid

Fonds Economische Structuurversterking

De middelen voor het project technocentra komen uit het Fonds Economische Structuurversterking (ICES-2): 91 miljoen voor de periode tot en met 2010.

Voor de startfase is 18 miljoen beschikbaar gesteld. Voor de periode 2003-2010 is een bedrag van 73 miljoen beschikbaar.

 

Tabel 5.1: Budgettaire gevolgen technocentra (x€1 000)

 

2000

2001

2002

2003

2004

2005

2006

Verplichtingen

5 445

5 445

0

       

Uitgaven

7 147

5 445

5 445

       

Programma-uitgaven

7 147

5 445

5 445

       

Ontvangsten

7 147

5 445

5 445

       

5.4 Budgetflexibiliteit

De middelen voor het project technocentra zijn voor de startfase volledig verplicht met de kaderregeling technocentra (Staatscourant 1999, nr. 141).

 

Tabel 5.2: Budgetflexibiliteit technocentra (x € 1 miljoen)

2001

2002

2003

2004

2005

2006

Reguliere bekostiging 7,2

Verplicht 100% Onverplicht 0%

5,4

100% 0%

5,4

100% 0%

     

5.5 Veronderstellingen in effectbereiking, doelmatigheid en raming

Aan het eind van de startfase is, met het oog op de subsidiefase 2003– 2010, een evaluatie beoogd, op basis waarvan kan worden besloten de subsidieregeling te beëindigen of te wijzigen dat de subsidie aan één of meer technocentra geheel of gedeeltelijk wordt beëindigd dan wel gewijzigd wordt voortgezet.

5.6 Groeiparagraaf

Geen vervolgacties beoogd.

  • 6. 
    HOGER BEROEPSONDERWIJS

6.1 Algemene beleidsdoelstelling

Maatschappelijk doel

De algemene beleidsdoelstelling voor het hbo luidt:

«het zorgdragen voor de toegankelijkheid en kwaliteit van het hoger beroepsonderwijs, onder waarborging van de rechtmatige en doelmatige besteding van middelen».

De minister draagt op stelselniveau de verantwoordelijkheid voor de toegankelijkheid, kwaliteit en doelmatigheid van het hbo. Deze verantwoordelijkheid uit zich in de randvoorwaarden die worden gesteld door middel van wettelijke regels, financiering en bestuurlijke voorzieningen. Binnen deze randvoorwaarden richt haar rol zich op faciliteren en bewaken van het stelsel.

In de sturingsfilosofie met het hbo-veld staan de begrippen autonomie, deregulering en decentralisatie centraal. De gedachte daarbij is dat de verantwoordelijkheid voor het leveren van kwalitatief goed onderwijs dat aansluit bij de maatschappelijke behoefte primair een zaak is van de instellingen in het hoger beroepsonderwijs.

Reguliere bekostiging lumpsumbudget                                      Het overgrote deel van de beschikbare middelen wordt aan de hogescho- len ter beschikking gesteld in de vorm van een lumpsumbudget, waarmee de instellingen in staat worden gesteld om hun wettelijketaken uit te voeren. Aan de beschikbaarstelling van deze middelen zijn geen specifieke beleidsdoelen gekoppeld, behoudens het laten functioneren van het stelsel van hoger beroepsonderwijs. De belangrijkste indicatoren die inzicht geven in dit functioneren zijn: + de kwaliteit van de opleidingen in het hbo; + de ontwikkeling van de deelnemersaantallen;

+ het intern rendement (aantal studenten dat studie met succes afrondt); + het extern rendement (positie van afgestudeerde op arbeidsmarkt); + de financiële kerngegevens (solvabiliteit, liquiditeit en rentabiliteit).

Specifieke bekostiging

Naast de middelen die beschikbaar worden gesteld met het oog op het laten functioneren van het stelsel worden ook middelen beschikbaar gesteld die wel zijn gekoppeld aan specifieke beleidsdoelstellingen. Voor deze middelen geldt dat zoveel mogelijk aangegeven wordt welke specifieke verbetering wordt nagestreefd.

Indeling begrotingsartikel hbo

In dit begrotingsartikel zal allereerst worden ingegaan op het huidig functioneren van de hbo-sector. Dit gebeurt mede aan de hand van een aantal relevante indicatoren die hierboven reeds zijn benoemd. Vervolgens wordt aangegeven welke middelen worden ingezet voor specifieke doelstellingen.

Wet- en regelgeving

De bekostiging van de instellingen in het hoger beroepsonderwijs geschiedt op grond van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek (WHW), het Bekostigingsbesluit WHW en de regeling bekostiging hoger onderwijs. Daarnaast vindt bekostiging plaats via subsidieregelingen en in een aantal gevallen op basis van afzonderlijke wetgeving.

6.2 Nader geoperationaliseerde doelstellingen

6.2.1 Algemeen

In deze paragraaf wordt het functioneren van stelsel van hoger beroepsonderwijs nader beschreven. Dit gebeurt aan de hand van de indicatoren die in de vorige paragraaf genoemd zijn. Vervolgens wordt ingegaan op de internationale positie van het hbo in het licht van de internationale ontwikkelingen op het gebied van de onderwijsmarkt in algemene zin en het hoger onderwijs in het bijzonder. Afgesloten wordt met een korte beschrijving van het kunstonderwijs, dat als enige sector in het hbo een afwijkend bekostigingssysteem kent.

6.2.2  Schets aan de hand van indicatoren

Bezien vanuit de algemene beleidsdoelstelling kan het huidig functioneren van het stelsel van hoger beroepsonderwijs worden beschreven aan de hand van een aantal indicatoren. Voor deze indicatoren geldt dat ze geen direct aangrijpingspunt vormen voor specifieke beleidsdoelstellingen van de Minister, maar dat ze gezien kunnen worden als resultante van het gevoerde beleid. Hieronder worden de volgende indicatoren weergegeven:

+ deelname aan het hoger beroepsonderwijs; + intern rendement hbo-opleidingen; + extern rendement hbo-opleidingen;

+ kwaliteit hbo-opleidingen aan de hand van uitkomsten visitatierapporten; + financiële positie hbo.

Onderstaand wordt dit nader uitgewerkt.

Kwaliteit hbo-opleidingen accreditatie                                               Om de kwaliteit van de opleidingen in het hbo te kunnen monitoren is een stelsel van kwaliteitszorg geïntroduceerd, waarbij de verantwoordelijkheid nadrukkelijk is toebedeeld aan de instellingen in het hbo. De instellingsbesturen dragen zorg voor regelmatige beoordeling – zoveel mogelijk in samenwerking met andere instellingen en met onafhankelijke deskundigen – van de kwaliteit van de werkzaamheden van de instelling. De minister ziet toe op de uitvoering hiervan. De Inspectie evalueert de onderwijsvisitaties. Per 1 januari 2002 zal in Nederland het stelsel van accreditatie worden geïntroduceerd.

Na invoering van de accreditatie zullen de middelen voor de visitatie, die nu nog op specifieke titel beschikbaar worden gesteld aan de HBO-raad, worden toegevoegd aan de lumpsum van de instellingen en stelt de minister alleen nog op specifieke titel middelen beschikbaar voor de kosten van het op te richten accrediteringsorgaan.

In het onderwijsverslag rapporteert de Inspectie jaarlijks over de staat van het onderwijs.

Box 6.1: Visitatie hbo

De tweede cyclus van visitaties is in 1999 van start gegaan en beslaat de periode 1999–2005. In het Onderwijsverslag 2000 rapporteert de Inspectie over de voortgang bij de visitaties in de eerste helft van dat jaar.

Tabel 6.1: Aantallen gevisiteerde opleidingen

Totaal gevisiteerde opleidingen Totaal beoordeling voldoende/goed Totaal beoordeling ernstige tekortkoming

58

42=72%

16=28%

Geconcludeerd kan worden dat voor de tweede visitatiecyclus van kracht geworden nieuwe «Regeling bestuurlijke hantering Kwaliteitszorg» leidt tot een verscherpt attenderen op ernstige tekortkomingen bij de opleidingen. In het onderwijsverslag wordt voor dezelfde periode van het jaar 2000 gewezen op een procedure in verband met langdurige ernstige tekortkomingen. Vastgesteld kan worden dat door de opleidingen, waarbij in eerste instantie ernstige tekortkomingen vastgesteld zijn, met succes gewerkt wordt aan verbeteringsactiviteiten die voorkomen dat de tekortkomingen een langdurig karakter krijgen.

Deelname aan het hoger beroepsonderwijs

De deelname aan het hoger beroepsonderwijs is de afgelopen jaren fors gestegen. De verwachting is dat de studentenaantallen ook in de komende jaren nog zullen stijgen, maar deze stijging is minder groot dan verondersteld in de begroting 2001. De belangrijkste redenen voor de lagere groei van de studentenaantallen zijn enerzijds de lagere instroom in het studiejaar 2000–2001 (lagere instroom vanuit bol in 2000 en havo in de komende jaren) dan verondersteld in de begroting 2001 en anderzijds de grotere uitval van studenten in met name de eerste jaren van de studie. In bijgaande tabel worden de nieuwste inzichten in de studenten-ontwikkeling in het hbo gepresenteerd.

 

Tabel 6.2:

Ontwikkelingdeelname hbo (aantallen x

1000)

       
 

2000/2001

2001/2002

2002/2003

2003/2004

2004/2005

2005/2006

Hbo-totaal Waarvan – voltijd – deeltijd

298,7

241,7 57,1

300,6

238,6 62,0

304,2

237,9 66,3

308,4

238,7 69,8

312,9

240,3 72,6

318,8

244,0 74,9

Bron: Referentieraming OCenW 2001.

studentenaantallen

In de begroting 2001 is in verband met de voorziene stijging van de studentenaantallen het hbo-budget verhoogd. Nu op basis van de inzichten uit de referentieraming 2001 blijkt dat de voorziene stijging minder hoog is, is het hbo-budget ten opzichte van de begroting 2001 in de jaren 2001 tot en met 2006 neerwaarts bijgesteld. De daling van het budget wordt vanaf 2002 gedeeltelijk gemitigeerd als gevolg van een structurele overboeking van vrijvallende middelen studiefinanciering (zie ook tabel 6.6). Deze overboeking hangt samen met afspraken gemaakt in het kader van het Verblijfsduurakkoord in 1996. Daarin is in eerste instantie een korting op het hbo-budget vanaf 2002 verwerkt. Aan hogescholen is de mogelijkheid geboden deze korting (gedeeltelijk) terug te verdienen door de verblijfsduur in het hbo te beperken, waardoor studiefinancieringsmiddelen vrijvallen. Na overleg met de HBO-raad is besloten een deel van de extra middelen prijs per student die in 2001 beschikbaar waren gesteld voor arbeidsmarktknelpunten en beroepskolom, toe te voegen aan de lumpsum budgetten van de instellingen (zie ook paragraaf 6.2.5) om op deze wijze een deel van de gevolgen voor de bedrijfsvoering vanwege dalende studentenaantallen op te vangen.

Met de HBO-raad heeft eveneens overleg plaatsgevonden over de ontwikkeling van de prijs per student in het hbo. Dit overleg, waarnaar reeds bij de behandeling van de financiële verantwoording 2000 in de Tweede Kamer is verwezen, is mede gevoerd naar aanleiding van de door de Tweede Kamer bij de begrotingsbehandeling 2000 aangenomen motie Hamer c.s. waarin de regering wordt verzocht om in overleg met de hogescholen een gedegen analyse uit te voeren van de ontwikkeling van de studentenaantallen en het gemiddeld per student beschikbare bedrag in het hbo. Daarbij is tevens betrokken de bij de begrotingsbehandeling 2001 aangenomen motie Lambrechts c.s. waarin de regering wordt gevraagd aan te geven welke mogelijkheden er zijn voor herinvoering van een bandbreedte afspraak met betrekking tot de bekostiging van het hbo. Het overleg met de HBO-raad heeft geleid tot overeenstemming over de feitelijke ontwikkeling van de prijs per student in de periode 1996–2005. Per afzonderlijke brief, die gelijktijdig met de aanbieding van de begroting aan de Tweede Kamer is toegezonden, bent u hierover geïnformeerd.

diplomabonus

Intern rendement hbo-opleidingen

Het huidige bekostigingsmodel in het hbo bevat een sterke prikkel voor instellingen om studenten met succes door hun opleiding te loodsen. Op dit ogenblik wordt een nieuw bekostigingsmodel in het hbo ontwikkeld dat erop gericht is om de toenemende behoefte aan flexibiliteit te ondersteunen. In dit nieuwe model zal de bekostiging gebaseerd worden op behaalde studiepunten. Daarnaast zal sprake zijn van een diplomabonus om het maatschappelijk belang van het succesvol afronden van de studie tot uiting te laten komen.

Kijkend naar het verwachte rendement van de studenten die in de afgelopen vijf jaar aan hun studie zijn begonnen, blijkt het volgende:

 

Tabel 6.3: Verwacht rendement per cohort

Verwacht rendement

1995

1996

1997

1998

1999

Gemiddeld

70%

72%

70%

70%

65%

Bron: CRIHO.

rendement

Opvallend is de daling van het verwachte rendement van de studenten die in 1999 met hun studie zijn begonnen. Deze daling wordt met name verklaard doordat de uitval in het eerste jaar van de studie fors hoger is dan in voorgaande jaren, mogelijk als gevolg van de lonkende arbeidsmarkt. Overigens is er bij de berekening van het verwachte rendement van uitgegaan dat de doorstroom in de latere jaren van de studie constant blijft. Niet uitgesloten moet worden dat de grotere uitval in het eerste jaar leidt tot een betere doorstroom in latere jaren, waardoor de rendements-cijfers voor het cohort 1999 zullen stijgen.

Extern rendement hbo-opleidingen

Voortvloeiend uit de in paragraaf 6.1 geformuleerde algemene beleidsdoelstelling is het voor het beoordelen van de vraag in hoeverre de kwaliteit van de hbo-opleidingen zich verhoudt tot de maatschappelijke behoefte, van belang om te weten of afgestudeerde hbo’ers gemakkelijk een baan kunnen vinden en in hoeverre de genoten hbo-opleiding aansluit bij het werk dat afgestudeerde hbo’ers verrichten. Uit de jaarlijkse gegevens van de studentenmonitor blijkt het volgende:

 

Tabel 6.4: Percentage afgestudeerden dat 1,5 jaar na afstuderen betaald werk verricht

Afstudeerjaar

 

95/96

 

96/97

97/98

Totaal hbo

 

87%

 

86%

87%

Bron: studentenmonitor 2000.

Tabel 6.5: Percentage werkende afgestudeerden dat de aansluiting of voldoende beoordeelt

van de gevolgde hbo-opleiding

op

het werk als goed

Afstudeerjaar

 

95/96

 

96/97

97/98

Totaal hbo

 

81%

 

84%

85%

Bron: studentenmonitor 2000.

Stichting Financieel Vangnet

Conclusie is dat van de afgestudeerden in het hbo circa 87% anderhalf jaar na afstuderen een betaalde baan heeft en dat van de werkende afgestudeerden circa 85% tevreden is over de aansluiting van de opleiding op het werk.

Financiële positie hbo

Om de continuïteit van het stelsel van hoger beroepsonderwijs te waarborgen is het van belang dat instellingen financieel in staat zijn de taken uit te voeren. Aangezien de verantwoordelijkheid van de minister primair het stelsel van hoger beroepsonderwijs betreft, zijn individuele instellingen verantwoordelijk voor hun eigen bedrijfsvoering. De hogescholen hebben zelf de Stichting Financieel Vangnet HBO opgericht, die tot doel heeft om instellingen die in financiële problemen komen, te ondersteunen. Indien de stichting geen mogelijkheden meer ziet om tot een oplossing te komen voor de financiële problemen van een hbo-instelling, informeert de stichting de minister hierover vertrouwelijk. De minister kan dan, om redenen van toegankelijkheid, besluiten om ondersteuning te bieden. Tot op heden is daar in de praktijk geen aanleiding voor geweest.

Als we kijken naar de financiële positie van het hbo kan deze als matig of voldoende worden gekenmerkt. Daarnaast kan geconstateerd worden dat in 1999 sprake is van een lichte verbetering in de financiële situatie ten opzichte van 1998.

6.2.3 Internationale positie hbo

bachelor-master

In het licht van de internationale ontwikkelingen worden onder meer de grenzen die op de onderwijsmarkt bestaan beslecht. Binnen Europa ontstaat een hoger onderwijsruimte, die tot uitdrukking komt in een toenemende institutionele samenwerking, waarbinnen onder andere een grotere mobiliteit van studenten en gezamenlijke opleidingstrajecten vorm krijgen. Daarnaast is de ontwikkeling van toenemende concurrentie met buitenlandse instellingen, ook van buiten de Europese Unie, duidelijk accreditatie zichtbaar. Deze ontwikkeling wordt onder meer ondersteund door het gebruik van ict. Op deze wijze kunnen buitenlandse aanbieders de Nederlandse studenten beter bereiken. Studenten zullen zich meer en meer voorbereiden op de internationale arbeidsmarkt. Dit zal onder meer tot gevolg hebben dat zij in toenemende mate kiezen voor transnationale en internationale leerroutes. Van belang is dat daar tegenover staat dat het Nederlands hoger beroepsonderwijs op haar beurt buitenlandse studenten in haar opleidingen laat instromen. Gelet op deze ontwikkelingen is het noodzakelijk dat het hoger beroepsonderwijs zich internationaal sterk oriënteert en positioneert. Om dat te bewerkstelligen wordt de bachelor-master structuur en een stelsel van accreditatie ingevoerd. Invoering van de bachelor-master structuur biedt hogescholen kansen om zich sterker te positioneren op de internationale onderwijsmarkt. De invoering van deze structuur vindt in een groot aantal Europese landen plaats en vergroot de vergelijkbaarheid tussen de verschillende landen. Maar ook buiten Europa zal het Nederlandse systeem meer herkenbaar worden. Daarnaast biedt de invoering van de bachelor-master structuur ook aanleiding om het curriculum te vernieuwen en de kwaliteit van de bestaande opleidingen te versterken. Vanuit het oogpunt van internationale concurrentie krijgen hogescholen een prikkel om werk te maken van de kwaliteit. Hogescholen krijgen daarnaast door de invoering van de nieuwe structuur de mogelijkheid om kwaliteitsgeborgde master-opleidingen als kop op de beroepskolom te ontwikkelen. De internationale vergelijkbaarheid en herkenbaarheid van onze bachelor-en master opleidingen zal worden bevorderd door een systeem van accreditatie. Binnen Europa is de totstandkoming van een open hoger onderwijsruimte alleen maar mogelijk indien de opleidingen van de verschillende landen onderling vergelijkbaar zijn. Dit zal institutionele samenwerking kunnen vergemakkelijken en de mobiliteit van studenten kunnen versterken. Accreditatie is hiervoor een conditio sine qua non, waarbij de kwalificatie dient plaats te vinden op basis van inhoudelijke en kwalitatieve overwegingen. Instellingen zullen zich positioneren op basis van kwaliteit. In de verdere toekomst ligt de ontwikkeling van een Europees systeem van accreditatie in het verschiet. Dit zal sterk bijdragen aan de totstandkoming van één Europese onderwijsruimte. Het wetsvoorstel voor de invoering van de bachelor-master structuur zal naar verwachting na de zomer van 2001 aan de Tweede Kamer worden aangeboden. Met ingang van het studiejaar 2002–2003 is beoogd de nieuwe wetgeving in werking te laten treden. Het wetsvoorstel voor de invoering van een stelsel van accreditatie zal ook na de zomer aan de Tweede Kamer worden aangeboden. Invoering van het systeem van accreditatie is beoogd begin 2002.

6.2.4 Kunstonderwijs

nieuw bekostigingsmodel

De WHW kent voor het kunstonderwijs een afwijkende bekostigingssystematiek ten opzichte van het overige hbo. Tot 2002 vindt de bekostiging van het kunstonderwijs plaats op basis van vooraf bepaalde studentenaantallen en studieprestaties. Zoals reeds aangekondigd in de nota Meer zicht op kwaliteitwordt vanaf 2002 een nieuw bekostigingsmodel voor het kunstonderwijs ingevoerd. Het nieuwe model bevat een duidelijke prikkel om de kwaliteit en de prestaties van instellingen in het kunstonderwijs verder te bevorderen. Deze prikkel wordt vormgegeven doordat in het nieuwe bekostigingsmodel: + de keuze van de student voor inschrijving bij een bepaalde opleiding bepalend is voor de omvang van de middelen die een hogeschool ontvangt;

+ de instelling wordt geprikkeld om een student binnen een periode van maximaal vier jaar naar een getuigschrift te leiden. Overigens is het de bedoeling dat op termijn de bekostiging van het kunstonderwijs gaat aansluiten bij de bekostiging die dan geldt voor de overige opleidingen in het hoger beroepsonderwijs.

6.2.5 Verbeteren functioneren hbo-stelsel

gerichte beleidsdoelstellingen

Op een aantal terreinen worden middelen ingezet met als doel het functioneren van het hbo-stelsel verder te verbeteren. Aan de inzet van deze middelen zijn dan ook meer gerichte beleidsdoelstellingen gekoppeld. In deze begroting wordt een aantal duidelijke beleidsaccenten gezet, waarvoor ten opzichte van de begroting 2001 ook extra middelen beschikbaar zijn gesteld. In deze paragraaf wordt allereerst ingegaan op de mutaties in het hbo-budget ten opzichte van de begroting 2001. Vervolgens zullen de nieuwe beleidsaccenten nader worden toegelicht. Ten slotte zal nader in worden gegaan op de specifieke beleidsonderwerpen die ook al waren opgenomen in de begroting 2001 en waarvoor ook in het kader van deze begroting middelen zijn voorzien.

Nieuwe beleidsaccenten in begroting 2002

Ten opzichte van de begroting 2001 doen zich de volgende mutaties op het beleidsterrein hbo voor (exclusief de agrarische hogescholen):

 

Tabel 6.6: Ontwikkeling begroting hbo (x € 1 000)

Begroting 2002

2001

2002

2003

2004

2005

2006

Autonoom:

           

Studentenontwikkeling

  • 27 681
  • 44 470
  • 57 948
  • 43 699

24 913

  • 24 913

Verblijfsduurverkorting in hbo: sf-middelen

 

17 697

17 697

17 697

17 697

17 697

Compensatie volumedaling 2001

25 185

         

Intensiveringen:

           
  • Van Rijn
           

– Innovatie/vernieuwing via lectoren/kenniskringen

           

(Van Rijn)

 

19 876

19 876

19 876

19 876

19 876

– Overig personeel hbo (Van Rijn)

 

5 128

5 132

5 132

5 132

5 132

waarvan bijdrage uit ruimte wachtgelden/incidenteel

  • 1 281

-1 834

  • 2 390

-3 078

  • 3 078

-3 078

– Continuïteit lerarenopleidingen

6 171

5 990

5 990

     
  • Beroepskolom

11 708

22 054

22 054

22 054

22 054

22 054

  • Capaciteit mondhygiëne
 

454

908

1 815

2 042

2 042

  • Nieuwe bekostiging hbo
 

8 123

       

De mutaties naar aanleiding van de autonome ontwikkeling zijn reeds toegelicht in paragraaf 6.2. Hieronder zal nader in worden gegaan op de nieuwe beleidsaccenten ten opzichte van de begroting 2001.

6.2.6 Bevordering van innovatie en vernieuwing via lectoren en kenniskringen

Doelstelling

Op dit moment zijn instellingen in het hoger beroepsonderwijs met name gericht op kennisoverdracht. Kennisontwikkeling en kennisverspreiding kunnen verder worden verbeterd. Gelet op de ambitie om ook als Nederland voorop te lopen in het streven naar het ontwikkelen van Europa tot de meest concurrerende en dynamische kenniseconomie in de wereld, zullen kennisontwikkeling en -verspreiding sterk aan belang moeten winnen. Hogescholen kunnen als publieke kennisinstituten een bijdrage hieraan leveren, gelet ook op de positionering van hogescholen als kennispoort naar het bedrijfsleven. Om de omslag van instelling voor kennisoverdracht naar kenniscentrum te kunnen maken is een verbetering van de kwaliteit van het hbo-personeel noodzakelijk.

Instrumentarium stichting Kennisontwikkeling                  Vanaf 2001 worden middelen beschikbaar gesteld voor de introductie van lectoren en kenniskringen in het hbo. Hogescholen stellen businessplannen op, op basis waarvan de verdeling van de beschikbare middelen plaats zal gaan vinden. Voor de beoordeling van de businessplannen en de toekenning van de middelen wordt door de HBO-raad de stichting Kennisontwikkeling opgericht. Tussen de minister en de HBO-raad is een convenant voor de periode 2001-2004 gesloten waarin de verwachting is uitgesproken dat de gezamenlijke hogescholen, met de additioneel beschikbaar gestelde middelen, in staat zullen zijn om zowel de kwaliteit van het onderwijs te kunnen verbeteren als de externe oriëntatie kunnen vergroten.

Om te kunnen monitoren in hoeverre aan deze doelen wordt tegemoetgekomen, zijn in het convenant diverse indicatoren benoemd. Om een goed beeld te kunnen krijgen van de relatie tussen de ingezette middelen en de te bereiken doelstellingen, is afgesproken dat allereerst een beschrijving plaats zal vinden van de beginsituatie in 2001 (nulmeting). Daarbij is afgesproken dat in 2003 een onafhankelijke evaluatie plaats zal vinden naar de bereikte effecten. De uitkomsten van deze evaluatie worden betrokken bij de besluitvorming over continuering van het afgesloten convenant en de financiële bijdrage na 2004. De belangrijkste indicatoren die in het convenant zijn opgenomen zijn: Ten aanzien van de instelling van lectoren en kenniskringen:

  • • 
    aantal aangestelde lectoren en functionerende kenniskringen;
  • • 
    minimum aantal docenten per kenniskring.

Ten aanzien van de relatie met het onderwijsproces:

  • • 
    verandering onderwijsaanbod (o.m. opleidingen structuren, curricula en professionalisering docenten);
  • • 
    samenhang beroepskolom en omgang met heterogene studentenpopulatie.

Ten aanzien van de invulling van de externe oriëntatie:

  • • 
    samenwerkingsverbanden met andere hogere onderwijsinstellingen internationaal;
  • • 
    samenwerkingsverbanden met landelijke of regionale bedrijven en instellingen;
  • • 
    vergroting toegankelijkheid van hogescholen als kennispoort vanuit het perspectief van het groot, midden- en kleinbedrijf;
  • • 
    substantiële bijdrage van bedrijfsleven;
  • • 
    stijging contractactiviteiten en toegepast onderzoek;
  • • 
    aantoonbare vergroting kennisoverdracht aan (regionale) bedrijven en instellingen, onderwijsorganisaties en verwante (hbo-)opleidingen (congressen, workshops).

Budgettaire gevolgen

In de begroting 2001 is vanaf 2001 structureel 6,8 miljoen beschikbaar gesteld voor de introductie van lectoren in het hbo. Daarnaast is in de begroting 2001 eenmalig in 2001 7,9 miljoen beschikbaar gesteld voor vernieuwingsactiviteiten. Vanaf 2002 worden ook de beschikbare middelen voor vernieuwingsprojecten toegevoegd aan het budget voor lectoren en kenniskringen.

Uit de middelen die in de Voorjaarsnota 2001/Begroting 2002 aan hbo beschikbaar worden gesteld in het kader van arbeidsmarktknelpunten Van Rijn, wordt vanaf 2002 additioneel structureel 19,9 miljoen toegevoegd aan het beschikbare budget voor lectoren en kenniskringen.

 

Tabel 6.7: Beschikbare middelen innovatie (x € 1 000)

 

2001

2002

2003

2004

2005

2006

Begroting 2001 Vernieuwingsprojecten Begroting 2002

14 748

6 807

3 072

19 875

6 807

3 072

19 875

6 807

3 072

19 875

6 807

3 072

19 875

6 807

3 072

19 875

Totaal

14 748

29 754

29 754

29 754

29 754

29 754

6.2.7  Overig personeel hbo

Naast de middelen voor lectoren/kenniskringen zijn er vanaf 2002, gelet op de bestaande knelpunten binnen de sector, middelen beschikbaar gesteld voor functie- en beloningsdifferentie en kinderopvang in het hbo. De HBO-raad, als werkgeversorganisatie, zal hieraan in gezamenlijk overleg met de vakcentrales, nadere invulling geven.

6.2.8  Nieuwe bekostiging hbo

In 2002 is in de begroting een voorlopig bedrag gereserveerd voor de invoeringskosten van het nieuwe bekostigingsmodel hbo. Nader onderzoek moet uitwijzen hoe hoog de werkelijke kosten zijn en wat de bijdrage van de overheid daarin zal zijn.

6.2.9  Continuïteit lerarenopleidingen voortgezet onderwijs

programma «Educatief Partnerschap» In de afgelopen jaren is door de instellingen die de lerarenopleidingen voortgezet onderwijs verzorgen, aanzienlijk geïnvesteerd in de verbetering van het bestaande aanbod. De minister heeft voor het programma «Educatief Partnerschap», waarbinnen deze innovatie geschiedt, 32 miljoen beschikbaar gesteld. De instellingen hebben een zelfde bedrag gereserveerd. In de komende jaren zal deze innovatie zijn verdere invulling krijgen. Recent is gebleken dat de kleinschaligheid van de thans bestaande reguliere voltijd opleidingen èn de hoge kosten van de noodzakelijke vernieuwingen een grote budgettaire druk leggen op de betreffende instellingen. Deze druk heeft ertoe geleid dat hogescholen in de afgelopen jaren een onevenredig groot deel van de rijksbijdrage voor de exploitatie van de lerarenopleidingen moeten bestemmen. Gelet op de specifieke verantwoordelijkheid van de minister voor de onderwijsarbeidsmarkt heeft de minister met de Vereniging van hogescholen een convenant gesloten voor de periode 2001-2004.

Box 6.2: Convenant arbeidsmarkt 2001-2004

In dit convenant is afgesproken dat de hogescholen:

  • • 
    de huidige spreiding van het aanbod van opleidingen tot leraar in het vo en bve garanderen tot in elk geval 1 januari 2005 zodat alle studenten die zich in Nederland aanmelden voor een dergelijke opleiding in staat worden gesteld het daaraan verbonden getuigschrift te verwerven;
  • • 
    zich expliciet richten op het oplossen van de tijdelijke exploitatieproblematiek en komen tot een gezonde bedrijfseconomische basis. Tegenover deze resultaatsverplichting stelt de minister in de periode 2001-2003 een bedrag beschikbaar van in totaal 18 miljoen.

In het convenant is daarnaast afgesproken dat, gelet op de urgentie en de maatschappelijke betekenis van een groot aantal ontwikkelingen die de onderwijsarbeidsmarkt betreffen en de positie en het functioneren van lerarenopleidingen beïnvloeden, een regulier gespreksplatform zal worden ingesteld tussen de minister en de hogescholen die een opleiding tot leraar verzorgen. Dit platform heeft als taken om onder meer te monitoren of de hierboven genoemde doelstellingen verwezenlijkt kunnen worden. Daartoe is ook afgesproken dat de hogescholen als nulmeting zullen aangeven wat de aard van de tijdelijke exploitatieproblematiek is, welke vernieuwingsactiviteiten zijn voorzien en op welke wijze een gezonde bedrijfseconomische situatie zal worden bereikt.

6.2.10 Versterking beroepskolom

Het beroepsonderwijs is cruciaal voor de realisatie van de ambities zoals deze door het kabinet zijn geformuleerd: meer gekwalificeerden op een hoger niveau, betere aansluiting op de behoeften van de arbeidsmarkt en versterking van de sociale cohesie. In de overzichtsconstructie beroepsonderwijs wordt een integraal beeld gegeven van de voorgenomen investeringen in de verschillende sectoren binnen de beroepskolom en wordt tevens aangegeven hoe de monitoring van de beleidseffecten wordt vormgegeven.

Voor het hbo wordt ingezet op een drietal beleidslijnen: + doorstroomagenda mbo-hbo; + verbeteren stages en duale trajecten;

+ versterken van de positie van hbo-instellingen in de regionale kennisinfrastructuur.

kwalificatiewinst

Doorstroomagenda mbo-hbo

De commissie Boekhoud heeft de Doorstroomagenda beroepsonderwijs opgesteld. Belangrijkste doelstelling van de voorstellen die de commissie in dit kader heeft ingediend is het verhogen van de kwalificatiewinst in het beroepsonderwijs (dat wil zeggen zoveel mogelijk studenten die een zo hoog mogelijke beroepsopleiding volgen). Daartoe is het van groot belang dat de schakels in de beroepskolom versterkt worden. Vorming en intensivering van regionale netwerkrelaties mbo-hbo en ontwikkeling van geïntegreerde longitudinale leerwegen mbo-hbo, eventueel in samenwerking met het bedrijfsleven, kunnen hieraan invulling geven. Vanaf 2002 zullen daarnaast ook middelen ter beschikking worden gesteld voor de verdere ontwikkeling van elders verworven competenties en assessment binnen het hbo.

praktijkcomponent

Verbeteren stages en duale trajecten

Om de aantrekkelijkheid van het hbo voor studenten met een beroepsgerichte instelling te verbeteren zal de praktijkcomponent binnen de hbo-opleidingen, en dus het praktijkleren, steeds belangrijker worden. Gedoeld wordt op stages, op duale trajecten waarbij studeren en betaald werken worden gecombineerd. Het betaalde werk moet inhoudelijk relevant zijn in het kader van de gevolgde opleiding. Noodzakelijk daarbij is een uitstekende organisatie en kwaliteitsborging van het praktijkleren, dat in toenemende mate maatwerk vereist.

één-loketbenadering

Versterken van de positie van hbo-instellingen in de regionale kennisinfrastructuur

Wil de hogeschool de functie van kennispoort in de regio, zoals geschetst in het door de HBO-raad en de VNO-NCW in 1999 uitgebrachte rapport De Hogeschool als Kennispoortkunnen waarmaken, zal sprake moeten zijn van een één-loketbenadering, van netwerkvorming in de regio en van de aanwezigheid van mensen om de relaties te kunnen leggen (denk bijvoorbeeld aan de bestaande «mkb-regioregisseurs» die fungeren als schakel tussen het midden en kleinbedrijf (mkb) en de hogeschool).

6.2.11  Verruiming capaciteit mondhygiëne

In het regeringsstandpunt op het eindrapport van de Adviesgroep capaciteit mondzorg, is aangegeven dat een uitbreiding van de capaciteit voor de opleidingen tandheelkunde (wo) en mondhygiëne (hbo), gelet op de arbeidsmarktsituatie, gewenst is. Vanaf 2002 wordt de opleidingscapaciteit voor mondhygiëne uitgebreid van 210 naar 300 plaatsen. Gelet op de hogere kosten die samenhangen met deze opleidingen wordt het hbo-budget met structureel 2,0 miljoen opgehoogd.

6.2.12  Overig specifiek beleid hbo

Naast de bovengenoemde beleidsprioriteiten, zijn er nog een aantal andere beleidsonderwerpen waarvoor, buiten de lumpsum om, middelen beschikbaar worden gesteld. Deze worden hierna genoemd:

stagevergoeding

Goede stagebegeleiding voor studenten aan lerarenopleidingen vo Doelstelling

Als onderdeel van de opleiding tot leraar in het voortgezet onderwijs dient de student een stage te volgen op een school in het voortgezet onderwijs. Het begeleiden van de stage van een student door de betreffende school is wettelijk verankerd. Om de betreffende school in staat te stellen de student een zo goed mogelijke begeleiding te verstrekken, wordt sinds 1995 een stagevergoeding aan de participerende instellingen in het vo verstrekt voor studenten aan een voltijdsopleiding. Vanaf studiejaar 2001-2002 is de regeling ook van toepassing op studenten aan een deeltijdopleiding.

Door middel van een subsidieregeling krijgen hogescholen (en universiteiten) die een lerarenopleiding verzorgen 454 per student toegekend. Dit geld kunnen zij besteden aan het «inkopen» van een goede stagebegeleiding bij betreffende scholen.

Budgettaire gevolgen

In de periode 2001–2006 zijn de volgende middelen beschikbaar:

vraaggerichte werkwijze

Verbetering lerarenopleidingen vo door middel van omslag naar vraaggerichtheid Doelstelling

Mede gelet op de voorziene tekorten aan leraren aan het voortgezet onderwijs in de komende jaren is het van groot belang dat er meer studenten een studie volgen aan de lerarenopleidingen voor het voortgezet onderwijs. Daarnaast moeten de leraren voldoen aan de te stellen kwaliteitsvereisten die op basis van de Wet Beroepen in het onderwijs worden vastgesteld. Dit houdt onder meer in dat docenten hun kennis up to date houden en goed overweg kunnen met ict in het onderwijs. Om te bereiken dat er meer en kwalitatief goede docenten komen is het noodzakelijk dat de lerarenopleidingen vo zich meer gaan richten op de vraag van enerzijds de student en anderzijds het afnemend scholenveld. Dit betekent een omslag naar een vraaggerichte werkwijze. Voor de omslag naar een vraaggerichte werkwijze voor de eerste en tweedegraads lerarenopleidingen is een subsidieregeling opgesteld, waarvoor in de jaren 1999-2004 een budget beschikbaar is gesteld van 32 miljoen, waarvan 2,8 miljoen in 2002. De lerarenopleidingen hebben plannen opgesteld gericht op de noodzakelijke omslag. Deze plannen richten zich met name op vergroting van de flexibiliteit van de opleidingen (meer maatwerk), samenwerking met het afnemend scholenveld en de toepassing van nieuwe technologie en ict in het opleidingsonderwijs. In hun jaarverslag leggen de instellingen verantwoording af over de door hen bestede middelen. Jaarlijks zal de Inspectie rapporteren over de ontwikkelingen in het innovatieproces.

Budgettaire gevolgen

In de periode 2001–2006 zijn de volgende middelen beschikbaar:

Bevorderen van evenwichtige deelname van allochtonen in het hbo Doelstelling

De deelname van allochtonen aan het hoger onderwijs loopt achter bij de deelname van de autochtone bevolking. Uit het Onderwijsverslag 2000 blijkt dat het aandeel van niet-westerse allochtonen in het hoger onderwijs circa 5% is, terwijl het aandeel van niet-westerse allochtonen in de totale bevolking ongeveer 9% bedraagt.

Overigens blijkt uit het onderwijsverslag ook dat een groter deel van de niet-westerse allochtonen die een vooropleiding hebben afgerond die kwalificeert voor toegang tot het hoger onderwijs, een vervolgopleiding in het hoger onderwijs volgt, dan de autochtone bevolking.

 

Tabel 6.10: Doorstroom tussen schooltypen

 

Van havo naar hbo

Van vwo naar hbo

Van vwo naar wo

Autochtone bevolking Niet-westerse allochtone bevolking

68% 76%

24% 14%

61% 74%

expertisecentrum allochtonen hoger onderwijs

Met het expertisecentrum allochtonen hoger onderwijs (ECHO) is een contract afgesloten dat loopt tot medio 2003. Aan ECHO wordt in 2002 een subsidie verstrekt van 2,0 miljoen (waarvan het hbo-aandeel 1,4 miljoen bedraagt). Hiervoor voert ECHO projecten uit die er met name op gericht zijn de door- en uitstroom van allochtonen te bevorderen en de voortijdige uitval te reduceren. In de contractperiode zijn de volgende middelen beschikbaar:

Ten aanzien van de inzet van middelen na afloop van de contractperiode zal nadere besluitvorming plaatsvinden.

Bevorderen deelname aan technische studies

De verbetering van de aansluiting tussen technische hbo-opleidingen en de arbeidsmarkt vraagt zowel kwalitatief als kwantitatief grote aandacht. Om de verbetering te bereiken wordt gekozen voor een brede aanpak met betrokkenheid van het toeleverend onderwijs en het bedrijfsleven.

Box 6.3: Stichting Axis

Om betrokkenheid tussen bedrijfsleven en heeft de overheid (OCenW, EZ, SZW en LNV) samen met het onderwijs (Colo, bve, hbo en wo), werkgevers (MKB-NL en VNO-NCW) en de arbeidsvoorziening, de stichting AXIS opgericht. Hoofddoelstelling van AXIS is het bewerkstelligen van een betere aansluiting van vraag en aanbod van bèta/techniek opgeleiden. Deze hoofddoelstelling kan worden vertaald naar een tweetal operationele doelstellingen:

+ vergroting instroom in technische en bèta-opleidingen en reductie uitval; + verbeteren inhoudelijke afstemming binnen het onderwijs en tussen onderwijs en het beroepenveld.

 

Tabel 6.12: Instroom techniek

Instroom sector techniek

1997

1998

1999

2000

Voltijd

12 604

13 324

14 364

13 572

Duaal

0

3

120

237

Deeltijd

835

1 293

1 255

1 733

Totaal

13 439

14 620

15 739

15 542

Tabel 6.13: Rendement techniek

Verwacht intern rendement cohorten

1997

1998

1999

Sector techniek

68,3%

66,2%

61,0%

Geconcludeerd kan worden dat de totale instroom van techniekstudenten in 2000 ten opzichte van 1997 met circa 15% is gegroeid. Ten opzichte van 1999 is sprake van een geringe daling. Het verwachte rendement toont, in lijn met de trend voor het gehele hoger beroepsonderwijs, een sterke daling van 1999 ten opzichte van 1998. Ook hier is de belangrijkste verklaring de stijging van de uitval in de eerste jaren van de studie, mogelijk als gevolg van de lonkende arbeidsmarkt. Overigens is er bij de berekening van het verwachte rendement van uitgegaan dat de doorstroom in de latere jaren van de studie constant blijft. Niet uitgesloten moet worden dat de grotere uitval in het eerste jaar leidt tot een betere doorstroom in latere jaren, waardoor de rendementscijfers zullen stijgen.

De activiteiten van AXIS zullen zich in de komende tijd vooral richten op:

+ het voortzetten van projecten gericht op herontwerp van opleidingen;

+ samen met het bedrijfsleven in kaart brengen op welke wijze werknemers voor een langere tijd kunnen worden gebonden aan het bedrijf onder andere door het verzamelen van good practices;

+ het initiëren van pilots in 4 à 5 regio’s waarbinnen onderwijs en bedrijfsleven samenwerken aan doorlopende leerlijn bèta en techniek.

Budgettaire gevolgen

In de periode 2001–2003 zijn de volgende middelen beschikbaar

Taakstelling 2e/3e studies

In de begroting 2001 is een taakstelling opgenomen in het kader van de bekostiging van 2e/3e studies in het hoger onderwijs. Voor het hbo loopt de korting op van 5 miljoen in 2002 tot 15,1 miljoen in 2004 en latere jaren.

De bekostiging van studies in het hoger onderwijs zal worden beperkt tot één diploma. Aangezien hiervoor aanpassingen in de WHW noodzakelijk zijn, zal deze maatregel ingaan per 2003. Het besparingsverlies in 2002 van 5 miljoen zal worden opgevangen binnen het hbo-macrobudget. Vanaf 2003 zullen studenten die na afronding van hun studie een tweede studie in het hoger onderwijs aanvangen, niet langer worden bekostigd. Voor de volgende categorieën studenten geldt dat zij worden uitgezonderd van de taakstelling en waarvoor de instellingen derhalve voor bekostiging in aanmerking komen:

  • • 
    studenten die na afronding van hun hbo-opleiding een opleiding in het wo gaan volgen;
  • • 
    studenten die simultaan meerdere opleidingen in het hoger onderwijs volgen;
  • • 
    studenten die een tweede studie volgen aan de lerarenopleidingen.

6.3 Budgettaire gevolgen van beleid

De budgettaire gevolgen van het beleid zijn in onderstaande tabel samengevat:

 

Tabel 6.15: Budgettaire gevolgen hoger beroepsonderwijs (x € 1 000)

 

2000

2001

2002

2003

2004

2005

2006

Verplichtingen

Uitgaven

– reguliere bekostiging – specifieke stimulering

1 331 949

1 284 100 47 849

1 743 326

1 492 535

1 424 979 67 556

1 477 662

1 500 057

1 438 096 61 961

1 486 515

1 506 461

1 450 960 55 501

1 540 164

1 519 197

1 472 142 47 055

1 577 932

1 544 948

1 496 353 48 595

1 577 932

1 579 384

1 530 789 48 595

Ontvangsten

1 105

17

17

17

17

17

17

Tabel 6.16: Kengetallen

2001

2002

2003

2004

2005

2006

Uitgaven per student1

Collegegeldinkomsten per voltijdstudent2 Totaal aantal studenten: kalenderjaar

4 810

1 316

299 300

4 810

1 361

301 800

4 719

1 361

305 600

4 674

1 407

309 900

4 674

1 452

314 900

6.4 Budgetflexibiliteit

4 674

1 452

321 300

1   In constante prijzen 2001, inclusief huisvesting.

2   In lopende prijzen op basis van prijsindfexcijfer voor de gezinsconsumptie (CBS, conjunctuurbericht februari 2002).

 

Tabel 6.17: Budgetflexibiliteit

hbo

           
   

2001

2002

2003

2004

2005

2006

Reguliere bekostiging

             

– verplicht

 

100%

100%

100%

100%

100%

100%

– onverplicht

 

0%

0%

0%

0%

0%

0%

Specifieke stimulering

             

– verplicht

 

100%

72%

71%

70%

0%

0%

– onverplicht

 

0%

28%

29%

30%

100%

100%

6.5 Veronderstellingen in effectbereiking, doelmatigheid en ramingen

De veronderstellingen die ten grondslag liggen aan het beleid hebben betrekking op de sturingsfilosofie ten opzichte van het veld. De mate van effectbereiking wordt beïnvloedt door een aantal externe factoren die zich grotendeels buiten de invloedsfeer van de minister en de hogescholen bevinden. Daarbij kan bijvoorbeeld gedacht worden aan: + arbeidsmarktsituatie: de voorgenomen vernieuwing/innovatie in het HBO door middel van de introductie van lectoren en kenniskringen is mede afhankelijk van de mate waarin goed gekwalificeerde mensen kunnen worden gevonden op de (krappe) arbeidsmarkt;

+ conjunctuur: de aantrekkingskracht van de arbeidsmarkt neemt toe naarmate de economische situatie verbeterd. Als gevolg hiervan bestaat de kans dat meer studenten hun studie (tijdelijk?) zullen staken, waardoor het rendement van de opleiding daalt.

6.6 Groeiparagraaf

De ontwerpbegroting 2002 is de eerste hbo-begroting die volgens de nieuwe begrotingsopzet, vbtb wordt gepresenteerd. Dat wil niet zeggen dat voor al het in dit hoofdstuk gepresenteerde beleid geldt dat voldaan wordt aan de criteria die gelden voor een goede vbtb-begroting. Hieronder wordt ingegaan op de verdere stappen die naar de volgende begroting toe gezet zullen gaan worden.

Nieuw beleid transparant                                               Bij het instellen van de nieuwe beleidsmaatregelen die ten opzichte van de begroting 2001 worden gepresenteerd, is zoveel mogelijk rekening gehouden met het maken van resultaatsafspraken, monitoring en verantwoording. Voorbeelden hiervan zijn de afspraken die in de vorm van convenanten zijn vastgelegd voor lectoren en kenniskringen en de ondersteuning van de lerarenopleidingen voortgezet onderwijs. In beide convenanten is de doelstelling benoemd, zijn indicatoren aangegeven die inzicht moeten bieden in de mate waarin de doelstelling bereikt kan worden, inclusief een (nul)meting van de bestaande situatie en zijn tevens afspraken vastgelegd over de informatievoorziening en de tijdstippen van rapportage en verantwoording.

Bij het verder vormgeven van nieuw beleid in de komende jaren zal nadrukkelijk aandacht worden geschonken aan het verder transparant maken van de begroting. Daarbij hoort ook het inzicht dat bij de interpretatie van de evaluatie van beleid meerdere factoren van invloed kunnen zijn op de effectiviteit van beleid, waardoor in de praktijk veelal geen sprake kan zijn van een één-op-één relatie tussen doelstelling en beschikbare middelen.

Lopend specifiek beleid nieuwe doelstellingen en indicatoren Naast het toepassen van vbtb op het «nieuwe» beleid is ook een analyse gepleegd van het lopende specifieke beleid, waarvoor in het begrotingsjaar 2002 middelen worden uitgetrokken. Geconstateerd is dat in een aantal gevallen de doelstelling niet helder geformuleerd is en ook geen rekening is gehouden met het formuleren van indicatoren die iets kunnen zeggen over de effectiviteit van beleid. Vervolgens zijn voor de verschillende beleidsonderdelen nieuwe doelstellingen en indicatoren benoemd, die de basis vormen voor het nieuw te formuleren beleid op de verschillende gebieden. Dit zal in de komende tijd verder, met andere betrokken en worden uitgewerkt. Goed voorbeeld hiervan zijn de middelen die in het kader van het bevorderen van een evenwichtige deelname van allochtonen in het hbo beschikbaar worden gesteld. Uit de analyse is gebleken dat het deel van de niet-westerse allochtone bevolking dat een vooropleiding heeft afgerond die kwalificeert voor toegang tot het hoger onderwijs, groter is dan het deel van de allochtone bevolking. De inzet van de middelen zullen dan ook met name gericht moeten zijn op het bevorderen van door- en uitstroom van allochtonen en het reduceren van voortijdig schooluitval en minder op de instroom in het hbo. De aldus opgedane inzichten zullen de basis vormen voor de verdere besluitvorming over de inzet van de middelen na afloop van de huidige contractperiode.

De reguliere bekostiging

Zoals in paragraaf 6.1 aangegeven zijn aan de beschikbaarstelling van de lumpsum aan de instellingen geen specifieke, geoperationaliseerde doelen gekoppeld. De beschikbaarstelling van de middelen moet worden gezien in het kader van het laten functioneren van het stelsel van hoger beroepsonderwijs (onderhoud van het stelsel). Wel is een aantal indicatoren benoemd die op het stelselniveau het inzicht moeten bieden in het functioneren. In de komende tijd zullen, in overleg met de HBO-raad, de mogelijkheden om de bestaande indicatoren verder uit te bouwen en normen te ontwikkelen voor deze indicatoren nader worden verkend. Indicatoren in relatie tot doelmatigheid zullen hier in meegenomen worden.

Informatie datawarehouse                                        De beschikbaarheid van informatie is zeer belangrijk voor het succesvol kunnen monitoren van ingezet beleid. Hierbij dient een goede balans te worden bewerkstelligd tussen enerzijds de extra informatie in het kader van de beleidsvorming en anderzijds het streven om de administratieve lastendruk bij instellingen zoveel mogelijk te beperken. Zoals onlangs gemeld in een brief aan de Tweede Kamer zal de informatieafspraak met het hbo-veld nog dit jaar worden geactualiseerd en zal de richtlijn voor het jaarverslag worden aangepast, waarbij nadrukkelijk zal worden gekeken naar het karakter van het jaarverslag in het licht van de publieke verantwoording door de instellingen. Binnen de directie hbo is op dit ogenblik al veel informatie beschikbaar ten aanzien van de verschillende stelselkenmerken (intern en extern rendement, financiële kerncijfers etc.). Als gevolg van de beschikbaarheid van een «datawarehouse» zal deze informatie makkelijker toegankelijk worden, hetgeen de beleidsvorming, -uitvoering en -verantwoording verder zal faciliteren.

  • 7. 
    WETENSCHAPPELIJK ONDERWIJS

7.1 Algemene beleidsdoelstelling

Wetenschappelijk onderwijs is van groot belang, zowel voor de ontwikkelings- en ontplooiingsmogelijkheden van individuen, als voor de maatschappij, gezien de complexe problemen waar de moderne samenleving voor staat. Dit betekent dat het wetenschappelijk onderwijs, mede gezien de ontwikkelingen in de internationalisering, moet voorzien in de grote en groeiende vraag naar academici door de arbeidsmarkt én in de vraag van studenten naar brede academische vorming én in de maatschappelijke wens naar cultureel gewenste opleidingen. Verder moeten de studenten de competenties onderwezen worden om zelf onderzoek te kunnen uitvoeren en om met deze kennis te kunnen functioneren in de maatschappij. Ten slotte moeten de instellingen wetenschappelijk onderzoek verrichten en bestaande en nieuw ontwikkelde kennis overdragen aan de maatschappij. Door hun economische, sociale en culturele functie geven de academische instellingen aldus mede kleur aan de kennissamenleving.

Sturingsfilosofie

De sturingsfilosofie is gebaseerd op de overtuiging dat de doelstellingen het meest gediend zijn bij autonome of zelfstandige instellingen die adequaat kunnen reageren en inspelen op maatschappelijke ontwikkelingen. Iedere instelling zal haar eigen weg moeten kiezen binnen de randvoorwaarden van het stelsel waarvoor de minister van OCenW als geheel verantwoordelijk is. Deze randvoorwaarden zijn de gegarandeerde kwaliteit van het onderwijs en onderzoek, de toegankelijkheid van het stelsel van wetenschappelijk onderwijs en onderzoek, de doelmatigheid van het stelsel alsmede de rechtmatige besteding van overheidsmiddelen. De sturingsfilosofie laat onverlet dat bepaalde gewenste ontwikkelingen specifieke stimulering noodzakelijk maken.

Box 7.1: Het veld van het wetenschappelijk onderwijs

Nederland kent de volgende instellingen die op grond van de bovengenoemde ministeriële verantwoordelijkheid door de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen worden gereguleerd:

+ de openbare universiteiten te Leiden, Utrecht, Groningen, Rotterdam, Maastricht, Amsterdam, Delft, Eindhoven en Enschede en de bijzondere universiteiten te Amsterdam, Nijmegen en Tilburg; + met daaraan verbonden de academische ziekenhuizen (bij de openbare universiteiten te Leiden, Utrecht, Groningen, Rotterdam, Maastricht en Amsterdam en bij de bijzondere universiteiten te Amsterdam en Nijmegen). Inclusief de openbare universiteit te Wageningen (bekostigd door het ministerie van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij) worden deze 13 universiteiten bezocht door ruim 160 000 studenten. + Wetenschappelijk onderwijs op afstand wordt geleverd door de Open Universiteit

Nederland. Daarnaast reguleert de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen een aantal overige instellingen, gericht op levensbeschouwelijk en internationaal wetenschappelijk onderwijs en onderzoek.

Kerncijfers wetenschappelijk onderwijs

Tabel 7.1: Kerncijfers wetenschappelijk onderwijs

Aantal instellingen:

– universiteiten

– academische ziekenhuizen

Overige instellingen

13

8

32

Aantal studenten:

– universiteiten incl. academische ziekenhuizen

– overige instellingen ca. 160 000 ca. 5 000

Omvang universitair personeel (in fte): – wetenschappelijk personeel – ondersteunend personeel per 31-12-1999: 21 379 20 877

Omvang rijksmiddelen voor wetenschappelijk onderwijs en onderzoek in 2002

2,9 miljard

Bron: o.a. WOPI.

decentralisatie en deregulering

7.2 Nader geoperationaliseerde doelstellingen

Vanwege de sturingsfilosofie wordt het huidige beleid gekarakteriseerd door decentralisatie en deregulering. De minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen stelt zich ten doel het stelsel van wetenschappelijk onderwijs en onderzoek te faciliteren, te stimuleren en te monitoren met bijzondere aandacht voor de kwaliteit, toegankelijkheid, doelmatigheid, rechtmatigheid en de kennisoverdracht aan de maatschappij. Op deze aspecten van het stelsel legt de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen verantwoording af aan het parlement. Tevens acht de minister zich verantwoordelijk voor de breedte van het opleidingenaanbod.

In de volgende paragrafen wordt allereerst aandacht besteed aan het bestaande beleid gericht op het faciliteren van het stelsel van wetenschappelijk onderwijs en onderzoek. Daarna wordt aandacht besteed aan de beleidsintensiveringen die nieuwe ontwikkelingen stimuleren.

Het stelsel

Het faciliteren van het stelsel bestaat uit het financieren en reguleren van instellingen die wetenschappelijk onderwijs en onderzoek verzorgen en organisaties die het functioneren van het stelsel ondersteunen.

7.2.1 Universiteiten en academische ziekenhuizen

Doelstelling

De doelstelling is dat universiteiten en daaraan verbonden academische ziekenhuizen wetenschappelijk onderwijs en onderzoek verzorgen binnen de randvoorwaarden van het stelsel, te weten kwaliteit, toegankelijkheid, doelmatigheid, rechtmatigheid en kennisoverdracht aan de maatschappij.

Prestatie Bekostigings Model

Rijksbijdrage

Om de instellingen in staat te stellen deze doelstellingen te realiseren, krijgen zij van de overheid een rijksbijdrage. De rijksbijdrage is een lumpsumbudget gebaseerd op het door de overheid beschikbaar gestelde macrokader en op het verdeelmodel Prestatie Bekostigings Model (PBM) dat met ingang van 2000 is ingevoerd. Met het oog op continuïteit heeft de bekostigingssystematiek in het onderwijsdeel en het onderzoeksdeel een component basisvoorziening. Daarnaast liggen aan de verdeling van middelen over de instellingen bepaalde parameters ten grondslag, zoals eerstejaarsstudenten, diploma’s, promoties, ontwerperscertificaten en (top)onderzoekscholen. Het gaat daarbij om gerealiseerde prestaties in de periode t-3 en t-2. Een deel van de rijksbijdrage van een universiteit met een medische faculteit is bestemd voor de werkplaats: het aan die universiteit verbonden academische ziekenhuis. Aan de verdeling van dit deel van de rijksbijdrage liggen maatstaven als vierkante meters en aantallen eerste jaarsstudenten, diploma’s en promoties ten grondslag.

Bestuursstructuur

De autonomie van de instellingen wordt voorts vormgegeven door voorschriften omtrent de bestuursorganisatie. De Wet modernisering universitaire bestuursorganisatie (MUB) is ingevoerd in 1997 met als doel de universiteiten beter toe te rusten voor uitoefening van hun bestuurs-en beheerstaken. De universiteiten hebben de werking van deze wet geëvalueerd. Een analyse van deze evaluaties wordt in de loop van dit jaar aangeboden aan de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen. Met ingang van 1999 is het beleid over de arbeidsvoorwaarden volledig gedecentraliseerd. De instellingen zijn hierdoor in staat maatwerk te leveren wat betreft de inhoud van de arbeidsvoorwaarden.

visitatiecommissies onderzoeksvisitaties

Kwaliteitszorg

De verantwoordelijkheid voor de kwaliteit van onderwijs en onderzoek is opgedragen aan de instellingen. Het stelsel van kwaliteitszorg krijgt vorm door visitatierapporten van door de Vereniging van Universiteiten (VSNU) samengestelde visitatiecommissies. Zij stellen een onderzoek in naar de kwaliteit op basis van vastgelegde aspecten van onderwijs. De visitatiecommissies bestaan uit onafhankelijke externe deskundigen. De Inspectie ziet toe op een verantwoorde uitvoering van het systeem van kwaliteitszorg. In het Nederlandse systeem ligt de nadruk op punten die verbeterd kunnen worden. In systemen buiten Nederland wordt de nadruk gelegd op die punten waar de instelling zich positief onderscheidt met andere instellingen. Per 1 januari 2002 wordt hierbij aangesloten met de introductie van het stelsel van accreditatie (zie hiervoor paragraaf 7.2.7). Ook de kwaliteit van onderzoek wordt getoetst. Uit de onderzoeksvisitaties blijkt dat onderzoek aan de Nederlandse universiteiten in het algemeen van hoge kwaliteit is. Resultaten van onderzoeksvisitaties vormen binnen de instellingen de basis voor reallocaties. Voor verbetering van de kwaliteit van het onderzoek zijn in het Wetenschapsbudget voorstellen gedaan.

Verantwoording

Via de verantwoording wordt toezicht gehouden op eigen keuzes en inzet van middelen van de instellingen. Een belangrijke rol hierin spelen de Raden van Toezicht. Naarmate zij meer invulling geven aan hun toezichthoudende taak worden betere condities geschapen voor zowel de deregulering als een selectiever toezicht door de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen op basis van kwaliteit.

Bekostigingsparameters

Het totaal van de rijksbijdragen aan de universiteiten bedraagt in 2002

circa 2,6 miljard. In onderstaande tabel is een voorbeeld opgenomen

Tabel 7.2: Bekostigingsparameters

van de bekostigingsparameters die ten grondslag liggen aan de verdeling van dit bedrag.

Studiejaar 1999/2000 Studiejaar 2000/2001

Aantal eerstejaars studenten

Aantal einddiploma’s inclusief beroepsdiploma’s medisch

Aantal proefschriften (respectievelijk kalenderjaar 1999 en 2000)

Aantal ontwerperscertificaten (respectievelijk kalenderjaar 1999 en 2000)

 

34 029

34 666

20 588

20 113

2 222

2 158

125

135

Bron: CRIHO en CROHO.

Raden van Toezicht evaluaties

Monitoring

Via evaluaties, bilateraal overleg, periodieke aanlevering van kengetallen, jaarverslagen en rapportages wordt het stelsel gemonitord. Daarnaast heeft de Minister Raden van Toezicht aangesteld die toezien op het bestuur van de universiteit in haar geheel en op het beheer daarvan en op de naleving van wet- en regelgeving door het College van Bestuur. De Raden van Toezicht staan de Colleges van Bestuur met raad en daad terzijde.

Voorbeelden van evaluaties zijn de huidige evaluatie van de Wet modernisering universitaire bestuursorganisatie (MUB) en de evaluatie van het convenant decentralisatie arbeidsvoorwaarden die plaatsvindt in 2002. Voorbeelden van meer frequente evaluaties zijn de in 2001 ingestelde Studentenmonitoren ICT-monitor Hoger Onderwijs. De Studentenmonitor is een bundeling van onderzoek onder studenten en vormt een jaarlijkse monitor waarin gevraagd wordt naar inkomenspositie, leen- en werkgedrag, tijdsbesteding, studiekeuzegedrag, motivatie en oordelen over opleidingen. De ICT-monitor Hoger Onderwijszal vanaf 2001 inzicht geven in het gebruik van informatie- en communicatietechnologie in het hoger onderwijs.

De volgende kengetallen illustreren enkele relevante trends voor het wetenschappelijk onderwijs.

Een indicator voor toegankelijkheid is de doorstroom van voortgezet onderwijs naar wetenschappelijk onderwijs. Dit percentage is de afgelopen jaren redelijk stabiel rond de 65% directe doorstroom en rond de 10% indirecte doorstroom.

Het aantal afgestudeerden ten opzichte van het aantal 18-jarigen op t-5 (zie onderstaande tabel) is een indicator voor het niveau van de uitstroom. Een verbeterd niveau van uitstroom draagt bij aan het tegengaan van het tekort op de arbeidsmarkt.

Bron: CRIHO en CBS.

De gemiddelde studieduur is een indicator van studierendement. Een hoger studierendement draagt bij aan een doelmatige besteding van rijksmiddelen en aan het tegengaan van het tekort op de arbeidsmarkt.

 

Tabel 7.4: Gemiddelde studieduur (in maanden)

van afgestudeerden naar

jaar van

afstuderen voor het wo

totaal,

 

uitgesplitst

naar vooropleiding

en geslacht.

                 

Geslaagd in

Totaal

vwo-

hbo-

Man-

Vrou-

Land-

Natuur

Tech- Gezond-

Eco-

Recht

G&M

T&C

 

wo

ers

ers

nen

wen

bouw

 

niek

heid

nomie

     

1993/94

70

75

44

71

68

65

68

72

64

71

78

64

73

1994/95

70

76

45

71

68

65

67

72

65

71

78

62

73

1995/96

68

73

44

69

66

64

66

71

62

67

75

62

72

1996/97

67

72

44

69

65

61

66

71

61

66

74

62

71

1997/98

68

72

46

70

65

63

65

73

61

67

74

64

70

1998/99

68

72

47

71

66

65

66

74

62

67

74

65

71

Bron: CRIHO en CROHO.

Het percentage afgestudeerden in het wetenschappelijk onderwijs (wo) dat een periode in het buitenland studie of stage heeft gedaan, ligt in 1997–1998 voor heel Nederland op 30% (bron: BISON monitor 2000, gemeten in wo-monitor 1999 van ROA).

In het jaar 1998–1999 gaat het bij de uitgaande programmamobiliteit tijdens de studie om totaal ruim 2000 studenten wo, waarvan ruim 1 800 Erasmusbeurzen (circa 90%; bron: BISON monitor 2000). De gegevens over programmamobiliteit betreffen alleen de door de overheid gefinancierde programma’s. De favoriete bestemmingslanden zijn alle in de Europese Unie (EU) gelegen, wat wordt verklaard door het feit dat de meeste mobiliteit in het kader van EU-programma Erasmus (als onderdeel van Socrates) plaatsvindt.

Tabel 7.5a: Kengetallen internationalisering

1997/1998

Percentage afgestudeerden met buitenlandervaring (97–98)

Volume uitgaande programma-mobiliteit (aantal wo-studenten) (98–99)

waarvan Erasmus

Erasmus totaal aantal hbo- en wo-studenten

30% 2 037 1 820 4 410

Bron: BISON-monitor 2000; cijfers zijn afgerond.

Tabel 7.5b: Kengetallen internationalisering inkomende programmamobiliteit

Inkomende programma-mobiliteit (98–99)

Beurzen OCenW en BuZa (o.a. Tinbergenbeurzen, universitaire beurzenprogramma) Leonardo (97–98) Erasmus (inclusief hbo)* Totaal

527 54

5 670

6 251

Bron: BISON-monitor 2000; * gesplitste gegevens hbo/wo niet beschikbaar.

In onderstaande tabel is een voorbeeld opgenomen van kengetallen die een indicatie geven van de onderzoeksinzet.

 

Tabel 7.6: Kengetallen onderzoeksinzet

1998 Land-

Natuur

Tech- Gezond-

Eco-

Rech-

G&M

T&C

Dverse

Totaal

bouw

 

niek

heid

nomie

ten

       

Wetenschappelijkepublicaties (wet. pub.) 2 278

7 068

7 990

14 317

3 298

4 633

6 905

4 836

171

51 496

Dissertaties (diss.) 181

475

471

729

96

120

237

239

0

2 547

Inzet wp totaal 862

3 022

2 735

3 470

604

636

1 690

1 166

59

14 245

Hoogleraren 88

411

375

524

209

195

285

326

32

2 445

Wet. pub./lidwp 2,64

2,34

2,92

4,13

5,46

7,28

4,09

4,15

2,88

3,62

Diss./hoogleraar 2,06

1,16

1,26

1,39

0,46

0,61

0,83

0,73

0,00

1,04

Bron: KUOZ.

7.2.2 Open Universiteit Nederland

De Open Universiteit Nederland (OUNL) is de universiteit die belast is met het verzorgen van wetenschappelijk onderwijs en van hoger beroepsonderwijs, het leveren van een bijdrage aan de vernieuwing van het hoger onderwijs en het verzorgen van afstandsonderwijs. In deze ontwerpbegroting is een korting opgenomen op de rijksbijdrage aan de OUNL van 4,5 miljoen, die in 2003 oploopt tot 6,8 miljoen structureel. Deze bezuiniging is noodzakelijk op grond van twee overwegingen, te weten enerzijds de daling van het totaal aantal studenten in de afgelopen jaren, en anderzijds vanwege de maatregel korting tweede en derde studies in het hoger onderwijs.

consortium Digitale universiteit

Deze korting was reeds aangekondigd in de ontwerpbegrotingen 2000 en 2001 en in het ontwerp Hoger Onderwijs en Onderzoek Plan (HOOP) 2000. Met een motie met betrekking tot de begroting 2000 (Kamerstuk II 26 800 VIII, nr. 22) heeft de Tweede Kamer de regering verzocht de voorgenomen korting op te schorten in afwachting van een analyse over de toekomstige rol van de OUNL. In het jaar 2000 heeft een intensief traject van overleg en advisering plaatsgevonden naar aanleiding van het strategisch plan van de OUNL flexibelleren.nl.Over de conclusies die de regering heeft verbonden aan de voornemens en plannen van de OUNL is de Tweede Kamer geïnformeerd met de brieven van 20 april 2000, 16 en 24 mei 2000 en 7 en 14 juli 2000. Op basis van deze conclusie is het consortium Digitale universiteittot stand gekomen, een samenwerkingsverband van drie universiteiten, zes hogescholen en de OUNL. Bij brief van 20 april 2001 is de Tweede Kamer geïnformeerd over het businessplan van de digitale universiteit en het besluit van de minister van OCenW om een subsidie toe te kennen ter stimulering van de ontwikkeling van digitaal onderwijsmateriaal in consortiumverband. Met deze werkwijze is volledig uitvoering gegeven aan bovenbedoelde motie.

Met de OUNL is de afgelopen periode overleg gevoerd over de toekomst en daarmee samenhangend over de aantallen en soorten studenten. De Tweede Kamer zal hierover binnenkort nader worden geïnformeerd door middel van een afzonderlijke notitie.

7.2.3 Organisaties ten behoeve van het functioneren van het stelsel

Stichting NUFFIC

Voor het functioneren van het stelsel worden de volgende organisaties gesubsidieerd:

+ Stichting Nederlandse Organisatie voor Internationale Samenwerking Hoger Onderwijs (NUFFIC);

+ Nederlandse deelneming aan studiecentra en commissies van de Organisatie voor Economische Samenwerking en Ontwikkeling (OESO); + European University Association (EUA);

+ Netherlands America Commission for Educational Exchange (NACEE); + Stichting Handicap en Studie;

+ Stichting UAF Steunpunt (SUS)/UAF (Universitair Asiel Fonds); + Interstedelijk Studentenoverleg (ISO); + Landelijke Studenten Vakbond (LSVb).

De Stichting NUFFIC heeft een overeenkomst met de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen; de belangrijkste aandachtsgebieden van de Stichting NUFFIC zijn internationalisering, ontwikkelingssamenwerking, diplomawaardering en ondersteuning op het gebied van de internationale positionering van het Nederlands hoger onderwijs. Voorbeelden van internationale programma’s die de Stichting NUFFIC beheert zijn het Huygensprogramma en Erasmus/Leonardo gericht op Europese uitwisseling. De internationale programma’s en beurzen die de Stichting NUFFIC uitvoert, worden door de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen ook specifiek gestimuleerd (zie paragraaf 7.2.10).

De rijksoverheid verzorgt de nationale vertegenwoordiging in een aantal bilaterale en multilaterale instituties (OESO, European University Association (EUA), NACEE). De bijdrage aan de OESO is gebaseerd op internationale afspraken. De bekostiging van de NACEE is gebaseerd op de Fullbrightovereenkomst van 1949 tussen Nederland en de Verenigde Staten.

De subsidie voor de Stichting Handicap en Studie wordt verstrekt voor algemene activiteiten ter ondersteuning en bevordering van de onderwijsmogelijkheden van mensen met een handicap in het hoger onderwijs. De subsidie voor het Stichting UAF Steunpunt wordt verstrekt om de deelname van vluchtelingstudenten in het hoger onderwijs te bevorderen. De ISO en de LSVb, belangenorganisaties van studenten, ontvangen subsidie ter dekking van organisatiekosten en reiskosten, dit afhankelijk van een jaarlijks goed te keuren activiteitenplan. De voorgenomen activiteiten zijn gericht op de kwaliteitsverbetering van het hoger onderwijs.

7.2.4 Levensbeschouwelijke instellingen

Het gaat hierbij om aangewezen universiteiten die opleiden tot een geestelijk of levensbeschouwelijk ambt en kerkelijke kweekscholen en seminaria tot opleiding van leraren van een kerkgenootschap of een ambtsopleiding. Voor deze instellingen geldt dat het onderwijs en onderzoek alsmede de inrichting van het bestuur worden geregeld bij of krachtens de statuten van de bijzondere instelling. Daaruit vloeit voort dat de relatie van de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen nog afstandelijker is dan bij de bekostigde universiteiten.

De bepaling van de rijksbijdrage geschiedt in overeenstemming met ter zake met de betrokken kerkgenootschappen gemaakte afspraken op basis van meerjarige gemiddelden van studentenaantallen dan wel diploma’s.

Het Rijk verleent hiertoe een bijdrage aan:

+ vijf theologische universiteiten;

+ de universiteit voor Humanistiek;

+ acht kerkgenootschappen ten behoeve van kerkelijke kweekscholen en seminaria tot opleiding van leraren van een kerkgenootschap of tot een ambtsopleiding.

gehandhaafde bepalingen

De doelstellingen van de opleidingen aan bovengenoemde universiteiten sluiten aan bij die van de bekostigde universiteiten. De aangewezen theologische universiteiten (en de ambtsopleidingen vanwege de Nederlandse Hervormde Kerk) lopen ook mee in het systeem van kwaliteitszorg dat voor de bekostigde universiteiten geldt. De grondslag voor een rijksbijdrage voor de theologische en levensbeschouwelijke opleidingen en voor de opleidingen namens kerkgenootschappen is wettelijk vastgelegd in de zogenaamde gehandhaafde bepalingen uit de Wet op het wetenschappelijk onderwijs, zoals laatstelijk gewijzigd bij Wet van 16 december 1993, inzake de rijksbijdrage wetenschappelijk theologisch en levensbeschouwelijk onderwijs. Subsidie wordt toegekend aan de onderscheiden kerkgenootschappen en aan de Stichting Humanistisch Instituut voor wetenschappelijk onderwijs en onderzoek aan de desbetreffende instelling.

7.2.5 Instellingen internationaal onderwijs en onderzoek

De instellingen voor internationaal onderwijs en onderzoek die worden gesubsidieerd zijn:

+ Institute for Social Studies (ISS);

+ International Institute for Aerospace Survey and Earth Sciences (ITC);

+ Afrika Studie Centrum (ASC);

+ International Institute for Infrastructural, Hydraulic and Environmental

Engineering (IHE); + Institute for Housing and Urban Development Studies (IHS); + Maastricht School of Management (MSM); + United Nations University (UNU); + Europees Universitair Instituut Florence; + Nederlands Vlaams Instituut Caïro; + Japan-Nederland Instituut (JNI).

ISS, ITC, IHS en MSM hebben in 2000 ieder een plandocument ingediend over de integratie van het internationaal onderwijs (io) met het wetenschappelijk onderwijs (wo). Gedurende 2001 maken deze io-instellingen nadere afspraken met de universiteiten om de integratie verder vorm te geven. Deze instellingen dienen in september 2001 hun implementatieplannen in.

Box 7.2: Buitenlandse studenten uit ontwikkelingslanden

De minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen faciliteert de io-instellingen zodat voor buitenlandse studenten uit met name ontwikkelingslanden (vooral jonge professionals met enige jaren werkervaring) wetenschappelijk onderwijs kan worden verzorgd. De instellingen dragen ook bij aan de ontwikkeling in de desbetreffende landen door middel van het opleiden van deze studenten.

PlaatsenGeldModel

De io-instellingen ontvangen de subsidie als lumpsum. Het subsidiemodel is een afgeleide van het destijds voor de universiteiten geldende PlaatsenGeldModel (PGM-model). De subsidie, ook wel genoemd de capaciteitsbekostiging, is ter dekking van de apparaatskosten voor de instellingen. Het is dus de basisbekostiging. De parameters hiervan zijn studentjaren, ratio studenten/staflid, aantal wetenschappelijk personeel en gemiddelde personeelslast van dit personeel. Daarnaast worden de io-instellingen door andere departementen (onder andere ministerie van Buitenlandse Zaken en Ontwikkelingssamenwerking) bekostigd voor projecten en beurzen.

De bijdrage aan het Europees Universitair Instituut Florence is gebaseerd op internationale afspraken. De subsidies aan het Nederlands Vlaams vereenvoudigingen

Instituut Caïro en het Japan-Nederland Instituut worden gedeeltelijk via de Universiteit Leiden verstrekt. Op deze subsidies zijn subsidievoorwaarden van toepassing.

Het totaal aan bijdragen aan de gesubsidieerde instellingen internationaal onderwijs en onderzoek bedraagt voor 2002 circa 44,9 miljoen.

Monitoring van de io-instellingen vindt plaats door middel van jaarverslagenjaarrekeningen, plandocumenten en implementatieplannen.

Stimuleren van nieuwe ontwikkelingen binnen het stelsel

Nieuwe ontwikkelingen die in 2002 worden gestimuleerd staan in de navolgende paragrafen. Het betreft beleidsintensiveringen waaraan middelen gekoppeld zijn. De eerste vier intensiveringen, invoering bachelor-master structuur, accreditatie, internationalisering en beleid arbeidsmarktknelpunten, zijn vooral gericht op de kwaliteit van het stelsel. De intensiveringen numerus fixus en lerarenopleidingen zijn gericht op de tegemoetkoming aan maatschappelijke behoeften via het vergroten van de toegankelijkheid. Bij de numerus fixus speelt ook nog het aspect doelmatigheid. De intensivering decentrale toelating is gericht op toegankelijkheid en doelmatigheid. Tenslotte is de taakstelling tweede en derde studies gericht op doelmatigheid.

Daarnaast wordt een aantal vereenvoudigingen in de regelgeving doorgevoerd zonder dat die budgettaire consequenties hebben. Zo wordt, met de invoering van de accreditatie, de Adviescommissie onderwijsaanbod (aco) afgeschaft. Ook het aanbieden van onderwijs buiten de plaats van vestiging van een universiteit wordt zonder voorafgaande toestemming van de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen mogelijk. Een ander voorbeeld is dat meer ruimte geboden zal worden voor samenwerking tussen hbo- en wo-instellingen. Regelgeving op het gebied van fusie tussen hboen wo-instellingen is in voorbereiding genomen.

7.2.6 Bachelor-master

hoofdstructuur

Om beter in te spelen op internationale ontwikkelingen wordt het hoger onderwijs vormgegeven volgens het bachelor-master model. De instellingen voor hoger onderwijs dienen binnen dit kader onderwijs te ontwikkelen dat flexibel en internationaal georiënteerd is en aangepast is aan de eisen van deze tijd.

De minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen beoogt een hoogwaardige en snelle invoering van het bachelor-master stelsel als hoofdstructuur aan alle universiteiten. Daarnaast is het doel het tot stand laten komen van innovatieve (selectieve of internationaal geprofileerde) mastersopleidingen. De universiteiten moeten onderwijscurricula verbreden en vernieuwen om te veranderen in herkenbare en op zichzelf staande bachelorsen mastersopleidingen die ook openstaan voor nieuwe groepen studenten uit binnen- en buitenland. De universiteiten staan aan het begin van dit transformatieproces.

Het proces is erop gericht dat in september 2005 aan alle universiteiten de opleidingen volgens de bachelor-master structuur zijn opgezet. De invoering van het nieuwe stelsel binnen de gewenste termijn overstijgt evenwel de draagkracht van de universiteiten. Om de invoering van het bachelor-master model te faciliteren is incidenteel 45,4 miljoen beschikbaar: 22,7 miljoen in 2001 en 22,7 miljoen in 2002. De besteding van deze middelen is als volgt:

  • • 
    toekenning van 22,7 miljoen in 2001 aan de universiteiten op basis van al aanwezige plannen voor de in te voeren bachelor-master structuur;
  • • 
    toekenning van 13,6 miljoen begin 2002 op basis van voorstellen vanuit het wo-veld voor belangrijke innovaties en landelijke aanpakken van samenwerkende instellingen;
  • • 
    reservering van 9,1 miljoen tot eind 2002 voor overige transitie-kosten, bijvoorbeeld de aanpassing van de bekostigingssystematiek.

De vernieuwingsoperatie wordt gedurende vier jaar gemonitord met behulp van voortgangsrapportages en zal de wetgeving op dit punt zoals te doen gebruikelijk, na vijf jaar worden geëvalueerd.

7.2.7 Accreditatie

accreditatieorgaan

Het stelsel van kwaliteitszorg voor het onderwijs wordt aangevuld met een stelsel van accreditatie. Per 1 januari 2002 wordt hieraan inhoud gegeven door een accreditatieorgaan. Dit orgaan verleent een keurmerk aan een opleiding als de opleiding aan bepaalde kwaliteitseisen voldoet. Invoering van accreditatie - en de uiteindelijke stap naar een internationalisering van accreditatie - is een essentieel onderdeel van de transformatie in een internationaal georiënteerd hoger onderwijs. Het doel van de stimulering is het operationeel houden van een accreditatieorgaan. In november 2000 is door de minister van OCenW een commissie Kwartiermakers Accreditatie Hoger Onderwijs ingesteld. De commissie heeft als taak de invoering van accreditatie en de totstandkoming van het uitvoeringsorgaan van het accreditatieorgaan voor te bereiden. Medio 2002 moet het accreditatieorgaan operationeel zijn. Zoals te doen gebruikelijk zal de wetgeving op dit punt na vijf jaar worden geëvalueerd.

De kosten van de uitvoering van de accreditatie voor het wetenschappelijk onderwijs zijn begroot op jaarlijks 0,9 miljoen.

commissie Van Rijn aio-stimulering

7.2.8 Arbeidsmarktknelpunten

Uit onderzoek blijkt dat in de komende tien jaar een versnelde uitstroom van wetenschappers zal plaatsvinden als gevolg van de asymmetrische opbouw van het aanwezige wetenschappelijk personeel. Om het dreigende tekort tegen te gaan - maatregelen die de commissie Van Rijn heeft geselecteerd uit de nodige maatregelen volgens bovengenoemd onderzoek- is verbetering nodig van de huidige doorstroom van jonge, talentvolle, gepromoveerde wetenschappers én van de loopbaanontwikkeling en het carrièreperspectief van jonge (aanstaande) wetenschappers.

De minister van OCenW heeft voor de universiteiten 12,0 miljoen in 2001 en circa 32,2 miljoen jaarlijks vanaf 2002 beschikbaar gesteld voor de door de commissie Van Rijn genoemde maatregelen. Zo zal de verhoging van de doorstroom worden bereikt door vroegtijdig, dat wil zeggen zonder dat er op dat moment al een vacature is, de beoogde opvolger te binden om te voorkomen dat deze jonge wetenschapper uitstroomt. Dit wordt de dakpanconstructie genoemd. Verder worden de salariëring, de overige arbeidsvoorwaarden en de beschikbare faciliteiten voor de jonge wetenschappers verbeterd. Dit is in lijn met de specifieke aio-stimulering (aio: assistent in opleiding) die vorig jaar al in gang is gezet. Voorbeelden van faciliteiten zijn vergoedingen congresbezoek,

loopbaanadvisering en computer- en internetfaciliteiten. Andere maatregelen in het kader van Van Rijn zijn gericht op de verbetering van de doorstroom van vrouwelijke wetenschappers en op de verbetering van de combinatie van arbeid en zorg, bijvoorbeeld door uitbreiding van de kinderopvang faciliteiten.

Door een jaarlijkse voortgangsrapportage van de Vereniging van Universiteiten (VSNU) wordt de inzet van de middelen gemonitord. Deze rapportage, waaruit de navolgende kengetallen zijn gedestilleerd, is inmiddels voor de eerste keer ontvangen.

Tabel 7.7: Kengetallen arbeidsmarktknelpunten

Aantal aio’s per 31-12-1999

4 556

Stijging salarissen aio’s in 2000 Stijging uitgaven faciliteiten aio’s in 2000

1e jaar + 25%, aflopend tot 4e jaar + 5% + 5,2 miljoen

Bronnen: WOPI, CAO NU 2000–2002 en Rapportage VSNU.

kwaliteitswaarborgen specifieke subsidieprogramma’s

7.2.9  Capaciteitsuitbreiding medische opleidingen

Een tekort aan artsen is een van de knelpunten in de zorg. In overleg met de VSNU is besloten dat de capaciteit voor geneeskunde in de jaren 2000 tot 2004 stapsgewijs wordt uitgebreid van 1 875 tot 2 400 en voor tandheelkunde van 240 tot 300 eerstejaarsplaatsen. De huidige stimulering verzekert uitbreiding van de medische opleidingscapaciteit onder handhaving van de kwaliteit en de doelmatigheid van deze opleidingen op basis van behoefteramingen.

Het kabinet is van mening dat een eventuele opheffing van de numerus fixus pas kan worden gerealiseerd nadat daarvoor de nodige kwaliteitswaarborgen zijn geschapen. Voor de korte termijn is in verband daarmee besloten tot de bovengenoemde capaciteitsuitbreiding. Daarnaast vindt een fundamentele herbezinning plaats op de opbouw van het opleidingstraject van het eerste jaar van de opleiding tot arts tot aan de afsluiting van een medische specialisatie. Mede in het kader van taakdelegatie en substitutie van de gezondheidszorg worden daarbij ondermeer de verkorting van de opleidingsduur en een andere taakverdeling in de beroepsuitoefening tussen artsen, verpleegkundigen en paramedici, verdergaande functiedifferentiatie en mogelijkheden voor vervanging in beschouwing genomen.

De verhoging van de numeri fixi geneeskunde en tandheelkunde vergt in 2002 additioneel een bedrag van 5,0 miljoen.

7.2.10  Internationalisering

Internationale uitwisseling wordt door de minister van OCenW gestimuleerd door middel van een aantal specifieke subsidieprogramma’s. Deze stimulering vindt overigens plaats naast de reguliere financiering van de Stichting NUFFIC (zie ook paragraaf 7.2.3). De specifieke programma’s zijn gericht op het zogenaamde grenslandenbeleid en op specifieke landen of doelgroepen. Het grenslandenbeleid betreft de ondersteuning van samenwerkingsprojecten met Vlaanderen en de Duitse deelstaten Noordrijnland-Westfalen, Bremen en Nedersaksen om op kleine schaal en dicht bij huis te experimenteren met het realiseren van een open onderwijsruimte. Specifieke beurzenprogramma’s als het Japan Prijswinnaars Programma, het Talentenprogramma, de NACEE en Fullbrightbeur-zen en het Tinbergenprogramma zijn gericht op internationale uitwisseling en hebben betrekking op specifieke landen (Japan, ontwikkelingslanden) of specifieke doelgroepen (studenten of afgestudeerden of alleen excellente studenten en afgestudeerden).

De doelstellingen van elk beurzenprogramma worden, alvorens het programma definitief van start gaat, door de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen geformuleerd en ook besproken met vertegenwoordigers uit het veld en eventueel met deskundigen op het specifieke vakgebied waarop het programma betrekking heeft. Aan de hand van de geformuleerde doelstellingen worden de hoogte van de subsidie en de subsidievoorwaarden bepaald.

Elk beurzenprogramma wordt in principe geëvalueerd. Daarbij wordt onder andere gekeken naar de effectiviteit, de inhoud van het programma en de uitvoeringsstructuur. De resultaten hiervan zijn in juli 2001 bekend geworden.

Voor deze specifieke stimulering van het internationaliseringsbeleid is jaarlijks vanaf 2002 een bedrag van 2,3 miljoen beschikbaar.

7.2.11  Universitaire lerarenopleidingen

ulo-convenant                                          Op 1 mei 1998 is met de VSNU het convenant lerarenopleidingen in het wetenschappelijk onderwijs, het zogeheten ulo-convenant (ulo: universitaire lerarenopleiding) gesloten voor de periode 1999-2005. Het doel van dat convenant is vóór 2006 te komen tot een toename van het aantal universitair opgeleide leraren van 600 tot 1 200 per jaar. In 2002 moeten alle vakinhoudelijke opleidingen tenminste één variant hebben waarbij de opleiding tot leraar voor een aanzienlijk deel (tenminste 50%) is opgenomen in de doctoraalopleiding.

Om dit te bereiken faciliteert de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen de universiteiten zodat deze naast de bestaande postdoctorale ulo alternatieve leerwegen ontwikkelen om de ulo voor meer studenten aantrekkelijk te maken. De nieuwe leerwegen kunnen deel uitmaken van het doctoraal, zoals een duale variant, of de vorm hebben van een afstudeervariant.

Voor 2002 is in het convenant voor het aantal opgeleide leraren 4,7 miljoen beschikbaar. Voor het opzetten van nieuwe begeleidingsvormen in het voortgezet onderwijs voor de nieuwe typen ulo-studenten wordt 1,1 miljoen uitgetrokken.

Een eerste evaluatie van de uitvoering van het ulo-convenant vindt plaats in 2002; de eindevaluatie in 2005.

7.2.12 Decentrale toelating

In het studiejaar 2000-2001 is de eerste fase van het experiment met decentrale toelating uitgevoerd. Het experiment beoogt de ontwikkeling van nieuwe vormen van toelating tot numerus-fixus opleidingen, dit als alternatief voor het stelsel van gewogen loting. De instellingen zijn niet verplicht gebruikte maken van de mogelijkheid van decentrale toelating.

Kiezen zij wel hiervoor dan bestaat er een faciliteringsmogelijkheid gericht op het ontwikkelen van nieuwe vormen van decentrale toelating en de evaluatie daarvan. De minister van OCenW wil met dit experiment instellingen aanzetten tot nieuwe vormen van toelating en voor andere instellingen de resultaten toegankelijk maken.

De begeleidingscommissie Decentrale Toelating heeft aanbevelingen gedaan voor de wijze van experimenteren. De commissie vraagt onder meer aandacht voor de hantering van primaire selectiecriteria en onevenwichtigheden met betrekking tot de doelgroep van het experiment.

De instellingen ontvangen een bijdrage in de kosten van de ontwikkeling van nieuwe toelatingsmethoden. Ter illustratie hebben in 2000 zes universiteiten en twee hbo-instellingen gebruikgemaakt van de regeling voor een totaalbedrag van 0,5 miljoen. Tevens wordt een landelijk evaluatieonderzoek decentrale toelating gefinancierd. Dit project, dat in 2000 is gestart, zal eind 2002 worden afgerond.

7.2.13 Taakstelling tweede en derde studies

In de ontwerpbegroting 2001 is een taakstelling opgenomen in het kader van de bekostiging van tweede en derde studies in het hoger onderwijs. Voor de sector wetenschappelijk onderwijs loopt de korting op van 2,3 miljoen in 2002, 6,0 miljoen in 2003 tot 7,6 miljoen in 2004 en latere jaren.

bekostiging                                               De bekostiging van studies in het hoger onderwijs zal worden beperkt tot

één diploma. Aangezien hiervoor aanpassingen in de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek (WHW) noodzakelijk zijn, zal deze maatregel ingaan per 2003. Het besparingsverlies in 2002 van 2,3 miljoen zal worden opgevangen binnen het budget van dit beleidsartikel. Vanaf 2003 zullen studenten, die na afronding van hun studie een tweede studie in het hoger onderwijs aanvangen, niet langer worden bekostigd. Voor de volgende categorieën studenten geldt dat zij worden uitgezonderd van de taakstelling en waarvoor de instellingen derhalve gewoon voor bekostiging in aanmerking komen:

  • • 
    studenten die na afronding van hun hbo-opleiding een opleiding in het wo gaan volgen;
  • • 
    studenten die gelijktijdig verscheidene opleidingen in het hoger onderwijs volgen;
  • • 
    studenten die een lerarenopleiding volgen.

7.3 Budgettaire gevolgen van beleid

Door het kabinet zijn in deze ontwerpbegroting aanzienlijke extra middelen aan het beleidsterrein van het wetenschappelijk onderwijs (wo) toegevoegd. Naast de bijstellingen voor loon- en prijsstijgingen (structureel 127,7 miljoen) gaat het daarbij allereerst om een bedrag van tweemaal 22,7 miljoen (in 2001 en 2002) voor de invoering van de bachelor-master structuur. Daarnaast komen extra middelen beschikbaar voor oplossing van knelpunten op de arbeidsmarkt ( 32,3 miljoen structureel), in het verlengde van de aanbevelingen van de commissie Van Rijn. Voor de toename van de aantallen studenten in het wo wordt 20,0 miljoen structureel toegevoegd, terwijl voor ophoging van de numerus fixus in de geneeskunde en de tandheelkunde een bedrag van uiteindelijk (vanaf 2008) 54,2 miljoen beschikbaar komt.

Tegenover de hier genoemde plussen staat een bijdrage aan de financiering van het totale pakket aan intensiveringen waartoe het kabinet besloten heeft van 4,0 miljoen structureel.

Bekostigde instellingen verdeelmodel                                           De bekostiging is gebaseerd op een algemene berekeningswijze, conform artikelen 2.5 en 2.6 van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek (WHW). De rijksbijdrage wordt beschikbaar gesteld in de vorm van een lumpsum. Dit betekent dat de instellingen zelf bepalen hoe de middelen van de rijksbijdrage binnen de instellingen worden verdeeld en besteed. De omvang van de verschillende landelijke delen van de rijksbijdrage wordt door de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen vastgesteld. Het bekostigingsmodel heeft het karaktervan een verdeelmodel, waarmee de beschikbare middelen over de universiteiten worden verdeeld. Het is dus geen bestedingsmodel waarin normatief wordt aangegeven hoeveel een instelling voor onderwijs of onderzoek zou moeten bestemmen, maar een verdeelmodel, dat de bestedingsvrijheid van de instellingen ongeschonden laat.

Gesubsidieerde instellingen

De categorie gesubsidieerde instellingen bestaat uit:

  • • 
    de Open Universiteit Nederland;
  • • 
    instellingen internationaal onderwijs en onderzoek;
  • • 
    levensbeschouwelijke instellingen;
  • • 
    faciliterende organisaties.

Budgettair kader wetenschappelijk onderwijs

 

Tabel 7.8: Budgettaire gevolgen wetenschappelijk onderwijs (x € 1 000)

 

2000

2001

2002

2003

2004

2005

2006

Verplichtingen

2 808 546

3 109 274

2 915 850

2 905 125

2 932 812

2 959 821

2 960 069

– waarvan garanties

480 870

464 865

449 011

433 293

417 575

401 858

386 162

Uitgaven

             

Bekostigde instellingen

             

Universiteiten

             

– Onderwijsdeel

663 245

755 499

837 860

843 260

844 077

853 016

860 413

– Onderzoekdeel

1 190 084

1 296 314

1 362 203

1 370 961

1 372 277

1 386 798

1 398 914

– Universitaire lerarenopleiding

2 632

5 491

6 126

5 400

5 763

6 126

6 126

– Investeringen in huisvesting

88 544

91 983

92 528

92 529

92 527

92 527

92 527

– Uitkeringen na ontslag

95 157

00000

0

– Academische ziekenhuizen

441 286

460 807

455 263

454 265

457 804

461 072

464 021

– Overige

96 219

141 506

33 566

32 140

14 082

14 926

19 518

Subtotaal bekostigdeinstellingen

2 577 168

2 751 600

2 787 546

2 798 554

2 786 530

2 814 464

2 841 518

Gesubsidieerde instellingen

             

Open Universiteit Nederland (OUNL)

35 691

37 430

32 241

30 145

30 273

30 374

30 478

Instellingen internationaal onderwijs en

             

onderzoek

             

– Institute of Social Studies (ISS)

8 672

8 577

8 472

8 510

8 511

8 511

8 511

– Internationaal Instituut voor Lucht- en

             

Ruimtekaartering en Aardkunde (ITC)

20 723

20 633

20 372

20 454

20 455

20 456

20 456

– Stichting Afrika Studiecentrum (ASC)

2 471

2 479

2 477

2 488

2 488

2 488

2 488

– International Institute for Infrastructu-

             

ral,

             

Hydraulic and Environmental Engineering

             

(IHE)

7 495

7 517

7 513

7 542

7 542

7 542

7 542

– Institute for Housing and Urban

             

Development

             

Studies (IHS)

2 224

2 227

2 225

2 235

2 235

2 235

2 235

– Stichting Maastricht School of

             

Management (MSM)

2 027

2 030

2 029

2 038

2 038

2 038

2 038

– United Nations University (UNU)

673

673

673

677

677

677

677

– Europees Universitair Instituut Florence

912

1 193

1 246

1 252

1 252

1 252

1 252

– Nederlands Vlaams Instituut Caïro

64

64

64

64

64

64

64

– Japan-Nederland Instituut (JNI)

88

134

88

43

43

43

43

Subtotaal instellingen internationaal

             

onderwijs en onderzoek

45 349

45 526

45 159

45 302

45 304

45 305

45 305

Levensbeschouwelijke instellingen

             

– Universiteit voor Humanistiek

3 236

3 404

3 508

3 536

3 549

3 563

3 578

– Katholieke instellingen van weten-

             

schappelijk

             

Theologisch onderwijs

12 520

12 915

12 733

11 502

11 570

11 623

11 675

– Theologische Universiteit der

             

Gereformeerde

             

Kerken in Nederland

3 855

3 928

3 868

3 895

3 917

3 935

3 952

– Theologische Universiteit der

             

Christelijke

             

Gereformeerde Kerken in Nederland

526

550

541

545

548

551

553

– Nederlandse Hervormde Kerk

2 994

3 133

3 082

3 103

3 122

3 137

3 150

– Evangelisch-Lutherse Kerk

131

137

137

138

138

138

138

– Remonstrantse Broederschap

71

75

75

75

75

75

75

– Algemene Doopsgezinde Sociëteit

62

64

64

65

65

65

65

– Unie van Baptisten Gemeenten

71

74

74

75

75

75

75

– Oud-Katholieke Kerk

71

74

74

75

75

75

75

Tabel 7.8: Budgettaire gevolgen wetenschappelijk onderwijs (x € 1 000)

 

2000

2001

2002

2003

2004

2005

2006

– Bond van Vrije Evangelische Gemeen-

             

ten

71

74

74

75

75

75

75

– Nederlands Israëlitisch Genootschap

125

132

132

133

133

133

133

Subtotaal levensbeschouwelijke

             

instellingen

23 733

24 562

24 364

23 216

23 343

23 444

23 543

Faciliterende organisaties

             

– Stichting Nederlandse Organisatie voor

             

Internationale Samenwerking in het

             

Hoger

             

Onderwijs (NUFFIC)

9 361

7 458

6 640

6 623

6 533

6 533

6 533

– Nederlandse deelneming aan

             

studiecentra en

             

Commissies van de Organisatie voor

             

Economische

             

Samenwerking en Ontwikkeling (OESO)

33

76

76

76

76

76 76

 

– European University Association (EUA)

899999

9

– Netherlands America Commission for

             

Educational Exchange (NACEE)

386

438

408

408

408

408

408

– Stichting Handicap en Studie

331

348

347

349

349

349

349

– Stichting UAF Steunpunt (SUS)/UAF

2 456

1 644

2 551

2 552

2 552

2 552

2 552

– Interstedelijk Studentenoverleg (ISO)

94

115

98

98

98

98

98

– Landelijke Studenten Vakbond (LSVb)

94

106

98

98

98

98

98

Subtotaal faciliterende organisaties

12 763

10 194

10 227

10 213

10 122

10 122

10 122

Overige

895

1 333

1 465

2 479

2 479

2 479

2 476

Subtotaal gesubsidieerde instellingen

118 431

119 044

113 456

111 355

111 522

111 724

111 924

Stimuleringsbudgetten

16 671

30 594

10 281

4 854

4 343

4 343

4 343

Overige uitgaven

970

835

2 365

2 303

2 360

2 360

2 360

Totaal uitgaven

2 713 239

2 902 073

2 913 647

2 917 065

2 904 754

2 932 891

2 960 145

Ontvangsten

1 204

1 098

1 198

1 198

1 198

1 198

1 198

Oploop in loon- en prijsbijstelling

 

306 941

322 258

356 966

355 492

356 533

356 533

Gesaldeerde uitgaven in constante prijzen

2 712 036

2 594 034

2 590 191

2 558 902

2 548 064

2 575 160

2 602 414

Uitgaven per student

Gegeven de lumpsumfinanciering en het bruto aantal studenten (dat wil zeggen inclusief extraneï) zijn vervolgens de onderwijsuitgaven per student af te leiden (zie onderstaande tabel). Met nadruk wordt vermeld dat de tabel illustratief is bedoeld.

 

Tabel 7.9: Berekening uitgaven per student (x € 1 000)

2000

2001

2002

2003

2004

2005

2006

Onderwijsuitgaven per student, exclusief

WSF, inclusief huisvesting, in constante prijzen 4,7

Collegegelden per student 1,3

4,7 1,3

4,7 1,4

4,6 1,4

4,6 1,4

4,5 1,5

4,6 1,5

Stimuleringuitgaven

Aan de begrotingsraming van de stimuleringsuitgaven liggen de volgende vernieuwingsactiviteiten en nieuw beleid ten grondslag.

 

Tabel 7.10: Stimuleringsbudgetten (x € 1 000)

 

2000

2001

2002

2003

2004

2005

2006

  • a. 
    Vernieuwingsactiviteiten:
             

– innovatiebudget wo

2 333

5 842

         

– stimulering ict ulo

408

286

         

– vernieuwingsplannen ulo

1 446

566

         

– begeleiding ulo-studenten

407

817

1 089

       

– stimulering internationalisering

2 547

1 554

2 256

2 256

2 256

2 256

2 256

  • b. 
    Jonge hoogleraren

4 538

           
  • c. 
    Decentrale selectie

454

499

511

511

     
  • d. 
    Accreditatie
 

908

908

908

908

908

908

  • e. 
    Diverse instituten/commissies

31

153

278

278

278

278

278

  • f. 
    Beurzen en toelagen

310

454

454

454

454

454

454

  • g. 
    Overige uitgaven

4 196

13 233

4 786

448

448

448

448

Totaal

16 671

24 312

10 281

4 854

4 343

4 343

4 343

Ter toelichting dient het volgende.

a.  Vernieuwingsactiviteiten

b.  Jonge hoogleraren

Activiteiten die al in vorige ontwerpbegrotingen waren aangekondigd zijn: + innovatiebudget (gefinancierd worden dualisering, aansluiting tussen

vwo-wo, bèta-convenant en de University College aan de Universiteit

Utrecht); + stimulering ict ulo; + vernieuwingsplannen ulo; + begeleiding ulo-studenten; + stimulering internationalisering; + jonge hoogleraren.

c.  Decentrale selectie

De hier opgenomen middelen houden verband met de ministeriële regeling subsidieverstrekking decentrale selectiemogelijkheden betreffende numerus fixus opleidingen in het hoger onderwijs (zie ook paragraaf 7.4.7).

d.  Accreditatie

Voor een toelichting op deze post wordt verwezen naar het gestelde in paragraaf 7.2.12.

e.  Diverse instituten en commissies

Dit budget betreft een bijdrage in de kosten van het College van Beroep. Zij ontvangt deze bijdrage op grond van artikel 7.64 van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek (WHW) .

f.  Beurzen en toelagen

Het begrote bedrag heeft betrekking op verplichtingen van beurzen en toelagen voor studenten aan het Europees Universitair Instituut te Florence en voor vertegenwoordigers van de organisaties in de Studentenkamer.

g.  Overige uitgaven

In de geraamde budgetten zijn voor de periode 2000-2002 subsidies aan de Stichting SURF begrepen voor het SURF-Educatiefonds van de volgende omvang: 2000 2,3 miljoen, 2001 3,4 miljoen en 2002 4,5

miljoen.

Het consortium digitale universiteit is van start gegaan. Het richt zich op activiteiten die het gebruik van informatie- en communicatietechnologie in het hoger onderwijs stimuleren. In 2001 is een subsidie van 11,3 miljoen verleend.

Het restant dient onder meer voor onvoorziene gebeurtenissen en risico’s

in het veld van wetenschappelijk onderwijs en onderzoek.

7.4 Budgetflexibiliteit

 

Tabel 7.11: Budgetflexibiliteit (x € 1 miljoen)

 

2002

%

2003

%

2004

%

2005

%

2006

%

Reguliere bekostiging

Projectgelden Deel verplicht Deel onverplicht

2 901,0

12,7

10,3

2,4

99,6 0,4

2 909,9

7,2 4,9 2,3

99,8 0,2

2 898,1

6,7 4,4 2,4

99,8 0,2

2 926,2

6,7 4,4 2,4

99,8 0,2

2 953,4

6,7 4,4 2,4

99,8 0,2

Totaal

2 913,7

100,0

2 917,1

100,0

2 904,8

100,0

2 932,9

100,0

2 960,1

100,0

7.5 Veronderstellingen in effectbereiking, doelmatigheid en raming

Naast inspanning van de overheid hangt het bereiken van de effecten af van de volgende aspecten:

+ de vernieuwing van het wetenschappelijk onderwijs met de invoering van het bachelor-master model in relatie met de motivatie en inzet bij de opleidingen zelf; + arbeidsmarktknelpunten die in belangrijke mate bepaald worden door ontwikkelingen buiten de invloed van de minister van OCenW; + stimulering van de deelname aan de universitaire lerarenopleidingen waarvan het succes uiteindelijk afhankelijk is van de individuele keuzevrijheid van de studenten; + internationalisering is afhankelijk van de inzet van andere landen.

7.6 Groeiparagraaf

Met de huidige ontwerpbegroting 2002 wordt voor het eerst vbtb in praktijk gebracht, na de eerste opzet in de voorbeeldbegroting 2000.

Het is de intentie om de verantwoording van de instellingen richting de overheid, maar ook richting andere partijen, verder uit te bouwen met het vbtb- gedachtegoed. Dit zal inhouden dat de aandacht voor de cyclus van instellingsplan en jaarverslag vergroot wordt en conclusies daaruit openbaar worden gemaakt.

Voor de monitoring en evaluatie van het beleid wordt momenteel een nieuwe Informatieafspraak gemaakt met de VSNU. Deze Informatieafspraak is voor onbepaalde tijd en zal eerst in 2005 opnieuw worden herzien. Met de overige instellingen zullen afspraken moeten worden gemaakt over de levering van gegevens ten behoeve van het vbtb-proces. Het is het streven om met de ontwerpbegroting 2003 ook kerncijfers te leveren over de instellingen voor internationaal onderwijs en onderzoek en met de ontwerpbegroting 2004 ook kerncijfers over de levensbeschouwelijke instellingen.

  • 8. 
    INTERNATIONAAL ONDERWIJSBELEID

8.1 Algemene beleidsdoelstelling

Internationaal onderwijsbeleid biedt mensen kansen hun talenten te ontdekken, te ontwikkelen en te gebruiken voor een samenleving die voortdurend, en steeds meer, in interactie is met het buitenland. Internationaal onderwijsbeleid draagt bij aan een internationale dimensie in het Nederlandse onderwijs en schept internationale ruimte voor Nederlanders om studie en ervaring op te doen in het buitenland en voor buitenlanders om in Nederland studie of onderzoek te doen. Het draagt bij aan de positionering van het Nederlandse onderwijs op de internationale markt en beoogt een versterking van de concurrentiepositie van het Nederlandse onderwijs in internationaal verband.

8.2 Nader geoperationaliseerde doelstellingen

Om bovenstaande algemene doelstellingen te realiseren heeft het ministerie van OCenW een stimulerende rol in de bevordering van mobiliteit, het aangaan van samenwerkingsverbanden en het faciliteren van Nederlandse onderwijsinstellingen om internationaliseringsactiviteiten te ondersteunen, te coördineren en te ondernemen.

8.2.1 Mobiliteit

Algemene beleidsdoelstelling

Scholieren en studenten worden opgeleid om te kunnen functioneren in een internationaal georiënteerde en multiculturele samenleving, een mondiale economie en arbeidsmarkt. Door mobiliteit te bevorderen wordt een versterking van de concurrentiepositie van het Nederlandse onderwijs, in het bijzonder het hoger onderwijs, nagestreefd. Tevens wordt beoogd een goede verbinding te leggen tussen internationale samenwerking op onderwijsterrein en het Nederlandse buitenlandbeleid.

Operationele doelstelling Huygens- en                                             De bevordering van de instroom van studenten die wordt gerealiseerd

DELTA-beurzenprogramma’s                 met de Huygens- en DELTA-beurzenprogramma’s dient in belangrijke mate de positie van het Nederlandse hoger onderwijs in het buitenland te versterken. Vergeleken met landen als de Verenigde Staten, Australië en het Verenigd Koninkrijk is Nederland een relatieve laatkomer op de internationale onderwijsmarkt. Nagestreefd wordt de verbetering van de zichtbaarheid van Nederland en het Nederlandse (Engelstalige) onderwijsaanbod op de buitenlandse markt.

Instrumenten

Hierbij worden de volgende instrumenten ingezet:

Beurzenprogramma’s ter bevordering van de instroom en uitstroom van studenten.

Het Huygensprogramma biedt studenten de mogelijkheid maximaal tien maanden een studie of onderzoek in Nederland te volgen. Het sinds februari 2001 gestarte beurzenprogramma DELTA is specifiek opgezet ter bevordering van de positionering van het Nederlands hoger onderwijs in de deelgebieden: China, Taiwan, Indonesië en Zuid-Afrika. Het programma stimuleert de instroom (80%) en uitstroom (20%) van studenten in het hoger onderwijs.

Netherlands Education Support Offices

Voor de generieke promotie van het Nederlandse hoger onderwijs en van informatieverstrekking over onder meer het beurzenaanbod zijn in elk van de genoemde gebieden Netherlands Education Support Offices (NESO’s) opgericht, dan wel in oprichting (vooralsnog met uitzondering van Zuid-Afrika).

Mobiliteitsmonitor

Verantwoording en monitoring

Via de Mobiliteitsmonitor wordt gepoogd een zo volledig mogelijk beeld te geven van de internationale mobiliteit in het onderwijs, zowel de instroom als de uitstroom van studenten, leerlingen en docenten. Daarnaast bestaat de ambitie dat de Monitor op termijn ook inzicht gaat bieden in de effecten van andere vormen van internationalisering, naast mobiliteit. Dit houdt in dat naast kwantitatieve gegevens ook kwalitatieve gegevens met betrekking tot de inbedding van internationalisering in het beleid van instellingen, het internationaal gehalte van het curriculum en de aard van internationale samenwerkingsverbanden in de monitor worden opgenomen.

Daarnaast worden de verschillende beurzenprogramma’s en de Netherlands Education Support Offices (NESO’s) periodiek geëvalueerd.

Uitvoering

Uitvoering van de beurzenprogramma’s en de NESO’s geschiedt door de

Nuffic.

8.2.2 Samenwerkingsverbanden

Algemene beleidsdoelstelling

De ontwikkeling van samenwerkingsverbanden leidt tot wederzijdse kennisuitwisseling en mobiliteit van leerlingen, studenten, docenten en wetenschappers. Hiermee wordt tevens een kwaliteitsversterking van het (internationale) onderwijs in Nederland beoogd. Daarbij maken verschillende partnerlanden ontwikkelingen door die van belang zijn voor de buitenlandse politiek en economie van Nederland.

Operationele doelstellingen

Door het maken van bilaterale afspraken met partnerlanden wordt zowel kennisuitwisseling en mobiliteit als een kwaliteitsversterking van het onderwijs in Nederland nagestreefd. De landenkeuze wordt enerzijds bepaald door ontwikkelingen in partnerlanden die voor de ontwikkeling van het Nederlandse onderwijs van belang zijn, anderzijds wordt aangesloten bij het algemeen buitenlandbeleid van de regering.

Instrumenten

Hierbij worden de volgende instrumenten ingezet:

Bilaterale verdragen, samenwerkingsovereenkomsten, Memoranda van

Overeenstemming of Werkplannen.

Box 8.1: De prioritaire landen

In Europa vooral met de grenslanden (België, Noordrijn-Westfalen, Nedersaksen en

Bremen), Duitsland, VK, Frankrijk.

Binnen Midden en Oost-Europa met Rusland, Hongarije, Tsjechië, Slovenië en Polen. Met de laatste vier landen draagt de samenwerking bij aan de voorbereiding op de toetreding tot de Europese Unie. Onderwijs speelt hierin een belangrijke rol.

De samenwerkingsactiviteiten binnen Azië richten zich vooral op Indonesië (en China). Bij de samenwerking met Indonesië kan worden voortgebouwd op cultureel-historische

banden en wordt in aansluiting op de eerdere meer ontwikkelingsgerichte samenwerking gewerkt aan een volwaardige samenwerking onder meer op het terrein van beroepsonderwijs. Op het Afrikaanse continent wordt met name samengewerkt met Zuid-Afrika.

Sinds het werkbezoek aan Zuid-Afrika in oktober 2000 is een nieuwe impuls gegeven aan de samenwerking en is een extra budget van 0,2 miljoen ter beschikking gesteld in het kader van het CENESA-II programma.

Verantwoording/monitoring

De verschillende samenwerkingsverbanden worden periodiek geëvalueerd.

Uitvoering

De samenwerking en de uitvoering van Memoranda van Overeenstemming en Werkplannen wordt in het algemeen gecoördineerd door intermediaire of andere organisaties (Nuffic, Europees Platform voor het Nederlandse onderwijs, Cinop, Bureau CROSS).

8.2.3  Institutionele subsidies Nederland

Algemene beleidsdoelstelling

Institutionele subsidies in Nederland zijn bedoeld om Nederlandse belangen in het buitenland te behartigen, danwel Nederlandse instellingen te faciliteren internationaliseringsactiviteiten te ondernemen. De Nederlandse Taalunie (NTU) beoogt de belangenbehartiging op het gebied van de Nederlandse taal in samenwerking met Vlaanderen.

Instrumenten

Door het sluiten van bestuurlijke overeenkomsten met bijvoorbeeld de Nuffic en het Europees Platform voor het Nederlandse onderwijs (EP) worden Nederlandse instellingen gefaciliteerd. De Nationale Unesco Commissie (NUC) behartigt de belangen van het Nederlandse veld bij de UNESCO en in de Nederlandse Taalunie (NTU) krijgt de samenwerking met Vlaanderen op het gebied van de Nederlandse taal gestalte.

Verantwoording en monitoring

De jaarverslagen van de Nuffic, het EP, de NTU en de NUC worden jaarlijks geëvalueerd.

Uitvoering

Europees Platform, Nuffic, NUC, Nederlandse Taalunie.

8.2.4  Instellingen buitenland

Algemene beleidsdoelstelling

Met de Nederlandse bijdragen of contributies en deelname aan buitenlandse instellingen wordt beoogd relevante kennis voor Nederland te ontsluiten op het gebied van Onderwijs.

Tevens wordt beoogd een goede verbinding te leggen tussen het onderwijsdomein en het Nederlandse buitenlandbeleid in het geheel.

Operationele doelstelling

Door te participeren in (onderzoeks-)programma’s van de OESO, UNESCO en de Raad van Europa wordt een bijdrage geleverd aan de kennisontwikkeling in Nederland.

Instrumenten

Hierbij gaat het om:

Verdragen, wettelijke verplichtingen, contributies en onder meer bijdragen aan instellingen als het Centrum voor Moderne Vreemde Talen van de

Raad van Europa in Graz, aan het Europa College te Brugge en aan verschillende onderzoeken van de OESO en UNESCO.

Deze post betreft voornamelijk kleine bijdragen en contributies.

8.2.5 Overig

De categorie overig bevat een divers aantal activiteiten. Veelal zijn het activiteiten die in de loop van de tijd explicieter worden ingevuld zoals middelen die zijn gereserveerd voor beleidsonderzoek.

Instrumenten

De middelen worden hoofdzakelijk ingezet voor beleidsonderzoek (onder andere voor het verder ontwikkelen van de mobiliteitsmonitor).

8.3 Budgettaire gevolgen van beleid

 

Tabel 8.1: Budgettaire gevolgen internationaal onderwijsbeleid (x € 1 000)

 

2000

2001

2002

2003

2004

2005

2006

HGIS

Verplichtingen

 

11 253

16 882

18 028

18 533

18 897

18 897

 

Uitgaven

7 339

12 823

17 856

18 032

18 533

18 897

18 897

 

– mobiliteit

0

3 868

4 912

5 362

5 861

6 224

6 224

2 043

– samenwerkingsverbanden

3 114

4 628

3 552

3 552

3 552

3 458

3 458

 

– institutionele subsidies

               

Nederland

2 749

2 928

7 946

7 944

7 946

7 862

7 862

136

– instellingen buitenland

955

743

812

555

555

555

555

 

– overig

521

656

634

619

619

798

798

 

Ontvangsten

29

99

99

99

99

99

99

 

Memoranda of Understanding

8.4 Budgetflexibiliteit

Bijna 95% van de uitgaven ligt beleidsmatig vast als gevolg van verplichtingen die berusten op Memoranda of Understanding (MOU). De geldstromen inzake mobiliteit en samenwerkingsverbanden vallen onder deze categorie. Daarnaast berust de geldstroom inzake de Nederlandse Taalunie op het taaluniverdrag. De rest van de uitgaven ligt nog niet beleidsmatig vast en betreft een bedrag van 1 miljoen.

8.5 Veronderstellingen in effectbereiking, doelmatigheid en raming

Voor zover er sprake is van veronderstellingen zijn deze in de tekst van de voorgaande paragrafen opgenomen.

8.6 Groeiparagraaf

Voor wat betreft onderdeel 8.2.1 mobiliteit wordt verwezen naar de verdere ontwikkeling van de mobiliteitsmonitoren naar hetgeen daarover is gesteld in de groeiparagraaf bij de overzichtsconstructie Internationale Uitgaven OCenW.

Eind 2001 zal in een hoofdlijnennotitie worden ingegaan op de ontwikkelingen in het internationale onderwijsbeleid sinds de beleidsbrief Kennis geven en nemenvan 1999.

Onder de paragrafen 8.2.4 en 8.2.5 vallen vaak veel kleinere bijdragen en contributies waarvoor geen periodieke evaluatie plaats zal vinden. Jaarverslagen van de diverse instellingen geven in de meeste gevallen voldoende verantwoording over deze contributies.

OVERZICHTSCONSTRUCTIE INTERNATIONAAL BELEID

  • 1. 
    Algemene beleidsdoelstelling

De overzichtsconstructie Internationaal beleid biedt een overzicht van de internationale uitgaven van OCenW per beleidsartikel, alsmede van de wettelijke uitgaven met een internationaal oormerk. Wel moet in aanvulling op dit overzicht worden opgemerkt dat, hoewel hiermee een volledig beeld wordt gegeven van de geoormerkte internationale uitgaven op de OCenW-begroting, dit overzicht niet vanzelfsprekend een totaalbeeld biedt van de internationale activiteiten die op het terrein van onderwijs, cultuur en wetenschappen in Nederland plaatsvinden.

Zo is de daadwerkelijke omvang van de middelen die worden besteed aan de bevordering van mobiliteit en de ontwikkeling en instandhouding van samenwerkingsverbanden veelal groter dan hieronder is aangegeven. Niet alleen bekostigen onderwijs-, cultuur- en onderzoeksinstellingen vaak (ten dele) zelf verschillende vormen van internationale samenwerking, maar ook door bijvoorbeeld de Europese Unie (EU) worden deze vormen van samenwerking ondersteund. De internationale uitgaven op de OCenW-begroting dienen nadrukkelijk als een stimulans voor internationalisering, waarbij zoveel mogelijk samenhang wordt nagestreefd met activiteiten die in EU-verband dan wel «spontaan» plaatsvinden. In 2002 is met deze OCenW-uitgaven een totaalbedrag van ruim 209 miljoen gemoeid.

1.1 Algemene beleidsdoelstellingen

Het primaire doel van de internationale uitgaven is bij te dragen aan de kwaliteit van onderwijs, cultuur en wetenschappen in Nederland. Verder wordt beoogd een goede verbinding te leggen met het Nederlandse buitenlandbeleid.

Internationalisering heeft een belangrijk aandeel in de vorming van het individu tot Europees en mondiaal burger. Het verrijkt de opleiding met kennis en vaardigheden die nodig zijn om te functioneren in een internationaal georiënteerde en multiculturele samenleving en een mondiale economie en arbeidsmarkt. Daarnaast kan door internationale samenwerking relevante kennis voor Nederland worden ontsloten en wordt de positionering van het Nederlandse onderwijs en onderzoek en van de Nederlandse cultuur op internationaal niveau gestimuleerd.

  • 2. 
    Operationele doelstellingen

Een voorwaarde voor de duurzaamheid van internationalisering op instellingsniveau is dat het internationaal beleid een structureel onderdeel vormt van het instellingsbeleid. Om bovenstaande algemene doelstellingen te realiseren heeft het ministerie van OCenW een stimulerende rol in de bevordering van mobiliteit, het aangaan van samenwerkingsverbanden en het faciliteren van Nederlandse instellingen om internationaliseringsactiviteiten te ondersteunen, te coördineren en te ondernemen.

2.1 Mobiliteit

Inleiding

In internationaal vergelijkend verband scoort Nederland hoog waar het gaat om mobiliteit in het hoger onderwijs. Volgens de Monitor van internationale mobiliteit in het onderwijs (november 2000), is van de lichting afgestudeerden van 1997-1998 27% in de loop van de studie naar programmamobiliteit het buitenland geweest. Omgerekend naar absolute aantallen betekent dat circa 20 000 studenten, waarvan 13 600 hbo-afgestudeerden en 6 400 wo-afgestudeerden. Dit betreft zowel programmamobiliteit als overige (spontane) mobiliteit. Een onderzoek van het Researchcentrum voor Onderwijs en Arbeidsmarkt (roa) (oktober 2000) wijst zelfs uit dat van een onderzoekspopulatie van 1 200 universitaire afgestudeerden van het studiejaar 1994–1995 40% tijdens de wo-opleiding buitenlandervaring heeft opgedaan. In vergelijking met een negental andere Europese landen staat Nederland daarmee bovenaan. Tegelijkertijd blijkt uit hetzelfde onderzoek van het roa dat 76% van de onderzoekspopulatie overwogen heeft in het buitenland te werken. Dit betekent dat er nog altijd een ruime marge bestaat tussen deze «buitenlandwens» en afgestudeerden die daadwerkelijk buitenlandervaring hebben opgedaan. Op basis van gegevens uit de Monitor kan voorts worden geconcludeerd dat zowel de uitgaande programmamobiliteit in het hoger onderwijs als in het bve tussen 1997 en 1999 is toegenomen. De programmamobiliteit van leerlingen in het bve is in deze periode zelfs bijna verdubbeld, terwijl in het po-vo in absolute aantallen de meeste leerlingen internationaal mobiel waren. Gegevens over de instroom van studenten en leerlingen zijn minder algemeen beschikbaar en veelal gebaseerd op schattingen. Op basis van programmagegevens in de Monitor kan geconstateerd worden dat de instroom van studenten in het hoger onderwijs in recente jaren iets terugloopt, maar de uitstroom nog licht overtreft. De bevordering van de instroom wordt gezien als een belangrijk instrument om de positionering van het Nederlandse hoger onderwijs in het buitenland te versterken. Vergeleken met landen als de Verenigde Staten, Australië en het Verenigd Koninkrijk is Nederland een relatieve laatkomer op de internationale onderwijsmarkt. Een verbetering van de zichtbaarheid van Nederland en het Nederlandse (Engelstalige) onderwijsaanbod op de buitenlandse markt wordt daarom noodzakelijk geacht.

beurzenprogramma’s

Delta

Maatregelen en activiteiten

Ter bevordering van de instroom en uitstroom worden verschillende beurzenprogramma’s ingezet die gebaseerd zijn op (subsidie)regelingen dan wel voortvloeien uit Culturele Verdragen. Op basis van programmagegevens kan worden gesteld dat in 1998/1999 circa 28 000 leerlingen en studenten met een nationale of Europese beurs naar het buitenland zijn gegaan, waarvan 16 000 in het po-vo, 6 000 in het bve en 6 000 in het hoger onderwijs. Omgerekend naar aantallen leerlingen per jaarcohort per sector zijn de percentages 7% in het po en vo gezamenlijk, 2% in het bve en 7% in het hoger onderwijs. De beurzenprogramma’s hebben een belangrijke stimulerende rol bij de bevordering van de mobiliteit. Aangenomen kan worden dat het aandeel van de programmamobiliteit in de totale uitgaande mobiliteit van althans het hoger onderwijs niet boven de 50% ligt.

Verder is in het voorjaar 2001 de nota Studeren zonden grenzen; Studiefinanciering: de basis voor studenten in het buitenlandnaar de Tweede Kamer gestuurd. In deze nota wordt geschetst hoe door meeneembaar-heid van studiefinanciering naar het buitenland studenten de mogelijkheid krijgen om met een financiële basis ook in het buitenland te studeren. Ter bevordering van de instroom is met ingang van het academisch jaar 2001/2002 een nieuw beurzenprogramma ingericht, Delta genaamd, waarmee een belangrijke impuls kan worden gegeven aan de instroom van buitenlandse studenten in het Nederlandse hoger onderwijs. Dit programma is vooralsnog gericht op de potentiële «groeimarkten» Indonesië, China, Taiwan en Zuid-Afrika. Ter facilitering van de generieke promotie van het Nederlandse hoger onderwijs zullen in aansluiting met het Delta-programma in deze landen steunpunten worden ingericht (of verder ontwikkeld).

Budgettaire gevolgen

 

Tabel 1:

Meerjarig financieel effect (x € 1 000)

           
           

HGIS-

 

Mobiliteit

2001

2002

2003

2004

2005

deel

Artikel

Po

45

         

1

Vo

2 665

         

3

Bve

2 096

2 087

2 087

2 087

2 087

 

4

Wo

1 370

1 234

917

917

917

590

7

Sfb

1 316

1 316

1 316

1 316

1 316

 

11

Ib

3 866

4 909

5 362

5 861

6 224

2 043

8.1

Totaal

11 358

9 546

9 682

10 181

10 544

   

Noot: Bij hbo zijn geen specifieke middelen voor mobiliteit geoormerkt. Er zijn echter wel beurzen die ook voor hbo-studenten beschikbaar zijn, zoals via het Deltaprogramma (ib) en via het Talentenprogramma (wo). Ook in de cultuur- en wetenschapssector zijn in dit overzicht geen middelen specifiek voor mobiliteit geoormerkt, maar wordt mobiliteit bevorderd met middelen in de categorieën Samenwerkingsverbanden en/of Institutionele Subsidies Nederland.

Verantwoording en monitoring

Via de monitor van internationale mobiliteit in het onderwijs wordt gepoogd een zo volledig mogelijk beeld te geven van de internationale mobiliteit in het onderwijs. De verschillende beurzenprogramma’s en de voorposten worden hiernaast periodiek geëvalueerd. Effectmeting vindt derhalve plaats op zowel programma- als op nationaal niveau.

Uitvoering

Uitvoering van de beurzenprogramma’s en de voorposten geschiedt in het algemeen door de intermediaire organisaties, met name het Europees Platform en de Nuffic.

Onbegrensd Talent-programma’s

Huygensprogramma

Korte beschrijving belangrijkste uitgaven

In het po en het vo zijn de nationale programma’s internationalisering (Iku, Plato, Gros, Duitsland Plus, Europa Plus) belangrijke instrumenten voor de bevordering van mobiliteit. Met deze programma’s kunnen uitwisselingen tussen scholen, leerlingen en docenten gerealiseerd worden, alsmede het bijwonen van congressen en symposia. De programma’s zijn tussentijds geëvalueerd (zomer 2000), in geografische reikwijdte verbreed (nu alle EU-landen, Noorwegen, Polen, Hongarije, Tsjechië en Slovenië) en flexibeler in subsidieduur (mogelijkheid tot meer dan drie aanvragen per programma). De regeling nationale programma’s loopt af op 31 december 2002 en dan worden ze geëvalueerd. Ten behoeve van de mobiliteit in het bve bestaan de nationale onbegrensd talentprogramma’s. Op 31 december 2001 zullen de nationale programma’s internationalisering bve aflopen en geëvalueerd worden. Op het moment wordt een discussie gevoerd (Bve Raad, COLO, OCenW) over de wijze waarop vanaf 2002 internationalisering in de bve-sector wordt vormgegeven.

Verreweg het grootste totaalbedrag aan mobiliteitsmiddelen OCenW is gereserveerd voor beurzenprogramma’s in het hoger onderwijs. Eén van de omvangrijkste programma’s is het Huygensprogramma. Dit pro- gramma biedt buitenlandse studenten de mogelijkheid maximaal tien maanden een studie of onderzoek in Nederland te volgen. Daarnaast bestaat sinds februari 2001, het in de beleidsbrief Kennis: geven en nemen (september 1999) aangekondigde Deltaprogramma, dat hierboven reeds kort is beschreven. Het programma moet met name de instroom van studenten in het Nederlandse hoger onderwijs stimuleren. In verband hiermee en ten behoeve van de generieke promotie van het Nederlandse hoger onderwijs en van informatieverstrekking over onder meer het beurzenaanbod zijn in elk van de genoemde gebieden Netherlands Education Support Offices (NESO’s) opgericht, dan wel in oprichting (vooralsnog met uitzondering van Zuid-Afrika). Ten slotte wordt jaarlijks bijna 1,4 miljoen uitgegeven aan de VISIE-regeling. Op grond van deze subsidieregeling kunnen Nederlandse schoolverlaters een beurs krijgen voor het volgen van een volledige hoger onderwijsopleiding in een van de EU of EER-landen.

2.2 Samenwerkingsverbanden

Inleiding

Onder samenwerkingsverbanden worden verstaan internationale projecten, zoals bestuurlijke samenwerking door internationale curriculumontwikkeling, gezamenlijke onderzoeksprojecten en de bevordering van institutionele samenwerking. De stimulering van samenwerkingsverbanden kan kennis ontsluiten, die in Nederland niet voorhanden is. Samenwerkingsverbanden leiden tot wederzijdse kennisuitwisseling en mobiliteit van onder meer studenten, docenten en wetenschappers. Hiermee wordt tevens een kwaliteitsversterking van onderwijs, cultuur en onderzoek in Nederland beoogd. Daarnaast is een belangrijk uitgangspunt bij de stimulering van samenwerkingsverbanden de profilering van Nederlandse instellingen en kennis in het buitenland. samenwerkingsverbanden                      Met de bevordering van samenwerkingsverbanden wordt zoveel mogelijk aangesloten bij het Nederlandse buitenlandbeleid. Verschillende partnerlanden maken ontwikkelingen door die van belang zijn voor de buitenlandse politiek en economie van Nederland mede op grond waarvan Nederland een gericht ondersteuningsbeleid voert. In dit verband kan worden gewezen op het proces van toetreding tot de Europese Unie van de kandidaat lidstaten in Midden- Europa en bijvoorbeeld op ondersteuning van het hervormingsproces in Rusland.

Maatregelen en activiteiten

Memoranda van Overeenstemming Ter bevordering van internationale samenwerkingsverbanden zijn samenwerkingsovereenkomsten in de vorm van Memoranda van Overeenstemming en Werkplannen opgesteld, die het kader van de samenwerking aangeven voor een bepaalde duur. Met een beperkt aantal partnerlanden wordt aldus de samenwerking gestimuleerd, die instellingen in Nederland in staat stelt relevante kennis te ontsluiten dan wel een op een beperkt aantal thema’s gerichte samenwerking aan te gaan met instellingen in de partnerlanden.

geografische speerpunten                      Geografische speerpunten in de samenwerking vormen de Grenslanden,

Azië, Midden- en Oost-Europa en, op het Afrikaanse continent, Zuid-Afrika, waarbij zoveel mogelijk synergie wordt betracht met het Nederlandse buitenlandbeleid. Onder meer wordt samengewerkt met het Ministerie van Economische Zaken, Buitenlandse Zaken en Ontwikkelingssamenwerking. Dit kan zich uitdrukken in cofinanciering zoals bijvoorbeeld bij het CENESA II programma met Zuid-Afrika waar zowel OCenW als BZ/OS aan bijdragen, als in de ondersteuning van het Internationaal Cultuurbeleid (OCenW en BZ).

Budgettaire gevolgen

 

Tabel 2:

Meerjarig financieel effect (x €1000)

           

Samenwerkingsverbanden

2001

2002

2003

2004

2005

HGIS-

Artikel

             

deel

 

Bve

 

116

116

116

116

116

 

4

Hbo

 

1 443

         

6

Wo

 

318

91

       

7

Owb

 

6 132

5 435

2 677

2 178

363

 

16

Mlb

 

1 252

         

15

Dce

 

170

170

170

170

170

 

14

Ib

 

4 931

.3 552

3 552

3 552

3 458

 

8.2

Totaal

 

14 362

9 364

6 515

6 016

4 107

   

Verantwoording en monitoring

De samenwerkingsverbanden worden periodiek geëvalueerd. In 1999 is onder meer de onderwijssamenwerking met Hongarije en Rusland geëvalueerd (zie ook Beleidsartikel Internationaal Onderwijsbeleid). Op onderzoeksterrein is de bilaterale samenwerking met China, Indonesië, Hongarije en Rusland in 2000 geëvalueerd. De Tweede Kamer is hierover bij brief van 5 april 2001, kenmerk OWB/AI/01/38 966, geïnformeerd. Uit deze evaluaties komen geen aanwijzingen naar voren om onder het bestaande middelenplafond een andere landenkeuze te maken en zij vormen mede de basis voor de invulling van de toekomstige samenwerking met deze landen.

Uitvoering

De samenwerking en de uitvoering van Memoranda van Overeenstemming en Werkplannen wordt in het algemeen gecoördineerd door (intermediaire) organisaties zoals de Nuffic, Bureau CROSS, NWO, KNAW, Bureau EG-Liaison.

grenslanden

Midden- en Oost-Europa

Azië

Korte beschrijving belangrijkste uitgaven

De nadruk van de internationale samenwerking binnen de EU ligt op de grenslanden: Vlaanderen, Noordrijn-Westfalen, Nedersaksen en Bremen. Met de grenslanden bestaat een zeer intensieve uitwisseling tussen scholen, studenten, docenten.

In de regio Midden- en Oost-Europa is de samenwerking met name gericht op Rusland en Hongarije. Hongarije is één van de meest progressieve landen in Midden-Europa, waar de onderzoeksinfrastructuur na de omslag in 1989 het best in tact is gebleven. De samenwerking met Hongarije beoogt tevens bij te dragen aan de voorbereiding van dit land op de toetreding tot de EU. Het laatste is tevens een belangrijke overweging geweest om met ingang van 2000 de onderwijssamenwerking met Hongarije te verbreden naar Polen, Tsjechië en Slovenië. De samenwerking met Rusland wordt mede gemotiveerd door het nog steeds hoge niveau van de Russische wetenschap, die op veel gebieden nog steeds als internationaal toonaangevend wordt beschouwd. De samenwerkingsactiviteiten binnen Azië richten zich vooral op Indonesië en China. De keuze voor China wordt mede bepaald door de verwachtingen met betrekking tot de ontwikkeling van het intellectuele potentieel van dit land. In de samenwerking met Indonesië kan worden voortgebouwd op cultureel-historische banden en wordt in aansluiting op

Afrika

Verenigde Staten en Canada de eerdere, meer ontwikkelingsgerichte samenwerking gewerkt aan een volwaardige samenwerking op wetenschappelijk terrein en op het terrein van beroepsonderwijs.

Op het Afrikaanse continent wordt met name samengewerkt met Zuid-Afrika. Ook met dit land geven de historische banden een belangrijke stimulans voor de samenwerking. Sinds het bezoek van Minister Hermans aan Zuid-Afrika in oktober 2000 is een nieuwe impuls gegeven aan de samenwerking en is een extra budget van 0,2 miljoen ter beschikking gesteld in het kader van het CENESAII programma. Op het cultuurterrein bestaan voorts samenwerkingsverbanden met de Verenigde Staten en Canada, aangezien deze landen een belangrijke markt vormen voor Nederlandse cultuurproducten en een belangrijke rol kunnen spelen bij de verdere internationale profilering van de Nederlandse cultuuruitingen.

2.3 Institutionele subsidies Nederland

Inleiding

Institutionele subsidies in Nederland beogen onder meer de Nederlandse belangen in het buitenland te behartigen, zoals plaatsvindt via de Scholen voor Nederlands Onderwijs in het Buitenland (SNOB) en de Wereldomroep. Tevens wordt ernaar gestreefd bij te dragen aan de algemene positionering van het beeldmerk Nederland in het buitenland en van het Nederlandse (hoger) onderwijs en de Nederlandse Cultuur in het bijzonder. Hiermee wordt zoveel mogelijk aansluiting gezocht met het Nederlandse buitenlandbeleid.

Daarnaast worden institutionele subsidies aangewend voor de directe bekostiging van Nederlandse instellingen en organisaties die een actieve rol spelen in internationalisering, met als doel de ondersteuning, uitvoering, coördinatie en bevordering van internationale activiteiten op het terrein van onderwijs, cultuur en wetenschappen.

Maatregelen en activiteiten

Met de institutionele subsidies worden de uitvoeringstaken van de Nuffic, het Europees Platform en CINOP ter facilitering van de Europese stimuleringsprogramma’s bekostigd, die een belangrijk aandeel hebben in de bevordering van de mobiliteit in het Nederlandse onderwijs. Ook vallen hieronder de uitgaven aan de verwezenlijking van de doelstellingen van de Nederlandse Taalunie, en aan de internationale subsidieregelingen bij de Nederlandse Fondsen (Mondriaan Stichting, Fonds voor Podiumkunsten, Fonds voor de Amateurkunsten en het Stimuleringsfonds voor Architectuur).

Budgettaire gevolgen

 

Tabel 3:

Meerjarig financieel effect (x € 1 000)

           

Inst. sub. NL

2001

2002

2003

2004

2005

HGIS-

Artikel

             

deel

 

Po

 

11 926

11 799

12 407

13 032

13 750

 

1

Vo

 

1 029

         

3

Bve

 

213

227

227

227

227

 

4

Wo

 

51 067

50 565

50 730

50 638

50 638

45 609

7

Owb

 

1 976

       

454

16

Acb

 

2 169

1 134

1 066

1 066

1 066

 

14

Dk

 

5 808

5 808

5 808

5 808

5 808

 

14

Mlb

 

43 294

44 337

45 098

45 873

45 818

 

15

Dce

 

136

136

136

136

136

 

14

Ib

 

2 834

3 741

3 741

3 741

3 657

136

8.3

Totaal

 

120 452

117 747

119 213

120 521

121 100

   

Verantwoording en /monitoring

IBO-IO rapport, evaluatie van de nieuwe IO-programma’s na 2002.

Uitvoering

IO-instellingen, Europees Platform, Nuffic, Nederlandse Taalunie, SNOB,

internationale cultuurinstellingen.

IO-instellingen

Korte beschrijving belangrijkste uitgaven

De subsidies aan de IO-instellingen vormen 42% van de totale uitgaven onder de categorie institutionele subsidies Nederland. Het IO poogt met verschillende programma’s twee doelstellingen te verwezenlijken: de ontwikkeling van menselijk potentieel door onderwijs en training in Nederland om op korte termijn te voorzien in zowel kwantitatieve als kwalitatieve tekorten aan geschoold kader in ontwikkelingslanden (HRD); het bijdragen aan de ontwikkeling, verbetering en versterking van het algehele functioneren van hoger onderwijsinstellingen in ontwikkelingslanden teneinde een duurzame capaciteitsversterking te realiseren (ID). Het IO wordt gefinancierd uit de ODA-middelen binnen de Homogene Groep Internationale Samenwerking (HGIS), die naast OCenW ook ingebracht worden door BZ/OS en VROM (totaal 113 miljoen). Momenteel bestaan 7 programma’s (4 HRD, 3 ID). Op basis van de uitkomsten uit het IBO-IO rapport zal het aantal beurzenprogramma’s teruggebracht worden tot 3 (2 HRD, 1 ID). Deze herinrichting van de IO-programma’s heeft als doel de concentratie, vraaggerichtheid/doeltreffendheid, flexibiliteit en de concurrentiestelling te bevorderen. De programma’s starten stapsgewijs vanaf 2002. Vanaf dat moment zullen naast de IO-instellingen ook andere instellingen (hbo, wo et cetera) internationaal onderwijs kunnen aanbieden.

Box 1: Herinrichting internationaal onderwijs

Uit het in 1997–1998 uitgevoerde IBO-IO onderzoek is gebleken dat de IO-programma’s onvoldoende samenhang tonen, te weinig vraaggericht en ondoelmatig zijn. Besloten is dat het IO-programma heringericht moet worden. Ten behoeve daarvan is de Interdepartementale Stuurgroep Internationaal Onderwijs (ISIO) opgericht onder voorzitterschap van BZ/OS, waarin de vakdepartementen OCenW, VROM, VenW, EZ en LNV zijn vertegenwoordigd. De ISIO heeft twee werkgroepen in het leven geroepen; werkgroep beleidskader en de werkgroep financiering. Buitenlandse Zaken (DCO) coördineert het geheel en zit de stuurgroep en de werkgroepen voor. In februari 2000 is het nieuwe beleidskader IO door de Ministerraad vastgesteld en aan de Tweede Kamer aangeboden. Tevens is een ontwikkeling in gang gezet van de integratie van IO- en wo-instellingen. Dit betekent onder meer dat er één lumpsumbudget zal onstaan, waaruit zowel het IO als het wo kunnen putten. In 2001 zal een nadere invulling gegeven worden waarbij OCenW intensief betrokken zal worden.

Wereldomroep

De tweede grote post is de Wereldomroep. De Wereldomroep wordt gefinancierd uit de rijksbijdrage media die uit de belastinginkomsten wordt gevormd. De Wereldomroep heeft ten doel van Nederland in het buitenland een beeld te geven in geestelijk, levensbeschouwelijk, staatkundig, cultureel, wetenschappelijk, economisch, sociaal en humanitair opzicht, daarmee tevens de verbreiding van goodwill omtrent Nederland te bevorderen alsmede een bijdrage te leveren tot vreedzame internationale betrekkingen en samenwerking, met name ook met betrekking tot de jonge naties. Tevens heeft het tot doel de band met de Nederlanders, waar ook ter wereld, alsook met de bewoners van landen waarmee Nederland historische banden heeft, te onderhouden dan wel te versterken.

2.4 Instellingen buitenland

Inleiding

Met de Nederlandse bijdragen of contributies, mede op basis van verdragen en wettelijke verplichtingen, en deelname aan instellingen in het buitenland wordt beoogd relevante kennis voor Nederland te ontsluiten op het gebied van onderwijs en onderzoek. Deze bijdragen zijn gegrond in het feit dat deze instellingen door hun grotere financiële slagkracht en hun brede deelnemersveld beter zijn toegerust resultaten te boeken op verschillende deelterreinen van onderwijs en onderzoek dan Nederland alleen. internationale onderzoeksinstellingen Een speerpunt in het beleid vormen de bijdragen aan de internationale onderzoeksinstellingen. De organisaties voor kernfysisch onderzoek CERN, voor moleculaire biologie EMBL en EMBC, voor ruimtevaart ESA en voor sterrenkunde ESO, zijn allen opgericht met het doel te bereiken wat de financiële mogelijkheden van de afzonderlijke lidstaten, in casu Nederland, te boven gaat.

Maatregelen en activiteiten

Enkele terreinen van onderzoek, zoals deeltjesfysica, ruimte-onderzoek en astronomie zijn voor Nederland slechts toegankelijk via de Europese intergouvernementele organisaties. Via deze in toenemende mate mondiaal opererende organisaties maken Nederlandse onderzoekers gebruik van de meest geavanceerde faciliteiten in de wereld. Scherpe internationale selectie van programma’s leidt tot onderzoek van topkwaliteit dat een uitstraling heeft in het Nederlandse universitaire bestel. OCenW behartigt internationaal daarmee de Nederlandse wetenschappe- lijke belangen. Daarnaast weegt de overheid steeds nationale en internationale inspanningen af. Daarbij gaat het om maximaal profijt van de internationale inspanningen voor een goed georganiseerde thuisbasis (Wetenschapsbudget).

Budgettaire gevolgen

 

Tabel 4:

Meerjarig financieel effect (x € 1 000)

           

Instellingen

buitenland

2001

2002

2003

2004

2005

HGIS-

Artikel

               

deel

 

Po

   

143

         

1

Vo

   

52

45

45

45

45

 

3

Bve

   

20

20

20

20

20

 

4

Wo

   

1 463

1 417

1 378

1 378

1 378

 

7

Owb

   

67 241

67 554

67 685

67 732

67 732

 

16

Acb

   

227

227

227

227

227

 

14

Ib

   

743

833

555

555

555

 

8.4

Totaal

   

69 889

70 096

69 910

69 957

69 957

   

Verantwoording en monitoring

De ESA-ministersconferentie in 2001 zal de Europese ruimtevaartprogramma’s van de ESA opnieuw definiëren. Het ministerie van Economische Zaken evalueert het Nederlandse gebruik. Bij het EMBL is in eind 2000 een nieuw vijfjarig wetenschappelijk programma vastgesteld (zie ook de jaarlijkse voortgangsrapportage Wetenschapsbudget).

Uitvoering

OESO, EU, Raad van Europa, UNESCO, culturele attache’s.

Nederlandse lidmaatschap

Korte beschrijving belangrijkste uitgaven

De uitgaven van owb aan de internationale onderzoeksinstellingen vormen 96% van het totale subsidiebudget aan buitenlandse instellingen. Deze bijdragen zijn wettelijk verplicht en bekostigen het Nederlandse lidmaatschap van vijf Europese wetenschappelijke samenwerkingsorganisaties, te weten de Europese organisatie voor kern- en hoge energiefysica (CERN), het Europese ruimte agentschap (ESA), de Europese organisatie voor astronomisch onderzoek op het zuidelijk halfrond (ESO), het Europees moleculair biologisch laboratorium (EMBL), en de Europese moleculaire biologie conferentie (EMBC). Daarnaast levert Nederland onder meer bijdragen aan instellingen als het Centrum voor Moderne Vreemde Talen van de Raad van Europa in Graz, aan verschillende onderzoeken van de OESO en UNESCO en aan Nederlandse instituten in het buitenland (onder andere Erasmus-huis Jakarta, Nederlands-Vlaams Instituut in Caïro). Cultuur schaart de middelen die zijn gedelegeerd aan de cultureel attachés op de Nederlandse ambassades hieronder.

2.5 Overig

Inleiding

De categorie overig bevat een divers aantal activiteiten die in 2001

gezamenlijk 2% van het internationale budget beslaan. Veelal zijn het activiteiten die in de loop van de tijd explicieter worden ingevuld zoals middelen gereserveerd voor beleidsonderzoek.

Budgettaire gevolgen

 

Tabel 5:

Budgettaire gevolgen internationaal beleid (x € 1 000)

         

Overig

2001

2002

2003

2004

2005

HGIS-deel

Artikel

Po

14

66

66

66

66

 

1

Vo

1 355

         

3

Bve

206

36

36

36

36

 

4

Hbo

677

       

545

6

Wo

49

113

38

83

38

 

7

Acb

2 156

2 042

2 042

2 042

2 042

1 571

14

Ib

447

290

306

306

484

 

8.5

Totaal

4 904

2 547

2 488

2 533

2 666

   
  • 3. 
    Groeiparagraaf

internationaliseringmonitor

1  Gegevens over docenten uit het hoger onderwijs zijn niet beschikbaar.

2  Voor het adequaat vervullen van deze functie is het echter niet voldoende om alleen de mobiliteit in het kader van beurzenprogramma’s in kaart te brengen. Er zal ook aandacht geschonken moeten worden aan andere vormen van mobiliteit, die plaatsvinden in het kader van andersoortige regelingen van overheid of instellingen, of ook daarbuiten. In het hoger onderwijs en ook het bve gaat het hier naar schatting om een niet onaanzienlijke groep studenten en leerlingen. De beschikbaarheid van gegevens hierover is echter problematisch.

Van Mobiliteitsmonitor naar Internationaliseringsmonitor Eind 2000 verscheen de derde editie van de BISON-monitor van internationale mobiliteit in het onderwijs. De monitor beoogt jaarlijks inzicht te geven in de kwantitatieve ontwikkelingen in de internationale mobiliteit en moet daarmee bijdragen aan een verdere verbetering van de beleidsontwikkeling op het terrein van mobiliteit. Daartoe biedt de monitor een overzicht van de internationale mobiliteit in het Nederlandse onderwijs in het kader van de daarvoor in het leven geroepen nationale en internationale subsidieprogramma’s.

De monitor beslaat op het moment het gehele onderwijsspectrum: van primair tot hoger onderwijs, zowel algemeen vormend als beroepsonderwijs, en betreft zowel leerlingen en studenten als docenten.1 Het bundelen van gelijksoortige gegevens uit de verschillende onderwijssectoren biedt de mogelijkheid tot het signaleren van overeenkomsten en verschillen en het uitlichten van bepaalde thema’s met betrekking tot het gehele Nederlandse onderwijsveld. Op deze wijze zal het mogelijk worden om meer omvattend inzicht te krijgen in het proces van internationalisering.2 De verschillen tussen de sectoren maken dat op dit punt slechts geleidelijk voortgang geboekt kan worden.

Het voornemen bestaat de monitor op termijn te ontwikkelen tot een internationaliseringmonitor die de volledige internationale mobiliteit – dus ook die buiten programma’s om – alsook andere vormen van internationalisering bestrijkt. Een eerste begin is hiermee gemaakt in de editie van 2000. Daarnaast dient een slag te worden gemaakt van input naar output. In de editie van 2001 zullen voor het eerst, behalve de gegevens van de nationale en internationale subsidieprogramma’s ook ander gegevensbronnen worden meegenomen. Deze laatste slag impliceert dat niet alleen wordt gekeken naar de beleidsinspanningen gericht op internationalisering, maar ook naar de uitkomsten, bijvoorbeeld in termen van aantallen personen die deelnemen aan internationale activiteiten en, bovenal, de effecten van die activiteiten in termen van individueel, sociaal en economisch rendement. Gegevens op dit terrein zullen met name via case-studies verkregen moeten worden. Een literatuurscan in de editie 1999 van de monitor vormde een eerste verkenning van dit terrein en in de komende jaren zal verder worden gewerkt aan onder meer de ontwikkeling van indicatoren die zicht kunnen bieden op de opbrengsten van het internationaliseringbeleid.

  • 9. 
    ONDERWIJSPERSONEEL

9.1 Algemene doelstelling

De algemene doelstelling is het bevorderen van een open en transparante onderwijsarbeidsmarkt, in samenwerking met werkgevers- en werknemersorganisaties, alsmede van een structuur voor overleg over de arbeidsvoorwaardenontwikkeling. De minister is verantwoordelijk voor de instandhouding van het systeem.

Tevens worden op dit beleidsartikel de uitgaven voor de regeling Ziektekostenvoorziening voor onderwijs en onderzoekspersoneel (zvoo) geraamd. Doelstelling van deze regeling is het voorkomen van de financiële gevolgen van bovenmatige ziektekosten voor het (gewezen) onderwijspersoneel.

Overigens wordt verwezen naar de overzichtsconstructie Onderwijspersoneel voor gedetailleerde gegevens over ontwikkelingen in en initiatieven op de onderwijsarbeidsmarkt.

9.2 Nader geoperationaliseerde doelstellingen

De algemene beleidsdoelstelling kan worden onderverdeeld in de volgende operationele doelstellingen.

Arbeidsmarkt

Het zorgdragen voor adequate informatievoorziening over de onderwijsarbeidsmarkt.

Vakbondsfaciliteiten en voorzieningen

Het faciliteren van het arbeidsvoorwaardenoverleg voor werknemersorganisaties.

Het ontwikkelen van innovatieprojecten op het gebied van arbeidsmarkt, arbeidsvoorwaarden en personeelsbeleid.

Zvoo

Het bestrijden van de financiële gevolgen van bovenmatige ziektekosten voor het (gewezen) onderwijspersoneel.

9.2.1 Arbeidsmarkt

Sectorbestuur voor de Onderwijsarbeidsmarkt arbeidsmarktknelpuntenanalyse

Het Sectorbestuur voor de Onderwijsarbeidsmarkt (sbo) verstrekt sinds 1996 aan het ministerie van OCenW advies over arbeidsmarktvraagstukken. Hiernaast draagt het sbo bij aan een adequate informatievoorziening over ontwikkelingen op de arbeidsmarkt en ontwikkelt het vele arbeidsmarktprogramma’s om het lerarentekort te bestrijden. Het betreft onder meer de volgende programma’s:

  • • 
    het mobiliseren van de stille reserve;
  • • 
    bevorderen van instroom vanuit andere sectoren;
  • • 
    opzetten van scholingsprogramma’s voor herintreders en reïntegratie van wachtgelders.

Verder zijn projecten ontwikkeld die gericht zijn op specifieke doelgroepen zoals WAO’ers, FPU’ers en allochtonen. Het sbo wordt gevormd door de sociale partners.

Jaarlijks stelt de minister een budget aan de sociale partners ter beschikking om knelpunten op te lossen en aandacht te besteden aan specifieke situaties. Het convenant regelt het proces rond de besteding van het budget van 9,7 miljoen.

Het sbo stelt tweejaarlijks een arbeidsmarktknelpuntenanalyse op waarin een beschrijving gegeven wordt van de knelpunten op de verschillende deelarbeidsmarkten voor het onderwijs. Bij het opstellen van die analyse worden de cao-partners van de subsectoren betrokken. Deze analyses worden door de minister gebruikt bij het toewijzen van de beschikbare middelen. Het sbo zorgt voor de verdeling van de middelen aan de subsectoren. De subsectoren beslissen zelf over de besteding, uiteraard binnen de door de minister aangegeven kaders. In 2003 wordt het sbo geëvalueerd.

Budgettaire gevolgen

Vanaf 2001 stelt de minister jaarlijks een budget van ongeveer 10

miljoen aan de sociale partners ter beschikking.

 

Tabel 9.1: Opbouw uitgaven arbeidsmarkt (x € 1 000)

2000

2001

2002

2003

2004

2005

2006

Stand ontwerpbegroting 2002 12620

9 708

9 720

9 720

9 720

9 720

9 720

9.2.2 Vakbondsfaciliteiten en voorzieningen

arbeidsvoorwaardenoverleg

Vakbondsfaciliteiten

Doel is het faciliteren van het arbeidsvoorwaardenoverleg voor werknemersorganisaties. Het is van belang dat er sprake is van goede arbeidsverhoudingen tussen de betrokken partijen. Daarnaast is het van belang dat maatregelen op het gebied van arbeidsvoorwaarden op een breed draagvlak kunnen rekenen.

Dit doel is nader geoperationaliseerd in de bekostiging van het secretariaat voor het arbeidsvoorwaardenoverleg met werknemers- en werkgeversorganisaties in het onderwijs.

Box 9.1: Vakbondsfaciliteiten

In 1998 is de regeling GO- en vakbondsfaciliteiten 1998 in werking getreden. De beschikbare middelen zijn primair bedoeld voor de vervanging van onderwijspersoneel dat bij instellingen (lang) buitengewoon verlof heeft voor het verrichten van werkzaamheden voor het georganiseerd overleg en voor vakbondswerkzaamheden. De Stichting Structureel Vakbondsverlof Onderwijs (FSV) zorgt voor verdeling van de gelden over de vier centrales ten behoeve van de sectoren po, vo, bve en hbo. De Stichting Samenwerkende Centrales in het COPWO (Centraal Orgaan Personeelszaken Wetenschappelijk Onderwijs) zorgt voor de verdeling over de vier centrales ten behoeve van de sectoren wo en owb.

innovatieprojecten

Voorzieningen

Het doel is innovatieprojecten ontwikkelen in het onderwijsveld op het gebied van arbeidsvoorwaarden, personeelsbeleid en arbeidsmarkt. Het gaat om de ontwikkeling en het op brede schaal invoeren van de projecten uit Maatwerk voor morgenen Maatwerk voor morgen 2. Hierbij moet gedacht worden aan het ontwikkelen en implementeren van Integraal Personeelsbeleid (ipb), het bevorderen van zij-instroom in het beroep, de pilot vmbo, functiedifferentiatie en de invoering van de Wet op de beroepen in het onderwijs (zie ook de overzichtsconstructie onderwijspersoneel).

Budgettaire gevolgen

Het budget voor de innovatieprojecten is ongeveer 6 miljoen. Het budget voor vakbondsfaciliteiten bedraagt ongeveer 11 miljoen. Het merendeel van het bedrag dat in 2001 is toegevoegd, is bestemd voor de uitvoering van de overeengekomen maatregelen genoemd in Maatwerk voor morgen 2.

Tabel 9.2: Opbouw uitgaven vakbondsfaciliteiten en voorzieningen (x € 1 000)

2000

2001

2002

2003

2004

2005

2006

Stand ontwerpbegroting 2002

14 413             42 645

18 400

18 071

16 750

16 749

16 749

9.2.3 Zvoo

Doel is te voorkomen dat (oud) onderwijs- en onderzoekpersoneel bij bovenmatige ziektekosten in de financiële problemen komt.

Op grond van de regeling Ziektekostenvoorziening Onderwijs- en Onderzoekspersoneel (zvoo; Staatsblad 1997, 357), kan (oud-)onderwijs-personeel bij bovenmatige ziektekosten een beroep doen op een financiële tegemoetkoming. Het betreft vooral gepensioneerden. De regeling wordt uitgevoerd door de DZVO te Emmen.

Via kwartaalrapportages en het jaarverslag legt het DZVO verantwoording af over de besteding van de middelen. In 2000 hebben in totaal 32 555 personen een zvoo vergoeding gekregen waarvan 3 656 actieven en 28 899 niet actieven. Dit geldt voor de gehele onderwijssector inclusief landbouwonderwijs.

Budgettaire gevolgen

 

Tabel 9.3: Opbouw uitgaven zvoo (x € 1 000)

2000

2001

2002

2003

2004

2005

2006

Stand ontwerpbegroting 2002 45279

43 380

43 380

43 380

43 380

43 380

43 380

9.3 Budgettaire gevolgen van beleid

 

Tabel 9.4: Budgettaire gevolgen onderwijspersoneel (x € 1 000)

   

2000

2001

2002

2003

2004

2005

2006

Verplichtingen

   

95 733

71 500

71 171

69 850

69 849

69 849

Uitgaven

 

72 311

95 733

71 500

71 171

69 850

69 849

69 849

Arbeidsmarkt

 

12 620

9 708

9 720

9 720

9 720

9 720

9 720

Vakbondsfaciliteiten

en voorzieningen

14 413

42 645

18 400

18 071

16 750

16 749

16 749

Zvoo

 

45 279

43 380

43 380

43 380

43 380

43 380

43 380

9.4 Budgetflexibiliteit

 

Tabel 9.5: Budgetflexibiliteit uitgaven onderwijspersoneel (x € 1 000)

2001 2002

2003

2004

2005

2006

Arbeidsmarkt volledig verplicht Vakbondsfaciliteitenenvoorzieningen 42645 18400 – verplicht deel 39645 15400 – onverplicht deel 3000 3000 Zvoo volledig verplicht

18 071

14 071

4 000

16 750

11 750

5 000

16 749

10 749

6 000

16 749

10 749

6 000

9.5 Veronderstellingen in effectbereiking, doelmatigheid en ramingen

Arbeidsmarkt

Omdat in het Sectorbestuur voor de Onderwijsarbeidsmarkt zowel de werknemers- als de werkgeversorganisaties van alle onderwijssectoren zijn vertegenwoordigd, is de veronderstelling dat dit een meerwaarde aan kennis over de specifieke problemen in de verschillende sectoren van de onderwijsarbeidsmarkt oplevert, waardoor meer op de specifieke situatie gerichte oplossingen kunnen worden bereikt. Daarnaast kan het sbo ook het gehele overzicht over alle onderwijssectoren houden, waardoor niet alleen de doelmatigheid van een specifieke maatregel binnen een enkele onderwijssector aan de orde is, maar ook de doelmatigheid daarvan voor het totale onderwijs als geheel.

Vakbondsfaciliteiten

De veronderstelling is dat de kwaliteit, en daarmee ook de doelmatigheid,

van het arbeidsvoorwaardenoverleg wordt verhoogd.

Voorzieningen

De veronderstelling is dat door het uitvoeren van onderzoek en pilotpro-jecten inzicht en kennis wordt verkregen waarmee zowel de beleidsontwikkeling als de beleidsimplementatie in kwalitatieve zin verbeterd kunnen worden.

Zvoo

Geen specifieke veronderstellingen. Het betreft de uitvoering van een wettelijke regeling.

9.6 Groeiparagraaf

Er wordt naar gestreefd in de volgende begroting in de beschrijvende zin meer informatie op te nemen. Het gaat hierbij om nadere kwantitatieve informatie over inzet van projectgelden en een uitgebreider overzicht van het aantal keren dat een beroep is gedaan op de zvoo. Ook zal meer informatie vanuit jaarverslagen worden opgenomen over de bestedingsdoelen van de vakbondsfaciliteiten. De activiteiten van het sbo en de subsectoren zullen tweejaarlijks worden geëvalueerd, voor het eerst in 2003. In de begroting van 2004 zullen de resultaten van de evaluatie van 2003 worden opgenomen.

OVERZICHTSCONSTRUCTIE ONDERWIJSPERSONEEL

  • 1. 
    Algemene beleidsdoelstelling

De algemene doelstelling voor het onderwerp onderwijspersoneel is het zorgen voor de beschikbaarheid van voldoende personeel van voldoende kwaliteit, ook op middellange en lange termijn. Dit betekent dat het beleid zich richt op zowel het oplossen van de huidige problemen, zoals de tekortenproblematiek, als op de structurele personeelsvoorziening in het onderwijs.

Onderwijs geven is mensenwerk. Goed opgeleide leerkrachten en docenten die bovendien in voldoende aantallen beschikbaar zijn, zijn onontbeerlijk voor het handhaven van een collectief bestel met kwalitatief hoogwaardig onderwijs en onderzoek.

De algemene beleidsdoelstelling kan alleen gehaald worden als alle niveaus binnen het onderwijssysteem (de minister, overkoepelende organisaties, besturen en management van instellingen) een bijdrage daaraan leveren. Tot de verantwoordelijkheid van de minister behoort het scheppen en bevorderen van de juiste randvoorwaarden. De verdeling van de verantwoordelijkheid over de niveaus is niet voor iedere sector gelijk. Voor de hoger-onderwijssectoren (hbo, wo en owb) geldt de sturingsfilosofie dat de instellingen autonoom en zelfstandig zijn, en daarmee ook in de eerste plaats verantwoordelijk voor een adequaat personeelsbeleid. De verantwoordelijkheid van de minister is de instandhouding van het stelsel. Voor de sectoren po, vo en bve heeft de minister de verantwoordelijkheid voor het afsluiten van de cao.1

  • 2. 
    Nader geoperationaliseerde doelstellingen

De vertaling van de algemene doelstelling naar operationele doelstellingen is hieronder weergegeven. Hierbij is een hoofdindeling naar beleidsterrein gehanteerd. De operationele doelstellingen zijn in de eerste plaats erop gericht het dreigende tekort aan leerkrachten het hoofd te bieden.

Arbeidsmarkt

Verruimen van de onderwijsarbeidsmarkt en versterken van het arbeidsmarktbeleid.

+ vergroten aanbod;

+ tegengaan uitstroom;

+ vergroten werktijdfactor;

+ vergroten schoolbudgetten.

Arbeidsvoorwaarden

Versterken van de concurrentiepositie van de sector onderwijs.

+ bevorderen marktconforme loonontwikkeling;

+ inkorten carrièrepatronen;

+ invoering betaald ouderschapsverlof.

1 Na afloop van de huidige cao in 2003 gaat dit wijzigen in de bve-sector als gevolg van de decentralisatie van de primaire arbeidsvoorwaarden.

Personeelsbeleid en beroepskwaliteit

Bevorderen kwaliteit van het zittend personeel en versterken personeelsbeleid.

+ opzetten innovatiecentra; + waarborgen beroepskwaliteit; + bevorderen integraal personeelsbeleid; + bevorderen arbeidsparticipatie.

Sociale zekerheid

Verminderen van de inactiviteit ten gevolge van ziekte, arbeidsongeschiktheid en werkloosheid. + verlichten werkdruk; + terugdringen ziekteverzuim;

+ bevorderen reïntegratie van arbeidsongeschikten en wachtgelders; + beperken instroom in arbeidsongeschiktheid.

In de paragrafen hierna worden deze doelstellingen nader uitgewerkt.

2.1 Onderwijsarbeidsmarkt

Korte schets van de achtergrond

Groei van de werkgelegenheid

De werkgelegenheid in het onderwijs is de afgelopen vijf jaar met 35 000 voltijdbanen gegroeid (13%) tot rond de 310 000 voltijdbanen in 2000. Dit komt overeen met 380 000 personen die in 2000 in het onderwijs werkzaam waren. Hiervan was 80% onderwijsgevende. De ontwikkeling van de werkgelegenheid verschilt per onderwijssector. Zo is de werkgelegenheid in het primair onderwijs in die periode met 22% toegenomen, terwijl in het wetenschappelijk onderwijs de werkgelegenheid ongeveer gelijk is gebleven.

Figuur 1: Ontwikkeling van de werkgelegenheid in het onderwijs per sector, 1995–2000 (fte), geïndexeerd, 1995=100

po vo

bve hbo

WO

totaal

Bron: CASO (peildatum 1 september) en WOPI (peildatum 1 december). Gegevens WO zijn exclusief de onderzoekinstellingen.

130

120

110

100

90

80

1995

1997

1999

1996

1998

2000

Box 1: De stijging van werkgelegenheid in het onderwijs

De stijging van de werkgelegenheid in het onderwijs wordt veroorzaakt door een aantal soms tegengestelde ontwikkelingen. In de eerste plaats wordt de groei van de werkgelegenheid in het funderend onderwijs (po, vo en bve) veroorzaakt door de toename van het aantal leerlingen en doordat leerlingen vaker kiezen voor een vervolgopleiding. Daarnaast spelen de arbeidsduurverkorting en de klassenverkleining een rol in de verhoogde vraag naar werknemers. In 1997 steeg zo de werkgelegenheid als gevolg van klassenverkleining met 3 700 en in 1998 met ruim 4 000 voltijdbanen. De groei van de werkgelegenheid zet zich de komende jaren door vanwege de toename van het aantal leerlingen en de invoering van de laatste fase klassenverkleining in het primair onderwijs.

Figuur 2: Ontwikkeling van de werkgelegenheid onderwijspersoneel per sector 2001–2010 (fte), geïndexeerd, 2000=100

Bron: IVA: Arbeidsmarktramingen po, vo en bve.

Uit ramingen blijkt dat de komende 4 jaar de werkgelegenheid in het po met 7,5% stijgt. De stijging zet zich door tot en met 2008. Dan is de werkgelegenheid in het po 9% groter dan in 2000. In het vo stijgt de werkgelegenheid de komende 4 jaar met 6%. De stijging zet zich door tot 2007. Dan is de werkgelegenheid met 8% gegroeid. In de sector bve stijgt de werkgelegenheid met ruim 4% in 2008.

Jaarlijkse vraag

De toename van de werkgelegenheid in het onderwijs is slechts een van de oorzaken voor de toegenomen krapte op de onderwijsarbeidsmarkt. Door sterke vergrijzing van het werknemersbestand in het onderwijs neemt de zogenoemde vervangingsvraag de komende jaren sterk toe. In de periode 2001–2010 moeten voor ruwweg 80 000 voltijdbanen nieuwe werknemers worden gezocht.

112

po

108

vo bve

104

100

96

92

2000

2002

2004

2006

2008

2010

Figuur 3: Jaarlijkse vraag naar onderwijspersoneel per sector 2001–2010, personen en fte.

16000

12000

8000

4000

0

-4000

primair onderwijs personen primair onderwijs fte

10000 8000 6000 4000 2000 0

-2000

2001 2003 2005 2007 2009

2001 2003 2005 2007 2009

8000 6000 4000 2000 0 -2000

4000 3000 2000 1000 0 -1000

voortgezet onderwijs personen

2001 2003 2005 2007 2009

bve-sector personen

5000 4000 3000 2000 1000 0 -1000

voortgezet onderwijs fte

2001 2003 2005 2007 2009

bve-sector fte

totale vraag vervangingsvraag uitbreidingsvraag

2001 2003 2005 2007 2009

2001 2003 2005 2007 2009

25000 20000 15000 10000 5000 0 -5000

po, vo en bve personen

20000 15000 10000 5000 0 -5000

po, vo en bve fte

2001 2003 2005 2007 2009

2001 2003 2005 2007 2009

Bron: IVA: Arbeidsmarktramingen po, vo en bve.

3000

2000

1000

0

-1000

tekort aan leerkrachten

Vacatures in het onderwijs

De afgelopen jaren heeft de onderwijsarbeidsmarkt een metamorfose ondergaan; van een overschot van leerkrachten in de eerste helft van de jaren negentig tot een tekort aan leerkrachten nu en in de komende jaren. Het aantal vacatures in het onderwijs is sinds 1995 meer dan verdubbeld. Ook ondervindt de sector steeds meer problemen bij de vervulling van vacatures. Binnen het onderwijs worden met name het primair- en voortgezet onderwijs geplaagd door zowel een hoog aantal vacatures als veel moeilijk vervulbare vacatures. Het aandeel moeilijk vervulbare vacatures in het primair onderwijs benadert zelfs het marktgemiddelde. Daarbij moet bedacht worden dat in tegenstelling tot veel activiteiten in de marktsector het onderwijs een «leverplicht» heeft. De burger kan niet elders terecht. Daarom is elke onvervulde vacature in het onderwijs er één te veel. Een ander teken dat de arbeidsmarkt in het onderwijs steeds meer overspannen dreigt te raken, is de moeilijke vervulling van vacatures bij ziekte.

Figuur 4: Ontwikkeling van het aantal vacatures en het aantal moeilijk vervulbare vacatures in het onderwijs, 1995–2000

Figuur 5: Ontwikkeling percentage onvervulde vacatures aan het begin van het schooljaar, 1995–2000

totaal moeilijk vervulbaar

0

1995 1997 1999

Bron: CBS, structuurenquête.

25-|

20 15 10

5

0

bo so vo sv

Bron: Regioplan, Arbeidsmarktbarometer.

Het percentage is ten opzichte van het aantal voor het begin van het schooljaar ontstane vacatures.

Lopende maatregelen

Vergroten aanbod

Het aanbod op de onderwijsarbeidsmarkt wordt vergroot door aanboren van nieuwe segmenten: zij-instroom, onderwijsassistenten en vakmensen als deeltijdleraar in het vmbo.

zij-instroom

Met de inwerkingtreding van de Interimwet zij-instroom leraren primair en voortgezet onderwijs in 2000 is het mogelijk leraar te worden via een andere route dan de reguliere weg van de lerarenopleidingen. Iedereen met een afgeronde opleiding op hbo- of wo-niveau die in een assessment geschikt is bevonden, kan aan het traject zij-instroom in het beroep deelnemen. De belangstelling om zij-instromer in het beroep te worden is groot: tot maart 2001 hebben rond 3 000 personen zich als belangstellende ingeschreven bij Career Center Onderwijs (CCO), «Onderwijs BV» en «Word Leraar». Deze drie organisaties bemiddelen in opdracht van het Sectorbestuur voor de Onderwijsarbeidsmarkt tussen vraag en aanbod. Uit rapportages van deze organisaties blijkt dat de belangstelling bij scholen om zij-instromers aan te stellen toeneemt. Overigens komen ook zij-instromers in het onderwijs die niet door een van deze organisaties zijn bemiddeld.

onderwijsassistenten

Sinds 1997 is het in het primair onderwijs mogelijk onderwijsassistenten

6000

4000

2000

bve

1995

1997

1999

op mbo-niveau aan te stellen. Het aantal onderwijsassistenten dat in 1998 werkzaam was bedroeg 300, gemeten in voltijdbanen. Dit aantal is de laatste twee jaar toegenomen van 600 in 2000 tot ruim 1 200 voltijdbanen in maart 2001. Dit laatste komt overeen met bijna 2 800 onderwijsassistenten.

Box 2: Pilot-project «Vakmensen als deeltijdleraar in het vmbo»

In de regio Rijnmond loopt momenteel het pilot-project «Vakmensen als deeltijdleraar in het vmbo».

Het doel van dit project is vakmensen op mbo-niveau (in de zes daartoe aangewezen richtingen) op te leiden om als deeltijdleraar in het vmbo werkzaam te zijn. Voorts beoogt het traject de versterking van de uitwisseling tussen beroepsonderwijs en het bedrijfsleven te bevorderen. Het betreft een duaal opleidingstraject, waarbij werken en leren wordt gecombineerd. Het project telt een kleine twintig deelnemers op het terrein van installatietechniek en de klein metaal, waarvan naar verwachting de eersten eind dit jaar het opleidingstraject zullen hebben voltooid. De pilot wordt door de O&O-fondsen in de betrokken branches en het ministerie van OCenW gezamenlijk gefinancierd. Momenteel worden met inachtneming van de lessen die zijn geleerd uit de pilot in Rijnmond elders in het land soortgelijke trajecten opgezet.

In september 2001 gaat in Twente een project van start waarbij tevens het aantal opleidingsrichtingen en branches wordt uitgebreid. Verder worden dit jaar voorbereidingen getroffen om ook in de regio Arnhem/Nijmegen en Amsterdam–Zaanstreek dergelijke trajecten te starten. Naar verwachting zullen volgend jaar een kleine tachtig vakleerkrachten via deze vmbo-trajecten in opleiding zijn. Ook deze trajecten worden gezamenlijk beheerd. De deelnemende bedrijven en de O&O-fondsen financieren 50% van de kosten, het ministerie van OCenW een kwart en de scholen betalen het resterende kwart. Daarnaast worden op dit moment initiatieven ontplooid om te onderzoeken of het mogelijk is om meer structurele verbanden tussen bedrijfsleven en onderwijs aan te gaan, om vaklieden in een latere fase van hun loopbaan te motiveren in het vmbo of in het mbo te gaan werken als zij-instromer in het beroep. Dit is interessant in het kader van de loopbaanontwikkeling van de betrokken personen en ook ter preventie van arbeidsongeschiktheid. Daarnaast brengen zij veel ervaring en actuele deskundigheid de school binnen.

kinderopvang

Tegengaan uitstroom

Om te voorkomen dat werknemers uitstromen in verband met zorgtaken en om nieuwe werknemers aan te trekken die arbeid en zorg willen combineren is de laatste jaren veel geïnvesteerd in kinderopvang. Het budget voor de opvang van 0- tot 4-jarigen is aanzienlijk uitgebreid en sinds vorig jaar kent het onderwijs ook een regeling voor buitenschoolse opvang. Voor geen van beide regelingen geldt een financiële wachtlijst; iedere werknemer die zich meldt met een verzoek om kinderopvang kan direct een beroep doen op bemiddeling en een financiële bijdrage van de werkgever.

1  In 2000 bedraagt de gemiddelde betrekkingsomvang in het po en het vo 0,91 voor mannen en 0,71 voor vrouwen. In de bve-sector is dat respectievelijk 0,87 en 0,66.

2  Opplussen is het vergroten van de taak-omvang van een deeltijdbaan bij de invoering van adv. Verzilveren is het omzetten bij een volledige baan van adv-uren in gewerkte en betaalde uren.

Vergroten werktijdfactor

Deels in het kader van cao-afspraken en voor een ander deel op initiatief van individuele werkgevers en werknemers in het onderwijs is gestreefd de gemiddelde betrekkingsomvang van een baan te vergroten. Over de afgelopen vijf jaar valt hierdoor een lichte stijging (4%) van de betrekkingsomvang waar te nemen. De toename is het grootst voor vrouwen in de sectoren po en vo, en mannen in de bve-sector (7%).1

In het onderwijs bestaat de mogelijkheid de betrekkingsomvang uit te breiden door onder andere verzilvering en sparen van de adv-uren. De uitbreiding door het opplussen en verzilveren2 van de adv leverde in het spaarverlofregeling primair onderwijs bijna 800 fte op en in het voortgezet onderwijs bijna 200 fte. In de bve-sector wordt op vergelijkbare wijze van deze regeling gebruik gemaakt.

Het aantal adv-uren dat door onderwijzend personeel gespaard wordt in het primair onderwijs leverde ruim 400 fte op. In het voortgezet onderwijs is het aantal onderwijsgevende en onderwijsondersteunende personeelsleden dat spaart voor verlof ongeveer even groot als in het primair onderwijs. In de bve-sector wordt, in vergelijking met het primair en voortgezet onderwijs, momenteel veel gebruik gemaakt van de spaarverlofregeling. Deze regeling levert in de sector bve de grootste uitbreiding op.

monitoronderzoek

Schoolbudgetten

Naast reeds bestaande regelingen ontvangen scholen voor primair en voortgezet onderwijs en instellingen in de bve-sector sinds het schooljaar 2000–2001 een (extra) budget. Met dit budget wordt de individuele beleidsruimte van scholen vergroot. In het basis- en speciaal onderwijs is dit het «Schoolbudget voor management, ondersteuning, arbeidsmarkt en arbeidsomstandigheden» (het moa-budget).1 In het voortgezet onderwijs en de bve-sector betreft het een budget in het kader van de «regeling aanvullende vergoeding kwaliteitsimpuls arbeidsorganisatie schooljaar 2000/2001». Uit een monitoronderzoek2 blijkt dat deze budgetten in het primair onderwijs vooral ingezet zijn om de werkdruk van het management te verlichten, gevolgd door verlichting van de werkdruk van het overig personeel en professionalisering van de schoolorganisatie in zijn geheel en van het management.

In het voortgezet onderwijs is de nadruk gelegd op het verlichten van de werkdruk van het onderwijspersoneel. De verbetering van de arbeidsvoorwaarden, de professionalisering van het management en van de schoolorganisatie als geheel en de verlichting van de werkdruk van het management komen op de tweede plaats.

De belangrijkste doelen die bve-instellingen met het budget nastreven, zijn professionalisering van de organisatie en het creëren van ondersteunende functies. Op de tweede plaats tracht men de mobiliteit van het personeel te bevorderen en de arbeidsomstandigheden te verbeteren. Op de derde plaats komt werkdrukverlaging en functiedifferentiatie.3 Op basis van de uitkomsten van het monitoronderzoek kan dan ook in algemene zin worden geconcludeerd dat de schoolbudgetten overeenkomstig de doelstellingen die met de toekenning van deze budgetten zijn beoogd, worden ingezet.

Nieuwe maatregelen

1  Met ingang van 1 augustus 2001 is het moa-budget samengevoegd met het nascholingsbudget, het arbeidsmarktknelpuntenbudget, de vergoeding voor (invoering) integraal personeelsbeleid en de middelen die in het regeerakkoord beschikbaar zijn gesteld voor bestuur en management, tot één (in geld uit te keren) schoolbudget.

2  Regioplan: monitor decentrale budgetten in basis-, speciaal en voortgezet onderwijs (april 2001)

3  Regioplan: monitor kwaliteitsimpuls arbeidsorganisatie bve-sector (april 2001).

In het rapport De arbeidsmarkt in de collectieve sector; investeren in mensen en kwaliteitschetst de interdepartementale werkgroep Van Rijn de arbeidsmarktproblemen in de collectieve sector op korte en middellange termijn en mogelijke oplossingen daarvoor. De algehele krapte op de arbeidsmarkt maakt het voor iedere werkgever lastig voldoende personeel te werven. De overheidswerkgevers hebben het nog wat moeilijker door hun relatief hoge vervangingsvraag (een gevolg van de vergrijzing) en hun grote vraag naar hoog opgeleiden. Binnen de overheid zijn de problemen in het onderwijs het grootst. De sector onderwijs begeeft zich bij uitstek op het krapste deel van de arbeidsmarkt (de hoog opgeleiden) en heeft de komende jaren te maken met een grote vervangings- en uitbreidingsvraag naar personeel. Om aan de personeelsbehoefte te kunnen blijven voldoen is een aantal maatregelen nodig.

wervingspositie nieuwe functies

Enerzijds moeten sectorspecifieke knelpunten op korte termijn worden weggenomen, anderzijds moet worden ingezet op vernieuwing op langere termijn.

Bij de sector onderwijs zitten de knelpunten in de wervingspositie met name bij het slechte loopbaanperspectief, de rigide beloningsstructuur en de werkdruk. Elke leerkracht doorloopt hetzelfde traject en er is weinig ruimte voor differentiatie. Ook is er maar een beperkt aantal functies; de grote meerderheid van de werknemers is docent en voert alle werkzaamheden zelf uit, ook die taken die best door ondersteunend personeel gedaan zouden kunnen worden. Over de inhoud van hun werk zijn leraren zelf vrij positief, hoewel de buitenwacht een negatiever beeld heeft van het leraarsberoep. Om de wervingspositie te verbeteren en de personeelsvoorziening veilig te stellen, worden de volgende maatregelen genomen.

Introductie assistent-leraren en uitbreiding onderwijsassistenten Met de krapte op de markt voor hoogopgeleiden de komende jaren is het noodzakelijk dat er meer ruimte komt voor functiedifferentiatie, zodat de leraar zich kan concentreren op zijn onderwijskundige taken en een deel van zijn werk kan overlaten aan (iets minder hoog opgeleid) ondersteunend personeel.

Om dit te bereiken krijgen instellingen in het basisonderwijs, voortgezet onderwijs en de bve-sector via het schoolbudget middelen om extra onderwijsassistenten aan te trekken en assistent-leraren (een nieuwe functie) in dienst te nemen. Deze werknemers kunnen een deel van de werkzaamheden van de leraar overnemen, onder toezicht of begeleiding van de docent. Door meer en nieuwe functies in het onderwijs te creëren hoeft een minder eenzijdig beroep op de arbeidsmarkt te worden gedaan en wordt het onderwijs een aantrekkelijker werkgever voor meer categorieën personeel, omdat de doorstroommogelijkheden toenemen.

 

Tabel 1: Streefcijfers aantal onderwijsassistenten (personen)

Nulmeting

2001

2002

2003

2004

2005

Primair onderwijs 2000

3 000

4 000

4 000

4 000

4 000

1 lio: leraar in opleiding. Dit zijn studenten van een lerarenopleiding die in de laatste fase van hun studie werkend leren en die zijn aangesteld bij een school.

Faciliteren zij-instroom en lio’s

De instroom van nieuwe leerkrachten bestaat nu voor het overgrote deel uit afgestudeerden van de lerarenopleiding. Ramingen laten onmiskenbaar zien dat de komende jaren de uitstroom van de lerarenopleidingen onvoldoende zal zijn om aan de personeelsbehoefte in het onderwijs te voldoen. Het is dus noodzakelijk andere bronnen aan te boren. De overheid heeft onder andere met de Interimwet zij-instroom en de lio-regeling1 de mogelijkheden geschapen personen die nog niet bevoegd zijn als leraar respectievelijk als leraar in opleiding voor de klas te zetten. In de bve-sector geldt een iets andere regeling; daar wordt de zij-instroom bevorderd door een aanvullende didactische cursus. Tot dusver wordt in beperkte maar toenemende mate gebruik gemaakt van deze mogelijkheden. Dit heeft onder andere te maken met de kosten die scholen en opleidingen moeten maken voor deze categorie studenten en werknemers. Bovendien is deze wet pas sinds kort in werking getreden. De instellingen ontvangen een ruimere onkostenvergoeding voor het aantrekken van zij-instromers en lio’s. Dit geld wordt besteed aan scholing, begeleiding (aanstellen van coaches op de scholen) en loon-verlet.

 

Tabel 2: Streefcijfers aantal zij-instromers

 

2001

2002

2003

2004

2005

Primair onderwijs Voortgezet onderwijs Bve-sector

400 200 400

400 200 400

400 200 400

400 200 400

400 200 400

 

Tabel 3: Streefcijfers aantal lio’s (fte)

 

2001

2002

2003

2004

2005

Primair onderwijs Voortgezet onderwijs Bve-sector

2 000

600

50

2 200

1 600

50

2 400

1 600

50

2 500

1 500

50

2 600

1 500

50

Opmerking: Bij de bepaling van het aantal voltijdbanen is uitgegaan van 0,5 fte per lio. Dit betekent bijvoorbeeld dat het aantal lio’s in de bve-sector voor de komende jaren 100 is.

Vergroten schoolbudget

In de cao 2001–2003 is afgesproken dat met ingang van 1 augustus 2001

het schoolbudget wordt verhoogd. De ruime bestedingsvoorwaarden blijven gehandhaafd en de ruimte van de scholen wordt vergroot om eigen beleid te voeren op professionalisering van het personeel en de organisatie.

functie- en beloningsdifferentiatie

Er ontstaat meer ruimte voor functie- en beloningsdifferentiatie. De instellingen krijgen via de schoolbudgetten middelen om een beperkt aantal werknemers hoger te belonen door hen bijvoorbeeld in een hogere schaal te plaatsen of sneller een schaal te laten doorlopen. Dit biedt de mogelijkheid leraren met speciale competenties extra te belonen en betekent daardoor een belangrijke verbetering van het carrièreperspectief van al het onderwijspersoneel. Hiermee ontstaat ook ruimte voor functiedifferentiatie, zodat de leraar zich kan concentreren op zijn onderwijskundige taken en een deel van zijn werk kan overlaten aan assistenten.

Het schoolbudget biedt tevens ruimte voor versterking van de schoolontwikkeling in het voortgezet onderwijs, faciliteren1 zij-instroom en lio’s, en invoering betaald ouderschapsverlof.

 

Tabel 4: Middelen besteding schoolbudget (x € 1 miljoen)

 

2001

2002

2003

2004

2005

2006

Primair onderwijs Voortgezet onderwijs Bve-sector

55,4 48,6 14,1

119,9

112,0

32,3

117,0

114,8

34,8

117,1

113,2

36,5

116,9

112,4

37,3

116,9

112,4

37,3

Totaal

118,0

264,2

266,6

266,8

266,6

266,6

1 Het gaat hier om vergroting van de financiële ruimte voor scholing en begeleiding.

2.2 Arbeidsvoorwaarden

Bevorderen marktconforme loonontwikkeling

Met de loonafspraken in de cao 2001–2003 wordt vormgegeven aan een marktconforme loonontwikkeling in het onderwijs. In deze cao zijn ook afspraken gemaakt te komen tot een dertiende maand via een groeitraject te beginnen in 2002.

Inkorting carrièrepatronen

Carrièrelijnen in het onderwijs zijn 7 à 8 jaar langer dan in andere sectoren. OCenW heeft in de afgelopen cao’s een begin gemaakt met de inkorting van de carrièrepatronen in het po, vo en bve. In de cao’s van 1999–2000 en 2000–2002 zijn de carrièrepatronen voor leraren teruggebracht naar 21 à 22 jaar.

In de cao 2001–2003 zijn maatregelen opgenomen voor een verdere verkorting tot 18 jaar. Het uiteindelijke streven is naar marktconforme carrièrelijnen van 15 jaar. Als de jaarlijkse periodieke beloningsontwikkeling in het onderwijs meer in de pas loopt met die in andere sectoren wordt de mobiliteit tussen onderwijs en andere sectoren vergroot, het aantrekken van zij-instromers gemakkelijker en het onderwijs aantrekkelijker.

 

Tabel 5: Maatregelen inkorten carrièrepatronen (x € 1 miljoen)

 

2001

2002

2003

2004

2005

2006

Primair onderwijs Voortgezet onderwijs Bve-sector

38,3 25,5 13,3

83,9 49,4 27,1

105,5 61,0 30,7

104,6 62,0 28,6

104,6 62,7 27,7

104,6 62,7 27,7

Totaal

77,2

160,4

197,2

195,2

194,9

194,9

Invoering betaald ouderschapsverlof

Het onderwijs is één van de weinige overheidssectoren die nog geen betaald ouderschapsverlof kent. Dit heeft tot gevolg dat werknemers die twijfelen of ze na de geboorte van hun kind al dan niet zullen blijven werken, eerder geneigd zullen zijn te stoppen. Zeker voor een sector waar zo veel vrouwen werken, kan dit merkbare gevolgen hebben voor de uitstroom van personeel.

Er wordt een regeling voor betaald ouderschapsverlof ingevoerd die gelijk is aan de regeling die geldt voor de sector Rijk. Dit betekent dat ouders 75% van de verloftijd krijgen doorbetaald en dat het verlof mag worden opgenomen tot kinderen het achtste levensjaar hebben bereikt. De regeling wordt gefaseerd ingevoerd om te voorkomen dat direct een inhaalvraag wordt uitgelokt. Dit zou ongewenst zijn vanuit arbeidsmarktoverwegingen. Door het op deze manier gemakkelijker te maken arbeid en zorg te combineren kan hopelijk worden voorkomen dat personeelsleden het onderwijs (voor enige tijd) verlaten nadat zij een kind hebben gekregen.

2.3 Personeelsbeleid en beroepskwaliteit

Opzetten innovatiecentra

Naast maatregelen die verlichting bieden van de arbeidsmarktproblematiek op korte termijn, is het voor een goede personeelsvoorziening op langere termijn nodig maatregelen te treffen die de productiviteit en kwaliteit van de collectieve sector kunnen verhogen. Om een vernieuwingsslag te kunnen maken beveelt de werkgroep Van Rijn aan dat elke sector dit jaar nog innovatiecentra opzet waarin investeringsprogramma’s worden uitgewerkt. Er is met name verbetering nodig op het terrein van management en sturing (meer prestatie-afspraken, betere managementvaardigheden, kwaliteitsbeleid en het delen van kennis), informatie- en communicatietechnologie en human resource management.

Waarborgen beroepskwaliteit

In het regeerakkoord is afgesproken dat het Kabinet streeft naar een wet op het leraarschap. De regeling van een register voor leraren zou daarvan deel uitmaken. Doel was het waarborgen van de kwaliteit van nieuwe en zittende beroepsbeoefenaren.

De uitgangspunten voor het wetsvoorstel zijn vastgelegd in een brief aan de Tweede Kamer van 12 februari 2001 en op 5 april 2001 in de Tweede Kamer besproken. Die uitgangspunten wijken op twee punten af van het regeerakkoord. Gestreefd wordt naar een Wet op de beroepen in het onderwijs (WBIO) die niet alleen betrekking zal hebben op de leraar, maar waarin ook de kwaliteit van de werkzaamheden in beeld zijn van andere beroepsbeoefenaren (leidinggevend en onderwijsondersteunend) dichtbij het directe onderwijsproces. Door (de mogelijkheid tot) het vaststellen van bekwaamheidseisen voor die werkzaamheden ontstaat een samenhangende kwalificatiestructuur voor beroepsbeoefenaren in het onderwijs en worden in- en doorstroom (ook los van de gebruikelijke weg via de lerarenopleiding) beter realiseerbaar.

Bovendien wordt in de WBIO afgezien van een regeling van een register voor beroepsbeoefenaren. Relevante actoren in het onderwijsveld worden erop aangesproken dat de bekwaamheid van het personeel wordt onderhouden en waar nodig uitgebreid. Het voorstel voor een Wet op de beroepen in het onderwijs wordt in het najaar ingediend bij het parlement.

Bevorderen integraal personeelsbeleid

Om de kwaliteit van het onderwijs te waarborgen wordt er naar gestreefd dat alle scholen in de sectoren po, vo en bve integraal personeelsbeleid (ipb) voeren. Integraal personeelsbeleid heeft tot doel het verminderen van de werkdruk, een effectieve en efficiënte benutting van het arbeidspotentieel in scholen, versterken van het ontwikkelingsvermogen van scholen en het bieden van betere arbeidsvoorwaarden aan werknemers in het onderwijs. De voornaamste beleidsmaatregelen in dit kader zijn professionalisering van het schoolmanagement, deskundigheidsbevordering, de versterking van de vraagkracht naar de lerarenopleidingen en het opleiden van het personeel in de school.

 

Tabel 6: Streefcijfers invoering ipb bij scholen in het po, vo en bve (percentage)

nulmeting 2001 2002

2003

2004

2005

2006

Percentage scholen met ipb 0 10 25

50

75

100

100

Met de Inspectie van het Onderwijs is een contract gesloten voor monitoring van de voortgang van het ibp-project. Tevens zal de Inspectie schoolportretten opstellen voor een meer kwalitatief inzicht in het implementatieproces. Jaarlijks zal een rapport verschijnen. Voor het eerst in het najaar van 2001.

Bevorderen arbeidsparticipatie

De arbeidsdeelname van ouderen in Nederland neemt de laatste jaren flink toe. Op dit moment heeft één op de drie 55- tot 65-jarigen betaald werk. De stijging is vooral groot bij 55- tot 60-jarigen. Om het voor ouderen aantrekkelijk te maken na hun 61ste door te blijven werken is in 2000 in de Pensioenkamer afgesproken dat een specifieke groep1 werknemers een hogere fpu-uitkering ontvangt. De hoogte van de uitkering is afhankelijk van het moment van uittreden. Desgewenst kan deze verhoging van de fpu-uitkering toegevoegd worden aan het Ouderdomspensioen.

Maatregelen in de sectoren hbo, wo en owb

Om de kwaliteit en de innovatiekracht in het hoger beroepsonderwijs te versterken worden hogescholen omgevormd naar een veelzijdig kenniscentrum. Dit vereist een geleidelijke uitbreiding van lectoren en kenniskringen binnen het hbo. Het beoogde effect is het versterken van het personeelsbestand zowel kwalitatief als kwantitatief zodat de hogescholen in staat zijn in te spelen op de nieuwe en gedifferentieerde vraag vanuit studenten en bedrijfsleven.

versnelde uitstroom

Uit onderzoek blijkt dat in het wo in de komende tien jaar een versnelde uitstroom van wetenschappers zal plaatsvinden. Om het tekort tegen te gaan is vooral verbetering nodig van de huidige doorstroom van jonge gepromoveerde wetenschappers en van de loopbaanontwikkeling en het carrièreperspectief van jonge wetenschappers. Voor de maatregelen is vanaf 2002 een bedrag beschikbaar van 32,2 miljoen.

vernieuwingsimpuls Aspasia-programma

In de sector owb zijn initiatieven gestart die er op gericht zijn creatieve en kwalitatief goede jonge onderzoekers voor een carrière in de wetenschap te behouden. De beleidsacties zijn vormgegeven in het project «vernieuwingsimpuls» en het «Aspasia-programma», beide uitgevoerd door NWO. De acties zijn vooral ook gericht op vrouwelijke onderzoekers. In verhouding met het buitenland werken in Nederland relatief weinig vrouwelijke onderzoekers, zeker in de topposities.

Voor de sectoren hbo, wo en owb gezamenlijk wordt vanaf 2002 structureel 69,3 miljoen aan extra middelen ingezet om de arbeidsmarktknelpunten te bestrijden.

 

Tabel 7: Verdeling middelen arbeidsmarktknelpunten sectoren hbo

, wo en

owb (x € 1 miljoen)

   
 

2001

2002

2003

2004

2005

2006

Hoger beroepsonderwijs Wetenschappelijk onderwijs Onderzoek en wetenschapsbeleid

17,6

12,0

5,2

25,6 32,2 11,4

25,6 32,3 11,5

25,6 32,3 11,5

25,6 32,3 11,5

25,6 32,3 11,5

Totaal

34,7

69,2

69,4

69,3

69,3

69,3

1 Het gaat om personen die, op basis van hun leeftijd ten tijde van het fpu-akkoord, in het bezit zijn van een fpu-garantie op 61 jarige leeftijd van 70% of 75%.

2.4 Sociale zekerheid

Verlichten werkdruk

Op 28 november 2000 zijn door vertegenwoordigers van OCenW, SZW en werknemers- en werkgeversorganisaties de deelconvenanten Arbo- en verzuimbeleid psychische belasting (werkdruk) voor de sectoren po, vo en bve en hoger onderwijs en onderzoek ondertekend. Partijen stellen zich ten doel de risicopopulatie met betrekking tot het arbeidsrisico psychische belasting (werkdruk) op uiterlijk 1 december 2004 met een percentage van tenminste 10% te reduceren. Het uitgangspunt is de nulmeting beleefde werkdruk. Het reductiepercentage dient te worden bereikt door de psychische belasting voor werknemers in alle functiegroepen en voor elke contractomvang evenredig terug te dringen, waarbij prioriteit wordt gegeven aan die groepen werknemers waarbij in de nulmeting beleefde werkdruk een aanzienlijk hogere dan gemiddelde werkdruk is geregistreerd. De instrumenten om de beoogde reductie van de psychische belasting te bereiken, worden uitvoerig in de deelconvenanten beschreven.

Terugdringen ziekteverzuim

Het ziekteverzuim stijgt in alle sectoren van het onderwijs. De stijging komt voornamelijk door een toename van de ziekteduur en derhalve niet door een stijging van de meldingsfrequentie. De stijging van het verzuim-percentage vlakt in het basisonderwijs en (voortgezet) speciaal onderwijs in 2000 af.

 

Tabel 8: Ontwikkeling ziekteverzuimpercentage in het primair-

en voortgezet onderwijs,

1995-2000

   

Schoolsoort 1995/96

1996/97

1997

1998

1999

2000

Basisonderwijs 7,6 (Voortgezet) speciaal onderwijs 7,9

7,6 8,8

6,9 8,3

7,8 8,4

8,7 9,4

8,9 9,6

Voortgezet onderwijs 6,6

7,0

6,7

7,0

7,4

7,9

Bron: B&A en Regioplan. Vanaf 1997 is de rapportage over het kalenderjaar.

In de bovenstaande tabel zijn de ziekteverzuimpercentages in de sectoren po en vo weergegeven. In de bve-sector wordt in 2001 een onderzoek uitgevoerd naar de vraag hoe in de nabije toekomst op eenduidige wijze gegevens kunnen worden verzameld zodat er een betrouwbaar ziekteverzuimcijfer kan worden gepresenteerd.

raamovereenkomst                                 Om de stijging van het ziekteverzuimpercentage een halt toe te roepen,

hebben op 13 februari 2001 het Vervangingsfonds (VF) en de koepelorganisaties van arbodiensten een nieuwe raamovereenkomst afgesloten. Afgesproken is dat de arbozorg in het onderwijs wordt geïntensiveerd. Ook is overeenstemming bereikt over een nieuw (model) dienstverleningscontract tussen school en arbodienst, waarbij door de arbodienst een vastgesteld pakket van diensten moet worden aangeboden aan de scholen. In de eerste plaats bevat het nieuwe contract een uitgebreider, maar ook flexibeler pakket voor verzuimbegeleiding, dat bovendien meer dan voorheen gericht is op een snelle reïntegratie van de zieke werknemer. Ook is in het contract standaard een analyse van het opgetreden verzuim en een evaluatie van de geboden zorg opgenomen.

Arboconvenant onderwijs en wetenschappen

Gezien het stijgende ziekteverzuim zijn al in de cao-onderwijs 2000–2002 afspraken gemaakt over het terugdringen van het verzuim. Afgesproken is in drie jaar tijd het verzuimpercentage met een procentpunt af te laten nemen. Op 12 oktober 1999 was inmiddels de intentieverklaring O en W ondertekend door SZW, OCenW en de werkgevers- en werknemersorganisaties om te komen tot het afsluiten van het Arboconvenant Onderwijs en Wetenschappen zoals bedoeld in de nota Arboconvenanten nieuwe stijl: «Beleidsstrategie voor de komende vier jaar (1999–2002)».

deelconvenanten

Op 22 mei 2000 zijn de deelconvenanten «Verzuimbegeleiding en Reïntegratie po en vo» en de «Pilot Poortwachter» door dezelfde partijen ondertekend.

Het eerstgenoemde deelconvenant heeft als doel ziekteverzuimbegeleiding en reïntegratie te intensiveren om werknemers in po en vo versneld terug te laten keren naar werk en de ziekteverzuimduur te reduceren. De partijen hebben als doel gesteld, conform de cao-afspraak, het ziekteverzuimpercentage in het po en vo in drie jaar terug te brengen met een procentpunt ten opzichte van het niveau in 1999. Additioneel stellen de partijen zich ten doel het ziekteverzuimpercentage bij 10% van de scholen met een relatief hoog risico in de periode tot 1 augustus 2002 terug te dringen met jaarlijks een procentpunt ten opzichte van het niveau in 1999.

 

Tabel 9: Streefwaarden ziekteverzuimpercentage

Nulmeting

2001

2002

2003

2004

2005

2006

Primair onderwijs 9,0 Voortgezet onderwijs 7,4

8,7 7,1

8,3 6,7

8,0 6,4

8,0 6,4

8,0 6,4

8,0 6,4

regioadviseurs

Eén van de instrumenten om het ziekteverzuim terug te dringen is de aanstelling van negen extra regioadviseurs. Doel van de uitbreiding van de regioadviseurs is een substantieel aantal scholen met een verzuim-problematiek te bereiken, waarmee een intensief advies- en coachings-traject wordt doorlopen gericht op implementatie van maatregelen ter beperking van het ziekteverzuim. De doelgroep van de regioadviseurs zijn alle scholen in po en vo die te maken hebben met een verzuim-problematiek. De selectie van scholen vindt plaats op basis van de hoogte van het ziekteverzuim, de verzuimfrequentie en de grootte van de school. Gegeven de gekozen werkwijze, het aantal beschikbare regioadviseurs en de periode van twee jaar worden uiteindelijk 1100 scholen in dit kader benaderd.

De afspraak in het sectorbrede deelconvenant «Pilot poortwachter» houdt in dat tot 1 maart 2001 er ter bevordering van een snelle reïntegratie voor maximaal 5 000 werknemers die door psychische belasting verzuimen, een beroep gedaan kan worden op vroegtijdige interventie van USZO en arbodiensten.

Op 28 november 2000 volgden de deelconvenanten voor arbo- en verzuimbeleid psychische belasting (werkdruk) voor de sectoren po en vo, bve en hoger onderwijs en onderzoek. Dit betekent dat er sprake is van één convenant arbo- en verzuimbeleid voor de gehele sector onderwijs en wetenschappen uitgezonderd de academische ziekenhuizen, die vanwege de specifieke problematiek momenteel bezig zijn met de totstandkoming van een eigen arboconvenant.

De twee deelconvenanten van mei 2000 hebben een looptijd tot 1 maart 2001 (Pilot Poortwachter) en 1 augustus 2002 (verzuimbegeleiding en reïntegratie po en vo). De overige deelconvenanten lopen tot 1 december 2004. Er is totaal 26,8 miljoen door de diverse partijen hiervoor uitgetrokken.

Wachtgelden

Begin jaren negentig hebben we een stijging van de werkloosheid in de sector onderwijs meegemaakt. Echter sinds 1996 is de werkloosheid aan het dalen. Om de stijgende wachtgeldkosten een halt toe te roepen is destijds een aantal maatregelen getroffen zoals de invoering van een eigen werkloosheidsregeling voor het onderwijspersoneel (BWOO), budgettering van de wachtgelduitgaven en de oprichting van het Participatiefonds (PF).

 

Tabel 10: Ontwikkeling aantal wachtgelders

per onderwijssector (personen)

       
 

1997

1998

1999

2000

2001

primair onderwijs

Voortgezet onderwijs

Bve-sector

Hoger beroepsonderwijs

Wetenschappelijk onderwijs

Onderzoek- en wetenschapsbeleid

7 911 7 085 4 692 3 910 6 659 827

7 004 6 701 4 377 3 505 6 164 727

6 181 5 483 3 726 3 024 5 693 627

5 634 5 036 3 300 2 727 5 110 553

4 848 4 374 2 822 2 524 4 918 476

Totaal

31 084

28 478

24 734

22 360

19 962

Bron: OCenW, Wachtgeld Informatiesysteem, peildatum 1 januari.

reïntegratie

Arbeidsongeschiktheid

Door een intensief beleid gericht op preventie, begeleiding en reïntegratie in het eerste ziektejaar (afspraken Arboconvenant O en W, diensten van het VF), en derhalve reductie van het ziekteverzuim, zal tevens de instroom in de WAO afnemen. Het Sectorbestuur Onderwijsarbeidsmarkt/ Sectorraad O en W is zowel op het gebied van ziekteverzuimbestrijding als op het gebied van reïntegratie van arbeidsongeschikten een aantal projecten gestart die additioneel zijn aan de producten en dienstverlening van USZO en het vervangingsfonds. Te denken valt hierbij aan de ontwikkeling van een managementzorgsysteem voor preventie en reïntegratie en het project reïntegratie oudere WAO’ers en wachtgelders.

 

Tabel 11: Ontwikkeling instroom in de WAO

per onderwijssector (personen)

       
 

1996

1997

1998

1999

2000

Primair onderwijs

Voortgezet onderwijs

Bve-sector

Hoger beroepsonderwijs

Wetenschappelijk onderwijs

Onderzoek- en wetenschapsbeleid

1 932

1 100

539

279

737

59

2 188

1 246

688

343

846

97

1 841

1 064

603

311

746

92

2 160

1 045

663

300

809

64

2 547

1 254

781

365

878

79

Totaal

4 732

5 517

4 864

5 315

6 183

Bron: USZO, Statistiek Arbeidsongeschiktheid 2000.

 

Tabel 12: Ontwikkeling aantal WAO-ers

per onderwijssector (personen)

       
 

1996

1997

1998

1999

2000

Primair onderwijs

Voortgezet onderwijs

Bve-sector

Hoger beroepsonderwijs

Wetenschappelijk onderwijs

Onderzoek- en wetenschapsbeleid

16 881 9 835 6 644 2 400 5 535 470

17 243

10 203

6 661

2 469

5 787

513

17 232

10 285

6 579

2 485

5 940

537

18 968

10 302

6 825

2 554

6 123

532

19 422

10 552

6 812

2 573

6 324

552

Totaal

42 072

43 254

43 617

46 029

47 193

Bron: USZO, Statistiek Arbeidsongeschiktheid 2000. Peildatum ultimo het jaar.

  • 3. 
    Budgettaire gevolgen van beleid

Tabel 13: Budgettaire gevolgen maatregelen in het kader van de commissie Van Rijn per sector (x € 1 miljoen)

2001

2002

2003

2004

2005

2006

Primair onderwijs

Voortgezet onderwijs

Bve-sector

Hoger beroepsonderwijs

Wetenschappelijk onderwijs

Onderzoek- en wetenschapsbeleid

 

93,7

203,8

222,6

221,7

221,4

221,4

74,1

161,4

175,7

175,2

175,1

175,1

27,3

59,4

65,4

65,1

65,0

65,0

17,6

25,6

25,6

25,6

25,6

25,6

12,0

32,2

32,3

32,3

32,3

32,3

5,2

11,4

11,5

11,5

11,5

11,5

Totaal

229,8

493,8

533,1

531,3

530,9

530,9

  • 4. 
    Groeiparagraaf

monitoring

Het streven is in de volgende begroting de toegankelijkheid en de opbouw van de informatie volgens het vbtb-concept verder te versterken. De verbeteringen betreffen het nauwkeuriger omschrijven van de beoogde effecten en het daaraan koppelen van streefwaarden. Deze streefwaarden moeten dan ook meetbaar zijn en bovendien een algemene erkende betekenis hebben. In sommige gevallen vergt dat het opzetten van een systeem van monitoring. Concreet geldt dat voor de monitoring van de zij-instroom, het gebruik van schoolbudgetten, adv-verzilvering en -spaarvariant. Er zal ook meer aandacht besteed worden aan de beschrij- ving van de in te zetten instrumenten en het verwachte resultaat ervan, rekening houdend met onzekerheden. Monitoring is de eerste stap naar verbetering. Conclusies verbinden aan de confrontatie van de gemeten waarden met de verwachte waarden is de tweede stap. Evaluatie is daarom belangrijk. Daarom zal ook aan de planning van evaluatieactiviteiten meer aandacht worden besteed.

Wat betreft het gebruik van de schoolbudgetten krijgt het in het schooljaar 2000–2001 uitgevoerde monitoronderzoek een vervolg. Invalshoek hierbij is het verkrijgen van inzicht in de bestedingen en de ontwikkelingen daarin. Mede op basis hiervan kan een beoordeling worden gemaakt van de effectiviteit van de toekenning van middelen voor personeelsbeleid en beroepskwaliteit in de vorm van vrij besteedbare schoolbudgetten.

arbeidsmarktknelpunten                         De inzet van het brede scala van maatregelen dat aan de operationele doelstellingen is verbonden om de arbeidsmarktknelpunten aan te pakken, laat zich niet gemakkelijk vertalen naar één enkel streefgetal voor de reductie van het lerarentekort. Deze maatregelen grijpen immers aan op verschillende onderdelen van het mechanisme van de arbeidsmarkt. De maatregelen kennen een grote verscheidenheid van karakter: van het vergroten van het aanbod (zij-instroom), het bevorderen van functiedifferentiatie, het geven van ruimte aan de scholen voor het nemen van meer op de eigen knelpunten toegesneden maatregelen en tal van voorzieningen in de arbeidsvoorwaardelijke sfeer zoals kinderopvang, betaald ouderschapsverlof, maatregelen gericht op het langer doorwerken en vermindering van het ziekteverzuim en arbeidsongeschiktheid, en het inkorten van carrièrepatronen. De effecten ervan zijn zo verschillend in operationaliseerbare streefwaarden, dat die niet eenvoudig uitgedrukt kunnen worden in hun bijdrage aan de reductie van het lerarentekort. Het complex van maatregelen zal een positief effect hebben op het oplossen van de arbeidsmarktknelpunten. De mate waarin dat het geval zal zijn, is evenwel mede afhankelijk van ontwikkelingen in de omgeving van de onderwijsarbeidsmarkt. Ook andere sectoren vissen in dezelfde vijver. Het succes van de maatregelen in totaal zal worden gemonitord, evenals dat van de verschillende afzonderlijke maatregelen waar dat mogelijk is (bijvoorbeeld ontwikkeling van de zij-instroom).

  • 10. 
    INFORMATIE- EN COMMUNICATIETECHNOLOGIE

10.1 Algemene beleidsdoelstelling

Het beleid van het departement is er op gericht het gebruik van informatie en communicatie technologie (ict) te bevorderen in het onderwijs. Ict moet een plaats krijgen binnen het onderwijs om zo de scholen in staat te stellen leerlingen voor te bereiden op de arbeidsmarkt van morgen en het nieuwe leren (toegespitst op de individuele capaciteiten en behoeften, plaats- en tijdonafhankelijk) mogelijk te maken. Het ict-beleid voor het primair en voortgezet onderwijs, de bve-sector en de lerarenopleidingen wordt beschreven in de nota Onderwijs on linedie in september 1999 door de Tweede Kamer is goedgekeurd. Het ict beleid hoger onderwijsbeleid wordt beschreven in het HOOP 2000.

Box 10.1: Het belang van ict in het onderwijs

Het belang van ict in het onderwijs is onderstreept tijdens de dot-com top in Lissabon (maart 2000). Tijdens deze conferentie van regeringsleiders is afgesproken dat lidstaten zich verplichten alle scholen op het internet aan te sluiten vóór 2002; ook moeten zij ervoor zorgen dat docenten over voldoende ict-vaardigheden beschikken om binnen het onderwijs gebruik te kunnen maken van de mogelijkheden van internet en multimedia.

infrastructuur

Ict-Monitor

De eerste stap, het realiseren van de infrastructuur en het op gang brengen van de scholing van docenten is, gezet. Het gaat nu om de toepassing. De uitdaging is nu om met ict als middel het onderwijs te vernieuwen en te verbeteren, en de leerling optimaal voor te bereiden op de maatschappij.

Het bestuurlijk uitgangspunt is dat de integratie van ict in het onderwijs een zaak is van de scholen. De minister is verantwoordelijk voor het systeem, scholen moeten in staat zijn ict in het onderwijs te integreren. Scholen bepalen hoe zij gebruik maken van ict om het onderwijs te vernieuwen en te verbeteren. Het is daarin de verantwoordelijkheid van het departement te zorgen voor deugdelijksheidseisen, de ontwikkelingsrichting aan te geven en te zorgen voor passende wetgeving. De overheid zorgt ervoor dat de scholen voldoende middelen krijgen, en spant zich in scholen de ondersteuning te laten krijgen die zij nodig hebben om hun verantwoordelijkheid waar te kunnen maken. Dit is niet vrijblijvend. De Inspectie controleert de kwaliteit van het onderwijs. Met de jaarlijkse Ict-Monitor wordt verantwoording aan de Tweede Kamer en anderen afgelegd.

10.2 Nader geoperationaliseerde doelstellingen

Bij het operationaliseren van de doelstellingen in Onderwijs on linemoet een onderscheid worden gemaakt tussen centrale activiteiten en het verhogen van de koopkracht van de scholen, het decentrale beleid. Centrale activiteiten zijn gericht op het faciliteren van de scholen bij de integratie van ict en het in gang zetten van ontwikkelingen die de individuele school te boven gaan. Voorbeelden zijn het aansluiten van de scholen op kennisnet, de portalsite kennisnet, het toegankelijk maken van scholingsarrangementen, het stimuleren van samenwerking (Stichting ICT op school) en het stimuleren van de ontwikkeling van een markt voor educatieve programmatuur.

De centraal beschikbare middelen staan op de ict-begroting (artikel 10). De decentrale middelen staan grotendeels op de begrotingen van de betrokken velddirecties en worden verdeeld over de scholen. Het decentrale beleid wordt besproken bij de overzichtsconstructie.

10.2.1 Operationele doelstellingen centraal beleid

Bij de centrale middelen gaat het om de subsidiëring van de verzelfstandigde onderdelen (de stichtingen «Kennisnet» en «Ict op school») enerzijds, en projectmatige activiteiten geïnitieerd vanuit het ministerie van OCenW anderzijds. Het merendeel van deze projectactiviteiten is erop gericht een beweging in het onderwijsveld tot stand te brengen. De looptijd van Onderwijs on line is 1999-2002; de activiteiten hebben dan ook vooral op deze periode betrekking. De implementatie in de scholen zal een langere periode beslaan.

Bij de begrotingsvoorbereiding van dit jaar is er voor 2003 37 miljoen aan de ict-begroting toegevoegd voor kennisnet. Het gaat hierbij om middelen voor de fysieke verbindingen (infrastructuur).

Kennisnet: infrastructuur, diensten en content

Het begrip kennisnet staat voor het geheel van infrastructuur, diensten en content. Operationele doelstelling is dat alle scholen moeten kunnen beschikken over een fysieke kennisnet- en internet aansluiting, over internet en e-mail diensten van hoogwaardige kwaliteit en met een gegarandeerde beschikbaarheid en er een virtueel intern netwerk (de portalsite www.kennisnet.nl) voor de scholen wordt ingericht waarmee beveiligd kan worden gecommuniceerd. Deze kennisnetsite moet de virtuele ontmoetingsplaats voor het onderwijs worden. Een site waar betrouwbare en «veilige» informatie beschikbaar is. De doelstelling voor de komende jaren is dat steeds meer docenten en leerlingen kennisnet gebruiken, en dat er steeds meer materiaal te vinden is via kennisnet.

Achtereenvolgens wordt ingegaan op de portalsite www.kennisnet.nl, de aansluiting van de scholen op het kennisnet en de beveiliging van kennisnet tegen «aanvallen van buiten» en het faciliteren van filtering.

www.kennisnet.nl Stichting Kennisnet                                 De organisaties van bestuur en management (VSWO, schoolleiders- organisaties en BVE raad) hebben de bestuurlijke verantwoordelijkheid genomen tot het oprichten van de Stichting Kennisnet. Dit is in lijn met het streven om de verdere ontwikkeling van de portalsite meer op afstand van de overheid te zetten. De site wordt zo meer een ontwikkeling vanuit het onderwijsveld zelf. De stichting is in principe het instrument waarmee de portalsite zal worden ontwikkeld om zo aan de hierboven geformuleerde doelstelling te voldoen.

Vanuit de verantwoordelijkheid van de overheid voor de elektronische snelweg als essentiële voorziening voor de onderwijstoekomst is het voornemen afkomstig om de stichting kennisnet tot eind 2005 te subsidieren op basis van jaarlijks in te dienen activiteitenplannen. De hoofdtaak van de stichting kennisnet is om een kwalitatief hoogwaardig aanbod van content te realiseren voor het onderwijsveld. Op basis van een robuust meetsysteem zal via meetbare doelstellingen worden nagegaan in hoeverre deze doelstelling daadwerkelijk wordt gerealiseerd.

Kennisnetaansluitingen

Met een aansluiting op kennisnet beschikken scholen over een snelle toegang tot de portalsite www.kennisnet.nl en tot het internet. Het aantal onderwijsinstellingen dat is aangesloten op kennisnet groeit snel. Eind firewall filtersoftware ict op de school

2001 zullen alle scholen in het po, vo, bve en lerarenopleidingen zijn aangesloten. Een actueel overzicht is te vinden op servicepunt.kennisnet.nl. De middelen voor de kennisnetaansluiting worden via een bedrag per leerling ( 5 in het primair onderwijs, 10 in het voortgezet onderwijs) aan de scholen vergoed.

Beveiliging en filtering

Via het kennisnet krijgen de scholen ook een snelle toegang tot het internet. Om scholen te beschermen tegen «aanvallen van buitenaf» is beveiliging nodig. Kennisnet kent op dit moment een centrale beveiliging. Dat betekent dat er een centrale firewall om kennisnet heen staat die kennisnet beschermt. Deze beveiliging is voor iedere school even zwaar en blijkt in de praktijk soms hinderlijk voor afzonderlijke scholen. Naar verwachting zal eind 2001 de beveiliging decentraal, op de school, zijn vormgegeven. Belangrijke randvoorwaarde is dat het scholen geen of nauwelijks extra beheerslast mag opleveren, terwijl een school volledige vrijheid heeft bij het vaststellen en implementeren van het eigen beveiligingsbeleid.

Met filtersoftware is het mogelijk gegeven het internet aanbod de toegang tot bepaalde informatie af te sluiten. In de kennisnetomgeving worden leveranciers van filters uitgenodigd om hun filters aan scholen aan te bieden. Daarvoor worden de technische faciliteiten geschept die het voor scholen gemakkelijk maakt van een filter gebruik te maken voor hun internetverkeer. Een school krijgt zo de volledige vrijheid bij het vaststellen en implementeren van het eigen filteringsbeleid.

Voor beveiliging en filtering is in 2001 23 miljoen beschikbaar en in 2002 3 miljoen.

Versterken vraag onderwijsveld (stichting ict op school) Naast de aandacht die nu uitgaat naar de toepassing van ict in de lespraktijk, is er nog steeds aandacht nodig voor de infrastructuur: eenmaal geplaatst moeten computers onderhouden en vervangen worden, netwerken moeten worden aangelegd of aangepast. Kortom, de infrastructuur van de school moet in de pas blijven lopen met de integratie van ict op de school. Het streven is om voorwaarden voor scholen te scheppen en scholen te stimuleren om eigen keuzen te maken, ook voor een adequaat beheer van ict voorzieningen op scholen. Dit is voor scholen geen eenvoudig proces. Hardware en netwerkbeheer vragen een specifieke deskundigheid. Die deskundigheid is schaars en dus kostbaar. Het is zaak dat scholen daar zorgvuldig, kritisch en economisch mee omgaan, en dat de daarvoor benodigde expertise toegankelijk en beschikbaar is. De stichting ict op school is opgericht om hierin de positie van het onderwijsveld als consument te versterken. De afgelopen periode zijn verschillende initiatieven genomen om scholen bij het beheer te helpen. Vaak zijn de initiatiefnemers onderwijsinstellingen en/of schoolbegeleidingsdiensten die arrangementen aanbieden waarmee scholen in één keer al het beheer kunnen regelen. In de meeste gevallen zijn daar lokale overheden en bedrijven bij betrokken. Gebleken is dat scholen veel baat hebben bij samenwerking. Zo leren ze van elkaar, kunnen ze schaarse diensten en deskundigheid efficiënt inzetten, waardoor ze een sterkere positie op de markt kunnen bekleden.

De organisaties van bestuur en management in het primair en voortgezet onderwijs hebben het initiatief genomen om de Stichting ict op school (voorheen Informatie en Advies Centrum) op te zetten met steun van de verenigingen onderwijsmanagers. De stichting zal dan ook een organisatie worden van en voor de scholen. Als missie geldt: «Scholen voor po en vo kunnen op effectieve en efficiënte wijze invulling geven aan de integratie van ict in het onderwijs».

De stichting zal op basis van een jaarlijks in te dienen activiteitenplan financieel worden ondersteund met een subsidie van 3 miljoen per jaar.

Deskundigheidsbevordering

Leraren, schoolleiders, schoolbesturen en anderen die in of voor de school werkzaam zijn, verwerven in de komende jaren de kennis en vaardigheden op ict-gebied die zij nodig hebben om ict doeltreffend te integreren in de nieuwe schoolpraktijk. Onderwijs on line, pag. 19.

ict-basisvaardigheden

Uit de Ict-monitor blijkt dat veel docenten van mening zijn dat ze over ict-basisvaardigheden beschikken. Het is nu zaak ervoor te zorgen dat leraren, managers en ander personeel in staat worden gesteld hun kennis en kunde zó uit te bouwen, dat zij ict kunnen toepassen in hun dagelijkse onderwijspraktijk als middel om het nieuwe leren mogelijk te maken. In overeenstemming met dot com-afspraken moeten voldoende docenten over vaardigheden beschikken om ict in het onderwijs te kunnen gebruiken.

Om dit te bereiken is een aantal activiteiten in gang gezet.

  • • 
    Stimulering ontwikkeling Digitaal Rijbewijs Onderwijs (DRO). In het DRO worden zowel algemene als onderwijskundige ict-vaardigheden geleerd en getoetst.
  • • 
    Ontwikkeling didactobank. In de didactobank worden praktijkvoorbeelden en bijbehorende scholing ontsloten.
  • • 
    Grassroots: kleinschalige ict-projecten in de klas. De instrumenten en de ervaringen die in het Canada zijn opgedaan worden in een Nederlands jasje gestoken.In totaal is er voor deze activiteiten een budget van 1 miljoen per jaar beschikbaar. Het leeuwendeel van de met ict-deskundigheid samenhangende uitgaven moet komen uit de decentraal beschikbaar gestelde middelen.

Tabel 10.1: Ict-vaardigheden leraren in percentage

Ict-vaardigheden leraren1                                                           po bve Leraren-opleiding percentage leraren dat één of meerdere modules DRO/ECDL afgerond heeft of er mee bezig is percentage van reeks ICT-vaardigheden (ca. 20) die leraren beheersen (mediaan)2

1998

46

 

2000

1998

2000

1998

2000

1998

2000

16

-

39

-

36

-

24

49

36

47

51

41

52

1  ICT-monitor 1999/2000.

2  De mediaan is de middelste waarneming als alle waarnemingen van klein naar groot worden gerangschikt.

Methoden en educatieve programmatuur

Om ict in het onderwijs te kunnen integreren is beschikbaarheid van

degelijke educatieve programmatuur noodzakelijk. Programmatuur die

rekening houdt met de verschillende leerdoelen en eindtermen maar ook

met de verschillen in onderwijsconcepten.

Onderwijs on line pagina 28.

vo educatieve software

De markt voor de ontwikkeling van educatieve software komt steeds meer op gang. In de leermiddelenbank van het NICL zijn inmiddels ruim 1 400 educatieve pakketten waarbij gebruik wordt gemaakt van ict beschreven. Met vier grote educatieve uitgevers is afgesproken dat zij ruim 200 sites, die aansluiten bij het onderwijsprogramma, via kennisnet beschikbaar zullen stellen.

witte vlekken

Het is nu zaak de ontwikkelingen te volgen om te kunnen inspelen op eventuele witte vlekken en om het bestaande aanbod zichtbaar te maken. De beschikbaarheid van educatieve programmatuur en methoden dient voldoende te zijn om het gebruik van ict in de klas mogelijk te maken. In het kader van de ict-monitor wordt hier aandacht aan besteed.

Subsidieregeling ict-projecten in het onderwijs

Met de subsidieregeling ict-projecten in het onderwijs is een stevige impuls gegeven aan de ontwikkeling van educatief materiaal, aansluitend bij de vraag van het onderwijs.

De doelstellingen van de subsidieregeling ict-projecten in het onderwijs zijn:

+ ontwikkeling van digitaal educatief materiaal dat aansluit bij de wens van het onderwijs; + een toename van de ict-vaardigheden op deelnemende scholen

(learning by doing); + het op gang brengen van de markt.

In 2000 is de subsidieregeling ict-projecten in het onderwijs gepubliceerd. In totaal zijn hiermee 105 ontwikkelprojecten toegekend, alle projecten zijn voor maximaal 50% gesubsidieerd. Eén van de voorwaarden was de participatie van onderwijsinstellingen.

Tevens zijn er 335 netwerkprojecten mogelijk gemaakt. In netwerkprojecten werken docenten, ict-coördinatoren en anderen samen aan de integratie van ict in het onderwijs.

ict-projecten

In februari 2001 is wederom een subsidieregeling ict-projecten in het onderwijs gepubliceerd. Er zijn 4 verschillende categorieën: ict-ontwikkel-projecten cultuur, ict-ontwikkelprojecten diversiteit, implementatieprojecten en netwerkprojecten. Bij alle projecten is participatie van onderwijsinstellingen een voorwaarde voor subsidiëring. Het doel van deze regeling is om, binnen het beschikbare budget, zoveel mogelijk goede projecten mogelijk te maken.

 

Tabel 10.2: Subsidieregeling ict-projecten in het onderwijs (x € 1,0 miljoen)

 

2000

2001

2002

Ict-ontwikkelprojecten Ict-ontwikkelprojecten cultuur Ict-ontwikkelprojecten diversiteit Implementatieprojecten Netwerkprojecten

7,0 2,3

2,0 2,0 2,3 1,8

2,0 0,9

Totaal budget

9,3

8,1

2,9

expertisecentra

Platform Onderwijs en Informatiesamenleving educatief cultureel materiaal stimuleringsmaatregelen

10.2.2 Overige activiteiten methoden en educatieve programmatuur

Er zijn inmiddels acht expertisecentra die informatie verzamelen en verspreiden, die adviseren en innovatieve projecten trekken. Verder wordt er een expertiseboulevard ingericht op kennisnet www.kennisnet.nl/ expertise als vindplaats van expertise, materiaal en ervaringen over ict op de verschillende vakgebieden. De expertisecentra kunnen zo het onderwijsveld, maar ook de aanbieders, helpen bij de implementatie en het gebruik van ict.

Met de leermiddelenbank wordt het bestaande aanbod toegankelijk gemaakt.

Overige activiteiten

Overige activiteiten bestaan uit het Platform Onderwijs en Informatiesamenleving. Doel van dit platform is om het bedrijfsleven te laten participeren in vernieuwende onderwijskundige projecten, en zo de integratie van ict in het onderwijs aan te jagen.

Activiteiten op het gebied van cultuur.

De uitwerking van beleid is gericht op een grotere zichtbaarheid, beschikbaarheid en ontwikkeling van digitaal cultureel aanbod dat is afgestemd op de behoefte van de (onderwijs)gebruiker. Cultuur@kennisnet.nl, juni 2000. Op het cultuurplein op kennisnet zal educatief cultureel materiaal beschikbaar worden gesteld. In 2000 zijn er 10 pilotprojecten mogelijk gemaakt; deze zijn te vinden op het cultuurplein. Met de subsidieregeling 2001 worden nog meer projecten gestimuleerd. Het NBLC (Vereniging Openbare bibliotheken) werkt aan een plan waarin wordt beschreven hoe kennisnetgebruikers vanuit bibiliotheken op het kennisnet kunnen komen, en hoe bibliotheken kunnen bijdragen aan de inhoudelijke ontwikkelingen van het kennisnet. Een onderdeel van het plan is de inrichting van een virtuele bibliotheek. Om de activiteiten op gang te brengen is in totaal 2,3 miljoen beschikbaar (zie ook artikel onderzoeks en wetenschapsbeleid).

Activiteiten op het gebied van diversiteit.

Doel van het beleid is instellingen in staat stellen om de nieuwe media zo in hun onderwijsaanbod te integreren dat rekening wordt gehouden met relevante verschillen. Er moet niet alleen recht worden gedaan aan sekseverschillen, maar ook aan sociale, culturele en economische verschillen en aan toegankelijkheid van ict voor mensen met een handicap. Actualisatie Emancipatie agenda Kristal van Kansen, ministerie van OCenW, maart 2001.

Ict maakt maatwerk mogelijk en kan daarmee een middel zijn om recht te doen aan verschillen. Om te voorkomen dat verschillen groter worden zijn specifieke stimuleringsmaatregelen noodzakelijk. Een van de activiteiten is de ontwikkeling van een handleiding voor scholen bij het vormgeven van een op diversiteit gericht schoolbeleid voor ict. De basis voor deze handleiding zijn de resultaten van het onderzoek Nieuwe media, nieuwe verschillen en een vervolgonderzoek dat momenteel loopt. Ook voorlichting en het verspreiden van good practices zijn belangrijke instrumenten. Op het «diversiteitsplein» op kennisnet zullen ervaringen en voorbeelden worden gebundeld en toegankelijk worden gemaakt. In de subsidieregeling 2001 (zie methoden en educatieve programmatuur) is 2 miljoen beschikbaar voor diversiteitsprojecten. Projecten die voor subsidie in aanmerking komen worden in 2001 en 2002 uitgevoerd.

Activiteiten op het gebied van internationalisering.

De doelstellingen zijn er op gericht om voor scholen, leraren en leerlingen de voordelen te realiseren van internationalisering. Ict biedt daarvoor bij uitstek mogelijkheden, omdat ict toepassingen de gebondenheid aan tijd en plaats sterk verminderen. Daarmee komen internationale contacten en bronnen binnen bereik van iedereen in het onderwijs, tegen lage kosten en zonder organisatorische problemen. Op het internationaalplein op kennisnet kunnen scholen kennis maken met internationale onderwijsactiviteiten.

Monitoring, evaluatie en verantwoording

De Inspectie rapporteert over de rol van ict in de scholen. Het gaat hierbij om de kwaliteit van het onderwijs op schoolniveau. De Inspectie besteedt bij schoolbezoeken bijzondere aandacht aan ict-ontwikkelingen. De resultaten van deze waarnemingen komen in de schoolrapportages en in het jaarlijks Onderwijsverslag. Ict-Schoolportretten                                Aandachtspunten bij schooltoezicht zijn:

+ schoolbeleid;

+ scholing en functie-ontwikkeling; + voorzieningen: infrastructuur en toegankelijkheid; + de betekenis van ict voor de onderwijsdoelen; + evenwicht en samenhang in ict-toepassingen in de school; + gebruik van ict door schoolleiding, leraren en leerlingen. De Inspectie stuurt de Ict-Monitor aan en levert Ict-Schoolportretten van Nederlandse en buitenlandse scholen. De Ict-Monitor geeft een beeld van de situatie en ontwikkelingen binnen de scholen op basis van enquêtes onder managers, ict-coördinatoren, docenten en leerlingen. Inmiddels zijn de Ict-Monitor 1997–98, 1998–99 en 1999–2000 beschikbaar www.ictmonitor.nl. De rapportages over 2000–2001 en 2001–2002 zijn voorzien voor begin 2002 en 2003.

Een Ict-Schoolportret geeft een beeld van het ict-gebruik in een school. De portretten zijn bedoeld om andere scholen te inspireren, om informatie voor beleid te bieden en om beter inzicht te krijgen in wat er met ict mogelijk is en hoe dat bereikt kan worden. Inmiddels zijn schoolportretten beschikbaar over instellingen uit het po, vo, bve en de lerarenopleidingen. Daarnaast zijn portretten beschikbaar van enkele Zweedse scholen www.owinsp.nl.

10.3 Budgettaire gevolgen van beleid

 

Tabel 10.3: Financieel overzicht

bestedingen (x € 1 miljoen)

         
 

2000

2001

2002

2003

2004

2005

2006

Beschikbare ict middelen

334

357

276

252

215

233

233

Waarvan verplicht

334

357

272

203

202

202

202

Decentrale middelen

(275)

(255)

(197)

(182)

(182)

(181)

(181)

Centrale middelen

(59)

(102)

(79)

(70)

(33)

(52)

(52)

Centrale middelen

59

102

79

70

33

52

52

Kennisnet

44

73

62

56

19

37

37

Waarvan:

             

– Portal

7

20

16

19

19

19

19

– Overig (aansluitingen)

37

30

43

37

-

18

18

– Beveiliging en filtering

-

23

3---

-

Ict op school (beheer)

233333

3

Deskundigheidsbevordering

121111

1

Methoden en programmatuur

9

12 6 6 6 6

6

Overige activiteiten1

3

12

7

4

4

5

5

Inclusief nog te verdelen prijscompensatie, deze moet nog over activiteiten worden verdeeld.

 

Tabel 10.4: Budgettaire gevolgen informatie en communicatietechnologie (x € 1000)

Artikel/artikelonderdeel 2000 2001

2002

2003

2004

2005

2006

Verplichtingen 102 026

79 024

70 610

33 173

33 718

33 718

Totaal begroting ict 58538 102 026

79 024

70 610

33 173

33 718

33 718

Nader te verdelen over scholen en instellingen – – Generiek beleid 21781 49916 Overige uitgaven 36756 52110

33 126 45 899

33 126 37 484

33 173

33 718

33 718

Ontvangsten 58991 58991

45 378

45 378

45 378

45 378

45 378

10.4 Budgetflexibiliteit

 

Tabel 10.5: budgetflexibiliteit (x € 1 miljoen)

 

2000

2001

2002

2003

2004

Reguliere bekostiging Projectgelden Deel verplicht Deel onverplicht

275 59 59

255 102 102

197

79

74

5

182 70 21 49

182 33 21 12

Totaal

334

357

276

252

215

De reguliere bekostiging betreft de koopkrachtverhoging van de scholen om te kunnen beschikken over ict voorzieningen. Deze gelden worden beschikbaar gesteld in de bekostiging van de diverse onderwijs- en cultuurdirecties. De projectgelden betreffen de generieke uitgaven of de centrale middelen die door de directie ict specifiek worden toegekend aan subsidieontvangers waaronder de stichtingen kennisnet en ict op school of opdrachtnemers van projecten. Het deel dat is verplicht bevat de juridische en beleidsmatige verplichtingen. Bij de beleidsmatige verplichtingen gaat het met name om de toezegging aan de stichtingen Kennisnet ( 18 miljoen) en Ict op school ( 3 miljoen) omdat deze mogen rekenen op een meerjarige subsidie. Het deel onverplicht bevat de activiteiten die in voorbereiding dan wel aan te besteden zijn.

10.5 Veronderstellingen effectbereiking, doelmatigheid en raming

groeiproces                                              Het belang van ict als middel om het onderwijs te vernieuwen en verbeteren zal toenemen. Decentraal beleid zal het meeste effectief zijn, scholen kunnen het beste bepalen waar behoeften en knelpunten liggen. Centraal beleid dient ontwikkelingen te faciliteren en te stimuleren. De integratie van ict in het onderwijs is een groeiproces. Met Onderwijs on line is de stap naar invoering van ict gezet. Het gaat er nu om de stap naar daadwerkelijke integratie te maken. Ict als middel om het onderwijs te verbeteren en vernieuwen.

De samenhang van de doelstellingen, de doelmatige inzet en de raming wordt gevonden in het stellen van operationele doelen. De voortgang en het resultaat worden gemeten met de Ict-Monitor.

10.6 Groeiparagraaf

Het ict-beleid van het ministerie van OCenW is grotendeels gebaseerd op de nota Onderwijs on line. De looptijd is tot halverwege 2002. Aangezien de beleidsvoornemens na 2002 nog niet duidelijk zijn is het moeilijk op dit moment een groeipad implementatie vbtb aan te geven. Momenteel wordt onderzocht hoe het centrale en decentrale ict-beleid vanaf 2002 verder vorm wordt gegeven. Daarbij staan de uitgangspunten van vbtb vanzelfsprekend centraal. Wel zal het decentrale beleid blijvend worden gemonitord via de ict-monitor. De continuïteit van het ict-beleid is daarbij van groot belang. Het ict-budget voor de scholen is in 2001 gebaseerd op 73 per leerling (exclusief bijdrage kennisnet).

OVERZICHTSCONSTRUCTIE ICT

Het doel van het ict beleid is dat ict een bijdrage levert aan de verbetering en vernieuwing van het onderwijs. Hiertoe moeten scholen in staat worden gesteld ict in het onderwijs te integreren. De operationele doelstelling die hieruit volgt is het zorgen voor voldoende koopkracht voor de scholen.

Onderwijsinstellingen in het primair en voortgezet onderwijs en de bve-sector en de lerarenopleidingen krijgen vanaf 1999 een bijdrage voor ict. Bij de besteding krijgen zij een grote vrijheid. Dit is niet vrijblijvend, de Inspectie controleert de kwaliteit van het onderwijs. Aan de hand van de jaarlijkse Ict-Monitor wordt verantwoording aan de Tweede Kamer en anderen afgelegd.

Financieel overzicht

Tabel 1: Middelen ict naar directie (x € 1 miljoen)

2000

2001

2002

2003

2004

2005

2006

Decentrale middelen

  • 1. 
    primair onderwijs
  • 2. 
    voortgezet onderwijs
  • 3. 
    beroepsonderwijs en volwasseneneducatie
  • 4. 
    lerarenopleiding
  • 5. 
    hoger onderwijs
  • 6. 
    onderzoek en wetenschapsbeleid
  • 7. 
    overige uitgaven
  • 8. 
    agrarisch onderwijs
 

275

255

197

182

182

181

181

147

133

108

98

98

98

98

64

72

55

53

53

53

53

35                    31                     23                    23                    23                    23

5                      4----

9-----4                      2                       1                       -

242221 998666

23

Niet alleen in het onderwijs wordt ict steeds gewoner, ook in het onderwijsbeleid wordt steeds meer gebruik gemaakt van ict. Ict kan een belangrijke bijdrage leveren aan de realisatie van de verschillende onderwijsbeleidsdoelstellingen, bij het vormgeven van de vernieuwingsoperaties en bij het oplossen van problemen. De samenhang tussen de invoering van ict en de grote onderwijsvernieuwingsoperaties wordt steeds duidelijker zichtbaar.

Onderwijs on line-sectoren

Voor de sectoren primair onderwijs, voortgezet onderwijs, beroepsonderwijs en volwasseneneducatie en de lerarenopleiding is sprake van een sterke samenhang in het beleid en daarmee in de beschikbare budgettaire ruimte. Derhalve worden deze sectoren in het onderstaande gezamenlijk beschreven.

didactisch gebruik

De nadruk bij het vormgeven van het beleid ligt steeds meer op het didactisch gebruik van ict. Ict moet een bijdrage leveren aan de uitdaging het onderwijs te verbeteren om tot een onderwijs te komen dat de lerende uitdaagt en waarbij capaciteiten optimaal worden benut. Daarnaast moet het onderwijs de lerenden voorbereiden op de maatschappij (van morgen).

 

Tabel 2: Bedrag per leerling (x € 1)

 

1999

2000

2001

2002

2003

Primair onderwijs Voorhoedescholen Overige scholen

Bijdrage kennisnet1

13,61 18,15

66,25

73,06

5,45

66,25

73,06

5,45

57,86

57,86

5,45

57,86 57,86

 

99/00

00/01

01/02

02/03

03/04

Voortgezet onderwijs Voorhoedescholen Overige scholen

Bijdrage kennisnet1

13,61 56,72

66,25 73,06 10,44

66,25 73,06 10,44

57,86

57,86

4,54

57,86 57,86

 

1999

2000

2001

2002

2003

bve/agrarisch onderwijs

18,15

73,06

73,06

57,86

57,86

Voor de periode na 2002 heeft nog geen besluitvorming plaatsgevonden over de beschikbaarheid van middelen voor kennisnet

De voortgang wordt gevolgd door middel van de Ict-Monitor. In de onderstaande tabel wordt op een aantal indicatoren aangegeven wat de ontwikkeling is. De gegevens zijn afkomstig uit de Ict-Monitor.

 

Tabel 3: Ict-monitor 1999/2000

 

po

   

vo

 

bve

lerarenopleiding

1999

2000

 

1998

1999

2000

1998

1999

2000 1998

1999

2000

1998

percentage computergebruik tijdens lessen of lesvoorbereiding volgens leraren

           

Totaal

95

96

98

66

75

78

92

93

87

96

97

Vernieuwend gebruik door leraren1

32

50

66

42

56

65

68

75

77

89

92

Computergebruik door leerlingen

                     

% leerlingen dat in opdracht van de

                     

leraar gebruik maakt van geavan-

                     

ceerde toepassingen1

17

35

53

23

35

45

39

55

68

85

85

Aantal minuten computertijd per week

                     

voor onderwijsdoeleinden door

                     

leerlingen (mediaan)2, 3

14

18

20

   

-

78

41

-

231

213

Percentage leerlingen dat op school in aanraking komt

met computers

             

Minder dan 6 keer per jaar

26

26

19

564

55

56

-

-

-

-

-

6–9 keer per jaar

18

20

18

124

12

11

-

-

-

-

 

Meer dan 9 keer per jaar

56

54

63

324

33

33

-

-

-

-

-

Percentage leerlingen dat buiten school in aanraking komt met

computers

           

Thuis

89

91

92

914

94

93

71

81

88

97

97

Vriend(in)

82

79

74

704

62

55

35

37

44

41

51

Bibliotheek

72

67

64

614

58

50

32

30

64

60

58

Ict-kennis en vaardigheden van leerlingen

                   

Percentage van ICT-vaardigheden (ca

                     
  • 20) 
    die leerlingen beheersen
                     

(mediaan)

38

40

48

504

59

76

62

70

56

73

80

Uitgaven

                     

Bedrag per leerling (in )

12

16

17

-

63

73

-

-

-

-

-

Infrastructuur

                     

Leerling: computer voor onderwijs-

                     

doeleinden (mediaan)

22

13

10

18

15

12

7686

6

Percentage toegang internet

                     

(scholen/leslocaties)

23

38

67

74

86

92

74

84

95

99

98

– geen vergelijkbare gegevens beschikbaar

1  internet, e-mail, gegevensbestanden, video-conferencing.

2  in po betreft het computergebruik op school en in bve en lero betreft het computergebruik ten behoeve van de opleiding (thuis of in het gebouw van de opleiding). In het vo gebruikt het merendeel van de leerlingen de computer minder dan 1 keer per week.

3  de mediaan is de middelste waarneming als alle waarnemingen van klein naar groot worden gerangschikt.

4  betreft in 1998 uitsluitend gegevens van leerlingen uit de onderbouw.

digitale universiteit

Educatief-programma

Hoger onderwijs

Bij instellingen in het hoger onderwijs zijn er snelle ontwikkelingen op het gebied van virtueel onderwijs en ict. Universiteiten zijn er zelf verantwoordelijk voor om uit de eigen middelen te investeren in ict. Het ministerie van OCenW subsidieert de digitale universiteit en het Educatief-fonds van Stichting Surf. De digitale universiteit is een initiatief van een consortium van Hogescholen en Universiteiten. Voor de periode 2002-2003 is een bijdrage vanuit de overheid van in totaal 11 miljoen toegezegd. Doel van het consortium digitale universiteit is de ontwikkeling en exploitatie van hoger onderwijs in een elektronische leeromgeving en de implementatie van innovaties rondom het hoger onderwijs. Om ict-gebruik in het hoger onderwijs te stimuleren kent Stichting SURF

het Educatief-programma. Onderdeel van dit programma is het educatiefonds dat mede door OCenW wordt gesubsidieerd. Doel hiervan is het stimuleren van innovatieve projecten in het hoger onderwijs op het gebied van toepassing van ict. Evaluatie vindt periodiek plaats via SURF. In 2002 is een eindevaluatie gepland.

  • 11. 
    STUDIEFINANCIERING

11.1 Algemene beleidsdoelstelling

doelgroepen

Studiefinanciering is een zaak van drie partijen: de overheid, studenten en hun ouders. Alle drie leveren ze een onmisbare bijdrage. De overheid zet de middelen voor studiefinanciering in op een zodanige wijze, dat het onderwijs voor iedereen toegankelijk is, ook voor mensen met een lager inkomen. Van degene die voor studiefinanciering in aanmerking komt, wordt een tegenprestatie verwacht.

De middelen die de overheid voor studiefinanciering beschikbaar stelt, zijn zowel voor een bijdrage in de kosten die direct samenhangen met het volgen van onderwijs, als voor een bijdrage in de kosten van levensonderhoud.

Het beleid richt zich daarbij op de volgende doelgroepen: + deelnemers van 18 jaar en ouder in de beroepsopleidende leerweg; + studenten in het hoger beroepsonderwijs; + studenten in het wetenschappelijk onderwijs.

WSF 2000

Het beleid voor de komende jaren is vastgelegd in de Wet studiefinanciering 2000 (WSF 2000), die sinds 1 september 2000 van kracht is. Hierin worden de afspraken uit het regeerakkoord uitgewerkt om te komen tot meer mogelijkheden voor studenten om hun studiefinanciering flexibel op te nemen. Zo kunnen studenten met deze nieuwe wet tot aan 30-jarige leeftijd hun studiefinanciering opnemen, en is de diplomatermijn verlengd tot 10 jaar.

Onderdeel van de studiefinanciering is de reisvoorziening. Met deze reisvoorziening wordt beoogd bij te dragen in de reiskosten van studenten. Het huidige contract voor de ov-studentenkaart loopt tot en met 2002.

11.2 Nader geoperationaliseerde doelstellingen

De beleidsdoelstelling van de studiefinanciering is in de wet- en regelgeving vertaald, met name de WSF 2000. In deze wet is exact omschreven welke bijdragen de overheid aan studerenden beschikbaar stelt, en aan welke voorwaarden studerenden moeten voldoen om voor studiefinanciering in aanmerking te komen. Ook worden daarin de aflossings-voorwaarden van de studiefinancieringsleningen vastgelegd.

normbedragen

Box 11.1: Normbedragen

De studiefinanciering bestaat uit een basisbeurs voor iedereen, een aanvullende beurs die afhankelijk is van het ouderlijk inkomen en een mogelijkheid om een rentedragende lening af te sluiten. Tezamen is dit het normbudget: het maandelijks budget waarvan uitgegaan wordt bij de bepaling van de hoogte van de studiefinanciering. De hoogte van het normbudget voor studerenden is opgebouwd uit een aantal componenten: + een bedrag voor de kosten van levensonderhoud (het bedrag is voor uit- en thuiswonenden verschillend); + een bedrag voor boeken en leermiddelen; + een tegemoetkoming in de kosten van de onderwijsbijdrage; + een bedrag voor de ziektekostenverzekering; + een reisvoorziening in de vorm van een ov-studentenkaart.

Deze bedragen zijn door de overheid genormeerde kosten, die in de praktijk kunnen afwijken van de werkelijke, individueel gemaakte kosten. De normbedragen samen vormen een maandbudget waarmee de studerende wordt geacht rond te kunnen komen.

De ontwikkelingen in de totale uitgaven en inkomsten van studenten worden gevolgd via de «studentenmonitor». Deze jaarlijkse monitor bundelt allerlei deelonderzoeken naar «de student» en is een middel om de studentenpopulatie en haar kenmerken in kaart te brengen en trends te traceren. De studentenmonitor 2000 is in mei 2001 naar de Tweede Kamer gestuurd. Daarnaast zal ook de ontwikkeling van de inkomenspositie van studenten in de afgelopen jaren worden onderzocht.

De belangrijkste normbedragen van de studiefinanciering zijn in tabel 11.1 opgenomen.

 

Tabel 11.1: Normbedragen WSF 2000 per maand in

euro (peildatum 1

januari)

   
     

2001

2002 e.v.*

Wo en hbo

       

Basisbeurs

       

– thuiswonend

   

66,88

66,88

– uitwonend

   

205,97

205,97

Maximale aanvullende beurs

   

211,82

213,94

Rentedragende lening**

   

228,60

228,60

Maximaal normbudget

   

646,39

648,51

Bol

       

Basisbeurs

       

– thuiswonend

   

50,40

50,40

– uitwonend

   

189,49

189,49

Maximale aanvullende beurs

   

286,36

288,48

Rentedragende lening**

   

125,02

125,02

Maximaal normbudget

   

600.87

602,99

prijspeil 2001

bij maximale aanvullende beurs maximale aanvullende beurs

De normbedragen worden jaarlijks geïndexeerd. De huidige begroting is op het prijspeil 2001 opgesteld. Daarom zijn de normbedragen voor het jaar 2002 en volgende vooralsnog constant gehouden. Wel is hierin zichtbaar dat de in de begroting verwerkte stijging van het les- en collegegeld wordt doorvertaald in een stijging van de maximale aanvullende beurs in de beroepsopleidende leerweg, respectievelijk het hoger onderwijs.

De maximale aanvullende beurs wordt verstrekt aan studenten van wie de ouders gezamenlijk een belastbaar inkomen hebben tot circa 25 412. Bij een hoger inkomen is de aanvullende beurs minder dan het maximum.

Aantallen studiefinancieringgerechtigden

De toegankelijkheid van het onderwijs komt onder andere tot uitdrukking in een basisbeurs voor iedereen in de verschillende doelgroepen. In de volgende paragraaf is weergegeven hoeveel basisbeursgerechtigden er in de komende jaren worden verwacht.

Aanvullende beursgerechtigden

De doelstelling dat het onderwijs voor iedereen toegankelijk is, ook voor mensen met een lager inkomen, wordt met name zichtbaar in de verstrekking van de aanvullende beurs. In tabel 11.2 is opgenomen welk deel van de basisbeursgerechtigden in aanmerking komt voor een aanvullende beurs.

Tabel 11.2: Percentage aanvullende beursgerechtigden

2000*

Wo

Hbo

Bol

28% 40% 55%

Totaal

43%

  • 2000 is gerealiseerd percentage; percentages zijn constant gehouden in ramingsperiode

Het totaal aantal aanvullende beursgerechtigden is in paragraaf 11.3 opgenomen.

Studievoortgangscontrole

Box 11.2: Beurs na tegenprestatie

Om studiefinanciering te ontvangen moet er ook een tegenprestatie worden geleverd. Studenten die op of na 1 september 1996 voor het eerst in het hoger onderwijs zijn ingeschreven, vallen onder de prestatiebeurssystematiek.

prestatiebeurs tempobeurs

De prestatiebeurs wordt uitgekeerd als voorwaardelijke lening, die omgezet wordt in een gift als een student voldoet aan de gestelde normen. De omzettingen vinden plaats na afloop van het eerste studiejaar en na het behalen van het diploma. Omzettingen van de prestatiebeurs nadat het diploma behaald is, zijn vanaf 2001 zichtbaar in de begroting. Studenten die vóór 1996 al waren ingeschreven in het hoger onderwijs vallen onder het regime van de tempobeurs. Deze wordt in eerste instantie als gift uitgekeerd. Indien niet voldoende studievoortgang wordt geboekt wordt de prestatiebeurs of tempobeurs omgezet in een definitief rentedragende lening.

Voor de beurs van deelnemers in de beroepsopleidende leerweg is aanwezigheid een vereiste.

Rentedragende leningen

Studerenden zelf leveren een bijdrage in de kosten van levensonderhoud door te werken of te lenen. Het stelsel van studiefinanciering biedt studenten de mogelijkheid het verschil tussen het normbudget enerzijds en de ontvangen basisbeurs en aanvullende beurs anderzijds aan te vullen met een rentedragende lening van de overheid. Het vergroten van het leenvolume is geen zelfstandige doelstelling van het overheidsbeleid:

wel is het van belang dat de leenfaciliteit goed toegankelijk is. Gebrek aan geld mag geen belemmering zijn voor het volgen van een studie.

In tabel 11.3 is opgenomen in welke mate de studerenden gebruik maken van de mogelijkheid te lenen.

 

Tabel 11.3:

Percentage

opgenomen

reguliere rentedragende leningen

       
     

2000*

2001

2002

2003

2004

2005

2006

Wo

Hbo

Bol

   

26%

15%

6%

29%

17%

6%

31%

17%

6%

33%

17%

6%

33%

17%

6%

33%

17%

6%

33%

17%

6%

Totaal

   

16%

17%

18%

18%

18%

18%

18%

  • 2000 is gerealiseerd percentage basisbeursrechten

De verwachting is dat deze percentages voor het hoger onderwijs de komende jaren zullen stijgen. Dit is een gevolg van de prestatiebeurs. Met de invoering ervan in 1996 is immers het aantal jaren dat een student recht heeft op een basisbeurs gelijkgesteld aan het aantal jaren dat zijn opleiding formeel duurt (onder de tempobeurs was het recht op basisbeurs een jaar extra). Nadat een student zijn basisbeursrechten heeft gebruikt, heeft hij nog drie jaar recht op een rentedragende lening. Het eerste cohort prestatiebeursstudenten loopt inmiddels uit zijn basisbeurs-rechten, en zal in grotere mate dan de tempobeurscohorten een rentedragende lening opnemen. In de begroting is hier rekening mee gehouden.

11.3 Budgettaire gevolgen van beleid

11.3.1 Uitgaven en ontvangsten

Tabel 11.4 geeft de middelen aan die beschikbaar zijn op het beleidsartikel studiefinanciering.

WSF 2000

Binnen de studiefinanciering is onderscheid gemaakt tussen de uitgaven voor de basisbeurs, de aanvullende beurs en overige uitgaven. De uitgaven voor de reisvoorziening, onderdeel van de uitgaven voor studiefinanciering, zijn daarbij afzonderlijk zichtbaar gemaakt. De ontvangsten betreffen met name de ontvangsten aan rente en aflossing van leningen, en de terugontvangsten op ten onrechte uitbetaalde studiefinanciering.

De uitgaven en ontvangsten die in het kader van de WSF 2000 worden gedaan, zijn onderscheiden in de relevante uitgaven en ontvangsten en de niet-relevante uitgaven en ontvangsten. Niet-relevant betekent in dit verband niet relevant voor het beleidsmatig financieringstekort. Hieronder vallen de rentedragende leningen en de uitgaven voor de prestatiebeurs (zolang deze nog niet zijn omgezet in een definitieve gift). De niet-relevante ontvangsten betreffen de aflossingen op de rentedragende leningen.

 

Tabel 11.4: Budgettaire gevolgen studiefinanciering (bedragen

x € 1 000)

       
 

2000

2001

2002

2003

2004

2005

2006

Verplichtingen

2 127 375

1 952 290

1 719 946

1 989 551

2 025 470

2 059 519

2 101 288

– waarvan garanties

 

45

45

45

45

45

45

Relevante uitgaven

             

11.1 Basis- en aanvullende beurs

710 710

823 549

937 882

1 038 079

1 126 957

1 184 437

1 202 063

11.2 Reisvoorziening

520 259

232 037

138

202 614

259 819

327 688

358 455

11.3 Overige uitgaven

68 666

68 203

72 242

75 554

74 647

72 922

75 691

Subtotaal relevante uitgaven

1 299 635

1 123 789

1 010 273

1 316 292

1 461 394

1 585 041

1 636 209

Niet-relevante uitgaven

             

11.4 Prestatiebeurs

498 470

462 992

343 012

301 129

185 505

87 716

62 531

11.5 Reguliere rentedragende lening

329 270

365 509

366 671

372 175

378 542

386 756

402 548

Subtotaal niet-relevante uitgaven

827 740

828 501

709 673

673 259

564 076

474 478

465 079

Totale uitgaven

2 127 375

1 952 290

1 719 946

1 989 551

2 025 470

2 059 519

2 101 288

– waarvan oploop in prijsbijstelling

-

-

2 950

5 355

7 850

10 392

12 978

Ontvangsten

             

11.1 Studiefinanciering relevant

275 716

225 751

246 901

203 929

206 198

209 556

214 547

11.2 Studiefinanciering niet-relevant

71 380

85 628

97 427

108 680

119 435

129 554

139 265

Totale ontvangsten

347 096

341 379

344 328

312 609

325 633

339 110

353 812

11.3.2 Beleidsinstrumenten

De uitgaven en ontvangsten van het beleidsartikel Studiefinanciering zijn gebaseerd op de Wet studiefinanciering 2000 (WSF 2000). In de WSF 2000 is bepaald welke studerenden recht hebben op studiefinanciering, en hoe die rechten zijn opgebouwd.

Voor de verschillende beleidsinstrumenten binnen de studiefinanciering bestaat een aantal beleidsvoornemens.

diplomatermijn

WSF 2000

Sinds 1 september 2000 is de WSF 2000 van kracht. De grootste wijzigingen ten opzichte van de oude wet (WSF) betreffen vooral het flexibeler kunnen opnemen van de studiefinancieringrechten, het expliciteren van de rol van de ouders in het stelsel van studiefinanciering, het oprekken van de leeftijdsgrens voor studiefinanciering in het hoger onderwijs en de beroepsopleidende leerweg tot 30 jaar en de verlenging van de diplomatermijn tot 10 jaar.

Bij de behandeling van deze volledig herziene Wet studiefinanciering 2000 heeft de Tweede Kamer een amendement aangenomen. Hierin wordt bepaald dat de schuld uit hoofde van de aanvullende beurs afhankelijk van het inkomen van de student wordt kwijtgescholden als een student zijn diploma niet binnen de diplomatermijn haalt. Dit wordt in een algemene maatregel van bestuur geregeld. Prestatiebeursstudenten die minimaal dertien maanden studiefinanciering hebben gehad vanaf september 2000 kunnen van deze maatregel profiteren. Het effect van deze maatregel is dat studenten met een aanvullende beurs die uiteindelijk geen diploma halen dezelfde uitgangssituatie hebben als ze de arbeidsmarkt betreden als studenten zonder aanvullende beurs die het diploma niet behalen.

De extra uitgaven die met deze maatregel samenhangen bedragen 14,5 miljoen in de structurele situatie (vanaf 2006).

De reisvoorziening

Onderdeel van de WSF 2000 is de reisvoorziening, met name de ov-studentenkaart. Het huidige contract met de openbaar vervoer bedrijven loopt tot en met 2002. Mogelijkheden voor een reisvoorziening na deze periode worden momenteel verkend; daarbij wordt rekening gehouden met de resultaten van het interdepartementaal beleidsonderzoek «Vervoersvoorzieningen voor studerenden na 2002» (juni 1999).

studentenmobiliteit

Bologna-verklaring

Internationalisering

De Nederlandse studiefinanciering is flexibeler geworden. Ze sluit beter aan bij de eisen die de samenleving stelt, en geeft studenten de mogelijkheid hun opleiding in te richten op een manier die het beste bij hen past. De flexibiliteit houdt tot nu toe echter op bij de grens. Ook studentenmobiliteit staat hoog op de agenda.

De Tweede Kamer uitte bij de behandeling van de WSF 2000 de wens studenten studiefinanciering mee te geven voor een studie buiten Nederland. Hiertoe zijn de mogelijkheden verkend en in het voorjaar 2001 is de notitie Studeren zonder grenzen aan de Tweede Kamer gestuurd. In de notitie is beschreven welke maatregelen genomen zullen worden om studentenmobiliteit ook voor Nederlandse studenten te realiseren. Doelstelling is dat studenten een breder scala aan mogelijkheden krijgen aangeboden om zich optimaal te ontwikkelen en op de arbeidsmarkt voor te bereiden, waarbij voor de student geen financiële belemmeringen zijn. De relevante uitgaven die hiermee gemoeid zijn, worden zichtbaar vanaf 2001 en bedragen in de begrotingsraming maximaal 9,1 miljoen; de niet-relevante uitgaven bedragen maximaal 16,3 miljoen.

Bachelor-master in het hoger onderwijs in relatie tot studiefinanciering Samenhangend met het beschreven beleidsvoornemen op het gebied van internationalisering, biedt de Bologna-verklaring (ondertekend in juni 1999) een extra impuls aan het vergroten van de internationale mobiliteit. Deze verklaring heeft tot gevolg dat Nederland een bachelor-mastermodel zal invoeren.

Momenteel wordt diepgaand verkend op welke wijze een bachelor-mastermodel kan worden vormgegeven in het Nederlandse hoger onderwijs. Naast de onderwijskundige veranderingen die met zo’n nieuw stelsel samenhangen en waar in maart het debat over is gevoerd met de Tweede Kamer, heeft dit consequenties voor de begroting van studiefinanciering.

Vanuit begrotingsstandpunt bezien is de belangrijkste vraag hierbij op welke momenten in de studie de prestatiebeurs van lening omgezet kan worden in een gift. Dan worden de uitgaven immers relevant. Overigens is de studiefinanciering op dit punt niet leidend, maar volgt deze de onderwijskundige keuzen die gemaakt worden in het traject. De verwachting is dat de invoering van het bachelor-masterstelsel voor de studiefinanciering budgettair neutraal zal zijn.

GBA

Koppeling van WSF 2000-bestand aan GBA

Met ingang van het studiejaar 2002–2003 worden de gegevens van de IB-Groep gekoppeld aan de Gemeentelijke Basisadministratie Persoonsgegevens (GBA). Nieuwe cohorten zullen dan alleen nog in aanmerking komen voor een uitwonendenbeurs, als de uitwonendheid ook uit de GBA blijkt. In geval van discrepantie in adres wordt de uitwonendentoeslag ingetrokken of teruggevorderd.

Het doel van de koppeling aan het GBA is om misbruik en oneigenlijk gebruik van studiefinanciering zoveel mogelijk te voorkomen.

Er zijn geen gegevens beschikbaar in welke mate het misbruik en oneigenlijk gebruik van de studiefinanciering teruggedrongen zal worden door de koppeling aan het GBA. Hierdoor is het budgettair effect van de maatregel op voorhand niet in te schatten.

11.3.3 Toelichting op de ramingen

Box 11.3: Onderscheid relevant/niet relevant

Bij de WSF-uitgaven wordt onderscheid gemaakt tussen relevante en niet relevante uitgaven. Niet-relevant betekent in dit verband niet-relevant voor het beleidsmatig financieringstekort; deze uitgaven omvatten de rentedragende leningen, maar ook de uitgaven aan prestatiebeurs.

Elk van de onderdelen uit tabel 11.4 wordt hier toegelicht. Basisbeurs en aanvullende beurs

 

Tabel 11.5: Relevante uitgaven basisbeurs en aanvullende beurs (x € 1 miljoen)

 

2000

2001

2002

2003

2004

2005

2006

Basisbeurs

– bol-beurs – tempobeurs – prestatiebeurs

170,4

85,9

105,7

174,8

29,0

211,6

173,1

11,4

359,2

173,5

1,0

445,6

175,2

0,0

509,5

176,8

0,0

548,8

177,7

0,0

560,0

Totaal basisbeurs

362,1

415,4

543,7

620,1

684,7

725,6

737,7

Aanvullende beurs

– bol-beurs – tempobeurs – prestatiebeurs

264,4 22,3 62,0

260,2

6,1

141,7

259,8

2,5

131,9

262,2

0,2

155,6

266,4

0,0

175,8

270,8

0,0

188,0

273,9

0,0

190,5

Totaal aanvullende beurs

348,6

408,1

394,2

417,9

442,3

458,8

464,4

basis- en aanvullende beurs prestatiebeursstudenten

De belangrijkste componenten in de relevante uitgaven voor de WSF 2000 zijn de basisbeurs en aanvullende beurs. In de raming van de uitgaven op deze onderdelen is onderscheid gemaakt tussen de prestatiebeurs, de tempobeurs (beide voor studenten in het hoger onderwijs) en de beurs voor deelnemers in de beroepsopleidende leerweg. Het verloop van de uitgaven aan basis- en aanvullende beurs volgt in de eerste plaats de leerlingenontwikkeling. Daarnaast speelt de prijscomponent een rol: als gevolg van de indexering is op 1 januari 2001 de basisbeurs voor uitwonende studenten in het hoger onderwijs per maand met 4,37 gestegen, en voor uitwonende deelnemers in de beroepsopleidende leerweg met 4,03. Deze stijging uit zich direct in de uitgaven basisbeurs voor de beroepsopleidende leerweg. Vanwege het vertragende prestatiebeurseffect is deze stijging voor het hoger onderwijs minder zichtbaar in de relevante uitgaven voor de basisbeurs. De indexering van het college- en lesgeld werkt bovendien in de hele periode in de raming van de aanvullende beurs door.

Aan de reeks tempobeursuitgaven is duidelijk te zien dat in de ramingsperiode steeds minder studenten recht hebben op een tempobeurs. De relevante uitgaven aan prestatiebeursstudenten nemen daarentegen toe. Deze uitgaven betreffen met name de omzettingen van voorlopige leningen in giften en stijgen vanwege de jaarlijkse toename van de groep prestatiebeursstudenten die zijn beurs omgezet krijgt in een gift gedurende de periode. Ook is hier de aanvullende beurs voor eerstejaars studenten inbegrepen, die met de invoering van de WSF 2000 niet meer onder de prestatiesystematiek valt, maar direct als gift wordt uitgekeerd.

Overige uitgaven

Tabel 11.6: Overige relevante uitgaven studiefinanciering (x € 1 miljoen)

2000

2001

2002

2003

2004

2005

2006

Totaal overige uitgaven

68,7

68,2

72,2

75,6

74,6

72,9

75,7

In de «overige uitgaven» zijn drie belangrijke posten geraamd:

  • • 
    de uitgaven aan lesgeldvoorschotten die betaald worden aan deelnemers in de beroepsopleidende leerweg met recht op een aanvullende beurs (circa 59 miljoen);
  • • 
    het effect van de ten onrechte betaalde studiefinanciering. Wanneer geconstateerd wordt dat aan een student in het verleden een te hoge beurs, prestatiebeurs of lening is toegekend en uitbetaald, wordt deze teruggevorderd dan wel verrekend met volgende uitbetalingen. Ook kan de ontstane schuld worden omgezet in een rentedragende lening. Per saldo leidt dit tot relevante uitgaven van circa 7 miljoen;
  • • 
    vergoedingen aan studerenden in Nederland uit landen die deel uitmaken van de Europese Unie. Deze vergoeding voortvloeiend uit Europese verplichtingen is met ingang van het studiejaar 2001-2002 verlaagd (circa 7 miljoen).

Reisvoorziening

 

Tabel 11.7: Relevante uitgaven reisvoorziening (x € 1 miljoen)

2000

2001

2002

2003

2004

2005

2006

Ov-contract 341,1 Intertemporele compensatie (kasschuif) 207,4 Ovinprestatiebeurs –34,3 Reisvoorziening overig 6,1

346,7

15,4

  • 135,8

5,7

345,1

  • 222,8
  • 126,7

4,6

368,0

  • 168,9 3,5

381,9

  • 124,6 2,5

390,5

  • 65,1 2,3

399,4

  • 44,5 3,6

Totaal reisvoorziening 520,3

232,0

0,1

202,6

259,8

327,7

358,4

Tabel 11.7 geeft de verwachte relevante uitgaven weer voor de reisvoorziening in de WSF 2000. De reisvoorziening wordt verstrekt in de vorm van een ov-studentenkaart, die recht geeft op vrij reizen van maandagochtend tot vrijdagavond (weekkaart) of van vrijdagavond tot maandagochtend (weekendkaart). De keuze tussen deze twee kaartsoorten is vrij. Het huidige contract met de openbaarvervoerbedrijven loopt tot en met december 2002.

De totale uitgaven aan de ov-studentenkaart betreffen vooral de kosten van het contract met de openbaarvervoerbedrijven. Deze kosten variëren met het aantal rechthebbende studenten. De eerste jaren wordt het beeld vertekend door de kasschuif. De oploop na 2002 is het gevolg de veronderstelling dat het huidige voorzieningenniveau wordt gehandhaafd. Vanaf het studiejaar 2000–2001 valt de reisvoorziening onder de werking van de prestatiebeurs voor de cohorten in het hoger onderwijs vanaf cohort 1999–2000. Dat betekent dat de reisvoorziening voor deze studenten als een voorwaardelijke lening wordt geboekt. Bij voldoende studieprestaties worden de voorwaardelijke leningen omgezet in een gift conform de systematiek van de prestatiebeurs. De besparing die samenhangt met de voorwaardelijke leningen en omzettingen wordt gegeven bij de reeks «ov in prestatiebeurs».

De post «uitgaven reisvoorziening overig» heeft betrekking op de voorziening voor specifieke doelgroepen onder de WSF-gerechtigden, zoals studerenden die een deel van hun studie in het buitenland volgen, studerenden die woonachtig zijn op de Waddeneilanden en gehandicapte studerenden. Ook deze vergoeding valt voor genoemde cohorten onder de werking van de prestatiebeurs.

Niet-relevante uitgaven

 

Tabel 11.8: Niet-relevante

uitgaven WSF (x € 1 miljoen)

         
   

2000

2001

2002

2003

2004

2005

2006

Prestatiebeurs

– basisbeurs

– aanvullende beurs

– ov-studentenkaart

Totaal prestatiebeurs

 

357,6

106,6

34,3

498,5

266,0

61,2

135,8

463,0

145,0

77,6

120,4

343,0

79,8

58,5

162,8

301,1

24,5

42,6

118,4

185,5

  • 5,1 36,3 56,5 87,7
  • 4,9 41,2 26,2 62,5

Reguliere rentedragende leningen

329,3

365,5

366,7

372,1

378,6

386,8

402,5

Totaal niet-relevant WSF

 

827,7

828,5

709,7

673,3

564,1

474,5

465,1

studievoortgangscontrole

De reeksen onder het kopje «prestatiebeurs» laten het effect zien van de als voorwaardelijke lening verstrekte beurzen of reisvoorziening. Prestatiebeurzen worden in eerste instantie als niet-relevante uitgaven geboekt. De omzettingen in een gift worden hierop in mindering gebracht. De hoge uitgaven aan het begin van de begrotingsraming worden verklaard, omdat er dan nog relatief weinig omzettingen tegenover de voorwaardelijke leningen staan. In de stabiele situatie (deze valt pas na 2006) valt het bedrag aan voorwaardelijke leningen in ieder jaar grotendeels weg tegen de omzettingen; de opbrengst aan studievoortgangscontrole blijft over aan de niet-relevante kant. Eerstejaarsomzettingen in beurzen hebben in de gehele periode in bovenstaande tabel plaats; de omzettingen op basis van de diplomatermijn lopen vanaf 2001.

Vanaf het jaar 2000 is ook de reisvoorziening onder de werking van de prestatiebeurs gebracht. De effecten die dit heeft op de niet-relevante uitgaven zijn verwerkt in de raming voor de prestatiebeursuitgaven.

achterstallig lager recht

De reguliere rentedragende leningen omvat ook de leningen die zijn ontstaan door omzetting van schulden als gevolg van «achterstallig lager recht».

terugbetalingsperiode

Ontvangsten

Zoals al eerder is aangegeven krijgen studenten de mogelijkheid om een deel van het normbudget als lening op te nemen. Vanuit de gedachte dat studeren een investering is in de eigen toekomst, betalen studenten op deze manier zelf een deel van hun studiekosten. De studielening moet na afloop van de studie worden terugbetaald.

De terugbetalingsperiode voor een studieschuld bestaat uit een aanloopfase van 2 jaar en een aflosfase van 15 jaar. Gedurende de aanloopfase bestaat geen verplichting tot terugbetaling van de schuld; dit geeft studenten de gelegenheid om eerst een plaats op de arbeidsmarkt te vinden, en zo wordt voorkomen dat ze direct met (hoge) vaste lasten worden geconfronteerd.

Studenten betalen af in maandelijkse termijnen, met een minimum van 45. Studenten kunnen gedurende de aflosfase draagkrachtmeting aanvragen in het geval dat ze niet over voldoende middelen beschikken om de maandelijkse termijnen terug te betalen. In dat geval wordt de resterende schuld na 17 jaar kwijtgescholden. Indien een (ex-)student bij herhaling weigert om de lening terug te betalen, wordt er een deurwaarder ingeschakeld.

In de volgende tabel zijn de relevante en de niet-relevante ontvangsten opgenomen. De relevante ontvangsten worden onderscheiden in ontvangsten op kortlopende schulden, renteloze voorschotten en de relevante ontvangsten op rentedragende leningen.

 

Tabel 11.9: Ontvangsten studiefinanciering (x € 1 miljoen)

 

2000

2001

2002

2003

2004

2005

2006

Kortlopende vorderingen: relevant Renteloze voorschotten: relevant Relevante rentedragende leningen

Subtotaal relevante ontvangsten Niet-relevante ontvangsten

117,3

29,9

128,6

275,7 71,4

104,5

28,0

123,2

255,8 85,6

116,4

12,1

118,4

246,9 97,4

82,9

4,5

116,5

203,9 108,7

84,8

4,5

116,9

206,2 119,4

86,1

4,5

118,9

209,6 129,6

87,8

4,5

122,2

214,5 139,3

Totaal ontvangsten studiefinanciering

347,1

341,4

344,3

312,6

325,6

339,1

353,8

Onder kortlopende vorderingen worden verstaan: de ontvangsten op schulden die ontstaan als ontdekt wordt dat er ten onrechte studiefinanciering is uitbetaald. Tot de kortlopende vorderingen behoren ook de ontvangsten en verrekeningen op de lesgeldvoorschotten.

Bij de ontvangsten op renteloze voorschotten (dit zijn leningen die voor 1986 werden uitgegeven) is sprake van een aflopende reeks. Dit wordt veroorzaakt doordat er geen nieuwe aflossers meer bijkomen en er steeds meer debiteuren zijn die hun hele schuld hebben afgelost.

Voor de ontvangsten (rente en aflossing) op relevante rentedragende leningen verstrekt vóór 1992, verlopen de ramingen stabiel. De verwachting is dat deze ontvangsten in de toekomst gaan dalen. Deze lening wordt sinds 1992 niet meer verstrekt. Dit betekent ook dat de groep (ex-)studeren-den die op deze schuldsoort aflost, steeds kleiner wordt. Daarnaast vallen in deze categorie de renteontvangsten op relevante rentedragende leningen die vanaf 1992 verstrekt zijn.

Bij de niet-relevante ontvangsten (dit zijn leningen die na 1992 zijn verstrekt) verlopen de ramingen in een stijgende lijn, omdat er ieder jaar nieuwe cohorten bij komen die gaan aflossen.

11.3.4 Kengetallen

In deze paragraaf worden enkele onderbouwingen van de begrotingsramingen gepresenteerd.

Basisbeurs

Het aantal studenten dat recht heeft op een basisbeurs is gepresenteerd in onderstaande tabel. Hierbij is voor studenten in het hoger onderwijs onderscheid gemaakt naar studenten die onder het prestatiebeursregime vallen en studenten onder de tempobeurs.

 

Tabel 11.10: Totaal aantal

basisbeursgerechtigden

           
 

2000

2001

2002

2003

2004

2005

2006

Basisbeursgerechtigden wo – waarvan prestatiebeurs – waarvan tempobeurs

103 968 81 666 22 302

98 253 85 731 12 522

95 975

91 068

4 907

94 102

93 645

457

93 845

93 845

0

94 378

94 378

0

95 103

95 103

0

Basisbeursgerechtigden hbo – waarvan prestatiebeurs – waarvan tempobeurs

211 968

194 293

17 675

201 917

201 003

915

201839 201 125 201861 205 005

201 452 201 125 201 861 205 005

387 0 0 0

210 356

210 356

0

Bol

164 494

162 030

160 392

160 802

162 328

163 876

164 666

Totaal

480 431

462 201

458 206

456 030

458 033

463 259

470 125

basisbeursgerechtigden

De ontwikkeling van het aantal basisbeursgerechtigden volgt de ontwikkeling van het aantal studerenden. De aantallen in laatstgenoemde raming liggen hoger, omdat niet iedere student die is ingeschreven en onderwijs volgt ook daadwerkelijk recht heeft op een basisbeurs. De raming van basisbeursgerechtigden ligt ten grondslag aan de begroting en laat zien dat het totaal aantal basisbeurzen de komende jaren afneemt. De daling is waarneembaar over alle onderwijssoorten. Na 2003 stijgt het aantal beursgerechtigde studerenden.

In het hoger onderwijs is de daling vooral het effect van beleidsmaatregelen uit het verleden (met name de beperking van de basisbeursrechten tot maximaal de cursusduur).

prestatiebeursstudenten

De prestatiebeurs is ingevoerd op 1 september 1996 en geldt voor alle studenten die na die datum met een studie in het hoger onderwijs zijn begonnen. Studenten die voor deze datum hun studie zijn begonnen, vallen nog onder het regime van de tempobeurs.

Prestatiebeurs studenten krijgen hun beurs in eerste instantie als lening. Wanneer ze de prestatienorm halen, wordt deze voorwaardelijke lening omgezet in een gift; begrotingstechnisch worden de niet-relevante uitgaven dan relevant. Als een student niet aan deze prestatienorm voldoet, verandert de voorwaardelijke lening in een definitieve lening en blijven de uitgaven niet-relevant.

Omdat er geen nieuwe studenten meer instromen die nog onder het regime van de tempobeurs vallen, wordt het aantal tempobeursstudenten ieder jaar kleiner. Vanaf 2003 zullen er nauwelijks nog tempobeursstuden-ten zijn.

Voor de raming van de uitgaven is van belang in welke mate studenten uitwonend zijn: de basisbeurs voor uitwonenden is immers hoger dan die voor thuiswonenden. In tabel 11.11 is aangegeven in welke mate er sprake is van uitwonendheid voor de verschillende onderwijssoorten.

Tabel 11.11: Percentage uitwonende beursgerechtigden

2000*

Wo

Hbo

Bol

Totaal

77% 50% 25%

47%

2000 is gerealiseerd percentage; percentages zijn constant gehouden in ramingsperiode

Op basis van de raming van de uitgaven voor de basisbeurs kan ook worden bepaald welke bedragen gemiddeld per basisbeursgerechtigde worden uitbetaald. Het bedrag dat een student gemiddeld moet terugbetalen omdat niet aan de prestatienorm of temponorm is voldaan, is niet op onderstaande bedragen in mindering gebracht.

Tabel 11.12: Gemiddelde bedragen basisbeurs per gerechtigde op jaarbasis

(x € 1)

Wo

Hbo

Bol

2000

2 128 1 656 1 036

Aanvullende beurs

 

Tabel 11.13: Totaal aantal aanvullende beursgerechtigden

 

2000

2001

2002

2003

2004

2005

2006

Wo

Hbo

Bol

28 775 85 401 90 373

27 193 81 352 89 020

26 563 81 320 88 120

26 045 81 032 88 345

25 973 81 329 89 183

26 121 82 595 90 034

26 321 84 751 90 468

Totaal

204 549

197 564

196 002

195 422

196 485

198 750

201 541

Het aantal aanvullende beursgerechtigden is bepaald op basis van het aantal basisbeursgerechtigden en het meest recent gerealiseerde percentage aanvullende beursgerechtigden (zie tabel 11.2). Verondersteld wordt dat de ontwikkeling van het aantal aanvullende beursgerechtigden de ontwikkeling van het aantal basisbeursgerechtigden volgt. Daarom zijn in de begrotingsraming genoemde percentages constant gehouden.

Op basis van de raming van de uitgaven voor de aanvullende beurs, kan ook worden bepaald welk bedrag gemiddeld per basisbeursgerechtigde

wordt uitbetaald. Het bedrag dat een student gemiddeld moet terugbetalen omdat niet aan de prestatienorm of temponorm is voldaan, is niet op onderstaande bedragen in mindering gebracht.

 

Tabel 11.14: Gemiddelde bedragen aanvullende beurs per basisbeursgerechtigde op

jaarbasis (x € 1)

   

2000 2001 2002

2003

2004

2005

2006

Wo 535 535 542 Hbo 742 764 776 Bol 1599 1604 1619

550

787

1 630

559

799

1 641

567

811

1 652

575

823

1 664

Jaarlijks stijgen de gemiddelde bedragen aan aanvullende beurs vanwege de indexering van het les- en collegegeld.

Reisvoorziening

 

Tabel 11.15: Aantal gerechtigden

OV-studentenkaart

         
 

2000

2001

2002

2003

2004

2005

2006

Totaal wo

– waarvan: prestatiebeurs

– waarvan: niet-prestatiebeurs

119 848

16 609

103 239

119 971 56 602 63 370

121 629 76 091 45 538

121 853 93 589 28 263

123 446

109 219

14 227

124 727

119 869

4 858

125 312

124 028

1 284

Totaal hbo

– waarvan: prestatiebeurs

– waarvan: niet-prestatiebeurs

224 237

38 555

185 682

223 760

130 152

93 609

221 980

173 419

48 561

222 165

207 766

14 399

223 690

221 226

2 464

226 534

226 534

0

231 351

231 351

0

Bol

164 494

162 030

160 392

160 802

162 328

163 876

164 666

Totaal

508 579

505 762

504 001

504 821

509 464

515 137

521 329

Voor de raming van de uitgaven voor de reisvoorziening is uitgegaan van het totaal aantal ov-kaartgerechtigden. Dit aantal omvat zowel degenen die basisbeursgerechtigd zijn als degenen die uitsluitend recht hebben op een rentedragende lening. Tevens is in de tabel zichtbaar gemaakt dat de reisvoorziening voor een deel van de studenten in het hoger onderwijs (diegenen die vanaf 1999–2000 zijn gaan studeren) vanaf het studiejaar 2000–2001 onder de werking van de prestatiebeurs valt.

Totaal

 

Tabel 11.16:

Uitgaven beleidsartikel 11, gesplitst

naar onderwijssoort (x € 1 miljoen)

     
 

2000

2001

2002

2003

2004

2005

2006

Wo Hbo Bol Onverdeeld

463,9 809,5 646,7 207,4

476,4

804,5

655,9

15,4

497,9

788,6

656,2

  • 222,8

523,8 796,4 669,2

541,3 803,4 680,8

557,4 811,5 690,5

573,2 828,6 699,5

Totaal

2 127,4

1 952,3

1 719,9

1 989,5

2 025,5

2 059,5

2 101,3

De totale uitgaven, die op grond van de Wet Studiefinanciering 2000 worden gedaan aan basisbeurs, aanvullende beurs, rentedragende lening, reisvoorziening en overige uitgaven, zijn in bovenstaande tabel verdeeld naar onderwijssoort. De intertemporele compensatie die voor de ov-studentenkaart is gepleegd, is buiten deze verdeling gelaten.

Ontvangsten

Bij de ramingen van de ontvangsten wordt gebruik gemaakt van de gerealiseerde ontvangsten en de vorderingstanden aan het eind van een kalenderjaar. Hieronder is een overzicht opgenomen van de vorderingen-standen van eind 1998, eind 1999 en eind 2000.

 

Tabel 11.17: Vorderingenstanden (x € 1 miljoen)

Soort lening

Eindstand 1998

Eindstand 1999

Eindstand 2000

Renteloze voorschotten verstrekt t/m 1986 Rentedragende leningen verstrekt vóór 1992 Rentedragende leningen verstrekt na 1992 Prestatiebeurs

265

467

1 481

457

227

417

1 735

840

198

368

2 031

1 400

De vorderingstanden van de renteloze voorschotten nemen langzaam af. De prestatiebeursvorderingen nemen toe. Dit komt doordat de prestatie-beursstudenten hun beurs in eerste instantie als lening krijgen uitgekeerd. Wanneer ze de prestatienorm halen, wordt deze voorwaardelijke lening omgezet in een gift; begrotingstechnisch worden de niet-relevante uitgaven dan relevant. Als een student niet aan deze prestatienorm voldoet, verandert de voorwaardelijke lening in een definitieve lening en blijven de uitgaven niet-relevant.

11.4 Budgetflexibiliteit

Alle uitgaven onder dit artikel zijn wettelijke uitgaven, gebaseerd op de WSF 2000. De mate van budgetflexibiliteit wordt bepaald door de mate waarin de wet en de daarop gebaseerde regelingen gewijzigd kunnen worden.

11.5 Veronderstellingen in effectbereiking, doelmatigheid en raming

De ontwikkelingen in de uitgaven en ontvangsten studiefinanciering worden in belangrijke mate bepaald door de ontwikkelingen in het aantal gerechtigden. De raming van het totaal aantal gerechtigden voor de verschillende onderdelen is gebaseerd op de Referentieraming 2001 (dit is een raming van alle ingeschreven leerlingen en studenten). Voor de studiefinanciering is hierbij vooral van belang de raming van de ingeschrevenen in het hoger onderwijs en de beroepsopleidende leerweg. Tevens is de raming gebaseerd op de meest recente realisatiegegevens 2000, zoals de uitgaven en de onderliggende aantallen gerechtigden, het aandeel van de uitwonendheid van de studenten en het aandeel aanvullende beursgerechtigden.

De ontvangstenraming is vooral gebaseerd op een extrapolatie naar de begrotingsjaren van de gerealiseerde ontvangsten in de afgelopen jaren, waarbij rekening wordt gehouden met de te verwachten ontwikkeling in de vorderingen.

De begroting voor de jaren 2002 en verder is geraamd op het prijspeil en de normen voor 2001 (de jaarlijkse indexering op grond van de inflatie wordt in deze begroting nog niet geraamd). Wel is rekening gehouden met de jaarlijkse indexering van de les- en collegegelden.

11.6 Groeiparagraaf

Met de implementatie van vbtb voor dit beleidsartikel zal in de komende begroting op drie onderdelen nog een verbeterslag worden gemaakt.

Monitoring van de inkomens en uitgaven van studenten In het licht van de doelstelling van de studiefinanciering worden de uitgaven en inkomsten van studenten gevolgd. Dit gebeurt via het onderzoek «studentenmonitor». Ook zal daarbij aandacht zijn voor de ontwikkeling van de inkomenspositie van studenten in de afgelopen jaren. Uitkomsten van het onderzoek «studentenmonitor» zullen in de komende jaren betrokken worden bij de verdere concretisering van de doelstellingen van dit beleidsartikel.

Aflossing van studieleningen

De beleidsinformatie over aflossing van studieleningen zal worden uitgebreid. Daarbij wordt ook aandacht besteed aan de groep debiteuren waarvan aan het einde van de aflosfase de nog resterende studieschulden worden kwijtgescholden.

Studievoortgang

Er wordt naar gestreefd de effecten van de studievoortgang weer te geven in een percentage van de studerenden dat niet aan de studievoortgang-eisen van de prestatiebeurssystematiek voldoet. Dit betreft in eerste instantie vooral gegevens over de studievoortgang in het eerste jaar. Over behaalde diploma’s kan nog niet voldoende worden gemeld. De diplomatermijn is immers met de WSF 2000 voor alle prestatiebeursstudenten opgerekt tot 10 jaar (waardoor studenten onder het prestatiebeursregime minimaal tot 2006 de tijd hebben om het diploma te behalen).

  • 12. 
    TEGEMOETKOMING ONDERWIJSBIJDRAGE EN SCHOOLKOSTEN

12.1  Algemene beleidsdoelstelling

Schoolgaande kinderen kosten geld. De Wet tegemoetkoming onderwijsbijdrage en schoolkosten (tot 1 augustus 2001: Wet tegemoetkoming studiekosten) speelt een belangrijke rol in de balans welke van de schoolkosten door de ouders en welke kosten door de overheid moeten worden betaald. Het budget voor de voorziening tegemoetkoming onderwijsbijdrage en schoolkosten wordt zo ingezet dat er geen financiële drempel kan bestaan voor het volgen van onderwijs, zodat de toegankelijkheid van het onderwijs gewaarborgd is.

doelgroepen                                             Het beleid richt zich daarbij op de volgende doelgroepen:

  • • 
    Ouders van leerlingen tot 18 jaar in het voortgezet onderwijs en de beroepsopleidende leerweg (afgekort TS17-). Voor deze doelgroep is een lesgeldvergoeding en een tegemoetkoming in de schoolkosten beschikbaar, afhankelijk van het inkomen van de ouder(s) en de leeftijd van de kinderen.
  • • 
    Leerlingen van 18 jaar en ouder in het voortgezet onderwijs (afgekort VO18+). Alle leerlingen in deze doelgroep hebben recht op een basistoelage. Daarnaast kunnen zij, afhankelijk van het inkomen van de ouder(s), een lesgeldvergoeding en een tegemoetkoming in de schoolkosten ontvangen.
  • • 
    Leerlingen van 18 jaar en ouder die (deeltijd) voortgezet algemeen volwassenenonderwijs volgen en die geen recht meer hebben op VO18+ én studerenden in het hoger onderwijs van 18 jaar en ouder aan lerarenopleidingen, die geen recht meer hebben op WSF (afgekort TS18+). Afhankelijk van het eigen inkomen ontvangt deze doelgroep een les- of collegegeldvergoeding en een tegemoetkoming in de schoolkosten.

Ten opzichte van de Wet tegemoetkoming studiekosten (WTS) zijn de financiële tegemoetkomingen voor mensen met schoolgaande kinderen met ingang van het schooljaar 2001-2002 verruimd door de invoering van de Wet tegemoetkoming onderwijsbijdrage en schoolkosten (WTOS). Deze verruiming vloeit nog voort uit het regeerakkoord 1998, waarin extra financiële middelen beschikbaar zijn gesteld voor de tegemoetkoming studiekosten met als doelstelling de werking van de WTS uit te breiden naar inkomensgroepen met een besteedbaar inkomen van circa 27 227 en het verhogen van de tegemoetkoming overige studiekosten.

12.2  Nader geoperationaliseerde doelstellingen

De doelstelling van de WTOS wordt zichtbaar in de normbedragen en in het kengetal «percentage gerechtigden».

Normbedragen

Het normbedrag voor de tegemoetkoming schoolkosten voor de bovenbouw van het voortgezet onderwijs (vo) is verhoogd met 68 en het normbedrag voor de tegemoetkoming schoolkosten in de beroepsopleidende leerweg met 113.

Box 12.1: Normbedragen

De tegemoetkoming bestaat uit een onderdeel schoolkosten en een onderdeel onderwijsbijdrage. De tegemoetkoming in TS17– is afhankelijk van het ouderlijk inkomen. Om te voorkomen dat er een financiële drempel bestaat voor het volgen van onderwijs zijn de normbedragen opgenomen in de WTOS en vastgesteld op een gemiddeld kostendekkend niveau. Het uitgangspunt daarbij is dat de onvermijdbare kosten worden vergoed. De kosten die dat niveau te boven gaan, behoren voor rekening van de ouders te blijven. Om het gemiddeld kostendekkend niveau van de normbedragen te bepalen is door het ministerie van OCenW in 1999 aan het NIBUD gevraagd onderzoek te doen naar de hoogte van de schoolkosten. De resultaten hiervan zijn input geweest voor het bepalen van de hoogte van de normbedragen in de WTOS.

In tabel 12.1 worden de tegemoetkomingen per jaar voor het voortgezet onderwijs (vo) en het voortgezet speciaal onderwijs (vso) weergegeven.

Tabel 12.1: Normbedragen WTOS hoofdstuk III (TS17–) in euro’s (in schooljaar 2001/2002)

vo-onderbouw vo-bovenbouw bol

(v)so

Schoolkosten Onderwijsbijdrage

504,60 852,20

572,67 852,20

845,39 852,20

0 852,20

Het betreft de normbedragen tot een belastbaar inkomen van 24 950 over het peiljaar 1999. NB: lesgeldvergoeding wordt uitsluitend toegekend aan lesgeldplichtige studerenden.

consumentenprijsindex

De normbedragen worden jaarlijks aangepast aan de hand van de ontwikkeling van de consumentenprijsindex. Daarnaast is het, gezien de voortdurende veranderingen in het onderwijs, van belang de ontwikkeling van de schoolkosten systematisch en periodiek te volgen. Daarbij moet niet op voorhand een koppeling worden gelegd tussen de kostenontwikkeling en de normvergoeding. Een automatische koppeling zou elke rem op kostenbeheersing op het gebied van schoolkosten wegnemen.

basistoelage

De toelage voor VO18+ bestaat uit de beide ouderinkomensafhankelijke tegemoetkomingen zoals opgenomen in tabel 12.1, aangevuld met een basistoelage (tabel 12.2). De basistoelage wordt onafhankelijkvan het ouderlijk inkomen verstrekt aan de scholier zelf en komt in de plaats van de kinderbijslag die ouders voor hun kind ontvingen.

Tabel 12.2: Basistoelage WTOS hoofdstuk IV (VO18+) in euro’s (peildatum 1 januari 2000)

Basistoelage per maand

(v)so

Uitwonenden Thuiswonenden

197,21 84,59

197,21 84,59

De tegemoetkoming voor TS18+ (tabel 12.3) bestaat ook uit de onderdelen schoolkosten en onderwijsbijdrage. Ook deze tegemoetkoming is afhankelijk van het eigen inkomen van de scholier of student. Verder is de hoogte van de tegemoetkoming in het voortgezet onderwijs afhankelijk van het aantal lesminuten per week.

vo

Tabel 12.3: Normbedragen WTOS hoofdstuk V (TS18+) in euro’s (in schooljaar 2001/2002)

ho

Schoolkosten Onderwijsbijdrage

Lesminuten per week 270–540 min

> 540 min 270–540 min

> 540 min

158,37 Schoolkosten

235,06

174,25 Onderwijsbijdrage

261,38

549,33 567,23

Percentage gerechtigden

Het percentage leerlingen in het vo en de bol dat een tegemoetkoming

TS17– ontvangt, is weergegeven in onderstaande tabel.

 

Tabel 12.4: Percentage gerechtigden TS 17–

2000/01

2001/02

2002/03

2003/04

2004/05

2005/06

2006/07

Vo 25,0 Bol 48,2

31,2 72,2

31,1 72,3

31,1 72,2

31,1 72,5

31,1 72,6

31,0 72,4

In tabel 12.4 valt te lezen dat door de invoering van de glijdende schaal in de WTOS het gerechtigdenpercentage vanaf het schooljaar 2001–2002 stijgt in zowel het vo als de bol. De stijging in absolute aantallen is weergegeven in tabel 12.5.

 

Tabel 12.5: Extra aantal gerechtigden door invoering glijdende schaal

in WTOS

   
 

2001/02

2002/03

2003/04

2004/05

2005/06

2006/07

TS17– – vo – bol Totaal

VO18+

56 831 23 320 80 151

3 491

57 967 23 850 81 817

3 504

58 983 24 225 83 208

3 616

59 711 24 319 84 030

3 734

60 263 24 191 84 455

3 810

60 659 24 354 85 013

3 843

12.3 Budgettaire gevolgen van beleid

12.3.1 Uitgaven en ontvangsten

Tabel 12.6 geeft de middelen aan die beschikbaar zijn op het beleidsartikel Tegemoetkoming onderwijsbijdrage en schoolkosten.

vavo

Tabel 12.6: Budgettaire gevolgen tegemoetkoming onderwijsbijdrage en schoolkosten (x € 1 000)

2000

2001

2002

2003

2004

2005

2006

Verplichtingen

– waarvan garanties

Uitgaven

TS 17– VO 18+ TS 18+ Niet-relevante uitgaven

289 230

310 896

333 888

341 577

348 311

354 271

361 209

221 076

61 125

5 445

1 584

250 135

53 682

5 808

1 271

274 716

52 366

5 581

1 225

281 769

53 546

5 037

1 225

286 143

55 815

5 037

1 316

290 152

57 766

5 037

1 316

296 001

58 810

5 037

1 361

 

Totale uitgaven

– waarvan oploop in prijsbijstelling

289 230

310 896

333 888

2 133

341 577

4 402

348 311

6 716

354 271

9 166

361 209

11 934

Ontvangsten

TS17– VO18+

3 766 9 303

3 812 8 622

3 766 8 168

3 721 7 714

3 721 7 260

3 676 6 806

3 676 6 353

Totaal ontvangsten

13 069

12 434

11 934

11 435

10 981

10 482

10 029

De uitgaven WTOS bestaan uit uitgaven voor de drie doelgroepen TS17–, TS18+ en VO18+. Daarnaast worden er nog beperkt leningen verstrekt, opgenomen onder het kopje «niet-relevante uitgaven». De ontvangsten WTOS ontstaan door terugvordering van teveel of onterecht uitgekeerde tegemoetkoming studiekosten. De ontvangsten nemen af, omdat de controle op de uitbetalingen bij de IB-Groep is verbeterd.

De tabellen 12.7, 12.8 en 12.9 verdelen de uitgaven per doelgroep naar onderwijssoort. De uitgaven TS17– stijgen fors. Enerzijds stijgen de uitgaven als gevolg van de invoering van de WTOS (uitbreiding van de doelgroep door de glijdende schaal en de verhoging van de normbedragen voortgezet onderwijs tweede fase en de normbedragen beroepsopleidende leerweg). Anderzijds is er sprake van een stijging van de uitgaven door een autonome stijging van het aantal gerechtigden in het voortgezet onderwijs.

 

Tabel 12.7: Uitgaven TS17- naar onderwijssoort (x € 1 miljoen)

2000

2001

2002

2003

2004

2005

2006

Vo 158,3 Bol 62,7

173,7 76,4

189,1 85,6

193,9 87,9

197,2 88,9

200,5 89,7

204,9 91,1

Totaal 221,1

250,1

274,7

281,8

286,1

290,2

296,0

De uitgaven VO18+ dalen als gevolg van een autonome daling van het aantal leerlingen ouder dan 18 jaar in de bovenbouw van het voortgezet onderwijs. Deze autonome daling is sterker dan de stijging als gevolg van de verruiming van de doelgroep door de WTOS. In de toekomst stijgen de uitgaven weer licht in verband met een autonome stijging van het aantal leerlingen.

 

Tabel 12.8: Uitgaven VO18+ naar onderwijssoort (x € 1 miljoen)

2000

2001

2002

2003

2004

2005

2006

Vso 4,4 Vo 56,7

4,9 48,8

5,0 47,4

5,1 48,4

5,1 50,7

5,3 52,5

5,4 53,4

Totaal 61,1

53,7

52,4

53,5

55,8

57,8

58,8

De uitgaven TS18+ blijven in de raming stabiel. De eerste jaren zijn de uitgaven iets hoger in verband met een overgangsrecht voor gerechtigden die nog vielen onder de oude WTS-regeling.

 

Tabel 12.9: Uitgaven TS18+ naar onderwijssoort (x € 1 miljoen)

2000

2001

2002

2003

2004

2005

2006

Vo 1,4 Hbo 4,0

1,6 4,2

1,4 4,0

1,5 3,5

1,5 3,5

1,5 3,5

1,5 3,5

Totaal 5,4

5,8

5,6

5,0

5,0

5,0

5,0

12.3.2 Beleidsinstrumenten

WTOS

In het regeerakkoord 1998 is extra geld vrijgemaakt om de tegemoetkoming te verhogen en om meer ouders met schoolgaande kinderen een tegemoetkoming te kunnen geven. De eerste fase van deze uitbreiding is met ingang van het schooljaar 1999-2000 gerealiseerd. De tweede fase van de uitbreiding is gerealiseerd met ingang van 1 augustus 2001 door de invoering van de WTOS. De belangrijkste maatregelen zijn:

  • • 
    Omdat de oude regeling (WTS) was gebaseerd op een harde inkomensgrens zijn de uitkomsten ervan voor de burgers soms erg onredelijk. Met het extra geld is de harde inkomensgrens vervangen door een zogenoemde glijdende schaal.
  • • 
    De doelgroep van de tegemoetkoming is verruimd door het invoeren van een glijdende schaal met een kortingspercentage van 3% vanaf het grensinkomen van 24 950. Hierdoor komen nu ook gezinnen met een inkomen hoger dan het grensinkomen nog in aanmerking voor gedeeltelijke tegemoetkoming. Daarbij wordt ook rekening gehouden met meerdere schoolgaande kinderen binnen het gezin.
  • • 
    Het normbedrag tegemoetkoming schoolkosten voor kinderen in de bovenbouw van het voortgezet onderwijs is verhoogd met 68.
  • • 
    Het normbedrag tegemoetkoming schoolkosten voor kinderen in de beroepsopleidende leerweg is verhoogd met 113.
  • • 
    De TS18+-regeling geldt vanaf het schooljaar 2002-2003 voor alle lerarenopleidingen en voor de zijstromers. Daarnaast is het normbedrag studiekosten hoger onderwijs verhoogd naar 549,33. Tenslotte is voor zowel het (deeltijd) voortgezet algemeen volwassenenonderwijs als het hoger onderwijs de inkomensgrens verhoogd tot het grensinkomen dat geldt voor de hele WTOS.

12.3.3 Toelichting op de ramingen

Aantallen

In tabel 12.10 is de ontwikkeling van het aantal gerechtigden opgenomen.

 

Tabel 12.10: Aantallen gerechtigden

 

2000

2001

2002

2003

2004

2005

2006

TS17– vo bol

Totaal

219 572 254 188 291900 297 204 301528 304 643 306 871 42 559 55 750 70 350 71688 72 241 72 096 72 464

262 131 309 938 362 250 368 891 373 770 376 740 379 335

VO18+ (v)so vo

Totaal

2 338         2 548

32 648 26 503

34 986 29 052

2 587         2 600         2 620         2 666          2 740

24 513 24 983 25 995 26 792 27 099

27 100 27 582 28 615 29 457 29 839

TS18+ vo hbo

Totaal

4 264 4 677

8 941

4 264 4 514

8 778

4 264 4 189

8 453

4 264 3 702

7 966

4 264 3 702

7 966

4 264 3 702

7 966

4 264 3 702

7 966

Totaal

306 058 347 768 397 803 404 439 410 351 414 163 417 140

Het aantal TS17-gerechtigden stijgt fors. Dit heeft twee redenen: enerzijds een autonome stijging van het aantal leerlingen in het voortgezet onderwijs en anderzijds een stijging als gevolg van de uitbreiding van de doelgroep door de WTOS. Het aantal gerechtigden in VO18+ daalt als gevolg van een autonome daling van het aantal leerlingen in de bovenbouw van het voortgezet onderwijs. Deze autonome daling is sterker dan de stijging als gevolg van de verruiming van de doelgroep door de WTOS. Het aantal gerechtigden TS18+ blijft in de raming stabiel.

Uitgaven per gerechtigde

In tabel 12.11 zijn de uitgaven per gerechtigde opgenomen. Vermenigvuldiging van deze bedragen met de aantallen gerechtigden (tabel 12.10) levert de totale uitgaven op die zijn opgenomen in tabel 12.6.

 

Tabel 12.11: Uitgaven per gerechtigde (x € 1)

 

2000

2001

2002

2003

2004

2005

2006

TS17-vo

721

683

648

652

654

658

668

bol

1 473

1 370

1 217

1 226

1 231

1 244

1 257

Totaal

844

807

758

764

766

770

781

VO18+ vo

1 863

1 924

1 947

1 955

1 957

1 974

1 971

(v)so

1 739

1 841

1 933

1 942

1 950

1 959

1 971

Totaal

1 747

1 849

1 932

1 941

1 950

1 961

1 971

TS18+ vo

340

373

362

362

362

362

362

hbo

854

935

964

956

956

956

956

Totaal

609

662

660

632

632

632

632

Totaal

940

890

836

841

846

852

863

De uitgaven per gerechtigde TS17– dalen in de begrotingsperiode als gevolg van de invoering van de WTOS (in 2001). Dit is als volgt te verklaren: door uitbreiding van het aantal gerechtigden stijgen de totale uitgaven, maar hier staat tegenover dat deze extra gerechtigden slechts een gedeeltelijke tegemoetkoming krijgen, waardoor de gemiddelde uitgaven per gerechtigde dalen. De gemiddelde uitgaven per gerechtigde VO18+ nemen wel toe als gevolg van de invoering van de WTOS. In de TS18+ blijven de gemiddelde uitgaven voor het voortgezet onderwijs ongeveer gelijk, omdat de normbedragen en het aantal gerechtigden ook gelijk zijn gebleven. In het hoger onderwijs stijgen de normbedragen echter en neemt het aantal gerechtigden af. Hierdoor stijgen de gemiddelde uitgaven de eerste jaren.

12.4  Budgetflexibiliteit

Alle uitgaven onder dit artikel zijn wettelijke uitgaven, namelijk gebaseerd op de WTOS. De mate van budgetflexibiliteit wordt bepaald door de mate waarin de wet en de daarop gebaseerde regelingen gewijzigd kunnen worden.

12.5 Veronderstellingen in effectbereiking, doelmatigheid en raming

Aantal gerechtigden

De ontwikkelingen in de uitgaven tegemoetkoming studiekosten worden in belangrijke mate bepaald door de ontwikkelingen in het aantal gerechtigden. De raming van het totaal aantal gerechtigden voor de verschillende onderdelen is gebaseerd op de Referentieraming 2001 (dit is een raming van alle ingeschreven leerlingen). Voor de WTOS is hierbij vooral van belang de raming van de ingeschrevenen in het voortgezet onderwijs en de beroepsopleidende leerweg. Tevens is de raming gebaseerd op de meest recente realisatiegegevens 2000, zoals de uitgaven en de onderliggende aantallen gerechtigden.

Extra gerechtigden glijdende schaal

De vraag is vervolgens hoeveel extra gerechtigden er bij komen door de verruiming van de inkomensgrens als gevolg van de glijdende schaal. Van de groep leerlingen met ouders met een inkomen boven 24 950 is immers geen informatie voorhanden. De gegevens van WSF-gerechtigden bieden bij deze raming een uitkomst. WSF-studenten krijgen, afhankelijk van het ouderlijk inkomen, een aanvullende beurs. Deze inkomens-gegevens zijn dus bekend bij de Informatie Beheer Groep. De inkomensgrens voor een aanvullende beurs ligt ruim boven de inkomensgrens en geeft een bruikbaar inzicht in de inkomensverdeling boven 24 950.

inkomensverdeling

De inkomensverdeling die uit de WSF-gegevens is gebleken, is toegepast op alle leerlingen in het voortgezet onderwijs van 12 jaar en ouder en op de leerlingen van 12 tot en met 17 jaar in de beroepsopleidende leerweg. Overigens heeft informatie van het Centraal Bureau voor de Statistiek en het ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid over de inkomensverdeling in Nederland gediend als toets op de uitkomsten.

oudercode

Voor het bepalen van het aantal gezinnen in de WTOS-populatie met meer dan één kind, is gekeken naar het gegevensbestand van de Informatie Beheer Groep. Daarbij is gezocht naar leerlingen met een overeenkomstige «oudercode». Overigens hebben ook hier het CBS en het ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid als toets op de eigen informatie gediend.

Tenslotte maken gegevens over het aantal extra gerechtigden nog niet duidelijk hoeveel van deze leerlingen recht hebben op welke tegemoetkoming. Het normbedrag voor bol-deelnemers is immers hoger dan voor leerlingen in het vo, en leerlingen jonger dan 16 jaar hebben geen recht op een lesgeldvergoeding. Uit realisatiecijfers van het afgeronde schooljaar 1999–2000 bleek hoeveel leerlingen in aanmerking komen voor welk van de vier normbedragen.

De bovenstaande gegevens hebben het goed mogelijk gemaakt om een inschatting te geven van het aantal potentiële gerechtigden in de WTOS.

Prijzen

De begroting voor de jaren 2001 en verder is geraamd op het prijspeil en de normen voor 2001 (de jaarlijkse indexering op grond van inflatie wordt in deze begroting nog niet geraamd). Wel is rekening gehouden met de jaarlijkse indexering van het lesgeld.

12.6 Groeiparagraaf

De implementatie van vbtb voor dit beleidsartikel zal in de komende jaren op twee onderdelen nog tot verbeteringen leiden.

Ontwikkelingen van de schoolkosten

Gezien de voortdurende veranderingen in het onderwijs is het van belang de ontwikkeling van de schoolkosten systematisch en periodiek te volgen. Daarom heeft het NIBUD in opdracht van het ministerie van OCenW opnieuw onderzoek gedaan naar de schoolkosten over het schooljaar 2000–2001. Over de resultaten van dit onderzoek wordt de Tweede Kamer nog in 2001 afzonderlijk geïnformeerd.

Invoering van de WTOS

In deze begroting is een zo goed mogelijke inschatting gemaakt van het aantal potentiële gerechtigden in de WTOS. Na invoering van de WTOS wordt gekeken hoe de WTOS heeft uitgewerkt in de praktijk. Bij het bekend worden van de eerste gebruikscijfers zal de Kamer hierover worden geïnformeerd.

  • 13. 
    LESGELDEN

13.1 Algemene beleidsdoelstelling

Voor het volgen van onderwijs door niet-leerplichtige leerlingen vraagt de overheid een bijdrage in de kosten in de vorm van lesgeld. Het ministerie zorgt ervoor dat deze lesgelden efficiënt geïnd worden. Daarbij wordt rekening gehouden met de betalingsmogelijkheden van de lesgeldplichti-gen.

Tot de doelgroep behoren de ouders en leerlingen van 16 jaar en ouder in het voortgezet onderwijs en de beroepsopleidende leerweg.

13.2 Nader geoperationaliseerde doelstellingen

Hoogte van het lesgeld

Het beleid met betrekking tot lesgeld komt vooral tot uitdrukking in de hoogte van het lesgeld. Wettelijk is vastgelegd dat het lesgeld 20% van de personele en materiële kosten per leerling bedraagt in het voortgezet en beroepsonderwijs. Eens in de drie jaar wordt het herijkt op de gestegen kosten van onderwijs. Deze herijking is uitgevoerd voor het schooljaar 1999–2000. Dit was tevens de laatste herijking. Vanaf het schooljaar 2000–2001 wordt aangesloten bij de indexeringsystematiek van het collegegeld; namelijk een stijging met de algemene prijsontwikkeling. In onderstaande tabel is de ontwikkeling van het lesgeld aangegeven.

 

Tabel 13.1: Lesgeldbedrag (x € 1)

2000/2001 2001/2002

2002/2003

2003/2004

2004/2005

2005/2006

2006/2007

826,79 852,20

869

887

904

923

941

Vanaf 2002/03: raming.

Betaalmogelijkheden

Bij de inning van het lesgeld wordt rekening gehouden met de betalings-mogelijkheden van de lesgeldplichtige. Een deel van de lesgeldplichtigen ontvangt een compensatie via de Wet tegemoetkoming onderwijsbijdrage en schoolkosten (WTOS) of de Wet studiefinanciering 2000 (WSF 2000). Vanaf 1998 bestaat voor de overige lesgeldplichtigen de mogelijkheid om gespreid te betalen. Het gespreid betalen bestaat uit 3 termijnen. De eerste termijn is 50% van het lesgeldbedrag dat betaald moet worden voor 1 januari. De overige 50% van het lesgeldbedrag wordt betaald na 1 januari en is verdeeld in een tweede (25%) en een derde betalingstermijn (25%). Een deel (37%) van de lesgeldplichtigen maakt gebruik van de mogelijkheid om gespreid te betalen.

Tabel 13.2: Gebruik van diverse betaalmogelijkheden

1999/2000

Lesgeld compensatie Gespreid betalen

36% 37%

1999/00: realisatie.

13.3 Budgettaire gevolgen van beleid

Op dit beleidsartikel worden alleen ontvangsten opgenomen.

 

Tabel 13.3: Budgettaire gevolgen lesgelden (x € 1 000)

2000 2001

2002

2003

2004

2005

2006

Lesgeld 356 072 362 388 – waarvan oploop in prijsbijstelling – –

375 185 7 850

389 207 16 336

400 733 25 185

411 261 34 351

425 056 44 380

tegemoetkomingen

Beleidsinstrumenten

In het voorjaar is er een interdepartementaal beleidsonderzoek uitgevoerd rond het thema lesgeld. Het onderzoek Balansverkorting onderwijsbijdragenis uitgevoerd door een werkgroep met daarin vertegenwoordigers van de ministeries van OCenW, Economische Zaken, Algemene Zaken, Sociale Zaken en Werkgelegenheid en Financiën.

De taak van de werkgroep is om na te gaan wat de mogelijkheden en de voor- en nadelen zijn van saldering van de les-, cursus- en collegegelden met de beschikbare tegemoetkomingen. Enerzijds int de overheid bijdragen voor het volgen van onderwijs, terwijl zij anderzijds aan bepaalde groepen burgers tegemoetkomingen geeft om deze kosten te betalen. Daarbij moet tevens worden gekeken hoe een dergelijke ingreep zich verhoudt tot het profijtbeginsel, een vereenvoudiging van regels en administratie, een beperking van de uitvoeringslast, de toegankelijkheid van het onderwijs en de vrijheid van instellingen om eigen bijdragen te vragen en zelf de hoogte daarvan te bepalen. Het rapport van de werkgroep zal samen met een kabinetsreactie in het najaar 2001 aan de Tweede Kamer worden aangeboden.

Kengetallen

 

Tabel 13.4: Aantallen

lesgeldplichtigen

             
   

2000

2001

2002

2003

2004

2005

2006

Bol Vo (V)so

 

252 178

161 803

16 830

250 807

162 717

17 139

252 183

167 898

17 215

255 040

172 307

17 519

256 596

173 773

17 808

257 146

175 388

18 167

258 841

180 143

18 646

Totaal

 

430 811

430 662

437 295

444 866

448 177

450 701

457 630

Tabel 13.5:

Ontvangsten lesgeld (x € 1 miljoen)

           
 

2000

2001

2002

2003

2004

2005

2006

Bol Vo (V)so

208,5

133,7

13,9

211,1

136,9

14,4

216,5

144,0

14,7

223,2

150,7

15,3

229,4

155,4

15,9

234,7

160,0

16,6

240,5

167,3

17,3

Totaal

356,1

362,4

375,2

389,2

400,7

411,3

425,1

Toelichting op de ramingen

De totale lesgeldontvangsten nemen in de loop van de jaren toe (zie tabel 13.5). Deze stijging is zowel het gevolg van stijgende aantallen lesgeld-plichtigen als van de jaarlijkse stijging van het lesgeld.

Referentieraming                                     De komende jaren zal het aantal lesgeldplichtigen stijgen. Dit is een rechtstreeks uitvloeisel van de ontwikkeling van het aantal leerlingen, zoals die in de Referentieraming wordt geraamd.

13.4 Budgetflexibiliteit

De ontvangsten zijn volledig gebaseerd op de Les- en cursusgeldwet, en het daarbij behorende uitvoeringsbesluit. De flexibiliteit van de ontvangsten wordt volledig bepaald door de mogelijkheid om deze regelgeving te wijzigen.

13.5 Veronderstellingen in effectbereiking, doelmatigheid en raming

De raming is gebaseerd op het jaarlijks vast te stellen lesgeld, en de ontwikkeling in het aantal leerlingen. Ook is (met name voor wat betreft het gebruik van gespreid betalen) gebruik gemaakt van de realisatiegegevens over 2000. Bij de indexering van het lesgeld is uitgegaan van een jaarlijkse stijging van prijzen van 2%.

13.6 Groeiparagraaf

Voor het beleidsartikel lesgelden is vbtb volledig geïmplementeerd.

  • 14. 
    CULTUUR

14.1 Algemene beleidsdoelstelling

Cultuurnota

De algemene doelstelling van het cultuurbeleid is het scheppen van voorwaarden voor het instandhouden, beheren, ontwikkelen, sociaal en geografisch spreiden of anderszins verbreiden van cultuuruitingen. Overwegingen van kwaliteit en verscheidenheid zijn hierbij leidend. Het beleid moet primair de voorwaarden scheppen voor een bloeiend cultureel leven. Over het te voeren beleid wordt advies gevraagd aan de Raad voor Cultuur. Maatschappelijke effecten worden gevolgd door middel van – statistisch – onderzoek (CBS-gegevens; het tijdbesteding-onderzoek van het SCP), gericht onderzoek in opdracht van het ministerie en door rapportages van culturele instellingen en activiteiten (evaluatieonderzoek van de cultuurfondsen, verantwoordingsstukken). Jaarlijks wordt deze informatie uitgewerkt in de verantwoordingen en de begrotingen. Bovendien worden eens per vier jaar de gegevens die op deze manier worden verkregen en het advies van de Raad voor Cultuur in de context van de Cultuurnota verklaard en gebruikt voor de formulering van nieuwe beleidsvoornemens. De wetgever heeft dat ook zo bedoeld door te bepalen dat deze nota niet alleen beleidsvoornemens voor de volgende periode van vier jaar bevat, maar ook een verslag van de uitvoering in de voorafgaande periode en van belangrijke ontwikkelingen die daarop van invloed zijn geweest (art. 3, tweede lid, van de Wet op het specifiek cultuurbeleid). Er is sprake van voortdurende interactie tussen evaluatie en ontwikkeling van cultuurbeleid. In de Cultuurnota wordt tevens het merendeel van het cultuurbudget, op basis van de kwaliteitsafweging van de Raad voor Cultuur, voor vier jaar (2001–2004) vastgelegd. De subsidiëring gebeurt door middel van budgetfinanciering. Bij zijn integrale advisering in het kader van de Cultuurnota, houdt de Raad voor Cultuur rekening met de financiële kaders en de inhoudelijke richtlijnen zoals die door de bewindspersoon zijn gesteld. Een bewindspersoon kan afwijken van een advies op grond van bestuurlijke of financiële redenen. Op een eenmaal afgegeven beschikking kan – deels – worden teruggekomen op grond van het voorbehoud van de wetgever.

14.2 Nader geoperationaliseerde doelstellingen 14.2.1 Actieplan cultuurbereik

Actieplan cultuurbereik

Het streven is erop gericht enerzijds een hoogwaardig en divers aanbod van cultuuruitingen te waarborgen en anderzijds de vraag ernaar te bevorderen, onder andere door middel van de subsidiëring van relevante instellingen en infrastructuur op het betreffende terrein. Meer specifiek wordt er naar gestreefd om de cultuurdeelname in het algemeen en die van jongeren en allochtonen in het bijzonder te bevorderen. Voor wat betreft het aanbod worden instellingen gesubsidieerd die zich op de volgende terreinen inzetten: kunsten, cultureel erfgoed, letteren en bibliotheken. Ook enkele distributie-instellingen ontvangen subsidie. De vraagzijde wordt vooral door lokale overheden bekostigd, maar in toenemende mate ook via het «Actieplan cultuurbereik». Dit plan is opgezet om in nauwe samenwerking met gemeenten en provincies zoveel mogelijk mensen te betrekken bij cultuur. Hiervoor is in de periode 2001-2004 per jaar 59 miljoen vrijgemaakt. De beleidsinstrumenten die in dat kader zijn of worden ingezet, kunnen een landelijke, regionale en lokale regie hebben. Het regionale en lokale deel van het «Actieplan cultuurbereik» is geba- landelijk fonds seerd op de bestuurlijke afspraken tussen het Interprovinciaal Overleg (IPO), VNG en OCenW (16 maart 2000), en vindt zijn uitwerking in de vorm van de stedelijke en provinciale programma’s cultuurbereik 2001–2004. Door onderzoekers van de Erasmus Universiteit worden deze programma’s in de komende jaren gemonitord. Hebben de beleidsinstrumenten een landelijke regie, dan is telkens voorzien in een afzonderlijk monitoringsprogramma per beleidsinstrument.

Vijf doelstellingen zijn in het plan gepresenteerd, namelijk:

  • 1. 
    versterken van de programmering;
  • 2. 
    culturele diversiteit verbeteren;
  • 3. 
    investeren in jeugd;
  • 4. 
    cultureel vermogen beter zichtbaar maken;
  • 5. 
    culturele planologie op de agenda zetten.

De stedelijke en provinciale programma’s cultuurbereik leveren een belangrijke bijdrage aan deze doelstellingen. Maar vast moet worden gesteld dat de omvang van de middelen voor de programma’s bescheiden is in relatie tot de algemene middelen van gemeenten en provincies voor cultuur. En ook het reguliere cultuurbeleid van gemeenten en provincies draagt veelal bij aan de realisering van eerder genoemde doelstellingen. Op landelijk niveau wordt daarnaast per doelstelling een aantal instrumenten ingezet die hierna worden toegelicht.

Versterken van de programmering

De versterking van de programmering krijgt in belangrijke mate vorm via de stedelijke en provinciale programma’s cultuurbereik. Deze programma’s wortelen in de plaatselijke of provinciale cultuurgemeenschap en zijn gericht op publieksverbreding door middel van een kwalitatieve, innovatieve en cultureel gedifferentieerde programmering. Deze programma’s zijn gericht op het bereik van nieuwe, lokale publieksgroepen voor nieuw, veelbelovend aanbod. Inzet van de lokale migrantentelevisie is een belangrijk instrument bij dit doel.

Voor de podiumkunsten wordt op landelijk niveau een bijdrage geleverd aan de versterking van de programmering door de oprichting van een landelijk fonds voor de ondersteuning van marketing en programmering dat de directe relaties tussen kunstproducenten en podia over de volle breedte van de podiumkunsten bevordert. De subsidieprogramma’s van dit fonds stimuleren de ambities van podia ten aanzien van de kwaliteit van hun programmering en de vergroting van het publieksbereik daarvoor. Het is de bedoeling om in samenspraak met het op te richten fonds de effecten van de subsidieprogramma’s systematisch te monitoren.

Phenix Foundation

Culturele diversiteit verbeteren

Het gaat hierbij om deelname van meer jongeren, minderheden en mensen van buiten de randstad aan het aanbod en in de vraag. Er wordt meer ruimte gemaakt voor multiculturele initiatieven en kunstenaars met een niet-Nederlandse achtergrond. De Phenix Foundation begeleidt talentvolle kunstenaars met een niet-Nederlandse achtergrond in hun ontwikkeling en werkt daarbij samen met kunstscouts die werkzaam zijn op regionaal en lokaal niveau. Het erfgoed van minderheden wordt toegankelijker gemaakt door projecten op het terrein van islam, slavernijverleden en migratiegeschiedenis. De lokale migrantentelevisie in de vier grote steden wordt versterkt en er komen meer frequenties voor migrantenradio vrij.

2%-stimuleringsmaatregel

Atana

Door middel van de landelijke 2%-stimuleringsmaatregel wordt ook bij gevestigde culturele instellingen meer aandacht gevraagd voor andere bevolkingsgroepen, ander cultureel aanbod en aanbod op bijzondere plekken. Daarnaast hebben de landelijk gesubsidieerde culturele instellingen, fondsen en adviesorganen de taak om de toetreding van culturele minderheden te bevorderen tot hun besturen of adviescommissies. In het kader van het vergroten van de bestuurlijke kwaliteit en diversiteit bij culturele instellingen wordt Atana gefinancierd. Atana brengt kandidaat-bestuursleden van culturele minderheden en andere bevolkingsgroepen en culturele instellingen met een vacature in het bestuur bij elkaar. Monitoring van dit beleid vindt plaats door het ministerie, namelijk door middel van sectoranalyses op basis van de jaarverslagen van de gesubsidieerde instellingen.

Cultuur en School

Investeren in jeugd

Investeringen in de culturele belangstelling van de jeugd zijn van groot belang voor de vitaliteit van de kunsten en voor de ontplooiing van de jeugd zelf. De afgelopen jaren hebben culturele instellingen zich inspanningen getroost om educatieve activiteiten voor scholen en jongeren te ontwikkelen. Dit is een goede ontwikkeling maar deze dient steviger te worden verankerd bij de instellingen en in het onderwijs. Door introductie en uitbreiding van kunst- en maatschappijvakken in het voortgezet onderwijs en het beroepsonderwijs en door het educatief aanbod van culturele instellingen, onder andere via Kennisnet, zijn op dat vlak reeds stappen gezet. Een stevige impuls is gekomen van het project Cultuur en School, dat scholen en scholieren meer invloed geeft op de samenstelling van het op scholen gerichte cultuuraanbod. De introductie van het voucherplan helpt verder de financiële drempel bij scholieren te verlagen. Dit voucherplan wordt gemonitord door het CJP. Daarnaast worden de educatieve inspanningen van rijksgesubsidieerde culturele instellingen met behulp van een enquete gevolgd.

musea

Cultureel vermogen beter zichtbaar maken

Centraal staat de gedachte van een (ook digitaal) beter zichtbare collectie cultureel erfgoed Nederland. Van de culturele ondernemers die het publieke culturele vermogen beheren wordt verwacht dat zij een optimale toegankelijkheid van de collectie cultureel erfgoed Nederland realiseren. Deze doelstelling is geoperationaliseerd in de beleidsbrief Vermogen om te laten zien(april 2000). Ten aanzien van het tonen en verwerven van museumcollecties vervullen de musea een sleutelrol in de uitvoering. Daarbij krijgt de vraagkant bijzondere aandacht, onder andere door presentaties op verrassende plekken (Schiphol, Tweede Kamergebouwen, scholen, Floriade en andere). Een speciaal aandachtspunt betreft het thema publieksbereik hedendaagse kunst, waarover nader advies is gevraagd aan de Raad voor Cultuur.

Met het Instituut Collectie Nederland en met de Mondriaanstichting zijn afspraken gemaakt om de periode 2001–2004 te monitoren en te evalueren. Daarnaast voeren de door het Rijk gesubsidieerde musea enkele voorbeeldstellende projecten uit.

inhoudelijke samenwerking

Culturele planologie op de agenda zetten

Het thema culturele planologie is verankerd in de nota Belvedereen de nota Ontwerpen aan Nederland, en is daarmee verbonden aan het beleid ten aanzien van het cultureel erfgoed en het architectuurbeleid. De beleidsdoelen richten zich op een actuele ontwikkeling van waardevolle cultuurhistorische elementen in Nederland, en op een brede betrokkenheid van het publiek bij belangrijke ontwerpopgaven. Daarnaast richten de beleidsdoelen zich op een goede inhoudelijke samenwerking tussen alle disciplines die van invloed zijn op de leefomgeving, zoals planologie, landschapsarchitectuur, natuurbehoud, weg- en waterbouw, stedenbouw (waaronder welstandstoezicht), architectuur, monumentenzorg, en archeologie. In de nota Ontwerpen aan Nederlandis vastgelegd dat het Rijk tien grote projecten «adopteert» die een voorbeeldfunctie vervullen voor andere opdrachtsituaties. Aan de hand van deze voorbeeldprojecten is het bovendien mogelijk om op een concreet niveau zicht te krijgen op de beleidseffecten. Hiervoor wordt in de loop van het jaar 2001 een monitoringsprogramma ontwikkeld.

14.2.2 Kunsten

15%-maatregel

De sector kunsten omvat de disciplines podiumkunst, beeldende kunst, vormgeving en bouwkunst, film en amateurkunst.

Podiumkunsten

Voor de podiumkunsten zijn het stimuleren van een hoogwaardig en gevarieerd aanbod en het scheppen van ruimte voor vernieuwing en doorstroming centrale doelstellingen. Het is evenzeer van belang dat dit groeiende aanbod zijn weg weet te vinden naar een groot en gevarieerd publiek. De al genoemde inrichting van een landelijk fonds voor programmering- en marketingondersteuning draagt bij aan deze doelstelling. Tevens wordt toegezien op het vergroten van de eigen publieksinkomsten in deze sector door middel van de zogenaamde 15%-maatregel. Monitoring van dit beleid vindt plaats door het ministerie, namelijk door middel van sectoranalyses op basis van de jaarverslagen van de gesubsidieerde instellingen. In het kader van de doorstroming is het van belang dat jonge makers samenwerken met grote theatergezelschappen die daarvoor in hun beleidsplannen ook voornemens hebben geformuleerd. De grote theatergezelschappen zullen op dit onderdeel door de Raad voor Cultuur worden gevolgd.

Beeldende kunst

Betrokkenheid van particuliere opdrachtgevers vormt een goede graadmeter voor de inbedding van beeldende kunst in de samenleving. De inkomsten uit opdrachten, met name van bedrijven en instellingen, en de verkoop aan particulieren vertoont een stijgende lijn. Die ontwikkeling wordt in 2002 verder gestimuleerd door de fondsen, en door de geldstroom lagere overheden (thans in het kader van de uitvoering van het «Actieplan cultuurbereik»). Naast de monitoring in het kader van het actieplan, en de monitoring van de fondsen, wordt periodiek een onderzoek uitgevoerd naar de inkomenspositie van beeldende kunstenaars, toegespitst op de verschillende inkomstenbronnen.

filminvesteringsaftrek

Filmbeleid

In het kader van het filmbeleid wordt, in samenwerking met de ministeries van Economische Zaken en Financiën, gestreefd naar het versterken van de financieel-economische structuur van de filmindustrie in Nederland. Om durfkapitaal aan te trekken en het productievolume te verruimen is een filminvesteringsaftrek ontwikkeld. Verwacht wordt dat deze maatregel tot investeringen in filmproductie zal leiden. Uiteraard dienen de films die met gebruik van deze fiscale maatregel worden geproduceerd ook het filmpubliek te bereiken. Om het publieksbereik te verbeteren zijn onder auspiciën van OCenW aanvullende maatregelen getroffen om door middel van publiek-private samenwerking de distributie en vertoning van deze films te stimuleren. Hiervoor is in 2002 een budget van 6,8 miljoen uitgetrokken. De effecten van dit totale pakket van maatregelen worden gemonitord door een onafhankelijk onderzoeksbureau. Om de ontwikkelingsmogelijkheden voor artistieke kwaliteitsfilms te verbeteren is in de Cultuurnota 2001–2004 extra geld uitgetrokken voor lange speelfilms, voor documentaires en voor animatie- en jeugdfilms.

instrumenten

Amateurkunst

Het beleid op het gebied van de amateurkunst is gericht op het bevorderen van kwaliteit en diversiteit en vormt een aanvulling op het beleid van provincies en gemeenten. Dit speelt in op de behoeften op regionaal en lokaal niveau. Het overheidsbeleid krijgt vorm door middel van drie soorten instrumenten. Het eerste bestaat uit een zestal sectorinstituten, die ieder de ontwikkeling en ondersteuning van een kunstvorm tot taak hebben. De instituten op het gebied van de muziek hebben zich onlangs aaneengesloten. Het tweede instrumentarium bestaat uit instellingen, die op hun eigen gebied een impuls teweeg weten te brengen. Zij hebben in de meeste gevallen een belangrijke functie voor jongeren en voor allochtone bevolkingsgroepen. Voorbeelden zijn het Nationaal Jeugd-orkest, het Prinses Christina Concours en het gezelschap Artisjok/ Nultwintig. Het derde instrument is het Fonds voor Amateurkunst, dat sinds 1997 subsidies ter beschikking stelt voor projecten. Op deze voorziening wordt in toenemende mate een beroep gedaan. De beleidseffecten zijn de afgelopen jaren in kaart gebracht door periodiek onderzoek dat in opdracht van de Landelijke Organisatie Kunstzinnige Vorming (LOKV) is uitgevoerd. Deze monitoring zal in de komende jaren herhaald worden, waarmee de deelname aan amateurbeoefening en kunsteducatie over een reeks van jaren in beeld wordt gebracht.

grotere publieke betrokkenheid

Architectuurbeleid

Het architectuurbeleid is weergegeven in de nota Ontwerpenaan Nederlanddie in nauwe samenwerking met de ministeries van VROM, LNV en VenW tot stand is gebracht. De voornaamste doelstelling van dit beleid is het bereiken van een grotere publieke betrokkenheid bij ontwerpopgaven (architectuur is een zaak van iedereen). Een tweede hoofddoelstelling is, om via tien grote concrete projecten de ruimtelijke disciplines in het architectuurbeleid meer aandacht te geven, en de integrerende en onderzoekende kracht van het ontwerpen beter te benutten. In de bovengenoemde nota zijn de taken vastgelegd die in dat kader door de architectuurinstellingen worden uitgevoerd. Monitoring van de instellingen en de genoemde projecten vindt plaats door het Platform Architectuurbeleid, waarin alle betrokken ministeries vertegenwoordigd zijn.

14.2.3 Cultureel erfgoed

Het terrein van cultureel erfgoed omvat de sectoren musea, archieven, monumentenzorg en archeologie.

inspectie

Musea

Op het terrein van de in 1995 verzelfstandigde rijksmusea ligt de ministeriële verantwoordelijkheid bij het behoud en beheer van de rijkscollectie. Het beheer is opgedragen aan de geprivatiseerde voormalige rijksmusea onder de bepalingen van een beheersovereenkomst. Naast het behoud en beheer van de rijkscollectie is er het streven om die collectie toegankelijk te houden en te maken voor een zo breed mogelijk publiek. De inspectie op het collectiebeheer wordt uitgeoefend door de Inspectie

Cultuurbezit. Het Instituut Collectie Nederland (ICN) verricht diensten voor en draagt kennis over aan het gehele museale veld. De te subsidiëren voormalige rijksmusea maken onderdeel uit van de beleids- en bekostigingscyclus cultuur 2001–2004. Aan het museum wordt één subsidiebedrag voor vier jaar ter beschikking gesteld, waaraan het beleidsplan, een meerjarenbegroting en de gemaakte resultaatafspraken ten grondslag liggen.

Aangezien de subsidiëring van de voormalige rijksmusea voornamelijk is gebaseerd op het historisch (gegroeide) budget van elk museum zal er, indien de Tweede Kamer zich kan vinden in het advies van de commissie Van Huis, een doorlichting van de bekostiging en de aansturing van de musea geïnitieerd worden.

regionale cultuurhistorische centra

Archieven

In de archiefsector is de belangrijkste verantwoordelijkheid het beheer, de ontsluiting en het voor het publiek toegankelijk maken van de collectie van de archieven van de rijksoverheid en onder andere de colleges van Staat. Deze taak wordt uitgeoefend door de Rijksarchiefdienst (RAD). De inspectie van het collectiebeheer van de archiefbeherende instanties wordt uitgeoefend door de Rijksarchiefinspectie. Teneinde een breder en ook meer publiek te bereiken en de collecties toegankelijker te maken, een en ander conform de in de Cultuurnota 2001-2004 geformuleerde doelstelling voor de archieven, is de vorming van regionale cultuurhistorische centra noodzakelijk. Door fusie van de rijksarchieven in de provinciehoofdsteden met de gemeentelijke archieven of andere cultuurhistorische centra en gebruikmakend van de mogelijkheden van de nieuwe informatie- en communicatietechnologie, kan het publiek beter worden bereikt. Inmiddels zijn de fusies in de provincies Utrecht, Zeeland, Groningen en Overijssel gerealiseerd. De intentie is om medio 2003 alle fusies te hebben afgerond.

Teneinde het publieksbereik te vergroten heeft de Rijksarchiefdienst in 2000 een deel van de programmagelden, bestemd voor digitale ontsluiting van archieven, in totaal 1,6 miljoen, ingezet voor verbetering van het publieksbereik via internet. De archieven hebben middelen gekregen voor de ontwikkeling van gevariëerde websites en daarnaast heeft de Rijksarchiefdienst de digitaliseringsmiddelen ingezet voor de ontwikkeling van haar Gen-Lias-site. In laatstgenoemde database zijn alle genealogische gegevens tot 1812 opgenomen. De Gen-Lias-site is in 2000 een van de meest bezochte overheidssites geweest.

Kanjers restauratieachterstand

Monumentenzorg

De kern van de monumentenzorg is gelegen in de verantwoordelijkheid voor de instandhouding van rijksmonumenten en beschermde stads- en dorpsgezichten. De zorg daarvoor is opgedragen aan de Rijksdienst voor de Monumentenzorg (RDMZ). Het doel is om de restauratieachterstand terug te brengen tot een werkvoorraad van 10% van de rijksmonumenten. Hiervoor is door het Kabinet een bedrag beschikbaar gesteld van 236 miljoen voor de jaren 2001-2010.

Daarboven heeft het Kabinet in de Voorjaarsnota 2000 en de Najaarsnota 2000 in totaal 45 miljoen extra beschikbaar gesteld voor de zogenaamde «Kanjers». Dat zijn monumenten die vanwege achterstallig onderhoud snel hersteld moeten worden en waar grote bedragen mee zijn gemoeid. Speciaal voor deze grootschalige restauraties is er een centrale subsidieregeling in het leven geroepen, het Besluit rijkssubsidiëring grootschalige restauraties.

Het aantal rijksmonumenten eind 2001 wordt geschat op circa 56 000. De feitelijke restauratieachterstand van de rijksmonumenten is nu nog niet exact te geven. De gemeenten ramen eens in de vier jaar de feitelijke restauratieachterstand op pandniveau; de laatst bekende gegevens dateren van 1997. De verwachting was dat de gemeenten een nieuwe behoefteraming medio mei 2001 gereed zouden hebben. Dat laatste is als gevolg van tal van oorzaken, waaronder de MKZ-crisis, niet gelukt. Zodra de gegevens over de restauratieachterstand bekend zijn, kan worden gekeken of de beschikbaar gestelde bedragen voldoende zijn om het doel van een 10% werkvoorraad te bereiken.

Archeologie

Op het terrein van de archeologie is het uitgangspunt om de archeologische waarden zoveel mogelijk in de bodem te behouden. Als dit niet mogelijk is ten gevolge van onder andere economische activiteiten, wordt ernaar gestreefd om de bodeminformatie door middel van onderzoek te bewaren. Het streven is ook om deze informatie voor het publiek toegankelijk te maken. De bescherming van de archeologische rijksmonumenten is opgedragen aan de Rijksdienst voor Oudheidkundig Bodemonderzoek (ROB). Verdrag van Valletta                                Voor het Verdrag van Valletta (Malta, 1992) zijn middelen vrijgemaakt. Het

Verdrag van Valletta betekent de verplichting om rekening te houden met het archeologisch erfgoed en het waar mogelijk te behouden. Initiatiefnemers van (grote) ontwikkelingsprojecten moeten financiële steun aan archeologisch onderzoek geven. Van geval tot geval zal het Rijk bekijken hoe het met excessieve kosten omgaat.

Thans is er een voorfase (nog tot 2002) waarin onder andere de afspraken meer bekendheid krijgen en Rijk (ROB) en andere overheden werken aan hun kennis en voorschriften. De ROB ontwikkelt zich verder tot een professioneel centraal kenniscentrum ter ondersteuning van de betrokken partijen en richt zich daarnaast op het toekomstig beheer van archeologische monumenten.

Uit de middelen van het Actieplan Cultuurbereik 2001-2004 is structureel een bedrag van 1,8 miljoen beschikbaar gesteld voor het doen van onder andere noodzakelijke excessieve opgravingen. Het regulier budget van de sector cultureel erfgoed beloopt eveneens structureel 1,8 miljoen naast de reeds begrote middelen van 0,7 miljoen per jaar. Uit de intensiveringen Voorjaarsnota 2001 is bovendien 4,5 miljoen beschikbaar gesteld.

14.2.4 Letteren en bibliotheken

De sector letteren en bibliotheken houdt zich onder meer bezig met een geïntegreerd beleid ten aanzien van de Nederlandstalige en Friese literatuur. Ook richt het beleid zich op het openbaar bibliotheekwerk. Beleidsdoelstelling is het bevorderen van de kwaliteit, de pluriformiteit en de buitenlandse promotie van de Nederlandstalige en Friese letteren. Verder worden de literaire participatie en het behoud en de ontsluiting van het literair erfgoed ondersteund. Daarnaast is het beleid gericht op een, voor een breed publiek toegankelijk, hoogwaardig en gevarieerd informatieaanbod in de openbare bibliotheken. De verantwoordelijkheid en financiering van de lokale openbare bibliotheekvoorziening ligt bij de gemeenten. De provincies dragen de zorg voor de provinciale regie- en ondersteuningstaken. De rijksoverheid is verantwoordelijk voor het functioneren van het stelsel van openbare bibliotheken als geheel en bekostigt hiervoor de landelijke vereniging van openbare bibliotheken NBLC (Nederlands Bibliotheek en Lectuur Centrum). Een belangrijke taak van het NBLC is het verzamelen van kerncijfers over het bibliotheekstelsel als geheel.

ontlezing

In de afgelopen jaren hebben overheden in toenemende mate behoefte aan gegevens die hun beleid kunnen richten en verbeteren. De verdeling van bevoegdheden over de verschillende overheidslagen heeft naast voordelen het nadeel van verbrokkeling en gebrek aan eenduidigheid. In een tijdelijke stuurgroep, die de staatssecretaris voor cultuur van advies heeft gediend over de toekomstige structuur van het openbare bibliotheekwerk, werd vastgesteld dat relevante en eenduidige kerncijfers over functioneren en prestaties van het bibliotheekstelsel onvoldoende beschikbaar zijn. In de uitwerking van dit advies (een bestuursovereenkomst van VNG, IPO en OCenW, verwachte ondertekening medio november 2001) is opgenomen dat gedurende een (vierjarig) proces van herstructurering een adequaat systeem voor het leveren van de gewenste kerncijfers en overige beleidsrelevante gegevens uitgewerkt zal worden. Op dit ogenblik worden het aantal uitleningen, het aantal ingeschreven gebruikers en de exploitatiekosten bijgehouden.

Ten opzichte van 1995 was in 1998 een lichte daling te zien in het aantal uitleningen en het aantal lidmaatschappen. Dit bevestigde ook het beeld van de publieke zorg omtrent de zogenaamde ontlezing die zich begin jaren negentig manifesteerde. Deze zorg heeft geleid tot een lees-bevorderingbeleid waarin de Stichting Lezen een coördinerende rol vervult. In 2003 zal de effectiviteit van dit beleid worden geëvalueerd. Ook is de sector betrokken bij de beleidsvoorbereiding en -uitvoering van de Nederlandse Taalunie.

Daarnaast wordt ernaar gestreefd om de bekendheid van de Nederlandse en Friese literatuur in het buitenland te vergroten. Verder zullen projectbeurzen worden verleend aan vertalers en auteurs. Tenslotte zullen productiesubsidies voor klassieken, literaire tijdschriften en andere literair waardevolle uitgaven worden verstrekt. Deze activiteiten worden uitgevoerd door het Nederlands Literair Productie en Vertalingenfonds en het Fonds voor de Letteren.

14.2.5 Fondsen

Om een groter maatschappelijk bereik te realiseren, meer doorstroming en diversiteit in het aanbod te bewerkstelligen, en een betere aansluiting op de vraag in de markt tot stand te brengen, zullen de fondsen op het terrein van Kunsten, Cultureel erfgoed en Letteren en bibliotheken nieuwe accenten leggen.

Box 14.1: De fondsen

Er zijn acht fondsen die op het terrein van de kunsten actief zijn: Fonds voor de amateurkunst, Fonds voor de beeldende kunst, vormgeving en bouwkunst, Fonds voor de podiumkunsten, Fonds voor de scheppende toonkunst, Materiaalfonds voor beeldende kunst en vormgeving, Mondriaan Stichting, Nederlands Fonds voor de film, Stimuleringsfonds voor architectuur. Deze fondsen hebben een totaal budget van circa 55 miljoen per jaar.

Op het terrein van het cultureel erfgoed zijn er twee fondsen: De Mondriaan Stichting (privaatrechtelijk fonds) voor het verstrekken van met name incidentele subsidies ten behoeve van het museale veld. Daarnaast het Museaal aankoopfonds voor aankopen van kunst in het kader van de Wet behoud cultuurbezit en aankopen voor musea via de Mondriaan Stichting.

Het Museaal aankoopfonds is wettelijk geregeld in artikel 4 van de Wet van 28 januari 1998 (Stb. 67,1999), waarin het aanhouden van een begrotingsreserve voor de hierboven genoemde aankopen is vastgesteld. Het budgettair beslag van de cultureel erfgoedfondsen beslaat circa 5 miljoen per jaar.

De volgende drie fondsen zijn actief op het gebied van letteren en bibliotheken: Fonds voor de letteren, Nederlands literair productie en vertalingenfonds en het Fonds bibliotheekwerk blinden en slechtzienden. Bij deze fondsen gaat jaarlijks totaal circa 19 miljoen om.

Behalve het Fonds voor de letteren dat in 1965 is opgericht en het Museaal aankoopfonds dat in 1998 is opgericht, zijn alle genoemde cultuurfondsen opgericht bij notariële akte krachtens artikel 9 van de Wet op het specifiek cultuurbeleid. Steeds is het hun taak om aanvragen voor subsidies te beoordelen en vervolgens eventueel ook toe te kennen. De minister (of de staatssecretaris) van OCenW benoemt de bestuursleden van ieder fonds en moet wijzigingen van hun statuten of hun (subsidie)reglementen goedkeuren.

In lijn met de Cultuurnota 2001–2004 hebben de fondsen de opdracht gekregen om meer aandacht te geven aan de ondersteuning van jonge kunstenaars en aan een versterking van de culturele diversiteit. Daartoe zullen de subsidieregelingen bij de fondsen worden aangescherpt. Daarnaast hebben enkele fondsen gezamenlijk het initiatief genomen tot het oprichten van de Phenix Foundation, die als doel heeft de culturele diversiteit in het kunstaanbod te bevorderen. Deze instelling zal de ontwikkeling van kunstenaars met een allochtone afkomst stimuleren. Zij zal niet alleen deze kunstenaars ondersteuning-op-maat bieden, onder andere in de vorm van masterclasses en beurzen, maar zij wil ook in samenwerking met kunstinstellingen projecten opzetten, en een rol spelen in het debat over culturele diversiteit. De fondsen zullen ook in het kader van de monitoring specifieke aandacht geven aan verjonging en culturele diversificatie, zodat in de loop der jaren kan worden beoordeeld of de intensivering van de aandacht hiervoor leidt tot gewenste resultaten. Daarbij dient uiteraard in het oog te worden gehouden, dat het kwaliteitscriterium de primaire voorwaarde blijft om voor een subsidie van het fonds in aanmerking te komen.

facilitaire voorzieningen

In zijn algemeenheid zal de culturele markt krachtige impulsen krijgen van de fondsen. Kunstenaars moeten worden ondersteund, toegerust en geprikkeld om de ondernemingszin aan te wakkeren. Daarvoor zullen ook facilitaire voorzieningen worden geschapen voor de meer praktische behoeften.

14.3 Budgettaire gevolgen van beleid

 

Tabel 14.1: Budgettaire gevolgen cultuur (x € 1000)

 

2000

2001

2002

2003

2004

2005

2006

Verplichtingen

1 854 386

480 032

498 262

505 866

526 065

866 871

903 377

– waarvan garanties

68 270

263 395

263 395

263 395

263 395

263 395

299 900

Uitgaven

592 325

621 564

647 399

650 501

642 189

643 772

643 772

14.1 Kunsten

199 077

272 140

294 518

291 698

281 607

280 704

280 704

14.2 Letteren en bibliotheken

24 956

24 871

25 136

25 136

25 353

25 341

25 341

14.3 Fondsen

79 270

79 270

79 185

79 185

79 185

79 185

79 185

14.4 Cultureel erfgoed

280 322

233 510

239 712

245 180

249 011

252 127

252 127

14.5 Overigen

8 700

11 773

8 848

9 302

7 033

6 415

6 415

Ontvangsten

2 848

2 034

250

250

250

250

250

Nadere toelichting

De bekostiging gebeurt op grond van de Wet op het specifiek cultuurbeleid (WSC), het Bekostigingsbesluit cultuuruitingen (BBCU), de Regeling subsidies en uitkeringen cultuuruitingen, de Monumentenwet en de Archiefwet. Het BBCU kent drie verschillende geldstromen, te weten: de meerjarige instellingssubsidies, de projectsubsidies en de specifieke uitkering.

meerjarige instellingssubsidies

De verdeling van de grootste geldstroom, de meerjarige instellingssubsidies, wordt elke vier jaar vastgelegd in de Cultuurnota en vindt plaats op basis van een integrale afweging van subsidieaanvragen. De te subsidiëren voormalige rijksmusea maken ook onderdeel uit deze vierjaarlijkse cyclus. Aan al deze instellingen die in het kader van de Cultuurnota worden gesubsidieerd wordt één subsidiebedrag voor vier jaar ter beschikking gesteld. Hier liggen de beleidsplannen, de meerjaren-begrotingen en eventueel gemaakte resultaatafspraken aan ten grondslag. Aangezien de subsidiëring van de voormalige rijksmusea voornamelijk is gebaseerd op het historisch (gegroeide) budget van elk museum, zal er een doorlichting van de bekostiging en de aansturing van de musea plaatsvinden. Dit vloeit voort uit de advisering van de Raad voor Cultuur ten aanzien van de Cultuurnota 2001–2004, zoals aanbevolen door de commissie Van Huis in haar aanvullend advies inzake de subsidiering van de voormalige rijksmusea.

In de vier grote steden en sommige grotere gemeenten worden grote podiumkunstinstellingen gezamenlijk gesubsidieerd door Rijk en gemeente. De onderlinge bestuurlijke afspraken hierover zijn vastgelegd in convenanten.

De subsidiëring van kortlopende projecten en uitkeringen aan individuele kunstenaars en instellingen wordt uitgevoerd door een elftal landelijke fondsen. De fondsen worden meerjarig gesubsidieerd en zijn elders afzonderlijk toegelicht.

Aan de provincies en een aantal gemeenten wordt een specifieke uitkering verstrekt voor ondersteuning van delen van hun beleid. De uitkering wordt jaarlijks vastgesteld.

Actieplan cultuurbereik

Bij het onderdeel kunsten zijn de geraamde uitgaven bestemd voor activiteiten en instellingen op het gebied van podiumkunsten, film, beeldende kunst, bouwkunst en vormgeving, amateurkunst en kunsteducatie. De geraamde uitgaven voor bibliotheken en letteren zijn inclusief de uitgaven voor de Nederlandse Taalunie. Het onderdeel cultureel erfgoed kent geraamde uitgaven voor de volgende sectoren: musea, monumentenzorg, archeologie en archieven. Voor het «Actieplan cultuurbereik» is 59 miljoen extra vrijgemaakt. Het actieplan heeft betrekking op alle beleidssectoren van cultuur. Een nieuw beleidsinstrument hierbij is het matchen van stedelijke en provinciale programma’s cultuurbereik, waarmee getracht wordt het cultuurbereik te vergroten en diverserte maken.

14.4 Budgetflexibiliteit

Circa 90% van de uitgaven ligt juridisch vast als gevolg van verplichtingen die berusten op de Cultuurnota 2001–2004 en als gevolg van meerjarige verplichtingen. De geldstroom naar de lagere overheden en de verdragsverplichtingen horen tot deze categorie. De rest van de uitgaven ligt juridisch weliswaar niet vast maar wordt in het lopende begrotingsjaar verplicht op basis van beleidsmatige overwegingen. Het merendeel ervan heeft al een bestemming.

14.5 Veronderstellingen in effectbereiking, doelmatigheid en raming

Voor het artikel cultuur zijn voor deze begroting nog geen veronderstellingen in effectbereiking beschikbaar.

14.6 Groeiparagraaf

Wat betreft het programma vbtb (van beleidsbegroting tot beleidsverantwoording), bevindt de cultuursector zich in een ontwikkelingsfase. De uitgangspunten van het cultuurbeleid, die met inachtneming van voortschrijdende inzichten worden vervat in de vierjaarlijkse Cultuurnota, zijn éénduidig kwantificeerbaar. De criteria van artistieke kwaliteit en diversiteit zijn telkens onderhevig aan een individuele beoordeling per instelling. Gelet op de diversiteit van de cultuurinstellingen is het ontwikkelen van sectorale normeringen, die tevens beleidsinformatie prijsgeven, uiterst moeilijk.

kwantitatieve doelstellingen monitor-programma’s

Thans wordt gewerkt aan het opstellen van kwantitatieve (objectief meetbare) doelstellingen, (mede) gebaseerd op ervaringscijfers die in de lopende cultuurnotaperiode worden opgebouwd, ten aanzien van met name het Actieplan cultuurbereik. Uiteraard gebeurt dit in samenspraak met de andere betrokken actoren, in het bijzonder de provinciale en gemeentelijke overheden, de instellingen en de Raad voor Cultuur. Een belangrijk toekomstig instrument is het vastleggen van kwantitatieve afspraken in de subsidiecontracten die het ministerie sluit met culturele instellingen.

De ervaringscijfers worden op verscheidene manieren gegenereerd. Een belangrijk instrument vormen de jaarverantwoordingen van de instellingen die structureel worden gefinancierd. De verantwoordingen zijn gestructureerd en éénduidig te interpreteren, aangezien de richtlijnen hierover gestroomlijnd zijn in inrichtingseisen voor de verantwoordingen. Daarnaast lopen er monitor-programma’s ten aanzien van het regionale en lokale deel van het Actieplan cultuurbereik. Over ervaringscijfers wordt jaarlijks gerapporteerd. Het regionale/lokale deel van het Actieplan cultuurbereik is gebaseerd op de bestuurlijke afspraken tussen IPO, VNG en OCenW (16 maart 2000), en vindt zijn uitwerking in de vorm van de stedelijke en provinciale programma’s cultuurbereik 2001–2004. Door onderzoekers van de Erasmus Universiteit worden deze programma’s in de komende jaren gemonitord.

Hebben de beleidsinstrumenten een landelijke regie, dan is telkens voorzien in een afzonderlijk monitoringsprogramma per beleidsinstrument.

Met betrekking tot de weergave van de restauratieachterstand in de monumentenzorg is het streven om volledig en betrouwbaar de behoefteraming per gemeente te presenteren zodra die door de Rijksdienst voor de Monumentenzorg is geanalyseerd. Dit zal waarschijnlijk eind 2001 het geval zijn.

  • 15. 
    MEDIA

15.1 Algemene beleidsdoelstelling

Het mediabeleid is gebaseerd op een breed georiënteerde visie op de informatiesamenleving, vanuit maatschappelijke, cultuurpolitieke en democratische waarden en verantwoordelijkheden. Hierbij komt de zorgplicht van de overheid aan de orde, waar het gaat om pluriformiteit, toegankelijkheid en betaalbaarheid van informatie. Het regeringsbeleid betreft in de eerste plaats de publieke omroep. Daarnaast strekt het beleid zich uit tot aanbieders die op de commerciële markt opereren. Het beleid houdt zich eveneens bezig met vraagstukken over onder andere marktordening en technische ontwikkelingen.

In dit kader past de samenwerking met het ministerie van Economische Zaken, die het terrein beziet vanuit algemene economische overwegingen, toegespitst op liberalisering en mededinging (mededingingswet en de Nederlandse mededingingsautoriteit (NMA)). De scheidslijn bij de telecommunicatie is als volgt: OCenW is verantwoordelijk voor de inhoudelijke bepalingen over het beleidsterrein en het ministerie van Verkeer en Waterstaat voor de aanwezigheid en efficiëntie van de telecom(omroep)infrastructuur, in het bijzonder frequenties.

Mediawet

In de Mediawet staan de verantwoordelijkheden en taken van de overheid op het terrein van de publieke omroep, de commerciële omroep en de pers beschreven. De taakopdracht van de publieke omroep strekt zich uit over de gehele publieke omroep in Nederland, dus zowel op landelijk als op regionaal en lokaal niveau.

De kerntaak van de publieke omroep bestaat uit het aanbieden op open netten (niet achter een decoder) van een gevarieerd, kwalitatief hoogstaand radio- en televisieaanbod, voor alle leeftijds- en bevolkingsgroepen.

pluriformiteit

Het beleid van de rijksoverheid is erop gericht om de pluriformiteit van de pers (met name de dag- en nieuwsbladen en opinietijdschriften) zoveel mogelijk in stand te houden. Dat is van groot belang voor de informatievoorziening van de burger en daarmee voor het democratisch functioneren van de samenleving.

De overheidsbemoeienis met de pers is afstandelijker dan met de omroep. Het Bedrijfsfonds voor de pers vormt het voornaamste instrument.

15.2 Nader geoperationaliseerde doelstellingen

Wettelijk kader publieke omroep

De wijziging van de Mediawet, in verband met een vernieuwd concessiestelsel voor de landelijke publieke omroep, is gericht op het beter functioneren van de publieke omroep als één geheel (reorganisatie), meer openheid van het bestel voor nieuwkomers en meer aandacht voor moeilijk bereikbare publieksgroepen als jongeren en migranten. Het gaat hier merendeels om kwalitatieve inspanningen waarover de publieke omroep rapporteert in zijn (wettelijk vereiste) programmatische jaarverslag.

programmavoorschriften

Om het bovenstaande te realiseren legt de Mediawet aan de publieke omroep programmavoorschriften op waaraan zij dient te voldoen. Het gaat daarbij om programmacategorieën die in de programmering aan bod moeten komen. Voor de meeste onderdelen gelden minimumpercentages. Op basis van voortdurende registratie en categorisering van programma’s

(door de NOS) toetst het Commissariaat voor de Media (CvdM) of de publieke omroep aan deze voorschriften voldoet.

Op basis van de jaarverslagen van het CvdM is gebleken dat de publieke omroepen over het algemeen voldoen aan de eisen van de programmavoorschriften.

Ter illustratie dient de onderstaande tabel.

 

Tabel 15.1: Programmavoorschriften in percentages

Informatie en educatie

35%

Alle omroepverenigingen samen

Kunst

12,5%

Alle omroepverenigingen samen

 

20%

NPS

Cultuur (inclusief kunsten)

25%

Alle omroepverenigingen samen

 

40%

NPS

Minderhedenprogramma’s

20%

Televisiezendtijd NPS

 

25%

Radiozendtijd NPS

Verstrooiing

25%

Maximaal per net

Europese producties

50%

Per net

Opdrachtproducties

25%

Publieke omroep als geheel, minimaal 17,5% per net

Oorspronkelijk Nederlands of Fries

50%

Per omroepinstelling

Daarvan ondertiteld voor doven

50%

Publieke omroep als geheel

Ook voor de commerciële omroep gelden programmatische voorschriften die grotendeels voortvloeien uit Europese richtlijnen. Deze voorschriften betreffen in hoofdzaak regels voor reclame en sponsoring.

Box 15.1: Pluriformiteit, toegankelijkheid en betaalbaarheid

Sinds de liberalisering van de Mediawet in 1997 is - op grond van uitgangspunten als pluriformiteit, toegankelijkheid en betaalbaarheid van informatie - een aantal garanties neergelegd voor de doorgifte van omroepprogramma’s via de kabelinfrastructuur. Het betreft het vastleggen van een must-carrypakket (verplichte opname van een aantal zenders), de instelling van programmaraden en de mogelijkheid van een prijsmaatregel. Het Commissariaat voor de Media (CvdM) ziet erop toe dat de in de Mediawet opgenomen bepalingen door de omroepen en kabelexploitanten worden nageleefd. Het doel van het toezichtbeleid van het CvdM is niet het uitschrijven van zo veel mogelijk sancties maar het voorkomen van overtredingen. In het jaar 2000 zijn 51 procedures gevolgd, waarmee een bedrag aan boetes is opgelegd van 0,3 miljoen. Het bedrag aan boetes ligt al enkele jaren op ongeveer hetzelfde niveau.

In de komende jaren vraagt de ontwikkeling van nieuwe diensten op het internet en digitale radio en televisie meer aandacht. De publieke omroep rapporteert over deze ontwikkelingen en over de uitvoering van de taakopdracht in zijn meerjarenbegrotingen aan de overheid.

Concessiebeleidsplan

In het door de NOS – het samenwerkings- en coördinatieorgaan van de landelijke publieke omroep – op grond van de Mediawet ingediende concessiebeleidsplan zijn de programmatische en organisatorische voorwaarden opgenomen. Die moeten garanderen dat het landelijke publieke programma-aanbod hoogwaardig, gevarieerd en herkenbaar is, en op substantiële kijk- en luisteraandelen kan blijven rekenen. Bij de huidige verhoudingen op de mediamarkt (die tot de meest competitieve van Europa behoort) is de in het concessieplan geformuleerde doelstelling van 40% kijktijdaandeel voor televisie ambitieus, temeer daar externe factoren voortdurend van invloed zijn op de ontwikkelingen van dit aandeel. Het marktaandeel van de radio en televisie van de publieke omroep staat onder druk vanaf de komst van (steeds meer) commerciële omroepen. Vanaf 1997 tot en met 2000 heeft het percentage van het kijktijdaandeel geschommeld tussen 37,6% en 39,8%.

Stimuleringsfonds

Het Stimuleringsfonds Nederlandse culturele omroepproducties (STIFO) levert een belangrijke bijdrage aan de realisering van het kwalitatief hoogstaande cultureel programma-aanbod. Deze stichting draagt in belangrijke mate bij aan de kosten van de relatief dure televisie- en radioproducties. Conform de regels in de Mediawet wordt ieder jaar tenminste een zestiende deel van de reclame-inkomsten aan het Stimuleringsfonds verstrekt op basis van een ingediende begroting (2001: 15,4 miljoen). Het Stimuleringsfonds is opgenomen in de vierjaarlijkse Cultuurnota-procedure en stelt daarvoor een vierjarenplan op. Verder vindt elk jaar in het jaarverslag van het fonds een uitgebreide verantwoording plaats over het beleid van het fonds. Hierbij wordt ook ingegaan op de doeltreffendheid en de doelmatigheid van het functioneren van de stichting.

Media en migranten

Naast de langer lopende instellingssubsidie (uit de Cultuurnota) aan de Stichting Omroep Allochtonen (STOA) en subsidies voor projecten op het terrein van de media en minderheden, draagt de overheid bij aan versterking van migrantentelevisie in de vier grote steden. In 2001 gaat een nieuwe organisatie in samenwerking met regionale en lokale omroepen doelgroepprogramma’s maken en uitzenden. Eind 2003 worden kwaliteit en bereik van deze programma’s en de samenwerking geëvalueerd.

Technologische ontwikkelingen

De omgeving van de traditionele massamedia wordt steeds meer beïnvloed door technologische ontwikkelingen. De opkomst van internet,

digitalisering van de ether, kabel, satelliet en mobiele telefonie zorgen voor uitbreiding van het media-aanbod. Het aanbod raakt zo steeds meer toegesneden op individuele voorkeuren van gebruikers.

In de komende jaren zullen de investeringen in deze nieuwe diensten door de landelijke en publieke omroep toenemen. Voor dit doel zal het reguliere budget voor de landelijke publieke omroep in de begroting structureel worden verhoogd met 1,5% (2001: ruim 9 miljoen).

De bedragen aan de NOS en de overige publieke zendgemachtigden kunnen beschikbaar worden gesteld als de staatssecretaris van cultuur de gezamenlijke ontwikkelde plannen, die mede zijn gebaseerd op onderzoek van McKinsey, goedkeurt. Dit gebeurt nog in 2001.

etherfrequenties                                      Op basis van het zogenaamde zero-base onderzoek worden in het najaar van 2001 opnieuw (analoge) etherfrequenties voor commerciële radio ter beschikking gesteld. Daarbij zal sprake zijn van een vergroting van de frequentieruimte voor commerciële omroepen. In het toewijzingsinstrumentarium wordt rekening gehouden met het algemeen belang, in termen van mediapolitieke uitgangspunten als diversiteit en kwaliteit.

15.3 Budgettaire gevolgen van beleid

De omroepmiddelen die op de mediabegroting worden verantwoord zijn samengesteld uit de rijksomroepbijdrage (die jaarlijks wordt vastgesteld in de rijksbegroting) en de reclame-inkomsten van de STER. Het wettelijk vastgestelde basisniveau van de rijksomroepbijdrage wordt conform de Mediawet jaarlijks geïndexeerd met het CBS-prijsindexcijfer voor de gezinsconsumptie (t-2) en het CBS indexcijfer voor de groei van het aantal huishoudens in Nederland. De STER-inkomsten kunnen, afhankelijk van de marktsituatie, jaarlijks fluctueren.

Tabel 15.2: Budgettaire gevolgen media (x € 1 000)

2000

2001

2002

2003

2004

2005

2006

Verplichtingen

– waarvan garanties

Uitgaven

Ontvangsten

832 972

838 356

845 678

855 756

867 381

879 429

889 991

 

830 642

839 213

846 167

856 244

867 870

879 429

889 991

243 245

233 515

307 935

242 546

249 125

255 751

261 650

De rijksomroepbijdrage bedraagt

601 786

607 093

612 224

617 270

622 204

626 867

De ontvangsten bestaan hoofdzakelijk uit de STER-opbrengsten, die jaarlijks kunnen fluctueren, en daarnaast uit de rente op de algemene omroepreserve. In 2002 is rekening gehouden met een extra opbrengst als gevolg van de verkoop van het Nederlands Omroepproductie Bedrijf (NOB).

In de begroting van OCenW worden op het artikel Media de vergoeding voor de publieke omroepinstellingen, de beheertaken, het muziekcentrum voor de omroep en de overige uitgaven geraamd. In de Mediawet is limitatief opgesomd welke instellingen uit de omroepmiddelen of de mediabegroting worden gefinancierd.

15.4 Budgetflexibiliteit

Jaarlijks stellen de NOS en de Wereldomroep een meerjarenplan op waarin voor een periode van 5 jaar een raming is opgenomen van de verwachte uitgaven. De overige media-instellingen dienen jaarlijks een begroting in.

Mede op grond hiervan wordt de Tweede Kamer in het najaar door middel van een begrotingsbrief bericht over de te verwachten inkomsten en uitgaven van het volgende jaar. De Tweede Kamer kan aan de hand van deze begrotingsbrief een oordeel geven over de uitgaven en over de hoogte van het wettelijk vastgestelde minimumniveau van de rijksom-roepbijdrage. De uitgaven liggen na de behandeling in de Tweede Kamer juridisch vast in de rijksbegroting.

15.5 Veronderstellingen in effectbereiking, doelmatigheid en raming

Voor het artikel media zijn voor deze begroting nog geen veronderstellingen in effectbereiking beschikbaar.

15.6 Groeiparagraaf

In de komende jaren wordt, in overleg met de NOS en het Commissariaat voor de Media, het bestaande instrumentarium gemonitord en waar mogelijk en wenselijk geoptimaliseerd.

Refererend aan het concessiebeleidsplan en de Mediawet gaat de aandacht in het bijzonder uit naar meer samenwerking en coördinatie, meer aandacht voor jongeren en migranten en de ontwikkeling van de programmacategorieën genoemd in de programmavoorschriften.

In de Mediawet is een aantal evaluatiemomenten vastgesteld, die er voor zorgdragen dat de kwaliteit van de publieke omroep wordt gegarandeerd.

In 2004 en 2009 zal de erkenning- en concessieverlening worden geëvalueerd, voor de nieuw op te stellen erkenning- en concessieverleningen. De toezichtfunctie en controle worden, indien nodig, aangescherpt of geoptimaliseerd.

Met betrekking tot de kerngegevens van de omroepen wordt veelvuldig gebruik gemaakt van kerngegevens van derdenorganisaties zoals accountants- en onderzoeksbureaus in de mediabranche.

  • 16. 
    ONDERZOEK EN WETENSCHAPPEN

16.1 Algemene beleidsdoelstelling

De minister heeft de zorg voor het scheppen van een onderzoeksklimaat dat uitdaagt tot optimale prestaties: wetenschap van hoog niveau voor welvaart en welzijn.

Vanuit deze algemene beleidsdoelstelling is de minister verantwoordelijk voor het goed en doelmatig laten functioneren van het onderzoeksbestel binnen de maatschappij. Dat wil zeggen dat de omvang, het vernieuwend vermogen en de kwaliteit van het Nederlandse onderzoek op peil zijn, en dat de middelen efficiënt worden ingezet. Een goed contact tussen wetenschap en maatschappij is onderdeel van een gezond onderzoeks-klimaat. De overheid kiest er daarbij voor (zie Wetenschapsbudget 2000) het zelfregulerend vermogen van het bestel te stimuleren en meer ruimte te bieden voor zelfsturing. Instellingen voeren integraal management: zij kiezen een eigen profiel, zorgen voor kwaliteit en werken samen met andere actoren binnen en buiten het bestel.

Het beleidsterrein onderzoek en wetenschappen, waarvoor OCenW verantwoordelijk is, bestaat uit een dertigtal grotere en kleinere instellingen, ieder met een eigen missie en takenpakket. Het zijn zowel uitvoerende als ondersteunende instellingen op het gebied van onderzoek. Het gaat om de Nederlandse Organisatie voor Wetenschappelijk Onderzoek (NWO), de Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen (KNAW), de Nederlandse organisatie voor toegepast natuurwetenschappelijk onderzoek (TNO), de wetenschappelijke bibliotheken waaronder de Koninklijke Bibliotheek (KB), instellingen voor alfa- en gamma-onderzoek, de grote technologische instituten (gti’s), internationale onderzoekinstellingen, instellingen op het terrein van publieksvoorlichting en technologisch aspectenonderzoek, en adviesraden. Paragraaf 16.3 bevat het budgettaire overzicht van deze instellingen.

Box 16.1: Investeren in Nederlands onderzoek volgens de OESO

Het investeren in de omvang, kwaliteit en het vernieuwend vermogen van het Nederlands onderzoek is van groot belang voor de Nederlandse economie. Dit blijkt onder andere uit onderzoek door de Organisatie voor Economische Samenwerking en Ontwikkeling (OESO) naar de effecten van investeringen in publiek en privaat onderzoek op de economische groei. Publiek onderzoek levert volgens de OESO meer op dan het kost en het draagt bij aan de productiviteitsgroei. Dat geldt ook, zij het minder, voor investeringen in privaat onderzoek. Van belang is dat de relaties tussen de onderzoekswereld en het bedrijfsleven open zijn, zodat kennis gemakkelijk kan worden uitgewisseld. Een factor die een nog grotere invloed heeft is de mate waarin het buitenland in onderzoek investeert. Dat hangt wel af van in hoeverre instellingen voor onderzoek en ontwikkeling in staat zijn buitenlandse kennis te absorberen.

Lissabon

Relevant voor een inkleuring van de hierboven genoemde algemene beleidsdoelstelling is de ambitie die het kabinet in zijn nota De kenniseconomie in zicht(september 2000) heeft geformuleerd. In deze nota onderschrijft het Kabinet de doelstellingen van de Europese Raad (Lissabon, maart 2000) om Europa tot de meest dynamische en concurrerende regio van de wereld te maken. Het kabinet heeft daarbinnen de ambitie geformuleerd dat Nederland tot de kopgroep van Europa moet behoren.

Om te beoordelen of dit nu al het geval is voor het wetenschapssysteem, wordt gebruik gemaakt van de voorlopige resultaten van de activiteiten van de Europese Unie op het gebied van benchmarking die voortkomen uit de Lissabon-top. Daarbij is voor de EU-landen een vergelijkende kwantitatieve analyse uitgevoerd met behulp van 15 indicatoren. Deze indicatoren zijn gegroepeerd rondom vier thema’s: menselijk kapitaal voor research and development (R&D), publieke en private investeringen in R&D, wetenschappelijke en technologische productiviteit en de invloed van R&D op het concurrentievermogen en de werkgelegenheid.

Tabel 16.1: De positie van Nederland binnen de EU op basis van 15 indicatoren

NL-score

Thema 1: menselijk kapitaal voor R&D

Het aandeel onderzoekers ten opzichte van het totaal aantal arbeidskrachten                                                                                                       9

Het aandeel nieuwe promovendi ten opzichte vandepopulatieindebetreffende leeftijdsgroep                                                                    11

Thema 2: publieke en private investeringen in R&D

Totale R&D-uitgaven als percentage van het BBP                                                                                                                                                         7

Private R&D-uitgaven ten opzichte vandeindustriële output                                                                                                                                     8

Het aandeel vandeoverheidsbegroting dat wordt besteed aan R&D                                                                                                                       2

In het MKB uitgevoerde R&D gefinancierd doordeoverheid                                                                                                                                     7

De omvang van in vroege stadia geïnvesteerd risicodragend kapitaal als percentage van het BBP                                                                  2

Thema 3: wetenschappelijke en technologische productiviteit

Het aantal octrooien per hoofd van de bevolking

+ bij EPO                                                                                                                                                                                                                                4

+ bij USPTO                                                                                                                                                                                                                          6

Het aantal wetenschappelijke publicaties per hoofd vandebevolking                                                                                                                     4

Het aantal meest geciteerde publicaties per hoofd vandebevolking                                                                                                                       2

Het percentage innovatieve bedrijven dat samenwerkt met andere bedrijven of publieke kennisinstellingen                                                 7

Thema 4: de invloed van R&D op het concurrentievermogen en werkgelegenheid

Het groeitempo vandearbeidsproductiviteit                                                                                                                                                                 3

Het aandeel van hoog en middelhoog technologische bedrijven

+ indetotale werkgelegenheid                                                                                                                                                                                      12

+ indeindustriële output                                                                                                                                                                                                   7

Het aandeel van kennisintensieve diensten

+ indetotale werkgelegenheid                                                                                                                                                                                        3

+ indetotale output                                                                                                                                                                                                            3

De technologische betalingsbalans als percentage van het BBP                                                                                                                                2

De toename van het wereldmarktaandeel van een land in de uitvoer van hoog technologische producten                                                    4

Noot: Score is plaats Nederland tussen EU-landen (1 is hoogste positie)

investeringen                                           Het Nederlandse onderzoek is van een hoog niveau, maar qua investerin- gen in onderzoek neemt Nederland internationaal een middenpositie in. Op het eerste gezicht wijst dit overigens op een redelijk doelmatige inzet van de middelen. Gunstige voorwaarde hierbij is dat Nederland een hoog opgeleide beroepsbevolking kent (tweede positie binnen de EU na Finland). Nederland kent wel een onderbenutting van vrouwelijk potentieel in den brede, en binnen de universiteiten in het bijzonder. Qua overheidsinvesteringen in R&D neemt Nederland binnen de EU de vijfde plaats in, wat betreft private investeringen de negende plaats. De omvang van de private investeringen als percentage van het BBP neemt sinds 1993 toe, die van de overheid neemt daarentegen af.

wetenschappelijke publicaties

Wat betreft de wereldproductie van wetenschappelijke publicaties neemt Nederland met 2,5% in 1997–98 mondiaal de tiende positie in. Er is sprake van een groeiend aandeel van Nederland in de wereldproductie. Wat citatie-impact betreft staat Nederland op de eerste positie binnen de EU (binnen Europa op de tweede positie na Zwitserland, binnen de wereld op de derde positie na Zwitserland en de VS). De impact van Nederland ligt 23% boven het wereldgemiddelde.

16.2 Nader geoperationaliseerde doelstellingen

Uit de algemene beleidsdoelstelling van het onderzoek en wetenschapsbeleid volgen drie clusters van operationele doelstellingen. Die clusters zijn:

Eengoed functionerend onderzoeksbestel

+ zorgen voor een goed onderzoeksbestel dat is toegerust voor de uitdagingen van de toekomst;

+ het creëren van heldere bestuurlijke verhoudingen tussen minister en organisaties;

+ het interesseren van de burger voor de wetenschappen en het stimuleren van het maatschappelijk debat over wetenschaps(toepas-sing).

Specifieke stimulering

+ het scheppen van ruimte voor vernieuwend fundamenteel onderzoek door het creëren van een loopbaan in het onderzoek voor jonge onderzoekers en vrouwen; + het investeren in kennisopbouw voor de toekomst.

Coördinatie en samenwerking wetenschapsbeleid

+ coördinatie van beleid ten aanzien van onderzoek binnen de overheid; + het stimuleren van wisselwerking tussen onderzoek en bedrijfsleven; + het tot stand brengen en coördineren van internationale samenwerking.

16.2.1 Een goed functionerend onderzoeksbestel

onderzoeksbestel

Zorgen voor een goed onderzoeksbestel dat is toegerust voor de uitdagingen van de toekomst

In het Wetenschapsbudget 2000kiest het kabinet voor nieuwe bestuurlijke verhoudingen, waarin het uitgaat van een zelfregulerend bestel van organisaties die zelf verantwoordelijk zijn, maar zich wel helder verantwoorden over hun beleid en hun besteding van middelen.

De vier grote instellingen

Een substantieel deel van de begroting is bestemd voor het onderzoeks-bestel. De belangrijkste instellingen op dit terrein zijn de Nederlandse Organisatie voor Toegepast Natuurwetenschappelijk Onderzoek (TNO), de Nederlandse Organisatie voor Wetenschappelijk Onderzoek (NWO), de Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen (KNAW) en de Koninklijke Bibliotheek (KB). Van de instellingen wordt gevraagd eens in de vier jaar hun beleid in een strategisch plan neer te leggen. Nadat de minister zijn standpunt bij deze plannen kenbaar heeft gemaakt hebben de instellingen een grote mate van vrijheid in de uitvoering. De besteding van de bedragen die deze organisaties ontvangen, wordt verantwoord in jaarverslagen en jaarrekeningen. Wegens de afspraak met de Tweede Kamer om rijksbegroting en -jaarverslag op vbtb-wijze op te stellen, is het nodig ook met deze vier organisaties tot afspraken te komen over hoe zij de minister een vbtb-budgettering en -verantwoording kunnen bieden. Deze organisaties worden periodiek geëvalueerd door (inter)nationale commissies. Bovendien laten zij zelf de onder hen vallende instituten en organisaties periodiek evalueren. Hieronder volgt een korte weergave van de doelstellingen, activiteiten en middelen van de vier belangrijkste instellingen.

 

Tabel 16.2: Middelen (x € 1 000)

 

2001

2002

2003

2004

2005

2006

NWO

283 632

282 032

303 077

292 019

293 240

293 240

TNO

175 656

181 708

167 828

172 731

172 731

175 699

KNAW

71 199

71 301

71 896

72 161

72 489

72 489

KNAW-bibliotheek

2 111

2 111

2 129

2 138

2 147

2 147

KB

28 605

28 693

27 568

27 614

27 676

27 676

Box 16.1: Vier grote instellingen

NWO

De Nederlandse Organisatie voor Wetenschappelijk Onderzoek (NWO) subsidieert onderzoek. Het doel hiervan is het bevorderen van de kwaliteit van het wetenschappelijk onderzoek in Nederland en het initiëren en stimuleren van nieuwe ontwikkelingen daarin. Ook het bevorderen van de overdracht van kennis uit door haar geïnitieerd onderzoek hoort tot haar doelstellingen. Deze taken verricht NWO door toewijzing van middelen. Onder NWO ressorteren negen wetenschappelijke instituten. NWO heeft voorjaar 2001 haar strategisch plan 2002–2005 gepresenteerd, getiteld Thema’s met Talent. De kabinetsreactie hierop wordt opgenomen in de Voortgangsrapportage Wetenschapsbeleid 2002.

TNO

De Nederlandse organisatie voor Toegepast Natuurkundig Onderzoek (TNO) richt zich op het doelmatig beschikbaar maken van toepassingsrijpe technische en natuurwetenschappelijke kennis. Dit doet zij door de uitvoering van onderzoek zelf ter hand te nemen of te ondersteunen. Resultaten van onderzoek worden ontsloten en verspreid door middel van voorlichting, advisering en begeleiding. TNO werkt samen met andere onderzoeksinstellingen, en draagt bij aan de internationale samenwerking in dit type onderzoek. TNO heeft veertien onderzoeksinstituten.

KNAW

De Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen (KNAW), de vereniging van prominente wetenschappelijk onderzoekers in Nederland, heeft als taak het bevorderen van het wetenschappelijk onderzoek. In dit kader adviseert zij de regering over aangelegenheden op het gebied van wetenschapsbeoefening. Daarnaast beoordeelt zij de kwaliteit van wetenschappelijk onderzoek, vormt zij een forum voor de wetenschappelijke wereld en bevordert zij de internationale samenwerking. De KNAW is ook verantwoordelijk voor de verkenningen naar nieuwe ontwikkelingen in de wetenschap. Ze heeft als koepelorganisatie achttien onderzoeksinstituten en bureaus onder haar hoede.

KB

De Koninklijke Bibliotheek (KB) is bij wet aangewezen als de nationale bibliotheek. Haar taken bestaan uit het behoud, het beheer en de beschikbaarstelling van het nationaal, wetenschappelijk en cultureel erfgoed (zowel gedrukt als elektronisch); de zorg voor de landelijke dienstverlening op deze gebieden, en het onderhouden en aanbieden van de centrale humaniora-bibliotheek.

Internationale onderzoeksorganisaties

Internationale samenwerking in wetenschappelijk onderzoek is een sine qua nonvoor excellentie, voor toegang tot kennis die elders wordt geproduceerd (Nederland levert zelf ruim 2% van de wereldwijd ontwikkelde kennis), en voor bundeling van middelen voor dure onderzoeksfaciliteiten. Nederland betaalt mee aan een aantal internationale onderzoeksorganisaties die hieronder worden behandeld. Wetenschappelijke samenwerking met prioriteitslanden wordt behandeld in paragraaf 16.2.3.

 

Tabel 16.3: Middelen (x € 1 000)

 

2001

2002

2003

2004

2005

2006

CERN

26 841

28 134

28 134

28 134

28 134

28 134

ESO

5 491

5 491

5 491

5 491

5 718

5 945

ESA

32 059

30 910

31 064

30 884

30 657

30 431

EMBL

2 373

2 541

2 541

2 768

2 768

2 768

EMBC

454

454

454

454

454

454

Box 16.2: Internationale onderzoeksinstellingen

CERN

De onderzoekers bij de Europese organisatie voor kern- en hoge energiefysica (CERN) hebben ruim 10 jaar (1989–2000) gemeten aan de deeltjesversneller LEP. Hierbij zijn technisch en wetenschappelijk grote successen geboekt. Nu wordt gewerkt aan een nieuwe, meer geavanceerde protonenversneller, de Large Hadron Collider (LHC). Deze moet in het jaar 2007 voor wetenschappelijke benutting klaar zijn. CERN speelt nu de leidende rol in de wereld op het gebied van de deeltjesfysica.

ESO

De European Southern Observatory (ESO) is de Europese sterrenwacht op het zuidelijk halfrond. Na een bouwtijd van tien jaar is de nieuwe sterrenwacht, de Very Large Telescope, in de Chileense Andes nu in gebruik genomen. De vier gekoppelde achtmeter telescopen werken met een nog niet vertoonde precisie en efficiëntie. Het Nederlands gebruik van de ESO-faciliteiten is hoog.

ESA

2001 is voor ESA een belangrijk jaar. In november wordt er de gebruikelijke tweejaarlijkse ministeriële ESA Raad gehouden waarin ten aanzien van een aantal facultatieve programma’s beslissingen genomen moeten worden. Mede ter voorbereiding hiervan heeft de minister van Economische Zaken in juli een brief aan de Tweede Kamer gezonden, waarin de hoofdlijnen van het Nederlandse ruimtevaartbeleid zijn uiteengezet. Nederland heeft daarbij als doelstelling om van de mogelijkheden die ruimtevaart biedt zo goed mogelijk gebruik te maken om kennis en informatie terecht te laten komen bij wetenschappers, instituten en bedrijfsleven.

EMBL en EMBC

In de loop van 2000 is het wetenschappelijk vijfjarenprogramma in de Raad van EMBL behandeld. Een belangrijke beslissing was de zekerstelling van de financiering van één van de outstations van EMBL: het European Bioinformatics Institute in het Verenigd Koninkrijk. Deze beslissing is genomen in het licht van het toenemend belang van bio-informatica voor genomics en de levenswetenschappen in het algemeen. Bij de EMBC (European Molecular Biology Conference, gelieerd aan de EMBL) speelt de uitwerking van het facultatieve Young Investigators Award programma.

elektronische toerusting

Digitale wetenschap

De elektronische toerusting van het onderzoeksbestel -waaronder netwerken, databanken en informatiesystemen, rekencapaciteit, hard-, soft- en groupware - is van groot belang voor de wetenschappelijke informatievoorziening, de efficiëntie en de productiviteit van het onderzoek, de samenwerking binnen het onderzoek en de kennisoverdracht. Het overheidsbeleid zet in op versterking en maximale benutting daarvan. Dat gebeurt langs diverse wegen;

  • • 
    versterking van de ict-infrastructuur (supercomputer (NWO/NCF), het project «GigaPort» (de innovatie van SURFnet);
  • • 
    stimulering van initiatieven gericht op ontsluiting en het toegankelijk maken van wetenschappelijke informatie, en de bevordering van elektronisch verkeer tussen wetenschappers (ontwikkeling informatiesystemen, ontwikkeling specifieke groupware, digitaliseringsprojecten, elektronisch depot etc);
  • • 
    versterking van gericht wetenschappelijk onderzoek (ontwikkeling virtuele laboratoria, ontwikkeling GRID-technologie, kennis-ontsluitingsprojecten etc).

Voor de - voortdurende - innovatie van «SURFnet» verstrekt OCenW de stichting SURF jaarlijks een subsidie van circa 2,2 miljoen. Tevens ontvangt de Koninklijke Bibliotheek over de periode 2000-2002 een bedrag van circa 6,8 miljoen voor het project «Het geheugen van Nederland». Het project is gericht op het digitaal toegankelijk maken van cultureel en wetenschappelijk erfgoed voor een brede doelgroep, waarbij verschillende instellingen betrokken zijn. In 2002 gaat het in totaal om circa 0,9 miljoen.

Box 16.3: Het creëren van heldere bestuurlijke verhoudingen tussen minister en organisaties.

In het Wetenschapsbudget 2000 heeft de minister als belangrijk punt van aandacht genoemd: het scheppen van heldere bestuurlijke verhoudingen tussen de overheid en onderzoeksorganisaties. Belangrijke aspecten daarbij zijn het geven van ruimte vooraf, het vragen van duidelijke verantwoording achteraf en het verminderen van de plan- en beheerslast voor de organisaties. De nieuwe plancyclus krijgt een wettelijke verankering, die na de zomer aan de Raad van State zal worden aangeboden. Deze verandering heeft geen financiële gevolgen.

Vermindering plan- en beheerslast

Om de plan- en beheerslast te verminderen wordt een vierjarige cyclus van planning en verantwoording geïntroduceerd. De organisaties stellen eenmaal per vier jaar een strategisch plan op. De minister overlegt hierover met de organisaties en bepaalt vervolgens zijn standpunt. Als dat standpunt positief is kan de organisatie in beginsel ongestoord haar voornemens uitvoeren. De minister zal de begroting slechts marginaal toetsen: hij zal de begroting alleen dan afkeuren als zij strijdig is met het eigen strategisch plan van de organisaties of met zijn standpunt daarover. De organisaties melden jaarlijks de voortgang van hun activiteiten, maar leggen pas aan het eind van de vierjaarlijkse cyclus verantwoording af.

Het interesseren van de burger voor de wetenschappen en het stimuleren vanhet maatschappelijk debat over wetenschap(stoepassing). In 2000 hebben de ministers van OCenW, Economische Zaken en Landbouw, Natuurbeheer en Visserij gezamenlijk Boeiend, Betrouwbaar enBelangrijk, nota Wetenschap- en Techniekcommunicatiegepubliceerd. Stichting WeTeN heeft deze nota verder uitgewerkt in haar meerjarenplan 2001–2004: Extra impulsen voor de publieksgerichte wetenschaps- en

wetenschap- en techniekcommunicatie

techniekcommunicatie in Nederland.Doel is het versterken van het draagvlak voor evenwichtige verdere ontwikkeling van wetenschap en techniek in de kennissamenleving. Dit kan mede door intensieve communicatie en dialoog tussen kennisbestel, overheid en burgers over de ontwikkelingen in wetenschap en techniek(toepassing) te bevorderen. Ethische vragen, privacy en risico’s zijn aspecten daarvan.

De intensivering van de wetenschap- en techniekcommunicatie wordt nagestreefd langs drie lijnen;

+ versterken van de aandacht voor wetenschap en techniek in oude en nieuwe media door het scheppen van een mediafonds voor wetenschapsredacteuren;

+ verbetering van het imago van wetenschap en techniek onder jongeren door het Adoptieplan onderwijs. Dit plan houdt in dat onderzoekinstellingen en bedrijven scholen uit het voortgezet onderwijs adopteren en jongeren systematischer in contact brengen met het onderzoek- en ontwerpproces, onder meer door ict.

+ het aanbrengen van focus, bundeling en systematiek in de talrijke verspreide initiatieven voor wetenschap- en techniekcommunicatie. Daartoe wordt een nieuw platform opgericht, dat het vertrouwen geniet van onderzoekorganisaties, bedrijfsleven, media en overheid.

 

Tabel 16.4: Inzet middelen (x € 1000)

 

2001

2002

2003

2004

Reguliere subsidies

       

OCenW

1 588

1 588

1 588

1 588

Economische Zaken

1 702

1 702

1 702

1 702

Extra impuls

       

OCenW

454

454

454

 

Economische Zaken

454

454

454

 

Landbouw, Natuurbeheer en Visserij

227

227

227

227

Adoptieplan onderwijs OCenW

340

454

454

227

In 2001 zal WeTeN worden getoetst op door haarzelf geformuleerde streefwaarden. Ook voor de jaren daarna zijn streefdoelen genoemd. De effectiviteit van het overheidsbeleid voor wetenschap- en techniekcommunicatie zal eind 2003 worden geëvalueerd. Daarbij zal worden gekeken naar de mate waarin het bereik in de media toeneemt, jongeren beter worden bereikt en de focus van de inspanningen wordt vergroot. Periodiek wordt de voortgang van de uitvoering van het strategisch meerjarenplan gemonitord via de activiteitenplannen, jaarlijkse begrotingen en verantwoordingen die WeTeN heeft opgesteld. De begroting en de verantwoordingen worden voorgelegd aan de minister van OCenW en worden door OCenW, EZ en LNV goedgekeurd. Daarnaast zullen de overheidsdoelstellingen worden gemonitord en, indien nodig, wordt het beleid herijkt in een beleidsbrief.

16.2.2 Specifieke stimulering

vernieuwingsimpuls

Het scheppen van ruimte voor vernieuwend fundamenteel onderzoek door het creëren van een loopbaan in het onderzoek voor jonge onderzoekers en vrouwen.

Onderzoek is mensenwerk. Wil het Nederlandse wetenschappelijk onderzoek op internationaal kwaliteitsniveau blijven, dan is een vol- doende instroom van creatieve onderzoekers nodig. Het wetenschapssysteem vergrijst. Daarom heeft het kabinet in het Wetenschapsbudget de vernieuwingsimpuls aangekondigd, die erop gericht is creatieve en kwalitatief goede jonge onderzoekers ruimte te bieden en daarmee voor een carrière in de wetenschap te behouden. Nederland telt in vergelijking met andere landen relatief weinig vrouwelijke onderzoekers, zeker in topposities. Om te zorgen dat ook het potentieel aan vrouwelijke goede onderzoekers voor het Nederlandse onderzoek wordt benut, is gekozen voor extra beleidsacties.

Vernieuwingsimpuls

Doel van het project «vernieuwingsimpuls», dat bij de Nederlandse organisatie voor Wetenschappelijk Onderzoek (NWO) is ondergebracht, is vernieuwing van het onderzoek door het geven van kansen aan jonge talentvolle onderzoekers, met nadrukkelijke aandacht voor vrouwen.

Met ingang van 2002 worden de volgende doelgroepen onderscheiden:

  • • 
    junior post doc’s;
  • • 
    meer ervaren post doc’s;
  • • 
    professorabel geachte onderzoekers.

Het streven is om het beschikbare totale budget (zie hieronder) in te zetten op een niveau van circa 600 posities per jaar (één positie omvat middelen voor één onderzoeker met eigen materiële en personele ondersteuning). Over de resultaten van de bestedingen wordt door NWO jaarlijks gerapporteerd. Daarbij wordt aangegeven hoeveel jonge onderzoekers feitelijk in staat zijn gesteld vernieuwend onderzoek te doen, hoeveel vrouwen daarbij een kans hebben gekregen en (op termijn) hoeveel onderzoekers een vaste aanstelling hebben gekregen na afloop van de bijdrage uit de «vernieuwingsimpuls».

Het totale budget wordt opgebouwd uit bijdragen van de minister van OCenW, NWO en de universiteiten. Daarnaast is er een jaarlijkse bijdrage van het ministerie van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij van maximaal 0,9 miljoen. Het totale budget is als volgt samengesteld:

Tabel 16.5: Middelen (x € 1 miljoen) (tussen haakjes de bijdrage van OCenW)

2002                2003                2004                2005                 2006

Vernieuwingsimpuls                                                                                                64(20)            68(22)            71(25)            70(25)             70(25)

Het Aspasia-programma

Met het «Aspasia-programma», dat werd gelanceerd in 1999 en dat NWO uitvoert, wordt beoogd het aantal vrouwen in hogere posities in de wetenschappelijke staf te verhogen naar 100 extra universitaire hoofddocenten. Dit programma loopt tot en met 2004 en het bedrag dat hiermee is gemoeid bedraagt totaal circa 1,6 miljoen. Dit totaal bevat tevens een toevoeging van circa 0,8 miljoen naar aanleiding van het amendement van mevrouw Lambrechts. Bij aanvang van «Aspasia» lagen de percentages voor vrouwen als volgt (WOPI 2000, cijfers 1999): universitair docent 22,1%, universitair hoofddocent 8,5%, hoogleraar 5,9%.

Het investeren in kennisopbouw voor de toekomst Om te zorgen dat het Nederlandse onderzoeksbestel beter in staat is (funderend) onderzoek te verrichten, investeert de overheid naast de bestaande geldstromen in een aantal gebieden. Deze komen hieronder aan bod. Tevens wil de overheid een goed zicht krijgen op welke investeringen in de toekomst nodig zijn in onderzoeksfaciliteiten. Op basis van een «investeringsportefeuille» wil de minister met de onderzoeksorganisaties bespreken hoe de noodzakelijke investeringen kunnen worden gedaan.

Investeringen uit het Fonds Economische Structuurversterking (FES)

Box 16.4: Investeringen uit het Fonds Economische Structuurversterking

De werkgroep ICES-kennisinfrastructuur (ICES/KIS) van de Interdepartementale Commissie voor Economische Structuurversterking (ICES) heeft een reeks projecten op het vlak van kennis geselecteerd voor financiering. Deze projecten hebben in de periode 1999– 2002 geld gekregen uit het Fonds Economische Structuurversterking (FES). De Ministeries van Economische Zaken (EZ) en Financiën zijn de beheerders van dit fonds. Toekenning geschiedt op basis van kabinetsbesluit, waarover de ICES adviseert. De projecten beogen de kennisinfrastructuur te versterken als onderdeel van de economische structuur. De nadruk ligt daarbij op onderzoek en kennisoverdracht.

Voor de projecten wordt op basis van jaarplan en begroting jaarlijks budget toegekend. Jaarlijks wordt ook een monitoring uitgevoerd door Senter (EZ). Eerste helft 2001 is de zogenoemde Midtermreview afgerond: de monitoring voor het midden van de subsidieperiode op grond waarvan een Commissie van Wijzen een advies heeft uitgebracht aan de ICES. In haar advies heeft de commissie aangegeven de Midtermreview als overwegend positief te beoordelen. Eind 2001 worden er leerpunten getrokken die als input zullen worden aangewend voor ICES/KIS III.

OCenW beheert drie kennisprojecten waarin FES-geld wordt geïnvesteerd: BioMaDe, Delft Cluster en Watergraafsmeer.

 

Tabel 16.6: Kennisprojecten FES (x € 1 000)

 

1999

2000

2001

2002/2003

Totaal

BioMaDe Delfts Cluster Watergraafsmeer

0

1 361

0

1 724 4 356 4 538

2 723 6 534 4 538

2 360 6 807 4 538

6 807 19 058 13 614

Toelichting: cijfers februari 2001

BioMaDe

Het instituut Bio-organic Materials and Devices (BioMaDe) richt zich op het opzetten van een kenniscentrum in Nederland op het gebied van moleculaire nanotechnologie: nieuwe technologieën voor ontwerp, constructie en beheersing van materialen van moleculaire schaal, gericht op industriële toepassing. Het businessplan bevat inhoudelijke project-specifieke mijlpalen en organisatorische doelstellingen (waaronder samenwerking met Groningen).

In 2002 zal vanuit OCenW in totaal circa 2,4 miljoen worden geïnvesteerd in BioMaDe. Over de periode 1999-2002 wordt vanuit ICES in totaal circa 6,8 miljoen geïnvesteerd. De resultaten van BioMaDe zullen in een eindevaluatie worden geanalyseerd.

doelstellingen

Het Delft Cluster

Het «Delft Cluster» is een samenwerkingsverband op het terrein van grond-, weg-, en waterbouw. Er participeren vijf organisaties in het «Delft Cluster», te weten de Technische Universiteit Delft (TUD), de Nederlandse Organisatie voor Toegepast Natuurwetenschappelijk onderzoek (TNO), GeoDelft, het International Institute for Infrastructural, Hydraulic and Environmental Engineering (IHE) en Delft-Hydraulics.

Het Delft Cluster heeft de volgende doelstellingen:

  • • 
    komen tot een samenhangende onderzoeksprogrammering op het gebied van grond-, weg- en waterbouw tussen de leden en met de belangrijkste kennisinstellingen in Nederland (waaronder het WUR-instituut Alterra);
  • • 
    het tot stand brengen van het eigenaarschap van deze kennisinfrastructuur door de sector. Afgesproken is dat twee criteria behaald moeten worden voordat men kan spreken van eigenaarschap. Ten eerste moet de totale financiële bijdrage van deze sector meer zijn dan de ICES-bijdrage. Ten tweede zullen de tevredenheidsmetingen een steeds betere score moeten opleveren;
  • • 
    het bereiken van goede scores op de criteria zoals die gehanteerd worden door de FES-beheerder en penvoerder.

Vanuit ICES zal in 2002 ongeveer 6,8 miljoen worden geïnvesteerd. Voor de periode 1999-2002 wordt in totaal vanuit ICES circa 19 miljoen geïnvesteerd. Het project Delft Cluster wordt meegenomen in de eindevaluatie van alle ICES-II projecten.

ICES/KIS-doelstellingen

Watergraafsmeer

Het Wetenschap en Technologie Centrum Watergraafsmeer is een samenwerkingsverband van de Universiteit van Amsterdam (UvA), de Nederlandse Organisatie voor Wetenschappelijk Onderzoek (NWO), de gemeente Amsterdam, de Rabobank en een groeiend aantal (andere) bedrijven. Dit samenwerkingsverband heeft als doel een kennis- en bedrijvencentrum van internationale allure te realiseren. Het richt zich daarbij op een viertal zwaartepunten:

  • • 
    informatica en multimedia;
  • • 
    biotechnologie en bio-informatica;
  • • 
    biodiversiteit;
  • • 
    ontwikkeling van een virtueel laboratorium.

Het samenwerkingsverband richt zich op de realisering van de ICES/KIS-doelstellingen: de versterking van de kennisinfrastructuur en van de economische structuur, het tot stand brengen van publiek-private samenwerking, het bereiken van synergie (vooral met andere ICES/KIS-projecten) en verankering van Watergraafsmeer. In 2002 wordt in totaal circa 4,5 miljoen ingezet. In de periode 1999-2002 wordt in totaal 31,8 miljoen geïnvesteerd, waarvan ICES-KIS circa 13,6 miljoen bijdraagt, en circa 18,2 miljoen uit reguliere bijdragen, private middelen, de EU en dergelijke komt. Vanuit ICES-KIS wordt het project jaarlijks gemonitord. In 2001 heeft een midtermreview plaatsgevonden.

Genomics

De tijdelijke adviescommissie kennisinfrastructuur Genomics (Commissie Wijffels) signaleert belangrijke tekorten in de Nederlandse genomics-kennisinfrastructuur. Het vermogen van het Nederlandse onderzoeks-bestel om zijn middelen in de richting van het genomics-onderzoek om te buigen is beperkt geweest. Daarom wordt tenminste tot en met 2006 een inhaalslag gemaakt. Uitgangspunt is dat ook de bijdragen uit de reguliere financiering van de kennisinstellingen en uit andere bronnen (zoals contractonderzoek) de komende jaren eveneens fors zullen toenemen. De volgende maatregelen worden getroffen;

  • • 
    versterking van onderzoekzwaartepunten en -thema’s;
  • • 
    versterking van bioinformatica;
  • • 
    het scheppen van ruimte voor veelbelovend, risicovol genomics-onderzoek;
  • • 
    stimulering samenwerking van onderzoekinstellingen en bedrijven;
  • • 
    onderzoek van en communicatieactiviteiten rond maatschappelijke aspecten van genomics-onderzoek;
  • • 
    stimulering van kennistransfer en -valorisatie;
  • • 
    opzetten van gespecialiseerde genomics-opleidingen en om-, her- en bijscholing.

regieorgaan                                              Er wordt een regieorgaan ondergebracht bij NWO. Het regieorgaan ontwikkelt een nationale strategie en concrete investeringsvoorstellen, op grond van de indicaties die daarvoor door de Commissie Wijffels zijn opgesteld. Het strategisch plan is in het voorjaar van 2002 gereed en wordt aan vijf betrokken ministers ter goedkeuring voorgelegd. De effectmeting bij Genomics wordt als volgt verzorgd:

  • • 
    jaarlijks rapportages van het regieorgaan over zwaartepunten, thema’s en onderzoekconsortia;
  • • 
    vier jaar na de start worden zij door het regieorgaan geëvalueerd. De resultaten van deze evaluatie bepalen of financiering van een zwaartepunt of consortium wordt voortgezet;
  • • 
    de resultaten van deze interne evaluatie worden benut voor een internationale evaluatie van (de uitvoering van) het investeringsplan. Deze vindt plaats tegen het einde van de eerste vijfjaar. De uitkomsten ervan zijn bepalend voor de wijze waarop het investeringsplan wordt voortgezet.

Voor de totale impuls is een bedrag gereserveerd van 189 miljoen. Besluitvorming over een bijdrage uit ICES-KIS III-middelen loopt nog. Hieronder staat de samenstelling van het bedrag voor de periode 2001 tot en met 2006 vermeld.

Tabel 16.7: Middelen (x € 1 miljoen)

Structurele ophoging NWO-budget met11per jaar                                                              68

Vrijgemaakte middelen uit de begrotingen van OCenW, EZ, VWS, LNV en

VROM. Voor 2001 is dit bedrag 5 per departement, voor 2002 9 per departement.                                                                                                                                  68

Lopende NWO-programma’s                                                                                                      24

Het IOP-genomics (EZ), groot 15 (looptijd vier jaar), eenmalig verhoogd met een bedrag van10                                                                                                                        20

EZ-Kennisimpuls,2jaarlijks vanaf 2003                                                                                     9

ICES-KIS III                                                                                                                                  p.m.

Totaal                                                                                                                                            189

Ict-onderzoek

In de kabinetsnota’s Concurreren met ict-competenties(april 2000) en De Digitale Delta(1999) kondigde het kabinet acties aan ter versterking van het ict-onderzoek en ter bevordering van de ict-kennisoverdracht. De belangrijkste acties zijn;

+ instelling van de Taskforce ICT-en-Kennis die juli 2001 heeft geadviseerd over kennisoverdracht en kennisopbouw op het terrein van ict.

  • • 
    stimulering van publiek/private initiatieven op het terrein van ict-kennisontwikkeling (onder andere ICES-KIS);
  • • 
    stimulering van initiatieven in het veld: stimuleringsprogramma’s, IOP’s, instelling InformaticaPlatform Nederland, opstellen nationale onderzoeksagenda voor het informaticaonderzoek;
  • • 
    organisatie van een jaarlijkse ict-kennisconferentie en kennisbeurs;
  • • 
    periodieke scan door TNO van de ict-kennisoverdracht tussen kennisinstellingen en bedrijfsleven.

In de Voortgangsrapportage van de Digitale Delta (november 2000) heeft het kabinet aangekondigd dat onder meer op het terrein van ict-onderzoek en innovatie de komende tijd een grote sprong voorwaarts moet worden gemaakt. Het kabinet wil nu die sprong voorbereiden als een handreiking aan het volgende kabinet. Ook daarbij zullen de adviezen van de Taskforce ICT-en-Kennis worden benut.

De verantwoording zal onder andere plaatsvinden door de benchmark in het kader van De Digitale Delta (periodieke toets) en de periodieke scan van het ict-onderzoek.

Conservering Metamorfoze                                            Om de grote achterstand in te lopen in het behouden van het nationale papieren erfgoed is in 1997 het conserveringsprogramma «Metamorfoze» opgezet. De grootste problemen liggen bij het papier uit de periode 1840-1950. Het valt uiteen ten gevolge van interne verzuring en externe invloeden als klimaat, luchtvervuiling en slechte behandeling en is daardoor niet langer in staat zijn rol als informatiedrager te vervullen. De coördinatie is in handen van de Koninklijke Bibliotheek. Voor de periode 2001-2004 is de tweede fase van het programma in werking gezet. Het beleidsplan hiervoor is door de minister en de staatssecretaris voor cultuur goedgekeurd.

In de komende vier jaar wordt de volgende aanpak nagestreefd: voortzetting van de conservering van gedrukte publicaties (de Nederlandse boekproductie) en literaire collecties, conservering van collecties van cultuurhistorisch belang en internationale waarde, en van tijdschriften. In deze periode worden in aantal stuks en in procenten van de totale problematiek geconserveerd: 13 000 boeken (= 2,3%), 1 750 tijdschriften(banden) (= 0,7%), 50 literaire collecties (=25%), 50 cultuurhistorische collecties (=19%) en 10 internationale collecties (= 43%).

Voor de bekostiging van het conserveringsprogramma «Metamorfoze» wordt voor de periode 2001-2004 in totaal circa 1,8 miljoen beschikbaar gesteld op basis van jaarlijkse activiteitenplannen, die aan de minister worden voorgelegd en waarover de beoordelingscommissie Metamorfoze advies uitbrengt. In het kader van cultuurbeleid stelt OCenW voor deze periode in totaal circa 2,7 miljoen beschikbaar. In het derde jaar van het programma (2003) wordt door de Koninklijke Bibliotheek een interne evaluatie uitgevoerd.

16.2.3 Coördinatie en samenwerking wetenschapsbeleid

Coördinatie van het beleid ten aanzien van onderzoek binnen de overheid De minister van OCenW heeft een coördinerende verantwoordelijkheid voor het Nederlandse wetenschapsbeleid. Daarom worden alle onderzoeksuitgaven van de rijksoverheid in het TOF-overzicht weergegeven. Een uitgebreid overzicht hiervan wordt opgenomen in de Voortgangsrapportage Wetenschapsbeleid 2002 die aan de Tweede Kamer wordt aangeboden.

kennisoverdracht

De minister is ook verantwoordelijk voor het bevorderen van internationale samenwerking van Nederlandse onderzoekers en onderzoekorganisaties.

Het stimuleren van wisselwerking onderzoek-bedrijfsleven Medio 2001 heeft de OESO het rapport The New Economy: beyond the Hypeuitgebracht als resultaat van haar analyse van de determinanten van economische groei. Daarin staat dat economische groei op de lange termijn wordt bevorderd door innovatie en de toepassing van nieuwe technologieën. Daarvoor is het nodig dat bedrijven met geavanceerde kennisinstellingen kennis kunnen uitwisselen. Wisselwerking tussen onderzoekswereld en bedrijfsleven is dus van vitaal belang.

Octrooibeleid

Een betere kennisoverdracht van de kennisinstellingen naar het bedrijfsleven kan onder meer worden bereikt via kennisbescherming, met name octrooien. In opdracht van het ministerie van Economische Zaken heeft de B&A Groep de stand van zaken met betrekking tot kennisbescherming en -exploitatie in kaart gebracht. Het rapport concludeert onder andere dat een bewust octrooibeleid bij de meeste onderzoekinstellingen, met name bij de universiteiten, nog in de kinderschoenen staat. Tegelijk ontstaan er allerlei initiatieven. Zo is in mei 2001 een nationaal platform octrooibeleid opgericht.

De Adviesraad voor Wetenschaps- en Technologiebeleid (AWT) heeft begin juni 2001 een advies uitgebracht over kennisbescherming en -exploitatie. De AWT beveelt onder meer aan om activiteiten rond octrooien te zien als onderdeel van de (wettelijke) taak van universiteiten en te zorgen voor kennisoverdracht. Kennisoverdracht staat dan voorop, het verdienen van geld met octrooien is volgens de AWT secundair. De AWT beveelt verder aan om universiteiten niet zelf octrooien te laten nemen, maar dat over te laten aan de betrokken bedrijven.

prioriteitslanden

In juli van dit jaar heeft de minister van Economische Zaken, mede namens de minister van OCenW, een beleidsnotitie Kennisbescherming en kennisexploitatiebeleid van onderzoeksinstellingenaan de Tweede Kamer aangeboden. Doel van de beleidsnotitie is om de bewustwording van het nut van octrooien binnen de kennisinstellingen, in het bijzonder de universiteiten, te versterken en om initiatieven te ontplooien voor verbetering van het octrooibeleid. In de notitie wordt ook ingegaan op het AWT-advies. Dat advies wordt grotendeels overgenomen. Het kabinet is op één punt een andere mening toegedaan. Anders dan de AWT is het kabinet van oordeel dat universiteiten in principe het recht hebben op het nemen van octrooien, en dat zij ook zelf kunnen bepalen of en wanneer zij dit recht overdragen aan anderen.

Het tot stand brengen en coördineren van internationale samenwerking Voor Nederland is wetenschappelijke samenwerking van groot belang. Deelname aan grote internationale onderzoeksorganisaties wordt behandeld in paragraaf 16.2.1.

Waar wetenschappelijke samenwerking met (onderzoekers en instellingen in) andere landen door het veld zelf wordt opgepakt (zoals met de VS en veel Europese landen) heeft de overheid geen rol van betekenis. Bilateraal werkt Nederland samen in wetenschap en onderzoek met vier prioriteits-landen: China, Indonesië, Rusland en Hongarije. Daarnaast wordt samengewerkt met Vlaanderen, zoals in het kader van de Nederlandse Taalunie. Doel van de bilaterale samenwerking met het cluster prioriteits-landen is de kwaliteit van het Nederlandse onderzoek te versterken door aansluiting te zoeken bij de beste kennis in andere landen. Ook wordt in het internationale wetenschapsbeleid aansluiting gezocht bij het algemene buitenlandbeleid. Binnen het cluster van prioriteitslanden wordt gewerkt aan kennisuitwisseling, aan het bevorderen van samenhang tussen wetenschappelijke ontwikkelingen en economische en politieke ontwikkelingen in beide landen en aan het versterken van de positie van Nederlandse R&D-instituten in de landen waarmee wordt samengewerkt. Samenwerking geschiedt op basis van de Kaderregeling Subsidiëring bilaterale wetenschappelijke en technologische onderzoekssamenwerking (Staatscourant van 21 mei 2001).

16.3 Budgettaire gevolgen van beleid

 

Tabel 16.8: Budgettaire gevolgen onderzoek en wetenschappen (x € 1 000)

 

2000

2001

2002

2003

2004

2005

2006

Verplichtingen

755 822

879 690

758 490

715 788

717 066

722 264

722 264

waarvan garanties

     

-

   

-

Uitgaven

             

1. Onderzoekbestel

             

KNAW

67 876

71 199

71 301

71 896

72 161

72 489

72 489

NWO

281 329

283 632

282 032

303 077

292 019

293 240

293 240

Kon. Bibliotheek

20 678

28 605

28 693

27 568

27 614

27 676

27 676

KNAW Bibliotheek

2 025

2 111

2 111

2 129

2 138

2 147

2 147

LF TUD Bibliotheek

6 106

6 361

6 361

6 405

6 428

6 451

6 451

IISG

252

262

262

262

262

262

262

SURF

2 269

2 269

2 269

2 269

2 269

2 269

2 269

CPG

255

266

266

269

270

271

271

NIDI

1 321

1 420

1 428

1 438

1 442

1 448

1 448

TNO

173 330

175 656

181 708

167 828

172 731

172 731

175 699

BPRC

2 277

2 379

2 369

2 369

2 369

2 369

2 369

NLR

762

795

796

796

796

796

796

Waterloopkundig Laboratorium

1 190

1 231

1 231

1 231

1 231

1 231

1 231

Grondmechanica Delft

713

757

757

757

757

757

757

MARIN

771

885

885

885

885

885

885

STT

141

171

170

170

170

170

170

WeTeN

1 520

2 384

2 494

2 494

1 813

1 586

1 586

EMBC

428

454

454

454

454

454

454

EMBL

2 067

2 373

2 541

2 541

2 768

2 768

2 768

ESA

30 994

32 059

30 910

31 064

30 884

30 657

30 431

CERN

26 993

26 841

28 134

28 134

28 134

28 134

28 134

ESO

5 432

5 491

5 491

5 491

5 491

5 718

5 945

EG-Liaison

128

135

135

135

135

135

135

NTU/INL

944

1 027

1 028

1 033

1 038

1 045

1 045

EIB

998

1 025

1 026

1 036

1 041

1 046

1 046

Stelselwijziging huisvesting

7 720

2 939

2 946

4 155

4 155

4 155

4 155

Nader te verdelen

450

2 370

2 386

1 587

1 556

1 549

3 250

Subtotaal onderzoekbestel

638 967

655 097

660 183

667 471

661 010

662 438

667 107

2. Specifieke beleidsthema’s

             

FES

14 988

27 408

25 956

11 345

11 345

11 345

11 345

Genomics

 

34 034

56 723

11 345

11 345

11 345

11 345

Economie Ecologie Technologie

7 714

17 471

10 664

10 664

10 210

10 210

10 210

COS

374

448

448

452

456

458

458

Verkenningen

388

495

495

501

501

504

504

Aspasia

43

273

431

431

431

   

Subtotaal specifieke beleidsthema’s

23 507

80 129

94 717

34 738

34 288

33 862

33 862

3. Coördinatie en samenwerking

             

Coördinatie wetenschapsbeleid

18 952

11 749

7 132

9 870

10 663

13 143

13 143

Nationaal Herbarium

933

977

977

977

977

982

982

Bilaterale samenwerking

4 467

6 132

5 435

2 677

2 178

363

363

Subtotaal coördinatie en samenwerking

24 352

18 858

13 544

13 524

13 818

14 488

14 488

Totaal uitgaven

686 827

754 084

768 444

715 733

709 116

710 789

715 4 58

Ontvangsten

             

Doelsubsidie TNO

87 688

73 727

73 617

64 542

64 542

64 542

64 542

EIB (BuiZa)

251

249

249

251

252

253

253

FES-ICES

11 358

25 139

25 049

11 345

11 345

11 345

11 345

Overige ontvangsten

28

105

104

105

104

104

104

Totaal ontvangsten

99 325

99 220

99 019

76 242

76 243

76 244

76 244

16.4 Budgetflexibiliteit

 

Tabel 16.9: Budgetflexibiliteit (x € 1000)

 

2001

2002

2003

2004

2005

2006

Reguliere bekostiging Projectgelden – verplicht – onverplicht

655 097 98 987 88 126 10 861

660 183

108 261

99 198

9 063

667 471 48 262 35 895 12 367

661 010 48 106 35 446 12 660

662 438 48 351 34 090 14 261

667 107 48 351 34 090 14 261

Totaal

754 084

768 444

715 733

709 116

710 789

715 458

De reguliere bekostiging omvat de subsidies voor het onderzoeksbestel, die zijn vastgelegd in wet – en regelgeving en internationale verdragen. De projectgelden omvatten de geoormerkte bijdragen vanuit de OWB-begroting aan activiteiten die een tijdelijk en projectmatig karakter hebben. De activiteiten zijn gericht op het coördineren en stimuleren van vernieuwingen op het terrein van wetenschap en technologie. Het deel dat is verplicht bevat de juridische en beleidsmatige meerjarige verplichtingen. Het deel onverplicht bevat de activiteiten die in voorbereiding zijn.

16.5 Veronderstellingen in effectbereiking, doelmatigheid en raming

De invoering van vbtb, met als doel een transparante, beleidsrijke begroting, heeft voor het onderzoek- en wetenschapsbeleid een aantal specifieke kenmerken.

Ten eerste financiert de minister de wetenschappelijke sector deels lumpsum. De instellingen bieden de minister strategische plannen en begrotingen aan voor de besteding van deze lumpsum en achteraf dragen ze aan de minister verantwoording af over de wijze waarop ze het geld hebben besteed. Deze bestuurlijke en financiële relatie voltrekt zich vooral op hoofdlijnen van beleid en gaat slechts zelden over specifieke activiteiten. Dat betekent dat de minister bij zijn verantwoording over de middelen voor onderzoek en wetenschapsbeleid aan de Tweede Kamer de hoofdlijnen van beleid aanhoudt en bovendien gegevens moet gebruiken die de gefinancierde instellingen hem aanreiken.

Ten tweede gaan de beleidslijnen van de minister vaak over vraagstukken waarbij vele actoren zijn betrokken, die ook niet alle binnen het sturings-bereik van de minister vallen. Zo is de arbeidsmarktproblematiek binnen de wetenschappelijke sector een verantwoordelijkheid van de onderzoekinstellingen zelf, maar ook deze zijn weer afhankelijk van de (inter)natio-nale arbeidsmarktontwikkelingen voor hoog opgeleiden. Ten derde duurt het enige tijd voordat beleidsinitiatieven in de onderzoekssector vrucht dragen. Dit komt deels doordat zoveel actoren betrokken zijn. Maar het komt vooral doordat het traject van beleidsinitiatieven tot de feitelijke financiering van onderzoek en de resultaten daarvan in de vorm van publicaties en citaties erg lang is. Effecten van beleid zijn dus pas op langere termijn zichtbaar. Bovendien zijn veel effecten niet of niet goed kwantitatief te meten.

16.6 Groeiparagraaf

De kwantitatieve gegevens die op dit moment beschikbaar zijn, zijn vooral cijfers zijn met een macrokarakter. Om ook de beschikking te krijgen over adequate cijfers op het niveau van de onderzoekinstellingen (meso-niveau) zijn de afgelopen tijd verschillende initiatieven genomen. Deze moeten voor het terrein onderzoek- en wetenschapsbeleid leiden tot een benadering die tegemoet komt aan vbtb-eisen. Dit gebeurt stapsgewijs. Twee activiteiten zijn daarbij van belang: het verantwoordingsproject en de wetenschapsmonitor.

Verantwoordingsproject verantwoordingsinformatie                   Het verantwoordingsproject richt zich op het zichtbaar maken van de prestaties van de instellingen binnen het onderzoek en wetenschapsbeleid en op het vormgeven van een betere verantwoordingsrelatie met die instellingen. Hiervoor wordt in dialoog met de instellingen gewerkt aan de verbetering en stroomlijning van de informatievoorziening over de geleverde prestaties en effecten. Arthur Andersen heeft een inventarisatie gemaakt van de verantwoordingsinformatie van de instellingen in kwestie. In de loop van het jaar zullen bilaterale afspraken worden gemaakt over de vormgeving van de verantwoordingsinformatie in 2002. Dat wil zeggen dat er meer prestatiegrootheden zullen worden opgenomen en dat er een duidelijker koppeling gelegd zal worden met in de strategische plannen geformuleerde algemene en operationele doelstellingen.

De monitor wetenschapsbeleid

Om goede prestatie-indicatoren te laten ontwikkelen voor de activiteiten die voortvloeien uit de doelen van het Wetenschapsbudget 2000 is het Centrum voor Wetenschap en Technologie Studies gevraagd een zogenoemde «monitor wetenschapsbeleid» te ontwikkelen. De voorstudie, die ijkpunten en indicatoren, meetinstrumenten en rapportageinstrumenten moet opleveren, zal in het najaar 2001 gereed zijn. De resultaten kunnen gevolgen hebben voor de vormgeving van de verantwoordingsinformatie van de instellingen binnen het onderzoek en wetenschapsbeleid, maar kunnen ook leiden tot nieuwe gegevensverzamelingen.

  • 17. 
    NOMINAAL EN ONVOORZIEN

17.1 Algemene doelstelling

Doel van dit artikel is het tijdelijk parkeren van sectoroverschrijdende middelen. Zodra een exacte verdeling over de betrokken beleidsartikelen bekend is, worden de middelen naar de desbetreffende artikelen overgeboekt. Een voorbeeld hiervan is de loonbijstelling die uit de aanvullende post van de Miljoenennota aan de OCenW-begroting wordt toegevoegd. Op deze onderdelen worden dus geen feitelijke uitgaven verantwoord. Het betreft: + loonbijstelling; + prijsbijstelling; + nader te verdelen; + asielzoekers.

17.2 Nader geoperationaliseerde doelstellingen

Dit artikel bevat geen uitgaven die gekoppeld zijn aan specifieke doelstellingen, omdat het hier om het tijdelijk parkeren van sectoroverstijgende middelen gaat.

17.3 Budgettaire gevolgen

Onderstaande tabel geeft meerjarig de beschikbare bedragen voor de bovengenoemde categorieën.

 

Tabel 17.1: Budgettaire gevolgen nominaal

en onvoorzien (x € 1000)

       
 

2000

2001

2002

2003

2004

2005

2006

Loonbijstelling Prijsbijstelling Nader te verdelen Asielzoekers

0 19 067 -364 971 -453 850 -365 024 348 503 0 3 165 2 553 2 553 2 553 2 553 0 -30 760 -21940 24 749 5 851 2 710 000000

-323 816

2 553

9 774

0

Totaal uitgaven

0

-8 528

  • 384 358
  • 426 548
  • 356 620

348 660

-311 489

Totaal verplichtingen

0

-8 528

  • 384 358
  • 426 548

356 620

  • 348 660

-311 489

Totaal ontvangsten

0

3 165

2 553

2 553

2 553

2 553

2 553

Loonbijstelling

Jaarlijks vindt er een bijstelling plaats voor de loonontwikkeling. De

verdeling naar de beleidsartikelen vindt plaats volgens een verdeelsleutel,

die gebaseerd is op de loon- en prijsgevoeligheid van de uitgaven.

De budgetten voor competentiebeloning zijn van dit onderdeel verdeeld naar de betreffende beleidsartikelen. Ditzelfde geldt voor de budgetten voor de adv-verzilvering zoals afgesproken in de cao.

Prijsbijstelling

Jaarlijks wordt de begroting bijgesteld voor de prijsontwikkeling. Ook hier vindt volgens een verdeelsleutel de uitdeling plaats. Indien er tijd verloopt tussen het ophogen van de begroting vanuit de aanvullende post en de verdeling over de beleidsartikelen, kan dit onderdeel een saldo te zien geven.

Nader te verdelen regels budgetdiscipline                          Indien er een maatregel wordt getroffen die een financieel effect heeft op meer dan één artikel, wordt het totale financiële effect op dit artikel geraamd, totdat de verdeling over de beleidsartikelen kan worden gemaakt. Het kan daarbij zowel gaan om beleidsintensiveringen als om een bezuiniging.

Verder is er soms sprake van een nog te verdelen bedrag dat het gevolg is van de regels budgetdiscipline. Deze regels vereisen namelijk dat bijstellingen van de begroting uit beleidsmatige gronden of door mee- of tegenvallers, voor zover niet met de algemene middelen verrekend, direct en voor hetzelfde bedrag worden gecompenseerd. Voor zover dit niet direct of niet voor hetzelfde bedrag mogelijk is, wordt een verschil op dit artikel zichtbaar.

Asielzoekers

De extra uitgaven aan onderwijs die het gevolg zijn van de instroom van asielzoekers worden aan de OCenW-begroting op dit artikel toegevoegd. De verdeling van deze middelen is gebaseerd op ramingen die opgesteld worden door de ministeries van Financiën en Justitie. Dit artikel fungeert hiervoor als een doorgeefluik omdat de middelen vervolgens worden verdeeld over de beleidsterreinen waar de instroom terechtkomt.

Ontvangsten

Ontvangsten die niet aan een beleidsartikel kunnen worden toegerekend,

worden op dit artikel geraamd en verantwoord.

17.4 Budgetflexibiliteit

Alle uitgaven op dit artikel zijn verplicht.

De mate van flexibiliteit wordt bepaald door de mate waarin de verdeling naar de andere beleidsartikelen helder is. Zodra bekend is naar welk artikel de middelen moeten, wordt het geld overgeheveld.

17.5 Veronderstellingen in effectbereiking, doelmatigheid en raming

Er zijn geen veronderstellingen.

17.6 Groeiparagraaf

Dit artikel bevat geen uitgaven die gekoppeld zijn aan specifieke doelstellingen, omdat het hier om het tijdelijk parkeren van sectoroverstijgende middelen gaat. Van een groeitraject op dit artikel is geen sprake.

INLEIDING APPARAATSKOSTEN

Op de artikelen 18 tot en met 23 worden de uitgaven aan apparaatskosten voor het ministerie van OCenW geraamd. OCenW is bezig met een onderzoek naar de mogelijkheid en zinvolheid van het toerekenen van de apparaatskosten aan de beleidsartikelen. Dit onderzoek, dat wordt uitgevoerd door een extern bureau, wordt in het najaar van 2001 afgerond. In de begroting 2003 worden de dan gemaakte keuzes verwerkt.

Tot dat moment staan de apparaatskosten afzonderlijk op de artikelen 18 tot en met 23 vermeld. Het gaat hierbij om het bestuursdepartement, twee inspecties, drie adviesraden en de diverse uitvoeringsorganisaties voor onderwijs, cultuur en wetenschappen.

  • 18. 
    BESTUURSDEPARTEMENT

Op artikel 18 worden de uitgaven aan apparaatskosten voor het bestuursdepartement geraamd, inclusief de bijdrage die OCenW moet betalen aan de USZO en het ABP voor diensten op het gebied van sociale zekerheid voor het departementspersoneel. Apparaatskosten zijn de kosten voor salarissen, huisvesting, automatisering, opleidingen, voorlichtingscampagnes, wachtgeld en dergelijke.

18.1 Algemene doelstelling

Het primaire proces van het bestuursdepartement bestaat uit het faciliteren van het onderwijs-, cultuur- en wetenschapsveld. Dit gebeurt door het ontwikkelen van beleid voor kwaliteit en bekostiging. Doelstelling is dit primaire proces zo optimaal mogelijk te ondersteunen door een efficiënte en effectieve inzet van de apparaatsgelden.

Tabel 18.1: Samenvattend overzicht personeelssterkte bestuursdepartement

Werkelijke bezetting in fte’s

Verwachte personeelsomvang in fte’s

(eind 2000)

2001

2002

2003

2004

2005

2006

Bestuursdepartement

1 337

1 400

1 405

1 380

1 380

1 380

1 380

 

Tabel 18.2: Enkele personele karakteristieken van het bestuursdepartement

 

1998

1999

2000

Bezetting in fte per 31/12

1 430

1 372

1 337

% vast personeel

91,6

92,8

94,0

% tijdelijk personeel

8,4

7,2

6,0

% mannen

53,9

54,1

52,6

% vrouwen

46,1

45,9

47,4

Instroom (personen)

50

89

156

Uitstroom (personen)

142

154

146

% ziekteverzuim (inclusief langdurig ziek en exclusief zwangerschap)

6,4

6,9

7,8

18.2 Nader geoperationaliseerde doelstellingen

Voor realisatie van de efficiënte inzet is het bestuursdepartement ingericht in lijn-, staf- en aspectdirecties.

Omdat meer en meer onderwerpen om een multidisciplinaire aanpak vragen wordt steeds vaker gekozen voor een projectmatige aanpak. Zowel op het gebied van het personeel als op dat van de organisatie is een aantal ontwikkelingen gaande die de kwaliteit van de OCenW-organisatie en de individuele medewerkers verhogen en die met een projectmatige aanpak worden ondersteund.

18.2.1 Projecten

Sprong

In 1999 heeft OCenW een cultuurverandering in gang gezet onder de naam «Sprong». Deze naam wordt zowel voor de verandering zelf gebruikt als voor de specifiek voor het uitvoeren van deze activiteiten opgezette projectorganisatie. Doel van het Sprong-traject is het zodanig veranderen van de relatie tussen OCenW en de beleidsdoelgroepen (burgers, instellingen en eindgebruikers) dat het beleid meer samen met die doelgroepen wordt ontwikkeld. Deze nieuwe relatie stelt andere eisen aan de competenties van de totale organisatie en de individuele medewerkers.

Box 18.1: Sprong

Na een aantal projecten binnen «Sprong» gericht op onder andere externe oriëntatie, modern personeelsbeleid en leiderschap is het traject nu toegespitst op de 3 R’s: Richting, Ruimte en Rekenschap. Als belangrijkste component hiervan gaan de jaarplannen een meer centrale rol spelen en wordt zo de interne controle versterkt. In samenhang met de resultaten van vbtb zal dit uiteindelijk leiden tot een geïntegreerde planning- en control-cyclus.

Directie Strategie Ondersteuning OCenW

De tot 1 september 2001 binnen het departement van OCenW operationeel zijnde eenheden Sensor (Sparring en Strategische Oriëntatie) en SE (Strategische Eenheid) gaan per die datum op in de Directie Strategie Ondersteuning OCenW (DSO). Hiermee wordt de uitvoering van de taken van Sensor en SE, respectievelijk het gevraagd en ongevraagd doorlichten van beleid en het uitvoeren van verkenningen onderwijs en onderzoek, gecontinueerd. De taken van de directie DSO zijn in hoofdlijnen; + ondersteuning van de strategische agenda van OCenW; + ondersteuning van de OCenW-inbreng in rijksbrede thema’s en strategische dossiers van andere departementen en + inbreng van OCenW in het debat over en het beleid gericht op de kennissamenleving.

18.2.2 Specifieke activiteiten

werving

HRM/competentiemanagement

Projectmatig werken en wisselende krapte binnen de organisatie-eenheden vragen om een flexibele organisatie met goed geschoold en breed inzetbaar personeel. OCenW bereikt dit door de kwaliteit en de betrokkenheid van de medewerkers te stimuleren. Scholing, loopbaan-gesprekken en doorstroom binnen de organisatie zijn de belangrijke onderdelen van die stimulans.

Het is een uitdaging om ondanks de krappe arbeidsmarkt goed personeel te vinden, binnen te halen en te houden. Oriëntatie op de communicatie met de arbeidsmarkt en werving en bloc zijn speerpunten bij werving en selectie. Een rijksbrede gemeenschappelijke werving is een aanpak waarmee de rijksoverheid de uitdaging aangaat.

  • • 
    Investeringen in personeelsbeleid worden vanaf 2002 meerjarig ingezet bij het aantrekken van jonge mensen ( 0,7 miljoen) die in eerste instantie boven de formatie worden aangesteld met de bedoeling dat zij in de organisatie opgenomen worden op reguliere functies. Zodra dit gebeurt valt er weer een nieuwe functie open. Op deze manier worden het gebrek aan zij-instromers en de geconstateerde vergrijzing tegengegaan.
  • • 
    Naast dit departementale initiatief neemt OCenW deel aan het rijksbrede traineeprogramma. Het werven van trainees en het daarbij bieden van een baangarantie na afloop van de traineeperiode is een manier om jong afgestudeerden te interesseren om bij de rijksoverheid te werken. In 2001 gaat het om zes trainees waarvoor BZK geld beschikbaar stelt en zeven trainees die uit eigen middelen worden betaald. OCenW streeft naar een personeelsopbouw die een zo goed mogelijke afspiegeling is van de samenleving. Om een impuls te geven aan de competentieverbreding van medewerkers en zo de medewerker te behouden voor het departement wordt 0,5 miljoen extra ingezet voor opleidingstrajecten. Dit komt bovenop het al beschikbare bedrag van 2 miljoen.

Investeringsimpulsen ict

Maatschappelijke en (inter- en intra)departementale ontwikkelingen zoals telewerken, Sprong, Rijksoverheidsinternet en het Extranet OCenW maken dat uitoefening van taken steeds minder gebonden is aan tijd en plaats. Bovendien voert samenwerking steeds meer de boventoon. Het formuleren van integraal beleid, al dan niet direct met het veld, maakt het kunnen delen van informatie over directie- en organisatiegrenzen heen in toenemende mate noodzakelijk. Er is een groeiende behoefte om op gemakkelijke wijze te kunnen samenwerken, zowel binnen het bestuursdepartement als binnen de bredere context van het ministerie en de externe partijen. Het plaats- en tijdsonafhankelijk kunnen delen van informatie en kennis is een belangrijke trend.

Om dit te kunnen bereiken zullen de komende jaren activiteiten worden uitgevoerd (digitaliseren, optimalisatie netwerk).

Hoftoren

Verhuizing Den Haag

In oktober 1999 is besloten dat het bestuursdepartement van OCenW zal verhuizen naar «de Hoftoren» in het centrum van Den Haag. De planning was dat de verhuizing in het najaar van 2002 zou plaatsvinden. Deze planning zal echter niet gehaald worden. Het bouwproces is sterk vertraagd. Hierdoor nemen de indirecte kosten (onder andere rente) toe terwijl de directe kosten eveneens stijgen, onder meer door noodzakelijk gebleken aanpassingen aan het casco en door verhoging van het btw-tarief van 17,5% naar 19%. Per saldo nemen de structurele kosten hierdoor toe met circa 1,4 miljoen.

De geplande verhuizing leidt tot een tijdelijke versobering in de materiële sfeer. Het voornemen is om terughoudend te zijn en het aanschaffen van bijvoorbeeld meubilair en computers uit te stellen tot het moment van verhuizen.

digitalisering

Vóór de verhuizing naar de Hoftoren wordt de post en een deel van het actuele archief gedigitaliseerd. De digitalisering is gericht op de opslag, de afhandeling blijft via papieren documenten verlopen.

De digitalisering van de opslag leidt tot ruimtewinst die van belang is voor de huisvesting in de Hoftoren. Ook de toegankelijkheid van de documenten wordt verbeterd en de opslag wordt betrouwbaarder.

Bestrijding ziekteverzuim.

Het ziekteverzuim bij OCenW is de laatste drie jaar gestegen: van 6,4% in 1998 tot 7,8% in 2000. De huidige ziektebegeleiding en arbo-activiteiten hebben deze stijging niet kunnen verhinderen. Komend jaar zal de arbo-dienstverlening worden uitgebreid en meer aandacht worden gegeven aan specifiek te nemen maatregelen zoals de inrichting van de werkplek en begeleiding. Doel van deze maatregelen is om het ziekteverzuim weer terug te brengen tot een acceptabele omvang.

18.3 Budgettaire gevolgen

Op dit artikel wordt een meerjarig beeld gegeven van de verplichtingen, uitgaven en ontvangsten op de begroting van het bestuursdepartement inclusief de bijdragen die OCenW moet betalen aan de USZO en het ABP voor diensten op het gebied van sociale zekerheid voor het departementspersoneel.

Hetgeen in de vorige paragraaf is aangegeven vindt zijn uitwerking in de hieronder opgenomen meerjarige cijfers.

 

Tabel 18.3 Budgettaire gevolgen bestuursdepartement (x € 1 000)

2000

2001

2002

2003

2004

2005

2006

Verplichtingen

149 664

157 282

141 468

141 357

140 597

142 844

Uitgaven 132 056

149 664

157 282

141 468

141 357

140 597

142 844

Ontvangsten 606

567

567

567

567

567

567

De uitgaven laten vanaf 2003 een stabiel beeld zien. De jaren 2001 en 2002 worden enerzijds nog beïnvloed door het aanvankelijk gedachte moment van verhuizen, anderzijds speelt ook de samenloop van zwaardere projecten als de Hoftoren en Sprong hierin mee.

De gevolgen van de al eerder aangegeven vertraging en de meerkosten van de Hoftoren zijn nog niet in dit beeld opgenomen.

18.4  Budgetflexibiliteit

Op dit artikel is het budget 157 miljoen. De procentuele verdeling van dat totale bedrag over personeel, wachtgelders en materieel is respectievelijk 48,5%, 3,6% en 47,8%.

Een omvangrijke deel van dit budget is op de korte termijn weinig flexibel, gelet op de vaste kosten van personeel en materiele exploitatie. Wel zit er enige flexibiliteit in een deel van het materieel budget van de apparaatskosten, zoals in de besteding van de onderzoeksgelden, voorlichtingsuitgaven en automatiseringsactiviteiten.

18.5 Veronderstellingen in effectbereiking, doelmatigheid en raming

Er zijn geen veronderstellingen.

18.6 Groeiparagraaf

pilot personeelsbeheer

In het kader van de pilots bedrijfsvoering opgestart door het ministerie van Financiën voert OCenW een pilot op het personeelsbeheer uit. Doelstelling van de pilot, die in het najaar 2001 is afgerond, is het analyseren van de planning- en controlcyclus op dat personeelsbeheer. Dit zal leiden tot concrete doelstellingen, een kwaliteitssysteem en kengetallen. Zowel de OCenW-pilot als de pilots van vier andere departementen zullen de presentatie van de begroting van de komende jaren verbeteren.

  • 19. 
    INSPECTIES

19.1 Algemene doelstelling

De Inspectie van het Onderwijs heeft als doelstelling het bijdragen aan de kwaliteit van het onderwijs door middel van toezicht op scholen en overige onderwijsinstellingen. De kennis die door schoolbezoek bij de Onderwijsinspectie aanwezig is, wordt aangewend voor verbetering van de kwaliteit van het onderwijs.

De Inspectie Cultuurbezit richt zich op het adequaat beheer van rijks-collecties bij de verzelfstandigde rijksmusea. Hiermee kunnen deze kunstschatten voor latere generaties bewaard blijven.

19.2 Nader geoperationaliseerde doelstellingen

De Inspectie van het Onderwijsziet er op toe dat de scholen, instellingen en universiteiten die vallen onder de verantwoordelijkheid van de minister van Onderwijs voldoen aan de wettelijke voorschriften. Doelstelling is dat eind 2002 van ieder object in de sectoren primair onderwijs (po), voortgezet onderwijs (vo) en beroepsonderwijs en volwasseneneducatie (bve) een dossier ten behoeve van proportioneel toezicht bestaat.

Tabel 19.1: Samenvattend overzicht personeelssterkte Onderwijsinspectie

Werkelijke bezetting in fte’s

Verwachte personeelsomvang in fte’s

(eind 2000)

2001

2002

2003

2004

2005

2006

Onderwijsinspectie

441

463

463

463

463

463

463

 

Tabel 19.2: Enkele personele karakteristieken van de Onderwijsinspectie

 

1998

1999

2000

Bezetting in fte per 31/12

454

447

441

% vast personeel

94,6

93,3

93,3

% tijdelijk personeel

5,4

6,7

6,7

% mannen

42,4

41,9

39,2

% vrouwen

57,6

58,1

60,8

Instroom (personen)

51

24

37

Uitstroom (personen)

47

35

36

% ziekteverzuim (inclusief langdurig ziek en exclusief zwangerschap)

7,3

8,2

8,9

De Inspectie Cultuurbezitlet bij haar inspectie op diverse aspecten zoals registratie, depotbeheer, klimatisering en beveiliging. Daarnaast houdt de Inspectie Cultuurbezit zich bezig met de uitvoering van de Wet tot behoud van cultuurbezit, recuperatie en restitutie van Nederlands kunstbezit en het verstrekken van uitvoervergunningen.

 

Tabel 19.3: Enkele personele karakteristieken van de Inspectie Cultuurbezit

 

1998

1999

2000

Bezetting in fte

11,6

13,7

15,4

% vast personeel

64,6

54,6

43,2

% tijdelijk personeel

35,4

45,4

56,8

% mannen

37,5

40,9

25,0

% vrouwen

62,5

59,1

75,0

Instroom

77,8

23,3

36,7

Uitstroom

0

15,6

7,3

% ziekteverzuim (inclusief langdurig ziek en exclusief zwangerschap)

4,3

6,0

-

19.2.1 Activiteiten van de Inspectie van het Onderwijs

po, vo en bve

Vanwege de verschillende aard van de onderwijssectoren varieert de vorm van toezicht per sector. Bij het primair onderwijs (po), voortgezet onderwijs (vo) en de sector beroepsonderwijs en volwasseneneducatie (bve) staan deze toezichtvormen bekend als regulier schooltoezicht (RST), integraal schooltoezicht (IST) en integraal instellingstoezicht (IIT). De Inspectie houdt toezicht op zo’n 7067 basisscholen, 376 speciale scholen voor basisonderwijs en 350 expertisecentra. De Inspectie houdt hiernaast toezicht op 627 scholen in het voortgezet onderwijs en 266 zelfstandige vestigingen en instellingen voor speciaal voortgezet onderwijs.

Bij de bve-sector wordt op 43 roc’s toezicht gehouden. In 2002 worden 5 roc’s doorgelicht, 7 vakscholen, 17 instellingen voor particulier onderwijs en 5 exameninstellingen.

hoger onderwijs

Op het gebied van het hoger onderwijs zal de Inspectie jaarlijks rapporteren over de staat van het hoger onderwijs en toezicht houden op het systeem van accreditatie en de werking hiervan. Hiertoe houdt de Inspectie toezicht op 62 instellingen in het hoger beroepsonderwijs en 13 universiteiten.

sectoroverstijgende onderwerpen

Hiernaast zijn er sectoroverstijgende onderwerpen waarop de Inspectie toezicht houdt. Gedacht kan worden aan het onderwijskansenplan, lerarenproblematiek en de rol van ict in het po, vo en bve. De activiteiten van de Inspectie van het Onderwijs worden elk jaar vastgelegd in het jaarwerkplan. Het jaarwerkplan 2001 is op 26 januari jongstleden naar de Kamer gestuurd.

19.2.2 Wet op het Onderwijstoezicht

In het wetsvoorstel Wet op het OnderwijsToezicht (WOT) worden de kerntaken van de Inspectie verankerd en worden de verantwoordelijkheden van minister en Inspectie geëxpliciteerd. Met het wetsvoorstel wordt, in lijn met de opdracht in het regeerakkoord, beoogd om de onafhankelijke oordeelsvorming door de Inspectie te vergroten en de publieke verantwoording over de kwaliteit van het onderwijs te versterken. Essentiële voorwaarde waaraan het toezicht moet voldoen om dit te bereiken, is dat het toezicht professioneel, onafhankelijk en transparant is. Een cruciale rol in dit voorstel speelt de periodieke beoordeling van de kwaliteit van het onderwijs van de instellingen door de Inspectie; een beoordeling die is gebaseerd op deskundigheid en overzicht, die in onafhankelijkheid is totstandgekomen en waarvan de resultaten openbaar zijn.

Het wetsvoorstel beoogt deze beoordeling van de kwaliteit van het onderwijs van de instellingen, het bevorderen van de kwaliteit van het onderwijs door over de beoordeling met de instellingen in overleg te treden en het rapporteren daarover wettelijk vast te leggen als kerntaken van de Inspectie van het Onderwijs.

Beoogde ingangsdatum van deze wet is 10 mei 2002.

19.2.3 Ontwikkelingen in de bedrijfsvoering van de Inspectie van het Onderwijs

De Inspectie van het Onderwijs neemt – in samenwerking met het kerndepartement – stappen om de bedrijfsvoering te verbeteren. Zo is in het jaar 2001 een omgevingsanalyse van de Inspectie opgesteld. In 2002 zal het bestaande kostprijs- en tariefmodel worden aangepast aan de veranderingen in de organisatie. Een managementcontract wordt opgesteld op grond van de prestaties die zijn geformuleerd in het jaarwerkplan en de resultaten uit het kostprijsmodel. Het resultaatgericht werken wordt nader uitgewerkt in interne managementafspraken. De boekhoudkundige activiteiten, zoals het opstellen van een proefbalans en jaarrekening worden nog niet uitgevoerd. Deze acties worden pas ingezet bij besluitvorming over een eventuele omvorming van de Inspectie tot baten-lastendienst.

19.3 Budgettaire gevolgen

De verplichtingen, uitgaven en ontvangsten aan apparaatskosten (personeel en materieel) voor de Inspectie Cultuurbezit en de Inspectie van het Onderwijs zijn als volgt geraamd:

 

Tabel 19.4: Budgettaire gevolgen inspecties (x € 1 000)

2000

2001

2002

2003

2004

2005

2006

Verplichtingen Uitgaven

  • • 
    OnderwijsInspectie 37774
  • • 
    Inspectie Cultuurbezit 1103

46 137

44 677 1 460

42 284

41 685 599

40 187

39 589 598

39 930

39 338 592

39 943

39 351 592

39 943

39 351 592

Totaal uitgaven 38877

46 137

42 284

40 187

39 930

39 943

39 943

19.4 Budgetflexibiliteit

Een omvangrijk deel van het budget is op de korte termijn weinig flexibel. Dit is het gevolg van het feit dat de begrotingen van de inspecties grotendeels bestaan uit personele en materiële uitgaven.

19.5 Veronderstellingen in effectbereiking, doelmatigheid en raming

Er zijn geen veronderstellingen.

19.6 Groeiparagraaf

In deze ontwerpbegroting is voor de eerste keer gewerkt met vbtb. Met name bij nieuwe beleidsinitiatieven zullen deze geraamd en verantwoord worden volgens de vbtb-principes.

Voor wat betreft de Onderwijsinspectie zal in de verantwoording teruggekomen worden op de verrichte inspecties. Vanwege de transitie naar de nieuwe Wet op het Onderwijstoezicht zijn derhalve voor 2002 nu geen streefcijfers opgenomen over het aantal te houden inspecties.

  • 20. 
    ADVIESRADEN

Op dit artikel worden de uitgaven aan apparaatskosten geraamd voor de adviesraden van het ministerie. Dit zijn de Onderwijsraad, de Raad voor Cultuur en de Adviesraad voor Wetenschaps- en Technologiebeleid. In de apparaatskosten van de adviesraden zijn begrepen de vacatiegelden voor de leden van de raden en personele en materiële kosten voor de ondersteunende secretariaten.

20.1 Algemene doelstelling

De algemene doelstelling van de adviesraden is het verstrekken van adviezen en oordelen aan de minister van OCenW over zijn beleidsvoornemens.

20.2 Nader geoperationaliseerde doelstellingen 20.2.1 Onderwijs

accentverschuiving

Onlangs heeft er naar aanleiding van het door de commissie Wijffels uitgebrachte rapport Profiel Onderwijsraad 2001–2004een accentverschuiving plaatsgevonden met betrekking tot de adviesrol van de Onderwijsraad.

Naast de tot dusverre door de Raad verrichte taken, te weten adviseren in reactieve zin over hoofdlijnen van beleid en wetgeving, komt er een nieuwe taak bij. Deze, volgens de mening van de commissie belangrijkste taak van de raad, betreft het proactief adviseren van de regering over de hoofdlijnen van het middellange termijn-beleid. Hieronder wordt verstaan het verrichten van toekomstgerichte verkenningen en het adviseren aan het begin van de beleidscyclus.

20.2.2 Cultuur

Plannen van cultuurinstellingen worden voor advies aan de Raad voor Cultuur gestuurd. De uitgangspuntenbrief noemt vier criteria voor de afwegingen van de Raad:

Box 20.1: Criteria Raad voor Cultuur

+ kwaliteit;

+ de publieke factor, het maatschappelijk bereik, waarbij méér publiek overigens niet hetzelfde betekent als nieuw publiek; + de gemiddelde subsidie per bezoeker, waarmee een directe relatie wordt gelegd tussen subsidiehoogte en bezoekersaantal; + de positie in het bestel: per sector gaat het om een evenwichtig pakket van spreiding,

diversiteit, educatieve activiteit, en dergelijke. Het hoe van de beoordeling is belangrijk, maar ook wie beoordeelt. Naast deskundigen moeten ook representanten van diverse groepen in de samenleving mee kunnen oordelen, evenals experts op gebieden als nieuwe media, cultureel ondernemerschap en publieksgerichtheid.

De herziening van het cultuurnotastelsel brengt voor de Raad voor Cultuur een intensivering van taken met zich mee. Er wordt nog nader onderzoek gedaan naar deze uitbreiding van taken.

20.2.3  Wetenschap en technologie

Bij verkenningen vanuit wetenschappelijk en technologisch perspectief heeft de Adviesraad voor Wetenschaps- en Technologiebeleid (AWT) een coördinerende taak. Een groot aantal plannen voor wetenschap en technologie wordt voor advies aan de AWT gestuurd. Daarnaast kan de AWT ongevraagd advies geven aan de minister.

20.2.4 Personeel

 

Tabel 20.1: Samenvattend overzicht personeelssterkte adviesraden

Werkelijke bezetting in fte’s

Verwachte personeelsomvang

in fte’s

   

ultimo 2000

2001

2002

2003

2004

2005

2006

Onderwijsraad 20,5 Raad voor Cultuur 36,8 AWT 12,2

23,5 33,5 16,0

23,5 33,5 16,0

23,5 33,5 16,0

23,5 33,5 16,0

23,5 33,5 16,0

23,5 33,5 16,0

Tabel 20.2: Enkele personele karakteristieken

van de adviesraden

         
 

1998

   

1999

   

2000

   
 

OW

RvC

AWT

OW

RvC

AWT

OW

RvC

AWT

 

Raad

   

Raad

   

Raad

   

Bezetting in fte per 31/12

22,6

34,5

13,1

20,5

36,8

12,2

20,5

36,8

12,2

% vast personeel

97,8

92,5

92,4

97,6

87,0

78,8

97,6

87,0

78,8

% tijdelijk personeel

2,2

7,5

7,6

2,4

13,0

21,2

2,4

13,0

21,2

% eindschalers

87,3

60,5

93,4

96,5

60,2

100

82,9

46,1

76,0

% mannen

52,0

47,4

46,7

56,1

51,4

44,6

42,9

42,4

30,8

% instroom

8,0

20,0

20,0

5,4

16,7

0,0

4,9

14,4

8,2

% uitstroom

4,0

11,4

6,7

5,4

5,6

26,7

4,9

14,4

16,3

% ziekteverzuim (inclusief

4,7

7,2

5,7

6,3

4,6

4,7

4,0

4,1

3,9

langdurig ziek en exclusief

                 

zwangerschap)

                 

20.3 Budgettaire gevolgen

In onderstaande tabel worden de verplichtigen, uitgaven en ontvangsten aan apparaatskosten (personeel en materieel) geraamd.

 

Tabel 20.3: Budgettaire gevolgen adviesraden (x € 1 000)

 

2000

2001

2002

2003

2004

2005

2006

Verplichtingen

 

5 871

5 779

5 776

5 781

5 783

5 783

Uitgaven + Onderwijsraad + Raad voor Cultuur + AWT

2 188

2 565

671

2 784

2 332

755

2 650

2 409

720

2 648

2 406

722

2 649

2 405

727

2 650

2 405

728

2 650

2 405

728

Totaal uitgaven

5 424

5 871

5 779

5 776

5 781

5 783

5 783

20.4 Budgetflexibiliteit

Een omvangrijk deel van de budgetten is op korte termijn weinig flexibel als gevolg van het feit dat het grootste deel van de budgetten een bijdrage is van OCenW aan de adviesraden, bestemd voor onder meer personeelsuitgaven.

Wel zit mogelijk enige flexibiliteit in een deel van het materieel budget van de apparaatskosten, zoals in de besteding van de onderzoeksgelden.

20.5 Veronderstellingen in effectbereiking, doelmatigheid en raming

Er zijn geen veronderstellingen.

20.6 Groeiparagraaf

Om het product van de adviesraden beter in beeld te brengen zal, te beginnen met de begroting 2003, een overzicht worden gegeven van de in de afgelopen jaren door de raden uitgebrachte adviezen.

  • 21. 
    UITVOERINGSORGANISATIES ONDERWIJS

21.1 Algemene doelstelling

De uitvoeringsorganisaties zorgen voor een juiste en tijdige betaling van de bedragen waarop leerlingen, docenten en scholen recht hebben.

21.2 Nader geoperationaliseerde doelstellingen

De uitvoeringsorganisaties zijn Centrale Financiën Instellingen (CFI), de Informatie Beheer Groep (IB-Groep), de Dienst ziektekostenvoorziening overheidspersoneel (DZVO) en de Uitvoeringsinstelling sociale zekerheid voor overheid en onderwijs (USZO).

21.2.1 CFI

gegevensleverancier verbetering aansturing wijziging budgetsystematiek

CFI is de baten-lastendienst die zich bezighoudt met:

+ De rechtmatige en doelmatige distributie van de financiële middelen aan de door de minister van OCenW bekostigde instellingen voor onderwijs, onderzoek en verzorging, op basis van wet- en regelgeving;

+ Instellingsgerelateerde gegevens verzamelt, beheert en beschikbaar stelt op basis van wet- en regelgeving.

Door de vele gegevens die door deze primaire taak over de afgelopen jaren beschikbaar zijn, is een tweede taak van CFI sterk in opkomst: die van gegevensleverancier. Deze informatie staat zowel het bestuursdepartement als de onderwijsinstellingen ter beschikking. Ook derden zoals het Centraal Bureau voor de Statistiek doen een beroep op deze informatievoorziening.

De komende jaren gaat CFI zich richten op het stroomlijnen en uniformeren van de informatiebevraging van het onderwijsveld. Nu worden aan de onderwijsinstellingen door vele actoren vrijwel identieke gegevens gevraagd met een net iets andere definitie.

Met de inrichting van een gegevensdepot worden eenmaal opgevraagde gegevens bij de onderwijsinstellingen toegankelijk voor een veelheid van gebruikers. Dit voorkomt dat de onderwijsinstellingen vanuit verschillende invalshoeken gevraagd wordt gegevens te leveren aan beleidsdirecties, Onderwijsinspectie, Centraal Bureau voor de Statistiek, IB-Groep en CFI.

21.2.2 IB-Groep

Aan de IB-Groep is een aantal wettelijke taken opgedragen waarvan de uitbetaling van beurzen, de inning van studieschulden en de uitbetaling van de tegemoetkoming onderwijskosten de belangrijkste zijn.

De aansturing van de IB-Groep zal worden verbeterd door een nadere precisering van de verdeling van verantwoordelijkheden tussen minister en het zelfstandig bestuursorgaan. Daarvoor zal met de Raad van Toezicht een toezichtskader worden overeengekomen voor zowel de uitvoering van het jaarlijks met de IB-Groep te sluiten prestatiecontract, als ook voor de verantwoording over de door de IB-Groep gerealiseerde prestaties. De planning- en controlcyclus zal worden aangescherpt. Daartoe wordt de huidige budgetsystematiek gewijzigd.

De eerste wijziging is het opzetten van een meerjarenbegroting, waaruit voor beide partijen de meerjarige ontwikkeling blijkt. De tweede wijziging betreft het streven naar een lumpsum systematiek. Daarbij wordt uitgegaan van een bedrag voor de reguliere exploitatie en een bedrag voor vernieuwing van de geautomatiseerde systemen, met inbegrip van de systeemwijzigingen voor nieuw beleid. De meerjarencijfers zullen worden onderbouwd door een in de loop van 2001/2002 te ontwikkelen kostprijsmodel. Bij de vaststelling van het meerjarig budget worden tevens de te realiseren prestatie- en kwaliteitsdoelen vastgesteld. Het stelsel van tot nu toe gebruikte prestatie-indicatoren zal daartoe worden herzien. De vernieuwingsprojecten zullen voortaan in de lijn plaatsvinden en niet langer in min of meer los van de reguliere organisatie staande projecten.

Binnen het toe te kennen budget wordt een onderscheid gemaakt tussen de bedragen voor de reguliere taken enerzijds en voor onderhoud, systeemvernieuwing en uitvoeringstoetsen (implementatie van nieuw beleid) anderzijds. De verhouding tussen onderhoud, systeemvernieuwing en uitvoeringstoetsen kan, afhankelijk van nieuwe wetgeving, van jaar tot jaar verschillen. De maximale verandercapaciteit van de IB-Groep geeft daarbij de bovengrens aan.

21.2.3  DZVO - uitvoering zvr-regelingen (ziektekostenvergoeding rijksambtenaren)

De Dienst ziektekostenvoorziening overheidspersoneel (DZVO) heeft tot doel om zorg te dragen voor de uitkeringen aan actief en gewezen onderwijspersoneel bij excessieve ziektekosten.

Via kwartaalrapportages en het jaarverslag legt de DZVO verantwoording af over de besteding van de middelen. In 2000 hebben in totaal 32 555 personen een zvoo-vergoeding gekregen waarvan 3 656 actieven en 28 899 niet-actieven. Dit geldt voor de gehele onderwijssector inclusief landbouwonderwijs.

overdracht werkzaamheden                   De werkzaamheden van de DZVO zijn medio 2001 door het ministerie van

Binnenlandse Zaken en Koninkrijkrelaties overgedragen aan KPMG Management Services. Het personeel van DZVO heeft een baangarantie gekregen waardoor hier onzekerheid over het voortbestaan van de regeling, die vaak inzet is van cao-onderhandelingen, is weggenomen. De meerkosten bedragen op jaarbasis 0,9 miljoen. Het bedrag van de uitkeringen die op grond van deze regelingen worden gedaan wordt begroot op artikel 9 Onderwijspersoneel.

21.2.4  USZO op weg naar volledige invoering van de OOW

De Uitvoeringsinstelling sociale zekerheid voor overheid en onderwijs (USZO) verzorgt de ontslaguitkeringen voor het personeel in het primair onderwijs, voortgezet onderwijs en beroepsonderwijs en volwasseneneducatie.

De wettelijke grondslag hiervoor is het Besluit Werkloosheid Onderwijs en Onderzoekspersoneel (BWOO). Per 1 januari 2001 is de Wet Overheid en Onderwijs onder Werknemersverzekeringen (OOW) gedeeltelijk in werking getreden. Volledige invoering vindt plaats op 1 januari 2003. Onder de OOW verzorgt de USZO in opdracht van OCenW de bovenwettelijke uitkeringen en is het ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid opdrachtgever voor de basisuitkeringen. Naast deze regelingen voert de

USZO ook de suppletieregeling uit. Deze regeling voorziet in een aanvulling op de uitkering van voormalig personeel tot het bestaansminimum.

21.3 Budgettaire gevolgen

 

Tabel 21.1 Budgettaire gevolgen uitvoeringsorganisaties onderwijs (x € 1 000)

   

2000

2001

2002

2003

2004

2005

2006

Verplichtingen

   

178 478

149 723

150 165

149 916

149 678

149 270

Uitgaven

+ Cfi

+ IB-Groep

+ CASO

+ Overige uitvoerin

+ Onverdeeld

gsorganisaties

49 530

127 451

2 464

46 192

0,0

41 544 37 758 37 676 37 688 37 696 96 345 84 583 85 220 84 832 84 481 00000 28 118 24 650 24 721 24 848 24 953 12 471 2732 2548 2548 2548

37 288

84 481

0

24 953

2 548

Totaal uitgaven

 

225 637

178 478

149 723

150 165

149 916

149 678

149 270

Ontvangsten

+ Examendiensten

IB-Groep

1 497

635

408

408

408

408

0

IB-Groep

21.4 Budgetflexibiliteit

Een omvangrijk deel van het budget is op de korte termijn weinig flexibel, als gevolg van het feit dat het grootste deel van het budget een vaste bijdrage is van OCenW aan de uitvoeringsorganisaties, bestemd voor onder meer personeel.

21.5 Veronderstellingen in effectbereiking, doelmatigheid en raming

Er zijn geen veronderstellingen.

21.6 Groeiparagraaf

Voor wat betreft de opname van kengetallen bij CFI wordt verwezen naar het hoofdstuk over de baten-lastendiensten.

Voor wat betreft de overige onderdelen wordt geïnventariseerd welke kengetallen een bijdrage kunnen leveren aan een hoger vbtb-gehalte van deze begroting.

Door de laatste reorganisatie is de werkwijze van de IB-Groep grondig veranderd. De vroegere productgroepen die per product waren georganiseerd, zoals studiefinanciering en tegemoetkoming studiekosten zijn vervangen door de zogenaamde integrale klantenteams. Cliënten kunnen met verschillende vragen bij één team terecht en hoeven niet meer dwars door de organisatie heen om antwoorden te krijgen op hun vragen. Begrotingstechnisch heeft dit het gevolg dat de kosten per beleidsartikel moeilijk zijn uit te splitsen.

  • 22. 
    UITVOERINGSORGANISATIES CULTUUR

22.1 Algemene doelstelling

De algemene beleidsdoelstelling voor de uitvoeringsorganisaties cultuur is het beheren en behouden van het culturele erfgoed op de terreinen van respectievelijk de gebouwde monumentenzorg, de archeologische monumenten, het verrichten van diensten voor het gehele museale veld en tot slot het behoud en het beheer van de Rijksarchieven. De uitvoeringsorganisaties op het terrein van cultuur zijn de Rijksdienst voor de Monumentenzorg (RDMZ), de Rijksdienst voor het Oudheidkundig Bodemonderzoek (ROB), het Instituut Collectie Nederland (ICN) en tenslotte de Rijksarchiefdienst (RAD).

 

Tabel 22.1: Enkele personele karakteristieken van de RDMZ

 

1998

1999

2000

Bezetting in fte

165,4

169,8

192,3

% vast personeel

86,1

94,1

91,1

% tijdelijk personeel

13,9

5,9

8,9

% mannen

63,1

60,9

60,8

% vrouwen

36,9

39,1

39,2

Instroom

11,0

8,3

21,9

Uitstroom

3,0

5,4

5,9

% ziekteverzuim (inclusief langdurig ziek en exclusief zwangerschap)

4,2

4,9

6,3

Tabel 22.2: Enkele personele karakteristieken van de ROB

 

1998

1999

2000

Bezetting in fte

133,3

132,5

138,2

% vast personeel

85,0

97,7

95,0

% tijdelijk personeel

15,0

2,3

5,0

% mannen

66,9

69,2

66,4

% vrouwen

33,1

30,8

33,6

Instroom

41,7

6,8

16,5

Uitstroom

7,4

7,6

9,7

% ziekteverzuim (inclusief langdurig ziek en exclusief zwangerschap)

6,9

6,9

8,3

Tabel 22.3: Enkele personele karakteristieken van het ICN

 

1998

1999

2000

Bezetting in fte

83,9

84,1

85,8

% vast personeel

77,4

88,9

97,8

% tijdelijk personeel

22,6

11,1

2,2

% mannen

52,0

60,6

55,1

% vrouwen

48,0

39,4

44,9

Instroom

16,7

9,3

5,8

Uitstroom

8,3

2,3

3,5

% ziekteverzuim (inclusief langdurig ziek en exclusief zwangerschap)

3,8

4,0

1,3

Tabel 22.4: Enkele personele karakteristieken van de RAD

 

1998

1999

2000

Bezetting in fte

311,2

334,8

306,9

% vast personeel

93,9

87,4

90,7

% tijdelijk personeel

6,1

12,6

9,3

% mannen

62,4

70,3

63,8

% vrouwen

37,6

29,7

36,2

Instroom

7,0

27,8

12,2

Uitstroom

9,0

12,1

22,9

% ziekteverzuim (inclusief langdurig ziek en exclusief zwangerschap)

4,2

5,9

8,8

22.2 Nader geoperationaliseerde doelstellingen

Rijksdienst Monumentenzorg

Rijksdienst Oudheidkundig Bodemonderzoek

Instituut Collectie Nederland Rijksarchiefdienst

De kern van de monumentenzorg is gelegen in de verantwoordelijkheid voor de instandhouding van de rijksmonumenten en beschermde stadsen dorpsgezichten. De zorg daarvoor is opgedragen aan de Rijksdienst voor de Monumentenzorg.

Op het terrein van de archeologie is het uitgangspunt om de archeologische waarden zoveel mogelijk in de bodem te bewaren en te beschermen. Als dit niet mogelijk is ten gevolge van (onder andere) economische activiteiten, wordt er naar gestreefd om de bodeminformatie door middel van onderzoek te bewaren. De bescherming van de archeologische monumenten is opgedragen aan de Rijksdienst voor het Oudheidkundig Bodemonderzoek.

De wettelijke grondslag voor de gebouwde rijksmonumenten en de archeologische monumenten wordt gevormd door de Monumentenwet. Het Instituut Collectie Nederland verricht diensten voor en draagt kennis over aan het gehele museale veld.

In de archiefsector is de belangrijkste verantwoordelijkheid het beheer, het ontsluiten en het voor het publiek toegankelijk maken van de gearchiveerde collectie van onder andere de rijksoverheid en de colleges van Staat. De verantwoordelijkheid hiervoor berust bij de Rijksarchiefdienst. De wettelijke grondslag wordt gevormd door de Archiefwet. De apparaatskosten worden op dit beleidsartikel geraamd. De beleidsinhoudelijke afwegingen met betrekking tot de Uitvoeringsorganisaties Cultuur worden verwoord in artikel 14 Cultuur en dan met name onder 14.2.3 Cultureel Erfgoed. Hier zijn ook eventuele streefwaarden geformuleerd.

22.3 Budgettaire gevolgen

De uitgaven en ontvangsten aan apparaatskosten (personeel en materieel) voor de uitvoeringsorganisaties cultuur zijn als volgt geraamd.

 

Tabel 22.5: Budgettaire gevolgen uitvoeringsorganisaties cultuur (x € 1 000)

 

2000

2001

2002

2003

2004

2005

2006

Verplichtingen

 

68 932

69 599

69 517

69 309

64 201

63 309

Uitgaven

+ Cultuurinstellingen

+ Rijksarchiefdienst

38 909 37 920

34 350 34 582

34  156

35 443

34  103

35 414

34 742 34 567

31  853

32 348

31 542 31 767

Totaal uitgaven

76 829

68 932

69 599

69 517

69 309

64 201

63 309

Ontvangsten

 

244

244

244

244

244

244

22.4 Budgetflexibiliteit

Een omvangrijk deel van het budget is op de korte termijn weinig flexibel, als gevolg van het feit dat het grootste deel (80%) van het budget een vaste bijdrage is van OCenW aan de uitvoeringsorganisaties, bestemd voor onder meer personeel.

22.5 Veronderstellingen in effectbereiking, doelmatigheid en raming

Er zijn geen veronderstellingen.

22.6 Groeiparagraaf

Hierbij wordt verwezen naar de groeiparagraaf bij artikel 14 Cultuur.

  • 23. 
    UITVOERINGSORGANISATIES WETENSCHAPPEN

23.1 Algemene doelstelling

De uitvoeringsorganisatie Centrale Financiën Instellingen (CFI) zorgt voor een juiste en tijdige betaling van de bedragen waarop onderzoeksinstellingen recht hebben.

23.2  Nader geoperationaliseerde doelstellingen

De taken van de uitvoeringsorganisatie zijn vastgelegd in de organisatieregeling Centrale Financiën Instellingen. Zie hiervoor ook paragraaf 21.2.1.

23.3  Budgettaire gevolgen

 

Tabel 23.1 Budgettaire gevolgen uitvoeringsorganisaties wetenschappen (x € 1 000)

2000 2001

2002

2003

2004

2005

2006

Verplichtingen 2365

2 365

2 365

2 365

2 366

2 366

Uitgaven 2269 2365

2 365

2 365

2 365

2 366

2 366

23.4  Budgetflexibiliteit

Een omvangrijk deel van het budget is op de korte termijn weinig flexibel, als gevolg van het feit dat het grootste deel van het budget een vaste bijdrage is van OCenW aan de uitvoeringsorganisaties, bestemd voor onder meer personeel.

23.5  Veronderstellingen in effectbereiking, doelmatigheid en raming

Er zijn geen veronderstellingen.

23.6  Groeiparagraaf

Zie paragraaf 21.6 met betrekking tot CFI.

DE BEDRIJFSVOERING

Het doel van deze paragraaf is de Kamer te informeren over belangrijke ontwikkelingen of knelpunten in de bedrijfsvoering van het departement die mogelijk een risico vormen voor de realisatie van de beleidsdoelstellingen. Bedrijfsvoering wordt rijksbreed gedefinieerd als alle processen die nodig zijn om de beleidsdoelstellingen te halen. Het betreft dan zowel de primaire processen (hoe komt het beleid tot stand) als de processen die hiervoor faciliterend zijn. Bij dat laatste kan worden gedacht aan personeelsbeleid, informatievoorziening, organisatie, financiën, automatisering en huisvesting. Maar ook de wijze waarop het toezicht op de instellingen is ingericht, valt daaronder. Oefent het ministerie wel voldoende toezicht uit? Is het ministerie in staat haar beleid te monitoren? Wat er niet onder valt, is de bedrijfsvoering van de afzonderlijke instellingen in het veld. Dat is de verantwoordelijkheid van de instellingen zelf.

«in control zijn»

Om de beleidsdoelstellingen te kunnen realiseren, moeten de bedrijfsprocessen worden gestuurd en beheerst. De mogelijke risico’s daarbij moeten worden opgeheven dan wel beheersbaar worden gemaakt. In dat geval is sprake van «in control» zijn door en van het ministerie. Bij gelegenheid van deze eerste bedrijfsvoeringsparagraaf in de begroting wordt aangegeven welke maatregelen getroffen worden om «in control» te zijn. In de verantwoording over begrotingsjaar 2002 zal in de mededeling over de bedrijfsvoering worden aangegeven in hoeverre het gelukt is om «in control» te zijn.

stelselverantwoordelijkheid sluitende toezichtketens

Toezicht op de instellingen

In de brief Van beleidsbegroting tot beleidsverantwoordingaan de Tweede Kamer, vergaderjaar 1999–2000, 26 573, nr. 35, is de toezichtvisie van het ministerie op de OCenW-instellingen uiteengezet. Gegeven de autonomie van de instellingen en het streven naar meer deregulering, ligt de ministeriële verantwoordelijkheid op het niveau van het stelsel. Daarom moeten waarborgen ingebouwd worden voor de rechtmatigheid en doelmatigheid van de bestedingen, de kwaliteit van de prestaties en de continuïteit van het stelsel.

Naast de principiële positionering van het toezicht door de Inspectie van het Onderwijs zoals neergelegd in de nota Variëteit en Waarborgis vastgesteld welke taken het ministerie heeft bij het toezicht op de financiële positie van de instellingen en hoe dit in te richten. De volgende stap is het inbedden van het toezicht in de totale beleidscyclus, waarvan ook handhaving en beleidsbijstelling deel uitmaken. Hiertoe wordt het informatiebeleid verder ontwikkeld en worden managementrapportages over de ontwikkelingen in het veld opgesteld. Het verzamelen van informatie over het beleid, het beoordelen daarvan en de eventuele interventie als gevolg van het oordeel, wordt ook wel aangeduid als de sluitende toezichtketen. Het ministerie werkt het komende jaar verder aan de ontwikkeling van deze sluitende toezichtketens.

één-loketfunctie

Kwantitatief Informatiebeleid

Een onmisbaar onderdeel voor het functioneren van OCenW is het beschikbaar zijn van goede informatie. Het project Kwantitatief Informatiebeleid heeft als doel het verbeteren van de informatievoorziening rondom OCenW. Het gaat daarbij om het verminderen van de bevragingslast voor scholen en het beschikbaar komen van kwalitatief hoogwaardige informatie voor scholen en voor de diverse vormen van verantwoording. Realisering van de één-loketfunctie voor informatie-uitwisseling is een belangrijke pijler in dit streven. Hiermee sluit het kwantitatief informatie- beleid aan bij het project Van beleidsbegroting tot beleidsverantwoording (vbtb), waarvan het doel is inzicht te geven in de doelmatigheid en de effectiviteit van de bestedingen door de overheid. Een goede informatievoorziening is eveneens van belang bij trajecten als decentralisatie, deregulering en autonomievergroting voor scholen. Over deze ontwikkelingen is de Kamer onlangs geïnformeerd met de brief van 6 juli 2001, II 25 828, nr. 20.

integratie

Vereenvoudiging financiële administratie

Financieel en materieel beheer

In 2001 is de richtlijn materieel beheer voor het kerndepartement in werking getreden. Omdat hierna geen noemenswaardige tekortkomingen meer resteren, kan geconstateerd worden dat het financieel en materieel beheer van het departement op orde zijn. Uiteraard zal de kwaliteit van het financieel en materieel beheer minimaal op het huidige niveau gehandhaafd en onderhouden worden langs de eerder in de verantwoording over 2000 uitgezette lijnen.

Planning en controlcyclus

Onderscheid wordt gemaakt tussen de processen die zich richten op de externe verantwoording (de begrotingscyclus) en de processen die zich richten op de interne sturing en beheersing. Idealiter sluiten deze laatste aan op de externe verantwoording. Deze aansluiting dient gewaarborgd te worden door een adequate planning en controlcyclus. Hiertoe is een verdere integratie van de beleids-, budget- en beheerscycli noodzakelijk. In 2002 wordt daar de eerste aanzet voor gegeven. Daarbij zal worden aangesloten op de interdepartementale ontwikkelingen in vbtb-verband, waarin bij verschillende departementen het instrumentarium voor een geïntegreerde planning en controlcyclus wordt ontwikkeld zoals een bedrijfsvoeringsplan en een instrument om de uitvoering van dat plan te kunnen volgen, de bedrijfsvoeringsmonitor.

Automatisering

De rijksbrede ontwikkelingen, zoals vbtb en de mogelijke invoering van het baten-lasten stelsel (BLS) hebben grote gevolgen voor de informatievoorziening en de ondersteunende automatisering. In het project Vereenvoudiging financiële administratie (VFA) zijn in 2001 enkele nieuwe (uitgaven)administratiesystemen in productie genomen en andere voorbereid. Voor al deze administratiesystemen geldt dat hiervoor een standaardpakket wordt gebruikt, dat summier is uitgebreid voor specifieke toepassingen. Eenvoud, gebruiksgerichtheid en beperkte kosten staan voorop. In de komende jaren wordt een verdere uitbreiding van deze systemen voorzien.

flexibele organisatie

Personeelsbeleid en organisatie

Projectmatig werken, interactieve beleidsvorming en wisselende krapte binnen de organisatie-eenheden vragen om een flexibele organisatie met goed geschoold en breed inzetbaar personeel. Binnen het departement wordt een start gemaakt om de verdeling van personeel en competenties in kaart te kunnen brengen zodat deze op termijn kan worden gematcht met de behoeften van de organisatie. Het spreekt voor zich dat dit ook de nodige eisen stelt aan de ondersteuning door geautomatiseerde systemen.

Een oplossing om ondanks de krappe arbeidsmarkt goed personeel binnen te halen en te houden wordt onder andere gezocht in een rijksbrede gemeenschappelijke werving. Ook wordt het management continu getraind op het punt van actief personeelsbeleid en management development.

Sprong kwaliteit beleidsprocessen

Het omschakelen naar vbtb vergt een omslag in de organisatie en in de cultuur die niet van het ene op het andere moment is gemaakt. Hiervoor is een groeitraject voorzien. Het onder de naam Sprong in gang gezette veranderingsproces op het ministerie speelt een belangrijke rol in dat groeitraject.

Tegelijkertijd draagt dit groeitraject het risico in zich dat de kwaliteit van de beleidsprocessen niet snel genoeg op het gewenste niveau zal komen. Om dit risico te beheersen is een projectorganisatie ingericht die de invoering van vbtb in de organisatie begeleidt en instrumenteert. Een van de ontwikkelde instrumenten is een vbtb-checklist. Hierin zijn alle criteria opgenomen waaraan beleidsproducten in de diverse stadia van ontwikkeling moeten voldoen om ze te laten aansluiten op de vbtb-eisen. Deze checklist is inmiddels breed in de organisatie verspreid.

externe oriëntatie

Departementale communicatiestrategie

Veranderingen in de positie en werkwijze van de overheid zijn uiteraard van invloed geweest op de overheidscommunicatie. Het ministerie van OCenW heeft dat vertaald in de volgende opdracht voor de overheidscommunicatie:

+ maak externe oriëntatie van overheid en bestuur mogelijk; + zorg voor een open dialoog waarbij de ervaringen en opvattingen van de «afnemers» van OCenW een centrale rol gaan spelen; + zorg voor toegankelijkheid, transparantie en inzichtelijkheid; + informeer publiek, instellingen, bedrijfsleven en media en vraag informatie terug; + verhoog de externe betrokkenheid bij beleids- en besluitvorming; + pas nieuwe instrumenten en technologieën toe. Randvoorwaarden hierbij zijn: betrouwbaar, snel, initiërend en vraaggericht.

Een meer algemene overheidsdoelstelling met betrekking tot overheidsinformatie is het vergroten van de externe toegankelijkheid van overheidsinformatie. Hierdoor kan het nut van gegevensbestanden en de betrokkenheid van burgers en instellingen vergroot worden.

Invoering euro

De voorbereidingen op de invoering van de euro zijn in 1997 van start gegaan en krijgen begin 2002 hun beslag met de daadwerkelijke invoering van de euro. Begin 2002 wordt het proces geëvalueerd en zal de projectorganisatie worden afgebouwd.

Ontwikkelingen baten-lastendienst Inspectie vanhet Onderwijs De Inspectie van het Onderwijs is bezig met de voorbereidingen voor de overstap naar de status van baten-lastendienst. Doel hiervan is de Inspectie de mogelijkheid te bieden meer bedrijfsmatig en daarmee efficiënter te kunnen werken. Hiervoor moet wel aan een aantal voorwaarden van het Ministerie van Financiën worden voldaan zoals aanpassen van het kostprijs- en tariefmodel, formuleren van prestaties en opstellen van managementcontracten. Begin 2002 wordt besloten of en wanneer de status van baten-lastendienst formeel wordt aangevraagd bij het Ministerie van Financiën.

BATEN-LASTENDIENSTEN Centrale Financiën Instellingen (CFI)

 

Tabel 1: Begroting CFI 2002 (x € 1 000)

Centrale Financiën Instellingen

Totale baten

39 135

Totale lasten

Saldo van baten en lasten

39 135 0

Totale kapitaalontvangsten Totale kapitaaluitgaven

3 647 7 600

  • 1. 
    Algemene doelstelling

De primaire taak van CFI is het zorgen voor een juiste en tijdige betaling van de bedragen waarop de instellingen, die door het ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen bekostigd worden, recht hebben. Door de vele gegevens, die door deze primaire taak over de afgelopen jaren beschikbaar zijn, is een tweede taak van CFI sterk in opkomst: die van gegevensleverancier. Deze informatie staat zowel het bestuursdepartement als de onderwijsinstellingen ter beschikking. Ook derden, zoals het Centraal Bureau voor de Statistiek, doen een beroep op deze informatievoorziening.

  • 2. 
    Nader geoperationaliseerde doelstellingen

bekostigingsbeslissing                           Basis voor een juiste en tijdige betaling van de bedragen waarop instellingen recht hebben vormt de bekostigingsbeslissing. Als norm voor tijdigheid wordt een termijn van 8 weken tussen ontvangst bekostigings-aanvraag en beslissing CFI gehanteerd. Op jaarbasis gaat het hierbij om 120 000 bekostigingsaanvragen. De norm voor juistheid is dat het aantal verweerschriften tegen genomen beschikkingen minder dan 1,5% bedraagt. Deze norm zal in de toekomst naar beneden worden bijgesteld. Doordat de kwaliteit van het beheer van de brongegevens, waarop de bekostigingsbeslissing is gebaseerd, is toegenomen wordt de juistheid hiervan steeds minder door de instellingen betwist.

Andere producten waarover volumeafspraken zijn gemaakt:

 

+ Uitvoeringstoetsen

30

+ Implementatie majeure wetgevingstrajecten

3

+ Onderwijsvoorzieningenaanbod

1 600

+ Verantwoordingsdocumenten

10 500

+ Instroomtoetsen

2 700

+ Telefoongesprekken

75 000

+ Correspondentie

9 000

+ Informatieleveringen (protocolleveringen)

600

Aanvullende kengetallen:

 

+ Aanvraag rijksvergoedingen

8 300

+ Jaarrekeningen

750

+ Niet-BRIN subsidies

1 500

+ E-mail berichten

2 500

+ Post en archief

120 000

+ Geregistreerde tel- en mutatieformulieren

49 000

+ Protocollen

7

+ Strategische projecten

10

  • 3. 
    Budgettaire gevolgen
 

Tabel 2: Begroting baten en

lasten CFI (x € 1 000)

           
 

2000

2001

2002

2003

2004

2005

2006

Baten

             

Opbrengst:

             

+ Moederdepartement

45 537

42 519

37 645

36 711

36 711

36 711

36 711

+ Tweeden

1 188

1 407

1 354

1 331

1 313

1 313

1 313

Rentebaten

158

136

136

136

136

136

136

Bijzondere baten

793 0 0 0 0 0

0

Totale baten

47 676

44 062

39 135

38 178

38 160

38 160

38 160

Lasten

             

Apparaatskosten

40 774

40 122

34 415

33 373

33 762

34 172

34 172

+ waarvan personele kosten

24 480

26 900

26 900

26 900

26 900

26 900

26 900

+ waarvan materiële kosten

16 293

13 222

7 515

6 473

6 862

7 272

7 272

Afschrijvingen

3 647

3 176

3 647

3 766

3 449

3 131

3 131

Rente lasten

336

309

619

585

496

403

403

Bijzondere lasten

314 0 0 0 0 0

0

Dotatie aan voorzieningen

670

454

454

454

454

454

454

Totale lasten

45 741

44 062

39 135

38 178

38 160

38 160

38 160

Saldo van baten en lasten

1 935

00000

0

Toelichting op de begroting

Baten

De diensten die CFI verricht voor de in de begroting opgenomen bedragen voor het bestuursdepartement worden jaarlijks vastgelegd in protocollen. De komende jaren gaat CFI zich richten op het stroomlijnen van de informatiebevraging van het onderwijsveld. Nu worden aan de onderwijsinstellingen door vele actoren vrijwel identieke gegevens gevraagd met een net iets andere definitie.

In opdracht van de stichting Participatiefonds onderzoekt CFI of uitkeringen aan ontslagen personeel terecht bij het fonds worden gedeclareerd. De opbrengst van deze werkzaamheden wordt, samen met de te ontvangen vergoedingen in het kader van de WOB, begroot bij opbrengsten tweeden.

Lasten

Personele kosten

Bij CFI zijn medio 2001 462 fte in ambtelijke dienst. De gemiddelde prijs per fte bedraagt 55 195. In de begroting is rekening gehouden met een bedrag van 1,4 miljoen voor de inzet van tijdelijk personeel in verband met piekbelasting en voor vervanging bij ziekte.

Materiële kosten

De post materiële kosten bestaat voor 73% uit uitgaven voor beheer en exploitatie van de geautomatiseerde systemen. De huisvestingskosten van CFI zijn geïntegreerd met de huisvestingskosten van het bestuursdepartement en staan daar op de begroting.

Rentelasten

De rentelasten van CFI vloeien voort uit rente- en aflossingsdragend vermogen. Het rentepercentage bedraagt voor leningen afgesloten voor 1 januari 2000 5,0%, voor de lening uit 2000 5,19% en voor de nog af te sluiten leningen 5,22%.

Afschrijvingskosten

De afschrijvingskosten betreffen alleen materiële vaste activa. De gehanteerde afschrijvingstermijnen bedragen 10 jaar voor meubilair, 5 jaar voor hardware en 3 jaar voor kantoorautomatisering en software.

Voorzieningen

De dotaties aan voorzieningen betreffen de wachtgeldgevolgen van rechtspositioneel ontslag. Met de getroffen voorziening zijn de bestaande wachtgeldverplichtingen volledig afgedekt.

  • 4. 
    Kasstroomoverzicht
 

Tabel 3: Kasstroomoverzicht CFI (x € 1 000)

 

2000

2001

2002

2003

2004

2005

2006

  • 1. 
    Rekening courant RHB 1 januari

744

11 884

6 794

5 858

5 267

4 483

3 802

  • 2. 
    Totaal operationele kasstroom

13 717

-927

3 194

4 219

3 436

3 131

2 768

  • 3. 
    Totaal investeringskasstroom

-3 578

-3 630

-3 630

  • 2 723
  • 2 723
  • 2 723
  • 2 723

eenmalige uitkering aan moederde-

             

partement

- 6 486

-488

0

0

0

0

0

+ eenmalige storting door moederde-

             

partement

000000 0

– aflossingen op leningen

-2 629

-3 676

- 4 129

- 4 810

- 4 220

- 3 812

-3 176

+ beroep op leenfaciliteit

10 116

3 630

3 630

2 723

2 723

2 723

2 723

  • 4. 
    Totale financieringsstroom

1 001

- 533

- 499

- 2 087

- 1 497

- 1 089

- 454

  • 5. 
    Liquide middelen per 31 december

11 884

6 794

5 858

5 267

4 483

3 802

3 394

Uitgangspunt in het liquiditeitsoverzicht is de jaarrekening 2000. Op basis van het bestedingsplan 2001 en de begroting 2002, zie tabel 2, is de liquiditeitsontwikkeling van de komende jaren bepaald.

  • 5. 
    Overzicht vermogensontwikkeling
 

Tabel 4: Overzicht vermogensontwikkeling CFI (x € 1 miljoen)

2000

2001

2002

2003

2004

2005

2006

eigen vermogen per 1/1 7,4

2,8

2,3

2,3

2,3

2,3

2,3

+ saldo van batenenlasten 1,9

0,0

         

+ eenmalige uitkering aan moederde-

           

partement -6,5

  • 0,5
         

eigen vermogen per 31/12 2,8

2,3

2,3

2,3

2,3

2,3

2,3

Tabel 4 laat de vermogensontwikkeling zien van CFI. Over de jaren heen wordt gestreefd naar een evenwichtige, genormeerde risicoreserve. De hoogte van deze reserve wordt gerelateerd aan de omvang van de jaarlijkse exploitatie-uitgaven.

  • 6. 
    Groeiparagraaf

De implementatie van vbtb bij CFI zal voor de opdrachtgever, het bestuursdepartement, de komende jaren tot verbetering van de productinformatie leiden. Momenteel is de organisatiestructuur ingericht op productieprocessen en niet op beleidsprocessen. In de toekomst zal het werk van CFI georganiseerd worden rondom klantgroepen. De totale keten met betrekking tot een produkt/dienst zal door procesgericht werken zichtbaar en kwantificeerbaar zijn.

Rijksarchiefdienst (RAD)

Tabel 1: Begroting RAD 2002 (x € 1 000)

Rijksarchiefdienst

Totale baten

Totale kosten

Saldo van baten en lasten

Totale kapitaal ontvangsten Totale kapitaal uitgaven

32 852

32 852

0

0 515

fusietraject

Nationaal Archief digitalisering behoud

  • 1. 
    Inleiding

Archieven nemen binnen het culturele erfgoed een bijzondere plaats in. Het zijn historische bronnen die op directe wijze getuigen over het leven en handelen van groepen en individuen in het nabije en verre verleden. Archieven bieden iedereen de mogelijkheid om zelf de informatie te verzamelen voor studie en wetenschap, over de eigen geschiedenis rond de familie of woonomgeving, of over andere interessegebieden in de persoonlijke sfeer.

Archieven moeten voor iedereen toegankelijk zijn. Om de toegankelijkheid voor het publiek te verbeteren heeft de Rijksarchiefdienst in het beleidsplan voor de periode 2001–2004 een aantal speerpunten op dit gebied geformuleerd.

+ De rijksarchieven in de provincie zullen door fusie opgaan in regionale historische centra (rhc’s). Hierdoor ontstaan grotere instellingen die een gevarieerd publiek kunnen bereiken. In de loop van 2002 zullen zeven van de twaalf rijksarchieven zijn omgevormd tot rhc. Vier rijksarchieven volgen in 2003–2004. + Het Algemeen Rijksarchief wordt in 2002 Nationaal Archief, dé

instelling waar de archieven van de centrale overheid, inclusief die van het vroegere koloniale verleden, voor een breed publiek toegankelijk zijn. + De RAD zet in op de digitalisering van toegangen, die interactief via internet zijn te benaderen. In tweede instantie wordt ook gewerkt aan het digitaal aanbieden van bronmateriaal. + Als voorwaarde voor een goede en blijvende toegankelijkheid is goed behoud noodzakelijk. Er zijn door elk archief behoudsplannen geformuleerd, waarmee dit gericht wordt aangepakt.

1.1 Resultaatafspraken

Het beleidsplan voor de RAD geldt als kader voor zowel de rijksarchieven als de inmiddels opgerichte rhc’s. De archieven geven invulling aan het beleidsplan via resultaatafspraken.

De bovenstaande beleidslijnen zijn daarin uitgewerkt tot specifieke doelen of producten die, naar gelang de specifieke regionale positie en situatie van de rijksarchieven en rhc’s, zijn geconcretiseerd.

De door de archieven te behalen resultaten zijn te splitsen in vier outputgebieden:

Het beheren van de collectie

De archieven hebben als taak om de huidige collectie in goede en ordelijke staat te beheren. Dit houdt in dat zij voorwaarden moeten scheppen voor goede bewaaromstandigheden, een gericht beleid voeren op het gebied van actieve conservering en schadeherstel, en de collectie toegankelijk maken en houden. Ook doelen omtrent het verwerven van overheidsarchieven en particuliere collecties zijn in de resultaatafspraken opgenomen.

vraaggericht en op afstand benaderen dienstverlening

Het gebruik van de collectie mogelijk maken

Archieven geven op twee manieren hieraan invulling:

+ Door voorwaarden te scheppen om de collectie vraaggericht (en op afstand) te kunnen benaderen. In de resultaatafspraken is opgenomen dat archieven een interactieve digitale toegang tot de archieven (website en archievenoverzicht) ontwikkelen. Verder worden er instrumenten ontwikkeld die onderzoeken van het publiek faciliteren. Dit zijn instrumenten zoals zoekwijzers, bronnengidsen en cursussen. Veel archieven zullen deze digitaal aanbieden. De digitale toegang tot het bronnenmateriaal zelf bestaat uit het realiseren van systemen voor het op afstand raadplegen van persoonsgegevens (onder andere familiegeschiedenis) en gegevens over de woonomgeving. Veel archieven hebben zichzelf ook doelen gesteld voor het digitaliseren van fotocollecties.

+ Er gelden resultaatafspraken voor de dienstverlening aan de individuele gebruiker. Dit betreft de ondersteuning bij het raadplegen van bronnen, zowel in de studiezaal, als op afstand (e-mail, schriftelijk, telefonisch). Verder houden de archieven zich bezig met gebruik van de collectie voor educatieve doeleinden, en wordt meegewerkt aan presentaties en tentoonstellingen.

Kennisontwikkeling

Het Nationaal Archief (i.o.) heeft naast bovenstaande taken de opdracht kennis te ontwikkelen ten aanzien van de verschillende aspecten van het archiefbeheer. Die betreffen met name selectie van archieven die voor duurzame bewaring in aanmerking komen, materieel behoud, intellectueel beheer en digitale duurzaamheid. Deze taak heeft zowel een nationaal als internationaal karakter.

Beleidsondersteuning

De Rijksarchiefdienst – met name het beleidsbureau van de dienst – heeft een ondersteunende taak bij de beleidsbepaling van OCenW op het gebied van het archiefwezen in het algemeen en de rijksarchieven in het bijzonder. Verder coördineert en behartigt het beleidsbureau de taken die voortkomen uit bovengenoemd beleid. Specifiek zijn te noemen het fusietraject en de planning- en controltaak.

  • 2. 
    Begroting 2002

rijksbijdrage

Voor het realiseren van de resultaatafspraken ontvangen de archieven een rijksbijdrage. Deze bijdrage wordt voor zowel de rijksarchieven als voor de rhc’s uit het budget van de RAD gefinancierd. Ook al maken de rhc’s formeel geen deel meer uit van de baten-lastendienst, er is voor gekozen om tot het einde van het fusietraject deze structuur te laten bestaan.

De bijdrage aan de archieven wordt in de vorm van een lumpsum ter beschikking gesteld; elk archief bepaalt zelfstandig hoe en op welke wijze deze middelen worden aangewend om de resultaatafspraken te realise- ren.

 

Tabel 2: Bijdrage aan archieven en rhc’s (x € 1 000)

 

rekening

besteding

begroting

begroting

begroting

begroting

begroting

 

2000

2001

2002

2003

2004

2005

2006

Totale bijdrage OCenW en algemene

             

baten

25 380

34 235

31 945

31 946

31 108

30 109

30 109

baten archieven dienstverlening en

             

subsidies

3 700

1 361

908

908

681

681

681

Bijdragen en programmagelden

             

archieven

             

Groningen (rhc in juni 2001)

1 292

1 302

1 302

1 302

1 302

1 260

1 260

Friesland (rhc in 2002)

1 082

1 100

1 100

1 100

1 100

1 063

1 063

Drenthe (rhc in 2004)

955

957

957

957

957

934

934

Overijssel (rhc vanaf 2000)

1 063

1 092

1 092

1 092

1 092

1 044

1 044

Gelderland (rhc in 2002)

1110

1 159

1 159

1 159

1 159

1 101

1 101

Flevoland (rhc in 2004)

224

246

246

246

246

243

243

Utrecht (rhc vanaf 1998)

1 142

1 109

1 109

1 109

1 109

1 070

1 070

N-Holland (rhc in 2002)

1 158

1 134

1 134

1 134

1 134

1 065

1 065

Zeeland (rhc vanaf 2000)

1 193

1 178

1 178

1 178

1 178

1 136

1 136

N-Brabant (rhc in 2004)

1 427

1 150

1 150

1 150

1 150

1 091

1 091

Limburg (rhc in 2002)

1 200

1 193

1 193

1 193

1 193

1 153

1 153

Nationaal archief (start in 2002)

5 321

7 069

7 001

7 001

6 922

6 387

6 387

Bijdragen en programmagelden

             

archieven

17 167

18 692

18 624

18 624

18 545

17 546

17 546

besteding baten dienstverlening en

             

subsidies

2 981

1 361

908

908

681

681

681

Overige structurele posten

             

Toe te voegen bijdragen (o.a. huren)

0

10 565

10 565

10 565

10 565

10 565

10 565

Bijdragen overige dienstonderdelen

             

RAD

2 409

1 497

1 003

1 003

908

885

885

Verplichtingen fusies (d.d. april 2001)

0

0

0

743

882

882

882

Overige structurele posten

2 409

12 062

11 568

12 266

12 355

12 331

12 331

Incidentele posten

             

Tijdelijke bijdragen

2 582

1 754

263

263

195

141

141

Fusietraject incidenteel

768

771

771

318

227

0

0

Landelijke fondsen

1 792

635

465

408

272

236

204

Incidentele posten

5 142

3 161

1 500

989

694

377

345

Bijzondere baten en lasten/egalisatiefonds

719

318

253

67

  • 486
  • 145
  • 113

Totaal lasten

28 418

35 594

32 852

32 853

31 788

30 790

30 790

Saldo

663 2 0 0 0 0

0

2.1 Toelichting bij tabel 2

Bijdragen en programmagelden rhc’s en rijksarchieven De financiële structuur van de RAD is vormgegeven rond de bijdrage aan de archieven. In 2002 wordt 19 miljoen aan bijdrage aan de archieven verstrekt. Daarnaast beschikken de archieven over€ 1 miljoen eigen baten. Met ingang van 2001 nemen de bijdragen aan de archieven met 10,6 miljoen toe, vanwege de overheveling van de huisvestingsbudgetten. De bijdragen aan de archieven worden vanaf 2003 verder verhoogd in het kader van de fusies. Er zijn reeds verplichtingen aangegaan voor€ 0,9 miljoen met betrekking tot Utrecht, Zwolle en Noord-Holland. Het betreft vooral verplichtingen in verband met nieuwbouw en verbouw van de archieven.

Programmagelden

Voor de periode 2001 tot 2004 is jaarlijks 0,8 miljoen beschikbaar voor collectiebehoud. Deze middelen zijn (op basis van de omvang van de rijkscollectie) verdeeld, en toegevoegd aan de bijdragen aan de archieven. Voor deze middelen voeren de archieven een vierjarig behoudsplan uit, dat zij eind 2000 hebben opgesteld en dat een looptijd heeft van vier jaar. Tot 2004 is er verder een bedrag van 0,2 miljoen beschikbaar voor de ontwikkeling van een kenniscentrum «Behoud» bij het Nationaal Archief. De bovengenoemde middelen zijn opgenomen binnen de begrote 19 miljoen.

beleidsbureau hulpdepot Schaarsbergen archiefinspectie

Bijdragen overige RAD-onderdelen

Het beleidsbureau van de RAD en het hulpdepot in Schaarsbergen vormen een aparte post in de begroting.

Het beleidsbureau heeft drie hoofdtaken: beleidsvoorbereiding, coördinatie tussen de archieven en de uitvoering van de planning- en controltaken naar de archieven. Voor deze taken is een budget beschikbaar van 0,9 miljoen.

In 1998 heeft de RAD besloten om het hulpdepot in Schaarsbergen te sluiten. De RAD beschikt dan over kwalitatief voldoende depotruimte, waardoor het aanhouden van dit depot niet meer nodig is. De RAD denkt hiermee de huidige exploitatiekosten ad 0,1 miljoen te kunnen besparen. De RAD zal eind 2002 de bunker in Schaarsbergen hebben verlaten. Helaas is er op dit moment nog geen herbestemming voor het gebouw gevonden.

De archiefinspectie behoort sinds maart 2001 formeel niet meer tot de RAD. De inspectie heeft in 2001 een structureel budget van 0,5 miljoen. Dit bedrag wordt in 2002 overgeheveld naar andere begrotingsposten binnen de OCenW-begroting.

Landelijke fondsen en tijdelijke bijdragen en bijzondere lasten De bedrijfsvoering (en de financiën) van de archieven zijn sinds 1 januari 2001 binnen de RAD geheel gedecentraliseerd. Op concernniveau worden geen centrale projecten uitgevoerd. Voor een gering aantal concerntaken zijn middelen gereserveerd. De begrote 0,5 miljoen is bestemd voor onder meer personeelsbeheer, voorlichting, beleidsondersteuning en onvoorzien. De begroting voorziet verder voor ongeveer 0,3 miljoen aan tijdelijke bijdragen aan archieven. Deze kosten hangen samen met de financiering van tijdelijke knelpunten in de exploitatie van sommige archieven. De bijzondere baten en lasten worden in paragraaf 3 verder toegelicht.

2.2 Fusietraject

Voor het fusietraject heeft de RAD in 2000 structureel een bedrag van 2,2 miljoen ter beschikking gekregen. Dit bedrag is en wordt aangewend voor de reeds gerealiseerde fusies en reeds aangegane verplichtingen. Bij de gefuseerde instellingen zijn de middelen verdisconteerd in de lumpsum, bij de nog niet gefuseerde instellingen zijn de middelen als verplichting zichtbaar gemaakt. De middelen worden besteed aan het verbeteren van de publieksfunctie (infrastructuur, gebouw en digitalisering), het creëren van een financieel gezonde basis voor de archieven, en voor de incidentele projectkosten. In tabel 3 is de besteding weergegeven.

 

Tabel 3: Overzicht bestuurlijke vernieuwing (x € 1 000)

 

rekening

besteding

begroting

begroting

begroting

begroting

begroting

 

2000

2001

2002

2003

2004

2005

2006

Beleidsintensivering (budget)

2 224

2 224

2 224

2 224

2 224

2 224

2 224

Vrijgemaakte middelen RAD

182

182

182

182

182

182

182

Besteding

             

Toegevoegd aan lumpsums van

             

archieven

1 177

1 177

1 177

1 177

1 177

1 177

1 177

Idem; incidenteel (achterstands-

             

problematiek)

351

           

Versterking rhc’s

227

117

288

1 287

1 472

1 472

1 472

Incidenteel fusieprojecten

768

771

771

318

227

0

0

Saldo

  • 118

340

169

-377

  • 470
  • 243
  • 243

Egalisatie

 

-340

  • 169

377

132

   

Tekort

118

0

0

0

-338

-243

-243

  • 3. 
    Exploitatie begroting 2002

De rijksarchiefdienst wordt qua organisatie de komende jaren kleiner door de fusies van de rijksarchieven. Het beschikbare budget voor de rijksarchieven neemt af tot 7,9 miljoen. De RAD stelt alleen voor de rijksarchieven nog een geconsolideerd exploitatie-overzicht samen, waarin de afzonderlijke posten als huisvesting, personeel, materieel en afschrijvingen zijn uitgesplitst. In deze begroting wordt uitgegaan van fusies op de volgende tijdstippen: begin 2002 Gelderland, Limburg, Friesland, Noord Holland. In 2003-2004 Drenthe, Brabant en Flevoland. Het Nationaal Archief start formeel in de zomer 2002, maar blijft vooralsnog een onderdeel van de RAD.

 

Tabel 4: Exploitatierekening RAD (x € 1 000)

 

rekening

besteding

begroting

begroting

begroting

begroting

begroting

 

2000

2001

2002

2003

2004

2005

2006

Baten

             

Structurele bijdrage OCenW

21 531

20 681

19 979

19 980

19 979

19 979

19 979

Programma en projectgelden

3 403

1 002

998

998

998

0

0

Overige baten OCenW

             

Huisvesting

 

10 421

10 421

10 421

10 421

10 421

10 421

Lening taakstelling

 

364

546

546

  • 291
  • 291
  • 291

Overige baten OCenW

0

10 785

10 967

10 967

10 130

10 130

10 130

Totale bijdrage OCenW

24 934

32 469

31 945

31 946

31 108

30 109

30 109

Overige baten

4 146

3 127

908

908

681

681

681

Totaal baten

29 080

35 596

32 852

32 853

31 788

30 790

30 790

Lasten

             

Apparaatskosten archieven en

             

beleidsbureau

             

Personeel

13 172

12 745

8 145

8 145

6 239

6 239

6 239

Materieel

4 142

3 586

2 219

2 226

1 903

1 360

1 357

Kapitaallasten

             

Afschrijvingen

1 228

913

687

650

251

251

272

Rente

228

167

213

199

117

103

85

Kapitaallasten

1 456

1 080

901

849

368

354

357

Apparaatskosten archieven en

             

beleidsbureau

18 770

17 411

11 266

11 221

8 510

7 953

7 953

Projectgelden

4 872

3 161

1 500

989

694

377

345

Bijdrage rhc’s

1 970

4 139

9 269

10 011

12 504

12 040

12 040

Huisvesting (rijksarchieven en rhc’s)

 

10 565

10 565

10 565

10 565

10 565

10 565

Bijzondere lasten/egalisatiefonds

719

318

253

67

  • 486
  • 145
  • 113

Subsidies bijzondere projecten

2 087

           

Totaal lasten

28 418

35 594

32 852

32 853

31 788

30 790

30 790

Saldo van baten en lasten

663 2 0 0 0 0

0

3.1 Toelichting bij tabel 4

Toelichting bij de baten

De belangrijkste bate is de bijdrage van OCenW. Die bestaat uit een structurele bijdrage van 20 miljoen. Daarbovenop heeft de RAD de komende jaren een lening afgesloten bij de Directie Cultureel erfgoed met betrekking tot de taakstelling uit het regeerakkoord 1998. Om de RAD in de gelegenheid te stellen voor het taakstellende bedrag vrij te maken, beschikt de RAD tot en met 2003 jaarlijks over 0,5 miljoen extra bijdrage. In de periode 2004-2008 wordt deze extra bijdrage van totaal 1,5 miljoen ingehouden op het budget.

Tot en met 2004 ontvangt de RAD programmagelden voor het behouds-plan van 1,0 miljoen. Het huisvestingsbudget dat naar verwachting in 2001 wordt overgeheveld bedraagt ruim 10 miljoen.

De post overige baten vermindert niet alleen door het afnemend aantal archieven. De opbrengsten zullen ook dalen als gevolg van de verscherpte richtlijn rond zakelijke dienstverlening, en doordat de verhuurbare ruimte in de depots afneemt door instroom van eigen archieven. Het bestedingen-plan 2001 bevat een grote post bijzondere baten. Dit betreft een vrijval van middelen uit de balans (van 31 december 2000) voor het digitaliseringsprogramma. Vanaf 2002 zijn er geen extra middelen voor digitalisering beschikbaar gesteld.

Toelichting bij de lasten

Personele en materiële lasten (apparaatskosten): de salarislasten zijn gebaseerd op de verwachte bezetting van de resterende rijksarchieven in de komende jaren. Er is uitgegaan van het prijspeil 2001. In 2002 is de verwachte bezetting (na de fusies van vier archieven begin 2002) nog 173 fte. Na 2004 behoren alleen het Nationaal Archief en het beleidsbureau nog tot de RAD. De bezetting ligt rond de 130 fte. In de begroting wordt uitgegaan van een gemiddelde salarislast van 43 109 per fte ( 7,5 miljoen), wachtgelden ( 0,2 miljoen) en kosten voor tijdelijke medewerkers ( 0,5 miljoen).

De materiële lasten worden besteed aan huisvesting en organisatiekosten en bestedingen ten behoeve van specifieke projecten en activiteiten.

investeringen

Kapitaallasten: de rijksarchieven gaan in het kader van de aanstaande fusies behoedzaam om met investeringen. Nieuwe investeringen worden vooral in het kader van fusies gepland. De investeringsplanningen van de afzonderlijke rijksarchieven geven aan dat er vooral geïnvesteerd wordt in vervanging van bestaande apparatuur. In samenhang daarmee worden investeringen gedaan in ict om het beleid rond digitalisering te ondersteunen. Bij sommige archieven wordt de opslagcapaciteit in de depots vergroot, door het plaatsen van compactus berging. De kapitaallasten bestaan uit de afschrijvingen van investeringen die de afgelopen jaren hebben plaatsgevonden plus de afschrijvingen uit de vervangingsinvesteringen. De begrote rente heeft vooral betrekking op de leningen die de RAD heeft afgesloten met het ministerie van Financiën, zijnde de «conversielening» van 6 miljoen en de «lening tranche 2001» van 1 miljoen.

De projectgelden en de bijdrage aan de rhc’s zijn reeds in paragraaf 2 toegelicht.

egalisatiefonds

Bijzondere lasten: deze bestaan voornamelijk uit een te vormen egalisatiefonds. In verband met de lening rond de taakstelling én het fusietraject heeft de RAD besloten om een egalisatiefonds in te stellen. Doordat de fusietrajecten in tijd doorschuiven, ontstaan er incidentele meevallers op de begroting. Deels vallen deze vrij, soms dienen deze in een latere fase weer beschikbaar te komen. De fluctuaties in de begroting kunnen, in samenhang met de te realiseren bezuinigingen in het kader van de taakstelling, op deze manier voor een deel opgevangen worden.

  • 4. 
    Financiering van de RAD

De financiering van de RAD komt tot uitdrukking in het kasstroomoverzicht. Dit is in tabel 5 weergegeven.

 

Tabel 5: Kasstroom- en kapitaaloverzicht RAD (x € 1 000)

 

rekening 2000

besteding 2001

begroting 2002

begroting 2003

begroting 2004

begroting 2005

begroting 2006

Rekening Courant RHB (liquide middelen) per 1 januari

1 632

5 261

1 525

1 713

1 798

1 424

982

Kasstroom uit operationele activiteiten

5 702

  • 1 905

687

650

251

251

272

Kasstroom uit investeringsactiviteiten Investeringen in activa Afrekening vermogen rhc’s

  • 556 1 503
  • 2 079 681
  • 515 1 271
  • 533 0

-340 250

  • 340 0

340

Kastroom uit investeringsactiviteiten

947

  • 1 399

756

  • 533

-91

  • 340

-340

Kasstroom uit financieringsactiviteiten Afname vermogen baten-lastendienst Opname langlopende leningen Beroep op leenfaciliteit Aflossing langlopende leningen

  • 6 357

6 357

0

-3 020

1 361 - 1 793

515 - 1 770

533 - 566

340 - 875

340 - 693

340 -761

Kasstroom uit financieringsactiviteiten

-3 020

  • 432
  • 1 255

-33

  • 535
  • 353
  • 421

Netto kasstroom

3 629

-3 737

188

84

  • 374
  • 442
  • 489

Rekening Courant RHB per 31 december

5 262

1 526

1 713

1 798

1 424

982

493

4.1 Toelichting op het kasstroom overzicht

Uitgangspunt in het kasstroomoverzicht is de jaarrekening 2000. De RAD heeft 2000 afgesloten met een liquiditeitssaldo van 5,3 miljoen. Op basis van het bestedingenplan 2001, en de hierboven aangegeven begroting is het kasstroomoverzicht doorgetrokken naar 2006.

Operationele kasstroom

In 2001 zijn forse operationele kasstromen te verwachten. Dit heeft te maken met het relatief hoge liquiditeitssaldo van 5,3 miljoen aan het eind van 2000. Dit saldo was de resultante van onder meer vooruit-ontvangen subsidies en programmagelden, nog niet betaalde crediteuren of nog niet geïnde debiteuren. In 2001 worden deze posten afgewikkeld, waardoor er een negatieve kasstroom ontstaat van 1,9 miljoen. De operationele kasstroom in 2003-2006 betreft de cashflow uit afschrijvingen. Voor de overige componenten (mutaties voorraden, voorzieningen schulden, vorderingen) wordt ervan uitgegaan dat deze geen noemenswaardige kasstromen opleveren.

Kasstroom investeringen

In 2001 verwacht de RAD nog een investeringsimpuls van ruim 2,0 miljoen. De investeringen lopen terug door de fusies. In relatie met de afschrijvingen ziet men dat de komende jaren de investeringen niet parallel lopen aan de afschrijven. Het streven om tot een ideaalcomplex te komen wordt daarmee niet bereikt.

Kasstroom financiering

Voor 2001 is een beroep gedaan op de leenfaciliteit van 1 miljoen. Voor 2002 tot en met 2006 wordt er een beroep worden gedaan conform de te verwachten investeringen. Verder zijn opgenomen de eenmalige aflossingen van de leningen die plaatsvinden op het moment van fusie van een archief. Conform de richtlijn «afrekening vermogens bestanddelen» worden alle leningen van rijksarchieven bij fusie ineens afgelost. Het nieuw te vormen rhc financiert deze aflossing. Feitelijk koopt het rhc de aanwezige activa van het rijksarchief.

4.2 Vermogensontwikkeling

Tabel 6: Vermogensontwikkeling RAD (x € 1 000)

rekening besteding begroting begroting begroting begroting 2000                2001                2002                2003               2004               2005

begroting 2006

Toelichting op de vermogensontwikkeling

Eind 2000 is de RAD geëindigd met een eigen vermogen van ruim

0,1 miljoen. Er wordt verwacht dat de exploitatie 2001-2006 op nul zal eindigen. Een groei van het eigen vermogen, om eventuele tegenvallers in de exploitatie te kunnen opvangen, kan de RAD niet realiseren.

  • 5. 
    Ontwikkelingen in de komende jaren/kengetalontwikkeling

In paragraaf 1 is aangegeven dat de aansturing van de rhc’s en rijksarchieven is vormgegeven via resultaatafspraken. Er zijn daarbinnen vier outputgebieden gedefinieerd. De komende jaren zal de sturing (en verantwoording) van de archieven zich steeds meer gaan toespitsen op deze resultaatafspraken en te leveren output. De inputgerichte sturingsmethode, die de RAD in voorgaande jaren hanteerde, is verlaten. Het komende jaar zullen de instrumenten, nodig voor een volledig outputgerichte sturing, verder worden ontwikkeld en geïmplementeerd binnen de rhc’s en de resterende rijksarchieven.

Eén van de verder te ontwikkelen instrumenten betreft het nader definiëren van de output en de bijbehorende prestatienormen. Dit vindt zijn weerslag in een handboek Jaarverantwoordingdat begin 2002 aan de archieven zal worden aangeboden. Elementen in dit handboek zijn onder meer de resultaatverantwoordingen, waarin de kosten zijn toegerekend aan de te behalen resultaten en kengetallen.

 

Tabel 7: Output en resultaten

 

Meeteenheden

Kengetallen

Collectie blijft in goede materiële staat

   

scheppen van goede bewaaromstandigheden

Collectie omvang (in meters)

Kosten per meter beheerd archief

schade herstel en actieve conservering

Omvang (in aantal/meters)

Kosten per object/meter

De collectie is op orde

 

% collectie op orde

De collectie is volledig

Aantal verworven archiefblokken

Autonome groei collectie

Interactieve digitale toegang tot archieven

   

website/archievenoverzicht

Aantal raadplegingen/hits

Toename gebruik &

digitale bronnen/themapagina’s/databases

Aantal raadplegingen/hits

Kosten versus inspanning

Faciliteren van onderzoeken

Aantal afnemers van instrumenten

Kostprijzen

Dienstverlening aan individuele gebruikers

   

studiezaal

Aantal bezoeken/bezoekers

Kosten publieksfaciliteiten/bezoeker

op afstand

Aantal aanvragen

Gemiddelde kosten per vraag

Educatie en presentaties/evenementen

Publieksbereik

 

Kennisontwikkeling/kennisinstituut

 

Kostprijzen

Beleidsontwikkeling en voorbereiding

 

Kostprijzen

In tabel 7 is op hoofdlijnen aangegeven op welke wijze de outputmeting binnen de archieven zal worden opgezet. Daarbij dient te worden opgemerkt dat elk rhc zijn eigen specifieke invulling kent. Door een grote diversiteit in activiteiten en door de samenstelling van rhc’s (in Friesland wordt er bijvoorbeeld gefuseerd met de provinciale bibliotheek) zullen de gegevens moeilijk te consolideren zijn.

DE VERDIEPINGSBIJLAGE

Algemeen

In de verdiepingsbijlage worden de bijstellingen van de begroting op het niveau van het artikel gepresenteerd. Het gaat hier om de veranderingen van de begroting ten opzichte van de ontwerpbegroting 2001. De bijstellingen die worden toegelicht gaan een bedrag van 2,3 miljoen te boven of zijn beleidsmatig van aard. Dit betekent dat niet elk bedrag wordt toegelicht. Voor de uitgaven en ontvangsten geldt dat de tabellen alleen zijn opgenomen als er mutaties hebben plaatsgevonden. Voor de verplichtingen zijn de tabellen opgenomen als de mutaties afwijken van de mutaties in de uitgaven. Alleen als die afwijkingen een bedrag van 2,3 miljoen te boven gaan, worden ze toegelicht.

In de begroting zijn er veranderingen die een gelijke toelichting kennen, maar op meerdere artikelen betrekking hebben. Het betreft de volgende onderwerpen:

  • • 
    loonbijstelling;
  • • 
    prijsbijstelling;
  • • 
    asielzoekers;
  • • 
    intensiveringsmiddelen voor LNV

Onderstaand worden deze onderwerpen uitgebreid toegelicht zodat op de artikelen zelf kan worden volstaan met een verwijzing naar deze algemene toelichting.

Omdat de artikelindeling in het kader van de nieuwe vbtb-begrotingsopzet is veranderd ten opzichte van de begroting 2001, is aan het eind van deze verdiepingsbijlage een was/wordt-tabel opgenomen.

Loon- en prijsbijstelling

Jaarlijks worden de loon- en prijsbijstelling uit de zogenaamde aanvullende posten in de Miljoenennota aan OCenW toegekend. Vervolgens worden deze bijstellingen over de verschillende artikelen verdeeld. De kabinetsbijdrage is bij Voorjaarsnota vastgesteld. De bijdrage voor de loonbijstelling bevat een contractloonstijging van 4%.

Voor de sectoren primair onderwijs (basisonderwijs en expertisecentra), voortgezet onderwijs en beroepsonderwijs en volwasseneneducatie geldt dat op 15 juni 2001 een onderhandelaarsakkoord voor een verlengde cao gesloten is. De financiële vertaling van de generieke salarismaatregelen, die gefinancierd worden uit de kabinetsbijdragen 2001, 2002 en 2003, worden in tabel 1 zichtbaar gemaakt.

De totale kosten en dekking van de verlenging zijn reeds aan de Kamer gemeld bij brief van 3 juli 2001. Het negatieve saldo dat vanaf 2002 resteert wordt geparkeerd op artikel 17 Nominaal en onvoorzien. Bij de tranches in de volgende jaren wordt dit verschil weer opgelost. Hiernaast zijn de middelen voor de overheidswerkgevers om invulling te geven aan de Wet Arbeid en Zorg en de verruiming van de spaarloonregelingen meegenomen. Tot slot is de compensatie voor de premie die de overheidswerkgevers moeten afdragen aan het UFO-fonds (= uitvoeringsfonds) in de loonbijstelling verwerkt. Deze premie moet worden afgedragen om gebruikte kunnen maken van de reïntegratiemiddelen.

 

Tabel 1: Verdeling loonbijstelling (x € 1 miljoen)

Artikelen

2001

2002

2003

2004

2005

2006

Basisonderwijs

71,3

254,6

295,8

282,1

284,4

284,4

Expertisecentra

7,2

27,7

33,7

32,7

33,3

33,3

Voortgezet onderwijs

79,3

229,5

228,4

233,8

238,4

238,4

Beroepsonderwijs en volwasseneneducatie

40,0

113,1

111,1

113,5

113,7

113,7

Hoger beroepsonderwijs

63,5

64,5

62,9

63,6

64,6

64,6

Wetenschappelijk onderwijs

98,5

100,3

96,4

95,6

96,4

96,4

Internationaal onderwijsbeleid

0,1

0,1

0,1

0,1

0,1

0,1

Onderwijspersoneel

0,2

0,2

0,2

0,2

0,2

0,2

Cultuur

14,9

15,8

15,4

15,4

15,1

15,1

Media

1,1

1,1

1,1

1,1

1,1

1,1

Onderzoek en wetenschappen

18,3

18,7

17,5

17,7

17,8

17,8

Nominaal en onvoorzien

290,6

  • 113,5
  • 137,7
  • 120,9
  • 122,4
  • 122,4

Bestuursdepartement

4,0

3,9

3,7

3,8

3,8

3,8

Inspecties

1,4

1,4

1,3

1,3

1,3

1,3

Adviesraden

0,1

0,1

0,1

0,1

0,1

0,1

Uitvoeringsorganisaties onderwijs

4,5

4,3

4,1

4,2

4,2

4,2

Uitvoeringsorganisaties cultuur

1,4

1,4

1,4

1,4

1,4

1,4

Uitvoeringsorganisaties wetenschappen

0,1

0,1

0,1

0,1

0,1

0,1

Totaal

696,5

723,3

735,6

745,8

753,6

753,6

Tabel 2: Verdeling prijsbijstelling (x € 1 miljoen)

Artikelen

2001

2002

2003

2004

2005

2006

Basisonderwijs

24,5

25,5

25,9

26,0

26,0

26,0

Expertisecentra

1,9

2,0

2,0

2,1

2,1

2,1

Voortgezet onderwijs

18,5

19,1

19,2

19,4

19,6

19,6

Beroepsonderwijs en volwasseneneducatie

20,5

20,7

20,6

20,7

20,7

20,7

Hoger beroepsonderwijs

18,0

18,1

18,4

18,5

18,7

18,7

Wetenschappelijk onderwijs

30,9

30,9

31,0

31,0

31,3

31,3

Internationaal onderwijsbeleid

0,2

0,2

0,2

0,2

0,2

0,2

Onderwijspersoneel

1,7

1,7

1,7

1,7

1,7

1,7

Ict

7,0

5,1

2,8

2,8

2,8

2,8

Studiefinanciering

14,8

16,3

17,4

17,3

17,8

17,8

Cultuur

10,8

11,2

11,5

11,5

11,6

11,6

Onderzoek en wetenschappen

7,6

8,0

7,8

7,4

7,4

7,4

Nominaal en onvoorzien

0,6

  • 1,0
  • 0,1
  • 0,8
  • 1,1
  • 1,1

Bestuursdepartement

1,7

2,0

1,7

1,7

1,7

1,7

Inspecties

0,4

0,4

0,3

0,3

0,3

0,3

Adviesraden

0,1

0,1

0,1

0,1

0,1

0,1

Uitvoeringsorganisaties onderwijs

2,2

2,1

2,1

2,1

2,1

2,1

Uitvoeringsorganisaties cultuur

1,2

1,2

1,2

1,2

1,2

1,2

Uitvoeringsorganisaties wetenschappen

0,1

0,1

0,1

0,1

0,1

0,1

Totaal

162,7

163,7

163,9

163,3

164,3

164,3

De prijsbijstelling voor studiefinanciering bestaat uit prijsbijstelling voor de ov-kaart (relevant) en een overboeking uit de aanvullende post WSF (relevant en niet-relevant).

Asielzoekers

Voor de extra uitgaven voor het onderwijs aan leerplichtige asielzoekers worden middelen beschikbaar gesteld aan de sectoren primair onderwijs

(basisonderwijs en expertisecentra), voortgezet onderwijs en beroepsonderwijs en volwasseneneducatie. De verdeling vindt plaats op basis van de prijs per leerling per sector.

Het totale bedrag van de extra asielzoekersmiddelen is de optelsom van:

  • 1. 
    de reguliere uitdeling in verband met de ontwikkeling van asielzoekersaantallen;
  • 2. 
    een verschuiving van de invoeringsdatum van de nieuwe vreemdelingenwet van 1 januari 2001 naar 1 april 2001.

De verdeling van de extra asielzoekersmiddelen over de artikelen ziet er als volgt uit:

 

Tabel 3: Verdeling asielzoekersmiddelen (x € 1 miljoen)

Artikelen 2001

2002

2003

2004

2005

2006

Basisonderwijs 6,5 Expertisecentra 0,5 Voortgezet onderwijs 4,9 Beroepsonderwijsenvolwasseneneducatie – 1,1

8,9

0,0

6,3

  • 0,8

7,9 0,0 5,6 0,9

7,6 0,0 5,3 2,6

3,9 0,0 2,8 2,2

3,9 0,0 2,8 2,2

Totaal 10,8

14,4

14,4

15,5

8,9

8,9

Intensiveringmiddelen ministerie van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij (LNV)

Het kabinet heeft in het voorjaar besloten tot intensiveringen en tot een aantal ramingsbijstellingen en meevallers op het onderwijs en wetenschapsterrein waartoe ook het landbouwonderwijs behoort. De middelen zijn in eerste instantie toegevoegd aan de OCenW begroting maar worden voor zover het «Groene onderwijs en onderzoek» betreft nu overgeheveld naar het begrotingshoofdstuk van LNV. Voor zover het de ramingsbijstellingen en meevallers betreft heeft er een aftrek op de OCenW-begroting plaats gehad.

Het aandeel van LNV is bepaald op basis van de verhouding van het aantal leerlingen en studenten aan landbouwonderwijsinstellingen ten opzichte van OCenW-onderwijsinstellingen. Daarnaast speelt de toedeling van de middelen binnen OCenW over de schoolsoorten mee. Ten slotte wordt rekening gehouden met de aard van de intensivering. In de onderstaande tabel is aangegeven welke bedragen er voor welke onderwijssector per saldo van OCenW naar LNV worden overgeheveld.

 

Tabel 4: Verdeling overheveling naar LNV (x € 1 miljoen)

Onderwijssectoren

2001

2002

2003

2004

2005

2006

Voortgezet onderwijs

Middelbaar beroepsonderwijs

Hoger beroepsonderwijs

Wetenschappelijk onderwijs

Onderzoek en wetenschappen (genomics)

OCenW centraal (taakstellende onderuitputting)

  • 8,2
  • 0,9
  • 1,5
  • 0,7 4,5 0,8
  • 11,3
  • 2,2
  • 1,3
  • 1,1 9,0
  • 11,5
  • 2,2
  • 1,2
  • 0,7
  • 11,3
  • 2,2
  • 1,2
  • 0,6
  • 11,3
  • 2,2
  • 1,2
  • 0,6
  • 11,3
  • 2,2
  • 1,2
  • 0,6

Totale overheveling naar LNV

  • 6,0

-6,9

  • 15,6
  • 15,3
  • 15,3
  • 15,3

Over een aantal onderwerpen vindt nog overleg plaats. Het gaat hier om de middelen voor het zorgbudget, middelen voor beroepsonderwijs en Kennisnet.

Artikel 1: Basisonderwijs

 

Opbouw uitgaven vanaf de vorige ontwerpbegroting (x € 1 000)

2000

2001

2002

2003

2004

2005

2006

Stand ontwerpbegroting 2001 Nota van wijziging Amendementen

5 216 804

18 151

6 368

5 396 239 18 151

5 518 910 18 151

5 540 987 18 151

5 572 566 18 151

 

Geautoriseerd totaal

Nieuwe mutaties

5 241 323

372 034

5 414 390

604 994

5 537 061

651 073

5 559 138

640 659

5 590 717

649 253

 

Stand ontwerpbegroting 2002 5 117 975

5 613 357

6 019 384

6 188 134

6 199 797

6 239 970

6 293 020

Specificatie nieuwe mutaties (x € 1 000)

 

2001

2002

2003

2004

2005

  • 1. 
    Technische mutaties

149 215

313 841

352 702

343 284

3 44 750

  • 1. 
    Bijstelling uit aanvullende posten

106 047

292 711

341 111

331 755

333 391

  • 2. 
    Overboekingen (extern)
 

-771

  • 1 815
  • 1 815
  • 1 815
  • 3. 
    Desalderingen

1 631

2 545

2 715

2 715

2 715

  • 4. 
    Overboekingen (intern)

41 537

19 356

10 691

10 629

10 459

  • 2. 
    Autonome mutaties
  • 10 904
  • 13 891
  • 17 960
  • 17 584
  • 14 122
  • 1. 
    Formatie

-790

  • 2 360

-3 370

-3 855

  • 4 006
  • 2. 
    Gemiddelde personeelslasten

-8 480

-9 987

  • 14 387
  • 17 229
  • 18 475
  • 3. 
    Leerlingen volume

-919

31

1 414

4 816

9 675

  • 4. 
    Materiele kenmerken

-352

-350

-347

   
  • 5. 
    Verschil prijsbijstelling

-363

  • 1 225
  • 1 271
  • 1 316
  • 1 316
  • 3. 
    Beleidsmatige mutaties

233 724

305 043

316 331

314 958

318 625

  • 1. 
    BTW-compensatie vraagfin. SBD
   

3 630

7 260

10 891

  • 2. 
    Diversiteit onderwijsdeelnemer

18 151

45 378

45 378

45 378

45 378

  • 3. 
    Intertemporele compensatie

6 694

4 554

131

144

94

  • 4. 
    Knelpunten arbeidsmarktbeleid

83 314

181 421

190 951

190 951

190 951

  • 5. 
    Korte termijn deregulering

7 070

16 744

16 744

16 744

16 744

  • 6. 
    Leerplicht 4 jarigen
 

5 777

13 477

13 477

13 477

  • 7. 
    Materiele situatie

104 369

60 117

60 117

60 117

60 117

  • 8. 
    Vangnet schoolzwemmen
 

4 538

4 538

4 538

4 538

  • 9. 
    Vervangingsfonds

18 151

       
  • 10. 
    Wachtgelden/incidenteel
  • 4 026
  • 13 486
  • 18 635
  • 23 651
  • 23 565

Totaal

372 034

604 994

651 073

640 659

649 253

1.1

De bijstelling uit de aanvullende posten heeft betrekking op budgetten voor loonbijstelling ( 28,2 miljoen), de Van Rijn-middelen ( 217 miljoen) en prijsbijstelling ( 26 miljoen). Deze posten worden verder algemeen toegelicht. Voor asielzoekers is 8,9 miljoen toegevoegd.

1.3

De desalderingen van per saldo 2,5 miljoen bestaan uit een desaldering voor:

  • • 
    kinderopvang ( 2 miljoen) en
  • • 
    buitenschoolse opvang ( 0,5 miljoen)

beide in verband met de Wet afdrachtverminderingen (WVA). Door de fiscale stimuleringsmaatregel WVA wordt 30% van het totale bedrag dat aan kinderopvang wordt besteed in mindering gebracht op de afdracht loonbelasting.

Dit betekent dat het netto beschikbare bedrag in de begroting 70% is van de totale uitgaven aan kinderopvang. De ontvangsten in verband met de WVA-korting (30%) worden geboekt op het ontvangstenartikel 1. Vandaar dat een desaldering tussen het uitgaven- en het ontvangstenartikel noodzakelijk is.

1.4

Onder de noemer «overboekingen intern» hebben (onder meer) de onderstaande mutaties plaatsgevonden:

  • • 
    een overboeking van artikel 10 (ict) van 21,2 miljoen voor het verhogen van de ict-vergoeding per leerling naar€ 56 (prijspeil Velo 2000);
  • • 
    een overboeking uit de ict-middelen van 9,3 miljoen in 2002 voor Kennisnet. Hiermee wordt het bedrag per leerling verhoogd;
  • • 
    een aantal overboekingen naar artikel 2 (Expertisecentra). Deze overboekingen zijn het gevolg van de nieuwe artikelindeling van de begroting 2002. Per saldo betekent dit een afboeking van circa

11 miljoen op dit artikel.

2.1

De realisatiegegevens voor de formatie in het primair onderwijs in 2000 leiden tot een bijstelling. Deze bijstelling wordt veroorzaakt door het verschil in geraamde en toegekende formatie. De doorwerking hiervan naar het jaar 2002 leidt per saldo tot een bijstelling van - 2,4 miljoen.

2.2

Deze mutatie betreft de verwachte meerjarige doorwerking van de verschillen tussen ramingen en realisaties van de componenten voor de gemiddelde personeelslasten (algemene salarismaatregelen, de incidentele loonsomcomponent 2000 en realisatieverschillen toelagen en kortingen). Op basis van deze uitkomsten is vanaf 2002 het meerjaren-budget voor de incidentele loonsomcomponent verlaagd. In de samenhang met de loonbijstelling in het kader van de cao-afspraken (zie technische mutaties, aanvullende posten) zijn de gemiddelde personeelslasten bijgesteld. Per saldo leiden deze bijstellingen tot een mutatie van -€10 miljoen in 2002, oplopend tot - 18,2 miljoen in 2006.

2.3

De mutatie leerlingenvolume betreft de budgettaire gevolgen van de nieuwe bevolkingsprognose, de leerlingentelling van 1 oktober 2000 en de daaruit voortvloeiende leerlingenraming.

3.1

Ten behoeve van BTW-compensatie zijn bij de schoolbegeleidingsdiensten extra middelen toegevoegd. In het beleidsartikel wordt hier nader op ingegaan.

3.2

Deze mutatie betreft voor 2002 een verhoging van het budget ten behoeve van voor- en vroegschoolse educatie (vve) met 16 miljoen, voor onderwijskansen (ok) 17,7 miljoen en voor met name klasse-assistenten voor zeer moeilijk opvoedbare kinderen (zmok) 11,8 miljoen. Structureel komt er voor vve 15,9 miljoen extra beschikbaar, 11,3 miljoen voor onderwijskansen en 18,2 miljoen voor klasse-assistenten zmok.

3.3

Voor een deel betreft dit een intertemporele compensatie ten behoeve van de coördinatie van de personeelsvoorziening voor het po-veld ( 0,1 miljoen). Voorts betreft het een onderuitputting van het budget 2000 voor leerlinggebonden financiering, die door middel van een intertemporele compensatie naar 2001 is doorgeschoven.

3.4

Dit budget betreft de eerste beleidsreactie van het kabinet op de voorstellen van de Commissie Van Rijn. Uitwerking in concrete maatregelen heeft inmiddels plaatsgevonden in samenhang met de verlenging van de onderwijs-cao voor het primair onderwijs.

3.5

Met de brief Onderwijs in stelling is een aantal onderwerpen op de politieke agenda gezet. Eén van de onderwerpen is het vergroten van de bewegingsvrijheid van de scholen. In het kader van de deregulering en vereenvoudiging van de regelgeving zijn maatregelen getroffen waarmee alle scholen in het primair onderwijs meer beleidsruimte krijgen. De daarmee samenhangende kosten bedragen structureel 16,7 miljoen.

3.6

Vanaf 1 augustus 2002 wordt de leerplichtige leeftijd verlaagd van 5 naar 4 jaar. Het budget voor de daarmee samenhangende kosten is aan de begroting toegevoegd: voor 2002 5,8 miljoen en structureel 13,5 miljoen. Bij de beleidsartikelen wordt hier nader op ingegaan.

3.7

In het kader van de besluitvorming Voorjaarsnota 2001 is aan het budget voor de materiële instandhouding structureel een bedrag van 60,1 miljoen toegevoegd voor de verbetering van de veiligheid van schoolgebouwen en voor leermiddelen (inclusief ict en knelpunten invoering euro). De verdeling van het totale budget van 65,3 miljoen over de beleidsartikelen 1 (Basisonderwijs) en 2 (Expertisecentra) is een voorlopige en wordt definitief vastgesteld op basis van de concrete aanpassingen van de desbetreffende programma’s van eisen.

3.8

Een aantal kinderen kan aan het einde van de basisschool nog niet zwemmen. Het betreft met name allochtone kinderen in de grote gemeenten. Met ingang van 2002 is jaarlijks 4,5 miljoen beschikbaar voor zogenaamde «vangnetconstructies».

3.9 en 3.10

Deze mutaties vormen onderdeel van het totaalpakket aan afspraken dat het kabinet in het kader van de besluitvorming over de Voorjaarsnota 2001 en begroting 2002 heeft gemaakt.

 

Opbouw ontvangsten vanaf de vorige ontwerpbegroting (x € 1 000)

2000

2001

2002

2003

2004

2005

2006

Stand ontwerpbegroting 2001

Nieuwe mutaties

16 789

1 631

15 331

2 545

15 331

2 715

15 331

2 715

15 331

2 715

 

Stand ontwerpbegroting 2002 22575

18 420

17 876

18 046

18 046

18 046

18 046

Specificatie nieuwe mutaties (x € 1 000)

 

2001

2002

2003

2004

2005

  • 1. 
    Technische mutaties
  • 1. 
    Desalderingen

1 631

1 631

2 545

2 545

2 715

2 715

2 715

2 715

2 715

2 715

Totaal

1 631

2 545

2 715

2 715

2 715

1.1

De desalderingen van per saldo 2,5 miljoen bestaan uit:

  • • 
    kinderopvang ( 2,0 miljoen) en
  • • 
    buitenschoolse opvang ( 0,5 miljoen).

Beide mutaties houden verband met de Wet afdrachtverminderingen (WVA). Door de fiscale stimuleringsmaatregel WVA wordt 30% van het totale bedrag dat aan kinderopvang wordt besteed in mindering gebracht op de afdracht loonbelasting. Dit betekent dat het netto beschikbare bedrag in de begroting 70% is van de totale uitgaven aan kinderopvang. De uitgaven in verband met de WVA-korting (30%) worden geboekt op het uitgavenartikel 1. Vandaar dat een desaldering tussen het uitgaven- en ontvangstenartikel noodzakelijk is (zie ook toelichting bij het uitgavenartikel).

Artikel 2: Expertisecentra

 

Opbouw uitgaven vanaf de vorige ontwerpbegroting (x € 1 000)

2000

2001

2002

2003

2004

2005

2006

Stand ontwerpbegroting 2001 Amendementen

562 950 438

583 413

600 567

614 018

626 801

 

Geautoriseerd totaal

Nieuwe mutaties

563 388

57 739

583 413

92 745

600 567

101 802

614 018

105 060

626 801

111 124

 

Stand ontwerpbegroting 2002 525 888

621 127

676 158

702 369

719 078

737 925

755 389

Specificatie nieuwe mutaties (x € 1 000)

 

2001

2002

2003

2004

2005

  • 1. 
    Technische mutaties

26 130

43 878

47 964

47 623

48 936

  • 1. 
    Bijstelling uit aanvullende posten

11 160

31 344

37 228

36 782

37 858

  • 2. 
    Overboekingen (extern)
 
  • 182
  • 454
  • 454
  • 454
  • 3. 
    Overboekingen (intern)

14 970

12 716

11 190

11 295

11 531

  • 2. 
    Autonome mutaties

11 056

17 960

21 127

25 427

30 264

  • 1. 
    Formatie

3 301

2 969

2 903

2 862

2 620

  • 2. 
    Gemiddelde personeelslasten

483

47

126

608

1 469

  • 3. 
    Leerlingen volume

7 272

14 943

18 098

21 958

26 174

  • 3. 
    Beleidsmatige mutaties

20 553

30 907

32 711

32 010

31 924

  • 1. 
    Knelpunten arbeidsmarktbeleid

10 301

22 417

23 597

23 597

23 597

  • 2. 
    Korte termijn deregulering

1 552

3 676

3 676

3 676

3 676

  • 3. 
    Leerplicht 4 jarigen
 

1 030

2 405

2 405

2 405

  • 4. 
    Materiele situatie

9 076

5 228

5 228

5 228

5 228

  • 5. 
    Wachtgelden/incidenteel

-376

  • 1 443
  • 2 194
  • 2 895
  • 2 981

Totaal

57 739

92 745

101 802

105 060

111 124

1.1

De bijstelling uit de aanvullende posten heeft betrekking op budgetten voor loonbijstelling ( 5 miljoen), de Van Rijn-middelen ( 24,3 miljoen)

en prijsbijstelling ( 2 miljoen). Deze posten worden verder algemeen toegelicht.

1.3

Onder de noemer «overboekingen intern» hebben (onder andere) de volgende mutaties plaatsgevonden:

  • • 
    een aantal overboekingen van artikel 1 (Basisonderwijs). Dit is het gevolg van de nieuwe artikelindeling van de begroting 2002. Per saldo is een bedrag van circa 11 miljoen overgeboekt naar dit artikel;
  • • 
    een overboeking van artikel 10 (Ict) van 0,8 miljoen voor het verhogen van de ict-vergoeding per leerling naar€ 56 (prijspeil Velo 2000);
  • • 
    Een aantal kleinere overboekingen.

2.1

De realisatiegegevens voor de formatie in het (voortgezet) speciaal onderwijs in 2000 leiden tot een bijstelling. Deze bijstelling wordt veroorzaakt door het verschil in geraamde en toegekende formatie. De doorwerking hiervan naar het jaar 2002 leidt per saldo tot een bijstelling van 2,9 miljoen.

2.3

De mutatie leerlingenvolume van 14,9 miljoen betreft de budgettaire gevolgen van de nieuwe bevolkingsprognose, de leerlingentelling van 1 oktober 2000 en de daaruit voortvloeiende leerlingenraming.

3.1

Dit budget betreft de eerste reactie van het kabinet op de voorstellen van de Commissie Van Rijn. Uitwerking in concrete maatregelen heeft inmiddels plaatsgevonden in samenhang met de verlenging van de onderwijs-cao voor het primair onderwijs.

3.2

Met de brief Onderwijs in stelling is een aantal onderwerpen op de politieke agenda gezet. Eén van de onderwerpen is het vergroten van de bewegingsvrijheid van de scholen. In het kader van de deregulering en vereenvoudiging van de regelgeving zijn maatregelen getroffen waarmee alle scholen in het primair onderwijs meer beleidsruimte krijgen. De daarmee samenhangende kosten bedragen structureel 3,7 miljoen.

3.3

Met ingang van 1 augustus 2002 wordt de leerplichtige leeftijd verlaagd van 5 naar 4 jaar. Het budget voor de daarmee samenhangende kosten is aan de begroting toegevoegd: voor 2002 1 miljoen en structureel 2,4 miljoen. Bij de beleidsartikelen wordt hier nader op ingegaan.

3.4

In het kader van de besluitvorming Voorjaarsnota 2001 is aan het budget voor de materiële instandhouding structureel een bedrag van 5,2 miljoen toegevoegd voor de verbetering van de veiligheid van schoolgebouwen en voor leermiddelen (inclusief ict en knelpunten invoering euro). De verdeling van het totale budget van 65,3 miljoen over de beleidsartikelen 1 (Basisonderwijs) en 2 (Expertisecentra) is een voorlo- pige en wordt definitief vastgesteld op basis van de concrete aanpassingen van de desbetreffende programma’s van eisen.

3.5

Deze mutatie vormt onderdeel van het totaalpakket aan afspraken dat het kabinet in het kader van de besluitvorming over de Voorjaarsnota 2001 en de begroting 2002 heeft gemaakt.

Artikel 3: Voortgezet onderwijs

 

Opbouw verplichtingen vanaf de vorige ontwerpbegroting (x € 1 000)

 

2000

2001

2002

2003

2004

2005

2006

Stand ontwerpbegroting 2001 Nota van wijziging Amendementen

 

4 338 008

34 034

4 538

4 406 737 34 034

4 481 547 34 034

4 575 051 34 034

4 650105 34 034

 

Geautoriseerd totaal

Nieuwe mutaties

 

4 376 580

376 855

4 440 771

497 936

4 515 581

510 112

4 609 085

526 416

4 684 139

511 116

 

Stand ontwerpbegroting 2002

 

4 753 435

4 938 707

5 025 693

5 135 501

5 195 255

5 218 900

De verschillen van de verplichtingenbijstellingen met de uitgaven-bijstellingen zijn terug te voeren op een matrixrelatie. Dit betekent dat er een wisselende verhouding tussen de kas- en verplichtingenraming is wegens meerjarige kaseffecten van de verplichtingen.

 

Opbouw uitgaven vanaf de vorige ontwerpbegroting (x € 1 000)

2000

2001

2002

2003

2004

2005

2006

Stand ontwerpbegroting 2001 Nota van wijziging Amendementen

4 300 795

34 034

4 538

4 373 116 34 034

4 442 678 34 034

4 523 608 34 034

4 599 009 34 034

 

Geautoriseerd totaal

Nieuwe mutaties

4 339 367

322 777

4 407 150

505 098

4 476 712

518 676

4 557 642

538 830

4 633 043

544178

 

Stand ontwerpbegroting 2002 4 250 728

4 662 144

4 912 248

4 995 388

5 096 472

5 177 221

5 250 017

Specificatie nieuwe mutaties (x € 1 000)

 

2001

2002

2003

2004

2005

  • 1. 
    Technische mutaties

122 442

268 180

272 955

285 394

290 288

  • 1. 
    Bijstelling uit aanvullende posten

120 238

275 129

281 529

290 645

295 304

  • 2. 
    Overboekingen (extern)

-8 259

  • 11 345
  • 11 481
  • 11 345
  • 11 345
  • 3. 
    Desalderingen

9

       
  • 4. 
    Overboekingen (intern)

10 453

4 395

2 906

6 094

6 328

  • 2. 
    Autonome mutaties

-2 042

  • 10 664
  • 5 672

6 580

7 034

  • 1. 
    Diversen

1 588

1 134

1 134

1 134

1 134

  • 2. 
    Gemiddelde personeelslasten

1 361

       
  • 3. 
    Leerlingen volume
  • 4 992
  • 11 798
  • 6 807

5 445

5 899

  • 3. 
    Beleidsmatige mutaties

202 378

247 582

251 394

246 856

246 856

  • 1. 
    Beroepsonderwijs

37 437

68 067

68 067

68 067

68 067

  • 2. 
    Cumi-ratio
   

4 538

13 613

13 613

  • 3. 
    Diversen

227

       
  • 4. 
    Diversiteit onderwijsdeelnemer
 

4 538

4 538

4 538

4 538

  • 5. 
    Intertemporele compensatie

20 956

       
  • 6. 
    Knelpunten arbeidsmarktbeleid

74 193

161 364

169 850

169 850

169 850

  • 7. 
    Kwaliteitsmaatregelen zorg-
         

structuur

   
  • 2 269

-8 168

  • 12 252
  • 8. 
    Materiële situatie

68 067

25 412

25 412

25 412

25 412

  • 9. 
    Nr. 8

454

       
  • 10. 
    Onderwijshuisvesting

4 538

       
  • 11. 
    Verhoging zorgbudget
   

2 269

8 168

12 252

  • 12. 
    Versch. vreemdelingbekostiging
   
  • 4 538
  • 13 613
  • 13 613
  • 13. 
    Wachtgelden/incidenteel

-3 494

  • 11 798
  • 16 472
  • 21 010
  • 21 010

Totaal

322 777

505 098

518 676

538 830

544178

1.1

De bijstellingen uit de aanvullende post betreffen de loon- en prijsbijstellingen 2001. Deze bijstellingen zijn algemeen toegelicht.

1.2

Naar het ministerie van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij is overgeboekt het LNV-aandeel in de investeringen van Onderwijs en Wetenschappen uit de Voorjaarsnota/kaderbriefbesluitvorming 2001 ( 8,3 miljoen in 2001 en vanaf 2002 structureel circa 11,3 miljoen).

1.4

Naar artikel 6 (Hoger beroepsonderwijs) is voor de jaren 2001, 2002 en 2003 2,7 miljoen overgeboekt voor de lerarenopleidingen. Naar artikel 8 (Internationaal onderwijsbeleid) is vanaf 2002 structureel 5 miljoen voor het Europees Platform overgeboekt, waarin is inbegrepen een verhoging van het budget met 0,9 miljoen. Van artikel 10 (Ict) is 12,1 miljoen overgeboekt voor het verhogen van de ict-vergoeding per leerling. Daarnaast is er een aantal kleinere overboekingen.

2.3

Het gaat hier om het effect van de meest recente leerlingtelling. Dit leidt ten opzichte van de eerdere prognose tot een bijstelling van - 5 miljoen in 2001 tot + 5,4 miljoen in 2005.

3.1

Voor het vmbo is 68 miljoen structureel beschikbaar gekomen.

3.2

Voor de regeling personele vergoeding culturele minderheidsgroepen en anderstalige leerlingen is in 2003 4,5 miljoen en vanaf 2004 13,6 miljoen aan het budget toegevoegd.

3.4

Voor de invoering van het zorgbudget is structureel 4,5 miljoen extra beschikbaar gesteld.

3.5

Een deel van de in 2000 beschikbaar gekomen budgetten voor beleidsintensiveringen wordt in 2001 gerealiseerd ( 25,4 miljoen); dit geldt ook voor de beschikbaar gestelde middelen voor het lerarenbeleid ( 7,0 miljoen) en het decentraal schoolbudget ( 0,3 miljoen). De voor 2001 geplande betaling van de regeling achterstallig onderhoud (-€ 16,3 miljoen) is al in 2000 betaalbaar gesteld. Daarnaast is voor beroepszaken huisvesting 2,8 miljoen doorgeschoven naar 2001.

3.6

Voor lerarenbeleid is structureel 170 miljoen beschikbaar gekomen.

3.7 en 3.12

Een aantal te nemen maatregelen in de regeling regionale verwijzingscommissie en zorgbudget vo 2002-2003 zal moeten leiden tot een verschuiving van een aantal leerlingen van het leerwegondersteunend onderwijs naar het reguliere onderwijs. De hieruit voortvloeiende opbrengsten komen respectievelijk ten goede aan de regeling personele vergoeding culturele minderheidsgroepen en anderstalige leerlingen (zie 3.2) en het regionale zorgbudget. Aan het regionale zorgbudget (zie 3.11) wordt in 2002 2 miljoen toegevoegd, oplopend tot 12 miljoen in 2005.

3.8

Voor de materiële bekostiging is structureel 25 miljoen beschikbaar gekomen. Het is bestemd voor de inkorting van de afschrijvingstermijn inventaris en ophoging van de vergoeding voor administratie, beheer en bestuur.

3.9

Ter uitvoering van het amendement over de projectsubsidie van de

Stichting Plato (hoogbegaafdheid) is het budget met 0,5 miljoen verhoogd.

3.10

Om tegemoet te komen aan de knelpunten bij de onderwijshuisvesting in

Aalburg is bij amendement 4,5 miljoen beschikbaar gesteld.

3.13

Om het beleidspakket voor arbeidsmarktknelpunten mogelijk te maken is een taakstelling noodzakelijk op de posten wachtgelden en incidenteel van 12 miljoen in 2002 oplopend tot 21 miljoen in 2004.

Artikel 4: Beroepsonderwijs en volwasseneneducatie

 

Opbouw verplichtingen vanaf de vorige ontwerpbegroting (x € 1 000)

 

2000

2001

2002

2003

2004

2005

2006

Stand ontwerpbegroting 2001 Nota van wijziging Amendementen

 

2 305 756

9 076

11 345

2 318 841 4 538

2 353 011 4 538

2 353 384 4 538

2 364 307 4 538

 

Geautoriseerd totaal

Nieuwe mutaties

 

2 326 177

355 423

2 323 379

258 031

2 357 548

265 084

2 357 922

263 071

2 368 845

257 050

 

Stand ontwerpbegroting 2002

 

2 681 599

2 581 410

2 622 633

2 620 993

2 625 896

2 626 087

De verschillen tussen de verplichtingenbijstellingen en de uitgaven-bijstellingen zijn terug te voeren op de 1 op 1 vertraagde relatie of matrixrelatie. Bij de 1 op 1 relatie is het kaseffect (=uitgaven) van het ene jaar gelijk aan het verplichtingeneffect van het jaar daarvoor. Bij een matrixrelatie is er een wisselende verhouding tussen de kas- en verplichtingenraming wegens meerjarige kaseffecten van de verplichtingen.

 

Opbouw uitgaven vanaf de vorige ontwerpbegroting (x € 1 000)

2000

2001

2002

2003

2004

2005

2006

Stand ontwerpbegroting 2001 Nota van wijziging Amendementen

2 308 594

4 538

11 345

2 307 322 4 538

2 319 377 4 538

2 353 010 4 538

2 353 564 4 538

 

Geautoriseerd totaal

Nieuwe mutaties

2 324 477

146 904

2 311 860

245 391

2 323 915

259 873

2 357 548

266 202

2 358 102

263 075

 

Stand ontwerpbegroting 2002 2 254 601

2 471 381

2 557 251

2 583 788

2 623 750

2 621 177

2 626 295

Specificatie nieuwe mutaties (x € 1 000)

 

2001

2002

2003

2004

2005

  • 1. 
    Technische mutaties

71 582

141 201

145 022

150 737

151 719

  • 1. 
    Bijstelling uit aanvullende posten

68 868

143 661

147 492

153 161

154 144

  • 2. 
    Overboekingen (extern)
  • 1 427
  • 2 178
  • 2 224
  • 2 178
  • 2 178
  • 3. 
    Overboekingen (intern)

4 140

  • 283
  • 246
  • 245
  • 247
  • 2. 
    Autonome mutaties

3 901

3 770

12 933

15 316

11 207

  • 1. 
    Diversen
  • 2 452
  • 5 306
  • 5 218
  • 5 105
  • 5 582
  • 2. 
    Leerlingenvolume

6 353

9 076

18 151

20 420

16 790

  • 3. 
    Beleidsmatige mutaties

71 423

100 422

101 919

100 149

100 149

  • 1. 
    Beroepsonderwijs

24 958

45 378

45 378

45 378

45 378

  • 2. 
    Intertemporele compensatie

20 463

       
  • 3. 
    Knelpunten arbeidsmarktbeleid

27 318

59 445

62 576

62 576

62 576

  • 4. 
    Wachtgelden/incidenteel
  • 1 316
  • 4 402
  • 6 035

-7 805

  • 7 805

Totaal

146 904

245 391

259 873

266 202

263 075

1.1

De bijstelling uit de aanvullende posten bestaat voornamelijk uit de loon-en prijsbijstellingen 2001. Daarnaast heeft er nog een bijstelling voor asielzoekers plaatsgevonden. Deze posten worden algemeen toegelicht.

1.2

Het betreft een overboeking naar het ministerie van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij voor hun aandeel in de extra middelen die voor bve beschikbaar zijn gekomen bij Voorjaarsnota 2001.

1.3

Het betreft met name een ophoging van de rijksbijdrage mbo met 5,4 miljoen structureel vanaf 2002 voor reguliere toepassing van informatie-en communicatietechnologie. Daarnaast vindt om efficiencyredenen een interne overboeking plaats van het budget staatsexamens (-€ 5,6 miljoen structureel vanaf 2002) naar artikel 21 (Uitvoeringsorganisaties onderwijs).

2.1

Hogere cursusgeldontvangsten in 2000 hebben geleid tot een herijking van het ramingsmodel cursusgeldinhouding. Dit leidt tot een bijstelling van - 4,9 miljoen in 2002. Daarnaast leiden de gewijzigde cursusgeldtarieven tot een beperkte bijstelling.

2.2

De deelnemersontwikkeling in het mbo leidt tot een hogere rijksbijdrage mbo ( 9 miljoen in 2002). Daarnaast is een kasschuif verwerkt waarmee de extra inburgeraars in 2001 als gevolg van de inwerkingtreding van de nieuwe vreemdelingenwet worden bekostigd. Dit gaat ten laste van de eerder toegevoegde middelen in 2003 en 2004 voor extra inburgeraars als gevolg van de nieuwe vreemdelingenwet.

3.1

In het kader van de Voorjaarsnota 2001 is vanaf 2002 45,4 miljoen structureel beschikbaar gekomen voor de versterking van het beroepsonderwijs in de bve-sector.

3.3

Naar aanleiding van de rapportage De Arbeidsmarkt in de collectieve sector- investeren in mensen en kwaliteit (werkgroep Van Rijn) heeft het kabinet besloten om in 2002 per saldo 59,5 miljoen en vanaf 2003 62,6 miljoen additionele middelen voor de bve-sector vrij te maken. Deze moeten ruimte bieden om een pakket van maatregelen te treffen ter versterking van arbeidsmarktpositie van de sector onderwijs.

3.4

Deze mutatie betreft een taakstelling op de wachtgelden in verband met de Voorjaarsnota 2001-besluitvorming in het kabinet.

 

Opbouw ontvangsten vanaf de vorige ontwerpbegroting (x € 1 000)

2000

2001

2002

2003

2004

2005

2006

Stand ontwerpbegroting 2001

Nieuwe mutaties

27 977

-750

27 977

-750

27 977

-750

27 977

  • 750

27 977

  • 750
 

Stand ontwerpbegroting 2002 23749

27 227

27 227

27 227

27 227

27 227

27 227

Specificatie nieuwe mutaties (x € 1 000)

 

2001

2002

2003

2004

2005

  • 1. 
    Technische mutaties
  • 1. 
    Overboekingen (intern)

-750

-750

-750

-750

-750

-750

  • 750
  • 750
  • 750
  • 750

Totaal

14 272

  • 19 425
  • 27 977
  • 27 977
  • 27 977

1.1

Net als de uitgaven die samenhangen met het budget staatsexamens, zijn ook de hiermee samenhangende ontvangsten intern overgeboekt naar artikel 21 Uitvoeringsorganisaties onderwijs (-€ 0,7 miljoen structureel vanaf 2002).

Artikel 6: Hoger beroepsonderwijs

 

Opbouw verplichtingen vanaf de vorige ontwerpbegroting (x € 1 000)

 

2000 2001

2002

2003

2004

2005

2006

Stand ontwerpbegroting 2001

Nieuwe mutaties

1 398 622

344 704

1 421 865

55 797

1 417 101

69 414

1 420 953

119 211

1 459 127

118 806

 

Stand ontwerpbegroting 2002

1 743 326

1 477 662

1 486 515

1 540 164

1 577 933

1 577 932

De verschillen van de verplichtingenbijstellingen met de uitgaven-bijstellingen zijn terug te voeren op de 1 op 1 vertraagde relatie en de matrixrelatie. Bij de 1 op 1 vertraagde relatie is het kaseffect (= uitgaven) van het ene jaar gelijk aan het verplichtingeneffect van het jaar daarvoor. Bij een matrixrelatie is er een wisselende verhouding tussen de uitgavenen verplichtingenraming wegens meerjarige kaseffecten van de verplichtingen.

 

Opbouw uitgaven vanaf de vorige ontwerpbegroting (x € 1 000)

2000

2001

2002

2003

2004

2005

2006

Stand ontwerpbegroting 2001

Nieuwe mutaties

1 395 125

97 410

1 383 329

116 728

1 412 974

93 487

1 416 372

102 825

1 422 146

122 802

 

Stand ontwerpbegroting 2002 1 331 949

1 492 535

1 500 057

1 506 461

1 519 197

1 544 948

1 579 384

Specificatie nieuwe mutaties (x € 1 000)

 

2001

2002

2003

2004

2005

  • 1. 
    Technische mutaties

84 063

102 857

101 364

99 500

100 463

  • 1. 
    Bijstelling uit aanvullende posten

84 163

84 904

83 366

84 077

85 041

  • 2. 
    Overboekingen (extern)
  • 1 497
  • 1 271
  • 1 225
  • 1 225
  • 1 225
  • 3. 
    Desalderingen
  • 2 344
  • 2 344
  • 2 344
  • 2 344
  • 2 344
  • 4. 
    Overboekingen (intern)

3 742

21 567

21 567

18 992

18 992

  • 2. 
    Autonome mutaties
  • 27 681
  • 44 470
  • 57 948
  • 43 699

-24 913

  • 1. 
    Leerlingen volume
  • 27 681
  • 44 470
  • 57 948
  • 43 699

24 913

  • 3. 
    Beleidsmatige mutaties

41 027

58 342

50 071

47 024

47 251

  • 1. 
    Arbeidsm.beleid

-9 302

       
  • 2. 
    Beroepskolom
  • 15 882
       
  • 3. 
    Beroepsonderwijs

28 361

22 689

22 689

22 689

22 689

  • 4. 
    Compensatie

25 185

       
  • 5. 
    Intertemporele compensatie
  • 14 232

11 435

3 267

   
  • 6. 
    Knelpunten arbeidsmarktbeleid

28 225

25 643

25 688

25 688

25 688

  • 7. 
    Numerus fixus
 

454

908

1 815

2 042

  • 8. 
    Wachtgelden/incidenteel
  • 1 327
  • 1 879
  • 2 481

-3 168

  • 3 168

Totaal

97 410

116 728

93 487

102 825

122 802

1.1

De bijstellingen uit de aanvullende post betreffen de loon- en prijsbijstellingen 2001 en de middelen vanwege de overdracht van de uitvoering van de ZW/WW. Deze bijstellingen zijn algemeen toegelicht.

1.2

Deze mutatie betreft een overboeking naar het ministerie van LNV voor hun aandeel in de extra middelen die voor het hbo beschikbaar zijn gekomen bij Voorjaarsnota 2001.

1.3

In het ontvangstenartikel is jaarlijks een structureel bedrag van 2,3 miljoen geraamd aan ontvangsten voor teveel betaalde werkloosheidsuitkeringen. Sinds de inwerkingtreding van het besluit Decentralisatie arbeidsvoorwaardenvorming universiteiten, hogescholen en onderzoeksinstellingen hebben de instellingsbesturen zelf de ruimte en de verantwoordelijkheid over de arbeidsvoorwaardenvorming en zijn zij ook aansprakelijk voor de werkloosheidsuitkeringen van het personeel en gewezen personeel van de instellingen. Gelet hierop is het beschikbare budget voor wachtgelduitgaven toegevoegd aan de exploitatievergoeding. Als gevolg van de gewijzigde aansprakelijkheid voor deze uitkeringen worden vanaf 2001 zowel de uitgaven als de ontvangsten met de instellingen verrekend. Met deze desaldering wordt zowel het ontvangsten- als het uitgavenkader vanaf 2001 met 2,3 miljoen verlaagd (zie de toelichting op ontvangstenmutatie 1.1).

1.4

Van de interne overboekingen worden als belangrijkste genoemd:

  • • 
    van artikel 11 Studiefinanciering 18 miljoen structureel per jaar vanaf 2002. Het betreft de gerealiseerde besparingen op de studiefinanciering als gevolg van het Verblijfsduurakkoord.
  • • 
    van artikel 3 Voortgezet onderwijs 3 miljoen per jaar voor de jaren 2001 tot en met 2003. Het betreft de bijdrage van de sector voortgezet onderwijs aan de financiering van de exploitatieproblematiek van de lerarenopleidingen algemene en technische vakken. Het convenant dat is gesloten met de hogescholen, die deze opleidingen verzorgen, is medio juni aan de Tweede Kamer aangeboden.

2.1

In verband met de daling van de studentenaantallen (Referentieraming 2001) is het macrobudget verlaagd met 28 miljoen in 2001, 44 miljoen in 2002, 58 miljoen in 2003, 44 miljoen in 2004 en 25 miljoen vanaf 2005. In 2001 is een deel van de extra middelen die aan het hbo beschikbaar zijn gesteld voor de beroepskolom en voor arbeidsmarktbeleid (Van Rijn) ingezet om de bedrijfsrisico’s bij de hbo-instellingen als gevolg van de budgetverlaging samenhangend met de dalende studentenaantallen weg te nemen (zie 3.1 en 3.2).

3.1  en 3.4

In 2001 is 9,3 miljoen van de 28,2 miljoen die aan het hbo beschikbaar is gesteld voor arbeidsmarktbeleid (Van Rijn) ingezet om de bedrijfsrisico’s bij de hbo-instellingen als gevolg van de budgetverlaging samenhangend met de dalende studentenaantallen weg te nemen (zie 2.1).

3.2 en 3.4

In 2001 is 15,9 miljoen van de 28,4 miljoen die aan het hbo beschikbaar is gesteld voor de beroepskolom ingezet om de bedrijfsrisico’s bij de hbo-instellingen als gevolg van de budgetverlaging samenhangend met de dalende studentenaantallen weg te nemen (zie 2.1).

3.3

Voor het hoger beroepsonderwijs (inclusief het agrarisch onderwijs) is in

2001  28,4 miljoen beschikbaar gekomen voor de versterking van de beroepskolom. Vanaf 2002 bedraagt de verhoging jaarlijks 22,7 miljoen.

3.5

Van de extra middelen die in 2001 zijn uitgetrokken voor arbeidsmarktbeleid (zie 3.6) wordt 14,7 miljoen doorgeschoven: 11,4 miljoen naar

2002 en 3,3 miljoen naar 2003. Van het bedrag van 11,4 miljoen in 2002 wordt een voorlopig bedrag van 8,1 miljoen gereserveerd voor de implementatie van het nieuwe bekostigingsmodel hbo. Daarnaast is er een bedrag van 0,5 miljoen uit 2000 doorgeschoven naar 2001 voor de vernieuwing van de pabo. Voor de (mede)financiering van de vernieuwingsactiviteiten van de lerarenopleidingen basisonderwijs was in

2000  4,5 miljoen beschikbaar. Op basis van de goedgekeurde plannen is in 2000 4,0 miljoen uitgekeerd. Voor de niet goedgekeurde plannen (of delen daarvan) zijn de betrokken hogescholen in de gelegenheid gesteld de plannen aan te passen om daarmee alsnog aanspraak te kunnen maken op het resterende budget van 0,5 miljoen. Gelet hierop is een intertemporele compensatie opgenomen van het begrotingsjaar 2000 naar het begrotingsjaar 2001.

3.6

Voor het oplossen van knelpunten op het gebied van arbeidsmarktbeleid is voor het hoger beroepsonderwijs (inclusief het agrarisch onderwijs) in

2001  28,2 miljoen uitgetrokken. In 2002 bedraagt de verhoging 25,6 miljoen en vanaf 2003 structureel 25,7 miljoen per jaar.

3.7

In verband met de verhoging van de numerus fixus voor de opleiding mondhygiëne is voor 2002 een extra bedrag beschikbaar van 0,5 miljoen, voor 2003 0,9 miljoen, voor 2004 1,8 miljoen en vanaf 2005 2,0 miljoen per jaar.

3.8

In het kader van de Voorjaarsnotabesluitvorming is op het hoger beroepsonderwijs (inclusief het agrarisch onderwijs) vanaf 2001 een taakstelling verwerkt van 1,3 miljoen per jaar in verband met de meevallende ontwikkeling van de wachtgelduitgaven. Als tweede maatregel is een korting verwerkt op de vergoeding voor incidentele loonuitgaven. Deze bedraagt (inclusief het agrarisch onderwijs) 0,6 miljoen in 2002, 1,2 miljoen in 2003 en 1,9 miljoen vanaf 2004.

 

Opbouw ontvangsten vanaf de vorige ontwerpbegroting (x € 1 000)

2000

2001

2002

2003

2004

2005

2006

Stand ontwerpbegroting 2001

Nieuwe mutaties

2 361

-2 344

2 361

-2 344

2 361

-2 344

2 361

-2 344

2 361

  • 2 344
 

Stand ontwerpbegroting 2002 1105

17

17

17

17

17

17

Specificatie nieuwe mutaties (x € 1 000)

 

2001

2002

2003

2004

2005

  • 1. 
    Technische mutaties
  • 1. 
    Desalderingen

-2 344

  • 2 344

-2 344

  • 2 344

-2 344

  • 2 344

-2 344

  • 2 344
  • 2 344
  • 2 344

Totaal

-2 344

-2 344

-2 344

-2 344

  • 2 344

1.1

In het ontvangstenartikel is jaarlijks een structureel bedrag van 2,3 miljoen geraamd aan ontvangsten voor teveel betaalde werkloosheidsuitkeringen. Gelet op de gewijzigde aansprakelijkheid voor deze uitkeringen worden vanaf 2001 zowel de uitgaven als de ontvangsten met de instellingen verrekend. Met deze desaldering wordt zowel het ontvangsten- als het uitgavenkader vanaf 2001 met 2,3 miljoen verlaagd (zie de toelichting op uitgavenmutatie 1.3).

Artikel 7: Wetenschappelijk onderwijs

 

Opbouw verplichtingen vanaf de vorige ontwerpbegroting (x € 1 000)

 

2000

2001

2002

2003

2004

2005

2006

Stand ontwerpbegroting 2001 Nota van wijziging

 

2 702 689 2 269

2 726 202

2 705 204

2 722 445

2 739 011

 

Geautoriseerd totaal

Nieuwe mutaties

 

2 704 958

404 316

2 726 202

189 648

2 705 204

199 921

2 722 445

210 367

2 739 011

220 810

 

Stand ontwerpbegroting 2002

 

3 109 274

2 915 850

2 905 125

2 932 812

2 959 821

2 960 069

De verschillen van de verplichtingenbijstellingen met de uitgaven-bijstellingen zijn terug te voeren op de 1 op 1 vertraagde relatie en de matrixrelatie. Bij de 1 op 1 vertraagde relatie is het kaseffect (= uitgaven) van het ene jaar gelijk aan het verplichtingeneffect van het jaar daarvoor. Bij een matrixrelatie is er een wisselende verhouding tussen de uitgavenen verplichtingenraming wegens meerjarige kaseffecten van de verplichtingen.

 

Opbouw uitgaven vanaf de vorige ontwerpbegroting (x € 1 000)

2000

2001

2002

2003

2004

2005

2006

Stand ontwerpbegroting 2001 Nota van wijziging

2 696 249 2 269

2 709 219

2 728 283

2 704 781

2 722 475

 

Geautoriseerd totaal

Nieuwe mutaties

2 698 518

203 555

2 709 219

204 428

2 728 283

188 782

2 704 781

199 973

2 722 475

210 416

 

Stand ontwerpbegroting 2002 2 713 239

2 902 073

2 913 647

2 917 065

2 904 754

2 932 891

2 960 145

Specificatie nieuwe mutaties (x € 1 000)

 

2001

2002

2003

2004

2005

  • 1. 
    Technische mutaties

135 869

135 993

132 862

132 212

133 352

  • 1. 
    Bijstelling uit aanvullende posten

133 984

135 635

131 997

131 302

132 442

  • 2. 
    Overboekingen (extern)

738

329

835

880

880

  • 3. 
    Desalderingen
 

100

100

100

100

  • 4. 
    Overboekingen (intern)

1 147

-70

-70

-70

-70

  • 2. 
    Autonome mutaties

7 714

19 966

19 966

19 966

20 420

  • 1. 
    Diversen
  • 11 345
       
  • 2. 
    Leerlingen volume

19 059

19 966

19 966

19 966

20 420

  • 3. 
    Beleidsmatige mutaties

59 972

48 469

35 954

47 795

56 644

  • 1. 
    Ict in het hoger onderwijs

11 345

       
  • 2. 
    Intertemporele compensatie

13 613

-9 076

  • 4 538
   
  • 3. 
    Invoering bachelor master

22 689

22 689

     
  • 4. 
    Knelpunten arbeidsmarktbeleid

11 980

32 227

32 273

32 273

32 273

  • 5. 
    Numerus fixus

908

4 992

11 345

19 513

28 361

  • 6. 
    Wachtgelden/incidenteel
  • 563
  • 2 364

-3 125

-3 991

  • 3 991

Totaal

203 555

204 428

188 782

199 973

210 416

1.1

De mutatie betreft de loon- en prijsbijstellingen. Deze bijstellingen zijn algemeen toegelicht.

1.4

De interne overboeking betreft een herschikking van de loon- en prijsbijstellingen

2.1 en 3.1

Bij tweede suppletore wet 2000 is een bedrag van 11,3 miljoen toegevoegd aan beleidsterrein 22 Wetenschappelijk onderwijs ten behoeve van ict in het hoger onderwijs. Vanwege vertraging in het aangaan van de verplichting in het najaar van 2000 heeft dit bedrag een aanwending gekregen in de sfeer van bekostiging van universiteiten. In 2001 zijn deze middelen weer vrijgemaakt binnen artikel 7 Wetenschappelijk onderwijs en hebben hun oorspronkelijke bestemming gekregen, namelijk een verstrekking van een subsidie van deze omvang aan de Stichting SURF te Utrecht voor het consortium de Digitale Universiteit. Deze subsidieverstrekking houdt verband met de buitengewone lasten die voor de deelnemende instellingen zijn verbonden aan de voorbereiding en opbouw van het beoogde samenwerkingsverband.

2.2

De mutatie betreft een bijstelling van de meerjarenraming als gevolg van de stijging van studentenaantallen in het wetenschappelijk onderwijs.

3.2

De mutatie betreft een vervroegde aflossing van een kaskorting, zoals die is opgelegd in de begroting 2000.

3.3

Het betreft hier een bijdrage in de kosten van de invoering van het bachelor-masterstelsel door de universiteiten.

3.4

Het betreft hier middelen die beschikbaar zijn gesteld naar aanleiding van het rapport van de werkgroep Van Rijn. Ze zullen worden ingezet voor de financiering van maatregelen die vooral zijn gericht op verbetering van de doorstroom van talentvolle wetenschappers en op verbetering van het financiële en loopbaanperspectief van jonge onderzoekers.

3.5

Het landelijk beschikbare budget voor universiteiten is met de opgenomen bedragen verhoogd in verband met de uitbreiding van de capaciteit eerstejaars studenten voor geneeskunde en tandheelkunde.

3.6

Bij de Voorjaarsnotabesluitvorming is vanaf 2001 een taakstelling verwerkt voor de meevallende ontwikkeling van de wachtgelduitgaven.

Daarnaast is er een korting verwerkt op de vergoeding voor incidentele loonuitgaven.

 

Opbouw ontvangsten vanaf de vorige ontwerpbegroting (x € 1 000)

2000

2001

2002

2003

2004

2005

2006

Stand ontwerpbegroting 2001

Nieuwe mutaties

1 098

0

1 098

100

1 098

100

1 098

100

1 098

100

 

Stand ontwerpbegroting 2002 1204

1 098

1 198

1 198

1 198

1 198

1 198

Specificatie nieuwe mutaties (x € 1 000)

 

2001

2002

2003

2004

2005

  • 1. 
    Technische mutaties
  • 1. 
    Desalderingen
 

100

100

100

100

100

100

100

100

Totaal

0

100

100

100

100

Artikel 8: Internationaal onderwijsbeleid

 

Opbouw verplichtingen vanaf de vorige ontwerpbegroting (x € 1 000)

2000 2001

2002

2003

2004

2005

2006

Stand ontwerpbegroting 2001 9248

Nieuwe mutaties 2005

9 424

7 458

9 499

8 529

9 499

9 034

9 499

9 398

 

Stand ontwerpbegroting 2002 11253

16 882

18 028

18 533

18 897

18 897

Opbouw uitgaven vanaf de vorige ontwerpbegroting (x € 1 000)

2000

2001

2002

2003

2004

2005

2006

Stand ontwerpbegroting 2001

Nieuwe mutaties

9 741

3 082

9 762

8 094

9 499

8 533

9 499

9 034

9 499

9 398

 

Stand ontwerpbegroting 2002 7339

12 823

17 856

18 032

18 533

18 897

18 897

Specificatie nieuwe mutaties (x € 1 000)

 

2001

2002

2003

2004

2005

  • 1. 
    Technische mutaties
  • 1. 
    Bijstelling uit aanvullende posten
  • 2. 
    Overboekingen (intern)
  • 2. 
    Beleidsmatige mutaties
  • 1. 
    Intertemporele compensatie

2 030

306 1 724

1 052

1 052

8 094

306 7 788

8 533

292 8 241

9 034

293 8 741

9 398

294 9 104

Totaal

3 082

8 094

8 533

9 034

9 398

1.1

Deze mutatie betreft de uitgedeelde loon- en prijsbijstelling. Deze bijstellingen zijn algemeen toegelicht.

1.2

Deze mutatie betreft twee overboekingen. Allereerst een overboeking van artikel 11 Studiefinanciering ten behoeve van het DELTA-beurzen-programma ( 1,7 miljoen in 2001 oplopend tot 4 miljoen structureel). Daarnaast is er een overboeking van 5,0 miljoen van artikel 3 Voortgezet onderwijs in verband met de overdracht van de bestuurlijke verantwoordelijkheid voor het Europees Platform voor het Nederlandse onderwijs (vanaf 2002 structureel). Dit bedrag is inclusief het herstel van de in de begroting 2000 doorgevoerde bezuinigingsmaatregel (toezegging VKC, 22 maart 2001).

Artikel 9: Onderwijspersoneel

 

Opbouw uitgaven vanaf de vorige ontwerpbegroting (x € 1 000)

2000

2001

2002

2003

2004

2005

2006

Stand ontwerpbegroting 2001

Nieuwe mutaties

66 832

28 901

66 914

4 586

66 597

4 574

66 597

3 253

66 597

3 252

 

Stand ontwerpbegroting 2002 72311

95 733

71 500

71 171

69 850

69 849

69 849

Specificatie nieuwe mutaties (x € 1 000)

 

2001

2002

2003

2004

2005

  • 1. 
    Technische mutaties
  • 1. 
    Bijstelling uit aanvullende posten

28 901

28 901

4 586

4 586

4 574

4 574

3 253

3 253

3 252

3 252

Totaal

28 901

4 586

4 574

3 253

3 252

1.1

Deze mutatie betreft de loon- en prijsbijstelling en een toevoeging van 1,3 miljoen voor de versterking van integraal personeelsbeleid in de scholen voor primair onderwijs, voortgezet onderwijs en beroepsonderwijs en volwasseneneducatie. Verder wordt dit beleidsartikel voor 2001 verhoogd met 9,1 miljoen ten behoeve van de uitvoering van Maatwerkactiviteiten en lerarenbeleid. Voor de financiering van de begeleiding van leraren in opleiding (lio’s) wordt dit beleidsartikel verder verhoogd met 7,1 miljoen. Ten slotte is 9,1 miljoen toegevoegd voor activiteiten naar aanleiding van de voorlaatste cao. Dit betreft projectactiviteiten op het gebied van scholing en nascholing voor onderwijsgevenden.

Artikel 10: Informatie- en communicatietechnologie

 

Opbouw uitgaven vanaf de vorige ontwerpbegroting (x € 1 000)

2000

2001

2002

2003

2004

2005

2006

Stand ontwerpbegroting 2001

Nieuwe mutaties

170 943

-68 917

124 235

  • 45 210

69 093

1 517

69 093

  • 35 920

69 093

-35 375

 

Stand ontwerpbegroting 2002 58617

102 026

79 024

70 610

33 173

33 718

33 718

Specificatie nieuwe mutaties (x € 1 000)

 

2001

2002

2003

2004

2005

  • 1. 
    Technische mutaties
  • 1. 
    Bijstelling uit aanvullende posten
  • 2. 
    Overboekingen (intern)
  • 2. 
    Beleidsmatige mutaties
  • 1. 
    Intertemporele compensatie
  • 2. 
    Kennisnet
  • 74 798

7 009 -81 807

5 881 5 881

  • 45 210

5 094

  • 50 304
  • 35 693

2 833

  • 38 526

37 210

37 210

  • 35 920

2 833

  • 38 753

-35 375

2 833 - 38 208

Totaal

-68 917

  • 45 210

1 517

  • 35 920

-35 375

1.1

De mutatie uit de aanvullende post betreft de toedeling met de doorwerking naar de latere jaren van de prijscompensatie aan de begroting Informatie- en communicatietechnologie.

1.2

De overboekingen betreffen vooral de toekenning van de bedragen per leerling voor de koopkrachtverhoging voor ict die via de bekostiging van de onderwijsdirecties worden verstrekt aan de instellingen. In het jaar

2001  is het bedrag per leerling gesteld op 73. In de latere jaren is in de begroting van de directie Ict het bedrag bepaald op 58. Voor het jaar

2002 is 31,7 miljoen overgeboekt naar de directie Primair onderwijs;

12,1 miljoen naar de directie Voortgezet onderwijs en 5,4 miljoen naar de directie Beroepsonderwijs en volwasseneneducatie.

2.2

Deze mutatie betreft een ophoging van het budget voor Kennisnet

(infrastructuur) als gevolg van de besluitvorming rond de Voorjaarsnota

2001.

Artikel 11: Studiefinanciering

 

Opbouw uitgaven vanaf de vorige ontwerpbegroting (x € 1 000)

2000

2001

2002

2003

2004

2005

2006

Stand ontwerpbegroting 2001

Nieuwe mutaties

1 818 219

134 071

1 891 110

  • 171 164

1 960 236

29 315

2 033 700

-8 229

2 076 295

  • 16 776
 

Stand ontwerpbegroting 2002 2 127 375

1 952 290

1 719 946

1 989 551

2 025 470

2 059 519

2 101 288

Specificatie nieuwe mutaties (x € 1 000)

 

2001

2002

2003

2004

2005

  • 1. 
    Technische mutaties

119 460

123 612

103 872

74 722

72 165

  • 1. 
    Bijstelling uit aanvullende posten

69 674

69 702

70 655

70 456

71 212

  • 2. 
    Overboekingen (extern)

52 230

74 375

54 136

25 684

22 734

  • 3. 
    Overboekingen (intern)
  • 2 444
  • 20 465
  • 20 919
  • 21 418
  • 21 781
  • 2. 
    Autonome mutaties

-71 607

  • 74 692
  • 74 556
  • 82 951
  • 88 941
  • 1. 
    Diversen
  • 67 840
  • 70 608
  • 70 018
  • 63 121
  • 57 176
  • 2. 
    Leerlingenvolume

-3 766

  • 4 084
  • 4 538
  • 19 830

-31 765

  • 3. 
    Beleidsmatige mutaties

86 218

  • 220 083
     
  • 1. 
    Versnelling betaling
  • 133 865
       
  • 2. 
    Versnelling betaling ov-kaart

220 083

  • 220 083
     

Totaal

134 071

  • 171 164

29 315

-8 229

  • 16 776

1.1

Dit betreft een bedrag van 69,7 miljoen aan prijsbijstelling (zie hiervoor de algemene toelichting).

1.2

De externe overboeking van 74,4 miljoen in 2002 afnemend tot 22,7 miljoen in 2005 heeft betrekking op een overboeking van Financiën voor de niet-relevante uitgaven. Niet-relevant betekent hier «niet relevant voor het beleidsmatig financieringstekort». De mutatie is vooral het gevolg van hogere uitgaven aan de reguliere rentedragende lening. Studenten hebben de mogelijkheid om het verschil tussen enerzijds het normbudget en anderzijds het bedrag dat ze aan basisbeurs en aanvullende beurs krijgen op te nemen als rentedragende lening. Daarnaast kunnen studenten, nadat ze uit hun beursrechten zijn gelopen, nog drie jaar een lening opnemen. Met de invoering van de WSF 2000 in september 2000 is het normbudget bovendien met 45 per maand verhoogd. Uit de realisatiegegevens over het jaar 2000 bleek dat studenten meer hebben geleend dan vooraf was ingeschat. Dit leidt tot een verhoging in 2002 van de niet-relevante uitgaven met 77 miljoen. Daarnaast is in deze mutatie een meevaller van 8 miljoen begrepen op de niet-relevante uitgaven aan prestatiebeurs. Dit betreft met name de lagere uitgaven aan aanvullende beurs; in de oorspronkelijke raming is op dit punt met een te hoog gemiddeld bedrag prestatiebeurs per student gerekend. Verder is op het onderdeel internationaal als uitvloeisel van de beleidsnotitie Studeren zonder grenzen voor de WSF een mutatie opgenomen van 5 miljoen in 2002, oplopend tot 16 miljoen in 2004.

1.3

De mutatie betreft de volgende overboekingen:

  • • 
    een overboeking van - 17,7 miljoen naar het beleidsartikel 6 (Hoger beroepsonderwijs). Het betreft de gerealiseerde besparing op de studiefinanciering als gevolg van het verblijfsduurakkoord;
  • • 
    een overboeking van - 2,8 miljoen in 2002 oplopend tot - 4,1 miljoen in 2005 naar het beleidsartikel 8 (Internationaal onderwijsbeleid) in verband met het door de NUFFIC uit te voeren beurzenprogramma Delta. Deze middelen zijn afkomstig uit de besparing die is opgetreden doordat met ingang van het studiejaar 2001/2002 de vergoeding voor studerenden in Nederland uit EU-landen is verlaagd.

2.1

De autonome mutatie «diversen» is het saldo van verschillende autonome ontwikkelingen, voorzover die niet het gevolg zijn van de ontwikkeling in het aantal leerlingen. Belangrijkste factor daarbij is dat de verschillende uitgavenramingen zijn bijgesteld op basis van de realisatie 2000.

  • • 
    De raming van de uitgaven voor de prestatiebeurs en tempobeurs in het hoger onderwijs wordt verlaagd met 20 miljoen in 2002. Voor het grootste deel heeft dit betrekking op een geringer aantal aanvullende beurzen voor eerstejaars, die met ingang van het studiejaar 2000/2001 niet meer onder de prestatiesystematiek vallen. Daarnaast is er sprake van lagere uitgaven voor de tempobeurs, en minder omzettingen van leningen in de prestatiebeurs naar een gift.
  • • 
    De raming van de uitgaven in 2002 voor internationalisering is binnen de WSF, als uitvloeisel van de beleidsnotitie Studeren zonder grenzen, verhoogd met een bedrag van 4 miljoen, oplopend tot 6 miljoen in 2005.
  • • 
    Verder wordt de begroting in 2002 met 21 miljoen naar beneden bijgesteld als gevolg van een verlaging van de totale beursuitgaven aan deelnemers in de beroepsopleidende leerweg. Dit betreft vooral een daling in het recht op de aanvullende beurs.
  • • 
    De uitgaven voor de reisvoorziening dalen door autonome ontwikkelingen met 22 miljoen. Dit betreft vooral een lagere afrekening van het contract voor de ov-studentenkaart over voorgaande jaren en een gedeelte van de prijsbijstelling voor de ov-studentenkaart.
  • • 
    Daarnaast zijn er nog enkele mutaties, die per saldo leiden tot een verlaging van 12 miljoen.

2.2

Op basis van de nieuwste leerlingenraming dient het budget voor studiefinanciering neerwaarts te worden bijgesteld. De aantallen gerechtigden in het beroepsonderwijs vallen lager uit. De aantallen gerechtigden in het hoger onderwijs liggen in 2002 nog iets hoger dan eerder geraamd, maar vallen met name in het hoger beroepsonderwijs in latere jaren lager uit. Per saldo betekent dit dat de meevaller in de begrotingsperiode toeneemt van 4 miljoen in 2002 tot 32 miljoen in 2005.

3.1 en 3.2

Deze beleidsmatige mutaties betreffen het kasbeleid op de begroting: om het beeld in 2001 niet te belasten is in 2000 besloten om de betalingen in dat jaar aan de gezamenlijke ov-bedrijven te verhogen. De uitgaven 2001 worden hiervoor met een bedrag van 134 miljoen verlaagd. Vervolgens wordt, ook vanwege het kasbeleid op de rijksbegroting, de betaling in 2001 voor de ov-kaart 2002 met een bedrag van 220 miljoen verhoogd. De uitgaven 2002 worden met dit bedrag verlaagd.

 

Opbouw ontvangsten vanaf de vorige ontwerpbegroting (x € 1 000)

2000

2001

2002

2003

2004

2005

2006

Stand ontwerpbegroting 2001

Nieuwe mutaties

332 984

8 395

318 735

25 594

303 942

8 667

315 196

10 437

322 910

16 200

 

Stand ontwerpbegroting 2002 347 096

341 379

344 328

312 609

325 633

339 110

353 812

Specificatie nieuwe mutaties (x € 1000)

 

2001

2002

2003

2004

2005

  • 1. 
    Technische mutaties
  • 1. 
    Overboekingen (extern)
  • 2. 
    Autonome mutaties
  • 1. 
    Diversen
  • 1 044
  • 1 044

9 439

9 439

545

545

25 049

25 049

2 087

2 087

6 580

6 580

3 585

3 585

6 852

6 852

5 037

5 037

11 163

11 163

Totaal

8 395

25 594

8 667

10 437

16 200

1.1

De externe overboeking van 0,5 miljoen heeft betrekking op een overboeking van Financiën voor de niet-relevante ontvangsten. Niet-relevant betekent in dit kader «niet relevant voor het beleidsmatig financieringstekort». Tot de niet-relevante ontvangsten behoren de aflossingen op de rentedragende leningen. De mutatie is het gevolg van de aanpassing van de ramingen van de ontvangsten studiefinanciering.

2.1

De raming van de ontvangsten is bijgesteld op basis van de gerealiseerde ontvangsten 2000 en de actuele schuldstanden. Het betreft de raming van de renteloze voorschotten en de renteontvangsten op de rentedragende leningen. Met name de raming van de renteontvangsten is verhoogd. Op basis daarvan zullen de totale geraamde ontvangsten hoger uitvallen.

Artikel 12: Tegemoetkoming onderwijsbijdrage en schoolkosten

 

Opbouw uitgaven vanaf de vorige ontwerpbegroting (x € 1 000)

2000

2001

2002

2003

2004

2005

2006

Stand ontwerpbegroting 2001

Nieuwe mutaties

295 467

15 429

335 295

  • 1 407

341 486

91

345 906

2 405

349 461

4 810

 

Stand ontwerpbegroting 2002 289 230

310 896

333 888

341 577

348 311

354 271

361 209

Specificatie nieuwe mutaties (x€1 000)

 

2001

2002

2003

2004

2005

  • 1. 
    Technische mutaties

4 311

5 082

6 035

6 126

6 171

  • 1. 
    Bijstelling uit aanvullende posten

3 948

4 765

5 718

5 718

5 763

  • 2. 
    Overboekingen (extern)

363

318

318

408

408

  • 2. 
    Autonome mutaties

11 118

-6 489

  • 5 945

-3 721

  • 1 361
  • 1. 
    Diversen

15 429

0

1 134

3 449

5 808

  • 2. 
    Leerlingenvolume
  • 4 311
  • 6 489

-7 079

-7 170

  • 7 170

Totaal

15 429

  • 1 407

91

2 405

4 810

1.1

Dit betreft 4,8 miljoen aan prijsbijstelling. Zie hiervoor de algemene toelichting.

2.1

De raming voor de uitgaven is aangepast aan de gerealiseerde uitgaven 2000, met name waar het betreft het percentage leerlingen dat recht heeft op een WTOS-uitkering. In 2001 zullen nog (extra) uitgaven worden gedaan op grond van de intensiveringsmaatregelen WTS. Dit betreft het tweede deel van de normverhoging van de WTS voor het schooljaar 2000/2001 en extra toekenningen als gevolg van de verhoging van de inkomensnorm bij de lesgeldvergoeding voor het schooljaar 2000/2001. In totaal bedraagt de extra uitgave in 2001 15,4 miljoen. In 2002 leidt dit niet tot een mutatie. In latere jaren nemen de uitgaven echter iets toe.

2.2

Op basis van de nieuwste leerlingenraming dient het budget voor de tegemoetkoming onderwijsbijdragen en schoolkosten neerwaarts te worden bijgesteld. Zowel de aantallen gerechtigden in het beroepsonderwijs als in het voortgezet onderwijs vallen iets lager uit.

 

Opbouw ontvangsten vanaf de vorige ontwerpbegroting (x € 1 000)

2000

2001

2002

2003

2004

2005

2006

Stand ontwerpbegroting 2001

Nieuwe mutaties

10 346

2 087

9 348

2 587

8 395

3 040

7 487

3 494

6 126

4 356

 

Stand ontwerpbegroting 2002 13069

12 434

11 934

11 435

10 981

10 482

10 029

Specificatie nieuwe mutaties (x€1 000)

 

2001

2002

2003

2004

2005

  • 1. 
    Autonome mutaties
  • 1. 
    Diversen

2 087

2 087

2 587

2 587

3 040 3 040

3 494

3 494

4 356

4 356

Totaal

2 087

2 587

3 040

3 494

4 356

1.1

De raming van de ontvangsten is bijgesteld op basis van de gerealiseerde ontvangsten 2000. Het betreft met name terugontvangsten van teveel uitbetaalde WTOS-uitkeringen.

Artikel 13: Lesgelden

 

Opbouw ontvangsten vanaf de vorige ontwerpbegroting (x € 1 000)

2000

2001

2002

2003

2004

2005

2006

Stand ontwerpbegroting 2001

Nieuwe mutaties

368 514

-6 126

380 313

  • 5 128

394 970

  • 5 763

408 448

-7 714

421 607

  • 10 346
 

Stand ontwerpbegroting 2002 356 072

362 388

375 185

389 207

400 733

411 261

425 056

Specificatie nieuwe mutaties (x € 1 000)

 

2001

2002

2003

2004

2005

  • 1. 
    Autonome mutaties
  • 1. 
    Diversen
  • 2. 
    Leerlingenvolume

-6 126

3 857 -9 983

  • 5 128

5 763 - 10 891

  • 5 763

5 718 - 11 481

-7 714

6 262 - 13 976

  • 10 346

5 945

  • 16 291

Totaal

-6 126

  • 5 128
  • 5 763

-7 714

  • 10 346

1.1

De raming is aangepast op basis van de veranderingen in het geraamde lesgeldtarief. Daarnaast is de raming ook aangepast aan de gerealiseerde ontvangsten 2000, met name waar het betreft het percentage leerlingen dat lesgeldplichtig is. In 2002 leidt dit tot meerontvangsten van 5,8 miljoen, oplopend tot 5,9 miljoen in 2005.

1.2

Op basis van de nieuwste leerlingenraming zullen de lesgeldontvangsten lager uitvallen: er is sprake van lagere aantallen leerlingen in zowel de beroepsopleidende leerweg als in het voortgezet onderwijs.

Artikel 14: Cultuur

 

Opbouw verplichtingen vanaf de vorige ontwerpbegroting (x € 1 000)

 

2000

2001

2002

2003

2004

2005

2006

Stand ontwerpbegroting 2001 Nota van wijziging

 

344 644 18 151

362 462 18 151

370 333 18 151

369 909 18 151

767 306 18 151

 

Geautoriseerd totaal

Nieuwe mutaties

 

362 795

117 237

380 613

117 649

388 484

117 382

388 060

138 005

785 457

81 414

 

Stand ontwerpbegroting 2002

 

480 032

498 262

505 866

526 065

866 871

903 377

De mutaties in de verplichtingen zijn voor het grootste deel een gevolg van de Cultuurnota 2001–2004.

 

Opbouw uitgaven vanaf de vorige ontwerpbegroting (x € 1 000)

2000

2001

2002

2003

2004

2005

2006

Stand ontwerpbegroting 2001 Nota van wijziging

549 809 18 151

579 746 18 151

583 161 18 151

582 980 18 151

580 711 18 151

 

Geautoriseerd totaal

Nieuwe mutaties

567 960

53 604

597 897

49 502

601 312

49 189

601 131

41 058

598 862

44 910

 

Stand ontwerpbegroting 2002 592 325

621 564

647 399

650 501

642 189

643 772

643 772

Specificatie nieuwe mutaties (x € 1 000)

 

2001

2002

2003

2004

2005

  • 1. 
    Technische mutaties

20 458

21 775

21 599

21 591

25 442

  • 1. 
    Bijstelling uit aanvullende posten

25 699

27 063

26 878

26 870

26 710

  • 2. 
    Overboekingen (extern)
  • 2 010

-36

  • 45
  • 45
 
  • 3. 
    Desalderingen

2 589

       
  • 4. 
    Overboekingen (intern)
  • 5 820
  • 5 252
  • 5 234
  • 5 234
  • 1 268
  • 2. 
    Beleidsmatige mutaties

33 146

27 727

27 590

19 467

19 468

  • 1. 
    Cultuur

10 891

17 700

17 697

10 891

10 892

  • 2. 
    Ict-cultuur

1 815

1 815

1 815

1 815

1 815

  • 3. 
    Intertemporele compensatie

20 168

1 134

1 135

   
  • 4. 
    Knelpunten arbeidsmarktbeleid
 

7 487

7 714

7 714

7 714

  • 5. 
    Schoolmuseum

136

136

     
  • 6. 
    Viering VOC

136

       
  • 7. 
    Wachtgelden/incidenteel
 
  • 545

-771

  • 953
  • 953

Totaal

53 604

49 502

49 189

41 058

44 910

1.1

De bijstelling uit de aanvullende posten betreffen de loon- en prijsbijstellingen 2001. Deze bijstellingen zijn algemeen toegelicht.

1.3

Enerzijds betreft dit een mutatie van de in 2000 hoger dan geraamde ontvangsten ( 0,5 miljoen), deze worden ingezet voor het oplossen van de knelpunten bij de uitvoering van het eerste jaar van de Cultuurnota 2001-2004. Anderzijds betreft het een mutatie op zowel de uitgaven als de ontvangsten voor een totaalbedrag van 2,1 miljoen. Hiervan is 1,4 miljoen de rente 2000 uit het aankoopfonds Wet behoud cultuurbezit en aankopen collectie Nederland. Het rentebedrag is overgeboekt naar de Mondriaanstichting voor aankopen collectie Nederland. Daarnaast beïnvloedt een bedrag van 0,7 miljoen, bestemd voor de aanschaf van een tweetal kunstwerken, de hoogte van de desalderingen.

1.4

Deze mutatie heeft grotendeels betrekking op overboekingen van in totaal

5,1 miljoen voor tal van beleidsmatige onderwerpen voortvloeiend uit de Cultuurnota 2001-2004 van het artikel cultuur naar artikel 19 voor de

Inspectie Cultuurbezit en naar artikel 22 voor de cultuurinstellingen en de

Rijksarchiefdienst.

2.1

Deze mutatie betreft voor 2001 een bijdrage van het ministerie van Financiën ter beperking van de opgetreden nadelige gevolgen van het vervallen van de fiscale beroepskostenaftrek van musici ( 4,5 miljoen). In 2002 en 2003 is voor projecten ter stimulering van de publiekprivate samenwerking in de filmsector 6,8 miljoen per jaar beschikbaar gesteld. Daarnaast is voor de technische instandhouding van musea jaarlijks 1,8 miljoen beschikbaar. Ten slotte is voor cultuur een reeks van 4,5 miljoen in 2001 en 9 miljoen structureel vanaf 2002 beschikbaar gekomen.

2.2

Voor ict-cultuur komt een reeks van 1,8 miljoen beschikbaar uit de onderwijsbegroting.

2.3

Deze mutatie heeft betrekking op het doorschuiven van middelen van 2000 naar 2001 voor het oplossen van fricties en knelpunten bij de Cultuurnota 2001-2004 en een aantal kasvertragingen als gevolg van het uitstellen van een aantal projecten.

2.4

Deze mutatie heeft betrekking op het aandeel cultuur uit de Commissie

Van Rijn-middelen. Deze gelden worden ingezet voor het (gedeeltelijk)

wegwerken van de achterstanden in de arbeidsvoorwaarden in de cultuursector.

 

Opbouw ontvangsten vanaf de vorige ontwerpbegroting (x € 1 000)

2000

2001

2002 2003 2004 2005

2006

Stand ontwerpbegroting 2001

Nieuwe mutaties

250

1 784

250 250 250 250

0000

 

Stand ontwerpbegroting 2002 2848

2 034

250 250 250 250

250

Specificatie nieuwe mutaties (x € 1 000)

2001

2002

2003

2004

2005

  • 1. 
    Technische mutaties
  • 1. 
    Desalderingen
  • 2. 
    Beleidsmatige mutaties
  • 1. 
    Intertemporele compensatie

2 589

2 589

-805

-805

Totaal

1 784                      0                      0                      0                      0

1.1

Enerzijds betreft dit een mutatie van de in 2000 hoger dan geraamde ontvangsten ( 0,5 miljoen); deze worden ingezet voor het oplossen van de knelpunten bij de uitvoering van het eerste jaar van de Cultuurnota 2001-2004. Anderzijds betreft het een mutatie op zowel de uitgaven als de ontvangsten voor een totaalbedrag van 2,1 miljoen. Hiervan is 1,4 miljoen de rente 2000 uit het aankoopfonds Wet behoud cultuurbezit en aankopen collectie Nederland van 45,4 miljoen. Het rentebedrag is overgeboekt naar de Mondriaanstichting voor aankopen collectie Nederland. Daarnaast beïnvloedt een bedrag van 0,7 miljoen, bestemd voor de aanschaf van een tweetal kunstwerken, de hoogte van de desalderingen.

Artikel 15: Media

 

Opbouw verplichtingen vanaf de vorige ontwerpbegroting (x € 1 000)

2000

2001

2002

2003

2004

2005

2006

Stand ontwerpbegroting 2001

Nieuwe mutaties

795 727

42 629

803 683

41 995

813 692

42 063

818 625

48 756

825 811

53 618

 

Stand ontwerpbegroting 2002

838 356

845 678

855 756

867 381

879 429

889 991

 

Opbouw uitgaven vanaf de vorige ontwerpbegroting (x € 1 000)

2000

2001

2002

2003

2004

2005

2006

Stand ontwerpbegroting 2001

Nieuwe mutaties

798 090

41 123

806 046

40 121

816 055

40 189

820 988

46 882

825 811

53 618

 

Stand ontwerpbegroting 2002 830 642

839 213

846 167

856 244

867 870

879 429

889 991

Specificatie nieuwe mutaties (x € 1 000)

 

2001

2002

2003

2004

2005

  • 1. 
    Technische mutaties
  • 1. 
    Bijstelling uit aanvullende posten
  • 2. 
    Desalderingen
  • 3. 
    Overboekingen (intern)
  • 2. 
    Beleidsmatige mutaties
  • 1. 
    Intertemporele compensatie

40 944

13 496

27 272

176

179

179

40 121

13 615

26 365

141

40 189

13 729

26 319

141

46 882

13 842

32 899

141

53 618

13 953

39 524

141

Totaal

41 123

40 121

40 189

46 882

53 618

1.1

Dit zijn bedragen voor loonbijstelling ( 1,1 miljoen in 2002) en prijsbijstelling ( 12,5 miljoen in 2002).

1.2

Dit betreft hogere beschikbare budgetten als gevolg van nieuwe ramingen van de reclame-ontvangsten ( 25 miljoen in 2002 oplopend naar 44 miljoen in 2006) en de rente-inkomsten op de omroepreserve (conform begrotingsbrief van 8 november 2000); het corresponderende ontvangstenartikel is met dezelfde bedragen verhoogd.

 

Opbouw ontvangsten vanaf de vorige ontwerpbegroting (x € 1 000)

2000

2001

2002

2003

2004

2005

2006

Stand ontwerpbegroting 2001

Nieuwe mutaties

206 243

27 272

211 235

96 700

216 226

26 319

216 226

32 899

216 226

39 524

 

Stand ontwerpbegroting 2002 243 245

233 515

307 935

242 546

249 125

255 751

261 650

Specificatie nieuwe mutaties (x € 1 000)

 

2001

2002

2003

2004

2005

  • 1. 
    Technische mutaties
  • 1. 
    Desalderingen
  • 2. 
    Beleidsmatige mutaties
  • 1. 
    Intertemporele compensatie
  • 2. 
    Uitstel verkoop NOB

27 272

27 272

0

70 336 -70 336

26 365

26 365

70 336

70 336

26 319

26 319

32 899

32 899

39 524

39 524

Totaal

27 272

96 700

26 319

32 899

39 524

1.1

Dit betreft hogere ramingen van de reclame-ontvangsten ( 25 miljoen in 2002 oplopend naar€ 44 miljoen in 2006) en de rente-inkomsten op de omroepreserve; het corresponderende uitgavenartikel is met dezelfde bedragen verhoogd.

2.1

Het ingeboekte bedrag van 70 miljoen uit de verkoop van het Nederlands Omroepproductie Bedrijf (NOB) is doorgeschoven van 2000 naar 2001.

2.2

Het ingeboekte bedrag van 70 miljoen uit de verkoop van het Nederlands Omroepproductie Bedrijf (NOB) is doorgeschoven van 2001 naar 2002.

Artikel 16: Onderzoek en wetenschappen

 

Opbouw verplichtingen vanaf de vorige ontwerpbegroting (x € 1 000)

 

2000

2001

2002

2003

2004

2005

2006

Stand ontwerpbegroting 2001 Nota van wijziging Amendementen

 

688 360

22 689

454

687 112 11 345

670 612 11 345

671 849 11 345

676 590 11 345

 

Geautoriseerd totaal

Nieuwe mutaties

 

711 503

168 187

698 457

53 226

681 957

27 025

683 194

27 065

687 935

27 523

 

Stand ontwerpbegroting 2002

 

879 690

751 683

708 982

710 259

715 458

715 458

De bijstellingen zijn terug te voeren op de 1 op 1 vertraagd relatie of matrixrelatie.

Bij de 1 op 1 vertraagd relatie is het kaseffect van het ene jaar gelijk aan het verplichtingeneffect van het jaar daarvoor.

Bij een matrixrelatie is er een wisselende verhouding tussen de kas- en verplichtingenraming wegens meerjarige kaseffecten van de verplichtingen.

 

Opbouw uitgaven vanaf de vorige ontwerpbegroting (x € 1 000)

2000

2001

2002

2003

2004

2005

2006

Stand ontwerpbegroting 2001 Nota van wijziging Amendementen

675 040

11 345

454

688 763 11 345

675 898 11 345

670 241 11 345

671 921 11 345

 

Geautoriseerd totaal

Nieuwe mutaties

686 839

67 245

700108

68 336

687 243

28 490

681 586

27 530

683 266

27 523

 

Stand ontwerpbegroting 2002 686 827

754 084

768 444

715 733

709 116

710 789

715 458

Specificatie nieuwe mutaties (x€1 000)

 

2001

2002

2003

2004

2005

  • 1. 
    Technische mutaties

47 000

62 996

17 612

17 413

17 473

  • 1. 
    Bijstelling uit aanvullende posten

26 456

27 215

25 863

25 665

25 724

  • 2. 
    Overboekingen (extern)

30 361

48 512

12 209

12 209

12 209

  • 3. 
    Desalderingen
  • 12 244
  • 13 639
  • 20 461
  • 20 461
  • 20 461
  • 4. 
    Overboekingen (intern)

2 428

908

     
  • 2. 
    Autonome mutaties

454

908

     
  • 1. 
    Diversen

454

908

     
  • 3. 
    Beleidsmatige mutaties

19 791

4 433

10 879

10 117

10 049

  • 1. 
    BPRC

3 403

       
  • 2. 
    Genomics

4 538

9 076

     
  • 3. 
    Intertemporele compensatie

6 466

  • 6 603

68

68

 
  • 4. 
    Knelpunten arbeidsmarkt
 

6 249

6 294

6 294

6 294

  • 5. 
    Knelpunten arbeidsmarktbeleid

5 173

5 173

5 173

5 173

5 173

  • 6. 
    Taakstellende onderuitputting
 

-9 076

     
  • 7. 
    Wachtgelden/incidenteel
  • 243

-839

  • 1 110
  • 1 418
  • 1 418
  • 8. 
    WTC

454

454

454

   

Totaal

67 245

68 336

28 490

27 530

27 523

1.1

Deze mutatie betreft de loon- en prijsbijstelling 2001.

1.2

Deze overboeking bestaat uit twee delen. Allereerst betreft dit de bijdragen voor het Genomics-project van de ministeries van Economische Zaken, Landbouw, Natuurbeheer en Visserij, Volksgezondheid, Welzijn en Sport en Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer (ieder 5 miljoen voor 2001 en 9 miljoen voor 2002). Daarnaast betreft het een bedrag van 12,2 miljoen structureel in verband met de doelfinanciering TNO van OCenW voor de geo-wetenschappelijke informatiefunctie (DINO) van het Nederlands Instituut voor Toegepaste Geo-wetenschappen (NITG). Deze mutatie wordt gefinancierd door een verlaging van de doelfinanciering van het ministerie van Economische Zaken voor NITG-TNO met 13,7 miljoen structureel (zie toelichting 1.3).

1.3

De mutatie voor 2002 bestaat bijna geheel uit een desaldering als gevolg van de verlaging van de doelfinanciering van het ministerie van Economische Zaken voor NITG-TNO met 13,7 miljoen structureel (zie hiervoor ook punt 1.2 van deze toelichting). Tevens is de doelfinanciering aan TNO van het ministerie van Defensie met ingang van 2003 structureel verlaagd met 6,8 miljoen.

1.4

Deze mutatie bestaat hoofdzakelijk uit overboekingen voor het programma «Het geheugen van Nederland» ( 2,4 miljoen voor 2001 en 0,9 miljoen voor 2002).

3.1

Deze mutatie betreft de bijdrage van het ministerie van OCenW in de verbetering van het dierenwelzijn in het Biomedical Primate Research Centre ( 3,4 miljoen in 2001).

3.2

Deze verhoging betreft het aandeel van OCenW voor het Genomics- project ( 4,5 miljoen voor 2001 en 9 miljoen voor 2002).

3.3

In 1999 is in het kader van taakstellingen een wijziging van het kasritme aangebracht op NWO (-€7 miljoen in 2001). In overleg met NWO is afgesproken deze kasschuif te verplaatsen naar het jaar 2002.

3.4, 3.5 en 3.7

Dit is het aandeel van onderzoek en wetenschappen in de middelen die in het kader van de werkgroep-Van Rijn zijn toegekend ter oplossing van arbeidsmarktknelpunten. Daarbij wordt onderscheid gemaakt naar maatregelen die al op de korte termijn geïmplementeerd kunnen worden (zogenaamde 1e tranche vanaf 2001) en de op de iets langere termijn gerichte maatregelen (2e tranche vanaf 2002). Deze gelden worden ingezet voor maatregelen op het gebied van honorering en vergroting loopbaanperspectief voor jonge onderzoekers en vergroting aandeel vrouwen in wetenschappelijke staf.

3.6

Deze verlaging van 9 miljoen is de eigen bijdrage van de directie

Onderzoek en wetenschapsbeleid voor het Genomics-project.

 

Opbouw ontvangsten vanaf de vorige ontwerpbegroting (x €1 000)

2000

2001

2002

2003

2004

2005

2006

Stand ontwerpbegroting 2001

Nieuwe mutaties

111 464

  • 12 244

112 658

  • 13 639

96 703

  • 20 461

96 704

  • 20 461

96 704

  • 20 260
 

Stand ontwerpbegroting 2002 99325

99 220

99 019

76 242

76 243

76 244

76 244

Specificatie nieuwe mutaties (x€1 000)

 

2001

2002

2003

2004

2005

  • 1. 
    Technische mutaties
  • 1. 
    Desalderingen
  • 12 244
  • 12 244
  • 13 639
  • 13 639
  • 20 461
  • 20 461
  • 20 461
  • 20 461
  • 20 460
  • 20 460

Totaal

  • 12 244
  • 13 639
  • 20 461
  • 20 461
  • 29 460

1.1

Deze mutatie betreft een desaldering (zie de toelichting op de uitgavenmutatie 1.3).

Artikel 17: Nominaal en onvoorzien

 

Opbouw uitgaven vanaf de vorige ontwerpbegroting (x €1 000)

2000

2001

2002

2003

2004

2005

2006

Stand ontwerpbegroting 2001 Nota van wijziging Amendementen

-190 802

  • 2 269
  • 23 143

273 483

  • 237 198
  • 176 741
  • 159 504
 

Geautoriseerd totaal

Nieuwe mutaties

  • 216 214

207 686

273 483

110 875

  • 237 198
  • 189 350
  • 176 741
  • 179 879

159 504

  • 189156
 

Stand ontwerpbegroting 2002 0

  • 8 528

384 358

  • 426 548
  • 356 620
  • 348 660

-311 489

Specificatie nieuwe mutaties (x € 1 000) mutaties

 

2001

2002

2003

2004

2005

  • 1. 
    Technische mutaties

218 510

  • 149 265
  • 190 741
  • 183 709

192 185

  • 1. 
    Bijstelling uit aanvullende posten

230 067

  • 149 143
  • 191 908
  • 184 876
  • 193 537
  • 2. 
    Overboekingen (extern)

817

       
  • 3. 
    Desalderingen

3 165

2 553

2 553

2 553

2 553

  • 4. 
    Overboekingen (intern)
  • 15 538
  • 2 675
  • 1 385
  • 1 385
  • 1 201
  • 2. 
    Autonome mutaties

20 406

  • 12 887

6 692

7 771

6 970

  • 1. 
    Diversen

19 890

  • 13 097

6 606

7 730

7 110

  • 2. 
    Leerlingenvolume

23

112

87

41

  • 140
  • 3. 
    Verschil prijsbijstelling

492

99

     
  • 3. 
    Beleidsmatige mutaties

-31 231

51 277

  • 5 302

-3 941

  • 3 941
  • 1. 
    Intertemporele compensatie

22 384

49 008

-7 260

  • 5 899
  • 5 899
  • 2. 
    PPS-faciliteit scholenbouw

1 134

       
  • 3. 
    Taakstellende onderuitputting
  • 54 749
       
  • 4. 
    Vbtb
 

2 269

1 959

1 959

1 959

Totaal

207 686

  • 110 875
  • 189 350
  • 179 879
  • 189156

1.1

Het betreft met name de ontvangen loon- en prijsbijstelling en middelen voor asielzoekers (- 3,4 miljoen). Zie hiervoor de algemene toelichting. Verder betreft het nog uit te delen euromiddelen van 2,8 miljoen vanaf het onderdeel nader te verdelen en een aantal posten op het onderdeel loonbijstelling, zoals:

  • • 
    een verlaging met 11 miljoen adv-verzilvering voor het akkoord dat met de onderwijsbonden is gesloten;
  • • 
    een verlaging met 3,4 miljoen vanwege de OOW/UFO-operatie;
  • • 
    een verhoging met 9 miljoen vanwege cao 2000. Dit betreft bijdragen van de onderwijssectoren primair onderwijs (po), voortgezet onderwijs (vo) en beroepsonderwijs en volwasseneneducatie (bve);
  • • 
    een verlaging met 24 miljoen; dit bedrag is verdeeld over de sectoren po, vo en bve voor integraal personeelsbeleid bij de onderwijsinstellingen.

1.3

De desaldering betreft de prijsbijstelling voor het Fonds Economische

Structuurversterking.

1.4

De interne overboekingen zijn diverse kleine bedragen naar met name de apparaatskostenartikelen. De enige overboeking van een wat groter bedrag betreft 11 miljoen in 2001 naar het beleidsartikel 21 Uitvoeringsorganisaties onderwijs. Het betreft eenmalige kosten bij de IB-Groep die worden gemaakt voor de aanpassing van de systemen voor de uitvoering van beleid op het gebied van studiefinanciering.

2.1

De mutatie diversen betreft het onderdeel nader te verdelen. Het gaat hier om technische correcties, zowel verhogingen als verlagingen die in 2002 per saldo leiden tot een verlaging met 13,1 miljoen.

3.1

De intertemporele compensatie betreft enkele mutaties op het gebied van loonbijstelling; er is 25,8 miljoen van 2000 naar 2001 doorgeschoven. Verder is een bedrag van 2 miljoen van 2001 naar 2002 doorgeschoven voor Maatwerk voor morgen. Samen met een al eerder verwerkte verschuiving van 9 miljoen uit 2000, leidt dit tot een bedrag van 11 miljoen in 2002. Tevens vindt op dit artikel een kasverschuiving plaats voor de verlenging van de cao 2001-2003. De begroting wordt voor 2001 verlaagd met 19,1 miljoen onder gelijktijdige verhoging van de begroting voor 2002 met 38,1 miljoen. Voor 2003 wordt dit artikel verlaagd met 7,3 miljoen. Voor 2004 en 2005 tenslotte wordt dit artikel verlaagd met 5,9 miljoen. Naast bovenstaande mutaties is ook een intertemporele compensatie verwerkt op het onderdeel nader te verdelen. Het betreft hier een verschuiving van 17,9 miljoen van 2000 naar 2001.

3.2

Dit zijn middelen ter verbreding van publiek-private samenwerking bij scholenbouw. Het betreft een bedrag van 1,1 miljoen voor drie pilotprojecten.

3.3

Dit betreft de taakstelling uit de Voorjaarsnota.

3.4

Het betreft middelen die beschikbaar zijn gesteld om de informatiekundige gevolgen die samenhangen met het vbtb-project op te vangen.

 

Opbouw ontvangsten vanaf de vorige ontwerpbegroting (x € 1 000)

2000

2001 2002 2003 2004 2005

2006

Stand ontwerpbegroting 2001

Nieuwe mutaties

00000

3165 2 553 2 553 2 553 2 553

 

Stand ontwerpbegroting 2002 0

3165 2 553 2 553 2 553 2 553

2 553

Specificatie nieuwe mutaties (x € 1 000)

 

2001

2002

2003

2004

2005

  • 1. 
    Technische mutaties
  • 1. 
    Desalderingen

3 165 3 165

2 553

2 553

2 553

2 553

2 553

2 553

2 553

2 553

Totaal

3 165

2 553

2 553

2 553

2 553

1.1

Het betreft de prijsbijstelling voor het Fonds Economische Structuurversterking.

Artikel 18: Bestuursdepartement

 

Opbouw uitgaven vanaf de vorige ontwerpbegroting (x € 1 000)

2000

2001

2002

2003

2004

2005

2006

Stand ontwerpbegroting 2001

Nieuwe mutaties

131 237

18 427

135 153

22 129

127 469

13 999

129 220

12 137

129 220

11 377

 

Stand ontwerpbegroting 2002 132 056

149 664

157 282

141 468

141 357

140 597

142 844

Specificatie nieuwe mutaties (x € 1 000)

 

2001

2002

2003

2004

2005

  • 1. 
    Technische mutaties

7 811

8 959

7 366

7 486

6 726

  • 1. 
    Bijstelling uit aanvullende posten

5 736

5 902

5 416

5 536

5 573

  • 2. 
    Overboekingen (extern)

115

212

63

63

63

  • 3. 
    Overboekingen (intern)

1 960

2 845

1 887

1 887

1 090

  • 2. 
    Autonome mutaties

181

7 351

5 536

5 536

5 536

  • 1. 
    Diversen

181

7 351

5 536

5 536

5 536

  • 3. 
    Beleidsmatige mutaties

10 435

5 819

1 097

  • 885
  • 885
  • 1. 
    APK Sprong

1 815

       
  • 2. 
    Hoftoren
   

1 361

1 361

1 361

  • 3. 
    Intertemporele compensatie

8 620

5 819

  • 264
  • 2 246
  • 2 246

Totaal

18 427

22 129

13 999

12 137

11 377

1.1

De bijstellingen uit aanvullende posten betreffen de loon- en prijsbijstellingen 2001. Deze bijstellingen zijn algemeen toegelicht.

1.3

De interne overboekingen betreffen onder meer:

  • • 
    de oplossing van personele knelpunten bij de Inspectie van het onderwijs ( 0,6 miljoen);
  • • 
    de bijdragen in de apparaatskosten van de Strategische Eenheid ( 0,5 miljoen) en het Project invoering onderwijsnummer ( 0,5 miljoen);
  • • 
    de compensatie van het tekort bij de directie Ict ( 0,7 miljoen);
  • • 
    de gevolgen van extra werkzaamheden vbtb ( 1,0 miljoen);
  • • 
    overboekingen van de onderzoeksbudgetten naar de directies ( 2,8 miljoen).

2.1

De autonome mutaties worden veroorzaakt door:

  • • 
    voorgenomen intensieve investeringsimpulsen voor de ict-voorzieningen van het departement (elektronische opslag en netwerkvoorzieningen) en
  • • 
    investeringen in personeelsinstrumenten zoals het aantrekken van jonge mensen, arbeidsmarktknelpunten, training en omscholing personeel, inhuur externen en opzetten projectenpool. De kosten voor deze investeringen in 2001 worden gefinancierd uit de intertemporele compensatie.

3.1

De mutatie apparaatskosten voor het project Sprong is een gevolg van de in 2001 in te zetten gelden voor de realisatie van de Sprong-activiteiten en bekostiging van de Sprong-projectorganisatie (zie ook paragraaf 18.2.1).

3.3

De intertemporele compensatie is ingezet voor de eindejaarsmarge van de directies binnen OCenW, de voorbereiding van de invoering van de euro en investeringen in ict en personeel (zie ook hiervoor).

Artikel 19: Inspecties

 

Opbouw uitgaven vanaf de vorige ontwerpbegroting (x € 1 000)

2000

2001

2002

2003

2004

2005

2006

Stand ontwerpbegroting 2001

Nieuwe mutaties

39 797

6 340

39 610

2 674

37 865

2 322

37 745

2 185

37 745

2 198

 

Stand ontwerpbegroting 2002 38877

46 137

42 284

40 187

39 930

39 943

39 943

Specificatie nieuwe mutaties (x € 1 000)

 

2001

2002

2003

2004

2005

  • 1. 
    Technische mutaties
  • 1. 
    Bijstelling uit aanvullende posten
  • 2. 
    Overboekingen (extern)
  • 3. 
    Overboekingen (intern)
  • 2. 
    Beleidsmatige mutaties
  • 1. 
    Intertemporele compensatie
  • 2. 
    Onderwijsinspectie

4 639

1  776 324

2  539

1 701

1 436 265

2 674

1 774

900

2 322

1 640

682

2 185

1 651

534

2 198

1 664

534

Totaal

6 340

2 674

2 322

2 185

2 198

Artikel 20: Adviesraden

 

Opbouw uitgaven vanaf de vorige ontwerpbegroting (x € 1 000)

2000

2001

2002

2003

2004

2005

2006

Stand ontwerpbegroting 2001

Nieuwe mutaties

5 067

804

4 986

793

4 990

786

4 993

788

4 993

790

 

Stand ontwerpbegroting 2002 5424

5 871

5 779

5 776

5 781

5 783

5 783

Specificatie nieuwe mutaties (x € 1 000)

 

2001

2002

2003

2004

2005

  • 1. 
    Technische mutaties
  • 1. 
    Bijstelling uit aanvullende posten
  • 2. 
    Overboekingen (intern)
  • 2. 
    Autonome mutaties
  • 1. 
    Diversen
  • 3. 
    Beleidsmatige mutaties
  • 1. 
    Intertemporele compensatie

661

222 439

143

143

248

219 29

545

545

241

212 29

545

545

243

214 29

545

545

245

216 29

545

545

Totaal

804

793

786

788

790

Artikel 21: Uitvoeringsorganisaties onderwijs

 

Opbouw uitgaven vanaf de vorige ontwerpbegroting (x € 1 000)

2000

2001

2002

2003

2004

2005

2006

Stand ontwerpbegroting 2001

Nieuwe mutaties

152 521

25 957

147 615

2 108

147 286

2 879

147 286

2 630

147 286

2 392

 

Stand ontwerpbegroting 2002 225 637

178 478

149 723

150 165

149 916

149 678

149 270

Specificatie nieuwe mutaties (x € 1 000)

 

2001

2002

2003

2004

2005

  • 1. 
    Technische mutaties

12 437

  • 5 470

-4 925

  • 5 068
  • 5 185
  • 1. 
    Bijstelling uit aanvullende posten

-3 111

-9 067

-9 182

-9 043

  • 8 929
  • 2. 
    Overboekingen (extern)

227

227

227

227

227

  • 3. 
    Desalderingen
  • 115

-342

-342

  • 342
  • 342
  • 4. 
    Overboekingen (intern)

15 436

3 712

4 372

4 090

3 859

  • 2. 
    Autonome mutaties

11 235

-91

-91

-91

-91

  • 1. 
    Diversen

11 345

       
  • 2. 
    Verschil prijsbijstelling
  • 110

-91

-91

-91

-91

  • 3. 
    Beleidsmatige mutaties

2 285

7 669

7 895

7 789

7 668

  • 1. 
    IB-groep

2 269

6 807

6 806

6 807

6 806

  • 2. 
    Intertemporele compensatie

-347

 

227

120

 
  • 3. 
    Verkoop DZVO

363

862

862

862

862

Totaal

25 957

2 108

2 879

2 630

2 392

1.1

De grootste mutatie in 2002 bedraagt- 14,0 miljoen. Dit is ten eerste bestemd voor de uitvoeringskosten voor de sociale zekerheid in het hoger onderwijs. Ten tweede worden hiermee de premiekosten voor WW-uitkeringen in de overige sectoren verdeeld over de beleidsartikelen.

1.4

Van artikel 4 Beroepsonderwijs en volwasseneneducatie wordt een bedrag van 5,6 miljoen overgeboekt voor de organisatie van staatsexamens. Het budget CASO voor het beheer en exploitatie van het salarissysteem voor het onderwijsveld wordt gedecentraliseerd naar de verschillende beleidsartikelen in verband met licentieverlening aan Roccade. Dit onderdeel wordt in 2002 verlaagd met 2,4 miljoen ten gunste van de beleidsartikelen basisonderwijs, voortgezet onderwijs, beroepsonderwijs en volwasseneneducatie en hoger beroepsonderwijs.

3.1

Een verhoging met 6,8 miljoen structureel. Het betreft de uitvoeringskosten van een achttal beleidswijzigingen waarvan de Wet tegemoetkoming onderwijsbijdrage en schoolkosten (WTOS) de grootste is.

 

Opbouw ontvangsten vanaf de vorige ontwerpbegroting (x € 1 000)

2000 2001

2002

2003

2004

2005

2006

Nieuwe mutaties 635

408

408

408

408

 

Stand ontwerpbegroting 2002 0 635

408

408

408

408

0

Specificatie nieuwe mutaties (x € 1 000)

 

2001

2002

2003

2004

2005

  • 1. 
    Technische mutaties
  • 1. 
    Desalderingen
  • 2. 
    Overboekingen (intern)

635

  • 115 750

408

-342 750

408

-342 750

408

  • 342 750

408

  • 342 750

Totaal

635

408

408

408

408

Artikel 22: Uitvoeringsorganisaties cultuur

 

Opbouw uitgaven vanaf de vorige ontwerpbegroting (x € 1 000)

2000

2001

2002

2003

2004

2005

2006

Stand ontwerpbegroting 2001

Nieuwe mutaties

61 914

7 018

61 362

8 237

61 364

8 153

61 217

8 092

61 217

2 984

 

Stand ontwerpbegroting 2002 76829

68 932

69 599

69 517

69 309

64 201

63 309

Specificatie nieuwe mutaties (x € 1 000)

 

2001

2002

2003

2004

2005

  • 1. 
    Technische mutaties

7 698

7 457

7 373

7 385

3 431

  • 1. 
    Bijstelling uit aanvullende posten

2 666

2 652

2 587

2 598

2 610

  • 2. 
    Overboekingen (extern)

113

113

113

113

113

  • 3. 
    Overboekingen (intern)

4 919

4 692

4 673

4 674

708

  • 2. 
    Beleidsmatige mutaties

-680

780

780

707

  • 447
  • 1. 
    Intertemporele compensatie
  • 1 199
   

998

 
  • 2. 
    Overbruggingslening RAB

363

546

546

  • 291
  • 291
  • 3. 
    Overbruggingslening ROB

156

234

234

 
  • 156

Totaal

7 018

8 237

8 153

8 092

2 984

1.1

De bijstellingen uit aanvullende posten betreffen de loon- en prijsbijstellingen 2001. Deze bijstellingen zijn algemeen toegelicht.

1.3

De interne overboekingen zijn afkomstig van artikel 14 Cultuur (onderdeel Cultureel erfgoed). Het betreft bedragen voor de buitendiensten ( 1,7 miljoen) en voor de Rijksarchiefdienst ( 3,0 miljoen) voor de uitvoering van beleid voortvloeiend uit de cultuurnota 2001-2004.

Artikel 23: Uitvoeringsorganisaties wetenschappen

 

Opbouw uitgaven vanaf de vorige ontwerpbegroting (x € 1 000)

2000

2001

2002

2003

2004

2005

2006

Stand ontwerpbegroting 2001

Nieuwe mutaties

2 269

96

2 269

96

2 269

96

2 269

96

2 269

97

 

Stand ontwerpbegroting 2002 2269

2 365

2 365

2 365

2 365

2 366

2 366

Specificatie nieuwe mutaties (x € 1000)

 

2001

2002

2003

2004

2005

  • 1. 
    Technische mutaties
  • 1. 
    Bijstelling uit aanvullende posten

96

96

96

96

96

96

96

96

97

97

Totaal

96

96

96

96

97

Was/wordt tabel

Beleidsterrein indeling

   

Artikelindeling begroting

 

Informatieniveau (nieuw)

begroting (oud)

   

(oud)

   

17 Ministerie algemeen

Uitgaven

10

Bestuursdepartement

18.1 21.5

Bestuursdepartement Uitvoeringsorganisaties onderwijs, onverdeeld

   

11

Inspecties

19.1 19.2

Onderwijsinspectie Inspectie cultuurbezit

   

12

Cultuurinstellingen

22.1

Cultuurinstellingen

   

13

Adviesraden

20.1 20.2 20.3

Onderwijs

Cultuur

Wetenschappen

   

14

Agentschappen

21.1 22.2 23.1

CFI

RAD

CFI wetenschappen

   

15

Zelfstandige uitvoerings-

21.2

IB-Groep

     

organisaties

21.4

Overige uitvoeringsorganisaties

 

Ontvangsten

01

Ontvangsten van algemene aard

18.1

19.1 20.1 21.1

22.1

23.1

Ontvangsten Bestuursdepartement

Ontvangsten Inspecties Ontvangsten Adviesraden Ontvangsten uitvoeringsorganisaties onderwijs Ontvangsten uitvoeringsorganisaties cultuur Ontvangsten uitvoeringsorganisaties wetenschappen

18 Primair onderwijs

Uitgaven

01

Personele uitgaven

1.1 2.1

Personele uitgaven basisonderwijs

Personele uitgaven expertisecentra

   

02

Materiële uitgaven

1.2 2.2

Materiële uitgaven basisonderwijs

Materiële uitgaven expertisecentra

   

03

Onderwijsverzorging

1.3

Onderwijsverzorging

   

05

Overige uitgaven

1.4 2.3

Overige uitgaven Stimuleringsuitgaven

 

Ontvangsten

01

Ontvangsten po

1.1 2.1

Ontvangsten WPO Ontvangsten WEC

19 Voortgezet onderwijs

Uitgaven

03

Onderwijsverzorging

3.3

Onderwijsondersteuning

   

05

Overige uitgaven

3.4

Projectuitgaven

   

06

Personele en materiële

3.1

Personele uitgaven

     

uitgaven

3.2

Materiële uitgaven

 

Ontvangsten

01

Ontvangsten vo

3.1

Ontvangsten vo

20 Beroepsonderwijs en

Uitgaven

01

Personele en materiële

4.1

Secundair beroepsonderwijs

volwasseneneducatie

   

uitgaven

4.2 4.3 5.1

en landelijke organen Educatie en inburgering Specifieke stimulering Technocentra

   

03

Overige uitgaven

4.3

Specifieke stimulering

   

04

Huisvesting

4.1

Secundair beroepsonderwijs en landelijke organen

 

Ontvangsten

01

Ontvangsten bve

4.1 5.1

Ontvangsten bve FES

Was/wordt tabel

Beleidsterrein indeling

   

Artikelindeling begroting

 

Informatieniveau (nieuw)

begroting (oud)

   

(oud)

   

21 Hoger beroepsonderwijs

Uitgaven

01

Personele en materiële uitgaven

6.1

Reguliere bekostiging

   

03

Rechtspositionele uitkeringen

6.1

Reguliere bekostiging

   

04

Overige uitgaven

6.2

Stimuleringsuitgaven

   

05

Huisvesting

6.1

Reguliere bekostiging

 

Ontvangsten

01

Ontvangsten hbo

6.1

Ontvangsten hbo

22 Wetenschappelijk onderwijs

Uitgaven

01

Universiteiten

7.1 7.3

Bekostigde instellingen Stimuleringsuitgaven

   

02

Instituten internationaal

7.2

Gesubsidieerde instellingen

     

onderwijs en onderzoek

7.3

Stimuleringsuitgaven

   

03

Overige instituten ho

7.2 7.3

Gesubsidieerde instellingen Stimuleringsuitgaven

   

04

Rechtspositionele uitkeringen

7.2

Gesubsidieerde instellingen

   

05

Garanties R+A investeringen AZ

7.1

Bekostigde instellingen

   

06

Overige uitgaven

7.3 7.4

Stimuleringsuitgaven Overige uitgaven

 

Ontvangsten

01

Ontvangsten wo

7.1

Ontvangsten wo

23

Uitgaven

01

Instellingen van onderzoek en

16.1

Onderzoekbestel

     

wetenschapsbeleid

16.2 16.3

Specifieke beleidsthema’s Coördinatie en samenwerking

   

04

Coördinatie wetenschapsbeleid

16.3

Coördinatie en samenwerking

   

01

Ontvangsten owb

16.1

Ontvangsten owb

24 Huisvesting

Uitgaven

01

Huisvesting po

1.2

Materiële uitgaven

   

02

Huisvesting vo, bve

3.2 4.1

Materiële uitgaven Secundair beroepsonderwijs en landelijke organen

 

Ontvangsten

01

Ontvangsten

1.1 3.1 4.1

Ontvangsten huisvesting po Ontvangsten huisvesting vo Ontvangsten huisvesting bve

25 Studiefinancierings-beleid

Uitgaven

01

Studiefinanciering

11.1

11.2 11.3 11.4

11.5

12.1 12.2 12.3 12.4

Relevante basisbeurs en aanvullende beurs

Relevante reisvoorziening

Relevante overige uitgaven

Niet relevante prestatiebeurs

(RL63)

Niet relevante reguliere rentedragende leningen (RL64)

TS 17–

TS 18+

VO 18+

VO 18+ niet relevant

   

02

Garanties rentedragende leningen

11.3

Relevante overige uitgaven

 

Ontvangsten

01

Ontvangsten studiefinanciering

11.1

11.2 12.1 12.2 12.3

SF relevant

SF niet relevant

TS 17–

VO 18+

VO 18+ niet relevante ontvangsten

Was/wordt tabel

Beleidsterrein indeling

   

Artikelindeling begroting

 

Informatieniveau (nieuw)

begroting (oud)

   

(oud)

   
   

02

Ontvangsten lesgeld

13.1

Lesgelden

26 Overige programma uitgaven

Uitgaven

01

Bemiddeling wachtgelders

9.1

Bemiddeling wachtgelders

   

02

Overige rechtspositionele uitkeringen

17.1

Loonbijstelling

   

03

Vakbondsfaciliteiten en voorzieningen

9.2

9.3 10.1

10.2 10.3 21.3

Vakbondsactiviteiten en voorzieningen

DZVO

Nader te verdelen over scholen/instellingen

Generiek beleid

Overige uitgaven

CASO

   

05

Internationale betrekkingen

8.1 8.2 8.3 8.4 8.5

Mobiliteit

Samenwerkingsverbanden Institutionele subsidies Instellingen buitenland Overig

   

06

Loonbijstelling

17.1

Loonbijstelling

   

07

Prijsbijstelling

17.2

Prijsbijstelling

   

08

Centraal beheerde middelen

17.3

Nader te verdelen

   

09

Emancipatie-activiteiten

-

Komt te vervallen

   

10

Asielzoekers

17.4

Asielzoekers

   

01

Ontvangsten

8.1

9.1

10.1 17.1

Ontvangsten internationaal onderwijsbeleid Ontvangsten onderwijspersoneel Ontvangsten ict Ontvangsten nominaal en onvoorzien

27 Cultuur

Uitgaven

01

Kunsten

14.1 14.3

Kunsten Fondsen

   

02

Bibliotheken, letteren en NTU

14.2 14.3

Letteren en bibliotheken Fondsen

   

03

Cultuurbeheer

14.3 14.4

Fondsen Cultureel erfgoed

   

04

Media

15.1

Media

   

05

Garanties rente en aflossing van leningen

14.4

Cultureel erfgoed

   

07

Overige uitgaven

14.3 14.5

Fondsen Overige uitgaven

 

Ontvangsten

01

Cultuurbeheer

14.1

Ontvangsten cultuur

   

02

Ontvangsten media

15.1

Ontvangsten media

   

03

Overige ontvangsten

14.1

Ontvangsten cultuur

MOTIES EN TOEZEGGINGEN IN HET VERGADERJAAR

A. Door de Staten-Generaal aanvaarde moties

Omschrijving van de motie

Vindplaats

Stand van zaken

ARBEIDSVOORWAARDEN EN BEROEPSKWALITEIT

De Kamer, gehoord de beraadslaging, overwegende, dat de bestrijding van het lerarentekort de hoogste prioriteit heeft; overwegende, dat het noodzakelijk is om tegelijkertijd het arbeidsaanbod te vergroten en de werkdruk te verlagen; overwegende dat de aantrekkelijkheid van het werken in het onderwijs moet worden verbeterd; constaterende, dat er onder leraren en vertegenwoordigers van leraren veel draagvlak is voor een tijdelijke en vrijwillige omzetting van de adv in gewerkte uren; constaterende, dat de werkdruk in het onderwijs ook internationaal vergeleken zeer hoog is en een ten opzichte van andere sectoren groot ziekteverzuim tot gevolg heeft; vraagt de regering de onderwijsbonden uit te nodigen om in samenhang met maatregelen om de werkdruk te verlagen afspraken te maken zodat het mogelijk wordt dat leraren tijdelijk en vrijwillig hun volledige adv omzetten in gewerkte uren.

Algemene politieke beschouwingen d.d. 21 september 2000; TK 27 400 nr. 28, motie Rosenmöller en De Graaf.

In zijn brief van 10 november 2000 (Tweede Kamer, vergaderjaar 2000–2001, 27 400, nr. 35) heeft minister Hermans de Tweede Kamer geïnformeerd over het op 8 november 2000 met de Centrales van Overheidspersoneel gesloten akkoord over flexibilisering van de arbeidsduur, waarbij voor het onderwijspersoneel de mogelijkheid is gecreëerd om op vrijwillige basis de (volledige) adv te verzilveren. De uitvoering van deze motie is daarmee afgehandeld.

De Kamer, gehoord de beraadslaging, constaterende, dat minister Hermans kiest voor een WOR in de bve-sector en het voortgezet onderwijs, met gelijktijdige versterking van de rol van ouders en leerlingen/ deelnemers; overwegende, dat het basisonderwijs qua bestuurlijke schaalvergroting en financiering steeds meer naar deze sectoren toe zal groeien, waardoor de behoefte aan een WOR ook aanwezig zal zijn; verzoekt de regering te onderzoeken welke mogelijkheden er zijn voor een vrijwillige WOR in het basisonderwijs, waarbij tegelijkertijd op enige wijze de positie van ouders en leerlingen wordt versterkt.

Begrotingsbehandeling OCenW 2001 d.d. 16 november 2000; TK 27 400 VIII nr. 25, motie Ross-van Dorp en Barth.

Uitvoering van de motie is toegezegd in de nota De toekomst van de medezeggenschap in het primair en voortgezet onderwijs en in de BVE-sector(TK 27 400 VIII nr. 58, p. 9).

De Kamer, gehoord de beraadslaging, overwegende, dat een lio-stagiaire en een lio-werknemer in gelijke omstandigheden gelijk behandeld moeten worden; van oordeel, dat een lio-stagiaire geen standaardvergoeding ontvangt en een lio-werknemer wel; van oordeel, dat in die gevallen ook de lio-stagiaire een vergoeding behoort te ontvangen; verzoekt de regering dit te bereiken door een actieve rol te vervullen richting de scholen en de lerarenopleidingen; verzoekt de regering tevens over deze ontwikkelingen jaarlijks verslag te doen aan de Kamer in het onderwijsverslag van de Inspectie.

Plenaire behandeling Wet LIO d.d. 19 april 2001; TK 27 597 nr. 9, motie Hamer.

Bij brief van 18 mei 2001 (EK 27 597 nr. 277c), zijn de lerarenopleidingen (primair en voortgezet onderwijs) geïnformeerd, onder meer over het onderscheid in vergoedingen. Daarin is aangegeven dat de lio een salaris ontvangt en de school aan de stagiair een onkostenvergoeding kán geven. Voorts is aangegeven dat scholen die aan een vierdejaarsstudent de verantwoordelijkheid geven die bij een lio hoort, deze student arbeid laten verrichten en dus deze lio een bijbehorende rechtspositie dienen te geven. Onderwijsverslag 2001; mei 2002.

A. Door de Staten-Generaal aanvaarde moties

Omschrijving van de motie

Vindplaats

Stand van zaken

De Kamer, gehoord de beraadslaging, constaterende, dat een bedrag van 6,8 miljoen per jaar gereserveerd is voor begeleiding van lio-werknemers dat zodanig verdeeld wordt dat een school 681 krijgt voor een lio-werknemer, zodat er ruimte is voor de begeleiding van 10 000 lio’s; overwegende, dat in de dagelijkse praktijk de begeleiding van een lio-stagiaire voor een school niet wezenlijk verschilt van de begeleiding van een lio-werknemer; spreekt uit, dat voor de begeleiding van de lio-stagiaires en lio-werknemers in het vierde leerjaar één gelijk bedrag per lio wordt toegekend, waarbij het budget van 6,8 miljoen bepalend is voor de hoogte van dat bedrag.

Plenaire behandeling Wet LIO d.d. 19 april 2001; TK 27 597 nr. 10, motie Van der Hoeven.

Voor 2001-2002 is een regeling gepubliceerd op grond waarvan voor scholen voor po, vo en bve recht bestaat op€ 681 t.b.v. de begeleiding van een leraar in opleiding en 34 per week met een maximum van 681 voor de begeleiding van stagiaires in het laatste jaar van de opleiding (stagiaires die meer dan 126 studiepunten hebben behaald).

ALGEMEEN CULTUURBELEID

De Kamer, gehoord, de beraadslaging, overwegende, dat een rijk en gevarieerd cultuuraanbod bijdraagt aan de kwaliteit van de samenleving; constaterende, dat na een aantal magere jaren er ruimte moet komen voor een intensivering in kunst en cultuur; verzoekt de regering de mogelijkheden te onderzoeken van een meerjarig perspectief van de uitgaven aan kunst en cultuur (waaronder cultureel erfgoed), gericht op een structurele verhoging van het huidige budget; verzoekt de regering op korte termijn te komen met voorstellen ten einde via fiscaliteit het investeren in kunst en cultuur voor individuele burgers en voor ondernemingen aantrekkelijker te maken.

Algemene politieke beschouwingen d.d. 21 september 2000; TK 27 400 nr. 12, motie Melkert en De Graaf.

Heeft geresulteerd in een voorstel tot wetswijziging van enkele belastingwetten d.d. 18 mei 2001 met als titel Vrijstelling Cultureel Beleggen (TK nr. 27 747 artikel 5.18A).

De Kamer, gehoord de beraadslaging, overwegende, het belang van cultuur voor de samenleving; overwegende, dat het van belang is dat de kwaliteit in de culturele sector behouden, vernieuwd en bevorderd wordt; overwegende, dat de cultuurnota 2001-2004 onvoldoende financiële middelen uittrekt om die kwaliteit te waarborgen, als gevolg waarvan subsidie-aanvragen van instellingen die die kwaliteit kunnen bieden, gedeeltelijk of geheel zijn afgewezen; verzoekt de regering structureeel 18,2 miljoen aan het cultuurbudget toe te voegen, via het bruggetje uit het FES-fonds, alsmede aan de Kamer ten spoedigste een plan voorte leggen, hoe die gelden in de culturele sector te verdelen.

Algemene politieke beschouwingen d.d. 21

september 2000;

TK 27 400 nr. 21, motie De

Graaf.

Afgedaan bij brief ACB/2000/41 468 van 19 oktober 2000 (TK 27 400 nr. 34).

De Kamer, gehoord de beraadslaging, constaterende, dat de cultuurnotaprocedure aan verandering toe is en dat de gevolgde procedure in het voorjaar wordt geëvalueerd; overwegende, dat de volgende punten in de Kamer breed gedeeld worden: + een grotere betrokkenheid van regionale overheden; + het waarborgen van een onafhankelijke beoordeling; + mogelijkheden van tussentijdse evaluatie van de instellingen; + balans tussen continuïteit en vernieuwing; spreekt uit, dat de regering in de aangekondigde voorstellen in elk geval naar bovengenoemde punten dient te streven.

Nota-overleg cultuurnota d.d. 13 november 2000; TK 27 432 nr. 26, motie Visser-van Doorn.

Afgedaan bij brief ACB/2001/5901 d.d. 7 februari (OCW0 000 145) en brief ACB/2001/ 21 273 d.d. 18 mei 2001 (TK 27 432 nr. 32) inzake de cultuurnota- systematiek.

A. Door de Staten-Generaal aanvaarde moties

Omschrijving van de motie

Vindplaats

Stand van zaken

BEROEPSONDERWIJS

De Kamer, gehoord de beraadslaging, constaterende, Algemeen overleg d.d. 7 dat in de bestrijding van het voortijdig schoolverlaten oktober 1999 inzake zowel de rmc’s als de leerplichtambtenaren een                voortijdig schoolverlaten;

belangrijke rol hebben; overwegende, dat de rmc’s en TK 26 695 nr. 6, motie de leerplichtambtenaren veelal met dezelfde personen Rabbae. en dezelfde problemen te maken hebben; overwegende, dat het voor een succesvolle bestrijding van voortijdige schooluitval van groot belang is om deze functies goed op elkaar af te stemmen; vraagt de regering in overleg met de gemeenten de mogelijkheden te onderzoeken om het werk van de rmc’s en de leerplichtambtenaren zo goed mogelijk op elkaar af te stemmen en de Kamer hierover nader te rapporteren.

Een goede afstemming van het werk van de rmc-functie en de leerplichtambtenaren, met het doel het voortijdig schoolverlaten zoveel mogelijk terug te dringen, vereist in de eerste plaats afstemming van de relevante gegevensstromen. Hierbij moet ook de informatie rond het gemeentelijke onderwijsachterstandenbeleid worden betrokken. Op dit punt is overleg gestart, in het kader van de monitoring goa, met de VNG en de LVLA over optimalisering van de leerplichtadministratie, met name ook voor de gegevens over schooluitval ten behoeve van de rmc-functie en onderwijsachterstanden. Over de uitkomsten van dit overleg zal de Tweede Kamer te zijner tijd worden geïnformeerd.

FINANCIEEL ECONOMISCHE ZAKEN

De Kamer, gehoord de beraadslaging, overwegende, Algemene politieke dat meer uitgaven ten behoeve van onderwijs en wetenschappen noodzakelijk zijn, om knelpunten -waaronder op de onderwijsarbeidsmarkt - op te lossen en om een duurzame basis te leggen voor ontwikkeling van de Nederlandse kenniseconomie, te weten:

  • • 
    verhoging van het schoolbudget van het voortgezet onderwijs ( 34 miljoen);
  • • 
    uitbreiding en professionalisering van de voor- en vroegschoolse educatie in heel Nederland ( 18,2 miljoen);
  • • 
    versterking van fundamenteel onderzoek ( 11,3 miljoen);
  • • 
    bestrijding van schooluitval, met name buiten de G-25-gemeenten ( 4,5 miljoen);

verzoekt de regering hiertoe een bedrag van 68,1 miljoen toe te voegen aan de begroting van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen, waarvan 52,2 miljoen ten laste van de uitgavenreserve 2001 en 15,9 miljoen via het FES-bruggetje.

beschouwingen d.d. 21 september 2000; TK 27 400 nr. 8, motie Melkert.

De motie is in de Nota van Wijziging op het begrotingswetvoorstel 2001 verwerkt (TK 27 400 VIII nr. 6).

De Kamer, gehoord de beraadslaging, overwegende, Algemene politieke dat de Kamer reeds bij de Voorjaarsnota heeft                   beschouwingen d.d. 21

uitgesproken dat nog in 2000 geld moet worden               september 2000;

gereserveerd voor substantiële investeringen; spreekt TK 27 400 nr. 23, motie De hierbijdevolgende prioriteiten uit:                                       Graaf.

+ EHS en andere natuurontwikkeling + Monumentenzorg + Schoolgebouwen en inventaris + Ict, Gigaport en mkb

+ Veiligheid (gevangenis Noordsingel Rotterdam) + Sport + E-culture en verzoekt de regering bij de Najaarsnota 2000 uit de dan beschikbare ruimte zoveel mogelijk middelen vrij te maken in elk geval ten behoeve van bovengenoemde doeleinden.

De motie is meegenomen in de Najaarsnota 2000 (TK 27 156 nr. 1 + 2).

A. Door de Staten-Generaal aanvaarde moties

Omschrijving van de motie

Vindplaats

Stand van zaken

De Kamer, gehoord de beraadslaging, overwegende:

+ dat de regering voornemens is een meerjarig investeringsperspectief over het onderwijs uit te brengen;

+ dat de regering ook over onder meer de zorg, de infrastructuur (wegen en openbaar vervoer), inkomensbeleid en technologie perspectieven-nota’s wil uitbrengen; van oordeel:

+ dat er een kwalitatief kader nodig is om prioriteiten en posterioriteiten tussen deze verschillende beleidsterreinen aan te geven;

+ dat binnen het beleidsterrein onderwijs afwegingen gemaakt moeten worden tussen basisonderwijs, voortgezet onderwijs, beroepsonderwijs, volwasseneneducatie, hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek en tussen thema’s zoals modernisering lerarenberoep, huisvesting van scholen, moderne leermiddelen (ict, Kennisnet, e.d.), de beroepsonderwijskolom (w.o. inventaris), het achterstandenbeleid en andere thema’s;

+ dat het (relatieve) belang van genoemde terreinen en thema’s in kaart moet worden gebracht aan de hand van vooraf opgestelde kwalitatieve ijkpunten of criteria;

verzoekt de regering hieraan in het meerjarig investeringsperspectief aandacht te schenken zodat het betrokken kan worden bij de discussie over de in het voorjaar op te stellen kaderbrief.

Begrotingsbehandeling 2001

OCenW d.d. 16 november

2000;

TK 27 400 VIII nr. 47, motie

Cornielje.

In de Memorie van toelichting bij de OCenW-begroting 2002 wordt de Tweede Kamer hierover geïnfomeerd.

HOGER BEROEPSONDERWIJS

De Kamer, gehoord de beraadslaging, overwegende, dat de verschillen in bekostiging tussen het hoger beroepsonderwijs (hbo) en het wetenschappelijk onderwijs (wo) niet altijd even helder zijn; overwegende, dat dit aanleiding geeft tot onnodige verwarring over de toereikendheid van de bekostiging; overwegende, dat de bestuurlijke, onderwijskundige en internationale ontwikkelingen gericht zijn op verdere samenwerking en harmonisatie van titulatuur; verzoekt de regering om een nadere analyse van de bekostigingsstelsels van het hbo en wo en een daaraan gerelateerd onderzoek naar de wenselijkheid om op termijn te komen tot één bekostigingsstelsel voor hbo en wo, voor de onderwijscomponent.

Begroting OCenW 2000; TK 26 800 VIII nr. 38, motie Lambrechts.

In de lijst van vragen en antwoorden naar aanleiding van het ontwerp-HOOP 2000 (26 807, nr. 3 vastgesteld op 17 januari 2000) is bevestigd dat een analyse van de bekostigingssystemen van het hbo en wo zal plaatsvinden. Tevens werd medegedeeld dat de regering vooralsnog geen plannen heeft om de bekostigingssystematiek in het Wetenschappelijk Onderwijs aan te passen. De reden is dat met ingang van 1 januari 2000 een nieuwe bekostigingssystematiek in het wo is ingevoerd met een overgangsperiode van drie jaar. Met de HBO-Raad is inmiddels overeenstemming over een bekostigingsprofiel op studiepunten. In de brief aan de Tweede Kamer van 20 december 2000 is een onderzoek naar scenario’s voor bekostiging van de masterfase op de korte en lange termijn aangekondigd. De aanpassingen in beide bekostigingsmodellen vormen de basis voor een nader onderzoek naar de wenselijkheid om tot één bekostigingsmodel te komen voor hbo en wo.

A. Door de Staten-Generaal aanvaarde moties

Omschrijving van de motie

Vindplaats

Stand van zaken

De Kamer, gehoord de beraadslaging, constaterende, Begroting OCenW 2000;

dat de discussie over het kunstvakonderwijs al sinds TK 26 800 VIII nr. 39, motie

1978 wordt gevoerd; overwegende, dat de resterende Lambrechts.

taakstelling van 4,5 miljoen opgelegd aan het kunstvakonderwijs met ingang van 2001, nog altijd zwaar drukt op de beoogde herstructurering;

overwegende, dat er nog geen uitvoering is gegeven aan de eerder ingediende motie-Belinfante c.s. (25 802

nr. 14) van 6 september 1999 en slechts gedeeltelijk aan de motie-Visser-van Doorn c.s. (26 200-VIII nr. 54)

van 15 december 1998; overwegende, dat voor de inmiddels in gang gezette herstructurering de benodigde duidelijkheid voor de instellingen nog altijd ontbreekt; verzoekt de regering nogmaals om zo spoedig mogelijk een oplossing te zoeken voor de resterende taakstelling van 4,5 miljoen structureel en de Kamer daarover te berichten.

De resterende taakstelling ad 4,5 miljoen is vervallen conform voornemens in de

Rijksbegroting 2001 en de nota Meer zicht op

kwaliteit.

De motie is daarmee uitgevoerd.

De Kamer, gehoord de beraadslaging, overwegende, Begroting OCenW 2001 d.d.

dat het van belang is instellingen voor hoger onderwijs ook na 2002 perspectief te bieden op afdoende bekostiging van de aantallen studenten; verzoekt de regering aan te geven welke mogelijkheden er zijn voor herinvoering van de bandbreedteafspraak met betrekking tot de bekostiging en de Kamer hierover zo spoedig mogelijk te berichten.

16 november 2000; TK 26 800 VIII 40, motie Lambrechts.

Dit wordt meegenomen in de begrotingsvoorbereiding 2002.

De Kamer, gehoord de beraadslaging, overwegende, Nota-overleg inzake dat eerder is afgesproken om te evalueren alvorens tot cultuurnota d.d. 13 besluitvorming over de opleidingsplaatsen in de              november 2000;

tweede fase van het kunstvakonderwijs over te gaan; TK 27 432 nr. 16, motie overwegende, dat in het kader van de cultuurnota            Halsema.

2001–2004 zonder een degelijke evaluatie al tot besluitvorming wordt overgegaan; verzoekt de regering deze besluiten voorlopig niet uit te voeren en de beloofde evaluatie vesneld te doen plaatsvinden en aan de Kamer toe te zenden.

Bij brief van de Minister van OCenW aan de Tweede Kamer van 29 november 2000 (TK 27 400 VIII nr. 49) is aangegeven hoe de nota is overgenomen, waarbij met name de halvering van studentenaantallen van autonome beeldende kunst ongedaan is gemaakt en besluitvorming op termijn afhankelijk is gemaakt van een nieuw advies van de Raad voor Cultuur. De motie is hiermee uitgevoerd.

De Kamer, gehoord de beraadslaging, overwegende, Nota-overleg d.d. 24 januari dat de Adviescommissie onderwijsaanbod (ACO)             2000 inzake HOOP 2000;

wordt opgeheven en hiervoor een nieuwe procedure TK 26 807 nr. 5, motie wordt ingericht waarin de instellingen meer zelfregie Hamer. hebben; overwegende, dat de belangrijkste argumentatie voor het opheffen op termijn van de ACO is de lange en bureaucratische procedure; van oordeel, dat bij vernieuwingen in het onderwijsaanbod de zelfregie van instellingen wenselijk is, maar deze geenszins moet leiden tot het onbeperkt uitbreiden van het aantal opleidingen; verzoekt de regering dat in het verlengde hiervan, alvorens tot bekostiging wordt besloten, een oordeel wordt gevormd over de macro-doelmatigheid, waarvoor de minister uiteindelijk de verantwoording draagt.

De reactie is verwoord in de brief aan Tweede Kamer over de vaststelling van het HOOP 2000 van 2 februari 2000 (TK 26 807, nr. 15): «Voordat tot bekostiging van een opleiding wordt overgegaan, wordt nagegaan of de verschillende stappen ten aanzien van de beoordeling van de macro-doelmatigheid zorgvuldig zijn gezet en of derhalve ook een goede afweging op het punt van de marktanalyse heeft plaatsgevonden. Dit zal via het stelsel van accreditatie plaatsvinden». De opheffing van de ACO is opgenomen in het wetsvoorstel Accreditatie in het hoger onderwijs. Het advies van de Raad van State is ontvangen. Nader rapport en (ambtshalve) wijzigingen zullen aan de Ministerraad worden voorgelegd (planning september 2001).

A. Door de Staten-Generaal aanvaarde moties

Omschrijving van de motie

Vindplaats

Stand van zaken

De Kamer, gehoord de beraadslaging, constaterende, Nota-overleg d.d. 24 januari dat het studeren met een handicap specifieke                    2000 inzake HOOP 2000;

knelpunten en problemen oplevert; van mening, dat TK 26 807 nr. 8, motie het van groot belang is om te bevorderen dat het             Rabbae.

hoger onderwijs voldoende toegankelijk is voor studenten met een handicap; vraagt de minister een onderzoek te doen naar de aard en omvang van de specifieke problemen die studenten met een handicap ervaren in het hoger onderwijs en de Kamer hierover te rapporteren.

In de brief aan de Tweede Kamer inzake vaststelling HOOP 2000 d.d. 2 februari 2000 (TK 26 807, nr. 15) zegt de minister een onderzoek toe; over de uitkomsten zal hij de Kamer informeren. Het onderzoek is aanbesteed en loopt.

  • 1. 
    De vragenlijsten aan de in het hbo en wo geselecteerde doelgroep (16 000 studenten) zijn verzonden
  • 2. 
    De screeningsvragenlijsten ter bepaling van de doelgroep van ex-leerlingen (10 000 leerlingen) die ingestroomd zijn in het hbo en wo worden thans verzonden. Gepland was de resultaten van het onderzoek, uitgevoerd door het Instituut Verwey-Jonker dit voorjaar aan de Tweede Kamer te presenteren. Het onderzoek heeft echter vertraging opgelopen en de resultaten kunnen pas na het zomerreces worden aangeboden.

De Kamer, gehoord de beraadslaging, overwegende, dat de bezuinigingen op het kunstonderwijs de exploitatieproblemen in die sector vergroten; overwegende, dat het afzonderen van gelden binnen het reguliere exploitatiebudget van de hogescholen de financiële beleidsruimte van het kunstonderwijs verder verkleint; van oordeel, dat de hogescholen voldoende financiële armslag dienen te hebben om de herstructurerings-plannen te realiseren en de exploitatie van het kunstonderwijs sluitend te maken; verzoekt de regering de middelen, in totaal 2,3 miljoen voor de maatregelen onder de noemer van kwaliteit genoemd in hoofdstuk 1.0 van de nota Meer zicht op kwaliteit, te weten «beurzen voor studeren in het buitenland», «subsidie voor ECHO», de «Kees van Dongenprijs» en «webstrijden», niet af te zonderen binnen het bestaande budget en niet ten koste te laten gaan van het reguliere exploitatiebudget voor het kunstonderwijs.

Verslag algemeen overleg inzake kunstvakonderwijs d.d. 12 december 2000; TK 25 802 nr. 26, motie Nicolaï.

Aan de Tweede Kamer is per brief gemeld (TK 25 802, nr. 28) dat wordt afgezien van de voorgenomen kwaliteitsimpulsen, voorzover er niet reeds verplichtingen zijn aangegaan, en dat de motie Nicolaï zal worden uitgevoerd.

De Kamer, gehoord de beraadslaging, constaterende dat:

+ de regering voornemens is vast te houden aan een binair hoger-onderwijssysteem; + er onduidelijkheid bestaat over de nieuwe terminologie voor beroepsgerichte bachelors; + van mening, dat net zoals wetenschappelijke bachelors ook beroepsgerichte bachelors een internationaal transparante en herkenbare benaming moeten krijgen; + verzoekt de regering tezamen met de andere

EU-lidstaten met een binair hogeronderwijssysteem te komen tot een eenduidige naamgeving voor beroepsgerichte bachelors

Nota-overleg inzake invoering bachelor-masterstructuur d.d. 19 maart 2001; TK 27 496 nr. 7, motie Eurlings.

Titulatuur is opgenomen in het wetsvoorstel Bachelor-Master. De motie is uitgevoerd.

A. Door de Staten-Generaal aanvaarde moties

Omschrijving vandemotie                                                     Vindplaats                                       Stand van zaken

INFORMATIE- EN COMMUNICATIETECHNOLOGIE

De Kamer, gehoord de beraadslaging, overwegende Informatie- en                                 De laatste stand van zaken over de toekomst dat publiek-private samenwerking in het bestuur van communicatietechnologie           van Kennisnet wordt beschreven in de brief

Kennisnet en de bestuurlijke verhoudingen diffuus          (ict) in het onderwijs d.d. 29 van 23 mei 2001 (TK 25 733, nr. 66). Daarin maakt en de politieke verantwoording naar de Kamer juni 2000;                                         wordt ook aandacht besteed aan de inhoud bemoeilijkt; overwegende, dat betrokkenheid van het TK 25 733 nr. 52, motie                 van de motie.

bedrijfsleven bij de inhoud van Kennisnet niet in de Barth.

rede ligt, en dat commerciële uitingen op Kennisnet in strijd zijn met het convenant sponsoring in het onderwijs; van mening, dat inzake de toekomst van

Kennisnet sprake moet zijn van objectieve afwegingen van diverse mogelijkheden en heldere go/no go-momenten voor de Tweede Kamer; spreekt uit, dat publiek-private samenwerking en de opbouwfase van

Kennisnet ongewenst is; verzoekt de regering in de verkenning van de toekomst van Kennisnet de mogelijkheid van een publiekrechtelijke stichting en handhaving van de huidige bestuurlijke inrichting van

Kennisnet nadrukkelijk uit te werken, en de Kamer daar voor 1 januari 2001 over te rapporteren.

De Kamer, gehoord de beraadslaging, overwegende,       Informatie- en commu-                 1. er is een expertise-centrum digitale dat Kennisnet alleen van betekenis kan zijn als                  nicatietechnologie (ict) in het             leeromgevingen ingesteld;

voldoende hoogwaardige educatieve content                    onderwijs d.d. 29 juni 2000; 2. uit onderzoek is gebleken dat er al meer ontwikkeld wordt; overwegende, dat het Deense               TK 25 733 nr. 52, motie                        dan 10 hoogleraren zich begeven op het model waarbij een Expertisecentrum ICT Onderwijs de   Lambrechts.                                           terrein van ict en onderwijs;

ontwikkelingenverspreiding van educatieve                                                                                3. daarnaastiseen expertiseboulevard/

programma’s tot haar taak mag rekenen, ookin                                                                                  kristallisatiepuntopKennisnet ingesteld,

Nederland van betekenis zou kunnen zijn; verzoektde                                                                       zoals besproken bij het algemeen overleg regeringdemogelijkheid van een Expertisecentrum                                                                          van7juni jl.

ICT Onderwijs en een daaraan verbonden leerstoel, te onderzoeken, en daarover in de eerstvolgende voortgangsrapportage Onderwijs on linete rapporteren.

De Kamer, gehoord de beraadslaging, overwegend, Informatie- en commu-                 Dit onderwerp is behandeld in de actualisatie dat de ontwikkeling van ict in het onderwijs van                nicatietechnologie (ict) in het Onderwijs on line(TK 25 733, nr. 63). Tijdens nationaal belang is; overwegende, dat het bedrijfsle- onderwijs;                                       het algemeen overleg van 7 juni 2001 is het ven graag een bijdrage wil leveren aan deze ontwikke- TK 25 733 nr. 54, motie                 onderwerp naar aanleiding van het onder- ling; van mening, dat alle scholen van deze betrokken- Cherribi en Wijn.                            zoek van het EPN (Elektronic Highway heid moeten kunnen profiteren, verzoekt de minister,                                                                 Platform Nederland) besproken. Het de instelling van een nationaal matchingsfonds ict in                                                                 matchingsprincipe zit in de subsidieregeling het onderwijstebevorderen.                                                                                                            ict-projecteninhet onderwijs.Demogelijkhe- den voor het inrichten van een fonds worden bekeken door het Nationaal Platform Onderwijs en Informatie-samenleving.

A. Door de Staten-Generaal aanvaarde moties

Omschrijving van de motie

Vindplaats

Stand van zaken

De Kamer, gehoord de beraadslaging, van mening, dat Verslag algemeen overleg de website van Kennisnet een leermiddel is en als            inzake ict in het onderwijs zodanig een belangrijke rol kan spelen bij de integratie d.d. 21 juni 2001; van ict in het onderwijs; overwegende, dat volgens het TK 25 733 nr. 69, motie convenant sponsoring in het onderwijs reclame in           Barth.

leermiddelen niet is toegestaan; van mening, dat reclame als wervende commerciële uiting niet op Kennisnet thuishoort; van mening, dat doorklik-mogelijkheden naar websites met een commerciële lading of waar producten ter verkoop worden aangeboden niet mogen worden toegestaan op de voor kinderen, scholieren en bve-deelnemers bestemde delen van Kennisnet; van mening, dat vermelding van een merknaam of logo op Kennisnet-pagina’s alleen is toegestaan als dat functioneel is; verzoekt de regering te bevorderen dat de betreffende passages in het Handvest voor de Stichting Kennisnet dienovereenkomstig worden gewijzigd en spreekt uit dat subsidiëring van de Stichting Kennisnet niet zal plaatsvinden tot deze wijziging is doorgevoerd.

Met de onderwijsorganisaties vindt overleg plaats. De Tweede Kamer zal in het najaar over de uitkomst worden geïnformeerd.

De Kamer, gehoord de beraadslaging, overwegende, Verslag algemeen overleg dat ontwikkeling van ict in het onderwijs via Kennisnet inzake ict in het onderwijs wordt ondergebracht in de Stichting Kennisnet en dat d.d. 21 juni 2001; advisering en informeren van scholen over ict in het TK 25 733 nr. 70, motie onderwijs wordt ondergebracht in de Stichting ICT op Barth. School; overwegende, dat onderwijsorganisaties beide stichtingen oprichten en daarmee verantwoordelijkheid op zich nemen voor een succesvolle ontwikkeling van ict in het onderwijs via beide stichtingen; van mening, dat integratie van beide stichtingen voor de hand ligt; overwegende, dat net als bij de Stichting Kennisnet geregeld dient te zijn dat onderwijsorganisaties een meerderheidspositie innemen in de Raad van Toezicht van de Stichting ICT op School; verzoekt de regering een meerderheidspositie voor onderwijsorganisaties in de statuten van de Stichting ICT op School te verankeren en niet over te gaan tot subsidiëring van deze stichting tot dit geregeld is.

Statuten zijn gewijzigd conform de motie. De Tweede Kamer heeft hierover voordat het algemeen overleg was gestart informatie ontvangen (TK 25 733 nr. 67).

De Kamer, gehoord de beraadslaging, overwegende, Verslag algemeen overleg dat softwareleveranciers, waaronder educatieve               inzake ict in het onderwijs uitgeverijen, in toenemende mate hun software via         d.d. 21 juni 2001;

Kennisnet gaan aanbieden aan de scholen; overwe- TK 25 733 nr. 71, motie gende, dat het tot nu toe gebruikelijk is dat het gebruik Lambrechts.

van deze software geregeld is via licenties en dat betaald moet worden per licentie; overwegende, dat deze wijze van betaling voor het gebruik van software voor scholen enorme licentielasten met zich kan brengen; van mening, dat de essentie van Kennisnet moet zijn kennis delen en niet kennis duur kopen;

verzoekt de regering te laten onderzoeken of er voor de scholen geen voordeliger alternatieven zijn, zoals

«pay per view», het aanpassen en beschikbaar stellen van «open source software» en «open source content»

en voorts de Kamer en het onderwijs over de uitkomst hiervan zo spoedig mogelijk te berichten.

Onderzoek naar zo effectief mogelijk licentie management systeem is inmiddels gestart. De Tweede Kamer wordt over de uitvoering van de motie in oktober 2001 schriftelijk geïnformeerd.

A. Door de Staten-Generaal aanvaarde moties

Omschrijving van de motie

Vindplaats

Stand van zaken

De Kamer, gehoord de beraadslaging, overwegende, Verslag algemeen overleg dat portalorganisatie en contentontwikkeling worden inzake ict in het onderwijs ondergebracht in de «Stichting Kennisnet», dat de           d.d. 21 juni 2001;

advies- en informatiefunctie wordt ondergebracht in TK 25 733 nr. 72, motie de Stichting ICT op school en dat de fysieke infrastruc- Lambrechts.

tuur is ondergebracht bij NL.Tree; overwegende, dat het huidige contract met NL.Tree betreffende de uitrol van de infrastructuur en de daaraan verbonden diensten volgend jaar ten einde loopt; overwegende,

dat dit najaar een besluit zal worden genomen over het verdere gebruik van de fysieke infrastructuur van

Kennisnet en de daaraan verbonden diensten; van oordeel, dat ook in de toekomst geen sprake mag zijn van gedwongen winkelnering voor scholen; van mening, dat het principe van vraagsturing en arrangementen op maat de inrichting en het gebruik van het fysieke netwerk Kennisnet en de daaraan verbonden diensten zullen moeten bepalen; van oordeel, dat het daarvoor wenselijk is dat de financiële middelen voor het gebruik van de infrastructuur en de daaraan verbonden diensten via de scholen gaan lopen; verzoekt de regering te onderzoeken of een vrijwillig abonnements-systeem op basis van gedifferentieerde pakketten aan diensten en tarieven voor het gebruik van de fysieke infrastructuur en de daaraan verbonden diensten daartoe een geschikt instrument zou kunnen zijn, en de Kamer daarover zo spoedig mogelijk te berichten.

De Tweede Kamer wordt over de uitvoering van de motie in oktober 2001 schriftelijk geïnformeerd.

KUNSTEN

De Kamer, gehoord de beraadslaging, overwegende, Algemene politieke dat de arbeidsvoorwaarden in de kunstensector al vele beschouwingen d.d. 21 jaren een grote achterstand vertonen; ook in                      september 2000;

vergelijking tot wat gangbaar is in de gesubsidieerde TK 27 400 nr. 15, motie sector; overwegende, dat de regering eerder heeft           Rosenmöller.

aangegeven de mogelijkheden hiervoor te bezien, maar dit niet is gebeurd in het kader van de cultuurnota 2001–2004; verzoekt de regering om bij de Voorjaarsnota 2001 met voornemens te komen om de arbeidsvoorwaarden in de kunstensector te verbete-

Staatssecretaris Van der Ploeg heeft met de werkgevers- en werknemersorganisaties overleg gehad. Bij de behandeling van de OCenW-begroting 2002 zal staatssecretaris Van der Ploeg de Tweede Kamer nader informeren.

De Kamer, gehoord de beraadslaging, constaterende: Nota-overleg inzake + dat in de cultuurnota groot belang wordt gehecht cultuurnota d.d. 13

aan het nog beter maken van goede gezelschappen; november 2000 27 432 nr. + dat desondanks Toneelgroep De Appel geen                  25, motie Visser-van Doorn.

structurele zekerheid krijgt;

overwegende: + dat het maatschappelijk bereik van De Appel groot is; + dat meerdere gevestigde instellingen in Den Haag uit de cultuurnota zijn gevallen; + dat het belang van continuïteit van De Appel breed gedeeld wordt; + dat met de implementatie van de motie Melkert/De

Graaf het huidige budget voor kunst en cultureel structureel verhoogd zal worden; verzoekt de regering de voor De Appel benodigde middelen te financieren uit de bij de APB extra beschikbaar gestelde ruimte voor kunst en cultuur.

In het najaar 2000 is in de Tweede Kamer verschillende keren over dit onderwerp gesproken. Staatssecretaris Van der Ploeg heeft daarbij aangegeven geen subsidie aan De Appel beschikbaar te stellen. Hij heeft de gemeente Den Haag wel een bijdrage voor nieuwe, kwalitatieve impulsen op het gebied van theater in deze regio in het vooruitzicht gesteld. Zie de brief van minister Hermans aan de Tweede Kamer, FEZ/BTA/2000/48 963 d.d. 29 november 2000. De motie is daarmee beantwoord.

ren.

A. Door de Staten-Generaal aanvaarde moties

Omschrijving van de motie

Vindplaats

Stand van zaken

De Kamer, gehoord de beraadslaging, overwegende, de zorgelijke situatie rond de distributie en de vertoning van de onafhankelijke kunstzinnige film en documentaire, mede veroorzaakt door de ontwikkelingen in het aankoopbeleid van publieke omroepen; verzoekt de regering te zoeken naar mogelijkheden om de positie van de onafhankelijke kunstzinnige film en documentaire verder te versterken en de Kamer hierover te rapporteren.

Nota overleg inzake cultuurnota d.d. 13 november 2000; TK 27 432 nr. 24, motie Halsema.

Op 4 juli 2001 is de Tweede Kamer per brief (TK 27 432 nr. 34) geïnformeerd over de terreinen waarop staatssecretaris Van der Ploeg verdere actie zal ondernemen.

De Kamer, gehoord de beraadslaging, overwegende, dat het aantal lokale architectuurcentra van jaar tot jaar toeneemt, overwegende, dat deze centra bij uitstek geschikt zijn om inhoud te geven aan de doelstelling «architectuur is voor iedereen»; tevens overwegende, dat de cofinanciering van ongeveer 45 378 per instituut door het Stimuleringsfonds voor architectuur onder druk staat doordat het budget niet berekend is op de gewenste en succesvolle groei van het aantal centra; verzoekt de regering bij de extra cultuurgelden die bij voorjaarsnota vrijkomen, het voor de groei van de lokale architectuurcentra benodigde bedrag aan het Stimuleringsfonds voor architectuur toe te voegen.

Nota-overleg d.d. 19 februari 2001 inzake architectuurbeleid 2001–2004; TK 27 450 nr. 7, motie Halsema.

Bij de Voorjaarsnota zijn andere prioriteiten gesteld. Het onderwerp blijft echter aandacht houden.

De Kamer, gehoord de beraadslaging, constaterend, dat het architectuurbeleid 2001–2004 gericht zal zijn op de realisatie van negen grote projecten; overwegende, dat het groot project «Een eigen huis» gericht zal zijn op de bevordering van het particulier opdrachtgeverschap; overwegende, dat voor een succesvolle uitvoering van genoemd project in voldoende mate informatie, voorlichting en educatie aangeboden moeten worden; verzoekt de regering, aan Architectuur Lokaal de opdracht te verstrekken voor het ontwikkelen van een integraal plan van aanpak, waarbij kennis en kunde worden gebundeld van instellingen die het particulier opdrachtgeverschap, c.q. het particulier woningbezit bevorderen.

Nota-overleg d.d. 19 februari 2001 inzake architectuurbeleid 2001–2004; TK 27 450 nr. 9, motie Schoenmakers en Ravestein.

P.M.

MEDIA, LETTEREN EN BIBLIOTHEKEN

De Kamer, gehoord de beraadslaging, overwegende, dat concurrentie het beste middel is om tot ontwikkeling van (nieuwe) diensten te komen; overwegende, dat toegang van internet serviceproviders (isp’s) tot de kabel daarom op zo kort mogelijke termijn gewenst is; verzoekt de regering om in lijn met de paragrafen 24 en 29 van het advies van NMA en OPTA over de nota Kabel en consument: marktwerking en digitalisering binnen een jaar extra wettelijke bevoegdheden voor de OPTA te creëren, zodat voorspelbaarheid en bestuurlijke samenhang tussen regels en toezicht voor alle via de kabel afgewikkelde diensten ontstaat.

Kabel en consument; marktwerking en digitalisering;

TK 27 088 nr. 3, motie Van Zuijlen.

De staatssecretaris van Verkeer en Waterstaat heeft het wetsvoorstel dat toegang tot de kabel regelt voor programma-aanbieders en isp’s naar de Raad van State gestuurd. Als het terugkomt van de Raad van State wordt het aan de Tweede Kamer aangeboden. De voortgangsbrief kabel d.d. 13 maart 2001 (TK 27 088, nr. 18) geeft in hoofdlijnen de strekking van het wetsvoorstel weer.

De Kamer, gehoord de beraadslaging, overwegende, dat de doorgifteplicht van de lokale publieke omroep handhaafbaar moet zijn; verzoekt de regering op korte termijn naar analogie van artikel 13.6 van de Telecommunicatiewet doorgifte van lokale publieke omroep door kabelexploitanten te regelen.

Kabel en consument; marktwerking en digitalisering;

TK 27 088 nr. 4, motie Van Zuijlen.

Overleg hierover is nog gaande. Het uitgangspunt van staatssecretaris Van der Ploeg is dat kabelexploitanten en lokale omroepen het probleem van de kosten gemoeid met aanlevering van het signaal in beginsel samen moeten oplossen.

A. Door de Staten-Generaal aanvaarde moties

Omschrijving van de motie

Vindplaats

Stand van zaken

De Kamer, gehoord de beraadslaging, overwegende, Kabel en consument; dat digitalisering van de kabel van groot belang is,          marktwerking en digitalise- zowel vanwege de aansluiting op de elektronische           ring;

snelweg als vanwege de keuzesnelheid van de burger; TK 27 088 nr. 5, motie verzoekt de regering, te bevorderen dat zo spoedig          Nicolaï.

mogelijk deze digitalisering plaatsvindt en individuele keuzevrijheid per zender wordt geïntroduceerd en daartoe vóór 1 januari 2001 een plan van aanpak op te stellen.

Beide kabelnota’s (TK 26 602, nr. 1 en 27 088, nr. 2) omvatten reeds een plan van aanpak. De regering heeft in vervolg daarop bij brief van 13 maart 2001 (TK 27 088, nr. 18) aan de Tweede Kamer gerapporteerd over de voortgang in het kabelbeleid, waaronder de open toegangsregulering.

De Kamer, gehoord de beraadslaging, overwegende,       Kabel en consument; dat voor internet via de kabel open toegang wenselijk     marktwerking en digitalise-is; verzoekt de regering voor de mogelijkheid voor           ring; kabelbedrijven hun eigen serviceprovider voorrang te     TK 27 088 nr. 6, motie geven, een overgangstermijn te hanteren van                   Nicolaï en Van Walsem. maximaal twee jaar, met halfjaarlijks ex ante toezicht door de OPTA en de NMA gezamenlijk.

De staatssecretaris van Verkeer en Waterstaat heeft het wetsvoorstel dat toegang tot de kabel regelt voor programma-aanbieders en isp’s naar de Raad van State gestuurd. Als het terugkomt van de Raad van State wordt het aan de Tweede Kamer aangeboden. De voortgangsbrief kabel d.d. 13 maart 2001 geeft in hoofdlijnen de strekking van het wetsvoorstel weer en gaat onder andere in op de open toegangregeling (TK 27 088, nr. 18).

De Kamer, gehoord de beraadslaging, overwegende, Kabel en consument; dat concurrentie tussen infrastructuren bevorderlijk is marktwerking en digitalise-voor het ontwikkelen van nieuwe producten tegen           ring;

scherpe prijzen; verzoekt de regering het Bouwbesluit, TK 27 088 nr. 11, motie Van artikel 66, zo te veranderen, dat naast verplichte               Walsem en Halsema.

aansluiting op kabel en telefoon ook verplichte aansluiting op de satelliet (GSO-concept) wordt opgenomen.

Uitvoering van deze motie ligt bij VROM. In de voortgangsbrief kabel d.d. 13 maart 2001 (TK 27 088, nr. 18) geeft de regering aan dat herziening van het Bouwbesluit strijdig zou zijn met het mede door de Tweede Kamer goedgekeurde beleid om juist de eisen voor telefoon-, radio- en televisieaansluitingen uit het Bouwbesluit te schrappen. Door deregulering ontstaat gelijke uitgangspositie. Motie wordt niet uitgevoerd. Staatssecretaris Van der Ploeg zal onderwerp opnieuw onder aandacht van VROM brengen.

De Kamer, gehoord de beraadslaging, overwegende, dat concurrentie op de kabelinfrastructuur de komende jaren van groot belang is; overwegende, dat het gezien de snelle convergentie tussen omroepdiensten en internetdiensten geboden is om op beide een gelijkluidend toegangsregime voor de kabelinfrastructuur van toepassing te verklaren; roept de regering op bij de voorziene wetswijzigingen voor het toegangsregime van omroepdiensten op de kabelinfrastructuur ook andere vormen van dienstverlening onder hetzelfde regime te laten vallen.

Kabel en consument; marktwerking en digitalisering;

TK 27 088 nr. 12, motie Halsema en Atsma.

De staatssecretaris van Verkeer en Waterstaat heeft het wetsvoorstel dat toegang tot de kabel regelt voor programma-aanbieders en isp’s naar de Raad van State gestuurd. Als het terugkomt van de Raad van State wordt het aan de Tweede Kamer aangeboden. De voortgangsbrief kabel d.d. 13 maart 2001 (TK 27 088, nr. 18) geeft in hoofdlijnen de strekking van het wetsvoorstel weer.

De Kamer, gehoord de beraadslaging, overwegende, dat de Kamer bij eerdere moties (De Koning c.s. (24 808, nr. 41) uit 1997 en Van Zuijlen/Leers (25 533, nr. 70) uit 1998) nadrukkelijk verzocht heeft om markering en invulling van de publieke taken in het digitale domein; overwegende, dat de ontwikkeling van publieke digitale diensten onder andere bij de publieke omroep nog maar moeizaam van de grond komt; overwegende, dat het ontwikkelen van publieke digitale diensten ook vraagt om nieuwe publieke private vormen van samenwerking (bijvoorbeeld tussen omroep en internetproviders); verzoekt de regering een onderzoek te doen naar het oprichten van een stimuleringsfonds voor publieke digitale dienstenontwikkeling en daarover op korte termijn aan de Kamer te rapporteren.

Kabel en consument; marktwerking en digitalisering;

TK 27 088 nr. 14, motie Halsema.

TNO-STB doet onderzoek naar het aanbod aan publieke diensten op internet en de behoefte c.q. wenselijkheid van stimulering op dit terrein. Streven is om de resultaten van dit onderzoek in het najaar van 2001 aan de Tweede Kamer te sturen.

A. Door de Staten-Generaal aanvaarde moties

Omschrijving vandemotie                                                     Vindplaats                                       Stand van zaken

De Kamer, gehoord de beraadslaging, overwegende,       Wijziging van de mediawet Door de regering is herhaaldelijk toegezegd dat de voor afdracht aan de omroepmiddelen                    i.v.m. nieuwe regels omtrent dat de fiscaliseringsoperatie budgettair bestemde bedragen fors lager zijn uitgekomen als           de financiering van de                  neutraal zou verlopen. De motie is nog gevolg van het opheffen van de Dienst Omroepbijdra-    publieke omroep (afschaf-           onderwerp van overleg tussen de departe-gen; constaterende, dat de regering daarvan slechts        fing omroepbijdrage);                   menten van Financiën en Onderwijs, Cultuur een gedeelte compenseert en dat het restant leidt tot      TK 26 707 nr. 23, motie                 en Wetenschappen. Het gaat hierbij met een vermindering van de algemene omroepreserve;        Atsma.                                              name om het vaststellen van het reële niveau overwegende, datdepublieke omroepenopdeze                                                                       vandeomroepreserve zoals die tot stand zou wijze nadelige gevolgen zullen ondervinden van de                                                                    zijn gekomen zonder fiscalisering van de fiscalisering van de omroepbijdrage in tegenstelling                                                                  omroepbijdrage. Aan de Algemene Rekenka-tot herhaalde toezeggingen vandeministerende                                                                      merendelandsadvocaatisadvies gevraagd staatssecretaris dat dit niet het geval zou zijn; verzoekt                                                              over de wijze van financiële afwikkeling van de regering ervoor zorgtedragen datdeomroep-                                                                      defiscalisering respectievelijk enkele reserve per 31december 1999 niet lager uitkomt dan                                                                 juridische aspecten. Het onderzoek van de zonder fiscalisering het geval zou zijn geweest.                                                                           Algemene Rekenkamerisnog niet afgerond.

De Kamer, gehoord de beraadslaging, overwegende, Frequentiebeleid d.d. 28 juni De motie is uitgevoerd zie TK 24 059, nr. 59

dat voor de ontwikkeling van digitale ethertelevisie en 2000;                                                 van 21 november 2000.

digitale etherradio industriepolitieke maatregelen            TK 24 095 nr. 44, motie Van nodig zijn; overwegende, dat de door de Kamer                Zuijlen.

gewenste voorwaarden die voor DVB-T nodig zijn om zich tot een concurrent van de kabel te ontwikkelen in onvoldoende mate aan de veiling kunnen worden verbonden; overwegende, dat de door de Kamer gewenste koppeling tussen T-DAB en FM-frequenties die noodzakelijk is voor de voorspoedige ontwikkeling van digitale radio niet door het kabinet wordt uitgevoerd; overwegende, dat snelheid bij de uitgifte van etherfrequenties geboden is omdat andere infrastructuren zich ook in een snel tempo ontwikkelen en op korte termijn competitie voor de kabel nodig is;

verzoekt het kabinet direct na de zomer voor de verdeling van T-DAB en DVB-T in plaats van een veiling de vergelijkende toets toe te passen.

De Kamer, gehoord de beraadslaging, overwegende, Kamerbehandeling d.d.                Aan de publieke en commerciële omroepen dat de regering pas over tien jaar de volledige 20-1-2000 w.v. wijziging van        zal verzocht worden met een plan te komen Nederlandse ondertiteling van de publieke en de mediawet i.v.m. de                  om dit zo mogelijk te realiseren. De gesprek-commerciële netten zal realiseren; verzoekt de invoering van een ver-                  ken hierover zijn nog gaande. De Tweede regering, binnen vijf jaar de Nederlandse ondertiteling nieuwd concessiestelsel               Kamer zal te zijner tijd worden geïnformeerd van de publieke en commerciële netten te realiseren. voor de landelijke publieke          over het resultaat.

omroep;

TK 26 660 nr. 73, motie

Stellingwerf.

A. Door de Staten-Generaal aanvaarde moties

Omschrijving vandemotie                                                     Vindplaats                                       Stand van zaken

De Kamer, gehoord de beraadslaging, overwegende, Verslag algemeen overleg           P.M.

het belang van een snelle en krachtige bevordering kabelbeleid d.d. 12 juni 2001 van het creëren van keuzevrijheid voor de burger en 27 088 nr. 20, motie Nicolaï. het opheffen van schaarste door middel van het digitaliseren van de kabel en het bevorderen van concurrentie tussen infrastructuren; verzoekt de regering alsnog vóór 1 oktober 2001 te komen met een concreet stappenplan met tijdpad ter verwezenlijking hiervan, waarin in ieder geval zijn betrokken maatregelen ten aanzien van: + standaardisering van de digitalisering; + bestrijding van piraterij van smartcards; + aanpak van de auteursrechtenproblematiek wat betreft hernieuwde doorgifte; + nieuwe regelgeving voor open toegang van kabel voor AV-aanbieders; + de gevolgen voor de regelgeving ten aanzien van toezicht en programmaraden; + een switch-off van analoge uitzending; + bevordering van het kunnen kiezen per zender; + snelle introductie van digitale etherradio (T-DAB); + snelle introductie van digitale ethertelevisie

(DVB-T); + het mogelijk maken van doorgifte van regionale programma’s via de satelliet en het daartoe schrappen van artikel 64a Mediawet.

De Kamer, gehoord de beraadslaging, overwegende, Verslag algemeen overleg           In de brief van 9 juli 2001 (TK 21 693, nr. 56)

dat het nuttig is de positie van de verschillende                 kabelbeleid d.d. 12 juni 2001 heeft het kabinet aangegeven dat in het toezichthouders op het terrein van de media en                27 088 nr. 21, motie Nicolaï. kabinetsstandpunt inzake evaluatie OPTA

telecommunicatie ten opzichte van elkaar te bezien en                                                               duidelijkheid wordt verschaft over de positie te bekijken welke veranderingen de effectiviteit ende                                                                van de verschillende toezichtshouders.

efficiëntie van het toezicht en de duidelijkheid voor betrokkenen zouden kunnen vergroten; in de wetenschap, dat het kabinet voornemens is vóór 31 juli 2001 een kabinetsstandpunt in het kader van de evaluatie van de OPTA aan de Tweede Kamer te doen toekomen; ervan uitgaande, dat in genoemd kabinetsstandpunt tevens de verhouding tussen OPTA en NMA expliciet wordt belicht; overwegende, dat een snelle behandeling door de Tweede Kamer van het kabinetsstandpunt belangrijk is, gelet op de transparantie van de verantwoordelijkheden van de verschillende toezichthouders; verzoekt de regering na het toesturen van genoemd kabinetsstandpunt tevens de Tweede Kamer vóór 1 oktober 2001 een aanvullende notitie te doen toekomen waarin de posities van zowel het Commissariaat voor de media als de OPTA als NMA ten opzichte van elkaar worden belicht.

De Kamer, gehoord de beraadslaging, overwegende, Verslag algemeen overleg           P.M.

dat de introductie van digitale televisie zal bijdragen kabelbeleid d.d. 12 juni 2001;

aan de vergroting van het aanbod en verbetering van TK 27 088 nr 23, motie de technische kwaliteit voor consumenten die ervan Wagenaar.

gebruikmaken; van mening, dat dit echter niet mag leiden tot financieel nadeel of ongemak voor de consument; van mening, dat het plan van aanpak

Interferentieproblematiekonvoldoende waarborgen ter voorkoming van genoemd nadeel of ongemak biedt; verzoekt de regering te bewerkstelligen dat het door interferentie voorziene nadeel en ongemak niet ten koste van consumenten zal komen.

A. Door de Staten-Generaal aanvaarde moties

Omschrijving vandemotie                                                     Vindplaats                                       Stand van zaken

De Kamer, gehoord de beraadslaging, overwegende, Verslag algemeen overleg           P.M.

dat een gecompartimenteerde veiling van radiofre-          inzake frequentiebeleid d.d.

quenties evenzeer nadelen met zich mee kan brengen 5 juli 2001; voor bestaande stations en hun luisteraars als een           TK 24 095 nr. 75, motie ongeclausuleerde veiling; overwegende, dat daardoor Wagenaar. maatschappelijke en economische belangen in het geding zijn; overwegende, dat de Telecommunicatiewet naast een veiling ook de mogelijkheid van toewijzing door middel van een vergelijkende toets kent; overwegende, dat bij een vergelijkende toets criteria kunnen worden gehanteerd die rekening houden met economische en maatschappelijke belangen en diversiteit; van mening, dat de regering de frequenties voor landelijke commerciële radio uit zou kunnen geven door middel van een vergelijkende toets en waarbij soortgelijke criteria worden gehanteerd als bij de vergelijkende toets in 1998 alsmede zorg wordt gedragen voor diversiteit door ten minste een kavel toe te wijzen aan respectievelijk een nieuwszender, een klassiekemuziekzender alsmede een Nederlandstalige zender; tevens van mening, dat de regering de AM- en niet-landelijke frequenties op soortgelijke wijze zou kunnen verdelen; verzoekt de regering de technische en juridische merites van dit voorstel in kaart te brengen en daarbij van onafhankelijke expertise gebruik te maken en de Kamer daarover te informeren.

De Kamer, gehoord de beraadslaging, constaterende, Verslag algemeen overleg           P.M.

dat het kabinet voornemens is over te gaan tot veilen inzake frequentiebeleid d.d.

van de FM-frequenties voor commerciële radio                 5 juli 2001;

waarbij vier pakketten geclausuleerd geveild zullen          TK 24 095 nr. 80, motie worden; overwegende, dat bij één van deze vier               Nicolaï.

pakketten sprake is van een combipakket dat geen duidelijk doel dient; verzoekt de regering indien overgegaan wordt tot veilen, dit combipakket te schrappen.

De Kamer, gehoord de beraadslaging, overwegende, Verslag algemeen overleg           In de brief van 26 juni 2001 (TK 24 095, nr. 72)

dat de voorgenomen veiling van radiofrequenties            inzake frequentiebeleid d.d. is uitgebreid ingegaan op deze motie. Het nadelen met zich kan brengen voor bestaande stations 21 februari 2001;                            kabinet komt tot de conclusie dat de motie (of en hun luisteraars; overwegende, dat daardoor                 TK 24 095 nr. 63, motie                 varianten daarop) niet uitvoerbaar is en stelt maatschappelijke en economische belangen in het          Wagenaar.                                       daarom voor de beschikbare frequenties geding zijn; overwegende, dat een snelle herverdeling                                                              (gedeeltelijk gecompartimenteerd) te veilen.

van frequenties op basis van het zero base onderzoek gewenst is; verzoekt de regering in overleg te treden met bestaande partijen en een alternatief te ontwerpen voor zowel de landelijke als de niet-landelijke frequenties, waarbij wordt uitgegaan van continuering en/of optimalisering van de bestaande zenders en ruimte voor nieuwkomers.

A. Door de Staten-Generaal aanvaarde moties

Omschrijving van de motie

Vindplaats

Stand van zaken

ONDERZOEK- EN WETENSCHAPSBELEID

De Kamer, gehoord de beraadslaging, overwegende, dat de middelen voor onderzoek en innovatie zo goed mogelijk dienen te worden ingezet; van oordeel, dat er naast de ruimte voor ongebonden creatieve onderzoekers op universiteiten die vernieuwend onderzoek doen, ook de mogelijkheid moet zijn om met betrokken actoren in de samenleving te komen tot prioriteiten voor het onderzoek ten behoeve van het oplossen van maatschappelijke vraagstukken en de noodzakelijke innovaties; verzoekt de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen een overleg te initiëren in de fase van de verkenningen met betrokken departementen, vertegenwoordigers van de werkgeversorganisaties en de nationale kennisinstellingen om nationale prioriteiten te signaleren.

Nota-overleg d.d. 11 oktober 1999 inzake wetenschapsbudget 2000; TK 26 658 nr. 11, motie Hamer.

In het algemeen overleg over de Voortgangsrapportage Wetenschapsbeleid(TK 26 658, nr. 15) is hierover medegedeeld dat de uitvoering van de motie moet worden gezien in het licht van het strategisch plan NWO. De discussie over nationale prioriteiten wordt met de Kamer gevoerd aan de hand van dit plan en het standpunt van de minister daarover. Het strategisch plan NWO is in mei 2001verschenen. De reactie erop is opgenomen in de Voortgangsrapportage Wetenschapsbeleid(oktober 2001).

De Kamer, gehoord de beraadslaging, constaterende, dat in het onderzoeksbestel steeds meer samenwerkingsvormen gestalte krijgen; overwegende, dat de overheid in dit verband een voorbeeldfunctie kan vervullen en ook de minister van OCenW daarbij een initiërende rol dient te vervullen; spreekt uit, dat in 2000 een stimuleringsplan voor samenwerking in het onderzoeksbestel dient te verschijnen, waarin met name de positie van andere departementen (inclusief financiering) een prominente plaats dient te krijgen.

Nota-overleg d.d. 11 oktober 1999 inzake wetenschapsbudget 2000; TK 26 658 nr. 6, motie Van der Hoeven.

Een dergelijk stimuleringsplan wordt onderdeel van de voorbereiding van ICES-3. In de investeringsplannen die daarvoor worden uitgewerkt krijgen de betrokken departementen een prominente plaats. In mei 2001 hebben rond de 8 geselecteerde thema’s discussiesessies plaatsgevonden. Verdere planning: call for expression of interest (tot sept. 2001), Impulsbrief (februari 2002), call for proposals (maart 2002), toewijzing projecten (zomer 2002).

PRIMAIR ONDERWIJS

De Kamer, gehoord de beraadslaging, overwegende, Begroting OCenW 2000; + dat allochtone kinderen over het algemeen met een TK 26 800 VIII nr. 45, motie grote achterstand op de basisschool beginnen;             Ross-van Dorp.

+ dat lesgeven aan allochtone leerlingen leerkrachten vraagt met specifieke kennis en vaardigheden; + dat scholen nu vaak zelf veel tijd en energie moeten steken in interne scholing van het team; + dat dit betekent dat er te weinig sprake is van planmatige opbouw van expertise rond allochtone leerlingen; verzoekt de regering een opleidingsaanbod op hbo-niveau voor onderwijs aan allochtone kinderen te ontwikkelen en de Kamer daarover voor augustus 2000 te informeren.

De pabo’s hebben een plan van aanpak gemaakt om te komen tot opleidingstrajecten (initieel en post-initieel) voor het lesgeven op achterstandsscholen. Voor de uitvoering is een projectorganisatie opgezet. In het najaar zal met enkele pilots gestart worden. Over de stand van zaken met betrekking tot deze opleidingstrajecten is de Tweede Kamer geïnformeerd in de eerste voortgangsrapportage over het onderwijs-kansenplan (TK 27 020, nr. 23). Verdere berichtgeving loopt via volgende voortgangsrapportages over het onderwijskansenplan. Daarmee is deze motie uitgevoerd.

De Kamer, gehoord de beraadslaging, van mening, dat Kamerbehandeling d.d. 16 een goede invoering van «weer samen naar school» december 1999 inzake de van groot belang is voor het draagvlak onder alle             najaarsnota 1999;

betrokkenen bij dit project; van mening, dat door het TK 26 913 nr. 6, motie Barth. invoeren van «weer samen naar school» soms ongewenste neveneffecten in het (speciaal) basisonderwijs optreden, zoals een verhoogde werkdruk van leerkrachten; van mening, dat het onder meer hardnekkig aanwezig blijven van wachtlijsten bij het speciaal basisonderwijs extra inspanningen van de regering vraagt; verzoekt de regering voorstellen te ontwikkelen om de wachtlijsten in het speciaal onderwijs en andere ongewenste neveneffecten daadkrachtig tegen te gaan en de Tweede Kamer vanaf 2000 viermaandelijks en uitvoerig te informeren over gehele voortgang van het «weer samen naar school»-project.

De eerste voortgangsrapportage Weer samen naar school is in april 2000 verschenen. In oktober 2000 is een actieplan gepresenteerd voor de aanpak van de wachtlijsten. De tweede voortgangsrapportage is verschenen op 12 februari 2001.

A. Door de Staten-Generaal aanvaarde moties

Omschrijving van de motie

Vindplaats

Stand van zaken

De Kamer, gehoord de beraadslaging, constaterende, Wetsvoorstel ondersteuning dat met de huidige koers een weg wordt ingeslagen onderwijs aan zieke waarbij vanuit twee sporen de ondersteuning van het leerlingen d.d. 22 september onderwijs aan zieke kinderen zal plaatsvinden;                  1998;

overwegende, dat het van belang is in het kader van TK 25 871 nr. 17, motie het continueren van het onderwijsleerproces van zieke Rijpstra.

leerlingen deze ontwikkelingen te volgen via een evaluatie; verzoekt de regering daarbij te bekijken of het ondersteunen van zieke leerlingen vanuit deze twee sporen een effectieve aanpak is en/of een verdere combinatie in aanpak mogelijk is en daarbij tevens te onder-zoeken of de vorming van of aansluiting bij een expertisecentrum in het kader van de WEC tot de mogelijkheden behoort; voorts, gezien de fusieontwikkelingen binnen een aantal sbd’s, de garantie kan worden gegeven voor het behoud van een effectieve ondersteuning van zieke leerlingen.

De evaluatie vindt in 2002–2003 plaats. Met Edventure worden momenteel afspraken gemaakt over een tussenevaluatie van de taakuitvoering met betrekking tot het onderwijs aan zieke kinderen door de schoolbegeleidingsdiensten. Het betreffende evaluatieonderzoek wordt in de loop van dit jaar uitgevoerd. Daarnaast zijn er afspraken gemaakt met de Inspectie om in het kader van het RST/IST evaluatieonderzoek bijzondere aandacht te besteden aan de wijze waarop de thuisschool haar verantwoordelijkheid voor haar zieke leerlingen waarmaakt en de kwaliteit van het begeleidings ondersteuningsaanbod van de schoolbegeleidingsdiensten en educatieve voorzieningen (bij de academisch ziekenhuizen). De Inspectie zal hierover eind 2001, begin 2002 rapporteren.

De Kamer, gehoord de beraadslaging, overwegende, Integratiebeleid d.d. 20 april dat voorschoolse opvang bijdraagt aan het voorkomen van achterstand; overwegende, dat de huidige voorschoolse opvangprojecten tijdelijk gefinancierd zijn en een beperkte spreiding hebben; van mening dat uitbreiding en professionalisering van peuterspeelzalen nodig zijn met het oog op ontwikkelingsondersteuning, inclusief taaltrainingen en taal-programma’s, afgestemd op de taalprogramma’s in de basisschool, waarbij gebruik gemaakt wordt van voor-en vroegschoolse methodes die zich hebben bewezen; verzoekt de regering een stimuleringsmaatregel voorschoolse opvang te realiseren, daarmee uiterlijk 1 september 2000 te starten en daarvoor de benodigde middelen beschikbaar te stellen en voor de begrotingsbehandeling daarvoor een implementatieplan aan de Kamer voor te leggen.

2000;

TK 27 083 nr. 4, motie

Melkert.

In de beleidsbrief Voor/vroegschoolse educatie (vve) die op 9 juni 2000 aan de Tweede Kamer werd gestuurd, is aangegeven op welke wijze het vve-beleid geïmplementeerd en gestimuleerd zal worden. Hiervoor zijn en worden extra middelen ingezet. Het uiteindelijke doel is een sluitende aanpak. De aanvullende regeling is gepubliceerd (PO/OO 2000/23894 d.d. 11 oktober 2000). 170 gemeenten komen in aanmerking voor vve. Door uitbreiding van het budget kon medio juli 2001 wederom een aanvullende regelling worden gepubliceerd, waarmee extra gemeenten met vve kunnen starten. De opleiding voor peuterspeelzaalleiders zal worden meegenomen bij de uitwerking professionalisering peuterspeelzaalwerk door VWS. Aan Edventure is subsidie verstrekt voor deskundigheidsbevordering sbd’s.

De Kamer, gehoord de beraadslaging, constaterende, Financiële verantwoordin-dat ten gevolge van de decentralisatie van de                    gen over het jaar 1999; onderwijshuisvesting een aantal specifieke knelpunten TK 27 127 nr. 85, motie Van is ontstaan; overwegende, dat het nimmer de                    der Vlies. bedoeling van de rijksoverheid kan zijn dat de kwaliteit van het onderwijs onder deze operatie zou lijden; tevens overwegende, dat de regering nadrukkelijk heeft toegezegd dat voor de specifieke knelpunten naar creatieve oplossingen zou worden gezocht, maar dat deze reeds geruime tijd op zich laten wachten; verzoekt de regering, na overleg met de betrokken gemeenten, te bewerkstelligen dat de voor de oplossing van bedoelde knelpunten benodigde middelen al of niet via het Gemeentefonds beschikbaar worden gesteld.

Het rapport Lokaal verdeeldis in maart 2001

aan de Tweede Kamer aangeboden. De

maatregelen worden met ingang van 2002

geëffectueerd.

De motie is daarmee afgedaan.

A. Door de Staten-Generaal aanvaarde moties

Omschrijving van de motie

Vindplaats

Stand van zaken

De Kamer, gehoord de beraadslaging, overwegende, dat de voor- en vroegschoolse opvang, mits uitgevoerd in een doorlopende leerlijn tussen peuterspeelzaal en basisschool een middel bij uitstek is om achterstanden van kinderen te voorkomen; van mening, dat zoveel mogelijk kinderen met deze voorzieningen moeten worden bereikt; constaterende, dat de 18,2 miljoen die het kabinet hiervoor aanvullend beschikbaar stelt niet voldoende is; verzoekt de regering:

  • • 
    vanaf 2000 voldoende extra middelen beschikbaar te stellen, om in alle gemeenten die daarvoor in aanmerking willen komen vanaf september een start te maken met de implementatie van de voor-en vroegschoolse opvang, waar kinderen vanaf 2 tot 2,5 jaar gebruik kunnen maken;
  • • 
    de Kamer jaarlijks te informeren over de vorderingen in die gemeenten;
  • • 
    een zodanige regeling te treffen dat de toegankelijkheid van de peuterspeelzalen voor kinderen uit de doelgroep wordt gegarandeerd, dit met als doel onderdeel te zijn van een sluitende regeling van consultatiebureau, peuterspeelzaal, kinderdagverblijftot en met de basisschool.

Voor- en vroegschoolse educatie;

TK 27 190 nr. 2, motie

Halsema.

De aanvullende regeling is gepubliceerd (PO/OO 2000/23894 d.d. 11 oktober 2000). Hierdoor komen 170 gemeenten in aanmerking voor vve. Momenteel worden voorstellen ontwikkeld voor resterende gemeenten. De opleiding voor peuterspeelzaalleiders zal worden meegenomen bij de uitwerking professionalisering peuterspeelzaalwerk door VWS. Aan Edventure is subsidie verstrekt voor deskundigheidsbevordering sbd’s De motie is uitgevoerd.

De Kamer, gehoord de beraadslaging, overwegende, dat voor- en vroegschoolse educatie het meest effectief is wanneer er sprake is van een doorlopende leerlijn van de voorschoolse periode tot en met het basisonderwijs met continuïteit in didactiek en begeleiding; overwegende, dat het aanbieden van voor- en vroegschoolse educatie op peuterspeelzalen het risico in zich draagt dat de overgang van peuterspeelzaal naar basisschool leidt tot een breuk in het leerproces en verminderde continuïteit in didactiek en begeleiding; overwegende, dat de school de aangewezen instantie is om deze doorlopende leerlijn en de continuïteit in didactiek en begeleiding te bewaken en vorm te geven; vraagt de regering bij de uitwerking van de voor- en vroegschoolse educatie zorg te dragen voor een doorlopende leerlijn van de voorschoolse periode tot en met het basisonderwijs met continuïteit in didactiek en begeleiding onder eindregie van de school.

Voor- en vroegschoolse educatie;

TK 27 190 nr. 4, motie

Rabbae.

Met programmaontwikkelaars en de Stichting Expertisecentrum Nederland (ECN) wordt overleg gevoerd over de leerlijn taalontwikkeling vanaf 3 jaar. Het overleg loopt op dit moment nog.

De Kamer, gehoord de beraadslaging, overwegende, dat de onderwijskansenaanpak verstrekkende gevolgen op schoolniveau kan hebben; overwegende, dat schoolbesturen, directeuren en leraren daarom vooraf moeten kunnen weten welke criteria ten grondslag liggen aan het al dan niet onderdeel worden van het onderwijskansenbeleid; van mening, dat helder inzicht in die criteria ook voor de Tweede Kamer van belang is om toetsbaar en controleerbaar te maken hoe resultaten van het onderwijskansen-beleid uitpakken; verzoekt de regering alle criteria die in het onderwijskansenbeleid een rol spelen, bijvoorbeeld het kader van Integraal Schooltoezicht van de Onderwijsinspectie, zo spoedig mogelijk ter bespreking aan de Tweede Kamer voor te leggen, zodat de aanvang van het onderwijskansenbeleid geen vertraging oploopt.

Notaoverleg 19 juni 2000 inzake aanpak onderwijsachterstanden; TK 27 020 nr. 6, motie Barth.

De Tweede Kamer is hierover op 8 september

2000 bij brief met kenmerk PO/KB 2000/32869

geïnformeerd.

De motie is uitgevoerd.

A. Door de Staten-Generaal aanvaarde moties

Omschrijving van de motie

Vindplaats

Stand van zaken

De Kamer, gehoord de beraadslaging, constaterende, Nota-overleg 19 juni 2000 dat er gemeenten zijn die in het kader van het                   inzake aanpak onderwijs- goa-beleid wel planplichtig zijn, maar geen of                   achterstanden;

nauwelijks goa-geld ontvangen; constaterende, dat         TK 27 020 nr. 10, motie deze gemeenten vaak binnen hun gemeentegrenzen Ross-van Dorp. scholen hebben met substantiële gewichtengelden en dus veel achterstandsleerlingen; overwegende, dat het verminderen van onderwijsachterstanden het meeste succes heeft als gemeenten en scholen daar als partners aan werken; overwegende, dat beide partijen dan ook middelen moeten hebben om dit te doen; spreekt uit, dat alle gemeenten die planplichtig zijn en binnen hun gemeente scholen hebben met substantiële gewichtengelden zelf een substantieel bedrag aan goa-gelden dienen te ontvangen; verzoekt de regering dit bij de verdeling van de goa-middelen in het kader van het Landelijk Beleidskader 2002–2006 te effectueren.

Bij brief van 13 april 2001 is de Tweede Kamer het verdelingsvoorstel goa-middelen 2002–2006 voorgelegd. Het goa-budget is met vve- en onderwijskansenmiddelen opgehoogd, waardoor het aantal gemeenten dat financiële middelen ontvangt kan worden uitgebreid en gemeenten meer substantiële bedragen ontvangen.

De Kamer, gehoord de beraadslaging, overwegende, dat de nota Aan de slag met onderwijskansengeen helder beeld geeft van de verantwoordelijkheidsverdeling tussen gemeenten en Rijk; van mening, dat de rijksoverheid ook zelf een grote verantwoordelijkheid blijft houden voor het onderwijs aan kinderen met een achterstand; voorts overwegende, dat de beleidsverantwoording op de 3e woensdag in mei het instrument biedt om de resultaten van beleid helder in beeld te brengen; verzoekt de regering om bij de verdere uitwerking van de evaluatie niet alleen aan te geven waar we de gemeenten op aan gaan spreken, maar ook aan te geven op welke resultaten we de regering kunnen beoordelen in het kader van de beleidsverantwoording vanaf 2001.

Nota-overleg d.d. 19 juni 2000 inzake aanpak onderwijsachterstanden; TK 27 020 nr. 11, motie Lambrechts.

Achtereenvolgens bij de hoofdlijnenbrief goa (30 januari 2001) en bij de concept-AMvB Landelijk Beleidskader (13 april 2001) is de gevraagde uitwerking gegeven. De maatregelen treden per 1 augustus 2002 in werking.

De Kamer, gehoord de beraadslaging, overwegende, dat de scholen en leerkrachten de eerstaangewezenen zijn om de achterstanden in het onderwijs aan te pakken en leerresultaten te verbeteren; van mening, dat de scholen (dan wel een vertegenwoordiging van de scholen) derhalve moeten worden betrokken bij het bestuurlijk overleg tussen staatssecretaris en wethouders en bij de taskforce onderwijskansen; vraagt de regering de scholen (dan wel een vertegenwoordiging van de scholen) deel te laten nemen aan het bestuurlijk overleg onderwijskansen en aan de taskforce onderwijskansen.

Nota-overleg d.d. 19 juni 2000 inzake aanpak onderwijsachterstanden; TK 27 020 nr. 11, motie Lambrechts.

De Tweede Kamer is op 18 oktober 2000 bij brief PO/OO 2000/39668 geïnformeerd over de uitvoering van de motie.

De Kamer, gehoord de beraadslaging, constaterende, dat er ondanks investeringen in voor- en vroeg-schoolse educatie nog steeds kinderen van 4 jaar zijn die niet naar school gaan; overwegende: + dat vroegtijdig schoolbezoek vooral voor kinderen afkomstig uit risico-groepen van groot belang is; + dat eerst in augustus 2002 een evaluatie van voor-en vroegschoolse educatie op dit terrein is voorzien; spreekt uit dat het voorkomen en bestrijden van achterstanden bij risicogroepen reeds nu vormgegeven moet worden; verzoekt de regering daarom de (partiële) leerplicht te verlagen naar de leeftijd van 4 jaar.

Begrotingsbehandeling OCenW 2001 d.d. 16 november 2000; TK 27 400 VIII nr. 26, motie Ross-van Dorp.

Een wetsvoorstel waarbij de inhoud van de motie wordt geregeld, zal na advisering door de Raad van State naar verwachting najaar 2001 aan de Tweede Kamer worden aangeboden.

A. Door de Staten-Generaal aanvaarde moties

Omschrijving van de motie

Vindplaats

Stand van zaken

De Kamer, gehoord de beraadslaging, overwegende, dat nog steeds veel oalt-leerkrachten de Nederlandse taal niet of onvoldoende beheersen ofschoon al gedurende 5 jaar stimuleringsmaatregelen van kracht zijn; overwegende, dat dit de inzetbaarheid van deze oalt-leerkrachten ernstig belemmert, vooral als het gaat om taalondersteuning; van mening, dat ook vanwege de voorbeeldfunctie het nodig is dat oalt-leerkrachten de Nederlandse taal beheersen; verzoekt de regering te regelen dat alleen oalt-leerkrachten die er blijk van geven over voldoende beheersing van de Nederlandse taal te beschikken een aanstelling krijgen dan wel behouden in het kader van taalondersteuning Nederlands en, zonodig het Rechtspositiebesluit Onderwijs (RPBO) hiervoor aan te passen.

Verslag algemeen overleg

d.d. 22 februari 2000 inzake oalt;

TK 26 800 VIII nr. 81, motie

Lambrechts en Cornielje.

Wetswijziging is in gang gezet. Deze regelt dat voor het geven van taalondersteuning verplicht wordt gesteld dat de betrokken leraar het Nederlands en de desbetreffende allochtone taal voldoende beheerst. Het wetsvoorstel ligt bij de Tweede Kamer (TK 26 935, 1–2). Invoering wordt 1 augustus 2002.

De Kamer, gehoord de beraadslaging, overwegende, dat op veel scholen het onderwijs in de Nederlandse taal onvoldoende effectief is; van mening, dat dit voor allochtone kinderen des te zwaarder weegt daar zij vaak in een dubbele achterstandspositie verkeren en hierdoor hun kansen om zich verder te ontwikkelen ernstig worden belemmerd; overwegende, dat de Onderwijsinspectie van mening is dat goede taalmethoden weliswaar geen garantie bieden maar wel een absolute voorwaarde zijn voor goed taalonderwijs; verzoekt de regering de Inspectie te vragen te rapporteren welke taalmethoden effectief zijn; verzoekt de regering voorts op basis daarvan een voorstel te formuleren op welke wijze scholen, die nog niet beschikking over een goede taalmethode, op de kortst mogelijke termijn in het bezit kunnen komen van een goede taalmethode.

Verslag algemeen overleg

d.d. 22 februari 2000 inzake oalt;

TK 26 800 VIII nr. 82, motie

Lambrechts.

In het najaar van 2000 zijn extra middelen beschikbaar gesteld voor NT2 en ict. Deze middelen zijn onder andere bedoeld voor de uitvoering van de motie.

De Kamer, gehoord de beraadslaging, overwegende, dat het een goede zaak is dat oalt-leraren worden ingezet voor taalondersteuning in de onderbouw van het basisonderwijs; overwegende, dat de specifieke expertise van deze oalt-leraren dan ten dienste moet staan aan het totale pedagogisch-didactische handelen van het schoolteam, constaterende, dat daarvoor nodig is dat oalt-leraren die taal-ondersteuning geven binnen een school minimaal Nederlands beheersen op niveau staatsexamen NT2, deel 2; verzoekt de regering, te zorgen dat oalt-leraren, als zij nog onvoldoende het Nederlands beheersen, met voorrang en laagdrempelig scholing krijgen om binnen een jaar dit niveau te halen; verzoekt de regering, het voor de werkgever mogelijk te maken om bij het niet behalen van dit niveau rechtspositionele en/of arbeidsvoorwaardelijke sancties te treffen.

Verslag algemeen overleg

d.d. 22 februari 2000 inzake oalt;

TK 26 800 VIII nr. 83, motie

Ross-van Dorp.

Aan Regioplan is opdracht gegeven een onderzoek te doen naar de employability van de oalt-leerkrachten om inzicht te krijgen in de omvang van de groep oalt-leerkrachten voor wie instroom in een wachtgeldregeling onafwendbaar lijkt. Dit onderzoek is gestart, het eindrapport zal in het najaar worden opgeleverd. De uitkomsten van dit onderzoek worden met de VNG, werkgevers- en vakorganisties besproken ten behoeve van het vinden van een oplossing voor deze problematiek.

A. Door de Staten-Generaal aanvaarde moties

Omschrijving van de motie

Vindplaats

Stand van zaken

De Kamer, gehoord de beraadslaging, overwegende, dat zelfstandig oalt-onderwijs een bijdrage kan leveren aan de ontwikkeling van allochtone Nederlandse kinderen; overwegende, dat de uitvoering van het gedecentraliseerde oalt-beleid moet aansluiten bij de jongste inzichten omtrent taalondersteuning van allochtone Nederlandse kinderen; overwegende, dat betrokken partijen in de oalt-praktijk tegen problemen aanlopen; verzoekt de regering samen met de gemeenten te bevorderen dat deze problemen opgelost worden en de Kamer binnen een jaar hierover te rapporten.

Verslag algemeen overleg

d.d. 22 februari 2000 inzake oalt;

TK 26 800 VIII nr. 85, motie

Kortram.

De in de motie beschreven problematiek wordt meegenomen in het SCP-onderzoek dat eind 2001 beschikbaar komt.

De Kamer, gehoord de beraadslaging, constaterend, dat de nieuwe taalgroepen in de praktijk nauwelijks aan bod komen; constaterend, dat deze praktijk niet conform de intentie van de wetgever is; verzoekt de regering een inventarisatie te maken van de knelpunten met daaraan gekoppeld, voorstellen voor oplossingen en daarover binnen 3 maanden aan de Kamer te rapporteren.

Verslag algemeen overleg

d.d. 22 februari 2000 inzake oalt;

TK 26 800 VIII nr. 86, motie

Kortram.

Het SCP heeft in februari 2001 een verkennend onderzoek gepubliceerd naar de uitvoering van oalt in zeven gemeenten. In dit onderzoek is een aantal conclusies getrokken met betrekking tot de nieuwe taalgroepen. Om een volledig overzicht te krijgen is besloten het SCP opdracht te geven een vervolgonderzoek te doen in alle gemeenten die oalt-middelen ontvangen. Het SCP is expliciet gevraagd de inventarisatie van nieuwe taalgroepen en daaraan verbonden mogelijke knelpunten in dit onderzoek mee te nemen. Het SCP-rapport over alle gemeenten die oalt-middelen ontvangen zal eind 2001 gepubliceerd worden. Dit rapport zal aan de Tweede Kamer worden toegezonden. De uitkomsten van de onderzoeken zullen worden betrokken bij het debat rond oalt.

De Kamer, gehoord de beraadslaging, overwegende, dat een betere aansluiting tussen mbo- en hbo-opleidingen gewenst is; constaterende, dat er een duidelijke relatie ligt tussen het werkveld van de afgestudeerde (CIOS)-mbo-er en lichamelijke opvoeding in het primair onderwijs; verzoekt de regering, in overleg met de opleidingen een mbo/hbo-traject te ontwikkelen, zodat afgestudeerde mbo-ers (CIOS) de bevoegdheid voor lichamelijke opvoeding in het primair onderwijs kunnen behalen.

Behandeling d.d. 29 mei 2001 inzake onderwijsbevoegdheid voor het geven van onderwijs in zintuiglijke en lichamelijke oefening; TK 27 616 nr. 9, motie Rijpstra.

De inhoud van de motie wordt meegenomen in de uitwerking van Maatwerk 3.

A. Door de Staten-Generaal aanvaarde moties

Omschrijving van de motie

Vindplaats

Stand van zaken

De Kamer, gehoord de beraadslaging, constaterend dat bij de evaluatie van de kosten van onderwijs-huisvesting in het gemeentefonds er alleen voorstellen over een verdeelsysteem zijn gedaan; overwegend dat er tekorten zijn in het bouwkundig onderhoud, de renovatie en nieuwbouw van schoolgebouwen, mede op basis van verouderde normeringen; overwegend dat nieuwe taken in het onderwijs, zoals «weer samen naar school», vmbo, ict en het studiehuis, leiden tot een grotere en aangepaste ruimtebehoefte van de schoolgebouwen, waarvan het primaat van de financiering ligt bij de rijksoverheid op grond van het kabinetsstandpunt in de nota Lokale lasten; overwegend dat uit het overleg met de gemeenten verwacht mag worden dat uit de extra accresstijging een bijdrage aan de onderwijshuisvesting gerealiseerd zal worden; van mening dat de rijksoverheid een extra investeringsimpuls dient te geven aan het kwalitatief en kwantitatief op peil brengen van schoolgebouwen met bijbehorende bijdragen in het gemeentefonds; verzoekt de regering uiterlijk per 1 september 2001 in afstemming met de gemeenten aan de Kamer een sluitend plan van aanpak te presenteren voor uitbreiding, verbetering en onderhoud in kwalitatieve en kwantitatieve zin van schoolgebouwen, voorzien van een adequate financiering.

Behandeling d.d. 29 mei 2001 inzake Verslag algemeen overleg onderwijshuisvesting; TK 27 400 B nr. 14, motie Noorman-den Uyl.

In najaar 2001 gaat een rapportage naar de Tweede Kamer over de uitkomsten van onderzoek naar de bevindingen van schoolbesturen en gemeenten met betrekking tot de gedecentraliseerde onderwijs-huisvesting. De rapportage heeft betrekking op de financiële aspecten, de gemeentelijke werkwijzen, en de staat van buitenonderhoud van schoolgebouwen.

De Kamer, gehoord de beraadslaging, overwegende, dat het van groot maatschappelijk belang is dat alle kinderen in Nederland leren zwemmen; constaterende, dat niet alle kinderen via school of thuis leren zwemmen, dat dat vooral geldt voor allochtone kinderen en dat ook een buitenschools aanbod noodzakelijk is om alle kinderen te leren zwemmen; overwegende, dat schoolzwemmen noodzakelijk is, maar geen waarborg blijkt te bieden voor een afdoende zwemvaardigheid bij alle kinderen; overwegende dat dit tot onaanvaardbare veiligheids-en gezondheidsrisico’s leidt; verzoekt de regering in overleg met de VNG een dekkend plan te ontwikkelen naar analogie van het actieplan Jeugd inbeweging, waarmee gerealiseerd wordt dat alle kinderen in Nederland afdoende zwemvaardigheid beheersen; verzoekt de regering voorts de gemeenten in staat te stellen een aanbod op maat te creëren, de benodigde financiering daarvoor beschikbaar te stellen via de begrotingen van OCW, VWS en GSI en de Tweede Kamer hierover te rapporteren voor aanstaande Prinsjesdag, en gaat over tot de orde van de dag.

Verslag algemeen overleg inzake schoolzwemmen d.d. 5 juli 2001;

TK 27 696 nr. 2, motie Rabbae en Barth.

P.M.

De Kamer, gehoord de beraadslaging, overwegende, dat het van groot maatschappelijk belang is dat alle kinderen in Nederland kunnen zwemmen; constaterende, dat ondanks het grote aanbod in met name de grote steden het percentage kinderen dat een diploma behaalt te laag is; verzoekt de regering analoog aan Jeugd in bewegingeen actieplan Nederland zwemlandop te stellen om op deze wijze het percentage kinderen met een diploma te laten toenemen.

Verslag algemeen overleg inzake schoolzwemmen d.d. 5 juli 2001;

TK 27 696 nr. 3, motie Rijpstra en Ravestein.

P.M.

A. Door de Staten-Generaal aanvaarde moties

Omschrijving van de motie

Vindplaats

Stand van zaken

De Kamer, gehoord de beraadslaging, overwegende, Begrotingsbehandeling 2001 Op basis van het begin september 2001 dat materiële en immateriële bijdragen van ouders          OCenW d.d. 16 november            verschenen Onderwijsraadadvies vindt er aan de school van hun kinderen een waardevolle             2000;                                                 overleg plaats met de onderwijsorganisatie bijdrage aan de school als gemeenschap kunnen zijn; TK 27 400 VIII nr. 30, motie          over een gedragscode. De Tweede Kamer van mening, dat onderwijsinhoudelijke variëteit in het Dijksma.                                           wordt ruim voor de behandeling van de onderwijs dientteworden bevorderd; van mening, dat                                                             OCenW-begroting 2002 geïnformeerd.

het beginsel dat het primaire proces in het funderend onderwijs voor 100% bekostigd dient te worden door de overheid en dit onderwijs toegankelijk is voor alle kinderen, onaangetast moet blijven, dat de overheid garant dient te staan voor een hoge kwaliteit van essentiële onderdelen van het onderwijsleerproces, en dat blijvende inspanning en investeringen van de overheid noodzakelijk zijn om te voorkomen dat een toenemend beroep op private bekostiging van het onderwijs wordt gedaan; spreekt uit dat financiële ouderbijdragen in het onderwijs bestemd dienen te zijn voor extra activiteiten die een school naast het reguliere onderwijsprogramma ontplooit, dat financiële ouderbijdragen op basis van vrijwilligheid en afhankelijk van het inkomen dienen te worden geheven, en dat zij ten goede behoren te komen aan de school als gemeenschap; verzoekt de regering in overleg met de onderwijsorganisaties te komen tot een gedragscode waarin bovenstaande uitgangspunten worden vastgelegd.

De Kamer, gehoord de beraadslaging, overwegende, Begrotingsbehandeling 2001 Notitie Schoolzwemmenis op 2 mei 2001

dat het van groot belang is, dat alle kinderen in                 OCenW d.d. 16 november

Nederland leren zwemmen; constaterende, dat het          2000;

schoolzwemmen niet verplicht is; constaterende, dat TK 27 400 VIII nr. 33, motie hierdoor niet alle kinderen leren zwemmen; constate- Rabbae.

rende, dat dit tot onaanvaardbare veiligheids- en gezondheidsrisico’s leidt; vraagt de regering in overleg met de gemeenten, bijvoorbeeld via brede buurtscholen en inburgeringstrajecten, passende maatregelen te nemen om ervoor te zorgen dat alle kinderen in Nederland een zwemdiploma behalen, en de Tweede Kamer te rapporteren over de voortgang hiervan.

naar de Tweede Kamer verzonden (TK 27 696, nr. 1). Een plan van aanpak (vangnet zwemvaardigheid kinderen) met behandeling van de moties (naar aanleiding van het algemeen overleg 28 juni 2001) zal spoedig naar de Tweede Kamer worden gezonden.

De Kamer, gehoord de beraadslaging, overwegende, Begrotingsbehandeling 2001 In december 2000 is een evaluatierapport dat het beleid met betrekking tot autonomievergroting OCenW d.d. 16 november en deregulering wordt voortgezet; voorts overwe-            2000;

gende, dat de huidige wetgeving met betrekking tot de TK 27 400 VIII nr. 36, motie schoolbegeleiding afloopt op 1 januari 2002; van              Cornielje.

oordeel, dat scholen meer financiële ruimte moeten krijgen om eigen keuzes te maken; voorts van oordeel,

dat schoolbegeleidingsmiddelen direct aan de scholen moeten worden toegekend; verzoekt de regering dit als inzet voor het overleg met de VNG, de WPRO en besturenorganisatie te maken.

naar de Tweede Kamer gezonden. Er is nu overleg gevoerd met de VNG/Edventure/ besturenorganisaties en vakbonden. Op 27 juni 2001 is een brief over het standpunt inzake de toekomst van de schoolbegeleiding naar de Tweede Kamer gezonden. De in de motie genoemde inzet is daarin als beleidsuitgangspunt gekozen.

A. Door de Staten-Generaal aanvaarde moties

Omschrijving van de motie                                                     Vindplaats                                        Stand van zaken

RELATIEMANAGEMENT ZELFSTANDIGE ORGANISATIES

De Kamer, gehoord de beraadslaging, kennisgenomen Verslag algemeen overleg            De motie is aan de orde geweest bij de van de voortgang van het project tot herontwerp van herontwerp IB-Groep d.d. 26 plenaire behandeling van het wetsontwerp in de Informatie Beheer Groep en de maatregelen die de april 2001;                                        de Tweede Kamer d.d. 6 juni 2001; in de brief minister in dit verband heeft ondernomen; overwe-         TK 24 724 nr. 46, motie                 van 12 juni 2001 over de intrekking van dit gende, dat na een gewijzigde aanpak van de systeem- Rehwinkel en Eurlings.                 wetsontwerp is hierover nader bericht (TK

vernieuwing van de IB-Groep een bedrag van 26,8                                                                  27 527, nr. 10).

miljoen als afgeschreven kosten moet worden beschouwd; overwegende, dat inmiddels is gekozen voor innovatie door stapsgewijze vernieuwing, die onder wordt gebracht in de lijnorganisatie van de IB-Groep; overwegende, dat de minister constateert dat het risico van overschrijding in kosten en tijd bij de ontwikkeling van nieuwe softwaresystemen groot is, al zal de IB-Groep bij overschrijding in de toekomst zelf naar compensatie binnen het vastgestelde budget moeten zoeken; constaterende, dat het functioneren van de IB-Groep voor verbetering vatbaar is, met name als het gaat om de klanttevredenheid; van mening, dat de minister ten aanzien van de IB-Groep moet zoeken naar meer mogelijkheden van aansturing, beheersing, verantwoording en toezicht, ook om verdere financiële verliezen te voorkomen, en dat de Kamer over de mogelijkheid en wijze van uitvoering van wettelijke taken door de IB-Groep nauwgezet op de hoogte dient te worden gehouden.

De Kamer, gehoord de beraadslaging, constaterende, Verslag algemeen overleg            De motie is uitgevoerd. De IB-Groep is in dat de Informatie Beheer Groep commerciële                     herontwerp IB-Groep d.d. 26 kennis gesteld van de inhoud daarvan.

nevenactiviteiten uitvoert; overwegende, dat de                april 2001;

Informatie Beheer Groep belast is met en gefinancierd TK 24 724 nr. 47, motie wordt voor de uitvoering van publieke taken;                     Rabbae.

overwegende, dat verlies wordt geleden op de uitvoering van commerciële nevenactiviteiten en dat dit verlies ten laste komt van de publieke middelen; overwegende, dat de Informatie Beheer Groep voor de opdracht staat, haar eigen publieke taken beter uit te voeren; spreekt uit, dat de Informatie Beheer Groep zich dient te onthouden van commerciële nevenactiviteiten.

A. Door de Staten-Generaal aanvaarde moties

Omschrijving van de motie

Vindplaats

Stand van zaken

STRATEGISCHE EENHEID

De Kamer, gehoord de beraadslaging, overwegende, dat gericht uitbouwen van de kennisinfrastructuur van cruciaal belang is voor toekomstige economische ontwikkeling en versterking van de internationale concurrentiepositie van Nederland; overwegende, dat investeren in de kennisinfrastructuur een integrale aanpak vergt, waar alle sectoren van onderwijs en wetenschappen bij betrokken dienen te worden; overwegende, dat de moderne kennissamenleving gebaat is bij autonome, publiek gefinancierde onderwijsinstellingen, die zich voluit kunnen ontwikkelen tot professionele, innovatieve organisaties; van mening dat, om onderwijs- en wetenschappelijke instellingen in positie te brengen als kapitaalgoed in de kenniseconomie en hun ontwikkeling tot volwaardig autonome organisaties te stimuleren, investeringen noodzakelijk zijn in onder meer de kwaliteit van het personeelsbestand, modernisering van gebouwen, leermiddelen en inventaris, inbedding van informatie- en communicatietechnologie en versterking van fundamenteel onderzoek; verzoekt de regering uiterlijk in het eerste kwartaal van 2001 een offensief, meerjarig investeringsplan voor onderwijs en wetenschappen bij de Kamer in te dienen en daar in januari 2001 een eerste aanzet toe te geven, zodat de implementatie van dit plan een rol kan spelen in de budgettaire discussie in het voorjaar 2001.

Begrotingsbehandeling

OCenW 2001 d.d. 16

november 2000;

TK 27 400 VIII nr. 46, motie

Barth.

Onder regie van het Ministerie van Algemene Zaken is een verkenning Grenzeloos leren naar onderwijs en onderzoek opgesteld.

STUDIEFINANCIERING

De Kamer, gehoord de beraadslaging, overwegende, dat de reiskosten voor de helft van de bol-deelnemers gemiddeld meer dan 490 bedragen; overwegende, dat deze reiskosten geen onderdeel uitmaken van de onderwijs- en studiekosten op basis waarvan de gemiddelde kostendekkende vergoeding in het kader van de WTOS is berekend; van mening, dat deze hoge reiskosten een belemmering kunnen vormen voor de toegankelijkheid van het middelbaar beroepsonderwijs; verzoekt de regering te bevorderen een ov-trajectkaart in te voeren ten behoeve van de WTOS-gerechtigde deelnemer; verzoekt de regering tevens daartoe eerst in beeld te brengen welke (financiële) consequenties kleven aan de invoering van een ov-trajectkaart.

Behandeling intrekking WTOS d.d. 17 januari 2001; TK 27 414 nr. 15, motie Lambrechts.

Momenteel loopt een onderzoek naar het reisgedrag van studenten met ov-kaart. Daarbij wordt onderscheid gemaakt tussen de verschillende onderwijssoorten. Zodra die gegevens bekend zijn (september 2001) zal in het overleg met de ov-bedrijven worden bezien welke financiële consequenties een eventuele invoering van een ov-(traject)kaart voor de bol heeft.

VOORTGEZET ONDERWIJS

De Kamer, gehoord de beraadslaging, constaterende, dat het scholen momenteel onvoldoende bekend is welke mogelijkheden er zijn om op te treden tegen gebruik van wapens en als wapens gebruikte voorwerpen; constaterende, dat in Rotterdam op succesvolle wijze samenwerking plaatsvindt tussen scholen, politie en OM als het gaat over het bezit en gebruik van wapens en als wapens gebruikte voorwerpen; verzoekt de regering de toepassing van het Rotterdamse project te evalueren en, indien wenselijk, landelijke invoering te bevorderen.

Verslag algemeen overleg d.d. 23 november 1999 inzake geweld op scholen; TK 26 800 VIII nr. 51, motie Ross-van Dorp.

De Tweede Kamer is onlangs over de uitvoering van deze motie geïnformeerd (TK 27 400 VIII, nr. 70).

A. Door de Staten-Generaal aanvaarde moties

Omschrijving van de motie

Vindplaats

Stand van zaken

De Kamer, gehoord de beraadslaging, overwegende, dat een veilige school en een veilige schoolomgeving belangrijke voorwaarden zijn voor goed onderwijs; van mening, dat een veilige school en een veilige schoolomgeving vraagt om integraal veiligheidsbeleid, waar ook gemeenten, politie, justitie en jeugdhulpverlening bij betrokken zijn; overwegende, dat zowel scholen, politie, justitie als school-hulpverlening aangeven dat wet- en regelgeving een adequaat en integraal veiligheidsbeleid in de weg staan; verzoekt de regering in beeld te brengen welke belemmeringen in wet- en regelgeving een integraal veiligheidsbeleid in en om de school in de weg staan.

Verslag algemeen overleg d.d. 23 november 1999 inzake geweld op scholen; TK 26 800 VIII nr. 53, motie Lambrechts.

De Tweede Kamer is onlangs over de uitvoering van deze motie geïnformeerd (TK 27 400 VIII, nr. 70).

De Kamer, gehoord de beraadslaging, overwegende, dat artikel 27 in de Wet op het Voortgezet Onderwijs scholen verplicht eerst een andere school te vinden, alvorens men een leerling definitief kan verwijderen; overwegende, dat dit tot problemen leidt omdat niet overal geschikte scholen of opvangvoorzieningen voor deze leerlingen te vinden zijn; verzoekt de regering na te gaan in welke regio’s er witte vlekken zijn als het gaat om bovenschoolse opvangvoorzieningen waar de leerlingen terecht kunnen die niet meer op school terecht kunnen, en voorts in overleg met gemeenten er zorg voor te dragen dat er in alle regio’s tenminste één opvangvoorziening is waar deze leerlingen in het uiterste geval terecht kunnen.

Verslag algemeen overleg d.d. 23 november 1999 inzake geweld op scholen; TK 26 800 VIII nr. 54, motie Lambrechts.

Nadere informatie over (boven)schoolse opvangvoorzieningen is gegeven in het verslag van het schriftelijk overleg inzake (boven-)schoolse opvangvoorzieningen (TK 27 400 VIII, nr. 90). De motie is hiermee uitgevoerd.

De Kamer, gehoord de beraadslaging, overwegende, dat de kwaliteit van het onderwijs en het aanzien van het beroep van leraar gediend zijn met een deugdelijke bevoegdheids- en bekwaamheidsregeling; voorts overwegende, dat ter verkrijging van een bevoegdheid tot het geven van voortgezet onderwijs in één of meer vakken of vakkencombinaties in principe een adequate (bij)scholing dient te worden gevoegd; stelt vast, dat in afwijking hiervan sinds 1993 op basis van artikel 18 van het Inrichtingsbesluit WVO een docent die bevoegd is voor het geven van les in één van de vakken van de combinatie, bevoegd is voor de hele combinatie zonder dat hij hiervoor enige scholing behoeft te hebben gevolgd; van oordeel, dat het bepaalde in artikel 18 van het Inrichtingsbesluit WVO bij de Wet op de Beroepen in het Onderwijs heroverwogen dient te worden; verzoekt de regering de uitbreiding van het aantal combinatievakken, en daarmee samenhangend de uitbreiding van het aantal bevoegdheden zonder scholing, niet in artikel 18 van het Inrichtingsbesluit op te nemen.

Verslag algemeen overleg evaluatie basisvorming d.d. 20 februari 2001; TK 26 733 nr. 7, motie Cornielje.

De motie is uitgevoerd.

A. Door de Staten-Generaal aanvaarde moties

Omschrijving van de motie

Vindplaats

Stand van zaken

De Kamer, gehoord de beraadslaging, overwegende, dat de wens om te komen tot vakkencombinaties in de basisvorming vooral lijkt te worden ingegeven door de wens keuzes te vermijden; overwegende, dat de voorstellen voor vakkencombinaties in de basisvorming vrijwel onmiddellijk zullen leiden tot opleidingen aan de lerarenopleidingen die op diezelfde leest geschoeid zullen worden; overwegende, dat verwacht mag worden dat de Onderwijsraad in de zomer van 2001 oplossingen aan zal reiken om de versnippering aan te pakken; verzoekt de regering de lerarenopleidingen hun opleidingen ten behoeve van de basisvorming niet te laten vormen naar het model van vakkencombinaties, maar eerst de voorstellen voor een meer definitieve aanpak van de problemen in de basisvorming af te wachten.

Verslag algemeen overleg evaluatie basisvorming d.d. 20 februari 2001; TK 26 733 nr. 8, motie Lambrechts.

De lerarenopleidingen hoeven hun opleidingen ten behoeve van de basisvorming niet om te vormen naar het model van vakkencombinaties; eerst worden de voorstellen voor een meer definitieve aanpak van de problemen in de basisvorming afgewacht. De motie is uitgevoerd.

De Kamer, gehoord de beraadslaging, overwegende, dat het pedagogisch-didactisch gewenst is dat kinderen in de basisvorming van een kleiner aantal docenten les krijgen; voorts overwegende, dat het mede om die reden van belang is dat docenten in de basisvorming over meerdere bevoegdheden beschikken; van mening, dat het gewenst is dat leraren in de basisvorming gestimuleerd worden om meerdere bevoegdheden te halen; voorts van mening, dat extra beloning een stimulans voor leraren kan zijn om nieuwe bevoegdheden te halen en dat extra beloning in dit kader past in de lijn van integraal personeelsbeleid (competentiebeloning); verzoekt de regering na te gaan in hoeverre en op welke wijze extra beloning voor leraren die nieuwe bevoegdheden halen gerealiseerd kan worden en de Kamer hierover schriftelijk te informeren.

Verslag algemeen overleg evaluatie basisvorming d.d. 20 februari 2001; TK 26 733 nr. 9, motie Mosterd.

Komt aan de orde in het kader van de behandeling van het voorstel van wet Beroepen in het onderwijs (Wet BIO).

De Kamer, gehoord de beraadslaging, constaterende, dat het een goede zaak is wanneer leerlingen in de basisvorming met een beperkt aantal docenten te maken hebben; constaterende, dat het voorkomt dat een leraar een combinatievak in de basisvorming verzorgt zonder bevoegdheid voor de afzonderlijke vakken; overwegende, dat het van belang is voor de kwaliteit van het onderwijs in de basisvorming dat leraren beschikken over de vereiste bevoegdheden van de vakken die zij verzorgen; vraagt de regering met de onderwijsorganisaties af te spreken dat het bevoegd gezag van de school met de individuele docent die een combinatievak verzorgt, indien nodig, een scholingsplan opstelt dat gericht is op het behalen van de vereiste bevoegdheden voor de afzonderlijke vakken.

Verslag algemeen overleg evaluatie basisvorming d.d.

20 februari 2001;

TK 26 733 nr. 10, motie

Rabbae.

Komt aan de orde in het kader van de behandeling van het voorstel van wet Beroepen in het onderwijs (Wet BIO) en naar aanleiding van het advies van de Onderwijsraad over het nieuwe onderwijsprogramma voor de basisvorming.

A. Door de Staten-Generaal aanvaarde moties

Omschrijving van de motie

Vindplaats

Stand van zaken

De Kamer, gehoord de beraadslaging, overwegende, dat het wenselijk is om in de basisberoepsgerichte leerweg (bbl) naast een dagvariant ook een leer-werkvariant te ontwikkelen; van oordeel, dat deze duale variant gelijkwaardig dient te zijn aan de dagopleiding; voorts van oordeel, dat uitsluitend onderwijskundige motieven (leerstijl) leidend mogen zijn voor de keuze via welke route leerlingen de basis-beroepsgerichte leerweg dienen te volgen; voorts van oordeel, dat ook de duale variant aan moet sluiten op de niveau-2-opleidingen in het mbo; voorts van oordeel, dat scholen niet om bekostigings-technische overwegingen leerlingen een duaal traject mogen laten volgen; voorts van oordeel, dat dit traject geen snelweg voor velen mag worden, maar een alternatieve route moet zijn voor degenen voor wie werkend leren de aangewezen weg is; verzoekt de regering de kwalitatieve en kwantitatieve ontwikkeling van de leer-werktrajecten en de dagvariant (bbl) in de monitor invoering leerwegen vmbo mee te nemen; verzoekt de regering tevens de Inspectie te vragen, dit aspect in het schooltoezicht mee te nemen en daarover te rapporteren.

Verslag algemeen overleg inzake vmbo d.d. 5 juli 2001; TK 24 578 nr. 40, motie Cornielje.

De eerstvolgende monitor vmbo (tussenrapportage) verschijnt in januari 2002. De Inspectie zal op korte termijn worden gevraagd de kwantitatieve en kwalitatieve ontwikkeling mee te nemen in het schooltoezicht en daarover te rapporteren.

WETGEVING EN JURIDISCHE ZAKEN

De Kamer, gehoord de beraadslaging, constaterende, dat er situaties bestaan waarin allochtone ouders aangeven het niet meer aan te kunnen om hun kinderen te begeleiden en bij te sturen in hun onderwijscarrière; constaterende, dat er momenteel geen wettelijke basis is voor kostscholen of schoolinternaten met een preventieve en didactische doelstelling; overwegende, dat het grote maatschappelijke en persoonlijke gevolgen heeft wanneer jongeren de band met hun ouders en met het onderwijs verliezen; overwegende, dat een duidelijk gestructureerde omgeving met een goede begeleiding die is toegesneden op de achtergrond van de leerlingen het mogelijk kan maken om leerlingen weer op de goede weg te helpen; verzoekt de regering de mogelijkheid te onderzoeken van een wettelijke basis voor schoolinternaten met een preventieve en didactische doelstelling en de Kamer hierover te rapporteren.

Begroting OCenW 2000; TK 26 800 VIII nr. 29, motie Rabbae.

Er zal in het najaar van 2001 een brief naar de Tweede Kamer worden gestuurd waarin op de in de motie geschetste problematiek wordt ingegaan.

WETENSCHAPPELIJK ONDERWIJS

De Kamer, gehoord de beraadslaging, overwegende, dat de analyse over de toekomstige rol van de Open Universiteit in het kader van «Een leven lang leren» nog niet is afgerond; overwegende, dat de nu opgelegde bezuiniging en de twee opgelegde toekomstvarianten de mogelijkheden voor een dergelijke analyse inhoudelijk sterk zullen beperken; verzoekt de regering te komen tot een grondige kwalitatieve analyse van de rol die de Open Universiteit in de toekomst kan spelen bij het tegengaan van het tekort aan hoger opgeleiden; verzoekt de regering de Kamer in het voorjaar van 2000 over de uit de analyse voortvloeiende visie op de financiering van de Open Universiteit te berichten; verzoekt de regering tevens de voorgenomen korting op te schorten tot na de besluitvorming over deze analyse.

Begroting OCenW 2000; TK 26 800 VIII nr. 22, motie Eurlings.

Digitale Universiteit is gestart (brief 6 april 2001)(TK 25 733, nr. 64). Bezuiniging is in begroting opgeschort. Motie is uitgevoerd.

A. Door de Staten-Generaal aanvaarde moties

Omschrijving van de motie

Vindplaats

Stand van zaken

De Kamer, gehoord de beraadslaging, overwegende, Behandeling WSF 2000 d.d. dat de Wet Studiefinanciering 2000 met name ten doel 23 maart 2000;

heeft de studiefinanciering te flexibiliseren; van mening, dat daadwerkelijke flexibilisering pas plaatsvindt wanneer naast de studiefinanciering ook het beleid van de instellingen flexibeler zal zijn; verzoekt de regering, een studie te doen naar de verdere samenhang in flexibele regelingen voor wat betreft de inning van collegegelden, het ontwikkelen van flexibele studieprogramma’s, inclusief invoering van tussenmomenten, en de uitwerking van een systeem van deelcertificaten.

TK 26 873 nr. 47, motie Hamer en Lambrechts.

Zoals aangegeven in de brief van 11 april 2001 (WO/B/2001/13 057) maakt de flexibele inning van collegegelden deel uit van het wetsvoorstel Wijziging van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek, gericht op vermindering en vereenvoudiging van regelgeving en op verdere zelfregulering in het hoger onderwijs dat op 5 juli 2001 is ingediend bij de Tweede Kamer (TK 27 848, nrs. 1–2). Flexibilisering van studieprogramma’s en introductie van tussenmomenten e.d. komen aan de orde in het wetsvoorstel Bachelor-Master.

De Kamer, gehoord de beraadslaging, overwegende, dat het oogmerk van de Wet Studiefinanciering 2000 is zowel de flexibiliteit van onderwijskundige ontwikkelingen als de flexibiliteit van studieplanning te vergroten; overwegende, dat deze doelen met elkaar in conflict komen daar waar de student die langere tijd de studie onderbreekt bij hervatting van de studie de geldigheid van het reeds afgelegde deel van de studie (deels) zou kunnen verliezen door tussentijdse wijzigingen van de curricula; van mening, dat voor deze gevallen tussen instelling en student goede afspraken moeten bestaan over geldigheid van het reeds gevolgde curriculum, vrijstelling en mogelijkheden voor wegwerken van ontstane deficiënties; verzoekt de regering aanwezigheid en beoordeling van zulke afspraken als onderdeel van het kwaliteitstoezicht in de visitaties en het nog op te zetten stelstel van accreditatie op te doen nemen.

De Kamer, gehoord de beraadslaging, overwegende, dat van een proces van kwaliteitsverlies van het universitair onderwijs kan worden gesproken, dat vanwege de noodzakelijkheid van algemene bezuinigingen in vroegere jaren, de studiefinanciering van een tweede studierichting is afgeschaft, dat niettemin terecht een universitaire en maatschappelijke behoefte is blijven bestaan aan afgestudeerden in twee studierichtingen, dat dit door de hoge kosten van twee studies nauwelijks haalbaar is; van oordeel, dat kwaliteitsvergroting van het universitair onderwijs moet worden nagestreefd, dat in de huidige situatie van studiefinanciering bestaand intellectueel vermogen te weinig wordt ontwikkeld, dat de overheid vanwege het algemene belang de ontwikkeling van dat intellectuele vermogen zou moeten faciliteren; verzoekt de regering onderzoek te doen naar de kwaliteit van het universitaire onderwijs, naar de mogelijke belemmeringen die het volgen van een tweede studierichting in de weg staan, en in dat onderzoek de mogelijkheid te betrekken daarvoor gekwalificeerde studenten – onder strenge condities – financieel te stimuleren of te ondersteunen om een tweede studie te volgen en van de resultaten van dat onderzoek verslag te doen aan de Staten-Generaal.

Behandeling WSF 2000 d.d.

23 maart 2000;

TK 26 873 nr. 48, motie

Brood.

Wet studiefinanciering 2000 d.d. 27 juni 2000; EK 26 873 nr. 209e, motie van de leden Schuurman en andere leden.

In de brief van minister Hermans van 11 april 2001 (WO/B/2001/13075) is ingegaan op afspraken tussen student en instelling, onder andere wat betreft de geldigheid van tentamenresultaten.

  • 1. 
    In het najaar van 2000 is een ambtelijke probleemverkenning uitgevoerd
  • 2. 
    De Eerste Kamer is over de uitkomsten van deze verkenning geïnformeerd met een brief van 16 februari 2001
  • 3. 
    Een nader empirisch onderzoek is in april 2001 opgedragen aan het RISBO
  • 4. 
    Resultaten hiervan worden in oktober 2001 verwacht.

A. Door de Staten-Generaal aanvaarde moties

Omschrijving van de motie

Vindplaats

Stand van zaken

De Kamer, gehoord de beraadslaging, overwegende, dat meer autonomie/zelfregie voor de instellingen een belangrijk onderdeel van de beleidsvoorstellen in het HOOP 2000 is; van mening, dat om het evenwicht te bewaren tussen de positie van instellingen en van studenten, bescherming en zo nodig aanscherping van de zeggenschap van studenten een voorwaarde voor vergroting van de autonomie van de instelling is, – hetgeen te weinig in het voorgestelde HOOP 2000 aangegeven wordt; verzoekt de regering om de Kamer binnen een aantal maanden, in overleg met de studentenorganisaties, voorstellen te doen om de rechtspositie van studenten formeel en structureel nader vorm te geven – bijvoorbeeld via wetgeving – waarbij onder andere wordt aangesloten bij de bestaande klachtenregeling van de Algemene Wet Bestuursrecht en ernaar wordt gestreefd dat er per instelling een onafhankelijke ombudsman is om de studenten te adviseren en te ondersteunen.

Nota-overleg d.d. 24 januari 2000 inzake HOOP 2000; TK 26 807 nr. 4, motie Hamer.

De minister heeft op 11 april 2001 bij brief WO/B/2001/13057 verslag gedaan van de werkgroep Positie student in het hoger onderwijs. Op 27 juni 2001 heeft een algemeen overleg met de Tweede Kamer plaatsgevonden over deze brief. Daarin is toegezegd dat de Tweede Kamer voor het eind van 2001 zal worden geïnformeerd over de stand van zaken.

De Kamer, gehoord de beraadslaging, overwegende, dat de minister voornemens is een werkgroep in te stellen die diverse scenario’s verkent voor financiering van de masterfase van het wo; overwegende, dat de minister op dit moment voornemens is om de masteropleidingen in het hbo wel te erkennen, maar niet te bekostigen; van oordeel, dat ook in het hbo masteropleidingen met een maatschappelijk belang ontwikkeld kunnen worden; verzoekt de regering in samenhang met de bekostiging van de wo-masters ook scenario’s te verkennen voor maatschappelijk relevante hbo-masters; verzoekt de regering vervolgens onderzoek te verrichten naar de wijze waarop op sectoraal niveau afstemming tussen hbo- en wo-opleidingen gerealiseerd kan worden; verzoekt de regering ten slotte de Kamer hier uiteindelijk in juni over te rapporteren.

Nota-overleg inzake invoering bachelor-masterstructuur d.d. 19 maart 2001; TK 27 496 nr. 4, motie Hamer.

Wordt betrokken bij de voorbereiding van het wetsvoorstel ter invoering van een bachelor-masterstructuur in het Nederlandse hoger onderwijs. Het wetsvoorstel is op 6 juli 2001 naar de Raad van State gestuurd. Indiening bij de Tweede Kamer is afhankelijk van advisering van de Raad van State.

De Kamer, gehoord de beraadslaging, overwegende, dat de minister wil dat de universiteiten en hogescholen zelf in de onderwijs- en examenregeling de eisen voor toelating tot de masteropleiding bepalen; overwegende, dat de instroomeisen per master-opleiding verschillen; van oordeel, dat het in het belang van de samenleving is dat zoveel mogelijk mensen zo goed mogelijk worden opgeleid; van oordeel, dat vervolgens de ruimte die aan differentiatie en selectie wordt gegeven de toegankelijkheid van de masterfase niet in gevaar mag brengen; van oordeel, dat ten slotte voorkomen moet worden dat differentiatie en selectie onduidelijkheid bij studenten tot gevolg hebben; verzoekt de regering erop toe te zien dat differentiatie en selectie bij een topmaster uitsluitend kan plaatsvinden als deze topmaster een alternatieve route is naast een aaneensluitende bachelor-masterroute en onder de randvoorwaarde dat studenten daar voldoende voorlichting over krijgen en de studiefinancieringsregeling van toepassing blijft.

Nota-overleg inzake invoering bachelor-masterstructuur d.d. 19 maart 2001; TK 27 496 nr. 5, motie Hamer.

Wordt betrokken bij de voorbereiding van het wetsvoorstel ter invoering van een bachelor-master-structuur in het Nederlandse hoger onderwijs. Het wetsvoorstel is op 6 juli 2001 naar de Raad van State gestuurd. Indiening bij de Tweede Kamer is afhankelijk van advisering van de Raad van State.

A. Door de Staten-Generaal aanvaarde moties

Omschrijving van de motie

Vindplaats

Stand van zaken

De Kamer, gehoord de beraadslaging, constaterende, dat de minister voornemens is om voor zogenaamde topmasters nieuwe financieringsbronnen waaronder een gedifferentieerd collegegeld in het leven te roepen; overwegende, dat de brede toegankelijkheid van het Nederlandse hoger onderwijs ook in de nieuwe bachelor-mastersystematiek een centraal uitgangspunt dient te zijn; overwegende, dat hogere collegegelden de toegankelijkheid van de topmasters in gevaar kunnen brengen; spreekt uit, dat voor alle door de overheid bekostigde initiële hoger onderwijsopleidingen tot aan de eindgraad, het lage ongedifferentieerde wettelijke collegegeld van toepassing dient te blijven.

Nota-overleg inzake invoering bachelor-masterstructuur d.d. 19 maart 2001; TK 27 496 nr. 6, motie Eurlings.

Wordt betrokken bij de voorbereiding van het wetsvoorstel ter invoering van een bachelor-masterstructuur in het Nederlandse hoger onderwijs. Het wetsvoorstel is op 6 juli 2001 naar de Raad van State gestuurd. Indiening bij de Tweede Kamer is afhankelijk van advisering van de Raad van State.

De Kamer, gehoord de beraadslaging, overwegende, dat diverse opleidingen te kennen hebben gegeven met de invoering van de bachelor-masterstructuur de studieduur te willen verlengen naar vijf jaar; overwegende, dat daardoor een situatie dreigt te ontstaan waarin studenten voor een deel voor een (initiële) opleiding geen studiefinanciering meer zullen ontvangen; spreekt uit, dat ook na invoering van de bachelor-masterstructuur, studieduur en studiefinanciering aan elkaar gekoppeld blijven.

Nota-overleg inzake invoering bachelor-masterstructuur d.d. 19 maart 2001; TK 27 496 nr. 8, motie Lambrechts.

Wordt betrokken bij de voorbereiding van het wetsvoorstel ter invoering van een bachelor-masterstructuur in het Nederlandse hoger onderwijs. Het wetsvoorstel is op 6 juli 2001 naar de Raad van State gestuurd. Indiening bij de Tweede Kamer is afhankelijk van advisering van de Raad van State.

De Kamer, gehoord de beraadslaging, overwegende, dat het binaire stelsel van grote betekenis is voor het hoger onderwijs; van mening, dat de vormgeving van de accreditatie het binaire stelsel niet mag aantasten; verzoekt de regering bij de verdere uitwerking van de accreditatie het verschil in oriëntatie van woen hbo-opleidingen te (doen) continueren.

Nota-overleg inzake invoering bachelor-masterstructuur d.d. 19 maart 2001;

TK 27 496 nr. 10, motie Van der Vlies.

In het wetsvoorstel over accreditatie in het hoger onderwijs en het wetsvoorstel over bachelor-masterstructuur in het hoger onderwijs wordt het verschil in oriëntatie van wo- en hbo-opleidingen in de uitwerking van systeem van accreditatie gecontinueerd. De motie is dus uitgevoerd.

B. Door bewindslieden gedane toezeggingen

Omschrijving van de toezegging

Vindplaats

Stand van zaken

ARBEIDSVOORWAARDEN EN BEROEPSKWALITEIT

Betreffende het toepassen van het «last in first out systeem» zegt minister Hermans toe de organisaties hierop nadrukkelijk aan te spreken en in een rapport vast te leggen waar dit eventueel nog het geval is.

Algemeen overleg inzake de leraren en de lerarenopleidingen d.d. 29 maart resp. 10 april 2001.

P.M.

Minister Hermans heeft de Tweede Kamer toegezegd dat voor de zomer een derde notitie over de aanpak van de onderwijsarbeidsmarkt zal verschijnen, Maatwerk 3.

Algemeen overleg inzake de leraren en de lerarenopleidingen d.d. 29 maart resp. 10 april 2001.

Onlangs is de nota Maatwerk 3aan de Tweede Kamer aangeboden.

Voor wat betreft de 55-plus-groep wordt thans wel bezien of mensen uit de 55-plus-groep kunnen terugkeren naar het onderwijs. Als daarover meer informatie beschikbaar is, zal minister Hermans deze aan de Tweede Kamer toesturen.

Algemeen overleg inzake de leraren en de lerarenopleidingen d.d. 29 maart resp. 10 april 2001.

In Maatwerk 3is een gedeelte opgenomen over de reïntegratie van oudere wachtgelders. Er zijn reeds veel stimuleringsmaate-gelen getroffen zoals bijvoorbeeld een aanvulling op het flexibel pensioen. De ontwikkeling van verdere functiedifferentiatie, taakaanpassingen en vervanging biedt verdere mogelijkheden in het kader van het volumebeleid van het Participatiefonds. Binnenkort zal ook een effectmeting van de verschillende maatregelen in overleg met het Participatiefonds opgesteld worden.

Een verkenning van de wenselijkheid en de effecten OCenW begroting 2001. van een dergelijke samenvoeging (van het moa- en het schoolprofielbudget en het budget voor beloningsdifferentiatie) zal naar verwachting begin 2001 kunnen worden afgerond.

Staatssecretaris Adelmund heeft de Tweede Kamer bij brief (vergaderjaar 2000–2001, 26 480, nr. 6.) geïnformeerd over de samenvoeging van verschillende decentrale budgetten (moa-budget, budget voor integraal personeelsbeleid en nascholingsbudget) tot één schoolbudget per 1 augustus 2001. Aan dit schoolbudget worden toegevoegd de regeerakkoordmiddelen voor management en middelen voor schoolspecifieke knelpunten in de personeelsvoorziening. Over verdere stappen per 1 augustus 2002 vindt overleg plaats met werkgevers- en werknemersorganisaties.

Wat betreft het systematisch verstrekken van cijfers Algemeen overleg inzake de over het lerarentekort in de sectoren po, vo en bve          financiële verantwoording hebben minister Hermans en staatssecretaris                    over het jaar 2000 en het

Adelmund toegezegd dat zij ervoor zullen zorgen de Onderwijsverslag 2000 d.d. gegevens over het afgelopen jaar zo snel mogelijk ter 14 juni 2001. tafel te krijgen. Met betrekking tot de start van het komend schoolseizoen zal de Tweede Kamer zo spoedig mogelijk geïnformeerd worden.

De arbeidsmarktbarometers po 2000/01, vo 2000/01 en bve 2000/01 zijn onlangs aan de Tweede Kamer aangeboden. De resultaten van de stand van zaken met betrekking tot de vacatures (po, vo en bve) zijn eind september bekend.

Wat betreft de besteding van moa-budgetten is er een    Algemeen overleg inzake de monitoronderzoek gedaan, uitgevoerd door Regioplan   financiële verantwoording en het Instituut voor onderzoek en arbeidsmarkt.              over het jaar 2000 en het

Minister Hermans zegt toe dat de uitkomsten van dit       Onderwijsverslag 2000 d.d.

onderzoek binnenkort worden gepubliceerd en voor        14 juni 2001. de zomer van 2001 naar de Tweede Kamer zullen worden gestuurd.

Onlangs is de notaMaatwerk 3aan de Tweede Kamer aangeboden.

B. Door bewindslieden gedane toezeggingen

Omschrijving van de toezegging

Vindplaats

Stand van zaken

Inzake het lerarentekort: de rapportage over het                Algemeen overleg inzake de schooljaar 2000/2001 verschijnt eind juni. Minister           financiële verantwoording

Hermans zegt toe dat hij deze naar de Tweede Kamer over het jaar 2000 en het zal sturen.                                                                                   Onderwijsverslag 2000 d.d.

14 juni 2001.

De resultaten van de arbeidsmarktbarometers po 2000/01, vo 2000/01 en bve 2000/01 zijn verwerkt in de nota Werken in het onderwijsdie onlangs aan de Tweede Kamer is aangeboden. De resultaten van de stand van zaken met betrekking tot de vacatures (po, vo en bve) zijn eind september bekend.

Inzake het aantal vacatures zullen de gegevens over        Algemeen overleg inzake de het hele schooljaar 2000/2001 eind juni bekend zijn.         financiële verantwoording

Minister Hermans zegt toe dat hij deze zo spoedig            over het jaar 2000 en het mogelijk naar de Tweede Kamer zal sturen. Hij zal            onderwijsverslag 2000 d.d.

bezien of dit samen met Maatwerk 3kan gebeuren.         14 juni 2001.

De resultaten van de arbeidsmarktbarometers po 2000/01, vo 2000/01 en bve 2000/01 zijn verwerkt in de nota Werken in het onderwijsdie onlangs aan de Tweede Kamer is aangeboden. De resultaten van de stand van zaken met betrekking tot de vacatures (po, vo en bve) zijn eind september bekend.

Minister Hermans heeft de Tweede Kamer toegezegd      Plenaire behandeling inzake dat in het Onderwijsverslagaandacht wordt besteed       leraren in opleiding d.d. 19

aan de begeleiding van leraren in opleiding en aan de     april 2001. effecten van de invoering van de wet.

De Inspectie zal over de ontwikkelingen verslag doen en de monitoring, waar mogelijk, combineren met activiteiten van de Inspectie samenhangend met de Maatwerknota’s op het terrein van integraal personeelsbeleid, zij-instroom in het beroep en/of de vernieuwing van de lerarenopleidingen.

Minister Hermans heeft de Tweede Kamer toegezegd dat met de lerarenopleidingen zal worden gesproken over de inzet van de 454 die per student in algemene zin beschikbaar is voor de begeleiding van de praktische beroepsvoorbereiding. Hierover zal in Maatwerk3 worden aangegeven hoe de begeleiding verder kan worden gestroomlijnd en de positie van school, opleiding en student daarbij meer in evenwicht worden gebracht.

Plenaire behandeling inzake leraren in opleiding d.d. 19 april 2001.

P.M.

Minister Hermans heeft de Tweede Kamer toegezegd dat de Inspectie in het Onderwijsverslaginzicht zal geven in de exacte regelingen/afspraken (eventueel gedifferentieerd naar regio) die scholen maken met leraren in opleidingen en stagiaires in de laatste fase van de opleiding. Een steekproef onder stagiaires is daarbij mogelijk.

Plenaire behandeling inzake leraren in opleiding d.d. 19 april 2001.

De Inspectie zal over de ontwikkelingen verslag doen en de monitoring waar mogelijk combineren met activiteiten van de Inspectie samenhangend met de Maatwerk-nota’s op het terrein van integraal personeelsbeleid, zij-instroom in het beroep en/of de vernieuwing van de lerarenopleidingen.

Minister Hermans zegt de Tweede Kamer toe op een ander moment terug te komen op de veronderstelling dat allochtonen worden doorverwezen naar een te lage opleiding, vergeleken met hun capaciteiten.

Algemeen overleg inzake leraren en de lerarenopleidingen d.d. 28 juni 2001.

P.M.

Minister Hermans heeft de Tweede Kamer toegezegd de instellingen te informeren dat lerarenopleidingen basisvorming en funderend onderwijs vooralsnog niet aan de orde zijn.

Algemeen overleg inzake leraren en de lerarenopleidingen d.d. 28 juni 2001.

P.M.

Minister Hermans zegt de Tweede Kamer toe dat hij in Algemeen overleg inzake de Maatwerk 3zijn reactie zal opnemen op het advies van leraren en de lerarenoplei-de Onderwijsraad over de educatieve infrastructuur. dingen d.d. 28 juni 2001.

Onlangs is de nota Maatwerk 3aan de Tweede Kamer aangeboden.

B. Door bewindslieden gedane toezeggingen

Omschrijving van de toezegging

Vindplaats

Stand van zaken

Wat betreft meer zeggenschap van scholen over het Algemeen overleg inzake de P.M.

opleiden van leraren heeft minister Hermans toegezegd te onderzoeken hoe op dit moment de verantwoordelijkheden en de zeggenschap worden ingevuld en te onderzoeken welke verdere stappen mogelijk zijn.

leraren en de lerarenopleidingen d.d. 28 juni 2001.

Minister Hermans zegt de Tweede Kamer toe onderzoek te doen naar de motivatie van studenten voor hun studiekeuze (als antwoord op de vraag waarom er minder aanmeldingen zijn voor de lerarenopleidingen).

Algemeen overleg inzake de leraren en de lerarenopleidingen d.d. 28 juni 2001.

P.M.

Minister Hermans heeft de Tweede Kamer toegezegd Algemeen overleg inzake de zichtbaar te maken wat de effecten zijn (kwantitatief en leraren en de lerarenoplei-kwalitatief) van het afgesloten convenant met de              dingen d.d. 28 juni 2001. HBO-Raad over de lerarenopleidingen voortgezet onderwijs.

P.M.

Het bevoegd gezag van bijzondere scholen houdt het Algemeen overleg inzake recht om leerlingen op basis van grondslag te                   medezeggenschap d.d. 21

weigeren. In de praktijk is er een ruimhartig toelatings- juni 2001. beleid. Minister Hermans heeft de Tweede Kamer toegezegd dat op dit onderwerp wordt teruggekomen bij de verkenningen.

P.M.

ALGEMEEN CULTUURBELEID

Staatssecretaris Van der Ploeg zegt toe dat vóór de          Algemeen overleg inzake behandeling van de uitgangspuntenbrief een definitief culturele diversiteit d.d. 30 voorstel met betrekking tot het vereveningsfonds naar september 1999. de Tweede Kamer wordt gezonden (na overleg met de fondsen).

Het aanvullend advies over de fondsen is uitgesteld tot het najaar van 2001; ideeën voor een vereveningsfonds zullen hierin worden meegenomen.

B. Door bewindslieden gedane toezeggingen

Omschrijving van de toezegging

Vindplaats

Stand van zaken

Staatssecretaris Van der Ploeg zegt toe te kijken hoe Nota-overleg inzake het budget van cultuur van de huidige 0,7% naar 1% cultuurnota 2001–2004 d.d.

van de Rijksbegroting kan worden verhoogd.                     13 november 2000.

De Tweede Kamer krijgt in het najaar van 2001 een visie voorgelegd ten aanzien van de langetermijnontwikkelingen op het gebied van cultuur en cultuurbeleid. Met een substantiële verruiming van het cultuur-budget, zoals bij de behandeling van de cultuurnota werd bepleit in de motie Melkert, kan de ambitie worden ingelost om gezamenlijk met andere beleidsectoren cultuur een bredere maatschappelijke betekenis te geven. In ieder geval zijn de toegankelijkheid van het culturele erfgoed voor een groter en diverser publiek, vernieuwing in het museaal bestel en het in stand houden van de monumentenzorg prioriteiten die noodzakelijk blijven. Daarnaast moet meer aandacht worden gegeven aan cultuureducatie en de samenwerking tussen culturele instellingen en het onderwijs. Het mondiale imago van Nederland als cultuurland zou versterkt kunnen worden door het internationaal cultuurbeleid verder uit te bouwen en meer aandacht te schenken aan cultureel toerisme in eigen land. De verdere ontwikkeling van de moderne informatietechnologie zal een steeds groter beroep doen op creative contentleveranciers en gebaat zijn bij meer wisselwerking tussen economische ict-bedrijvigheid en de culturele instellingen, omroepen en kunstenaars.

Staatssecretaris Van der Ploeg zegt toe bij de Voorjaarsnota prioriteiten (monumenten, e-culture, «Cultuur en school») aan te geven.

Nota-overleg inzake cultuurnota 2001–2004 d.d. 13 november 2000.

De prioriteiten monumentenzorg en «Cultuur en school» komen aan de orde in de brief die in het najaar naar de Tweede Kamer wordt gestuurd over de visie op en de ambities van het cultuurbeleid. Zie voor een toelichting hierboven.

Ontwikkelingen in e-culture maken deel uit van de ambities die in bovengenoemde brief worden verwoord maar zullen in oktober 2001 ook in een separate brief aan de Tweede Kamer worden gepresenteerd. Hierin zal de invloed van ict op cultuur en media nader worden verkend.

Staatssecretaris Van der Ploeg zegt toe voor de zomer Nota-overleg inzake de Tweede Kamer een brief te sturen over apparaats- cultuurnota 2001–2004 d.d.

kosten overheid en mobiliteit van ambtenaren.                 13 november 2000.

Een brief hierover zal in het jaar 2001 aan de Tweede Kamer verzonden worden.

Staatssecretaris Van der Ploeg zegt toe de positief beadviseerde wensbegroting, voor zover niet toegekend, bij de Voorjaarsnota te betrekken.

Nota-overleg inzake cultuurnota 2001–2004 d.d. 13 november 2000.

Bij Najaarsnota worden positief beadviseerde wensbegrotingen, voorzover niet toegekend, betrokken in de financiële afweging.

Staatssecretaris Adelmund zegt de Tweede Kamer toe    Algemeen overleg inzake dat zij de vraag over het Nederlands cultureel centrum   grenslandenproblematiek in Vlaanderen zal doorgeven aan staatssecretaris Van     d.d. 22 maart 2001. der Ploeg.

Het advies van de Commissie voor het Culturele Verdrag Nederland Vlaanderen wordt eind 2001 verwacht en zal spoedig daarna met een standpunt aan de Tweede Kamer worden aangehouden.

B. Door bewindslieden gedane toezeggingen

Omschrijving van de toezegging

Vindplaats

Stand van zaken

Ten aanzien van de 1 miljoen die de Commissie ter Algemeen overleg inzake de beschikking stelt voor culturele projecten in Kosovo Cultuurraad d.d. 11 mei zegt staatssecretaris Van der Ploeg de Tweede Kamer 2000. toe informatie op te vragen over de aanwending van dat geld.

Er is 1 miljoen vanuit het TEMPUS-programma beschikbaar gesteld voor activiteiten gericht op de universiteit van Pristina. Daarnaast is voor cultuur uit het CARDS-programma geld vrijgemaakt voor een museum in Pristina en voor een aantal culturele activiteiten in Kosovo.

Staatssecretaris Van der Ploeg zegt de Tweede Kamer Algemeen overleg inzake de toe dat het rapport van de Commissie over het vrije Cultuurraad d.d. 11 mei verkeer van personen in de culturele sector, dat in het 2000. najaar van 2000 verschijnt, aan de Kamer zal worden gezonden.

Het uitkomen van het rapport is uitgesteld tot begin 2002.

Staatssecretaris Van der Ploeg zal onderzoek doen           Algemeen overleg inzake de naar de extra middelen voor de Raad voor Cultuur. Dit cultuurnotasystematiek d.d.

naar aanleiding van het verzoek van de Raad om 0,9 4 juli 2001.

miljoen extra te mogen ontvangen. Staatssecretaris

Van der Ploeg zegt toe dat hij hierover de Tweede

Kamer zal berichten voor de begrotingsbehandeling in november 2001.

Staatssecretaris Van der Ploeg zal naar aanleiding van uitkomsten evaluatie cultuurnotasystematiek en de wellicht daaruit voortvloeiende veranderde taken van de Raad, door een extern bureau laten onderzoeken of de claim van 0,9 miljoen logisch is. Dit onderzoek zal in het najaar plaatsvinden; de Tweede Kamer zal naar aanleiding hiervan worden geïnformeerd.

Staatssecretaris Van der Ploeg zegt de Tweede Kamer Algemeen overleg inzake de toe dat hij met de Benoemingsadviescommissie zal cultuurnotasystematiek d.d. spreken over de eventuele wenselijkheid van een             4 juli 2001.

kwaliteitszetel voor de lagere overheden in de Benoemingsadviescommissie Raad voor Cultuur.

Er staat voor dit najaar een gesprek met de voorzitter van de Benoemingsadviescommissie op de rol, daarin zal dit onderwerp worden meegenomen.

Staatssecretaris Van der Ploeg zal de Tweede Kamer        Algemeen overleg inzake de berichten over het eventueel instellen van een                  cultuurnotasystematiek d.d.

ondergrens voor subsidieaanvragen (eventueel te            4 juli 2001. combineren met de brief over de Fondsen).

Een onderzoek naar criteria en eventuele juridische obstakels zal dit najaar worden gedaan. Over de uitkomsten zal staatssecretaris Van der Ploeg de Tweede Kamer informeren.

Staatssecretaris Van der Ploeg zal de mogelijkheden Algemeen overleg inzake de nagaan om de raadadviseringen meer te objectiveren, cultuurnotasystematiek d.d. door de criteria die de Raad hanteert nog eens te              4 juli 2001.

bekijken (ambachtelijkheid, originaliteit e.d.). Staatssecretaris Van der Ploeg zal nog met mevrouw Belinfante spreken over haar precieze vraagstelling.

P.M.

BESTUURSONDERSTEUNING EN ADVIES

Minister Hermans zegt toe met de Inspectie van het Onderwijs te bezien of het mogelijk is in bepaalde gevallen met een second opinion te werken.

Nota-overleg variëteit en waarborg d.d. 21 februari 2000.

In de Wet op het Onderwijstoezicht is op een andere wijze voorzien in de rechtsbescherming voor de scholen, namelijk door zowel de mogelijkheid de zienswijze van het bestuur als bijlage bij het inspectierapport op te nemen (art. 15.5) als door een klachtenprocedure (art. 18).

Minister Hermans zegt toe dat hij zal zoeken naar een Nota-overleg variëteit en constructie voor een hulpinstrumentarium voor                waarborg d.d. 21 februari scholenopbasis van vrijwilligheid.                                      2000.

De Wet op het Onderwijstoezicht voorziet hierin (art. 20 t/m 24).

Minister Hermans zegt toe bij de toezichtswet een            Nota-overleg variëteit en financiële vertaling te geven aan (uitbreiding van) de waarborg d.d. 21 februari capaciteit vandeInspectie.                                                     2000.

Is opgenomen in de financiële paragraaf in de memorie van toelichting bij de Wet op het Onderwijstoezicht.

B. Door bewindslieden gedane toezeggingen

Omschrijving van de toezegging

Vindplaats

Stand van zaken

Minister Hermans zegt toe bij de verdere uitwerking van de toezichtswet de procedure met betrekking tot het toezichtskader te bezien. Bij de indiening van het wetsvoorstel zal een proeve van een toezichtskader worden meegenomen.

Nota-overleg variëteit en waarborg d.d. 21 februari 2000.

De visie van de minister is in het wetsvoorstel Wet op het Onderwijstoezicht uitgewerkt. De proeve van een toezichtskader zal spoedig worden toegezonden.

Naar aanleiding van het eind 2000 te verwachten advies van de Onderwijsraad over de educatieve infrastructuur zal nog nader met hbo-instellingen worden overlegd.

Algemeen overleg inzake lerarenopleidingen d.d. 12 oktober 2000.

Het advies is 18 juli 2001 gepubliceerd.

Staatssecretaris Adelmund zegt de Tweede Kamer toe Behandeling begroting de Inspectie te vragen er op toe te zien dat de scholen OCenW 2001 d.d. 14 die dat tot nu toe niet hebben gedaan (13%) voortaan november 2000. in de schoolgids opnemen dat de ouderbijdrage vrijwillig is, of wat het bedrag is.

Dit aspect komt reeds tijdens de schoolbezoeken van de Inspectie van het Onderwijs aan de orde. Scholen die niet aan deze vereisten voldoen worden door de Inspectie van het Onderwijs aangesproken om alsnog op te nemen dat de ouderbijdrage vrijwillig is en wat het bedrag is.

Staatssecretaris Adelmund zeg de Kamer toe dat er een inspectierapport komt over de wijze waarop de ouderbijdrage werkt.

Behandeling begroting OCenW 2001 d.d. 14 november 2000.

Rapportage is uitgebracht; de Inspectie zal worden verzocht volgend jaar een nieuwe steekproef te verrichten. (In het jaarwerkplan voor 2001 meldt de Inspectie van het Onderwijs op welke wijze zij de werking van de ouderbijdrage zal onderzoeken en op welke wijze zij hierover rapporteert).

Minister Hermans zegt de Kamer toe dat de bewindslieden van onderwijs er alles aan zullen doen om te zorgen dat er extra investeringen in het onderwijs worden gedaan om de tweede poot materiële voorzieningen en op een aantal punten ook de positie van docenten de komende tijd verder te verbeteren, zodat de docenten in een nog betere positie komen om nog meer kwaliteit te leveren dan op dit moment.

Begrotingsbehandeling OCenW 2001 d.d. 14 november 2000.

Bij de Miljoenennota zal de minister hier nader over informeren.

Minister Hermans verwacht dat het totale investeringsplan van het kabinet, waar het gaat over zorg, infrastructuur, veiligheid, sociale integratie en onderwijs, voor de zomer de Kamer zal bereiken.

Begrotingsbehandeling OCenW 2001 d.d. 14 november 2000.

Deze kwestie wordt kabinetbreed gedragen.

Staatssecretaris Adelmund zegt de Tweede Kamer een schriftelijk antwoord toe over een internationale vergelijking van de deelname aan technische vakken.

Algemeen overleg inzake de beleidsagenda onderwijs-emancipatie d.d. 26 april 2001.

Dit schriftelijk stuk is in voorbereiding en zal binnenkort aan de Tweede Kamer worden aangeboden.

Staatssecretaris Adelmund zegt de Tweede Kamer toe dat in de volgende beleidsagenda de positie van jongens in beeld worden gebracht.

Algemeen overleg inzake de beleidsagenda onderwijs-emancipatie d.d. 26 april 2001.

De volgende beleidsagenda is voorzien voor eind 2002. Voor die tijd zal de positie van jongens nader in kaart worden gebracht.

Staatssecretaris Adelmund zegt de Tweede Kamer toe dat zij in het kader van de evaluatie van de Wet evenredige vertegenwoordiging in beeld brengt wat streefcijfers op verschillende gebieden voor een betekenis hebben en of zij nuttig zijn.

Algemeen overleg inzake de beleidsagenda onderwijs-emancipatie d.d. 26 april 2001.

Is onlangs aan de Tweede Kamer aangeboden.

Staatssecretaris Adelmund zegt toe dat de Tweede Kamer zal worden geïnformeerd over de uitkomsten van het overleg met de inspecteur-generaal van de Onderwijsinspectie over het opnemen van metingen van homodiscriminatie in het Onderwijsverslag.

Nota-overleg inzake de nota homo-emancipatie d.d. 2 juli 2001.

P.M.

B. Door bewindslieden gedane toezeggingen

Omschrijving van de toezegging

Vindplaats

Stand van zaken

BEROEPSONDERWIJS

Minister Hermans zegt toe overleg te voeren met de Algemeen overleg inzake de VNG en de BVE-Raad over de volgende onderwerpen: positie van de educatie in de toegang van 16- en 17-jarigen tot het vavo (vervolg         bve-sector d.d. 14 april 1999.

dispensatieregeling), aandacht voor vavo-infrastructuur, stimulering van de regionale dialoog.

Op educatie alsmede op de regionale samenwerking wordt in het kader van de standpuntbepaling evaluatie van de WEB teruggekomen. Deze wordt in oktober/ november 2001 aan de Tweede Kamer aangeboden.

Minister Hermans zegt toe dat zodra er aanwijzingen       Wetsvoorstel erkenning bestaan dat daarmee de wachtlijsten kunnen worden      diploma’s niet uit rijksbij-bekort, hij een KB in NT2 I en II zal uitbrengen                   drage gefinancierde waarmee instellingen de mogelijkheid krijgen om zelf     educatie. diploma’s en certificaten af te geven.

De minister heeft CINOP verzocht om op kleine schaal experimenten te starten om te bekijken of een vorm van taalassessment voor de onderdelen spreken en schrijven, als onderdeel van op termijn in te voeren instellingsexamens Nederlands als tweede taal, tot de mogelijkheid behoort. Het experiment blijft in eerste instantie beperkt tot programma I, maar de uitkomsten van het experiment zijn mede bepalend voor de invoering van instellingsexamens voor programma II.

In het verlengde hiervan heeft OCenW op 30 november 2000 opdracht verleend aan CINOP, ICE en CITO om in nauwe samenwerking met de BVE-Raad een portfoliomethodiek te ontwikkelen voor zowel instellingsexamens als overig NT2-onderwijs aan oud- en nieuwkomers. (Definitieve) resultaten komen niet vóór april 2002 beschikbaar.

Minister Hermans zegt toe te onderzoeken wat de effecten (op de toegankelijkheid van het onderwijs) van gemengde financiering in het bve en het hoger onderwijs zijn.

Algemeen overleg inzake autonomievergroting en deregulering in het onderwijs d.d. 9 december 1999.

Komt aan de orde bij de evaluatie van de bekostiging mbo – (2004).

Minister Hermans zegt toe dat er over het samenvoe-      Algemeen overleg inzake gen van budgetten, zoals door de gemeente Utrecht is    integratiebeleid d.d. 18 april gedaan, overleg met de VNG en de BVE-Raad zal             2000. plaatsvinden.

  • 1. 
    In de reactie op het AR-rapport over de inburgering is duidelijk gemaakt dat een samenvoeging vóór de evaluatie van de WIN niet aan de orde en overigens ook niet zonder bezwaren is.
  • 2. 
    Overigens is de Taskforce Inburgering wel gevraagd dit onderwerp te betrekken bij de gesprekken over de verbetering van de gemeentelijk regiefunctie.

Minister Hermans zegt toe met zijn ambtgenoot voor Algemeen overleg inzake Grote Steden- en Integratiebeleid (GSI) overleg te            integratiebeleid d.d. 18 april plegen over de vraag of inburgeringsgelden,                     2000.

oudkomersgelden en educatiegelden niet in één hand moeten komen.

Dit overleg kan eerst worden gevoerd nadat de WIN is geëvalueerd. Tevens moeten de bevindingen van de Taskforce Inburgering met betrekking tot de gemeentelijke regiefunctie worden afgewacht.

Minister Hermans zegt dat hij terug zal komen op het Algemeen overleg inzake loslaten van gedwongen winkelnering indien de               integratiebeleid d.d. 18 april resultaten van de Taskforce daartoe aanleiding geven. 2000.

Besluitvorming vindt plaats nadat de evaluatie van de WEB met de Tweede Kamer zal zijn besproken.

B. Door bewindslieden gedane toezeggingen

Omschrijving van de toezegging

Vindplaats

Stand van zaken

Minister Hermans zegt toe dat bij de evaluatie van de WEB zal worden bekeken welke verbeteringen nog moeten worden aangebracht om roc’s mogelijkheden te geven om naar de gegeven omstandigheden beleid te kunnen voeren (à la «De Pasvorm», dus voor jongeren onder niveau 1). Daarbij wil de minister nadrukkelijk bekijken wat dat precies betekent (bijv. financiële ondersteuning).

Plenaire behandeling RMC-wet d.d. 7 februari 2001.

Wordt betrokken bij de standpuntbepaling evaluatie van de WEB. Deze wordt in oktober/november 2001 aan de Tweede Kamer aangeboden.

Minister Hermans zegt de Tweede Kamer toe dat in de cijfers m.b.t. voortijdig schoolverlaten deelnemers met een diploma assistentopleiding apart zullen worden vermeld.

Plenaire behandeling RMC-wet d.d. 7 februari 2001.

Geschiedt in de voortgangsrapportage die in het najaar 2001 naar de Tweede Kamer wordt gezonden.

Minister Hermans zegt de Tweede Kamer toe dat bij de evaluatie van de WEB zal worden verkend of de contactgemeenten van de rmc-funtie dezelfde rol bij de educatie kunnen spelen. Daarover zal overleg worden gevoerd met de VNG.

Plenaire behandeling RMC-wet d.d. 7 februari 2001.

Het overleg met de VNG is gaande.

Minister Hermans zegt de Tweede Kamer toe dat de ministeriële regeling (uitvoeringsregeling) RMC-wet snel naar de Tweede Kamer zal worden gestuurd.

Plenaire behandeling RMC-wet d.d. 7 februari 2001.

Indien de Eerste Kamer instemt met de RMC-wet, zal de uitvoeringsregeling nog dit najaar aan de Tweede Kamer worden aangeboden.

Minister Hermans zegt de Tweede Kamer toe dat in de ministeriële regeling ook in ogenschouw zal worden genomen welke afspraken zijn gemaakt tussen gemeenten en de onderwijsinstellingen.

Plenaire behandeling RMC-wet d.d. 7 februari 2001.

Wordt betrokken bij de uitvoeringsregeling.

Minister Hermans zegt de Tweede Kamer toe dat nagegaan zal worden of er scholen zijn die nog geen afspraken hebben gemaakt met de gemeente inzake de aanpak van voortijdig schoolverlaten. Op basis daarvan zal worden bekeken of verdere actie moet worden ondernomen, zodat de afspraken tussen gemeenten en scholen daadwerkelijk gemaakt worden.

Plenaire behandeling RMC-wet d.d. 7 februari 2001.

Dit is een rapportagepunt in de effectrapportage 2001, die gemeenten 1 oktober 2001 bij OCenW zullen indienen. De Tweede Kamer zal hierover in het voorjaar 2002 worden geïnformeerd.

Minister Hermans zegt de Tweede Kamer toe dat bij de evaluatie van de RMC-wet inzicht zal worden verschaft in de kosten die met de aanpak van vsv zijn gemoeid.

Plenaire behandeling RMC-wet d.d. 7 februari 2001.

De RMC-wet is nog niet aangenomen in Eerste Kamer. Evaluatie P.M.

Minister Hermans zegt de Tweede Kamer toe dat bij de evaluatie van de RMC-wet het nut van de melding door het speciaal onderwijs zal worden onderzocht.

Plenaire behandeling RMC-wet d.d. 7 februari 2001.

Wordt betrokken bij de standpuntbepaling evaluatie van de WEB. Deze wordt in oktober/november 2001 aan de Tweede Kamer aangeboden.

Minister Hermans zegt de Tweede Kamer toe dat in de Plenaire behandeling ministeriële regeling RMC-wet de doelstellingen zo          RMC-wet d.d. 7 februari concreet mogelijk zullen worden gemaakt, zodat van 2001. jaar tot jaar zichtbaar is wat er daadwerkelijk zal worden gedaan.

Wordt meegenomen in de uitvoeringsregeling die naar verwachting in het najaar van 2001 aan de Tweede Kamer zal worden aangeboden.

Minister Hermans zegt de Tweede Kamer toe dat de informatie inzake vsv die scholen moeten leveren zal worden gestroomlijnd.

Plenaire behandeling RMC-wet d.d. 7 februari 2001.

Wordt meegenomen in uitvoeringsregeling die naar verwachting in het najaar van 2001 aan de Tweede Kamer zal worden aangeboden.

Minister Hermans zegt toe dat nagegaan zal worden of   Plenaire behandeling de huidige gegevens over het verzuim- en spijbel-            RMC-wet d.d. 7 februari beleid tot open einden leiden waarover nadere                 2001. informatie nodig is.

Wordt betrokken bij de evaluatie van de RMC-wet.

B. Door bewindslieden gedane toezeggingen

Omschrijving van de toezegging

Vindplaats

Stand van zaken

Minister Hermans zegt de Kamer toe dat er met de VNG overleg gevoerd wordt over een landelijk beleidskader educatie.

Nota-overleg inzake Koers BVEd.d. 12 februari 2001.

De Tweede Kamer zal hierover in het kader van de standpuntbepaling evaluatie van de WEB verder over worden geïnformeerd. Deze wordt in oktober/november 2001 aan de Tweede Kamer aangeboden.

Minister Hermans zegt de Kamer toe dat er jaarlijks via Nota-overleg inzake Koers de Inspectie zal worden gerapporteerd over de                  BVEd.d. 12 februari 2001.

doorstroomlijn vmbo-mbo.

De Inspectie rapporteert jaarlijks in het onderwijsverslag over de mate waarin de aansluiting tussen vmbo en mbo is vormgegeven.

Voor de zomer komt de werkgroep MDW met een advies. Minister Hermans zegt de Tweede Kamer toe dat het kabinet met een reactie op het advies komt.

Nota-overleg inzake Koers BVEd.d. 12 februari 2001.

De vragen die over het vervagende onderscheid tussen initieel en post-initieel onderwijs zijn gesteld hebben de aandacht. aandacht. In het MDW-traject Doelmatigheid van de scholingsmarkt, waarvan het rapport voor de zomer zal verschijnen, wordt op deze problematiek nader ingegaan. De kabinetsreactie op dit rapport wordt in het najaar van 2001 naar de Tweede Kamer gestuurd.

Minister Hermans wil bezien of de tijdelijke ontheffingsregeling voor vavo 18- voldoende effect heeft gehad. Dit komt eind 2001 bij de evaluatie van de WEB aan de orde.

Plenaire behandeling WTOS d.d. 17 januari 2001.

Komt aan de orde bij de standpuntbepaling evaluatie van de WEB. Deze wordt in oktober/november 2001 aan de Tweede Kamer aangeboden.

Minister Hermans zegt toe over het voorstel van de Nota-overleg inzake Koers SER inzake periodieke toetsing van de macrodoelma- BVEd.d. 12 februari 2001. tigheid na te zullen denken en te zijner tijd zijn reactie aan de Tweede Kamer te doen toekomen.

Wordt betrokken bij de standpuntbepaling evaluatie van de WEB. Deze wordt in oktober/november 2001 aan de Tweede Kamer aangeboden.

Minister Hermans zegt toe voor de zomer een rapportage te sturen inzake de optie de centra voor vakopleidingen onder te brengen bij de reguliere opleidingen.

Nota-overleg inzake Koers BVEd.d. 12 februari 2001.

Is enigszins vertraagd. De Tweede Kamer zal in het najaar van 2001 hierover worden geïnformeerd.

Minister Hermans zegt toe overleg te voeren met de Notaoverleg inzake Koers VNG inzake de mogelijkheden om ten behoeve van          BVEd.d. 12 februari 2001.

roc’s coördinatie-gemeenten aan te wijzen en hierover de Tweede Kamer te informeren.

Overleg met de VNG is gaande.

Minister Hermans zegt toe de Tweede Kamer de evaluatie inzake de fiscale faciliteit (1998) te sturen.

Notaoverleg inzake Koers BVEd.d. 12 februari 2001.

Het rapport is op 12 juli 2001 aangeboden aan de Tweede Kamer.

Minister Hermans zegt toe met de apparatuurmonitor eind 2001 verslag te doen over de gerealiseerde verbetering van de apparatuursituatie. De verslaglegging van de instellingen over de aanwending van de rijksbijdrage 2000 (de indiening van de jaarrekening is 1 juli 2001) en de apparatuurmonitor zullen na mei 2001 beschikbaar komen.

OCenW-begroting 2001.

Rapportage aan de Tweede Kamer: eind 2001.

Staatssecretaris Adelmund zegt de Tweede Kamer toe dat zij de problemen die er in de praktijk ten aanzien van artikel 12.3.6. WEB zijn gerezen zal volgen en de Tweede Kamer daarover zal informeren.

Algemeen overleg inzake vmbo d.d. 24 mei 2000.

Er zijn tot dusver geen nieuwe problemen in de praktijk bekend en er zijn geen belemmeringen in de wetgeving voor samenwerking.

Minister Hermans zegt toe in het kader van de kennisinfrastructuur medio 2001 een investeringsplan voor de middellange termijn uit te brengen.

OCenW-begroting 2001.

Conform planning: wordt samen met de instellingen aan gewerkt, onder meer in het kader van de verkenning onderwijs en onderzoek, de investeringsportefeuille voor het onderzoek en ICES/KIS.

B. Door bewindslieden gedane toezeggingen

Omschrijving van de toezegging

Vindplaats

Stand van zaken

Betreffende vereenvoudiging van de financiering van OCenW-begroting 2001. inburgeringtrajecten: als het overleg met de VNG leidt tot een wijziging van het voorstel tot wijziging van het Bekostigingsbesluit WIN zal de Kamer hierover worden geïnformeerd.

  • 1. 
    Het overleg met de VNG heeft niet geleid tot wijzigingen
  • 2. 
    Het gewijzigde bekostigingsbesluit treedt in werking op 1 januari 2002

In 2002 worden de technocentra geëvalueerd.

Begrotingsbehandeling OCenW 2001 d.d. 14, 15 en 16 november 2000.

De technocentra bevinden zich tot 1 januari 2001 in de startfase. In deze fase zullen de technocentra zich moeten ontwikkelen tot gezaghebbende regionale organisaties van het beroepsonderwijs en bedrijfsleven. De eerste rapportage aan de ICES/KIS heeft plaatsgevonden. Uiterlijk september 2002 zal een evaluatie van de technocentra voor de beschikbaarstelling van de middelen voor de jaren 2003 t/m 2010 plaatsvinden.

Het belang van internationalisering van het beroepsonderwijs wordt onderschreven. Minister Hermans zegt de Tweede Kamer toe dat verkend zal worden of, naar analogie van de «Bologna-verklaring» een «Amsterdam-verklaring» voor het mbo mogelijk is (richtdatum: tijdens voorzitterschap van Nederland in 2003).

Algemeen overleg inzake studeren zonder grenzen d.d. 5 juli 2001.

Dit najaar (2001) zal hierover overleg worden gevoerd met de BVE-Raad en Colo.

Minister Hermans zal inzake de mogelijkheid van een inspectierapportage over inburgering met de inspecteur-generaal overleggen en de Tweede Kamer daarover rapporteren.

Algemeen overleg inzake de financiële verantwoording over het jaar 2000 en het Onderwijsverslag 2000 d.d. 14 juni 2001.

P.M.

CULTUREEL ERFGOED

Staatssecretaris Van der Ploeg zegt toe terug te komen op aanpassing van het besluit Rijkssubsidiëring restauratie monumenten (BRRM) (het inbouwen van een stimulans voor gemeenten om zelf te investeren in de monumentenzorg, zonder te worden geconfronteerd met lagere budgetten).

Algemeen overleg monumentenzorg d.d. 23 maart 2000.

Staatssecretaris Van der Ploeg is in afwachting van het standpunt van de VNG.

Staatssecretaris Van der Ploeg zal de kwestie van de ecotaks, de Arbo-wet en met name de wet Onroerend Zaakbelasting (WOZ) op basis van uitspraken van de rechter met het ministerie van Financiën bespreken.

Algemeen overleg monumentenzorg d.d. 23 maart 2000.

Arbo: in overleg met de directie Arbeidsomstandigheden van het ministerie van SZW is besloten een uitzonderingsregeling voor beschermde monumenten te maken, voor wat betreft Vluchtige Organische Stoffen. Dit is van kracht geworden op 1 juli 2001. WOZ: OCenW is in overleg met Financiën over deze materie.

Staatssecretaris Van der Ploeg stuurt een brief aan de Algemeen overleg inzake Tweede Kamer over de invulling van de rol van het          archieven d.d. 14 september miniserie van BZK (sterkere coördinatatierol dan nu), 2000. o.a. over de ontwikkeling van een kwaliteitszorgsysteem. Het probleem van de digitale duurzaamheid zal door staatssecretaris Van der Ploeg en minister Van Boxtel gezamenlijk worden opgelost. De apparatuur verandert steeds, waardoor bijvoorbeeld de floppies niet meer goed bruikbaar zijn.

Op 14 mei 2001 is een brief (DCE/2001/15948) naar de Tweede Kamer gestuurd waarin wordt medegedeeld dat er een gezamenlijke brief van OCenW en GSI komt. Over enkele onderdelen vindt nog overleg plaats met de overige departementen, onder meer in het ict-beraad.

De conceptregeling ex. art. 12 van het Archief Besluit is medio juli 2001 ter notificatie aan de Europese Commissie in Brussel voorgelegd. Als Brussel niets in de weg legt, kan de regeling eind oktober worden vastgesteld, en met ingang van 2002 in werking treden.

B. Door bewindslieden gedane toezeggingen

Omschrijving van de toezegging

Vindplaats

Stand van zaken

Staatssecretaris Van der Ploeg zegt de Kamer toe dat er voor de zomer 2001 een evaluatie van de Archiefwet 1995 komt (kan volgen uit de resultaten van het archiefbestel, beleidsbrief).

Algemeen overleg inzake het archiefbestel d.d. 14 september 2000.

Er wordt naar gestreefd de evaluatie in het najaar van 2001 aan de Tweede Kamer aan te bieden.

In oktober 2001 volgt standpuntbepaling.

Staatssecretaris Van der Ploeg zegt toe de uitslag van het interdepartementaal overleg inzake Archiefwerk aan de Kamer te melden.

Plenaire behandeling wijz. Archiefwet 1995 d.d. 7 februari 2001.

Standpuntbepaling volgt in oktober 2001.

Staatssecretaris Van der Ploeg heeft aan de Raad voor Cultuur een advies gevraagd over een ontwerp voor de regeling Geordende en toegankelijke staat van de archiefbescheiden. Die regeling zal naar verwachting begin volgend jaar van kracht worden.

Algemeen overleg inzake het archiefbestel d.d. 14 september 2000.

Het advies van de Raad voor Cultuur is ontvangen. Een standpunt wordt voorbereid.

Staatssecretaris Van der Ploeg verwachtte begin 2001 met een reactie te komen op het PIVOT-rapport. Die reactie zal ook een plan van aanpak bevatten.

Algemeen overleg inzake het archiefbestel d.d. 14 september 2000.

Staatssecretaris Van der Ploeg is in afwachting van het advies van de Raad voor Cultuur.

Staatssecretaris Van der Ploeg zegt de Tweede Kamer toe dat hij contact zal opnemen met de bewindspersonen van Economische Zaken en Ontwikkelingssamenwerking om te bezien of zij bereid zijn te participeren in projecten cultureel erfgoed, die zowel een cultureel als een ontwikkelings- of economisch karakter hebben.

Algemeen overleg inzake cultureel erfgoed d.d. 2 november 2000.

Zowel de bewindspersonen van Economische Zaken als van Ontwikkelingssamenwerking zijn begin januari 2001 schriftelijk benaderd met de vraag naar hun bereidheid om te participeren. Van de minister voor Ontwikkelingssamenwerking is inmiddels antwoord ontvangen. De minister zegt binnen haar beleid en budget geen ruimte te hebben om middelen te oormerken voor gemeenschappelijk cultureel erfgoed. Om ownership te bevorderen wordt op het terrein van ontwikkelingssamenwerking uitgegaan van de vraag van het betrokken partnerland. Landen kiezen zelf de sectoren waarop de ontwikkelingsrelatie zich moet concentreren. Het op voorhand oormerken van gelden past daarmee niet in haar beleid. In december 2001 wordt de Tweede Kamer geïnformeerd over de voortgang.

Staatssecretaris Van der Ploeg zegt de Tweede Kamer     Algemeen overleg inzake toe dat hij de minister van Economische Zaken zal           cultureel erfgoed d.d. 2

vragen naar de mogelijkheden om een klein deel van      november 2000. het exportbudget aan cultuurtoerisme te besteden.

Op de in januari aan de staatssecretaris van Economische Zaken voorgelegde vraag met betrekking tot zijn eventuele bereidheid om een klein deel van het exportbudget aan cultuurtoerisme te besteden is nog geen antwoord ontvangen. Het overleg over deze vraag van de Kamer is op ambtelijk niveau nog gaande.

De verwachting is dat deze besprekingen op korte termijn kunnen worden afgerond en dat er een formeel antwoord zal komen. In oktober 2001 wordt de Tweede Kamer geïnformeerd.

FINANCIEEL ECONOMISCHE ZAKEN

Staatssecretaris Adelmund wil graag met de Tweede Vragenuurtje inzake de euro Kamer nadenken over op welke manier er in het kader d.d. 17 oktober 2000. van het meerjarig investeringsbeleid voor onderwijs iets kan worden gedaan. Het is haar bedoeling om bij de Najaarsnota, bij de bespreking van de onderwijsbegroting in de Tweede Kamer, bij de volgende Voorjaarsnota en in een investeringsplan dat een aantal jaren bestrijkt, meer geld voor onderwijs te krijgen.

Conform de toezegging aan de Tweede Kamer is in de beleidsagenda bij de begroting 2002 een vooruitblik opgenomen.

B. Door bewindslieden gedane toezeggingen

Omschrijving van de toezegging

Vindplaats

Stand van zaken

Over enige tijd zal een studie worden gepubliceerd          Algemeen overleg inzake naar de vraag welke investeringen in het onderwijs de sponsoring d.d. 28 komende jaren noodzakelijk zijn. Dit in verband met de september 2000. naar de mening van de staatssecretaris Adelmund ongegronde vrees dat scholen door het tekortschieten van publieke middelen gedwongen wordt om andere financieringsbronnen aan te boren.

Conform de toezegging aan de Tweede Kamer is in de beleidsagenda bij de begroting 2002 een vooruitblik opgenomen.

HOGER BEROEPSONDERWIJS

Minister Hermans zal bezien of het mogelijk is het bekostigingsmodel voor instellingen voor hoger onderwijs zodanig te wijzigen dat instellingen een hoger bedrag krijgen voor studenten uit EU-landen dan voor studenten uit Nederland.

Begrotingsbehandeling OCenW EK d.d. 25 januari 2000.

Een en ander wordt momenteel onderzocht. Een reactie zal voor het kerstreces 2001 tegelijk met de conclusies naar aanleiding van de verkenningen naar de hbo- en wo-masters worden geformuleerd.

De hogescholen zullen een onderzoek doen naar de arbeidsmarktsituatie van de opleiding voor docenten voor CKV-vakken, waarna de fixus heroverwogen kan worden. Staatssecretaris Van der Ploeg verwacht echter dat het nog wel een aantal jaren zal duren voordat dit onderzoek het licht zou zien.

Algemeen overleg inzake kunstvakonderwijs d.d. 13 september 2000.

De HBO-Raad zal eerdaags de kunstenmonitor afronden waarna bezien zal worden of aanvullend onderzoek nodig is.

Staatssecretaris Van der Ploeg wil desgevraagd nagaan of het mogelijk is om voor een aantal van de lerarenopleidingen op het gebied van de kunst – met name de eerstegraads beeldende vakken – de fixus te verruimen of zelfs helemaal te laten vervallen.

Algemeen overleg inzake kunstvakonderwijs d.d. 13 september 2000.

Naar aanleiding van bestuurlijk overleg vindt afstemming plaats met de HBO-Raad over het vaststellen van de fixus. Na het zomerreces zal hierover aan de Tweede kamer worden gerapporteerd.

Minister Hermans zegt toe dat de Tweede Kamer over het resultaat van het overleg inzake commerciële aanbieders, die een rol kunnen spelen bij het opleiden van leraren, zal worden geïnformeerd.

Algemeen overleg inzake kunstvakonderwijs d.d. 13 september 2000.

Dat zal geschieden in de reactie op het advies van de Onderwijsraad over de educatieve infrastructuur dat op 18 juli 2001 is uitgekomen. Een reactie zal onder meer in Maatwerk 3aan de Tweede Kamer worden aangeboden.

Minister Hermans zal bezien wat het civiel effect is van Algemeen overleg inzake in het buitenland met studiefinanciering behaalde            studeren zonder grenzen diploma’s (is direct civiel effect mogelijk).                           d.d. 5 juli 2001.

Een reactie hierop is in voorbereiding en wordt eind oktober 2001 verwacht.

Minister Hermans zegt de Tweede Kamer toe dat met      Algemeen overleg inzake de grenslanden overleg zal worden gevoerd over             studeren zonder grenzen verbeteringen op het gebied van bi-diplomering. Er         d.d. 5 juli 2001. zullen concrete projecten ter ondersteuning komen.

Voor het hoger onderwijs lopen projecten in het kader van het grenslandenbeleid; bi-diplomering maakt hiervan onderdeel uit. Op dit moment wordt een (evaluatie-) onderzoek uitgevoerd. De Tweede Kamer wordt naar verwachting eind 2001 geïnformeerd.

Inzake beleid om de instroom in de lerarenopleidingen Algemeen overleg inzake de te stimuleren zegt minister Hermans toe dat de                 financiële verantwoording

Tweede Kamer de notitie spoedig zal ontvangen.              over het jaar 2000 en het

Onderwijsverslag 2000 d.d.

14 juni 2001.

P.M.

Inzake het onderzoek «bedrag per student» zegt                Algemeen overleg inzake de minister Hermans toe dat hij de gegevens aan de             financiële verantwoording

Tweede Kamer zal doen toekomen. Hij zal bij de                over het jaar 2000 en het begroting voor 2002 aangeven op welke wijze hij met     Onderwijsverslag 2000 d.d.

de HBO-Raad de problematiek, die nu ontstaan is, wil     14 juni 2001. oplossen.

Bij de begroting voor 2002 wordt aangegeven op welke wijze de minister met de HBO-Raad de problematiek die nu is ontstaan, wil oplossen. Daarmee zal ook worden voldaan aan de door de Tweede Kamer aangenomen moties Lambrechts, inzake de invoering van een bandbreedtesystematiek (begroting 2001, nr. 40) en Hamer inzake het te voeren overleg voor de prijs per student (begroting 2000, nr. 25).

B. Door bewindslieden gedane toezeggingen

Omschrijving van de toezegging

Vindplaats

Stand van zaken

INTERNATIONALE BETREKKINGEN

De heer Hoekema vraag zich af of het mogelijk is om Algemeen overleg inzake via de Vreemdelingencirculaire particuliere organisa- internationaal onderwijs d.d.

ties aan te wijzen die gerechtigd zijn om jongeren voor 14 december 2000.

een jaar in Nederland te ontvangen en vervolgens te bezien of het budget voor lesgeld zal moeten worden aangepast. Minister Hermans zegt toe na te gaan of het mogelijk is langs de door de heer Hoekema voorgestelde weg te opereren of dat het het budget zal moeten worden aangepast. Van belang is wel dat er geen open einde regeling wordt gecreëerd.

Budget lesgeld wordt aangepast. Een brief hierover volgt in het najaar van 2001.

Staatssecretaris Adelmund zegt de Tweede Kamer een Algemeen overleg inzake rapportage toe over de resultaten van de stuurgroep grenslandenproblematiek secretarissen-generaal (Nederland/Vlaanderen).                d.d. 22 maart 2001.

Dit betreft de voortgangsrapportage inzake het GENT-5 akoord. Het GENT-5 akkoord wordt in 2003 geëvalueerd. Daarna wordt de Tweede Kamer geïnformeerd.

Staatssecretaris Adelmund zegt de Tweede Kamer toe Algemeen overleg inzake de variabelen in beeld te brengen waarom leerlingen grenslandenproblematiek uit Zeeuws Vlaanderen naar Vlaamse scholen gaan. d.d. 22 maart 2001.

De vraag waarom leerlingen in Zeeuws Vlaanderen naar Vlaamse scholen gaan maakt deel uit van de grensoverschrijdende onderwijsmobiliteit Nederland-Vlaanderen en v.v. Daarnaar is in 1998 onderzoek gedaan. De werkgroep Balans heeft naar aanleiding van dat onderzoek aanbevelingen gedaan, die op termijn tot een evenwichtiger mobiliteit zouden moeten leiden. De aanbevelingen zijn opgenomen in het GENT-5 akkoord, dat tevens voorziet in periodieke tellingen om de onderwijsmobiliteit te monitoren. Het GENT-5 akkoord wordt na vier jaar, d.w.z. in 2003 geëvalueerd. De Tweede Kamer zal dan worden geïnformeerd.

Verondersteld werd dat er minder kinderen in                   Algemeen overleg inzake

Vlaanderen naar school gaan, als de kinderopvang in grenslandenproblema-tiek Nederland beter geregeld wordt. Die cijfers worden nu d.d. 22 maart 2001. verzameld. Staatssecretaris Adelmund zegt toe dat de Kamer de evaluatie nog vóór de zomer toegezonden krijgt.

Evaluatie wordt najaar 2001 naar de Tweede Kamer gestuurd.

Minister Hermans zegt toe de Tweede Kamer in het najaar van 2001 via een hoofdlijnennotitie te informeren over majeure ontwikkelingen betreffende internationalisering van het onderwijs.

Algemeen overleg inzake internationalisering van het onderwijs d.d. 22 maart 2001.

In november/december 2001 zal een notitie aan de Tweede Kamer worden gestuurd.

Minister Hermans zegt toe de Tweede Kamer te informeren over de website inzake het internationale onderwijsbeleid van het ministerie.

Algemeen overleg inzake internationalisering van het onderwijs d.d. 22 maart 2001.

Naar verwachting zal per 1 oktober 2001 de website on line zijn.

Minister Hermans zegt toe de Tweede Kamer voor de      Algemeen overleg inzake zomer te informeren over welke mogelijkheden er zijn    internationalisering van het voor een asielzoeker met officiële status en een                onderwijs d.d. 22 maart hogere opleiding.                                                                      2001.

Minister Hermans zal de Tweede Kamer in het najaar van 2001 informeren, aangezien akkoord van vier andere departementen noodzakelijk bleek.

B. Door bewindslieden gedane toezeggingen

Omschrijving van de toezegging

Vindplaats

Stand van zaken

De WTOS is een voorziening voor leerlingen die               Algemeen overleg inzake onderwijs volgen in Nederland. Er bestaat een                  studeren zonder grenzen duidelijke relatie tussen de kosten en de vergoeding. d.d. 5 juli 2001.

Het meenemen van de vergoeding naar het buitenland zou een breuk in dit systeem betekenen met wellicht verstrekkende gevolgen en wordt nu niet wenselijk geacht. Minister Hermans zegt de Tweede Kamer toe dat wel zal worden onderzocht of dit leidt tot problemen rond de grenslanden. Aansluitend kan worden bekeken of het wenselijk en mogelijk is om op binationaal niveau hierove rafspraken te maken.

P.M.

INFORMATIE- EN COMMUNICATIETECHNOLOGIE

Minister Hermans zegt de Kamer toe dat hij schriftelijk    Algemeen overleg inzake zal reageren op de vraag op basis waarvan hij tot de       tweede voortgangsrappor-conclusie komt dat er geen aanleiding meer is om            tage Onderwijs on lined.d. 8 aanwijzingen te geven aan scholen om ict-plannen op     februari 2001. te stellen.

Gerealiseerd met de actualisatie Onderwijs on line(kamerstuk 25 733, nr. 63).

Minister Hermans heeft de Tweede Kamer toegezegd      Algemeen overleg inzake ict dat het functioneren van de Stichting ICT op school en   in het onderwijs d.d. 7 juni de Stichting Kennisnet na een jaar zullen worden             2001. geëvalueerd.

Wordt meegenomen in een volgende voortgangsrapportage over Onderwijs on line.

Minister Hermans zegt toe de Tweede Kamer in het         Algemeen overleg inzake ict najaar een beperkte voortgangsrapportage te zullen in het onderwijs d.d. 7 juni sturen en in september te zullen informeren over de 2001.

stand van zaken met betrekking tot de uitrol Kennisnet en over eventueel te nemen nadere stappen; tevens zullen de cijfers over de actuele stand van zaken worden geleverd.

Brief zal eind september of begin oktober 2001 aan de Tweede Kamer worden gestuurd.

Minister Hermans zegt toe dat onder leiding van               Algemeen overleg inzake ict oud-KPN-topman Dik wordt bekeken welke wensen en in het onderwijs d.d. 7 juni mogelijkheden er zijn voor participatie van het                  2001.

bedrijfsleven bij integratie van ict op scholen en welke regels hierbij kunnen worden gesteld. Daarbij zal ook worden bezien welke mogelijkheden er zijn om te komen tot een fonds.

Draagvlakonderzoek is afgerond, organisatie zal in het najaar van start gaan.

Minister Hermans heeft de Tweede Kamer toegezegd dat bij de integrale voortgangsrapportage van begin 2002 weer een accountantsverklaring zal worden verstrekt.

Algemeen overleg inzake ict in het onderwijs d.d. 7 juni 2001.

Wordt meegenomen bij integrale voortgangsrapportage 2002.

Minister Hermans zegt de Tweede Kamer toe dat ten behoeve van de volgende kabinetsperiode een verkenning zal worden opgesteld voor het ict-beleid na Onderwijs on line.

Algemeen overleg inzake ict in het onderwijs d.d. 7 juni 2001.

Het project ict na 2002 is inmiddels gestart.

KUNSTEN

Staatssecretaris Van der Ploeg zegt toe overleg te hebben met werkgevers- en wernemersorganisatie over arbeidsvoorwaarden.

Nota-overleg inzake cultuurnota 2001–2004 d.d. 13 november 2000.

15 maart 2001 heeft Cap Gemini zijn onderzoeksrapport over de arbeidsvoorwaarden in de kunstensector aan staatssecretaris Van der Ploeg en de gezamenlijke werkgevers- en werknemersorganisaties aangeboden. Het rapport is aan de Tweede Kamer aangeboden, zie brief K/AZ/01/13692 van 26 april 2001. Staatssecretaris Van der Ploeg zoekt naar middelen om de achterstanden weg te werken en zal de Tweede Kamer daarover bij de begroting 2002 berichten.

B. Door bewindslieden gedane toezeggingen

Omschrijving van de toezegging

Vindplaats

Stand van zaken

Staatssecretaris Van der Ploeg zegt toe het nieuwe beleidsplan van het Holland Festival opnieuw te bezien.

MEDIA, LETTEREN EN BIBLIOTHEKEN

Nota-overleg inzake cultuurnota 2001–2004 d.d. 13 november 2000.

Het nieuwe beleidsplan is aan de Raad voor Cultuur en de Amsterdamse Kunstraad om een gemeenschappelijk advies voorgelegd. Het advies is in juli uitgebracht. Overleg met de wethouder van Amsterdam is gaande.

Staatssecretaris Van der Ploeg zal met de staatssecretaris van Financiën overleggen over vennootschapsbelasting. Voor 1 juli a.s. zal hij de Kamer informeren over het resultaat van dit overleg.

Staatssecretaris Van der Ploeg zegt toe:

  • a. 
    problemen van lokale stations met vennootschapsbelasting onder aandacht van de staatssecretaris van Financiën te brengen;
  • b. 
    te bevorderen dat de Tweede Kamer zo spoedig mogelijk wordt geïnformeerd over het overleg met Financiën over vennootschapsbelasting.

Staatssecretaris Van der Ploeg zegt toe de commerciële omroepen te vragen in hoeverre zij bereid zijn de ondertiteling voor doven en slechthorenden te verzorgen en als dat niet past in de doelstelling, dan percentages via het Mediabesluit voor te schrijven.

Het Commissariaat voor de Media monitort de ontwikkelingen rond (de financiering van) lokale/ regionale omroep door gemeenten/provincies.

Algemeen overleg inzake lokale en regionale omroep d.d. 9 juni 1999.

Behandeling concessiewet d.d. 18 januari 2000.

Behandeling concessiewet d.d. 18 januari 2000.

Algemeen overleg inzake fiscalisering omroepbijdrage en gevolgen voor lokale/ regionale omroep d.d. 31 mei 2000.

Het overleg met Financiën is nog gaande.

Het overleg met Financiën is nog gaande.

Het overleg is nog gaande. De Tweede Kamer zal geïnformeerd worden over het resultaat.

Staatssecretaris Van der Ploeg vraagt het Commissariaat voor de Media (CvdM) om de bedoelde actie/informatie bij brief van 13 juni 2000. Rapport verwacht november 2001.

Staatssecretaris Van der Ploeg zal in overleg met het Commissariaat voor de Media, IPO en ROOS een standpunt formuleren inzake financiering van regionale televisie (matching) na het jaar 2001. De uitvoering van de aanvullende financiering van dunbevolkte provincies zal nader worden bezien. De Kamer zal voor het eind van 2000 over beide onderwerpen worden geïnformeerd.

Staatssecretaris Van der Ploeg zegt toe dat hij overleg zal voeren met de minister van Justitie over auteursrechtelijke problemen met betrekking tot digitale uitzending/doorgifte van programma‘s. De Tweede Kamer wordt te zijner tijd schriftelijk geïnformeerd.

Algemeen overleg inzake fiscalisering omroepbijdrage en gevolgen voor lokale/ regionale omroep d.d. 31 mei 2000.

Nota-overleg kabelnotitie d.d. 5 juni 2000.

Brief aan Tweede Kamer komt in het najaar van 2001.

Overleg met Justitie, NOS, Vecai en rechthebbenden is complex en nog niet afgerond. De brief zal in het najaar van 2001 naar de Tweede Kamer worden gestuurd.

Staatssecretaris Van der Ploeg zal samen met de collega’s van OCenW een brief over stand van zaken, budget en plannen ten aanzien van media-educatie aan de Kamer zenden.

Behandeling wijziging mediawet/filmvertoningen d.d. 20 juni 2000.

Het voornemen is deze brief nog dit najaar aan de Tweede Kamer te zenden.

Staatssecretaris Van der Ploeg zegt toe het incidentele geld, onder voorwaarden, voor STOA voort te zetten.

Nota-overleg inzake cultuurnota 2001–2004 d.d. 13 november 2000.

Aan de STOA is in 2001 0,23 miljoen extra toegekend naast 0,45 miljoen uit de Cultuurnota.

Inzake de vraag van Nicolaï betreffende de programmaraden en het mediaspecifieke toezicht deelt staatssecretaris Van der Ploeg mee dat de hiertoe benodigde wetsvoorstellen gereed zijn; deze wetgeving wordt niet ingediend voordat er sprake is van digitalisering en echte keuzevrijheid.

Algemeen overleg inzake de kabelnota d.d. 5 juni 2000.

Er vindt onderzoek plaats naar centrale ondersteuning van programmaraden om hun functioneren te verbeteren. Afschaffing is pas aan de orde bij volledige keuzevrijheid voor consumenten.

B. Door bewindslieden gedane toezeggingen

Omschrijving van de toezegging

Vindplaats

Stand van zaken

Staatssecretaris Van der Ploeg heeft de Kamer toegezegd voor het eind van dit jaar met een voorstel te zullen komen omtrent de financiering van regionale omroepen na het jaar 2001.

OCenW-begroting 2001.

Overleg is nog gaande. De Tweede Kamer zal in het najaar van 2001 hierover een brief ontvangen.

Staatssecretaris Van der Ploeg zegt toe een landelijk Algemeen overleg inzake FM-pakket te clausuleren voor een commerciële               radiofrequenties d.d. 28

nieuwszender.                                                                            maart 2001.

Is opgenomen in kabinetsstandpunt.

Staatssecretaris Van der Ploeg zegt toe nader te                Algemeen overleg inzake onderzoeken of het mogelijk is zowel de technische als radiofrequenties d.d. 28 de overige extra kosten voor de publieke omroep in maart 2001. verband met de omschakeling te vergoeden.

Bij brief van 26 juni 2001 24 095 nr. 72 is geregeld dat een tegemoetkoming van rijkswege gerechtvaardigd is. Het kabinet zal een tegemoetkoming voor in redelijkheid te maken kosten uitwerken op basis van door belanghebbenden ingediende begrotingen voor deze omschakelkosten.

Staatssecretaris Van der Ploeg zegt toe de T-DAB-frequenties na zero-base uit te geven.

Algemeen overleg inzake radiofrequenties d.d. 28 maart 2001.

Is afhankelijk van uitgifte zero-base. Als dat te lang duurt, zal T-DAB eerder worden uitgegeven.

Staatssecretaris Van der Ploeg zegt de Tweede Kamer toe dat hij in overleg gaat met gemeenten/VNG en provincies/IPO over mogelijkheden voor gezamenlijk optreden in stimulering digitalisering.

Algemeen overleg inzake voortgangsbrief kabel d.d. 26 mei 2001.

Het overleg wordt in het najaar van 2001 voortgezet.

Staatssecretaris Van der Ploeg zegt de Tweede Kamer toe dat hij het initiatief zal nemen voor tempoversnelling digitalisering, samen met Economische Zaken. Hij zal het onderwerp in de Ministerraad aan de orde stellen.

Algemeen overleg inzake voortgangsbrief kabel d.d. 26 mei 2001.

P.M.

Staatssecretaris Van der Ploeg zegt de Tweede Kamer toe voor het eind van het jaar het verslag van monitoring door het Commissariaat voor de Media (CvdM), inclusief het advies en het standpunt over cross-ownership naar de Tweede Kamer te sturen.

Algemeen overleg inzake voortgangsbrief kabel d.d. 26 mei 2001.

P.M.

Staatssecretaris Van der Ploeg zegt toe dat het rapport Publieke diensten op internet van TNO-STB voor de zomer naar de Tweede Kamer wordt gestuurd.

Algemeen overleg inzake voortgangsbrief kabel d.d. 26 mei 2001.

P.M.

Staatssecretaris Van der Ploeg zegt toe dat artikel 64 A zal worden geschrapt. De wetswijziging wordt vlak na de zomer naar de Tweede Kamer gestuurd.

Algemeen overleg inzake voortgangsbrief kabel d.d. 26 mei 2001.

P.M.

Staatssecretaris Van der Ploeg zegt de Tweede Kamer toe dat het bouwbesluit nogmaals onder de aandacht zal worden gebracht van VROM.

Algemeen overleg inzake voortgangsbrief kabel d.d. 26 mei 2001

P.M.

Het probleem van kosten voor de aanlevering van het signaal van lokale omroepen aan de kabel moet worden opgelost. Staatssecretars Van der Ploeg zegt de Tweede Kamer toe dat hij hierover overleg gaat voeren met Vecai, Olon en het Commissariaat voor de Media.

Algemeen overleg inzake voortgangsbrief kabel d.d. 26 mei 2001.

Dit overleg wordt in het najaar van 2001 voortgezet.

Staatssecretaris Van der Ploeg zegt de Tweede Kamer toe dat hij een commissie switch-off analoge doorgifte omroep zal instellen.

Algemeen overleg inzake voortgangsbrief kabel d.d. 26 mei 2001.

P.M.

B. Door bewindslieden gedane toezeggingen

Omschrijving van de toezegging

Vindplaats

Stand van zaken

Staatssecretaris Van der Ploeg zegt inzake vastrecht: positief, mits kosten voor nieuwe diensten niet worden afgewenteld op de niet-gebruiker.

Algemeen overleg inzake voortgangsbrief kabel d.d. 26 mei 2001.

P.M.

Staatssecretaris Van der Ploeg zegt de Tweede Kamer toe dat er een brief over het wetsvoorstel open toegang naar de Tweede Kamer wordt gestuurd (door staatssecretaris Verkeer en Waterstaat).

Algemeen overleg inzake voortgangsbrief kabel d.d. 26 mei 2001.

P.M.

Staatssecretaris Van der Ploeg zegt toe in het kader van motie Wagenaar (24 095, nr. 75, vergelijkende toets) een voorstel naar de Kamer te sturen waarbij gebruik zal worden gemaakt van onafhankelijke expertise.

Verslag algemeen overleg radiofrequenties d.d. 4 juli 2001.

De Kamer heeft in het zomerreces van 2001 een brief ontvangen.

ONDERZOEK- EN WETENSCHAPSBELEID

Minister Hermans zegt toe het strategisch plan NWO en zijn standpunt aan de Tweede Kamer te sturen, ter eventuele bespreking.

Nota-overleg inzake wetenschapsbudget d.d. 11 oktober 1999.

Het standpunt m.b.t. het strategisch plan is opgenomen in de Voortgangsrapportage Wetenschapsbeleid(oktober 2001).

Minister Hermans zegt betreffende de activiteiten van de AWT en het Rathenau Instituut een beleidsdocument uit te brengen. Daarbij wordt ook de voorgenomen evaluatie van de AWT betrokken.

OCenW-begroting 2001.

Het document over verkenningen wordt de Kamer in de tweede helft van 2001 aangeboden.

Minister Hermans zegt toe dat na de zomer van 2001 de Tweede Kamer het beleidsplan Verkenningen ontvangt.

Algemeen overleg inzake Voortgangsrapportage Wetenschapsbeleidd.d. 1 november 2000.

Het document over verkenningen wordt de Kamer in de tweede helft van 2001 aangeboden.

Minister Hermans zegt de Tweede Kamer toe dat in de volgende voortgangsrapportage de uitwerkingen van andere aanbevelingen uit het rapport van mw. Vucht Tijssen worden opgesomd.

Algemeen overleg inzake Voortgangsrapportage Wetenschapsbeleidd.d. 1 november 2000.

Zie het hoofdstuk «Wetenschap als loopbaan» in de Voortgangsrapportage Wetenschapsbeleid(oktober 2001), waarin wordt ingegaan op de uiteindelijke vormgeving van de vernieuwingsimpuls, de verdubbeling van het Aspasiabudget, extra middelen voor arbeidsmarktknelpunten.

Minister Hermans zegt toe dat medio volgend jaar de Algemeen overleg inzake Kamer de review TTI’s ontvangt.                                            Voortgangsrapportage

Wetenschapsbeleidd.d. 1 november 2000.

De resultaten van een tussentijdse evaluatie worden eind 2001 bekend gemaakt.

De aanpassing van de huidige wetgeving zodat er een OCenW-begroting 2001.

systematiek kan ontstaan van vierjarige strategische plannen ten behoeve van 3 grote instellingen op het terrein van het onderzoek en wetenschapsbeleid zal in het voorjaar van 2001 aan de Raad van State aangeboden worden.

Alvorens het ontwerp van wet tot wijziging van de NWO-wet aan de Raad van State aan te bieden, is het voor commentaar toegezonden aan de instellingen.

Begin volgend jaar zal het kabinet in de Impulsbrief OCenW-begroting 2001. aangeven op welke wijze de besluitvorming over kennisthema’s in het kader van de ICES III wordt voorbereid.

De impulsbrief verschijnt begin 2002.

Betreffende de streefwaarden aangaande de aanpak OCenW-begroting 2001. van de Vernieuwingsimpuls zal minister Hermans de Kamer voor 1 maart 2001 informeren.

Met de VSNU, de KNAW en de NWO is inmiddels een nieuwe procedure voor de Vernieuwingsimpuls overeengekomen. Zie hiervoor de Voortgangsrapportage Wetenschapsbeleid(oktober 2001).

B. Door bewindslieden gedane toezeggingen

Omschrijving van de toezegging

Vindplaats

Stand van zaken

Over de organisatie en rol van de verkenningen (wetenschapsbeleid) zal Minister Hermans het Parlement in 2001 een nota doen toekomen.

OCenW-begroting 2001.

Een document over verkenningen verschijnt eind 2001.

PRIMAIR ONDERWIJS

Staatssecretaris Adelmund zegt toe te bezien of er in Wetsvoorstel in verband met de modelverordening van de VNG rekening wordt           de verruiming van de gehouden metdegezinsgrootte.                                           bijdrageregeling voor het leerlingenvervoer.

De modelverordening houdt daar niet expliciet rekening mee, maar de gemeenten kunnen altijd ten gunste van gezinnen met meer kinderen beslissen over de vervoersver-goeding.

Staatssecretaris Adelmund zegt toe om samen met de minister voor Grote Steden- en Integratiebeleid de Tweede Kamer in het voorjaar te informeren over de resultaten van de inventarisatie naar belemmeringen in wet- en regelgeving inzake het inzetten van budgetten op lokaal niveau in het kader van het goa-beleid.

Begrotingsbehandeling OCenW 2000 d.d. 11 november 1999.

Knelpunten worden door het Sociaal Cultureel Planbureau geïnventariseerd in het kader van het Grote Stedenbeleid. Onderwijs (onder andere goa) maakt daar een onderdeel van uit. Concept-rapport is beschikbaar. Publicatie is verschoven naar september 2001.

Staatssecretaris Adelmund zegt toe de mogelijkheden tot spreiding via koppeling aan postcodes, zoals bepaalde gemeenten dat doen, te verkennen.

Hoofdlijnendebat onderwijskansen d.d. 22 maart 2000.

De aanvraag is 23 november 2000 verstuurd (VO/TAB 2000/35699).

Staatssecretaris Adelmund zegt toe dat de Tweede Kamer de uitkomsten van de steekproef over het verschil van schoonmaakresultaat tussen grote en kleine scholen (steden) krijgt, voordat de Londo-bekostiging wordt vastgesteld.

Algemeen overleg inzake schoonmaakkosten po d.d. 16 mei 2000.

In september 2001 wordt de Tweede Kamer hierover geïnformeerd.

Minister Hermans zegt toe dat er gekeken zal worden naar Nederlandse taalwerving bij zittende oalt-leraren.

Integratiebeleid d.d. 18 en 20 april 2000.

Voor onderwijs in allochtone levende talen-leraren die de Nederlandse taal onvoldoende beheersen, wordt via een specifieke cursus gewerkt aan het verwerven van de Nederlandse taal. Deze cursus wordt verzorgd door een aantal hogescholen.

Wat betreft de ouder-schoolcontracten is de pilot nog      Financiële verantwoording/

niet afgerond. Staatssecretaris Adelmund zal de               Onderwijsverslag 1999 d.d. 7

resultaten die wel geboekt zijn, aan de Tweede Kamer     juni 2000. doen toekomen.

In mei 2000 is een pilot gestart op een basisschool in Dalfsen. In een brief aan de Tweede Kamer van 6 juni 2001 (AB/A&A/ 2001/22975) is aangegeven dat het evaluatierapport komend najaar (oktober/november 2001) verschijnt.

Staatssecretaris Adelmund zegt de Tweede Kamer toe Nota-overleg onderwijs-dat er verkend zal worden hoe de plattelandsgebieden kansen d.d. 19 juni 2000. bediend kunnen worden via een regionale aanpak om schoolspecifiek te kunnen werken.

De resultaten van de verkenningen zijn eind 2001 bekend.

Staatssecretaris Adelmund zegt toe dat bezien zal            Nota-overleg onderwijs- worden op welke wijze initiatieven zoals zomerscholen kansen d.d. 19 juni 2000. voor alleenstaande minderjarige asielzoekers zinvol ondersteund kunnen worden.

Eind 2001 wordt inventarisatie naar de Tweede Kamer gestuurd.

Staatssecretaris Adelmund zegt toe dat er publiciteit Nota-overleg onderwijs-zal worden gegeven aan het verschijnen van de                kansen d.d. 19 juni 2000. methodengidsen voor taal.

Najaar 2001 komt een artikel in de Uitleg en op de website onderwijskansen.

Staatssecretaris Adelmund zegt toe dat met de G4 de Nota-overleg onderwijsbekostiging van de kop/voetklas po/vo verkend zal           kansen d.d. 19 juni 2000. worden en dat de Tweede Kamer hierover geïnformeerd zal worden.

Met de projectleiders uit G4 wordt dit verkend. De bekostiging zal daarom onderdeel zijn van de tweede voortgangsrapportage.

B. Door bewindslieden gedane toezeggingen

Omschrijving van de toezegging

Vindplaats

Stand van zaken

Staatssecretaris Adelmund zal de Tweede Kamer              Nota-overleg onderwijs- informeren op welke wijze de regeling arbeidsmarkt- kansen d.d. 19 juni 2000. knelpuntentoeslag vanaf 1 augustus 2001 zal worden ingezet. Deze middelen moeten ook worden ingezet voor 1.25-scholen.

Resultaten van het onderzoek worden meegenomen in de 2e voortgangsrapportage Onderwijskansendie najaar 2001 aan de Tweede Kamer wordt gestuurd.

Staatssecretaris Adelmund zegt toe dat er uitgezocht Nota-overleg onderwijs-zal worden waarom scholen de arbeidsmarkt-                   kansen d.d. 19 juni 2000. knelpuntentoeslag op de bank houden en niet inzetten in de werkorganisatie.

Resultaten van het onderzoek worden meegenomen in de 2e voortgangsrapportage Onderwijskansendie najaar 2001 aan de Tweede Kamer wordt gestuurd.

Staatssecretaris Adelmund zal de Tweede Kamer              Nota-overleg onderwijs- informeren over de op te zetten oudercampagne door kansen d.d. 19 juni 200. Forum.

Wordt meegenomen in de 2e voortgangsrapportage Onderwijskansendie najaar 2001 aan de Tweede Kamer wordt gestuurd.

OCenW zal een verkenning uitvoeren naar de mogelijkheid van fondsvorming voor sponsorbijdragen.

Algemeen overleg inzake sponsoring d.d. 28 september 2000.

Het onderzoek inzake sponsoring is in juni 2001 afgerond. Het rapport wordt in september 2001 aan de Tweede Kamer aangeboden inclusief een beleidsreactie. In het onderzoek is aandacht besteed aan sponsoring en giften/donaties. Over de mogelijkheid/wenselijkheid van fondsvorming voor sponsorbijdragen wordt overleg gevoerd met de betrokken partijen (interdepartementaal en met de partners van het Convenant sponsoring in het Primair en Voortgezet Onderwijs).

Staatssecretaris Adelmund zegt de Tweede Kamer toe    Begrotingsbehandelijk dat er een verkenning komt over de wijze waarop een     OCenW 2001 d.d. 14

school toelating regelt in verband met het onderschrij-   november 2000. ven van de grondslag.

De toezegging wordt aangehouden omdat motie Rabbae (nr. 23) is verworpen.

Staatssecretaris Adelmund zal bezien of wettelijke           Begrotingsbehandeling 2001

belemmeringen kunnen worden weggenomen om           OCenW d.d. 14 november taken over te dragen van bestuur naar management 2000. van scholen en modellen zullen aan de Kamer worden voorgelegd.

Een cd-rom met betrekking tot overdragen van taken van bestuur aan management wordt in november 2001 verspreid onder alle scholen voor primair onderwijs.

Minister Hermans zegt de Tweede Kamer toe dat hij Begrotingsbehandeling 2001 bereid is om te bezien of het mogelijk is om het begrip OCenW d.d. 14 november «bijdragen van derden» zo transparant in te vullen dat 2000. daaronder niet alleen sponsoring en bijdragen van ouders vallen maar ook donaties.

Aan een en ander wordt aandacht besteed tijdens het onderzoek dat in 2001 plaatsvindt inzake sponsoring. De rapportage van het onderzoeksbureau wordt inclusief een beleidsreactie in november 2001 aan de Tweede Kamer aangeboden.

Minister Hermans zegt de Tweede Kamer toe dat het Begrotingsbehandeling 2001 zijn bedoeling en die van de staatssecretaris is om           OCenW d.d. 14 november rondom de zomer met concrete voorstellen (voor een 2000. experiment met regelvrije scholen) te komen. Hij zal de Onderwijsraad om advies vragen over deze weg.

Voorstellen met betrekking tot initiatiefrijke scholen zullen in oktober/november 2001 worden voorgelegd aan de Tweede Kamer. Mede op basis van deze voorstellen zal nader worden bezien of de Onderwijsraad op onderdelen gericht advies wordt gevraagd.

Staatssecretaris Adelmund zegt toe dat de Tweede          Algemeen overleg inzake

Kamer wordt geïnformeerd wanneer de monitor over     basisvorming d.d. 2

de besteding van de budgetten voor school-                      december 2000. ontwikkeling te verwachten is.

De regeling voor het toekennen van budgetten voor schoolontwikkeling is gepubliceerd in het Gele Katern van 14 maart 2001. In het najaar van 2001 wordt een regeling uitgebracht over het monitoren van schoolbudgetten primair onderwijs voor het schooljaar 2001/2002. In de brief van 12 februari 2001 over de basisvorming is meegedeeld dat een reëel inzicht in de besteding van de budgetten voor schoolontwikkeling pas eind 2001 te verwachten is.

B. Door bewindslieden gedane toezeggingen

Omschrijving van de toezegging

Vindplaats

Stand van zaken

Staatssecretaris Adelmund zegt toe dat zij nagaat             Algemeen overleg inzake hoeveel scholen een leerlingvolgsysteem hanteren, en basisvorming d.d. 2 en 7 zal de Tweede Kamer hierover informeren.                         december 2000.

De Inspectie van het Onderwijs is gevraagd dit te inventariseren.

Staatssecretaris Adelmund zegt de Tweede Kamer toe    Algemeen overleg inzake dat zij een passage zal opnemen in de MvT over               grenslandenproblematiek

(uitbreiding) van middelen aan het Europees Platform     d.d. 22 maart 2001. (thans 9076) voor buurtaalprojecten.

In het najaar 2001. Onder andere naar gelang aanvragen uitbreiding buurtaalprojecten.

Staatssecretaris Adelmund zegt toe dat na afronding van de volgende vier onderzoeken, die dit jaar worden afgerond, de Kamer zo spoedig mogelijk over de uitkomsten wordt geïnformeerd. Zij hebben betrekking op de ontwikkeling van de effecten van adaptief onderwijs op basisscholen, het effect van de groepsverkleining, de pedagogisch-didactische maatregelen van leerkrachten voor de verschillende groepen en de ontwikkeling van het succes van de samenwerkingsverbanden.

Algemeen overleg inzake de Tweede voortgangsrapportage Weer samen naar schoold.d. 21 maart 2001.

De uitkomsten van de onderzoeken worden in het najaar van 2001 verwacht. De Tweede Kamer zal aansluitend over de uitkomsten worden geïnformeerd.

Staatssecretaris Adelmund zegt toe dat zij de Tweede Kamer zal informeren over de uitkomst van het overleg met SLO en CPS over de vraag of zij de contacten met de scholen over hoogbegaafde kinderen concreter kunnen aanpakken.

Algemeen overleg inzake de Tweede voortgangsrapportage Weer samen naar schoold.d. 21 maart 2001.

Wordt meegenomen bij de derde voortgangsrapportage Weer samen naar school die in september/oktober 2001 naar de Tweede Kamer wordt gestuurd.

Staatssecretaris Adelmund zegt de Tweede Kamer toe dat de wet wordt aangepast op het punt van de materiële vergoeding. Het wetsvoorstel wordt nog aan de Kamer voorgelegd.

Algemeen overleg inzake de Tweede voortgangsrapportage Weer samen naar schoold.d. 21 maart 2001.

Wetsvoorstel wordt in de winter van 2001 aan de Tweede Kamer voorgelegd.

Staatssecretaris Adelmund zegt de Tweede Kamer toe dat zij de evaluatie nog toegezonden krijgt van het project in Kerkrade, daar er enige vertraging in de onderzoeksresultaten is opgetreden.

Algemeen overleg inzake grenslandenproblematiek d.d. 22 maart 2001.

Evaluatie onderzoek VTO-project Duits najaar 2001 gereed. Rapport dan naar Tweede Kamer.

Staatssecretaris Adelmund zegt toe zich te beraden op creatieve oplossingen die zullen leiden tot een beheersbare situatie van het leerlingenvervoer.

Algemeen overleg inzake flexibilisering van het scholenbestand d.d. 28 maart 2001.

Is vooral onderdeel van het wetsvoorstel leerlingenvervoer, indiening hiervan is voorzien in november 2001.

Staatssecretaris Adelmund zegt toe de gevolgen van het terugbrengen van de afstand tot openbaar basisonderwijs in kaart te brengen die gevolgen heeft voor de evenwichtige spreiding van onderwijsvoorzieningen.

Algemeen overleg inzake flexibilisering van het scholenbestand d.d. 28 maart 2001.

Wordt in het najaar 2001, gelijktijdig met de indiening van het wetsvoorstel, aan de Tweede Kamer gezonden.

Staatssecretaris Adelmund zegt de Tweede Kamer toe dat zij in overleg treedt met NWO om te proberen het onderzoek naar de werkomstandigheden in de bovenbouw eerder te laten starten.

Algemeen overleg inzake groepsgrootte en kwaliteit d.d. 11 april 2001.

Onderzoek start (door rechtstreekse aanbesteding) eerder. Juni 2002 wordt rapport opgeleverd.

Staatssecretaris Adelmund zegt de Tweede Kamer toe dat nieuwe cijfers over de groepsgrootte in het schooljaar 2000/2001 en over de ratio leerling–leraar in de negende voortgangsrapportage komen, die in 2001 verschijnt.

Algemeen overleg inzake groepsgrootte en kwaliteit d.d. 11 april 2001.

Wordt in negende voortgangsrapportage, die in december 2001 naar de Tweede Kamer wordt gestuurd, meegenomen.

Staatssecretaris Adelmund zegt de Tweede Kamer toe dat zij wil laten onderzoeken waarom scholen bepaalde keuzen maken. Zij wil daarbij ook inzichtelijk maken of scholen kiezen voor een bepaalde oplossing omdat andere oplossingen onmogelijk zijn.

Algemeen overleg inzake groepsgrootte en kwaliteit d.d. 11 april 2001.

Wordt in negende voortgangsrapportage, die in december 2001 naar de Tweede Kamer wordt gestuurd, meegenomen.

B. Door bewindslieden gedane toezeggingen

Omschrijving van de toezegging

Vindplaats

Stand van zaken

Staatssecretaris Adelmund zegt de Tweede Kamer toe    Algemeen overleg inzake dat zij de Inspectie zal vragen om de wijze waarop de      groepsgrootte en kwaliteit klachtenregeling in de schoolgids wordt vermeld te         d.d. 11 april 2001. evalueren.

De Inspectie zal in het schooljaar 2001/2002 op basis van een steekproef van de schoolgidsen hieraan uitvoering geven. De rapportage is voorzien begin 2002.

Inzake het actieprogramma voor het werven van              Algemeen overleg inzake onderwijsassistenten zegt staatssecretaris Adelmund groepsgrootte en kwaliteit de Tweede Kamer toe dat in Maatwerk 3, dat zoals het d.d. 11 april 2001. er nu naar uitziet nog voor het zomerreces verschijnt, uiteen zal worden gezet hoe e.e.a. in het vat zal worden gegoten.

Maatwerk 3verschijnt september 2001.

Staatssecretaris Adelmund zegt toe na te streven per 1 OCenW-begroting 2001.

augustus 2001 een nieuw besluit kerndoelen in te voeren.

Op 12 december 2000 heeft de Tweede Kamer hierover een brief ontvangen (25 065, nr. 18). De commissie zal haar werk in december 2001 afronden. Daarna zal de Tweede Kamer worden geïnformeerd.

Staatssecretaris Adelmund zegt toe de Tweede Kamer OCenW-begroting 2001. te informeren over de ontwikkeling van brede scholen door middel van zogenoemde «Jaarbrieven brede school».

Najaar 2001 zal het Jaarbericht Brede Scholenaan de Tweede Kamer worden gestuurd.

Staatssecretaris Adelmund zegt toe de Tweede Kamer OCenW-begroting 2001. een voorstel over het beleid voor de bestuurlijke krachtenbundeling vanaf het schooljaar 2002/2003 te sturen.

In augustus 2001 is de eindevaluatie verschenen over de huidige stimuleringsregeling bestuurlijke krachtenbundeling In oktober 2001 ontvangt de Tweede Kamer een brief waarin staatssecretaris Adelmund, mede op basis van de resultaten van de evaluatie, een voorstel doet voor de wijze van voortzetting bestuurlijke krachtenbundeling vanaf 1 augustus 2002

Staatssecretaris Adelmund zegt de Tweede Kamer toe    Algemeen overleg inzake dat de Kamer wordt geïnformeerd over het brede             schoonmaakkosten po d.d.

tripartite gesprek op 25 mei 2000 en over een jaar over   16 mei 2000. het evaluerende vervolg.

Schriftelijke informatie volgt in oktober 2001.

Staatssecretaris Adelmund zegt de Tweede Kamer toe    Algemeen overleg inzake dat de uitwerking (van leerlijnen en tussendoelen) in       groepsgrootte en kwaliteit het najaar van 2001 aan de Tweede Kamer zal worden    d.d. 15 juni 2000. voorgelegd.

In december 2001 zal de Tweede Kamer de rapportage ontvangen van de commissie Wijnen met daarin een voorstel voor nieuwe kerndoelen.

Naar aanleiding van de motie betreffende zomer-             Algemeen overleg inzake scholen is staatssecretaris Adelmund bereid na te            onderwijskansen d.d. 19 juni gaan op welke wijze zinvolle ondersteuning mogelijk       2000. is van dat type initiatieven.

Rapportage aan de Tweede Kamer volgt eind 2001.

Staatssecretaris Adelmund zegt de Tweede Kamer toe Algemeen overleg inzake samen met de G4 te verkennen welke mogelijkheden onderwijskansen d.d. 16 juni er qua bekostiging zijn voor kop- of voetklassen bij de 2001. overgang van po naar vo. De Kamer krijgt daar bericht over.

Bestaande kop/voetklassen zullen worden geïnventariseerd op basis van deze inventarisatie zal in samenwerking met projectleiders Onderwijskansen gemeenten nagegaan worden hoe dit instrument kan worden ingezet.

Staatssecretaris Adelmund zegt toe de Tweede Kamer    Algemeen overleg inzake op de hoogte te houden over de campagne over de         onderwijskansen d.d. 19 juni leerplicht (bedoeld wordt: oudercampagne vve) die via   2000. het Forum verloopt.

Dit zal worden meegenomen in de tweede voortgangsrapportage Onderwijskansen die in het najaar 2001 aan de Tweede Kamer zal worden gezonden.

B. Door bewindslieden gedane toezeggingen

Omschrijving van de toezegging

Vindplaats

Stand van zaken

Staatssecretaris Adelmund zegt toe dat de Tweede Kamer voor 1 januari 2002 de voorstellen over de herziening van de gewichtenregeling ontvangt, mede naar aanleiding van het te verwachten advies van de Onderwijsraad hierover. Daarin wordt tevens de vraag meegenomen of de gewichtenmiddelen in de vorm van een budget kunnen worden toegekend in plaats van in fte’s.

Algemeen overleg inzake onderwijskansen d.d. 19 juni 2000.

Het Onderwijsraad-advies is gevraagd, derde kwartaal van 2001 zal het gereed zijn.

Staatssecretaris Adelmund zegt toe dat zij halverwege de eerste fase, in een monitor zal aangeven hoe qua fasering naar de functionele indicatiestelling kan worden toegegroeid.

Algemeen overleg inzake leerlinggebonden financiering d.d. 22 juni 2000.

Dit komt aan de orde bij evaluatie van de eerste fase van de lgf-wetgeving. De evaluatie start met invoering van de wet en loopt door tot 2004/2005.

Staatssecretaris Adelmund kon nog niet aangeven of de 681 aan materiële bekostiging voldoende is; zij zegt toe dat in de evaluatie bekostiging eerste fase hierop zal worden teruggekomen.

Algemeen overleg inzake leerlinggebonden financiering d.d. 22 juni 2000.

Dit komt aan de orde bij evaluatie van de eerste fase van de lgf-wetgeving.

In de eerste fase van de wetgeving zullen de trajecten worden gemonitord en zullen de knelpunten in kaart worden gebracht; staatssecretaris Adelmund zegt toe dat de Tweede Kamer hierover zal worden geïnformeerd.

Algemeen overleg inzake leerlinggebonden financiering d.d. 22 juni 2000.

Dit komt aan de orde bij evaluatie van de eerste fase van de lgf-wetgeving.

Bij de voortgangsrapportages zal worden aangegeven hoe de voorlichting gestalte krijgt. Staatssecretaris Adelmund was desgevraagd bereid na te gaan hoe met name allochtone ouders kunnen worden geïnformeerd.

Algemeen overleg inzake leerlinggebonden financiering d.d. 22 juni 2000.

Voorlichting aan allochtone ouders is onderdeel van het voorlichtingsplan lgf.

Inzake de huisvesting (aanpassing van gebouwen) zegt staatssecretaris Adelmund toe dat zij de vinger aan de pols zal houden.

Algemeen overleg inzake leerlinggebonden financiering d.d. 22 juni 2000

Hier wordt aandacht aan besteed in de Werkgroep aanpassing schoolgebouwen, waarin naast OCenW o.a. de Gehandicaptenraad en de gemeente Den Haag zitting hebben. Er is in september 2001 een overleg gepland met de werkgroep.

Flexibele toekenning zal altijd worden gemeld aan de Tweede Kamer i.v.m. het risico van rechtsongelijkheid. In het kader van de voortgangsrapportage zal worden nagegaan in hoeverre er behoefte bestaat aan een dergelijke mate van flexibiliteit.

Algemeen overleg inzake leerlinggebonden financiering d.d. 22 juni 2000.

De bekostiging van de «rugzak» is afgeleid van de middelen die in het speciaal onderwijs worden uitgegeven per leerling. Wordt meegenomen in de evaluatie eerste fase.

Staatssecretaris Adelmund zegt toe dat betreffende de nieuwe clusterindeling en herindicatie de overgangs-gevallen aan de Tweede Kamer zullen worden voorgelegd.

Algemeen overleg inzake leerlinggebonden financiering d.d. 22 juni 2000.

Dit zal aan de orde komen bij de behandeling van de lgf-wetgeving in de Tweede Kamer.

Staatssecretaris Adelmund zegt toe dat zoveel mogelijk suggesties van de Tweede Kamer terzake gebruikt zullen worden. In de integrale eindevaluatie van de sponsorconvenant (2001) zal aan de verschillende verschijningsvorming van sponsoring (donaties, giften, legaten) aandacht besteed worden.

Algemeen overleg inzake sponsoring d.d. 28 september 2000.

Het onderzoek is in juni 2001 afgerond. het rapport wordt september 2001 aangeboden aan de Tweede Kamer inclusief een beleidsreactie. In het onderzoek is aandacht besteed aan sponsoring en giften/donaties.

Het SCP werkt in het kader van het grote stedenbeleid aan een inventarisatie van belemmerende weten regelgeving, waarvan de regelgeving t.a.v. de brede school ook een item is. Eind van dit jaar wordt het onderzoek verwacht, waarna de Tweede Kamer ook geïnformeerd zal worden.

OCenW-begroting 2001.

De beleidsreactie wordt september 2001 naar de Tweede Kamer gestuurd.

B. Door bewindslieden gedane toezeggingen

Omschrijving van de toezegging

Vindplaats

Stand van zaken

In december 2000 komt het kabinet met zijn standpunt OCenW-begroting 2001. over bestuurlijke aspecten van het jeugdbeleid.

Naar verwachting zal de beleidsreactie in september 2001 naar de Tweede Kamer worden gestuurd.

Inzake het leerlingenvervoer zal een ander wetsvoor- OCenW-begroting 2001. stel dan eerder bij de Tweede Kamer worden ingediend. De noodzaak van een rapport is daarmee komen te vervallen.

Wetsvoorstel wordt in najaar 2001 ingediend bij de Tweede Kamer.

Begin 2001 verwacht minister Hermans het onderzoek of en zo ja hoe de verbruikstabel van de formatierekeneenheden dient te worden aangepast. Het verbruik van de functie van onderwijsassistent wordt daarbij meegenomen.

OCenW-begroting 2001.

De verbruikstabel is herijkt en deze is gepubliceerd in Uitleg. Met de Tweede Kamer is hierover gecommuniceerd tijdens het Algemeen overleg Lerarenbeleid.

In het eerste kwartaal van 2001 ontvangt de Tweede Kamer een jaarbericht over de voortgang van de bredeschoolontwikkeling.

OCenW-begroting 2001.

In september 2001 krijgt de Tweede Kamer het Jaarbericht brede scholen.

Betreffende vakleerkrachten voor bewegingsonderwijs: het bevoegdhedenbesluit zal te zijner tijd worden aangepast.

OCenW-begroting 2001.

Het besluit tot aanpassing van het Bevoegdhedenbesluit ligt voor advies bij de Raad van State.

Staatssecretaris Adelmund zegt toe dat de Tweede Kamer in april 2001 een knelpuntenanalyse inzake de wachtlijsen binnen de samenwerkingsverbanden ontvangt, opgesteld door inhoudelijke experts.

Algemeen overleg inzake weer samen naar school d.d. 2 november 2000.

De beleidsreactie inclusief knelpuntenanalyse zal in september/oktober 2001 naar de Tweede Kamer worden gestuurd.

De staatssecretaris zal bevorderen dat de wijze waarop wordt omgegaan met sponsoring in een contract wordt vastgelegd en dat de achtergrond van giften voor iedereen inzichtelijk is. (in 2e termijn: in overleg met de onderwijsorganisaties wordt verkend of er tot een gedragscode kan worden gekomen aanvullend op hetgeen in wetgeving is vastgelegd, met name gericht op de inkomensafhankelijke heffing van de ouderbijdrage) (zie ook: aangenomen motie nr. 30 om in overleg met de onderwijsorganisaties te komen tot een gedragscode voor financiële ouderbijdragen, vrijwillig/inkomensafhankelijk/voor extra activiteiten/voor schoolgemeenschap als geheel).

Begrotingsbehandeling OCenW 2001 d.d. 14, 15 en 16 november 2000.

Het onderzoek inzake sponsoring is in juli 2001 afgerond. Het rapport wordt in september aangeboden aan de Tweede Kamer inclusief een beleidsreactie. In het onderzoek is aandacht besteed aan sponsoring en giften/donaties.

Het kabinet rapporteert in september 2001 aan de

Tweede Kamer over de stand van zaken rond monitoring van de onderwijshuisvesting. Deze rapportage bestaat uit 3 delen:

– de monitor onderwijshuisvesting

– schouwen van gebouwen

– onderwijsbeleid en schoolgebouwen.

Algemeen overleg inzake onderwijshuisvesting d.d. 26 april 2001.

De Tweede Kamer ontvangt eind september de rapportage.

Staatssecretaris Adelmund zegt toe na te gaan of het Algemeen overleg inzake lgf ongeduld vanuit de zorgsector zo groot is als mw.            d.d. 11 april 2001.

Smits stelt, die wijst op initiatieven bij zorginstellingen tot het oprichten van privé-schooltjes die nu betaald worden uit zorggeld (in het kader van KDC/ZML-projecten).

P.M.

Staatssecretaris Adelmund zegt toe het financieel            Algemeen overleg inzake lgf kader behorende bij het wetsvoorstel voor te leggen. d.d. 11 april 2001.

Dit overzicht is meegestuurd met de nota naar aanleiding van verslag. Is begin september naar de Tweede Kamer gestuurd.

B. Door bewindslieden gedane toezeggingen

Omschrijving van de toezegging

Vindplaats

Stand van zaken

Staatssecretaris Adelmund zegt toe te onderzoeken op Algemeen overleg inzake lgf welke wijze het Experiment Almere kan worden                d.d. 11 april 2001.

ingepast in wettelijk kader.

Er vindt op dit moment overleg plaats met vertegenwoordigers van Gewoon Anders, de gemeente Almere en vertegenwoordigers van omliggende REL’s over inpassing van het experiment. De Tweede Kamer wordt eind september/begin oktober 2001 geïnformeerd.

Staatssecretaris Adelmund zegt de Tweede Kamer toe dat de vraag over de schaalgrootte in het primair onderwijs schriftelijk zal worden beantwoord.

Algemeen overleg inzake toetsingskaders d.d. 28 juni 2001.

De Tweede Kamer ontvangt in het najaar van 2001 antwoord.

Inzake het in school brengen van managers zonder onderwijsbevoegdheid wil minister Hermans bezien of hij in staat is om versneld via bestaande wetgeving en een noodwetgeving iets te doen.

Algemeen overleg inzake de financiële verantwoording over het jaar 2000 en het Onderwijsverslag 2000 d.d. 14 juni 2001.

P.M.

Staatssecretaris Adelmund zegt toe dat na instemming met de wet zij de algemene maatregelen van bestuur zo spoedig mogelijk naar de Tweede Kamer zal sturen.

Algemeen overleg inzake lgf d.d. 11 april 2001.

De eerste opzet van de AMvB’s (de inhoud) is begin september meegestuurd met de nota naar aanleiding van verslag.

Inzake de suggestie dat een lgf-kind onbedoeld wsns-geld gebruikt merkt staatssecretaris Adelmund op dat zij hier op wil terugkomen bij de bekostigings-AMvB. Naar aanleiding van de schriftelijke behandeling van het wetsvoorstel kan zij precies inzicht geven wat er op stapel staat, ook voor de begroting 2002. Staatssecretaris Adelmund zegt toe dat er een aparte bekostigings-AMvB, ook ten aanzien van de bekostiging van de rugzak voor leerlingen in het sbao, aan de Tweede Kamer zal worden voorgelegd.

Algemeen overleg inzake lgf d.d. 11 april 2001.

Een notitie waarin de basis voor de bekostigings-AMvB is vastgelegd is meegestuurd met de nota naar aanleiding van verslag.

Staatssecretaris Adelmund zegt toe dat zij bereid is een totaaloverzicht inzake de financiën lgf te geven.

Algemeen overleg inzake lgf d.d. 11 april 2001.

Een notitie waarin de basis voor de bekostigings-AMvB is vastgelegd is meegestuurd met de nota naar aanleiding van verslag.

Staatssecretaris Adelmund zegt toe dat zij de motie Algemeen overleg inzake lgf van de heer Rabbae over het leerrecht zal betrekken d.d. 11 april 2001. bij het wetsvoorstel.

In het wetsvoorstel is een passage opgenomen (pag. 12 van de MvT + art. 40, 4e lid).

Staatssecretaris Adelmund zegt toe dat de Tweede           Algemeen overleg inzake

Kamer jaarlijks een voortgangsrapportage omtrent het onderwijsachterstanden d.d. vve-beleid krijgt.                                                                        17mei 2001.

P.M.

Bij het huidige proeftraject voor de indicatiestelling worden meer geconcretiseerde criteria gehanteerd. Staatssecretaris Adelmund zegt toe dat, zodra de resultaten hiervan beschikbaar komen, de Tweede Kamer zal worden geïnformeerd.

Algemeen overleg inzake lgf d.d. 11 april 2001.

De Tweede Kamer is hierover begin september geïnformeerd.

Staatssecretaris Adelmund zegt toe dat in mei 2002 bij Algemeen overleg inzake lgf het uitkomen van het volgende inspectierapport               d.d. 11 april 2001.

(Onderwijsverslag 2001) de Tweede Kamer over de omvang van de wachtlijsten zal worden bericht.

Het inspectierapport is begin september naar de Tweede Kamer gegaan.

Staatssecretaris Adelmund zegt toe dat zij de                     Algemeen overleg inzake ouderversie inspectierapportages in concept eerst aan medezeggenschap d.d. 21 de Tweede Kamer zal voorleggen.                                         juni 2001.

De Tweede Kamer ontvangt in het najaar een voorstel.

B. Door bewindslieden gedane toezeggingen

Omschrijving van de toezegging

Vindplaats

Stand van zaken

Staatssecretaris Adelmund zegt toe zorgvuldige               Algemeen overleg inzake procedures op te stellen voor toetsing gewetensbe- medezeggenschap d.d. 21 zwaren (bijv. meewegen of leraar in het verleden op juni 2001. school van andere grondslag heeft gewerkt). Voorts procedures uitwerken, vergelijkbaar met samenwerkingsschool en bij bestuurlijke fusie.

Wetsvoorstel kan in januari 2002 naar de Tweede Kamer.

Minister Hermans zegt de Tweede Kamer toe dat de Algemeen overleg inzake ontheffingsmogelijkheid van artikel 31 WMO blijft. In medezeggenschap d.d. 21 het primair onderwijs voor de medezeggenschaps-          juni 2001.

raad, in het voortgezet onderwijs voor de schoolraad (géén ontheffing mogelijk voor de OR).

Wetsvoorstel kan in januari 2002 naar de Tweede Kamer.

Staatssecretaris Adelmund neemt opnieuw contact op Algemeen overleg inzake met de Raad voor Cultuur voor advies over oalt.               oalt d.d. 13 juni 2001.

Over de uitkomsten van het conctact met de Raad voor Cultuur zal de Tweede Kamer nader geïnformeerd worden.

Staatssecretaris Adelmund zegt toe de internationale Algemeen overleg inzake ervaringen met oalt en meertaligheid te betrekken bij oalt d.d. 13 juni 2001. de toekomstvisie.

Mogelijkheden worden bestudeerd.

Staatssecretaris Adelmund zegt toe het rapport van Algemeen overleg inzake Gus Extra De status van allochtone talen thuis en op oalt d.d. 13 juni 2001. schoolnaar de Tweede Kamer te zenden.

De Tweede Kamer heeft dit rapport op 24 augustus 2001 ontvangen.

Staatssecretaris Adelmund zegt toe oplossingen te          Algemeen overleg inzake vinden voor de employability van oalt-leerkrachten op oalt d.d. 13 juni 2001. basis van het onderzoek van Regioplan. Dit onderzoek is in het najaar beschikbaar.

Aan Regioplan is opdracht gegeven een onderzoek te doen naar de employability van de oalt-leerkrachten om inzicht te krijgen in de omvang van de groep oalt-leerkrachten voor wie instroom in een wachtgeldregeling onafwendbaar lijkt. Dit onderzoek is gestart, het eindrapport zal in het najaar worden opgeleverd. De uitkomsten van dit onderzoek worden met de VNG, werkgevers- en vakorganisties besproken ten behoeve van het vinden van een oplossing voor deze problematiek.

Staatssecretaris Adelmund zegt toe in het najaar met Algemeen overleg inzake de Tweede Kamer te praten over de toekomst van oalt oalt d.d. 13 juni 2001. na de adviezen en het SCP-onderzoek.

De discussie in de Tweede Kamer zal volgen op het verschijnen van het advies van de Onderwijsraad en het genoemde SCP-rapport eind 2001.

Staatssecretaris Adelmund zegt toe de (tussen)-               Algemeen overleg inzake rapportage pilots (ondermeer ruimte voor school-            schoolzwemmen d.d. 28 juni zwemmen) in december 2001 aan de Tweede Kamer te   2001. verzenden.

(Tussen)rapportage pilots wordt in december 2001 aan de Tweede Kamer verzonden.

Staatssecretaris Adelmund zegt toe er voor zorg te dragen dat in de Onderwijsgids voor ouders een stukje over schoolzwemmen wordt opgenomen.

Algemeen overleg inzake schoolzwemmen d.d. 28 juni 2001.

P.M.

Staatssecretaris Adelmund zegt toe monitoring van de   Algemeen overleg inzake werking van het protocol bij zwembaden en scholen        schoolzwemmen d.d. 28 juni uit te voeren en de Tweede Kamer daarover te                  2001. rapporteren.

P.M.

Staatssecretaris Adelmund zegt toe de mogelijkheden Algemeen overleg inzake van een detectiesysteem voor zwembaden met VWS schoolzwemmen d.d. 28 juni enEZtebespreken.                                                                  2001.

P.M.

B. Door bewindslieden gedane toezeggingen

Omschrijving van de toezegging

Vindplaats

Stand van zaken

Staatssecretaris Adelmund zegt toe onderzoek te doen naar de kwaliteit van de zwemlessen en de oorzaken van het niet toereikend zijn ervan voor bepaalde groepen leerlingen. Deze rapportage wordt in december 2001 naar de Tweede Kamer verzonden.

Algemeen overleg inzake schoolzwemmen d.d. 28 juni 2001.

Staatssecretaris Adelmund zal in december 2001 deze rapportage naar de Tweede Kamer verzenden.

Staatssecretaris Adelmund zal in september de Tweede Kamer een brief zenden over de aanpak van vangnetten (zwemvaardigheid en financiering).

Algemeen overleg inzake schoolzwemmen d.d. 28 juni 2001.

Staatssecretaris Adelmund zal najaar 2001 hierover een brief aan de Tweede Kamer zenden.

PROJECT ONDERWIJSNUMMER

Minister Hermans zegt de Tweede Kamer toe dat hij wil bezien of hij langs andere wegen te weten kan komen of in de genoemde vermoedens (negatieve gevolgen (kinderen thuis houden) van mogelijke herkenbaarheid van degenen zonder sofinummer (m.n. illegalen)) een grond van waarheid zit, maar dat zal zonder bestand niet eenvoudig zijn.

Plenaire behandeling van wijz. van enkele onderwijswetten i.v.m. de invoering van het persoonsgebonden nummer d.d. 4 april 2001.

De Tweede Kamer wordt in het najaar van 2001 hierover geïnformeerd.

Minister Hermans zegt de Tweede Kamer toe dat hij zal proberen tegemoet te komen aan de gevoelens van de Kamer in overleg met Financiën. Misschien is het zaak niet met het cijfer 9 te beginnen, maar op een andere manier. Wel geeft hij aan, dat niet alleen illegalen geen sofinummer hebben, maar dat dit ook geldt voor asielzoekers met een status van kinderen van ouders in het buitenland en kinderen van grensarbeiders, in het algemeen als het gaat om buitenlanders.

Plenaire behandeling van wijz. van enkele onderwijswetten i.v.m. de invoering van het persoonsgebonden-nummer d.d. 4 april 2001.

De Tweede Kamer wordt in het najaar van 2001 hierover geïnformeerd.

RELATIEMANAGEMENT ZELFSTANDIGE ORGANISATIES

Wat betreft het Benchmark-onderzoek zegt minister Hermans toe dat in het voorjaar 2002 de voorbereiding en aanbesteding zal plaatsvinden en in het najaar het onderzoek zal worden uitgevoerd en het rapport op tafel zal komen.

Algemeen overleg inzake het herontwerp en evaluatie IB-Groep d.d. 25 april 2001.

Voorbereiding start begin 2002.

Minister Hermans zegt toe dat het contract dat met de organisatie zal worden opgesteld aan de Tweede Kamer zal worden toegezonden.

Algemeen overleg inzake het herontwerp en evaluatie IB-Groep d.d. 25 april 2001.

Is in december 2001 gereed.

Minister Hermans zegt toe dat hij de Tweede Kamer zo snel mogelijk zal rapporteren en aangeven wanneer hij met nadere voorstellen komt inzake de IB-Groep.

Algemeen overleg inzake de financiële verantwoording over het jaar 2000 en het Onderwijsverslag 2000 d.d. 14 juni 2001.

P.M.

STUDIEFINANCIERING

De ontwikkeling van schoolkosten wordt periodiek en systematisch gevolgd. Minister Hermans zegt de Tweede Kamer toe dat hij de resultaten van het NIBUD-vervolgonderzoek in het voorjaar aan de Kamer zal presenteren.

Plenaire behandeling wet tegemoetkoming onderwijsbijdrage en schoolkosten (WTOS) d.d. 17 januari 2001.

Over de conclusies van het onderzoek zal de Kamer in het najaar van 2001 worden geïnformeerd.

B. Door bewindslieden gedane toezeggingen

Omschrijving van de toezegging

Vindplaats

Stand van zaken

WTOS wel voor oudere studenten lerarenopleiding, niet voor oudere studenten in de zorg. Wellicht is minister Borst bereid uit haar begroting een extra bijdrage te leveren om dit mogelijk te maken. Minister Hermans zal haar hierop aanspreken en zegt de Tweede Kamer toe haar reactie bij de Kamer kenbaar te maken.

Plenaire behandeling wet tegemoetkoming onderwijsbijdrage en schoolkosten (WTOS) d.d. 17 januari 2001.

Dit onderwerp zal op korte termijn op ambtelijk niveau worden besproken met VWS. Over de uitkomst ervan zal de Tweede Kamer na het zomerreces worden geïnformeerd.

Minister Hermans zegt de Tweede Kamer toe dat het de bedoeling is de Kamer voor de zomer van 2001 over de uitkomsten van het interdepartementaal beleidsonderzoek lesgeld op de hoogte te stellen.

Plenaire behandeling wet tegemoetkoming onderwijsbijdrage en schoolkosten (WTOS) d.d. 17 januari 2001.

Planning kabinetsreactie voor OCenW-begroting 2002.

In de motie-Kant wordt de regering gevraagd te onderzoeken welke bol-opleidingen meer dan 732 kosten. Minister Hermans zegt de Kamer toe dat hij ervoor zal zorgen dat de Kamer de gegevens over spreiding van de kosten ontvang.

Plenaire behandeling wet tegemoetkoming onderwijsbijdrage en schoolkosten (WTOS) d.d. 17 januari 2001.

In het najaar zullen de resultaten van het laatste NIBUD-onderzoek naar schoolkosten aan de Tweede Kamer meegedeeld. In dit onderzoek is de spreiding van kosten over de bol-opleidingen meegenomen.

De staatssecretaris heeft het Nibud gevraagd een vervolgonderzoek te doen om op de hoogte te blijven van de actuele schoolkosten.

OCenW-begroting 2001.

De resultaten van dit onderzoek zullen de Tweede Kamer in het najaar van 2001 bereiken.

Wat betreft de collegegeldvergoeding voor EU-studenten zegt minister Hermans toe dat hij zal bezien of het mogelijk is om voor de studenten die voor 1999 zijn gestart met hun opleiding een overgangsbepaling te maken.

Algemeen overleg inzake studeren zonder grenzen d.d. 5 juli 2001.

Najaar 2001.

Minister Hermans zegt de Tweede Kamer toe te bestuderen of het mogelijk is om bepaalde opleidingen in de VS, Australië en Canada direct toe te voegen aan het groeimodel voor meeneembare studiefinanciering.

Algemeen overleg inzake studeren zonder grenzen d.d. 5 juli 2001.

Wordt uitgewerkt in een wijziging van de WSF 2000, naar verwachting begin 2002 in te dienen bij de Kamer.

Minister Hermans zegt de Tweede Kamer toe te bestuderen of het mogelijk is om bepaalde mbo-opleidingen in de EER die niet in Nederland worden gegeven direct al toe te voegen aan het groeimodel voor meeneembare studiefinanciering.

Algemeen overleg inzake studeren zonder grenzen d.d. 5 juli 2001.

Wordt uitgewerkt in een wijziging van de WSF 2000, naar verwachting begin 2002 in te dienen bij de Kamer.

Bij het meegeven van studiefinanciering naar mbo-opleidingen in het buitenland speelt het risicio van misbruik en oneigenlijk gebruik. Dit omdat in het mbo geen prestatieregime geldt zoals voor het hoger onderwijs. Minister Hermans zegt de Tweede Kamer toe dat onderzocht zal worden of het mogelijk en wenselijk is voor mbo-opleidingen in het buitenland een prestatiesystematiek in te voeren.

Algemeen overleg inzake studeren zonder grenzen d.d. 5 juli 2001.

Wordt uitgewerkt in een wijziging van de WSF 2000, naar verwachting begin 2002 in te dienen bij de Tweede Kamer.

Minister Hermans zegt de Tweede Kamer toe dat het CINOP en BAND, gezien hun expertise op het terrein van internationale samenwerking, bij de vormgeving van de mbo-pilot betrokken zullen worden.

Algemeen overleg inzake studeren zonder grenzen d.d. 5 juli 2001.

Wordt uitgewerkt in een wijziging van de WSF 2000, naar verwachting begin 2002 in te dienen bij de Tweede Kamer.

VOORTGEZET ONDERWIJS

Staatssecretaris Adelmund zegt toe de Tweede Kamer via een van de twee rapportages betreffende monitoring tweede fase vo op de hoogte te stellen over de gevolgen voor migrantenleerlingen.

Algemeen overleg inzake de invoering van de vernieuwingen van de tweede fase vo d.d. 3 december 1998.

Er is afzonderlijk onderzoek gaande, in overleg met T.F.A., naar achterstandsgroepen.

B. Door bewindslieden gedane toezeggingen

Omschrijving van de toezegging

Vindplaats

Stand van zaken

Staatssecretaris Adelmund zegt toe de Tweede Kamer te informeren over kwaliteit leermiddelen en te bevorderen dat er een platform komt voor de discussie, indien nodig. Vakinhoudelijke lerarenverenigingen worden zo mogelijk betrokken.

Algemeen overleg inzake tweede fase havo/vwo d.d. 9 juni 1999.

De vakinhoudelijke verenigingen hebben aangegeven deze taak al in belangrijke mate uit te voeren.

Staatssecretaris Adelmund zegt toe dat zij zal bezien hoe scholen die de tijdelijke maatregelen toepassen, kunnen worden ondersteund om toe te groeien naar de uiteindelijke normen.

Algemeen overleg inzake voortgang vernieuwingen tweede fase vo d.d. 26 januari 2000.

Betrokken organisaties en instellingen voeren activiteiten uit ter ondersteuning van dit project.

Staatssecretaris Adelmund zegt toe voor wat betreft de modernisering van de gewichtenregeling te verkennen op welke wijze het individuele kind met achterstanden met extra stimulansen tegemoet kan worden gekomen. Dit gebeurt via een adviestraject naar de Onderwijsraad of anderszins.

Hoofdlijnendebat onderwijskansen d.d. 22 maart 2000.

Het advies wordt begin oktober 2001 verwacht.

Staatssecretaris Adelmund wil met de Tweede Kamer overleggen over de wijze van evaluatie van de internationale visitatie Tweede Fase.

Financiële verantwoording/ Onderwijsverslag 1999 d.d. 7 juni 2000.

Over de opzet van de evaluatie vindt op een nader te bepalen tijdstip overleg met de Tweede Kamer plaats.

Staatssecretaris Adelmund zegt de Tweede Kamer toe dat in de adviesaanvraag aan de Onderwijsraad over de gewichtenmiddelen ook de inzet van de cumi/vo-middelen zal worden meegenomen. Tevens zal gevraagd worden advies uit te brengen over de wijze van toekenning: een budget in plaats van fte’s. Met het oog op de kabinetsformatie zal de raad gevraagd worden voor 1-1-2002 advies uit te brengen.

Nota-overleg onderwijskansen d.d. 19 juni 2000.

Het advies wordt begin oktober 2001 verwacht.

Staatssecretaris Adelmund zal na de zomer een vervolgnotitie over mentoring aan de Tweede Kamer sturen.

Nota-overleg onderwijskansen d.d. 19 juni 2000.

In het najaar van 2001 zal de Tweede Kamer geïnformeerd worden over de verschillende vormen van mentoring, het aanbod voor gemeenten en de inzet van het instrument.

De kamer heeft voor de leerwerktrajecten de volgende    Algemeen overleg inzake aandachtspunten: voorkom fuikwerking, geen vijfde        vmbo d.d. 7 december 2000. leerweg. Staatssecretaris Adelmund zegt toe dat er aandacht aan wordt besteed bij de implementatie.

Zie Beleidsregel Leerwerktrajecten basisberoepsgerichte leerweg VMBO (Uitleg Gele Katern 2001, nr. 7).

Via de Inspectie zal gemonitord worden hoe scholen Algemeen overleg inzake de extra ruimte (om vakken te combineren) gebruiken. clustering van vakken in het Staatssecretaris Adelmund zegt toe de Tweede Kamer basisonderwijs d.d. 14 daarover transparant te rapporteren. Monitoring en februari 2001. rapportage zullen ook een beeld geven van de inzet van nascholing vanwege het gecombineerd aanbieden van vakken.

Met de Inspectie wordt overleg gevoerd over de wijze waarop deze monitor kan worden ingericht.

Staatssecretaris Adelmund zegt de Tweede Kamer dat Algemeen overleg inzake zij 0,9 miljoen voor het Europees Platform in de MvT grenslandenproblematiek zal opnemen.                                                                              d.d. 22 maart 2001.

De toezegging om de bezuiniging van 0,9 miljoen per jaar vanaf 2002 op het budget voor het Europees Platform ongedaan te maken, wordt opgenomen in de OCenW-begroting 2002, artikel 8, Internationaal onderwijsbeleid.

B. Door bewindslieden gedane toezeggingen

Omschrijving van de toezegging

Vindplaats

Stand van zaken

Staatssecretaris Adelmund zegt toe te onderzoeken of    Algemeen overleg inzake er buiten Amsterdam meerdere gevallen bekend zijn       flexbilisering van het problemen van kleurverschieten in het voortgezet            scholenbestand d.d. 28

onderwijs, waarbij bij de uitwerking tevens ingegaan      maart 2001. zal worden op de hardheid en de controle van de ouderverklaringen.

Bij het kleurverschieten van Esprit was artikel 75a van de WVO van toepassing. Nu geldt artikel 75 en kan zich het probleem van Esprit niet meer voordoen. Bij de opstelling van het wetsvoorsstel flexibilisering scholenbestand wordt ingegaan op de hardheid en de controle van de ouderverklaringen; de bedoeling is het wetsvoorstel eind oktober 2001 in de ministerraad vast te stellen.

Staatssecretaris Adelmund zegt toe dat de voortgang bij het invoeringsproces (van de tweede fase havo/vwo) ook in 2001 zorgvuldig wordt bewaakt met behulp van regelmatige peilingen voor een monitor-onderzoek en door rapportages van de Inspectie die worden opgenomen.

OCenW-begroting 2001.

Verspreid over het schooljaar 2001–2002 verschijnen twee peilingen in het kader van de monitor van de tweede fase havo/vwo.

Staatssecretaris Adelmund zegt toe dat de Tweede Kamer na de zomer een vervolgnotitite ontvangt over peer mentoring. Als dat op zo een korte termijn lukt zal staatssecretaris Adelmund de evaluatie van het project allochtone huiswerkbegeleiding bij de notitie betrekken.

Algemeen overleg inzake onderwijskansen d.d. 19 juni 2000.

In het najaar van 2001 zal de Tweede Kamer geïnformeerd worden over de verschillende vormen van mentoring, het aanbod voor gemeenten en de inzet van het instrument.

Staatssecretaris Adelmund treedt in overleg met scholen Willem de Zwijger en De Grienden in resp. Papendrecht en Sliedrecht over de verdeling van de vbo-afdelingen. Zij zegt toe de Tweede Kamer daarover te informeren.

Algemeen overleg inzake ontwerp plan van scholen 2001–2003 d.d. 27 september 2000.

Op verzoek van staatssecretaris Adelmund heeft de provincie een brief gestuurd aan beide scholen. Dit heeft nog niet tot samenwerking geleid. Er wordt vooralsnog door OCenW geen nieuwe poging gedaan om tot samenwerking (of fusie) te komen.

Staatssecretaris Adelmund zegt toe dat er meer bekendheid wordt gegeven aan de mogelijkheden van samenwerking tussen vbo en roc bij het geven van beroepsgerichte vakken.

Algemeen overleg inzake vmbo d.d. 7 december 2000.

Maakt deel uit van de voorlichtingscampagne.

Staatssecretaris Adelmund zegt toe dat de Tweede kamer in januari 2001 informatie ontvangt over op welke wijze vmbo-groen wordt betrokken bij het technisch overleg.

Algemeen overleg inzake vmbo d.d. 7 december 2000.

P.M.

Staatssecretaris Adelmund zegt toe dat de Tweede Kamer in het voorjaar 2001 informatie ontvangt over hoe kwalificatie van docenten kan worden versterkt.

Algemeen overleg inzake vmbo d.d. 7 december 2000.

P.M.

Staatssecretaris Adelmund zegt toe dat de Tweede Kamer medio 2001 de volgende tussenrapportage over de tweede fase VO ontvangt.

Algemeen overleg inzake tweede fase voortgezet onderwijs d.d. 14 december 2000.

Verspreid over het schooljaar 2001–2002 verschijnen twee peilingen in het kader van de monitor van de tweede fase havo/vwo.

Staatssecretaris Adelmund zegt de Tweede Kamer dat zij bereid is nog eens met de scholen te communiceren over de noties in HOOP inzake de selectiviteit.

Algemeen overleg inzake tweede fase voortgezet onderwijs d.d. 14 december 2000.

Het resultaat wordt meegenomen in de reguliere monitorrapportages en de begeleidingsactiviteiten van het Adviespunt Tweede Fase en de onderwijsondersteunende instellingen.

Staatssecretaris Adelmund zegt toe dat de Tweede           Algemeen overleg inzake

Kamer de resultaten ontvangt van het onderzoek naar     tweede fase voortgezet de taakbelasting van leraren en leerlingen in het               onderwijs d.d. 14 december voortgezet onderwijs.                                                               2000.

Het onderzoek wordt in september 2001 naar de Tweede Kamer gestuurd.

B. Door bewindslieden gedane toezeggingen

Omschrijving van de toezegging

Vindplaats

Stand van zaken

Staatssecretaris Adelmund zegt toe dat de Tweede          Algemeen overleg inzake

Kamer nadere informatie ontvangt over de inhouds- tweede fase voortgezet volle invoering van het vak CKV.                                            onderwijs d.d.14december

2000.

Wordt meegenomen in algemene monitoring en rapportage over gang van zaken bij CKV-2-schoolexamen.

Staatssecretaris Adelmund zegt de Tweede Kamer toe informatie te zenden over de sancties die door Justitie worden opgelegd in leerplichtzaken, met name aantallen opgelegde geldboetes en aantal geldboetes opgelegd aan jongeren.

Plenaire behandeling inzake leerplicht d.d. 18 april 2001.

Er is informatie opgevraagd via het ministerie van Justitie.

Staatssecretaris Adelmund zegt de Tweede Kamer toe dat in het regulier leerplichtoverleg met Justitie het volgende aan de orde zal worden gesteld: + ervaringen van leerplichtambtenaren en OM met pesten als reden van ernstig schoolverzuim; + mogelijkheden voor het OM om in dit soort zaken juist de pestkoppen aan te pakken.

Plenaire behandeling inzake leerplicht d.d. 18 april 2001.

De punten zijn bij het ministerie van Justitie aangemeld voor de agenda van het leerplichtoverleg.

Staatssecretaris Adelmund zegt de Tweede Kamer toe dat er inzichtelijk en helder voorlichtingsmateriaal wordt gemaakt over de amenderingsmogelijkheden voor ouders/leerlingen op vrijstellingsregelingen.

Plenair overleg inzake wetsvoorstel basisvorming d.d. 30 mei 2001.

Dit actiepunt is opgepakt, maar heeft nog niet tot een concreet product kunnen leiden.

Staatssecretaris Adelmund zegt de Tweede Kamer toe dat bezien wordt hoe bestaande toetsen basisvorming en de te ontwikkelen perspectieftoetsen en de toetsen bij de leerstandaard wiskunde in een databank kunnen worden opgenomen.

Plenair overleg inzake wetsvoorstel basisvorming d.d. 30 mei 2001.

Wordt betrokken bij advies van de Onderwijsraad dat in september 2001 verschijnt.

Staatssecretaris Adelmund zegt de Tweede Kamer toe dat zij in het najaar de monitoringsuitkomst onvangt van de besteding van de extra gelden die toegevoegd zijn aan het schoolbudget voor onder meer schoolontwikkeling.

Plenair overleg inzake wetsvoorstel basisvorming d.d. 30 mei 2001.

Naar verwachting zal de Tweede Kamer in december 2001 worden geïnformeerd over het resultaat van het onderzoek naar de toereikendheid van de materiële bekostiging in het voortgezet onderwijs. De besteding van het schoolbudget is daarvan een onderdeel.

Staatssecretaris Adelmund zegt de Tweede Kamer toe dat uitbreiding van de leerstandaarden naar andere vakken naar aanleiding van het advies van de Onderwijsraad bespreekbaar is.

Plenair overleg inzake wetsvoorstel basisvorming d.d. 30 mei 2001.

Wordt betrokken bij advies van de Onderwijsraad dat in september 2001 verschijnt.

Staatssecretaris Adelmund zegt de Tweede Kamer toe dat de beleidsreactie op het advies van de Onderwijsraad zo spoedig mogelijk komt na verschijnen van dat advies.

Plenair overleg inzake wetsvoorstel basisvorming d.d. 30 mei 2001.

Naar verwachting zal de beleidsreactie op het advies van de Onderwijsraad in oktober 2001 naar de Tweede Kamer worden gestuurd.

De Tweede Kamer wordt geïnformeerd over de deelnamecijfers t.a.v. de natuurprofielen in het voortgezet onderwijs.

Begrotingsbehandeling OCenW 2001 d.d. 14, 15 en 16 november 2000.

Dit wordt meegenomen in de reguliere monitorrapportages van de tweede fase havo/vwo.

Staatssecretaris Adelmund zegt de Tweede Kamer toe dat de mogelijkheden voor een bemiddeling inzake «het Rhedens» worden bezien.

Algemeen overleg inzake toetsingskaders ex. art. 65 en 75 WVO d.d. 28 juni 2001.

P.M.

Staatssecretaris Adelmund heeft de Tweede Kamer toegezegd een nevenvestiging bij een categorale school mogelijk te maken.

Algemeen overleg inzake toetsingskaders ex. art. 65 en 75 WVO d.d. 28 juni 2001.

Voorbereiden wijziging artikel 19, tweede lid WVO.

B. Door bewindslieden gedane toezeggingen

Omschrijving van de toezegging

Vindplaats

Stand van zaken

Staatssecretaris Adelmund zegt de Tweede Kamer toe Algemeen overleg inzake dat het toetsingskader nog voor de zomer kan worden toetsingskaders ex. art. 65 gepubliceerd zonder dat deel dat betrekking heeft op en 75 WVO d.d. 28 juni 2001. «het Rhedens» (blijvende voorwaarden en substantieel leerlingverlies).

P.M.

Minister Hermans zegt de Tweede Kamer toe dat in het najaar 2001 nadere cijfers over schooluitval komen.

Algemeen overleg inzake de financiële verantwoording over het jaar 2000 en het Onderwijsverslag 2000, d.d. 14 juni 2001.

P.M.

Minister Hermans zegt de Tweede Kamer een brief toe Algemeen overleg inzake de met betrekking tot de vo-scholen met een negatief           financiële verantwoording saldo.                                                                                           over het jaar 2000enhet

Onderwijsverslag 2000, d.d.

14 juni 2001.

P.M.

Inmiddels is er een rapportage over het vmbo en het       Algemeen overleg inzake de vo in totaliteit. Het plan van evaluatie is onlangs               financiële verantwoording afgesproken met de besturenorganisaties. Staatsse-        over het jaar 2000 en het cretaris Adelmund zegt de Tweede Kamer toe dat zij        Onderwijsverslag 2000, d.d.

voor de jaarwisseling een rapportage over de                    14 juni 2001. toereikendheid van de lump sum vo krijgt.

P.M.

Staatssecretaris Adelmund zegt de Tweede Kamer toe Algemeen overleg inzake de scholen nogmaals schriftelijk te zullen meedelen tweede fase havo/vwo d.d. dat zij zelf mogen bepalen welke van de onderdelen, 21 juni 2001. die door de CEVO tijdelijk buiten het centraal examen zijn geplaatst, zij in het schoolexamen examineren.

P.M.

Staatssecretaris Adelmund zegt toe dat binnenkort          Algemeen overleg inzake een rapport van Sarah Blom over de methodiek van        tweede fase havo/vwo d.d.

het studiehuis (en de effecten daarvan voor allochtone   21 juni 2001. leerlingen) naar de Tweede Kamer wordt gestuurd.

P.M.

Bij voorkeur nog in het najaar van 2001 zal een fundamenteel debat worden gevoerd over de perspectieven voor de periode na de revisie van de tweede fase. Daarbij zal worden gesproken over werkdruk, overladenheid, versnippering en organisatorische problemen van scholen.

Algemeen overleg inzake tweede fase havo/vwo d.d. 21 juni 2001.

P.M.

Staatssecretaris Adelmund zegt de Tweede Kamer toe schriftelijk te zullen ingaan op de problematiek van doorstroming in de CEVO.

Algemeen overleg inzake tweede fase havo/vwo d.d. 21 juni 2001.

P.M.

Staatssecretaris Adelmund zegt toe dat de Tweede kamer zal worden geïnformeerd over de mogelijkheid een aanwijzingsbevoegdheid voor de CEVO in het leven te roepen.

Algemeen overleg inzake tweede fase havo/vwo d.d. 21 juni 2001.

P.M.

Staatssecretaris Adelmund zegt toe dat er zo spoedig mogelijk een reactie op het rapport Verleden, heden en toekomstnaar de Tweede Kamer zal worden gestuurd.

Algemeen overleg inzake tweede fase havo/vwo d.d. 21 juni 2001.

P.M.

Staatssecretaris Adelmund zegt toe het inspectierapport vmbo zo spoedig mogelijk naar de Tweede Kamer te sturen (zo mogelijk voor oktober 2001).

Algemeen overleg inzake vmbo d.d. 4 juli 2001.

Inspectierapport wordt indien mogelijk in het najaar van 2001 naar de Tweede Kamer gestuurd.

B. Door bewindslieden gedane toezeggingen

Omschrijving van de toezegging

Vindplaats

Stand van zaken

Staatssecretaris Adelmund zegt toe het rapport met Algemeen overleg inzake pilot-resultaten centrale examens vmbo (mei 2001,          vmbo d.d. 4 juli 2001.

aangevuld met interviews) naar de Tweede Kamer te sturen.

Rapport wordt in in het najaar 2001 naar de Tweede Kamer gestuurd.

Staatssecretaris Adelmund zegt de Tweede Kamer toe dat ook de resterende 25% scholen betrokken wordt bij het project «Praktijkonderwijs in de steigers».

Algemeen overleg inzake vmbo d.d. 4 juli 2001.

P.M.

Staatssecretaris Adelmund zegt toe dat de Tweede Kamer nader bericht ontvangt over het ESF-project voor de nazorg van leerlingen praktijkonderwijs.

Algemeen overleg inzake vmbo d.d. 4 juli 2001.

Informatie wordt in het najaar van 2001 naar de Tweede Kamer gestuurd.

Staatssecretaris Adelmund zegt toe dat in het najaar 2001 zal worden gesproken met de commissies BZK en OCenW over de onderwijshuisvesting op basis van een schouw van de gebouwen gebruik makend van de geactualiseerde normen.

Algemeen overleg inzake vmbo d.d. 4 juli 2001.

Tijdstip voor overleg moet nog worden vastgesteld.

Staatssecretaris Adelmund zegt toe dat de Tweede Kamer een precieze verantwoording ontvangt van de extra middelen die in het kader van de Voorjaarsnota voor het vmbo beschikbaar zijn gekomen.

Algemeen overleg inzake vmbo d.d. 4 juli 2001.

Informatie wordt in het najaar van 2001 naar de Tweede Kamer gestuurd.

Staatssecretaris Adelmund zegt toe dat de Tweede Kamer informatie zal ontvangen over de voortgang bij de invoering van de leerwegen, met name over scholen die achterlopen bij dit proces.

Algemeen overleg inzake vmbo d.d. 4 juli 2001.

Wordt meegenomen in de monitor (tussenrapportage) die in januari 2002 naar de Tweede Kamer wordt gestuurd.

Staatssecretaris Adelmund zegt toe dat zodra het resultaat van de tellingen bekend is, de Tweede Kamer de informatie ontvangt over de deelname aan de diverse leerwegen en een interpretatie van deze gegevens.

Algemeen overleg inzake vmbo d.d. 4 juli 2001.

Wordt meegenomen in de monitor (tussenrapportage) die in januari 2002 naar de Tweede Kamer wordt gestuurd.

Staatssecretaris Adelmund zegt toe dat zij zal nadenken over het idee een passende beloning te geven aan docenten die aan nieuwe leerwegen beginnen.

Algemeen overleg inzake vmbo d.d. 4 juli 2001.

De tussenrapportage wordt in januari 2002 naar de Tweede Kamer gestuurd.

Staatssecretaris Adelmund zegt toe dat de Tweede Kamer de tussenrapportage vmbo ontvangt die in de loop van december 2001 verschijnt en de integrale monitor die in mei 2002 beschikbaar komt.

Algemeen overleg inzake vmbo d.d. 4 juli 2001.

De tussenrapportage wordt in januari 2002 naar de Tweede Kamer gestuurd.

Staatssecretaris Adelmund zal in het najaar na overleg Algemeen overleg inzake met de provincies een notitie naar de Tweede Kamer toetsingskaders art 65 en 75 sturen over de herschikking van het vmbo.                         WVO d.d. 21 juni 2001.

P.M.

Staatssecretaris Adelmund zal de Tweede Kamer informeren over de schaalgrootte in het primair onderwijs.

Algemeen overleg inzake toetsingskaders art 65 en 75 WVO d.d. 21 juni 2001.

P.M.

Staatssecretaris Adelmund zal een wijziging van artikel 19, lid 2, WVO voorbereiden waarmee categorale scholen ook in de gelegenheid worden gesteld een nevenvestiging op Vinex- en andere locaties te vormen.

Algemeen overleg inzake toetsingskaders art 65 en 75 WVO d.d. 21 juni 2001.

P.M.

B. Door bewindslieden gedane toezeggingen

Omschrijving van de toezegging

Vindplaats

Stand van zaken

WETGEVING EN JURIDISCHE ZAKEN

Staatssecretaris Adelmund zegt toe dat aan de hand        Algemeen overleg inzake de van een aantal als/dan-redeneringen zal worden               samenwerkingsscholen en uitgewerkt hoe de planning van scholen op Vinexloca-    de kabinetsreactie hierop ties vorm krijgt.                                                                          d.d.18januari 2001.

In het wetsvoorstel tot wijziging van de Grondwet zal een regeling worden opgenomen, waardoor de aanwezigheid van samenwerkingsscholen, de oprichting van afzonderlijke scholen niet onnodig belemmert.

Staatssecretaris Adelmund schetst dat het                          Algemeen overleg inzake de wetgevingstraject nadat het wetsvoorstel tot                     samenwerkingsscholen en grondwetswijziging naar verwachting medio 2001 aan    de kabinetsreactie hierop de Tweede Kamer wordt voorgelegd, ertoe zal leiden      d.d. 18 januari 2001. dat medio 2003 de wet inzake samenwerkingsscholen voorligt.

Het wetsvoorstel tot wijziging van de Grondwet zal in het najaar worden ingediend.

Staatssecretaris Adelmund zegt toe het wetsvoorstel       Algemeen overleg d.d. 28 inzake flexibilisering scholenbestand spoedig na het        maart 2001 inzake flexibilise-zomerreces aan de Tweede Kamer te kunnen                     ring van het scholenbestand. aanbieden.

Het wetsvoorstel gaat eind september/begin oktober naar de Ministerraad.

WETENSCHAPPELIJK ONDERWIJS

Minister Hermans zegt toe een voorhang-AMvB op te Plenaire behandeling WSF stellen ten aanzien van landelijke afstudeersteun.             d.d. 22 maart 2000.

Aan de hand van de ervaringen die komend jaar worden opgedaan met de bij de totstandkoming van de WSF 2000 doorgevoerde wijzigingen in de WHW ten aanzien van (landelijke) afstudeersteun, zal worden bezien of en in welke mate aanpassing van de bedoelde AMvB (het Uitvoeringsbesluit WHW) noodzakelijk is.

Minister Hermans zegt toe dat de evaluatie van de wet Plenaire behandeling WSF Modernisering Universitaire Bestuursorganisatie              d.d. 22 maart 2000.

(MUB) in 2001 naar de Tweede Kamer gaat.

Werkgroep bezinning MUB heeft een format vastgesteld voor analyses per instelling. In juli komen de zelfanalyses van de instellingen beschikbaar. In september levert het ondersteunende bureau een overkoepelende analyse. In het najaar zendt de minister op grond daarvan een evaluatie naar de Tweede Kamer.

Minister Hermans zegt toe dat het wetsvoorstel zo spoedig mogelijk naar de Raad van State wordt verzonden. Inwerkingtreding per 1-9-2001.

Plenaire behandeling WSF d.d. 22 maart 2000.

Het wetsvoorstel is in voorbereiding.

Conform de uitspraak daarover in de motie van de           Begrotingsbehandeling heer Rabbae ter zake heeft minister Hermans besloten OCenW 2001 d.d. 14 tot het laten uitvoeren van een onderzoek naar de aard november 2000. en omvang van de specifieke problemen die studenten op dit moment ondervinden. In het voorjaar van 2001 komen de resultaten daarvan op tafel. Minister Hermans zegt toe de Tweede Kamer ten spoedigste te informeren.

Onderzoek door bureau Verwey-Jonkers loopt; maar ondervindt verhoging door moeilijkheden met de steekproeftrekking. Resultaten zijn in het najaar van 2001 beschikbaar.

Minister Hermans zegt de Kamer toe in de zomer te rapporteren over

+ een verkenning van scenario’s voor maatschappelijke relevante hbo-masters;

+ onderzoek naar wijze waarop op sectoraal niveau afstemming tussen hbo- en wo-opleidingen gerealiseerd kan worden.

Nota-overleg naar een open hoger onderwijs d.d. 19 maart 2001.

Minister Hermans zal de Tweede Kamer na het zomerreces rapporteren.

B. Door bewindslieden gedane toezeggingen

Omschrijving van de toezegging

Vindplaats

Stand van zaken

Minister Hermans zegt de Tweede Kamer toe dat hij een notitie zal toezenden over de zeggenschap van de student in onder andere het bachelor-masterproces.

Nota-overleg inzake de notitie naar een open hoger onderwijs, invoering bachelor-masterstructuur d.d. 19 maart 2001.

Overleg over de medezeggenschap van de student vindt plaats najaar 2001 na verschijnen van de bezinning op de MUB.

Minister Hermans zegt toe dat na de behandeling in de Kamer de benodigde wetgeving inzake het bachelor-mastermodel zal worden voorbereid.

OCenW-begroting 2000.

Conform planning. Wetsvoorstel is voor advies naar de Raad van State.

Betreffende aard en omvang specifieke problemen van studenten met een handicap: de opdracht voor het onderzoek is verstrekt aan het Verwey-Jonker instituut. De resultaten worden in het voorjaar van 2001 verwacht. Zodra deze beschikbaar zijn zal ik de Tweede Kamer hiervan in kennis stellen en ingaan op eventuele verbeteringsmogelijkheden.

OCenW-begroting 2000.

In het najaar van 2001 zal de Tweede Kamer hierover geïnformeerd worden.

Een eerste evaluatie van de uitvoering van de vernieuwing van de ulo’s zal plaatsvinden in 2002. De eindevaluatie zal plaatsvinden in 2005.

OCenW-begroting 2000.

Conform planning.

Minister Hermans zegt de Tweede Kamer toe inzake evaluatie van de MUB dat de studies voor de zomer beschikbaar komen. Dat is voor minister Hermans aanleiding om te bekijken welke consequenties hieraan moeten worden verbonden.

Algemeen overleg inzake de toekomst van de medezeggenschap in het primair en voortgezet onderwijs en de bve-sector.

De evaluatie van de MUB komt in september 2001 beschikbaar, en zal in het najaar met een brief van minister Hermans aan de Tweede Kamer worden gezonden.

Inzake de positie van het Nederlandse hoger onderwijs zegt minister Hermans toe dat de Tweede Kamer het rapport ontvangt uit de Verenigde Staten met een vergelijking van het Nederlandse kwaliteitsniveau en dat van de ons omringende landen en de VS.

Algemeen overleg inzake de financiële verantwoording over het jaar 2000 en het Onderwijsverslag 2000 d.d. 14 juni 2001.

P.M.

AFKORTINGENLIJST

ab                      aanvullende beurs

ABP                   Algemeen Burgerlijk Pensioenfonds

APB                   Algemene Politieke Beschouwingen

ACO                  Adviescommissie Onderwijsaanbod adv                    arbeidsduurverkorting ahr                    achterstallig hoger recht alma                 atacama large millimeter array alr                     achterstallig lager recht arbo                  arbeidsomstandigheden

ARK                  Algemene Rekenkamer

ASC                  Africa Studiecentrum atb                    aantrekkelijk technisch beroepsonderwijs atc                     accountability, toezicht en control avo                    algemeen voortgezet onderwijs

AWT                  Adviesraad voor het Wetenschaps- en Technologiebeleid bao                   basisonderwijs bapo                 bevordering arbeidsparticipatie ouderen

BBCU                Bekostigingsbesluit cultuuruitingen bbl                    beroepsbegeleidende leerweg bbo                   beroepsbegeleidend onderwijs bbp                   bruto binnenlands product

BioMaDe          Bio-organic Materials and Divices

Bison                Beraad internationale samenwerking onderwijs Nederland bkm                   bestuurlijke krachtenbundeling bmf                   educatietrajecten gericht op breed maatschappelijk functioneren bnp                   bruto nationaal product bol                    beroepsopleidende leerweg bopo                 beleidsgericht onderzoek primair onderwijs

BPRC                Biomedical Primate Research Centre bpv                   beroepspraktijkvorming

BRIN                 Basisregistratie instellingen

BSM                  Bekostigingssysteem materieel bve                    beroepsonderwijs en volwasseneneducatie

BWOO              Besluit werkloosheid onderwijs en onderzoek

BZK                   Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties (ministerie van)

cao                    collectieve arbeidsovereenkomst

CBS                   Centraal Bureau voor de Statistiek

CENESA           Cooperation in Education between the Netherlands and South Africa

CERN                Centre Européen pour la Recherche Nucléaire

CFI                    Centrale Financiën Instellingen

CINOP               Centrum voor Innovatie van Opleidingen cjp                     cultureel jongeren paspoort ckv                    culturele en kunstzinnige vorming

Colo                  Centraal orgaan van de landelijke organen beroepsonderwijs

CvI                    Commissie voor de Indicatiestelling

CWTS               Centrum voor Wetenschaps- en Technologie Studies

Delta                 Dutch education: learning at top level abroad

DZVO                Dienst ziektekostenvoorziening overheidspersoneel

Echo                 Expertisecentrum voor allochtonen in het hoger onderwijs

ECN                  Energie Centrum Nederland

EDCL                 Europees computerrijbewijs

EER                   Europese Economische Ruimte

EMBC               European Molecular Biology Conference

EMBL                European Molecular Biology Laboratory

EP                     Europees Platform

ESA                   European Space Agency

ESF                   Europees Sociaal Fonds

ESO                  European Southern Observatory

EU                     Europese Unie

EUA                  European University Association evc                    erkenning van elders verworven competenties

EZ                     Economische Zaken (ministerie van)

FES                   Fonds Economische Structuurversterking fre                     formatie rekeneenheden fte                     fulltime equivalent (formatie-eenheid)

GBA                  Gemeenschappelijke Basisadministratie Persoonsgegevens

GCO                  Gemeenschappelijk Centrum voor Onderwijsbegeleiding goa                   gemeentelijk onderwijs achterstandenbeleid gsb                    grote stedenbeleid gti’s                   grote technologische instituten gww                  grond-, weg- en waterbouw havo                 hoger algemeen voortgezet onderwijs hbo                   hoger beroepsonderwijs

HGIS                 Homogene Groep Internationale Samenwerking

HOOP               Hoger Onderwijs en Onderzoek Plan

HRD                  Human Resource Development

HRM                 Human Resources Management

IB-Groep           Informatie Beheer Groep ibo                    interdepartementaal beleidsonderzoek ipb                    integraal personeelsbeleid

ICES                  Interdepartementale Commissie Economische Structuurversterking

ICES-KIS           Werkgroep kennisinfrastructuur van de Interdepartementale Commissie voor Economische Structuurversterking

ICN                    Instituut Collectie Nederland ict                      informatie- en communicatietechnologie id                       institutional development

IHE                    International Institute for Infrastructural Hydraulic and Environmental Engineering

IHS                    Institute for Housing and Urban Developments Studies iit                       integraal instellingstoezicht io                       internationaal onderwijs iobk                   in hun ontwikkeling bedreigde kleuters iop                    innovatiegericht onderzoek programma ipb                    integraal personeelsbeleid

IPO                    Interprovinciaal Overleg

ISIO                   Interdepartementale Stuurgroep Internationaal Onderwijs

ISO                    Interstedelijk Studentenoverleg

ISS                    Institute for Social Studies ist                      integraal schooltoezicht

ITC                    International Institute for Aerospace Survey and Earth Sciences

ITS                    Instituut voor toegepaste sociale wetenschap

IVA                    Instituut voor Arbeidsvraagstukken

JNI                    Japan-Nederland Instituut

KB                     Koninklijke bibliotheek

KCE                   Kwaliteitscentrum examens mbo kebb                  kennisuitwisseling beroepsonderwijs bedrijfsleven

KNAW               Koninklijke Nederlandse Academie van Wetenschappen ksb                    kwalificatiestructuur beroepsonderwijs kse                    kwalificatiestructuur educatie lbk                     landelijk beleidskader

LCTI                  Landelijke Commissie Toezicht Indicatiestelling

LCW                  Les-en cursusgeldwet lgf                     leerlinggebonden financiering lhc                     large hadron collidor

LICA                  Landelijk Informatie Centrum Aansluiting vo-hbo lio                      leraarinopleiding

LNV                   Landbouw, Natuurbeheer en Visserij (ministerie van)

lob                    landelijk orgaan beroepsonderwijs

LOKV                Landelijke Organisatie Kunstzinnige vorming lom                   leer- en opvoedingsmoeilijkheden look                   landelijk overleg onderwijskansen

LSVb                 Landelijke Studentenvakbond lwoo                 leerwegondersteunend onderwijs

MARIN              Maritiem Research Instituut Nederland mbo                  middelbaar beroepsonderwijs

MenO               misbruik en oneigenlijk gebruik van regelingen mkb                   midden- en kleinbedrijf mlk                    moeilijk lerende kinderen moa                  managementondersteuning en arbeidsmarkt

MSM                 Maastricht School of Management

MUB                 Wet modernisering universitaire bestuursorganisatie

NACEE              Netherlands America Commission for Educational Exchange

NBLC                Nederlands Bibliotheek en Lectuurcentrum

NESO                Netherlands Education Support Offices

NIBUD              Nationaal Instituut voor Budgetvoorlichting

NIDI                  Nederlands Interdisciplinair Demografisch Instituut

NLR                   Nationaal Lucht- en Ruimtevaartlaboratorium noat                  Nederlandstalig onderwijs aan anderstaligen

NRF                   Nationaal Restauratie Fonds

NT2                   Nederlands als tweede taal

NTU                  Nederlandse Taalunie

NUC                  Nationale UNESCO Commissie

NUFFIC             Netherlands Universities Foundation For International Cooperation

NWO                 Nederlandse organisatie voor Wetenschappelijk Onderzoek oalt                   onderwijs in allochtone levende talen

OCenW             Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen (ministerie van)

OCTO                Onderzoekscentrum Toegepaste Onderwijskunde

OESO                Organisatie voor Economische Samenwerking en Ontwikkeling ok                      onderwijskansen oow                   overheid en onderwijs onder werknemersverzekeringen

OR                     Onderwijsraad osr                    educatietrajecten gericht op oriëntatie en sociale redzaamheid

OUNL               Open Universiteit Nederland ov                      openbaar vervoer ovsk                  openbaar vervoer studentenkaart owb                   onderzoek en wetenschapsbeleid pabo

p-beurs pcl

PF

pgm pmpo pmvo po

Prima pro

R&D

RAD

RDMZ

rec rhc

rl rmc

ROA

ROB

roc rst

rvc

RvC

sbao sbd

SBO

sbo

SCP

sf sfb

silo

SLO

SNOB

so

STT

Surf

SUS

svc svo

SZW

TNO

toa tof TS17-

TS18+

pedagogische academie basisonderwijs prestatiebeurs permanente commissie leerlingenzorg Participatiefonds plaatsengeldmodel procesmanagement primair onderwijs procesmanagement voortgezet onderwijs primair onderwijs primair onderwijs cohort praktijkonderwijs Research and development Rijksarchiefdienst

Rijksdienst voor de Monumentenzorg regionaal expertise centrum regionale historische centra rentedragende lening regionale meld- en coördinatiefunctie Researchcentrum voor Onderwijs en Arbeidsmarkt Rijksdienst Oudheidkundig Bodemonderzoek regionaal opleidingscentrum regulier schooltoezicht regionale verwijzingscommissie Raad voor Cultuur speciaal basisonderwijs schoolbegeleidingsdienst Sectorbestuur voor de onderwijsarbeidsmarkt secundair beroepsonderwijs Sociaal en Cultureel Planbureau studiefinanciering studiefinancieringsbeleid regeling stimulans innovatieve leeromgevingen bve Instituut voor leerplanontwikkeling Stichting Nederlands Onderwijs in het Buitenland speciaal onderwijs

Stichting Toekomstbeeld der Techniek Samenwerkingsorganisatie voor netwerkdienstverlening en informatie- en communicatietechnologie in het hoger onderwijs en onderzoek Stichting UAF Steunpunt studievoortgangscontrole speciaal voortgezet onderwijs

Sociale Zaken en Werkgelegenheid (ministerie van) Nederlandse organisatie voor Toegepast Natuurwetenschappelijk Onderzoek technisch onderwijsassistent totale onderzoek financiering

Tegemoetkoming onderwijsbijdrage en schoolkosten voor leerlingen tot 18 jaar in het voortgezet onderwijs en de beroepsopleidende leerweg (volgens hoofdstuk 3 van de WTOS)

Tegemoetkoming onderwijsbijdrage en schoolkosten voor leerlingen ouder dan 18 jaar in (deeltijd) voortgezet onderwijs die geen recht meer hebben op VO18+ en studerenden in het hoger onderwijs van 18 jaar en ouder aan lerarenopleidingen die geen recht meer hebben op WSF (volgens hoofdstuk 5 van de WTOS)

TUD                  Technische Universiteit Delft

UAF                  Universitair Asiel Fonds uhd                   universitair hoofddocent ulo                    universitaire lerarenopleiding

UNESCO          United Nations Educational Scientific and Cultural

Organisation

UNU                 United National University

USZO                Uitvoeringinstelling sociale zekerheid overheid en onderwijs vavo                  voortgezet algemeen volwassenenonderwijs vbo                   voorbereidend beroepsonderwijs vbtb                  van beleidsbegroting tot beleidsverantwoording vds                    vervangingsbijdrage differentiatiesysteem

VeLo                  Vereenvoudigd Londostelsel vmbo                voorbereidend middelbaar beroepsonderwijs

VNG                  Vereniging van Nederlandse Gemeenten

VNO-NCW Verbond van Nederlandse Ondernemingen – Nederlandse Christelijke Werkgeversbond vo                      voortgezet onderwijs

VO18+               Tegemoetkoming onderwijsbijdrage en schoolkosten voor leerlingen van 18 jaar en ouder in het voortgezet onderwijs (volgens hoofdstuk 4 van de WTOS)

VROM               Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieu (ministe- rie van)

VS                     Verenigde Staten van Amerika

VSNU               Vereniging van Samenwerkende Nederlandse Universitei- ten

vso                    voortgezet speciaal onderwijs

VSR                   Vereniging Schoonmaak Research vsv                    voortijdig schoolverlaten vve                    voor- en vroegschoolse educatie vvtv                   vreemdeling aan wie een voorwaardelijke vergunning tot verblijf is verleend vwo                   voorbereidend wetenschappelijk onderwijs

VWS                 Volksgezondheid, Welzijn en Sport (ministerie van)

WAO                 Wet arbeidsongeschiktheid

WEB                  Wet educatie en beroepsonderwijs

WEC                  Wet op de expertisecentra

WeTen              Stichting Wetenschap en Techniek Nederland

WHW                Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onder- zoek

WIN                  Wet inburgering nieuwkomers

WL                    Waterloopkundig Laboratorium

WMO                Wet medezeggenschap onderwijs wo                     wetenschappelijk onderwijs

WOR                 Wet op de ondernemingsraden

WOT                 Wetsvoorstel wet onderwijstoezicht

WOTRO            Stichting Wetenschappelijk Onderzoek van de Tropen

WPO                 Wet op het primair onderwijs

WSC                 Wet op het specifiek cultuurbeleid

WSF                  Wet op de studiefinanciering

WSLOA            Wet subsidiëring landelijke onderwijsondersteunende activiteiten wsns                 weer samen naar school

WTOS               Wet tegemoetkoming onderwijsbijdrage en schoolkosten

WUR                 Wageningse Universiteit en Research Centrum

WVO                 Wet op het voortgezet onderwijs zmlk                  zeer moeilijk lerende kinderen zmok                 zeer moeilijk opvoedbare kinderen

BEGRIPPENLIJST

Achterstallig recht

Achterstallig recht, te verdelen in achterstallig lager recht en achterstallig hoger recht betreft een correctie voor onterecht (niet) verstrekte studiefinanciering. Oorzaken van deze achterstallige rechten zijn ondermeer (onbewuste) fouten in de gegevens die studenten moeten aanleveren, fouten van de IB-Groep bij verwerking van die gegevens en fraude.

Adoptieplan onderwijs

Dit plan houdt in dat onderzoekinstellingen en bedrijven scholen uit het voortgezet onderwijs adopteren en jongeren systematischer in contact brengen met het onderzoek- en ontwerpproces, ondermeer door informatie- en communicatietechnologie.

Algemeen voortgezet onderwijs

Het algemeen voortgezet onderwijs (avo) omvat middelbaar algemeen voortgezet onderwijs (mavo) en hoger algemeen voortgezet onderwijs (havo). Middelbaar algemeen voortgezet onderwijs duurt 4 jaar en is voor leerlingen van 12–16 jaar. Hoger algemeen voortgezet onderwijs duurt 5 jaar, voor leerlingen van 12–17 jaar.

Apparaatskosten

Het totaal van de personele en materiële uitgaven (voor huisvesting, energie, apparatuur, schoonmaken etc.) van het ministerie.

Artikel

Eenheid voor het boeken van uitgaven of ontvangsten op de begroting. Begrotingsartikelen hebben een uniek nummer op de begroting en zijn veelal op te splitsen in meerdere artikelonderdelen.

Aspasia

Stimuleringsprogramma dat beoogt een initiërende bijdrage te leveren aan de vergroting van de doorstroom van vrouwen van universitair docent naar universitair hoofddocent.

Assistent opleiding

De assistent opleiding duurt een half tot één jaar en leidt op tot niveau één van de beroepsopleidingen. Er zijn vier niveaus, niveau één is het laagste niveau. Er zijn geen vooropleidingseisen. Leerlingen zijn meestal vanaf ca. 16 jaar oud.

Atheneum

Het atheneum is één van de drie schooltypen van het voorbereidend wetenschappelijk onderwijs (vwo) voor leerlingen van 12–18 jaar. Er wordt op het atheneum geen Grieks en Latijn gegeven. Andere schooltypen in het vwo zijn het gymnasium en het lyceum. Zie beroepsonderwijs.

Basisberoepsopleiding

De basisberoepsopleiding duurt twee tot drie jaar en leidt op tot niveau twee van de beroepsopleidingen. Er zijn vier niveaus, het vierde niveau is het hoogste niveau. Er zijn geen vooropleidingseisen. Leerlingen die naar een basisberoepsopleiding gaan zijn ca. 16 jaar oud.

Basisonderwijs

Basisonderwijs wordt gegeven aan scholen voor (speciaal) basisonderwijs en is bestemd voor leerlingen van 4 tot 12 (maximaal 14) jaar. Het onderwijs omvat in principe acht aaneensluitende jaren.

Basisvorming

Voorbereidend beroepsonderwijs (vbo), middelbaar algemeen voortgezet onderwijs (mavo), hoger algemeen voortgezet onderwijs (havo) en voorbereidend wetenschappelijk onderwijs (vwo) beginnen met een periode van basisvorming van drie jaar. Het doel is een brede vorming te geven aan leerlingen tussen 12 en 15 jaar. Er is geen strikte scheiding tussen algemene en technische vakken. Basisvorming is geen schooltype, maar een inhoudelijke vernieuwing die geldt voor alle schooltypen binnen het voortgezet onderwijs die aanvangen na het basisonderwijs.

Baten-lastendiensten

Een baten-lastendienst is één van de modellen voor verzelfstandiging, namelijk een interne verzelfstandiging met een beheersmatig karakter. De ministeriële verantwoordelijkheid en het budgetrecht van de Kamer worden door deze verzelfstandiging niet ingeperkt. Een baten-lastendienst past een baten-lastenstelsel toe, heeft een afzonderlijke plaats in de begroting en voert een administratie los van de begrotingsadministratie van het moederministerie.

Baten-lastenstelsel

In een baten-lastenstelsel worden de uitgaven en ontvangsten toegerekend aan het tijdvak waarin het verbruik van goederen en diensten plaatsvindt en de baten ontstaan. Dit stelsel maakt het mogelijk om de integrale kosten en opbrengsten af te leiden uit de administratie en leidt daarmee tot een doelmatiger beheer.

Bedrijfsvoering

Het geheel van activiteiten inzake de aanwending van financiële, materiële en informatiemiddelen in het kader van de beleids- en begrotingsprocessen waarvoor de minister verantwoordelijkheid draagt.

Begrotingswet

Wet waarbij de financiële vastlegging van het te voeren beleid met betrekking tot een begrotingsjaar is geautoriseerd. De wet bevat ramingen van de verplichtingen, uitgaven en ontvangsten.

Beleidsevaluatie

Onderzoek naar de effectiviteit en doelmatigheid van het te voeren (ex ante) en/of gevoerde (ex post) beleid.

Beleidsintensivering

Verhoging van uitgaven en/of verlaging van ontvangsten ten opzichte van de begroting en/of de meerjarencijfers, waaraan een beleidsbeslissing ten grondslag ligt.

Beroepsonderwijs

Beroepsonderwijs sluit aan op het voorbereidend beroepsonderwijs (vbo) en het algemeen voortgezet onderwijs (avo), en is voor leerlingen vanaf ca. 16 jaar. Vanaf augustus 1997 omvat het beroepsonderwijs vier opleidingsniveaus: de assistent opleiding, de basisberoepsopleiding, de vakopleiding en de middenkader- of specialistenopleiding. Alle opleidingen bevatten een beroepsopleidende leerweg (beroepspraktijkvorming 20–60%) en een beroepsbegeleidende leerweg (meer dan 60% beroepspraktijkvorming).

Beroepspraktijkvorming Budgettair neutraal

Het onderricht in de praktijk van het beroep.

Zonder effect op het saldo van uitgaven en ontvangsten van de begroting.

Centraal examen

Het centraal examen is een landelijk examen en voor alle scholen gelijk. Het maakt samen met het schoolexamen deel uit van het eindexamen voor voorbereidend wetenschappelijk onderwijs (vwo), hoger algemeen voortgezet onderwijs (havo), middelbaar algemeen voortgezet onderwijs (mavo) en de algemene vakken in het voorbereidend beroepsonderwijs. Zie eindexamen.

Certificaat

Voor een met succes afgerond vak of deelkwalificatie kan een certificaat worden verkregen. Meerdere certificaten kunnen leiden tot een diploma, ter afsluiting van een volledige opleiding. Certificaten zijn te behalen in het algemeen vormend onderwijs, het voorbereidend wetenschappelijk onderwijs, het voorbereidend beroepsonderwijs, educatie en beroepsonderwijs (vanaf 1-8-97) en de Open Universiteit. Bij voldoende afsluiten van de opleiding schoolleiders primair onderwijs wordt ook een certificaat behaald.

Certificaateenheid

Het middelbaar beroepsonderwijs (mbo) kent eindtermen die aangeven wat de leerlingen aan kennis en vaardigheden moeten leren. Het examenprogramma wordt vastgesteld op basis van de eindtermen en ingedeeld in onderdelen die overeenstemmen met certificaateenheden. Certificaateenheden hebben elk een betekenis in het kader van de beroepsuitoefening of doorstroming naar het vervolgonderwijs. In het nieuwe mbo dat in augustus 1997 van start is gegaan worden de certificaateenheden vervangen door deelkwalificaties.

Deelkwalificatie

Het middelbaar beroepsonderwijs (mbo) kent eindtermen die aangeven wat de leerlingen aan kennis en vaardigheden moeten leren. Het examenprogramma wordt vastgesteld op basis van de eindtermen en ingedeeld in onderdelen die overeenstemmen met deelkwalificaties. Deelkwalificaties hebben elk een betekenis in het kader van de beroepsuitoefening of doorstroming naar het vervolgonderwijs. In het oude mbo (tot augustus 1997) heetten de deelkwalificaties certificaateenheden.

Diploma

Bij het met succes afronden van bepaalde opleiding wordt een diploma verkregen. Dit geldt voor het algemeen vormend onderwijs (avo), het voorbereidend wetenschappelijk onderwijs (vwo), educatie en beroepsonderwijs (na 1-8-97) en voor de deeltijd opleiding tot leraar speciaal onderwijs.

Doelmatigheidskengetal

Een doelmatigheidskengetal geeft de kostprijs per activiteit of prestatie aan.

Doeltreffendheidskengetal

Een doeltreffendheidskengetal geeft de mate aan waarin zich beoogde en niet beoogde effecten van beleid voordoen.

Dossierverklaring

Op de Open Universiteit kan voor het met succes behalen van een samenhangende combinatie van vakken van 500–600 uur een dossierverklaring worden verkregen.

Educatie

Educatie is gericht op het leren functioneren in de samenleving. Het omvat opleidingen gericht op breed maatschappelijk functioneren, opleidingen Nederlands als tweede taal en opleidingen gericht op sociale redzaamheid. Educatie is uitsluitend voor volwassenen.

Eindejaarsmarge

De eindejaarsmarge is het bedrag dat moet worden gecompenseerd in, respectievelijk mag worden meegenomen naar het volgende begrotingsjaar. Het gaat daarbij om een tekort of overschot (als saldo van de uitgaven en ontvangsten) in het betreffende begrotingsjaar. De eindejaarsmarge bedraagt maximaal 1% van het begrotingstotaal. Op deze wijze kan het ondoelmatig besteden van begrotingsgelden worden beperkt.

Eindexamen

Het eindexamen van het voorbereidend wetenschappelijk onderwijs (vwo), hoger algemeen voortgezet onderwijs (havo), middelbaar algemeen voortgezet onderwijs (mavo) en de algemene vakken in het voorbereidend beroepsonderwijs (vbo) bestaat uit twee delen: het schoolexamen en het centraal examen. Het schoolexamen wordt door de school georganiseerd en afgenomen; het centraal examen is een landelijk examen en voor alle scholen gelijk. Zie ook centraal examen, schoolexamen.

Eindtermen

Definitie van de kennis, vaardigheden en competenties die van deelnemers op elk van de kwalificatieniveaus worden verwacht.

Eindtoets basisonderwijs

Eindtoets voor het basisonderwijs, die scholen kunnen gebruiken om hun resultaten te meten en te kunnen vergelijken met andere scholen. Ongeveer 75% van de scholen gebruikt de eindtoets basisonderwijs van het Instituut voor Toetsontwikkeling (Cito).

Examen

Een examen is een afsluiting van een opleiding of een deel van een opleiding. Het voorbereidend wetenschappelijk onderwijs (vwo), het hoger algemeen voortgezet onderwijs (havo), het middelbaar algemeen voortgezet onderwijs (mavo) en de algemene vakken in het voorbereidend beroepsonderwijs (vbo) zijn voltooid na het examen. De meeste opleidingen in beroepsonderwijs en educatie kunnen worden afgesloten met een examen of een staatsexamen. In het hoger onderwijs kan er aan het eind van het eerste studiejaar een propedeutisch examen zijn. Na vier jaar is er een afsluitend examen. Zie ook centraal examen.

Financieel beheer

Het geheel van maatregelen, voorzieningen en regels voor het opstellen, verwerken, vastleggen en controleren van de uitgaven, de verplichtingen, de ontvangsten en de voorschotten van het ministerie.

G21/100 000+ Genomics

Getuigschrift

Gemeenten met meer dan 100 000 inwoners.

Het door grootschalige DNA sequentieanalyse in kaart brengen van mensen, dieren, planten en micro-organismen en het grootschalig onderzoek naar de functie van genen en de manier waarop erfelijke eigenschappen zoals vastgelegd in de genen, worden vertaald naar het functioneren van een cel en uiteindelijk het gehele organisme. Ook «high throughput» technologieën zoals proteomics en metabolomics en de bioinformatica, die informatieverwerking en analyse van de zeer grote hoeveelheden complexe data mogelijk maken, vallen onder genomics.

De afgestudeerden van een hoger beroepsopleiding (hbo) of een opleiding in het wetenschappelijk onderwijs (wo) ontvangen een getuigschrift. Hierop staat vermeld de studierichting en het vak. Indien een lerarenopleiding is gedaan wordt ook de bevoegdheidsgraad vermeld. Bij het hoger beroepsonderwijs worden ook vermeld: voltijd- of deeltijdopleiding, de duur van de opleiding en de titel.

Gigaport

Grote technologische instituten (gti’s)

Gymnasium

Project waarmee wordt beoogd Nederland een voorsprong te geven in de ontwikkeling en het gebruik van een geavanceerde en innovatieve internettechnologie.

Hieronder vallen de volgende instellingen: Stichting Waterloopkundig Laboratorium, Stichting Grondmechanica Delft, Stichting Nationaal Lucht – en Ruimtevaartlaboratorium, Stichting Maritiem Research Instituut Nederland en Energiecentrum Nederland (het ECN ontvangt sinds 1983 geen bijdrage meer van OCenW).

Het gymnasium is één van de drie schooltypen van het voorbereidend wetenschappelijk onderwijs (vwo) voor leerlingen van 12–18 jaar. Op het gymnasium zijn Grieks en Latijn verplicht. Andere schooltypen in het vwo zijn het atheneum en het lyceum.

Hoger algemeen voortgezet onderwijs

Hoger beroepsonderwijs

Hoger onderwijs

Hoger algemeen voortgezet onderwijs (havo) is één van de drie typen voortgezet onderwijs: middelbaar algemeen voortgezet onderwijs (mavo), hoger algemeen voortgezet onderwijs (havo) en voorbereidend wetenschappelijk onderwijs (vwo). Hoger algemeen voorgezet onderwijs duurt vijf jaar, voor leerlingen van 12–17 jaar. Het bereidt leerlingen hoofdzakelijk voor op het hoger beroepsonderwijs (hbo).

Hoger beroepsonderwijs (hbo) duurt vier jaar, en is bestemd voor studenten van 18–22 jaar. Het hbo geeft een theoretische en praktische basis voor het uitoefenen van een beroep. Het hbo is georganiseerd in zeven sectoren en wordt gegeven aan «hogescholen». Het maakt samen met het wetenschappelijk onderwijs deel uit van het hoger onderwijs.

Het hoger onderwijs is voor studenten vanaf ongeveer 18 jaar en omvat het hoger beroepsonderwijs (hbo) en het wetenschappelijk onderwijs (wo).

Inburgering

Inburgering is de eerste fase van integratie van nieuwkomers in de Nederlandse samenleving. Hierbij wordt gestreefd nieuwkomers door een vlot en intensief programma zo snel mogelijk een vorm van zelfredzaamheid te laten bereiken. Het inburgeringstraject heeft een welzijns- en educatieve component. De educatieve component is een programma dat kan bestaan uit onderwijs in Nederlands als tweede taal, maatschappelijke oriëntatie en beroepenoriëntatie.

Individueel voorbereidend beroepsonderwijs

Het individueel voorbereidend beroepsonderwijs (ivbo) maakt deel uit van het voorbereidend beroepsonderwijs (vbo) en is bedoeld voor leerlingen die veel hulp en individuele aandacht nodig hebben. Het ivbo is onderwijs in de eerste fase van het voortgezet onderwijs en duurt vier jaar, voor leerlingen van 12–16 jaar. Met ingang van 1 augustus 1998 is het ivbo veranderd in afdelingen voor leerwegondersteunend onderwijs. Zie ook leerwegondersteunend onderwijs.

In hun ontwikkeling bedreigde kleuters

Onderwijs voor in hun ontwikkeling bedreigde kleuters is een vorm van speciaal basisonderwijs: het onderwijs is er afgestemd op de specifieke moeilijkheden die jonge kinderen ondervinden bij het volgen van onderwijs. Iobk-onderwijs wordt gegeven aan afdelingen, verbonden aan scholen voor speciaal basisonderwijs en is voor kinderen van 3–7 jaar met ontwikkelingsproblemen.

Intensivering Kas-/verplichtingenadministratie

Kasverschuiving/kasschuif Kengetal

Kwalificatieniveau beroepsonderwijs

Zie beleidsintensivering.

Een administratie waarin de aangegane verplichtingen worden geregistreerd, tezamen met de hieruit voortvloeiende betalingen in het jaar van aangaan en eventuele volgende jaren. Gedane betalingen worden geregistreerd in relatie tot de aangegane verplichtingen, zodat de nog openstaande verplichtingenbedragen kunnen worden vastgesteld.

Een vervroeging of vertraging van de uitgaven over de jaargrens heen.

Een kengetal is een getal dat inzicht geeft in de situatie en/of de ontwikkeling van een beleids- of productieproces.

Binnen het middelbaar beroepsonderwijs bestaan 4 kwalificatieniveaus. Aan elk niveau is een opleiding verbonden. De niveaus zijn:

Opleiding

1  Eenvoudige uitvoerende werkzaamheden                                                                                        Assistent opleiding

2  Uitvoerende werkzaamheden                                                                                                              Basisberoepsopleiding

3  Volledige zelfstandige uitvoering van werkzaamheden                                                                  Vakopleiding

4  Volledige zelfstandige uitvoering van werkzaamheden met brede inzetbaarheid dan wel     Middenkaderopleiding specialisatie                                                                                                                                             Specialistenopleiding

Duur

0,5–1 jaar 2–3 jaar 2–4 jaar 3–4 jaar 1–2 jaar

Kwalificatieniveau educatie

Kwalificatiewinst

Lectoraten/kenniskringen

Leer- en opvoedingsmoeilijkheden

Leerwegen: beroepsopleidende en beroepsbegeleidende leerweg

Binnen de educatie zijn zes kwalificatieniveaus, die worden aangeboden via 4 soorten opleidingen: de opleidingen voortgezet algemeen volwassenenonderwijs (vavo), de opleidingen Nederlands als tweede taal (NT2) I en II, en de opleidingen gericht op breed maatschappelijk functioneren en gericht op sociale redzaamheid (basiseducatie).

Toename van het aantal gediplomeerden in de beroepskolom (vo, mbo, hbo) als gevolg van vermindering van de ongediplomeerde uitval en verbetering van de doorstroom naar de hogere opleidingsniveaus in het beroepsonderwijs.

Lectoraten zijn leerstoelen van één of meer instellingen waar een lector wordt benoemd en is ingebed in een context van vernieuwing, toegepast onderzoek en publicaties.

Onderwijs voor kinderen met leer- en opvoedingsmoeilijkheden is een vorm van speciaal basisonderwijs: het onderwijs is afgestemd op de specifieke moeilijkheden die kinderen ondervinden bij het volgen van onderwijs. Speciaal basisonderwijs wordt gegeven aan aparte scholen.

Binnen het middelbaar beroepsonderwijs zijn twee leerwegen: de beroepsopleidende leerweg (bol) en de beroepsbegeleidende leerweg (bbl). In de bol vindt de opleiding hoofdzakelijk op de school plaats, minimaal 20% en maximaal 60% van de studieduur is een praktijkdeel. In de bbl opleiding omvat de beroepspraktijkvorming minimaal 60% of meer van de studieduur.

Niveau

Leerwegondersteunend onderwijs

Afdeling binnen het voorbereidend beroepsonderwijs (vbo) voor leerlingen die moeite hebben om het gewone lesprogramma te volgen, en meer individuele begeleiding nodig hebben dan in het gewone vbo (gericht op het verwerven van een diploma).ijs is er afgestemd op de specifieke moeilijkheden die jonge kinderen ondervinden bij het volgen van onderwijs. Iobk-onderwijs wordt gegeven aan afdelingen, verbonden aan scholen voor speciaal basisonderwijs en is voor kinderen van 3–7 jaar met ontwikkelingsproblemen.

Liquiditeit (current ratio)

Liquiditeit is een maatstaf voor de mate waarin de instelling op korte termijn aan zijn schulden kan voldoen, en wordt uitgedrukt in een verhoudingsgetal als resultaat van de verhouding tussen vlottende activa en kortlopende schulden. Voor de beoordeling van de liquiditeitspositie van een instelling worden de volgende normering en kwalificatie gehanteerd: een liquiditeitsratio van meer dan 1,2 is goed, tussen 0,6 en/of gelijk aan 1,2 is matig/voldoende en 0,6 of lager is slecht.

Loonbijstelling Lyceum

Middelen die nodig zijn om de extra uitgaven van het ministerie ten gevolge van loonstijgingen te financieren.

Het lyceum is één van de drie schooltypen van het voorbereidend wetenschappelijk onderwijs (vwo) voor leerlingen van 12–18 jaar. Op het lyceum zijn Grieks en Latijn keuzevakken. Andere schooltypen in het voorbereidend wetenschappelijk onderwijs zijn het atheneum en het gymnasium.

Meevaller

Lagere begrotingsuitgaven of hogere begrotingsontvangsten dan geraamd zonder dat het onderliggende beleid is gewijzigd.

Middelbaar algemeen voortgezet onderwijs

Middelbaar algemeen voortgezet onderwijs (mavo) is één van de drie typen voortgezet onderwijs, naast het hoger algemeen voortgezet onderwijs (havo) en het voorbereidend wetenschappelijk onderwijs (vwo). Mavo-onderwijs duurt vier jaar, voor leerlingen van 12–16 jaar. De mavo bereidt leerlingen voor op het beroepsonderwijs of de laatste twee jaar van het hoger algemeen voortgezet onderwijs (havo).

Middelbaar beroepsonderwijs

Middelbaar beroepsonderwijs (mbo) behoort tot de tweede fase van het voortgezet onderwijs. Onderwijs in het mbo duurt vier jaar en is voor leerlingen van 16–20 jaar. Er worden zowel algemene als beroepsgerichte vakken gegeven. In het mbo stromen leerlingen door naar een baan of naar het hoger beroepsonderwijs (hbo). In augustus 1997 is het mbo opgegaan in de opleidingsniveaus van het nieuwe beroepsonderwijs.

Middenkaderopleiding

De middenkaderopleiding duurt drie tot vier jaar en leidt op tot niveau vier van de beroepsopleidingen, het hoogste niveau. Als toelatingseis gelden een diploma voorbereidend beroepsonderwijs (vbo), middelbaar algemeen voortgezet onderwijs (mavo) of drie jaar hoger algemeen voortgezet onderwijs (havo) of voorbereidend wetenschappelijk onderwijs (vwo). Leerlingen zijn dan circa 15/16 jaar.

Moeilijk lerende kinderen

Onderwijs voor moeilijk lerende kinderen is een vorm van speciaal basisonderwijs: het onderwijs is afgestemd op de specifieke moeilijkheden die kinderen ondervinden bij het volgen van onderwijs. Speciaal basisonderwijs wordt gegeven aan aparte scholen.

Nota van wijziging

Ombuiging Onderwijskundig rapport

Onderwijs op maat Ontwerpbegroting

Open Universiteit

Opleidingen gericht op breed maatschappelijk functioneren

Een door het ministerie ingediende verandering op een wetsvoorstel dat bij de Tweede Kamer in behandeling is.

Beleidsmatige verlaging van de begroting.

Aan het einde van de basisschool krijgen de leerlingen geen getuigschrift of diploma, maar een onderwijskundig rapport over de schoolvorderingen en leermogelijkheden. Dit rapport wordt opgesteld door de directeur, na overleg met het onderwijzend personeel, ten behoeve van de ontvangende school voor voortgezet onderwijs. Een afschrift van het rapport wordt aan de ouders van de leerlingen verstrekt. De minister van onderwijs, cultuur en wetenschappen kan nadere voorschriften over dit rapport geven.

De school past het onderwijsaanbod aan aan de verschillen tussen leerlingen.

Begrotingswetsvoorstel dat (ter autorisatie) bij de Staten-Generaal wordt ingediend op de derde dinsdag van september van het jaar voorafgaand aan het begrotingsjaar.

De Open Universiteit is een instelling voor afstandsonderwijs, die opleidingen biedt op het niveau van het wetenschappelijk onderwijs, voor personen van 18 jaar en ouder. De Open Universiteit is vooral gericht op personen die geen studie op de gebruikelijke manier kunnen of willen volgen.

Opleidingen gericht op breed maatschappelijk functioneren maken deel uit van de educatie en zijn gericht op het eindniveau van de eerste fase van het voorgezet onderwijs (basisvorming). De opleidingen zijn bedoeld als voorbereiding op een voortgezette opleiding, bijvoorbeeld in het beroepsonderwijs. De opleidingen zijn uitsluitend voor volwassenen. Zie ook educatie.

Opleidingen gericht op sociale redzaamheid

Opleidingen gericht op sociale redzaamheid maken deel uit van de educatie, en richten zich op een niveau van minimale redzaamheid op het gebied van taal, rekenen en sociale vaardigheden. De opleidingen zijn uitsluitend voor volwassenen. Zie ook educatie.

Opleidingen Nederlands als tweede taal

Overboeking

Pedagogische academie basisonderwijs

Opleidingen Nederlands als tweede taal maken deel uit van de educatie, en zijn bedoeld voor niet-Nederlanders om hun taalvaardigheid op een aanvaardbaar niveau te brengen. De opleidingen zijn uitsluitend voor volwassenen. Zie ook educatie.

Een verschuiving van begrotingsuitgaven tussen de artikelen van het ministerie of een verschuiving van begrotingsuitgaven naar of van een ander departement.

Een pedagogische academie basisonderwijs verzorgt de lerarenopleiding voor het basisonderwijs en valt onder het hoger beroepsonderwijs (hbo). Zowel de voltijdopleidingen als de deeltijdopleidingen duren vier jaar. De praktische studieduur bij de deeltijdopleiding verschilt, afhankelijk van de vooropleiding. Het getuigschrift geeft een volledige bevoegdheid om les te geven aan de basisschool in alle vakken en alle leeftijdsgroepen (4 tot 12 jaar).

Praktijkonderwijs

Primair onderwijs

Prijsbijstelling

Realisatie

Rentabiliteit

Afdeling binnen het vbo voor leerlingen die veel moeite hebben om het gewone lesprogramma te volgen, extra individuele begeleiding nodig hebben, maar niet in staat worden geacht een diploma voor vervolgonderwijs te behalen.

Dit is de overkoepelende term voor (speciaal) basisonderwijs en voortgezet speciaal onderwijs. Deze term wordt gebruikt sinds de invoering van de Wet op het primair onderwijs in augustus 1998. Zie ook basisonderwijs en speciaal basisonderwijs.

Tegemoetkoming voor de extra uitgaven van het ministerie ten gevolge van de prijsstijgingen.

Resultaten van de begrotingsuitvoering in termen van uitgaven, verplichtingen en ontvangsten. Ook de prestatiegegevens die in een bepaald begrotingsjaar zijn geleverd, worden aangeduid als realisaties.

Rentabiliteit geeft de mate van winstgevendheid aan, en wordt uitgedrukt in een verhoudingsgetal door het resultaat te delen op baten uit gewone bedrijfsvoering. Het bedrijfsresultaat is lastiger te normeren. Idealiter en gemeten over een lange periode zou dit nul moeten zijn. Het is immers niet direct de bedoeling dat instellingen structureel winst of verlies boeken. Voor de beoordeling van dit kengetal worden de volgende normering en kwalificatie gehanteerd: een ratio van meer dan 1% is goed, tussen -1% en/of gelijk aan 1% is matig/voldoende en -1% of lager is slecht.

Samenwerkingsverbanden

Scholengemeenschap

Schoolbudget

Schoolonderzoek

Scholen werken op veel gebieden samen. Een school kan, afhankelijk van het doel van de samenwerking, deelnemen aan verschillende samenwerkingsverbanden. Het samenwerkingsverband waaraan een school deelneemt in verband met «weer samen naar school» kan uit andere scholen bestaan dan het samenwerkingsverband waaraan diezelfde school deelneemt in het kader van de «bestuurlijke krachtenbundeling».

Een scholengemeenschap bevat meerdere schooltypen voor voortgezet onderwijs die samenwerken: middelbaar voortgezet onderwijs (mavo), hoger algemeen onderwijs (vwo) en/of voorbereidend beroepsonderwijs (vbo). De overheid bevordert het creëren van scholengemeenschappen.

Een samenvoeging van budgetten die voor 1 augustus 2001 afzonderlijk aan de scholen voor primair onderwijs werden toegekend.

Het eindexamen voor voorbereidend wetenschappelijk onderwijs (vwo), hoger algemeen voortgezet onderwijs (havo), middelbaar algemeen voorgezet onderwijs (mavo) en de algemene vakken in het voorbereidend beroepsonderwijs (vbo) bestaat uit twee delen: het schoolonderzoek en het centraal examen. het schoolonderzoek wordt door de school georganiseerd en afgenomen; het centraal examen is een landelijk examen en voor alle scholen gelijk. Vanaf augustus 1998 is de term schoolonderzoek vervangen door de term schoolexamen. Zie ook centraal examen, eindexamen.

Solvabiliteit (inclusief voorzieningen)

Speciaal basisonderwijs

Speciaal onderwijs

Specialistenopleiding

Studiehuis

Tegenvaller Vakopleiding

Vbtb

Vernieuwingsimpuls

Volwasseneneducatie

Solvabiliteit is een maatstaf die aangeeft of de instelling op langere termijn (bij liquidatie) in staat zal zijn haar schulden te voldoen. Dit verhoudingsgetal wordt verkregen door het eigen vermogen te delen op het totaal vermogen, waarbij voor de analyse de volgende normering en kwalificatie worden gehanteerd. Een solvabiliteit van meer dan 50% is goed, tussen 30 en/of gelijk aan 50% is matig/voldoende en 30% of lager wordt als slecht gekwalificeerd.

Dit is sinds augustus 1998 de verzamelterm voor bepaalde vormen van speciaal onderwijs, namelijk scholen voor lom, mlk en iobk.

Het speciaal onderwijs (so) is voor leerlingen vanaf 3 à 4 jaar tot circa 12 jaar. Het voortgezet speciaal onderwijs (vso) is voor leerlingen van 12 tot maximaal 20 jaar. Speciaal onderwijs wordt gegeven aan aparte scholen. Scholen voor speciaal onderwijs zijn afgestemd op de specifieke moeilijkheden die kinderen kunnen ondervinden bij het volgen van onderwijs.

De specialistenopleiding duurt één tot twee jaar en leidt tot niveau vier van de beroepsopleidingen, het hoogste niveau. Om een specialistenopleiding te kunnen volgen is een diploma vakopleiding voor eenzelfde beroep op beroepencategorie vereist. Zie ook beroepsonderwijs.

De tweede fase van scholen voor voortgezet onderwijs (leerjaren 4–5 van het hoger algemeen voorgezet onderwijs (havo) en leerjaren 4–6 van het voorbereidend wetenschappelijk onderwijs (vwo)) zullen zich tot een studiehuis ontwikkelen. Dit houdt in dat leerlingen in toenemende mate hun eigen studie plannen en meer zelfstandig en in groepjes opdrachten uitvoeren. De rol van de docent zal verschuiven van lesgeven naar begeleiden.

Hogere begrotingsuitgaven of lagere begrotingsontvangsten dan geraamd zonder dat het onderliggende beleid is gewijzigd.

De vakopleiding duurt twee tot vier jaar en leidt op tot niveau drie van de beroepsopleidingen. Er zijn vier niveaus, het vierde niveau is het hoogste niveau. Als toelatingseis gelden een diploma voorbereidend beroepsonderwijs (vbo), middelbaar algemeen voortgezet onderwijs (mavo) of drie jaar hoger algemeen voorgezet onderwijs (havo) of voorbereidend wetenschappelijk onderwijs (vwo). Leerlingen zijn dan circa 15/16 jaar. Zie ook beroepsonderwijs.

Een project om te komen tot een duidelijke koppeling tussen beleid, prestaties en geld, met als belangrijkste doel vergroting van de informatiewaarde en toegankelijkheid van de begroting en het jaarverslag.

Impuls binnen het onderzoek en wetenschapsbeleid, die erop gericht is creatieve en kwalitatief goede jonge onderzoekers ruimte te bieden en daarmee voor een carrière in de wetenschap te behouden.

De volwasseneneducatie richt zich op het opleiden van cursisten voor een zelfstandige positie in de samenleving en op de arbeidsmarkt. Tot de volwasseneneducatie worden gerekend: het vormings- en ontwikkelingswerk, de basiseducatie, het onderwijs aan de erkende onderwijsinstellingen en het voortgezet algemeen volwassenenonderwijs (vavo).

Voorbereidend beroepsonderwijs

Voorbereidend middelbaar beroepsonderwijs

Voorbereidend wetenschappelijk onderwijs

Voortgezet algemeen volwassenenonderwijs

Voortgezet onderwijs

Voortijdig schoolverlater

Wetenschappelijk onderwijs

Zeer moeilijk opvoedbare kinderen

Zeer moeilijk lerende kinderen

Het voorbereidend beroepsonderwijs (vbo) bestaat sinds 1992, en is in de plaats gekomen van het lager beroepsonderwijs (lbo). Het voorbereidend beroepsonderwijs duurt vier jaar en biedt algemene en op het beroep gerichte vakken, voor de eerste fase van het voortgezet onderwijs. Het voorbereidend beroepsonderwijs is voor leerlingen van 12–16 jaar.

Het voorbereidend middelbaar beroepsonderwijs is op 1 augustus 1999 ingevoerd, en bestaat uit de schoolsoorten vbo en mavo met vier leerwegen.

Voorbereidend wetenschappelijk onderwijs (vwo) is één van de drie typen voortgezet onderwijs, naast het middelbaar algemeen voortgezet onderwijs (mavo) en het hoger algemeen voortgezet onderwijs (havo). De opleiding duurt zes jaar, voor leerlingen van 12–18 jaar, en bereidt leerlingen voor op de universiteit.

Voortgezet algemeen volwassenenonderwijs (vavo) is één vorm van voortgezet onderwijs voor volwassenen. Het wordt gegeven aan avondscholen of dag/avondscholen. Dag/avondscholen is onderwijs dat volgens de wet avondonderwijs is, maar dat overdag gegeven wordt. In augustus 1997 is het voortgezet algemeen volwassenenonderwijs opgegaan in de opleidingsniveaus van het nieuwe beroepsonderwijs.

Het voorgezet onderwijs omvat het onderwijs dat wordt gegeven na het basisonderwijs en het speciaal onderwijs, voor leerlingen vanaf 12 jaar. Het bestaat uit het voorbereidend wetenschappelijk onderwijs (vwo), het hoger algemeen voorgezet onderwijs (havo), het middelbaar algemeen voortgezet onderwijs (mavo) en het voorbereidend beroepsonderwijs (vbo). Vbo en mavo duren vier jaar, havo vijf jaar en vwo zes jaar.

Jongeren tot 23 jaar die geen onderwijs volgen en die geen startkwalificatie hebben. Een startkwalificatie is ten minste het diploma niveau 2 van het middelbaar beroepsonderwijs of het diploma havo.

Het wetenschappelijk onderwijs omvat zowel diepgaande theoretische studies als specialistische training voor beroepen. De meeste opleidingen duren vier jaar, er zijn echter beroepen waarvoor een langere opleiding noodzakelijk is. Het wetenschappelijk onderwijs is voor studenten vanaf ongeveer 18 jaar, en wordt gegeven aan 13 universiteiten. Toelating tot het wetenschappelijk onderwijs is mogelijk na het voorbereidend wetenschappelijk onderwijs (vwo) en het hoger beroepsonderwijs (hbo). Het hoger beroepsonderwijs en het wetenschappelijk onderwijs vormen samen het hoger onderwijs.

Onderwijs voor zeer moeilijk opvoedbare kinderen is een vorm van speciaal onderwijs. Het onderwijs is afgestemd op de specifieke moeilijkheden die kinderen ondervinden bij het volgen van onderwijs.

Onderwijs voor zeer moeilijk lerende kinderen is een vorm van speciaal onderwijs. Het onderwijs is afgestemd op de specifieke moeilijkheden die kinderen ondervinden bij het volgen van onderwijs.

TREFWOORDENREGISTER

Aankoopfonds 21, 32, 232, 233, 326, 327

Aanvullende beurs 20, 199, 200, 201, 202, 203, 205, 206, 207, 210, 211,

212, 213, 220, 320, 321, 340, 406

Accreditatie 9, 13, 27, 114, 118, 132, 138, 139, 146, 267, 346, 369, 371

Achterstallig recht 412

Achterstandenbeleid 19, 32, 36, 42, 43, 65, 72, 101, 345, 407

Actieplan cultuurbereik 225, 228, 235, 236

Adviesraad 254, 270, 271, 406

Amateurkunst 159, 228, 229, 232, 235

Apparaatskosten 4, 137, 261, 262, 265, 268, 270, 272, 277, 278, 284, 292,

293, 333, 334, 335, 375, 412

Arbeidsmarkt 10, 13, 15, 18, 20, 23, 24, 26, 27, 28, 31, 53, 54, 60, 62, 69,

70, 76, 77, 83, 86, 87, 89, 90, 91, 93, 97, 98, 105, 106, 110, 113, 116, 118,

121, 122, 123, 125, 126, 127, 128, 130, 133, 134, 138, 139, 140, 142, 147,

149, 154, 155, 165, 166, 167, 168, 169, 170, 171, 172, 173, 175, 176, 178,

180, 183, 185, 186, 203, 204, 208, 257, 263, 281, 301, 304, 307, 308, 309,

310, 312, 313, 315, 325, 330, 331, 335, 344, 372, 373, 383, 388, 390, 409, 421

Arbeidsvoorwaarden 9, 18, 23, 24, 30, 32, 54, 60, 77, 86, 132, 133, 139,

165, 166, 168, 169, 175, 178, 179, 312, 326, 350, 385

Arbo 12, 23, 27, 47, 49, 51, 52, 53, 54, 55, 56, 76, 78, 105, 113, 117, 140,

170, 179, 181, 182, 183, 214, 225, 230, 264, 280, 281, 292, 343, 354, 362,

376, 377, 381, 406

Archeologie 228, 229, 231, 235, 277

Archiefwet 234, 277, 382

Archieven 229, 230, 235, 276, 287, 288, 289, 290, 291, 292, 293, 295, 296,

381

Architectuurbeleid 227, 229, 351

Asielzoeker 43, 72, 73, 259, 260, 297, 298, 299, 301, 310, 332, 341, 384,

389, 397

Aspasia 180, 249, 256, 388, 412

Bachelor-master 9, 14, 20, 27, 117, 118, 138, 139, 142, 147, 204, 316, 347,

370, 371, 405

Basisbeurs 199, 200, 201, 202, 205, 207, 209, 210, 211, 212, 320, 340

Bedrijfsgezondheidsdiensten 54

Bedrijfsvoering 1, 4, 5, 8, 83, 85, 116, 117, 265, 268, 280, 281, 290, 413,

420

Beeldende kunst 228, 232, 235, 346

Bekostiging 11, 12, 13, 20, 26, 35, 36, 38, 43, 46, 53, 59, 60, 62, 64, 65, 71,

73, 78, 81, 84, 89, 91, 92, 94, 96, 97, 99, 100, 103, 107, 112, 113, 114, 116,

118, 119, 121, 126, 127, 129, 131, 132, 133, 136, 137, 139, 142, 143, 147,

159, 166, 193, 230, 234, 253, 257, 262, 283, 307, 313, 316, 319, 335, 340,

345, 346, 363, 368, 370, 378, 381, 383, 389, 392, 393, 395, 406

Beroepsbegeleidende leerweg (bbl) 68, 90, 91, 96, 368, 406, 413, 417

Beroepskolom 1, 5, 9, 13, 26, 30, 31, 32, 71, 72, 78, 81, 84, 92, 96, 105,

106, 107, 108, 109, 116, 118, 119, 120, 122, 312, 313, 417

Beroepsonderwijs 4, 1, 4, 7, 9, 13, 16, 18, 19, 20, 24, 26, 29, 69, 71, 72, 83,

84, 87, 89, 90, 91, 92, 94, 95, 96, 101, 102, 103, 105, 106, 107, 108, 110, 113,

114, 115, 117, 118, 119, 122, 126, 127, 129, 135, 151, 159, 163, 174, 180,

183, 184, 195, 199, 222, 227, 266, 267, 274, 297, 298, 299, 300, 307, 309,

310, 311, 312, 313, 314, 318, 319, 321, 323, 332, 337, 339, 340, 345, 381,

406, 407, 408, 409, 410, 412, 413, 414, 415, 416, 417, 418, 419, 420, 421, 422

Beroepsopleidende leerweg (bol) 90, 91, 199, 200, 201, 202, 203, 204,

205, 206, 209, 210, 211, 212, 213, 214, 216, 217, 218, 220, 222, 223, 321,

324, 381, 406, 409, 413, 417

Beroepspraktijkvorming (bpv) 91, 93, 106, 107, 108, 406, 413, 417

Bestuurlijke visie 10, 12, 29

Bestuursdepartement 4, 1, 4, 261, 262, 264, 265, 273, 283, 284, 285, 286,

298, 334, 339

Bèta-convenant 146

Bèta-opleidingen 125

Bibliotheekstelsel 231, 232

Bouwkunst en vormgeving 235

Budgetfinanciering 225

Budgetflexibiliteit 4, 6, 59, 80, 87, 96, 100, 103, 112, 127, 147, 152, 168,

193, 212, 220, 224, 235, 240, 257, 260, 265, 268, 272, 275, 278, 279

Budgetsystematiek 273

Cao 12, 18, 23, 51, 76, 86, 166, 169, 174, 177, 178, 182, 253, 259, 274, 297,

302, 303, 305, 318, 332, 333, 406

Collectiebeheer 229, 230

Collegegeld 127, 145, 200, 211, 213, 214, 222, 223, 369, 371, 398

COLO 156

Conservering 32, 253, 288, 296

Convenant 12, 19, 53, 54, 76, 77, 120, 121, 122, 128, 133, 141, 165, 181,

182, 183, 234, 312, 348, 349, 374, 390, 393

Cultureel erfgoed 225, 227, 229, 231, 232, 233, 234, 235, 245, 338, 341,

343, 382

Cultureel ondernemerschap 10, 270

Cultureel vermogen 226, 227

Culturele diversiteit 14, 21, 226, 233, 374

Culturele planologie 14, 21, 226, 227

Cultuur en school 375

Cultuurfondsen 225, 233

Cultuurnota 6, 12, 14, 21, 27, 225, 229, 230, 233, 234, 235, 239, 270, 326,

327, 338, 343, 346, 350, 351, 375, 376, 385, 386

Deelname 14, 15, 16, 19, 25, 29, 34, 39, 40, 42, 45, 54, 86, 90, 97, 98, 100,

114, 115, 124, 125, 128, 136, 147, 151, 161, 180, 225, 226, 229, 254, 377,

401, 403

Delft Cluster 21, 250, 251

Differentiatie 14, 18, 23, 24, 30, 31, 52, 55, 65, 66, 76, 77, 140, 166, 175,

176, 177, 185, 370, 372, 410

Digitale wetenschap 247

Doorstroom 11, 13, 16, 20, 24, 26, 30, 31, 66, 67, 68, 69, 71, 78, 91, 92, 96,

105, 106, 107, 108, 109, 116, 122, 124, 126, 133, 139, 140, 176, 179, 180,

263, 316, 380, 412, 417

Duale opleiding 13

Durfkapitaal 228

E-culture 10, 32, 344, 375

Educatie 4, 1, 4, 7, 13, 16, 18, 20, 26, 29, 31, 32, 42, 43, 83, 84, 87, 88, 89,

97, 98, 99, 100, 121, 147, 186, 189, 190, 191, 195, 197, 198, 227, 238, 266,

267, 270, 288, 296, 297, 298, 299, 309, 318, 319, 332, 337, 339, 345, 348,

349, 351, 357, 373, 375, 377, 378, 379, 380, 383, 386, 406, 408, 410, 414,

415, 416, 417, 419, 421

ESF 54, 97, 159, 242, 397, 401

Evaluatieonderzoek 2, 7, 31, 142, 225, 357

Filminvesteringsaftrek 7, 228

Film 7, 14, 28, 228, 229, 232, 235, 326, 351, 386

Financieringstekort 202, 205, 320, 322

Fiscale maatregel 14, 23, 24, 28, 228

Fonds Economische Structuurversterking (FES) 21, 111, 250, 251, 256,

332, 334, 339, 343, 344, 407

Fondsen 159, 174, 227, 228, 232, 233, 234, 290, 341, 374, 376

Formatie 4, 1, 5, 6, 7, 8, 18, 19, 21, 23, 26, 36, 37, 38, 39, 50, 57, 61, 63, 66,

67, 69, 82, 84, 86, 88, 89, 96, 98, 100, 102, 109, 128, 129, 133, 138, 139, 147, 148, 150, 157, 165, 168, 179, 183, 184, 186, 187, 188, 191, 192, 193, 213, 220, 225, 230, 231, 235, 237, 238, 246, 247, 253, 258, 263, 264, 273, 277, 280, 281, 282, 283, 284, 286, 287, 301, 302, 304, 305, 310, 319, 330, 333, 339, 340, 341, 348, 349, 350, 351, 364, 365, 366, 372, 375, 376, 379, 386,

392, 394, 399, 400, 401, 403, 407, 408, 409, 412, 413, 415, 421 Gegevensdepot 82 Genomics 251, 252, 256, 330, 331, 415 Gigaport 21, 344, 416 Groepsgrootte 17, 18, 38, 39, 54, 391, 392 Hoftoren 264, 265, 334 HRM 263, 407

Huisvesting 18, 25, 31, 36, 38, 42, 55, 56, 63, 95, 127, 144, 145, 256, 262, 264, 280, 285, 290, 291, 292, 293, 307, 308, 330, 339, 340, 345, 357, 362,

393, 394, 403, 410, 412

Impuls beroepsonderwijs 13, 17, 20, 23, 28, 91, 92, 105, 108 Inburgering 83, 84, 87, 88, 97, 98, 99, 100, 339, 363, 378, 381, 410, 416 Initiatiefrijke scholen 12, 390

Inspectie 4, 1, 4, 6, 11, 12, 22, 35, 36, 38, 39, 40, 41, 49, 55, 56, 57, 60, 65, 73, 85, 94, 95, 114, 115, 124, 132, 179, 186, 192, 195, 229, 230, 261, 266, 267, 268, 269, 273, 280, 282, 290, 298, 326, 334, 335, 339, 357, 358, 360, 368, 373, 376, 377, 380, 381, 391, 392, 395, 399, 400, 402 Instroom 26, 27, 51, 54, 60, 68, 76, 78, 86, 90, 115, 125, 128, 149, 150, 155, 157, 165, 166, 170, 173, 176, 177, 183, 184, 185, 249, 260, 262, 266, 267, 271, 276, 277, 283, 293, 360, 370, 373, 383, 396

Integraal personeelsbeleid 18, 36, 54, 55, 77, 78, 86, 87, 170, 175, 179, 318, 332, 367, 372, 373, 407

Internationale samenwerking 149, 150, 154, 157, 158, 244, 245, 246, 254, 398, 406

Inventaris 19, 25, 31, 71, 72, 78, 108, 258, 308, 344, 345, 361, 365, 389, 391, 392, 393

Jaarwerkplan 267, 268, 377 Kanjers 21, 230

Kennisnet 26, 57, 75, 76, 87, 102, 186, 187, 188, 190, 191, 192, 193, 194, 196, 227, 300, 302, 319, 345, 348, 349, 350, 385 Kennissamenleving 9, 14, 15, 16, 130, 248, 263, 365 Kinderopvang 24, 45, 121, 140, 174, 185, 301, 302, 304, 384 Klassenassistenten 49 Koers BVE 12, 13, 19, 20, 84, 85, 380 Kostprijsmodel 268, 274 Kunsteducatie 229, 235 Kunstenaars 226, 233, 234, 375 Kunstscouts 226

Kwalificatiewinst 26, 86, 92, 96, 105, 106, 109, 122, 417 Landelijk beleidskader 25, 42, 44, 45, 72, 73, 380, 408 Landelijke Commissie Toezicht Indicatiestelling 48, 408 Landelijke organen beroepsonderwijs 83, 84, 85, 87, 89, 91, 92, 95, 96, 102, 108, 406

Lectoren 20, 24, 119, 120, 121, 127, 128, 180 Leerlinggebonden financiering 25, 32, 46, 47, 48, 303, 393, 408 Leermethoden 55, 56

Leermiddelen 19, 25, 26, 31, 49, 55, 59, 60, 87, 106, 190, 191, 199, 303, 305, 345, 349, 365, 399

Leerplicht 25, 41, 42, 74, 104, 222, 298, 301, 303, 304, 305, 344, 359, 392, 401

Leraren in opleiding 76, 318, 373 Lerarenopleidingen 23, 76, 78, 119, 121, 122, 123, 124, 126, 128, 138, 141,

173, 176, 179, 186, 188, 192, 195, 214, 218, 307, 312, 313, 342, 367, 372,

373, 374, 377, 383, 409

Lerarentekort 15, 18, 60, 165, 185, 342, 372, 373

Les- en cursusgeldwet 224, 408

Lesgeld 4, 1, 63, 205, 206, 208, 214, 215, 221, 222, 223, 224, 323, 324, 341,

384, 398

Loonbijstelling 3, 259, 297, 298, 301, 302, 305, 328, 332, 333, 341, 418

Maatschappelijke effecten 225

Maatwerk 9, 10, 11, 12, 13, 16, 18, 19, 59, 65, 71, 106, 107, 108, 109, 122,

124, 132, 166, 167, 191, 318, 333, 361, 372, 373, 383, 392

Managementondersteuning en arbeidsmarkt (moa) 18, 36, 175, 372, 408

Materiële bekostiging 31, 78, 308, 393, 401

Middelbaar beroepsonderwijs 13, 69, 72, 83, 84, 87, 89, 95, 300, 365, 408,

410, 414, 417, 418, 422

Mondhygiëne 27, 119, 123, 314

Monitoring 6, 22, 23, 25, 26, 40, 43, 44, 54, 57, 61, 71, 73, 75, 80, 81, 88,

92, 96, 97, 98, 102, 105, 109, 111, 114, 117, 120, 122, 128, 129, 131, 133,

134, 138, 139, 140, 148, 150, 151, 152, 153, 154, 155, 156, 158, 160, 162,

163, 175, 179, 184, 185, 186, 189, 190, 192, 194, 195, 196, 197, 200, 213,

226, 227, 228, 229, 233, 235, 236, 241, 248, 250, 251, 258, 280, 281, 344,

368, 372, 373, 380, 383, 384, 386, 387, 390, 393, 394, 396, 398, 399, 400,

401, 403

Monumenten 7, 32, 228, 229, 230, 231, 234, 235, 236, 276, 277, 344, 375,

381, 409

Musea 21, 28, 32, 227, 229, 230, 232, 233, 234, 235, 276, 277, 326, 375

Nascholing 36, 38, 65, 78, 175, 318, 372, 399

Numerus fixus 20, 27, 138, 140, 142, 146, 312, 314, 315

Octrooibeleid 254

OESO 15, 16, 136, 145, 152, 162, 242, 254, 408

Ombuigingen 21

Onderhoud 9, 19, 26, 28, 31, 54, 55, 56, 129, 161, 179, 188, 199, 201, 230,

245, 274, 281, 308, 362

Onderwijsassistenten 18, 23, 54, 60, 77, 173, 174, 176, 392

Onderwijskansen 12, 19, 25, 36, 42, 43, 44, 62, 72, 73, 79, 267, 302, 356,

358, 359, 389, 390, 392, 393, 399, 400, 408

Ontwikkelingssamenwerking 136, 137, 157, 382

Ouderbijdrage 63, 363, 377, 394

Ov-studentenkaart 199, 204, 206, 207, 321

Pabo 54, 55, 313, 356, 409

Participatiefonds 51, 52, 61, 183, 284, 372, 409

Personeelsbeleid 12, 16, 50, 76, 86, 165, 166, 169, 170

Personeelsbeleid 178, 185, 263, 280, 281

Plaatsingslijsten 40

Podiumkunsten 24, 159, 226, 228, 232, 235

Prestatiebeurs 20, 201, 202, 203, 204, 205, 206, 207, 209, 211, 212, 213,

320, 321, 340, 409

Prijsbijstelling 3, 5, 28, 29, 58, 87, 96, 100, 145, 203, 217, 223, 259, 297,

298, 301, 305, 307, 310, 312, 316, 318, 320, 321, 323, 325, 328, 330, 332,

334, 336, 338, 341, 420

Programmering 21, 72, 226, 228, 237, 251

Publieksbereik 9, 16, 226, 227, 228, 230, 296

Raad voor Cultuur 225, 227, 228, 234, 235, 270, 271, 272, 346, 376, 382,

386, 396, 409

Ramingsbijstelling 21, 22, 28, 29, 299

Referentieraming 29, 90, 91, 92, 115, 213, 220, 224, 313

Regeerakkoord 17, 18, 19, 20, 21, 36, 51, 71, 94, 110, 175, 179, 199, 214,

218, 267, 292, 372

Regionaal expertise centrum (Rec) 121, 134, 135, 340, 360, 406, 409

Regionaal opleidingscentrum (Roc) 337, 409

Reisvoorziening 199, 202, 203, 204, 206, 207, 211, 212, 321, 340

Rentedragende lening 199, 200, 201, 202, 203, 205, 206, 207, 208, 211,

212, 320, 322, 340, 409

Renteloze voorschotten 208, 212, 322

Restauratieachterstand 230, 231, 236

Rijkscollectie 229, 266, 290

Rijksmusea 229, 230, 234, 266

Schoolbudget 12, 18, 19, 23, 30, 31, 36, 54, 61, 77, 169, 175, 176, 177, 184,

185, 308, 344, 372, 390, 401, 420

Schoolprofielbudget 36, 372

Schoonmaak 9, 26, 55, 56, 57, 389, 392, 410

Sectoranalyse 227, 228

Sociale cohesie 9, 13, 15, 32, 91, 105, 106, 122

Speciaal basisonderwijs 34, 35, 37, 39, 40, 58, 356, 409, 416, 417, 418,

420, 421

Speciaal onderwijs 25, 34, 35, 37, 44, 46, 47, 48, 49, 59, 175, 181, 305,

356, 379, 393, 409, 414, 421, 422

Sprong 6, 75, 253, 416

Stagebegeleiding 123

Startkwalificatie 13, 24, 69, 72, 74, 81, 90, 101, 422

Studentenmobiliteit 204

Studielening 208, 213

Studieschuld 208, 213, 273

Studievoortgang 201, 207, 213, 409

Subsidie 48, 53, 79, 80, 87, 110, 111, 112, 114, 123, 124, 125, 135, 136,

137, 138, 140, 141, 143, 144, 145, 146, 147, 151, 152, 155, 156, 157, 159,

160, 162, 163, 187, 189, 190, 191, 194, 197, 198, 225, 226, 227, 228, 229,

230, 232, 233, 234, 235, 239, 245, 247, 248, 250, 256, 257, 270, 284, 289,

292, 294, 308, 316, 340, 341, 343, 347, 348, 350, 357, 358, 376

Subsidië 230

Systeemverantwoordelijkheid 4, 6, 7

Tempobeurs 201, 202, 205, 209, 321

Theatergezelschappen 228

Tijdbestedingonderzoek 225

Uitstroom 23, 51, 76, 91, 98, 125, 128, 133, 139, 149, 150, 155, 169, 174,

176, 178, 180, 262, 266, 267, 271, 276, 277

Universitaire lerarenopleiding 141, 144, 147, 410

Van Rijn 20, 30, 36, 54, 77, 119, 121, 139, 140, 142, 175, 179, 184, 301, 303,

305, 310, 313, 316, 326, 331

Verkenningen 245, 256, 263, 270, 271, 356, 374, 383, 388, 389

Verkenning 16

Vernieuwingsimpuls 14, 21, 27, 180, 248, 249, 388, 421

Vervangingsfonds 52, 53, 181, 183, 301

Visitatie 13, 114, 115, 132, 369, 399

Voor- en vroegschoolse educatie 19, 24, 25, 32, 42, 45, 302, 344, 358, 359,

410

Voorjaarsnota 27, 28, 30, 48, 49, 105, 121, 231, 297, 303, 305, 306, 307,

310, 312, 314, 316, 333, 344, 350, 351, 375, 382, 403

Voorlichting 42, 69, 107, 108, 191, 242, 245, 262, 265, 290, 351, 370, 393,

400, 401, 408

Voortgezet speciaal onderwijs 37, 215, 410, 420, 421

Voortijdig schoolverlaten (vsv) 25, 42, 73, 74, 75, 90, 96, 101, 102, 104,

344, 379, 410

Voucher 13, 14, 227

Wachtgelden 22, 29, 77, 119, 183, 293, 301, 304, 307, 308, 309, 310, 312,

315, 325, 330

Watergraafsmeer 21, 250, 251

Weer samen naar school (wsns) 39, 40, 50, 356, 362, 391, 394, 395, 410,

420

Wet op de beroepen in het onderwijs (BIO) 24, 78, 166, 179, 367

Wet op het specifiek cultuurbeleid (WSC) 225, 233, 234, 410

Wet tegemoetkoming onderwijsbijdrage en schoolkosten (WTOS) 12,

214, 215, 216, 217, 218, 219, 220, 221, 222, 323, 324, 337, 365, 380, 385,

397, 398, 409, 410

Wetenschap- en techniekcommunicatie 248

Wetenschapsbudget 12, 14, 132, 162, 244, 247, 249, 258, 356, 388

Zeer moeilijk lerende kinderen (zmlk) 25, 49, 411, 422

Zeer moeilijk opvoedbare kinderen (zmok) 25, 49, 302, 411, 422

Ziekteverzuim 23, 52, 53, 54, 76, 170, 181, 182, 183, 185, 262, 264, 266,

267, 271, 276, 277, 342

Zij-instromers 18, 23, 54, 60, 77, 173, 176, 177, 178, 263

Zorgbudget 25, 32, 70, 81, 300, 307, 308

 
 
 

3.

Meer informatie

 

4.

Parlementaire Monitor

Met de Parlementaire Monitor volgt u alle parlementaire dossiers die voor u van belang zijn en bent u op de hoogte van alles wat er speelt in die dossiers. Helaas kunnen wij geen nieuwe gebruikers aansluiten, deze dienst zal over enige tijd de werkzaamheden staken.