Memorie van toelichting - Wijziging van de Wet schadeloosstelling leden Tweede Kamer en de Wet vergoeding leden Eerste Kamer alsmede een regeling voor diverse ambtsdragers met betrekking tot geheven Waz-premie (aanpassing onkostenvergoeding en compensatie Waz-premie)

Deze memorie van toelichting i is onder nr. 3 toegevoegd aan wetsvoorstel 27827 - Wijziging van de Wet schadeloosstelling leden Tweede Kamer en de Wet vergoeding leden Eerste Kamer alsmede een regeling voor diverse ambtsdragers met betrekking tot geheven Waz-premie i.

1.

Kerngegevens

Officiële titel Wijziging van de Wet schadeloosstelling leden Tweede Kamer en de Wet vergoeding leden Eerste Kamer alsmede een regeling voor diverse ambtsdragers met betrekking tot geheven Waz-premie (aanpassing onkostenvergoeding en compensatie Waz-premie); Memorie van toelichting  
Document­datum 21-06-2001
Publicatie­datum 12-03-2009
Nummer KST54063
Kenmerk 27827, nr. 3
Van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties (BZK)
Originele document in PDF

2.

Tekst

Tweede Kamer der Staten-Generaal

Vergaderjaar 2000–2001

27 827

Wijziging van de Wet schadeloosstelling leden Tweede Kamer en de Wet vergoedingen leden Eerste Kamer alsmede een regeling voor diverse politieke ambtsdragers met betrekking tot geheven Waz-premie (aanpassing onkostenvergoedingen en compensatie Waz-premie)

Nr. 3

MEMORIE VAN TOELICHTING

Dit voorstel van wet bevat twee maatregelen. De eerste maatregel betreft de aanpassing van de vergoeding van de aan het kamerlidmaatschap verbonden kosten. De maatregel past binnen de doelstelling van het kabinet om ten aanzien van de kosten en voorzieningen voor alle (politieke) functionarissen in het openbaar bestuur een consistente en uniforme lijn te volgen. Verder wordt het stelsel aangepast aan de wijziging van het belastingstelsel 2001. De tweede maatregel betreft de mogelijkheid tot compensatie voor diverse politieke ambtsdragers van het inkomensnadeel dat zij in de jaren 1998 en 1999 hebben geleden als gevolg van de toepasselijkheid van de Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen.

  • 1. 
    De vergoeding van de aan het kamerlidmaatschap verbonden kosten

1  Kamerstukken II, 1999/2000, 27 238, nr. 1.

2  Kamerstukken II, 2000/2001, 27 507.

Voor de uitoefening van hun ambt kunnen Kamerleden net als ministers en staatssecretarissen, een beroep doen op diverse voorzieningen. De huidige situatie wordt evenwel door het kabinet onvoldoende uniform, actueel en transparant geacht. Daarom is het kabinet gekomen met voorstellen voor stroomlijning van de voorzieningen voor de respectievelijke politieke ambtsdragers. In eerste instantie gebeurde dat ten aanzien van de voorzieningen rondom bewindslieden. Ik heb uw Kamer hierover geïnformeerd bij brief van 11 juli 2000.1 In deze brief heb ik erop gewezen dat is gekeken naar de problemen in de regelgeving en de verschillende wijzen waarop de administratieve organisatie rondom de voorzieningen is vormgegeven. Verder is een aantal fiscale ontwikkelingen van belang, waaronder de wijziging van het belastingstelsel in 2001. De voorstellen ten aanzien van de bewindslieden zijn neergelegd in het wetsvoorstel tot Wijziging van de Wet rechtspositie ministers en staatssecretarissen met betrekking tot de ordening en modernisering van voorzieningen.2 Het ligt in het voornemen om de lijn van redeneren die voor bewindslieden wordt gehanteerd, nader uit te werken voor alle benoemde en gekozen functionarissen in het openbaar bestuur.

Een gemoderniseerd voorzieningenstelsel kent als uitgangspunt de begrippen transparantie en uniformiteit. Volstrekt helder moet zijn welk pakket aan voorzieningen ten dienste staat voor de uitoefening van de functie. Daarbij zal een scherp onderscheid moeten worden gemaakt tussen voorzieningen die worden verstrekt en uitgaven die door de functionaris zelf betaald worden. Het kabinet is van oordeel dat hiervoor, uitgaande van een «goed werkgeverschap», een vergoeding verstrekt moet worden. In de huidige situatie ontvangen de kamerleden een aantal (vaste) onbelaste vergoedingen voor de aan de uitoefening van de functie verbonden kosten.

Zoals hiervoor is aangegeven heeft het kabinet zich tot doel gesteld om ten aanzien van de kosten en voorzieningen voor alle (politieke) functionarissen in het openbaar bestuur een consistente en uniforme lijn te volgen. Daarbij dienen de vergoedingen te worden getoetst aan de per 2001 geldende fiscale regels. De financiële tegemoetkomingen worden bezien in samenhang met de voor de functie benodigde voorzieningen en faciliteiten die aan de leden rechtstreeks ter beschikking worden gesteld.

Het kabinet constateert dat het binnen het fiscale regime niet mogelijk is om een vaste onbelaste vergoeding aan kamerleden aan te bieden. Voorwaarde voor een vaste onbelaste vergoeding aan een groep is dat deze groep homogeen is, dat wil zeggen dat alle leden van die groep naar aard en omvang dezelfde kosten maken, waarvoor deze vergoeding is bedoeld. Hoewel, anders dan lokale en provinciale bestuurders, naar deze zogenoemde homogeniteit van kamerleden geen onderzoek is gedaan, is het twijfelachtig of deze homogeniteit bij kamerleden aanwezig is. Het kabinet hecht er aan een vergoedingsregeling voor alle leden als groep te handhaven. Teneinde hierin geen onduidelijkheid te laten bestaan, is het kabinet van mening dat de huidige onbelaste vergoedingen in deze vorm aanpassing behoeven. Het in dit wetsontwerp opgenomen voorstel om de vergoeding van de aan het kamerlidmaatschap verbonden kosten te bruteren, haakt in op de lijn die het kabinet heeft ingeslagen met betrekking tot het stroomlijnen van de voorzieningen rondom bewindslieden. Onder «bruteren» wordt verstaan het op een zodanig niveau vaststellen van de vergoeding, dat na belastingheffing netto een zelfde vergoeding resteert welke thans geldt. Ter toelichting op dat voorstel geldt het volgende.

Een belangrijk aspect bij de fiscale toetsing vormt het onderscheid in fiscale behandeling van beroepskosten dat per 2001 zal gelden tussen personen inen buitende loonsfeer. Dit betreft de mogelijkheden van aftrekbaarheid van kosten respectievelijk het kunnen ontvangen van onbelaste vergoedingen. Gekozen volksvertegenwoordigers zijn geen werknemers en vallen niet van rechtswege onder de loonbelasting, maar kunnen daarvoor wel opteren.

Tot voor kort waren de vaste kostenvergoedingen van de verschillende politieke ambtsdragers niet onderworpen aan belastingen. Bij de aangifte van de inkomstenbelasting was aftrek van kosten ter bestrijding waarvan de vaste kostenvergoeding dient, mogelijk indien door de ambtsdrager werd aangetoond dat die kosten de vaste kostenvergoeding vermeerderd met het arbeidskostenforfait overtroffen. Met ingang van 1 januari 1997 is de toepasselijke belastingwetgeving aangescherpt. Vaste kostenvergoedingen kunnen sindsdien alleen belastingvrij worden verstrekt voorzover deze naar aard en veronderstelde omvang van de kosten zijn gespecificeerd en voldoende zijn afgestemd op de kosten die de ontvanger daadwerkelijk maakt. In de wet is tevens opgenomen dat de belastingdienst kan verlangen dat aan deze specificatie een steekproefsgewijs onderzoek naar de daadwerkelijk gemaakte kosten ten grondslag ligt. Deze steekproef kan periodiek worden herhaald. Uiteraard moet het gaan om kostensoorten die belastingvrij te vergoeden zijn.

Aan een groep werknemers kan alleen een zelfde vaste kostenvergoeding belastingvrij worden verstrekt als die groep homogeen is, met andere woorden als de individuen die deel uitmaken van die groep vanuit kosten-oogpunt in dezelfde positie verkeren. Daarvoor gelden de volgende eisen:

  • • 
    de individuele groepsleden moeten dezelfde kostensoorten hebben;
  • • 
    nagenoeg ieder individu uit de groep moet in totaal ongeveer evenveel kosten hebben als de vaste kostenvergoeding bedraagt;
  • • 
    de hoogtes van de kostensoorten die de individuen van de groep maken, mogen onderling niet al te veel afwijken;
  • • 
    kosten die op andere wijze worden vergoed (op declaratiebasis bijvoorbeeld) of voorkomen worden (bijvoorbeeld doordat er een verstrekking in natura plaatsvindt), mogen niet in de vaste kostenvergoeding worden opgenomen;
  • • 
    de leden die tot de groep behoren dienen gelet op het arrest van de Hoge Raad van 28 april 1999,in (fictieve) dienstbetrekking te staan tot degene die de vergoeding verstrekt.

Onder fictieve dienstbetrekking wordt hier verstaan het gebruik van de mogelijkheid van «opting-in», dat wil zeggen opteren voor de loonbelasting. Daardoor kan gebruik worden gemaakt van de regels die gelden voor loon. Om de arbeidsverhouding als (fictieve) dienstbetrekking aan te merken kan degene die uit de arbeidsverhouding een beloning geniet volstaan met een melding. Deze melding vindt plaats bij de inspecteur vóór de eerste «loon»betaling door middel van het indienen van een gezamenlijke verklaring van hemzelf en de beoogde inhoudingsplichtige.

Met de Belastingherziening 2001 zijn de wettelijke regels voor de aftrek van beroepskosten en de onbelaste vergoeding van beroepskosten gewijzigd. Bij de fiscale behandeling van vaste kostenvergoedingen wordt het onderscheid tussen de groep die in (fictieve) dienstbetrekking (werknemers) staat en zij die geen dienstbetrekking hebben (niet-werknemers) nog belangrijker. De vergoedingsmogelijkheid ten aanzien van werknemers is niet slechts in stand gebleven, er is in de nieuwe opzet aan de werkgever meer fiscale ruimte gegeven zodat hij, zonder loonbelastinggevolgen voor de werknemer, aan de werknemer in beginsel alles kan verschaffen wat nodig is voor een goede vervulling van de dienstbetrekking. Met inachtneming van in de Wet op de loonbelasting 1964 gestelde normeringen en beperkingen kunnen vergoedingen en verstrekkingen onbelast plaatsvinden voorzover die naar algemene maatschappelijke opvattingen niet als beloningsvoordeel worden ervaren. De mogelijkheid van aftrekbare kosten komt voor werknemers echter te vervallen. Niet-werknemers behouden de mogelijkheid van aftrekbare kosten, maar komen niet in aanmerking voor een onbelaste vergoeding.

Ministers en burgemeesters zijn bijvoorbeeld in dienstbetrekking. Kamerleden zijn daarentegen niet in dienstbetrekking, maar kunnen zoals beschreven voor de loonbelasting opteren en worden in dat geval fiscaal als werknemer aangemerkt. Kort samengevat leidt het bovenstaande tot het volgende overzicht.

•  Vaste kostenvergoedingen

  • a. 
    Wel onder de loonbelasting

Voor personen die van rechtswege of door daarvoor te opteren fiscaal als werknemer worden aangemerkt en onder de loonbelasting vallen, geldt met betrekking tot hun vaste kostenvergoeding het volgende.

Vaste vergoedingen behoren niet tot het loon voor zover deze naar aard en veronderstelde omvang van de kosten zijn gespecificeerd en daaraan voorts – op verzoek van de inspecteur – een steekproefsgewijs onderzoek van de werkelijk gemaakte kosten tot verwerving van het loon ten grond- slag ligt. Daarbij geldt voorts dat zij voor wat betreft het kostenpatroon zijn aan te merken als homogene groep.

  • b. 
    Niet onder de loonbelasting

Voor functionarissen die niet onder de loonbelasting vallen kan een vaste kostenvergoeding niet meer onbelast worden verstrekt. Elke vergoeding of verstrekking (in welke naam of vorm dan ook) die in verband met verrichte werkzaamheden wordt ontvangen, wordt gerekend tot het resultaat uit een werkzaamheid. Indien de functionarissen opteren voor het loonbelastingregime, komt de mogelijkheid van een vaste onbelaste vergoeding weer in beeld.

•  Aftrekbaarheid kosten

  • a. 
    Wel onder de loonbelasting

Ambtsdragers die als werknemer worden aangemerkt kunnen bij de aangifte inkomstenbelasting hun werkelijke beroepskosten niet meer aftrekken.

  • b. 
    Niet onder de loonbelasting

Ambtsdragers die niet als werknemer worden aangemerkt, kunnen bij de aangifte inkomstenbelasting hun werkelijke beroepskosten, met inachtneming van een aantal wettelijke beperkingen en normeringen, in mindering brengen op hun belastbaar inkomen (belastbare resultaat). Soms zullen kosten niet ineens ten laste van het resultaat gebracht kunnen worden, maar dient over meerdere jaren te worden afgeschreven.

In het licht van bovenbeschreven belastingwetgeving is de onkosten-regelingen van leden Tweede Kamer en Eerste Kamer door de werkgroep bestaande uit onder anderen vertegenwoordigers van beide Kamers alsmede de ministers van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties en van Financiën – de Werkgroep voorzieningen onkostenregelingen leden Staten-Generaal – nader bezien. Het betreft de volgende vergoedingen:

  • • 
    Vaste onkostenvergoeding
  • • 
    Reiskostenvergoeding woon-werkverkeer
  • • 
    Reiskostenvergoeding niet woon-werkverkeer
  • • 
    Verblijfkosten

Op basis van de bevindingen van genoemde werkgroep is geconcludeerd dat (bruterings-)maatregelen in verband met de fiscale behandeling achterwege kunnen blijven ten aanzien van de vergoedingsregelingen woon-werkverkeer van de leden van de Tweede Kamer. De overige vergoedingselementen zullen in de belastingheffing betrokken moeten worden. Vrijstellingen zullen voor deze vergoedingen niet meer mogelijk zijn.

Overeenkomstig het kabinetsbeleid vindt bij de diverse categorieën politieke ambtsdragers – geheel of gedeeltelijke – brutering van de onkostenvergoedingen plaats. Een bruto vergoeding wordt verstrekt voor voorzieningen, die niet onbelast aangeboden kunnen worden. De brutering zou alleen betrekking hebben op kamerleden die kiezen voor het fictieve werknemerschap en opteren voor de loonbelasting. De wijziging zal met terugwerkende geschieden per 1-1-2001.

Door de (fictieve) werkgever zal de verschuldigde belasting direct bij de afdracht loonbelasting worden betrokken. Het kamerlid krijgt derhalve feitelijk een bedrag uitbetaald waarover de belasting reeds is voldaan. Dit betekent dat de leden netto bedragen ontvangen die gelijk zijn aan de oude (belastingvrije) bedragen.

De brutering beoogt ook een netto-neutraal resultaat. De vergoedingen worden gebruteerd tegen een zodanig tarief dat de kamerleden er als groep netto niet op voor- of achteruitgaan. De brutering heeft geen betrekking op kamerleden die niet hebben geopteerd voor het loonbelastingregime. Dit in verband met de aftrekmogelijkheden per 1-1-2001 van de werkelijk gemaakte kosten op het resultaat uit onderneming. Deze leden ontvangen de vergoedingen zonder de brutering.

De vraag kan gesteld worden of, als de (gebruteerde) onkostenvergoeding niet meer onbelast wordt toegekend, dit betekent dat de onkostenvergoeding ook als inkomen wordt gerekend bij de toepassing van bijvoorbeeld uitkeringsregelingen die een inkomensbegrip hanteren. Het feit dat de (gebruteerde) onkostenvergoedingen aan belastingheffing zijn onderworpen, betekent in ieder geval niet dat de onkostenvergoedingen deel uitmaken van de berekeningsgrondslag voor wachtgeld en pensioen ingevolge de Algemene pensioenwet politieke ambtsdragers (Appa), noch voor bijvoorbeeld de pensioenregeling van de Stichting Pensioenfonds ABP.

In de regel zullen de onkostenvergoedingen wel betrokken worden bij uitkeringsregelingen met bepalingen over de verrekening van (neven-) inkomsten met de uitkering; zogenoemde anti-cumulatie-regelingen. Voor werknemers (in fiscale zin) vallen belaste onkostenvergoedingen onder het begrip belastbaar loon uit tegenwoordige arbeid. Voor de niet-werknemers vallen belaste kostenvergoedingen, verminderd met de aftrekbare kosten, onder het begrip belastbaar resultaat uit overige werkzaamheden.

Bij regelingen die voor de anti-cumulatie uitgaan van dit begrippenkader komen de belaste (gebruteerde) onkostenvergoedingen dan ook in aanmerking voor verrekening. Dit geldt bijvoorbeeld voor de regeling omtrent de verrekening van inkomsten met een Appa-uitkering. Deze verrekening geldt voor de belastbare onkostenvergoeding die men als kamerlid ontvangt, op dezelfde wijze als bij eventuele andere belastbare beroeps- of onkostenvergoedingen die men ontvangt in het kader van andere functies. Er zij op gewezen dat dit ook de regel is bij diverse andere uitkerings- en inkomensafhankelijke regelingen. Een specifieke voorziening voor de regelingen ten aanzien van kamerleden lijkt mij dan ook niet aangewezen.

Overigens zij er tevens op gewezen dat de aan het kamerlidmaatschap verbonden onkostenvergoedingen niet betrokken worden bij de verrekening van neveninkomsten met de schadeloosstelling, ook niet indien het belaste vergoedingen betreft. Net zomin als de schadeloosstelling vormen de aan het kamerlidmaatschap verbonden onkostenvergoedingen neveninkomsten als bedoeld in artikel 3 van de Wet schadeloosstelling leden Tweede Kamer. Neveninkomsten betreffen uitsluitend inkomsten verkregen uit een andere bron dan het kamerlidmaatschap.

De kosten van de brutering worden geraamd op circa 7,4 mln. Het bedrag van de vergoedingen wordt gebruteerd tegen het (huidige) belastingtarief van 52% middels de formule: {100/48 x de vergoeding}. Dit leidt tot de volgende bedragen.

 
   

TK

 

TK

 

EK

 

EK

   

Huidige

 

Gebruteerde

 

Huidige

 

Gebruteerde

   

vergoeding

 

vergoeding

 

vergoeding

 

vergoeding

Vaste kosten

               

vergoeding1:

f

4 403

f

9 173

f

4 1 93

f

8 735

Reiskosten niet

               

woon-werkverkeer

f

10 500

f

21 875

f

10 500

f

21 875

Verblijfkosten

               

(gemiddeld)

f

19 537

f

40 702

f

7 731

f

16 106

 

TK

Huidige vergoeding

 

TK

Gebruteerde vergoeding

 

EK

Huidige vergoeding

EK

Gebruteerde vergoeding

Totaal (per lid)

f 34440

f

71 750

f

22 424 f

46 717

Totaal EK+TK f 5166 000 f

Kosten gebruteerde vergoedingen (EK+TK) Kosten huidige vergoedingen (EK+TK)

10 762 500

f

f f

1 681 800 f

14 266 250 6 847 800

3 503 750

Extra kosten brutering (EK+TK)

   

f

7 418 450

 

1 Deze bedragen gelden voor het jaar 2000 en worden in juli / augustus 2001 geïndexeerd met terugwerkende kracht tot 1-1-2001.

Met betrekking tot de indexering van de beroepskosten kan nog het volgende worden opgemerkt. Tot op heden zijn deze beroepskosten geïndexeerd aan de hand van de index materiële overheidsconsumptie die door het Centraal Planbureau wordt opgesteld. Geheel in lijn met de doelstelling om ten aanzien van de kosten en voorzieningen voor alle (politieke) functionarissen in het openbaar bestuur een consistente en uniforme lijn te volgen, wordt voorgesteld om in het vervolg net als elders de consumentenprijsindex te hanteren. Deze consumentenprijsindex sluit beter aan bij het pakket van bestedingen die als regel tot de beroepskosten worden gerekend. Gelet op de langjarige gemiddelde ontwikkeling van beide indices is het effect van de overgang naar de consumentenprijsindex dan ook per saldo neutraal.

  • 2. 
    Compensatie voor de premie ingevolge de Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen

Met ingang van 1 januari 1998 zijn ministers en staatssecretarissen, leden van de Tweede Kamer der Staten-Generaal, de voorzitter van de Eerste Kamer der Staten-Generaal en de Nederlandse leden van het Europees Parlement onder de werking van de Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen (Waz) gebracht.

Bij besluit van 28 januari 2000, houdende wijziging van het Besluit uitbreiding en beperking kring verzekerden Waz, zijn zij met ingang van 4 februari 2000 van de werkingssfeer uitgezonderd, aangezien zij reeds in de Algemene pensioenwet politieke ambtsdragers een formeelwettelijke voorziening hadden bij arbeidsongeschiktheid.

In algemene zin wordt voor de rechtspositie van bedoelde politieke ambtsdragers zoveel mogelijk aangesloten bij die van ambtenaren. In vergelijking tot ambtenaren hebben bedoelde politieke ambtsdragers in 1998 en 1999 als gevolg van de toepasselijkheid van de Waz een inkomensnadeel geleden. Voor hen is namelijk net als bij ambtenaren de overhevelingstoeslag aanzienlijk verlaagd, maar zij moesten – anders dan de ambtenaren, waarvoor de premie voor arbeidsongeschiktheid een werkgeverspremie werd – wel zelf premie voor arbeidsongeschiktheid blijven betalen. Tegenover dit inkomensnadeel voor de politieke ambtsdragers staat een voordeel voor de «werkgevers» van de politieke ambtsdragers. Net zo als de werkgever van ambtenaren hebben zij aanzienlijk minder overhevelingstoeslag hoeven te betalen, waar echter niet tegenover stond dat de premie voor de arbeidsongeschiktheid door hen moest worden betaald. Het betreft hier een structureel voordeel. In verband met een en ander wordt het redelijk geacht dat de «werkgevers» van de bedoelde politieke ambtsdragers hen compenseren voor het inkomensnadeel dat zij in de jaren 1998 en 1999 hebben geleden. Gelet op de hoogte van het in de periode 1 januari 2000 tot 4 februari 2000 genoten inkomen en de hoogte van het premievrije inkomen voor de Waz is het niet nodig ook voor het jaar 2000 een compensatie te regelen.

Aangezien het niet bekend is of alle ministers, staatssecretarissen, leden van de Tweede Kamer der Staten-Generaal, leden van het Europees Parlement en de voorzitter van de Eerste Kamer der Staten-Generaal daadwerkelijk premie voor de Waz hebben betaald in de jaren 1998 en 1999, omdat afhankelijk is van individuele omstandigheden, kunnen de kosten van de tegemoetkoming niet exact worden berekend. Wanneer er van uitgegaan wordt dat alle betrokkenen de maximale premie hebben betaald, bedragen de kosten maximaal 1,75 miljoen gulden.

Ten aanzien van wethouders en gedeputeerden waarvoor met betrekking tot de Waz mutatis mutandis hetzelfde geldt, zal een regeling bij algemene maatregel van bestuur worden getroffen. Ingevolge artikel 63 Grondwet dienen geldelijke voorzieningen van leden van de Staten-Generaal bij de wet te worden geregeld, waarbij voor deze wetgeving een tweederde meerderheid is vereist.

ARTIKELSGEWIJZE TOELICHTING

ARTIKEL I

Dit artikel bevat een wijziging van de Wet schadeloosstelling leden Tweede Kamer.

A

Dit onderdeel betreft een redactionele verbetering van artikel 1.

B

Het voor artikel 7 onder vernummering van het huidige derde tot vierde lid voorgestelde nieuwe derde lid bevat de brutering het (netto) bedrag ter vergoeding van reiskosten voor de kamerleden die in het kader van de Wet op de loonbelasting 1964 opteren voor de werknemersstatus. De brutering komt tot stand na vermenigvuldiging van de (netto) vergoeding met 100/P, waarbij P wordt berekend door het getal 100 te verminderen met het hoogste belastingtarief (zijnde 52%).

C

Het voor artikel 8 voorgestelde nieuwe derde lid regelt de brutering van de vergoeding van de (netto) verblijfskosten voor kamerleden die in het kader van de Wet op de loonbelasting 1964 opteren voor de fictieve werknemersstatus. Ook hier geldt dat de brutering tot stand komt na vermenigvuldiging van de (netto) vergoeding met 100/P, waarbij P wordt berekend door het getal 100 te verminderen met het hoogste belastingtarief.

D

In het voorgestelde artikel 9, eerste lid, wordt het ongebruteerde bedrag dat kamerleden ontvangen als vergoeding voor het uitoefenen van het kamerlidmaatschap, de zo genoemde «beroepskosten», gesteld op f 4 403,– per jaar.

Het tweede lid regelt de brutering van de vergoeding van de (netto) beroepskosten voor kamerleden die in het kader van de Wet op de loonbelasting 1964 opteren voor het fictieve werknemerschap.

Het derde lid geeft de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties de opdracht om de in artikel 9 genoemde bedragen jaarlijks in januari te herzien aan de hand van de consumentenprijsindex, geldend voor de voorafgaande maand september.

ARTIKEL II

Dit artikel bevat een wijziging van de Wet vergoedingen leden Eerste Kamer.

A

Dit onderdeel betreft een redactionele verbetering van artikel 1.

B

In artikel 16, eerste lid, wordt het ongebruteerde bedrag dat kamerleden ontvangen als vergoeding van het kamerlidmaatschap gesteld in f 4 193,– per jaar.

Het tweede lid regelt de brutering van de vergoeding van de (netto) beroepskosten voor kamerleden die in het kader van de Wet op de loonbelasting 1964 opteren voor de fictieve werknemersstatus.

Het derde lid geeft de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties de opdracht om de in artikel 9 genoemde bedragen jaarlijks in januari te herzien aan de hand van de consumentenprijsindex, geldend voor de voorafgaande maand september.

C

Het huidige artikel 17, dat voorziet in een formule voor de berekening van de vergoeding van reiskosten, wordt ondergebracht in een eerste lid.

Ingevolge het nieuw voorgestelde tweede lid wordt vervolgens aangegeven dat het bedrag van de aan de hand van het eerste lid berekende vergoeding voor kamerleden die in het kader van de Wet op de loonbelasting 1964 opteren voor de werknemersstatus, wordt gebruteerd.

D

Het voor artikel 18, onder vernummering van het derde tot vierde lid voorgestelde nieuwe derde lid, regelt de brutering van de vergoeding van de (netto) verblijfskosten voor kamerleden die in het kader van de Wet op de loonbelasting 1964 opteren voor de werknemersstatus.

ARTIKEL III

Als algemene regeling wordt in het eerste lid voorgesteld dat de betreffende politieke ambtsdrager over de jaren dat hij premie voor de Waz heeft betaald kan verzoeken om een tegemoetkoming. Het verzoek dient worden ingediend bij het orgaan dat voor de betaling van de bezoldiging of schadeloosstelling zorg draagt. Dit orgaan draagt vervolgens zorg voor de afhandeling van het verzoek en de betaling van de tegemoetkoming. Er

is van afgezien om dat orgaan als zodanig bij wet aan te wijzen. Deze keuze ligt in het verlengde van de in het verleden gemaakte keuze om ook (in de meeste situaties) het orgaan dat voor de betaling van de bezoldiging of schadeloosstelling van de verzoeker zorg draagt als zodanig niet bij wet aan te wijzen.

In het tweede lid wordt aangegeven hoe die tegemoetkoming berekend wordt. De in de betreffende periode genoten bezoldiging c.q. schadeloosstelling vermeerderd met de vakantie-uitkering en de eindejaarsuitkering, doch niet meer dan f 84 000,– , wordt verminderd met f 29 000,– en vervolgens vermenigvuldigd met het percentage van de Waz-premie. De bedragen van f 84 000,– en f 29 000,– hangen samen met het feit dat er voor de Waz in de betreffende jaren een maximum premie-inkomen gold van f 84 000,– en een premievrij-inkomen van f 29 000,–. De hoogte van de vakantie-uitkering bedroeg in de betreffende jaren 8% en de hoogte van de eindejaarsuitkering bedroeg in de jaren 1998 en 1999 0,8% en in 2000 1%. De Waz-premie bedroeg achtereenvolgens in 1998 7,9%, in 1999 8,42% en in 2000 8,8%.

In verband met het feit dat de aldus berekende tegemoetkoming hoger kan zijn dan de daadwerkelijk betaalde Waz-premie als gevolg van de aftrek voor de Waz van inkomsten ten aanzien waarvan betrokkene onder de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) viel, is bepaald dat de tegemoetkoming niet meer bedraagt dan de betaalde premie. Zo nodig zal de aanvrager daartoe zelf de benodigde gegevens moeten verstrekken.

In het derde lid is tenslotte een voorziening getroffen voor de situatie dat voor een betrokkene naast het inkomen uit het betreffende politieke ambt ook andere inkomens tot het premie-inkomen voor de Waz zijn gerekend. In dat geval is het niet redelijk het eerder genoemde premievrije-inkomen van f 29 000,– volledig in mindering te brengen op uitsluitend het inkomen uit het politieke ambt. Op verzoek van betrokkene, die daarvoor zelf de benodigde gegevens zal moeten verstrekken, kan het bedrag van f 29 000,– dan in evenredigheid aan de verschillende inkomens worden toegerekend.

ARTIKEL IV

Ingevolge dit artikel worden de in deze wet genoemde bedragen aangepast aan de komst van de euro per 1 januari 2002. Ten aanzien van de wijziging van de bedragen genoemd in artikel 9 van de Wet schadeloosstelling leden Tweede Kamer en in artikel 16 van de Wet vergoedingen leden Eerste Kamer voorziet het tweede lid in een overeenkomstige wijziging van de Aanpassingswet euro.

ARTIKEL V

Ingevolge dit artikel wordt aan deze wet met uitzondering van het Artikel

IV een terugwerkende kracht gegeven tot en met 1 januari 2001. Daarmee wordt aangesloten op de op die datum van kracht geworden wettelijke regels voor de aftrek van beroepskosten en de onbelaste vergoeding van beroepskosten.

Artikel IV treedt inwerking op 1 januari 2002, omdat op deze datum de euro wordt ingevoerd en de Aanpassingwet euro inwerking treedt waarin een wijziging van artikel 9 van de Wet schadeloosstelling leden Tweede kamer en artikel 16 van de Wet vergoedingen leden Eerste Kamer is opgenomen.

De Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, K. G. de Vries

 
 
 

3.

Meer informatie

 

4.

Parlementaire Monitor

Met de Parlementaire Monitor volgt u alle parlementaire dossiers die voor u van belang zijn en bent u op de hoogte van alles wat er speelt in die dossiers. Helaas kunnen wij geen nieuwe gebruikers aansluiten, deze dienst zal over enige tijd de werkzaamheden staken.