Memorie van toelichting - Vaststelling van het Nederlandse muntstelsel in verband met de invoering van de chartale euro (Muntwet 2002)

Deze memorie van toelichting i is onder nr. 3 toegevoegd aan wetsvoorstel 27629 - Muntwet 2002 i.

1.

Kerngegevens

Officiële titel Vaststelling van het Nederlandse muntstelsel in verband met de invoering van de chartale euro (Muntwet 2002); Memorie van toelichting  
Document­datum 13-03-2001
Publicatie­datum 12-03-2009
Nummer KST51769
Kenmerk 27629, nr. 3
Van Financiën (FIN)
Originele document in PDF

2.

Tekst

Tweede Kamer der Staten-Generaal

Vergaderjaar 2000–2001

27 629

Vaststelling van het Nederlandse muntstelsel in verband met de invoering van de chartale euro (Muntwet 2002)

Nr. 3

Het advies van de Raad van State wordt niet openbaar gemaakt, omdat het uitsluitend opmerkingen van redactionele aard bevat (artikel 25a, vierde lid, onderdeel b, van de Wet op de Raad van State).

MEMORIE VAN TOELICHTING

Algemeen

Inleiding

De invoering van de euro in zijn chartale vorm per 1 januari 2002 en het verdwijnen van de gulden als wettig betaalmiddel vereisen een aanpassing van de Muntwet 1987. Bij de aanpassing moet er rekening mee worden gehouden dat gedurende een bepaalde periode (de zogenaamde duale fase) de euromunten en de guldenmunten naast elkaar zullen circuleren. Ten aanzien van de euromunten zijn diverse bepalingen opgenomen in twee verordeningen van de Raad van de Europese Unie. Het onderhavige wetsvoorstel voorziet slechts in bepalingen die niet zijn geregeld in die verordeningen. Deze bepalingen dienen in werking te treden per 1 januari 2002, waarbij tegelijkertijd een aantal bepalingen over guldenmunten moet komen te vervallen, terwijl de resterende bepalingen ten aanzien van guldenmunten moeten worden ingetrokken aan het eind van de duale fase. Ten aanzien van de eurobankbiljetten en de guldenbankbiljetten vindt de regeling plaats op grond van de Bankwet 1998.

Achtergrond

Eén van de doelstellingen van de Europese Unie is de bevordering van een evenwichtige en duurzame economische en sociale vooruitgang, met name door de totstandbrenging van een ruimte zonder binnengrenzen (een interne markt), door de versterking van de economische en sociale samenhang en door de oprichting van een economische en monetaire unie die uiteindelijk een gemeenschappelijke munt inhoudt, overeenkomstig de bepalingen van het Verdrag betreffende de Europese Unie (artikel 2). Plannen voor een economische en monetaire unie werden al door de Europese Commissie in de jaren zestig ontwikkeld. Door de monetaire crises ten gevolge van het instorten van het mondiale monetaire stelsel (Bretton Woods) en de eerste oliecrisis mislukte aanvankelijk de voorgenomen coördinatie van het economische en monetaire beleid. In 1978 werd de draad van de monetaire eenwording weer opgepakt met de totstandkoming van het Europese Monetaire Stelsel (EMS). Met de Europese Akte werd het streven naar de Economische en Monetaire Unie

(EMU), te realiseren in drie fasen, in het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap (EG) vastgelegd.

Tijdens de bijeenkomst van de Europese Raad te Madrid in 1989 werd besloten de eerste fase naar de EMU te doen ingaan op 1 juli 1990. Deze fase is benut voor de voorbereiding en ratificatie van de voor de EMU vereiste verdragswijziging zoals die uiteindelijk in het Verdrag van Maastricht gestalte heeft gekregen. Deze fase was tevens gericht op het opheffen van belemmeringen voor het kapitaalverkeer tussen de Europese landen. De vrijmaking van het kapitaalverkeer was een belangrijke stap voor de voltooiing van de interne markt.

De tweede fase is ingegaan op 1 januari 1994. Op die datum trad het nieuwe verdragsregime inzake kapitaal- en betalingsverkeer inwerking, evenals enkele aanvullende bepalingen inzake het coödinatiemechanisme voor het nationale economische beleid en startten de werkzaamheden van het Europees Monetair Instituut (EMI; artikel 117, eerste lid, EG). Ter voorbereiding van de derde fase had het EMI onder andere tot taak de instrumenten en procedures voor te bereiden die nodig zijn voor het in de derde fase voeren van één monetair beleid, de regels voor te bereiden voor de werkzaamheden die de nationale centrale banken in het kader van het Europees Stelsel van Centrale Banken moesten verrichten en toe te zien op de voorbereiding van de Ecu-bankbiljetten (artikel 117, derde lid, EG); tijdens de Europese top op 15 en 16 december 1995 in Madrid heeft de Europese Raad besloten dat de Europese munt «euro» zal heten. In het Verdrag van Maastricht zijn de financieel-economische criteria vastgelegd, de zogenaamde convergentiecriteria, waaraan een lidstaat moet voldoen, voordat het mag toetreden tot de EMU. In de tweede fase werd de voortgang nagegaan die door de lidstaten is geboekt bij de nakoming van hun verplichtingen met het oog op de totstandbrenging van de EMU. Nagegaan werd, aan de hand van de convergentiecriteria lage inflatie, lage rente, degelijke overheidsfinanciën en stabiele wisselkoers inclusief lidmaatschap van het EMS-wisselkoersmechanisme (artikel 121, eerste lid, EG), voor elke lidstaat, of hij aan de nodige voorwaarden voor de aanneming van één munt voldoet en of een meerderheid van de lidstaten aan de nodige voorwaarden voor de aanneming van één munt voldoet (artikel 121, tweede lid, EG). Op 3 mei 1998 heeft de Europese Raad op basis van de aanbevelingen van de Raad bevestigd dat België, Denemarken, Duitsland, Spanje, Frankrijk, Ierland, Italië, Luxemburg, Nederland, Oostenrijk, Portugal en Finland voldeden aan de nodige voorwaarden voor de aanneming van één munt. Denemarken heeft in het Verdrag van Maastricht laten opnemen, dat het voorlopig niet meedoet aan de EMU, tenzij het te kennen geeft wel te willen meedoen (opt-in). Het Verenigd Koninkrijk heeft in het Verdrag van Maastricht laten opnemen, dat het voorlopig niet meedoet aan de EMU (opt-out). Omdat Zweden niet had deelgenomen aan het EMS (waaraan overigens ook door het Verenigd Koninklijk niet werd deelgenomen) voldeed het niet aan een van de voorwaarden voor toetreding. Griekenland voldeed in mei 1998 niet aan de financieel-economische toetredingscriteria, maar is inmiddels toegelaten tot de EMU. Het EMI heeft tevens in de tweede fase de oprichting van de Europese Centrale Bank (ECB) voorbereid. De ECB heeft de taken van het EMI overgenomen met ingang van de derde fase.

De derde fase en tevens de slotfase van de totstandkoming van de EMU is opgedeeld in twee subfasen. De eerste subfase is op 1 januari 1999 aangevangen met de feitelijke start van de EMU, vanaf dat moment is de euro de munteenheid van de deelnemende lidstaten. Echter pas met ingang van 1 januari 2002, de start van de tweede subfase, zal overeenkomstig artikel 11 van Verordening (EG) nr. 974/98 i van de Raad van de Europese Unie van 3 mei 1998 tot invoering van de euro (PbEG L 139; hierna: Verordening nr. 974/98 i) de euro in chartale vorm als wettig betaalmiddel in de deelnemende lidstaten zijn intrede doen. Uiterlijk zes maanden daarna zullen de nationale munteenheden hun status van wettig betaalmiddel verliezen (artikel 15, eerste lid, Verordening nr. 974/98 i). De tweede subfase (ook wel duale fase genoemd), die derhalve loopt van 1 januari 2002 tot uiterlijk 1 juli 2002, zal staan in het teken van de algehele overschakeling op de gemeenschappelijke munt. Het ligt in de bedoeling dat in Nederland de gulden met ingang van 28 januari 2002 (0.00 uur) zijn hoedanigheid van wettig betaalmiddel zal verliezen1.

Het Europese chartale stelsel na 2001

Het Europese chartale geldstelsel zal bestaan uit zeven verschillende eurobankbiljetten en acht verschillende euromuntstukken. Voor de eurobankbiljetten zijn de coupures 5, 10, 20, 50, 100, 200 en 500 euro, de denominaties van de euromuntstukken zijn 1, 2, 5, 10, 20, 50 eurocent en 1 en 2 euro.

In artikel 106, eerste lid, EG-verdrag zijn de bepalingen opgenomen betreffende de uitgifte van de eurobankbiljetten. De Europese Centrale Bank (ECB) heeft het alleenrecht tot het geven van machtiging tot de uitgifte van bankbiljetten door de deelnemende lidstaten. De ECB en de nationale centrale banken mogen bankbiljetten uitgeven. Deze bankbiljetten zijn de enige bankbiljetten binnen de Gemeenschap die de hoedanigheid van wettig betaalmiddel hebben.

De ontwerpen voor de bankbiljetten zijn in december 1996 gepresenteerd; de eurobankbiljetten zullen in alle deelnemende lidstaten hetzelfde uiterlijk hebben.

De uitgifte van munten is op grond van het tweede lid van artikel 106 voorbehouden aan de lidstaten, onder voorbehoud van machtiging van de ECB met betrekking tot de omvang van de uitgifte. Daarnaast is bepaald dat de Raad maatregelen kan nemen om de nominale waarden en technische specificaties van alle voor circulatie bestemde munten te harmoniseren. Deze harmonisatie heeft plaatsgevonden door de vaststelling van Verordening (EG) nr. 975/98 i van de Raad van de Europese Unie van 3 mei 1998 tot vaststelling van de denominaties en technische specificaties van voor circulatie bestemde euromuntstukken (PbEG L 139; hierna: Verordening nr. 975/98 i)2.

In tegenstelling tot het voor alle deelnemende lidstaten gelijke uiterlijk van de eurobankbiljetten zullen de euromunten een gemeenschappelijke en een, per lidstaat verschillende, nationale zijde hebben, waarbij tevens het 2 euromuntstuk kan worden voorzien van een nationaal randschrift. Het ontwerp voor de gemeenschappelijke zijde van de euromunten is op 16 juni 1997 bekend gemaakt tijdens de Europese top te Amsterdam. Op 13 mei 1998 is het ontwerp voor de Nederlandse zijde van de euromunten gepresenteerd. Voor de munten van 1 en 2 euro bouwt het ontwerp voor de Nederlandse zijde voort op de huidige beeltenis van de Koningin op de guldenmunten. Daarmee wordt de continuïteit bij de overgang van de gulden naar de euro weergegeven, terwijl door het gebruik van twee verschillende gekleurde metalen in deze munten toch een duidelijk onderscheid ontstaat met de huidige guldenmunten. Voor de Nederlandse zijde van de overige euromunten is gekozen voor een nieuw ontwerp in uniforme stijl.

De Muntwet 2002

1  Zie ook: Kamerstukken II, 1999–2000, 25 107, nr. 37.

2  Gewijzigd bij Verordening (EG) nr. 423/1999 i van de Raad van de Europese Unie van 22 februari 1999 tot wijziging van Verordening nr. 975/98 i over de denominaties en technische specificaties van voor circulatie bestemde euromuntstukken (PbEG L 052).

De invoering van de euro in zijn chartale vorm en het verdwijnen van de gulden vereisen een integrale herziening van de Muntwet 1987, waarbij er rekening mee moet worden gehouden dat gedurende de duale fase van 1 januari tot 28 januari 2002 (0.00 uur) de euro en de gulden naast elkaar zullen circuleren. Dit betekent dat in de muntwetgeving per 1 januari 2002 bepalingen moeten worden opgenomen betreffende euromunten, waarbij een aantal huidige bepalingen van de Muntwet 1987 kunnen komen te vervallen, maar dat daarnaast bepaalde bepalingen betreffende gulden- munten nog gehandhaafd moeten blijven. Deze, nog te handhaven, bepalingen van de Muntwet 1987 kunnen komen te vervallen met ingang van het tijdstip waarop de chartale euro het enige wettig betaalmiddel in Nederland zal zijn, maar behoeven overigens betreffende de euromunten geen aanpassing, omdat de onderwerpen waarin deze bepalingen voorzien, zijn geregeld in Verordening (EG) nr. 974/98 i, dan wel in Verordening nr. 975/98 i. Het betreft de volgende bepalingen van de Muntwet 1987:

Muntwet 1987:                                                                  Geregeld in:

Artikel 1. Naast de euro is de gulden in Nederland Artikel 2 van Verordening nr. 974/98 i rekeneenheid van het geldstelsel; de gulden is verdeeld in honderd centen.

Artikel 2, tweede lid. Munten met de hoedanig-           Artikel 11 van Verordening nr. 974/98 i en heid van wettig betaalmiddel zijn:                                  artikel 1 van Verordening nr. 975/98 i

  • a. 
    het vijftig-guldenstuk;
  • b. 
    het tien-guldenstuk;
  • c. 
    het vijf-guldenstuk;
  • d. 
    het tweeëneenhalve-guldenstuk (rijksdaalder);
  • e. 
    het één-guldenstuk (gulden);
  • f. 
    het vijfentwintig-centstuk (kwartje);
  • g. 
    het tien-centstuk (dubbeltje); h. het vijf-centstuk (stuiver).

Artikel 3. De bedragen tot welke de munten                 Artikel 11, derde volzin, van Verordening bedoeld in artikel 2, tweede lid, de hoedanigheid         nr. 974/98

van wettig betaalmiddel hebben, worden bij algemene maatregel van bestuur vastgesteld.

Artikel 4, eerste lid. De materialen waaruit de munten met de hoedanigheid van wettig betaalmiddel zijn vervaardigd, alsmede de gewichten en de afmetingen van deze munten worden bij algemene maatregel van bestuur vastgesteld. Artikel 11 van Verordening nr. 974/98 i en artikel 1 van Verordening nr. 975/98 i

Specifiek wordt gewezen op het feit dat ingevolge artikel 11, derde volzin, van Verordening nr. 974/98 i, op de uitgevende autoriteit en enkele andere uitzonderingen na, niemand verplicht is voor één betaling meer dan vijftig euromuntstukken te aanvaarden.

Het wetsvoorstel voorziet in een geheel nieuwe muntwet, de Muntwet 2002, waarin met betrekking tot de euromuntstukken slechts bepalingen zijn opgenomen ten aanzien van onderwerpen die niet zijn geregeld in de genoemde verordeningen. De Muntwet 1987 zal in twee stappen worden ingetrokken.

Bijzondere munten

Met de invoering van de chartale euromunten treedt ook een nieuwe situatie in betreffende de uitgifte van bijzondere munten ten behoeve van verzamelaars (verzamelaarsmunten). Ten aanzien van het uitgeven van verzamelaarsmunten heeft de Ecofin Raad op 31 januari 2000 de volgende beslissingen genomen. De deelnemende lidstaten zijn vrij om verzamelaars-munten uit te geven ter herdenking van bepaalde gebeurtenissen of personen. Deze verzamelaarsmunten zullen alleen in het uitgevende land wettig betaalmiddel zijn. Wel zal de mogelijkheid worden opengesteld om buitenlandse verzamelaarsmunten bij een, nog aan te wijzen instantie, in te wisselen tegen hun nominale waarde. Verder moeten de verzamelaars-munten in alle opzichten – nominale waarde, technische specificaties en beeldenaars – afwijken van de voor de circulatie bestemde euromunten (de reguliere euromunten). Het zal dus niet zijn toegestaan een verzamelaarsmunt uit te geven met op de ene zijde de gemeenschappe-

1 Ter inzage gelegd bij de afdeling Parlementaire Documentatie.

lijke beeldenaar of de nationale beeldenaar en op de andere zijde een afbeelding die betrekking heeft op de te herdenken gebeurtenis. Daarnaast zal het gedurende een periode van vijf jaar na de invoering van de euro, derhalve tot 2007, de deelnemende lidstaten niet zijn toegestaan reguliere euromunten uit te geven met een andere nationale zijde dan de desbetreffende nationale zijde(n) van de per 1 januari 2002 in omloop te brengen reguliere euromunten.

In de komende tijd, voor de inwerkingtreding van de nieuwe muntwet, zal het beleid ten aanzien van de uitgifte van bijzondere euromuntstukken worden opgesteld, nadat er een evaluatie heeft plaatsgevonden betreffende de uitgifte van de bijzondere tiengulden- en vijftiggulden-muntstukken. Over de uitkomsten van deze evaluatie en de vaststelling van het te voeren nieuwe beleid zal de Tweede Kamer nader worden geïnformeerd.

Artikelsgewijs

Artikel 1.

Dit artikel bevat de definitiebepalingen.

Artikel 2.

De munten die deel uitmaken van het Europese muntstelsel worden opgesomd in artikel 1 van Verordening nr. 975/98 i. In dit artikel worden de munten genoemd die in Nederland, naast de reguliere euromunten van het Europese muntstelsel, zullen worden uitgegeven, te weten bijzondere munten met de hoedanigheid van wettig betaalmiddel en dukaten. Nadere bepalingen over de onderscheiden muntsoorten zijn opgenomen in de drie daaropvolgende artikelen.

Artikel 3.

In dit artikel zijn de bepalingen opgenomen betreffende het uiterlijk van de nationale zijde van de door Nederland uit te geven euromuntstukken. Ten aanzien van het uiterlijk van de Nederlandse nationale zijde is wettelijk vastgelegd, dat deze munten in ieder geval de beeltenis en de naam van de Koning dragen met de woorden «Koning (Koningin) der Nederlanden». Andere elementen van de Nederlandse nationale zijde zullen zijn het jaartal van aanmunting, het teken van de Koninklijke Nederlandse Munt en het teken van de Muntmeester. De titel Muntmeester wordt normaliter door de (algemeen) directeur van de Koninklijke Nederlandse Munt gebruikt. Met de verzelfstandiging van ’s Rijks Munt verdween de titel ’s Rijks Muntmeester uit de muntwetgeving. In de memorie van toelichting bij de verzelfstandiging van ’s Rijks Munt (Kamerstukken II, 1993– 1994, 23 413, nr. 3, blz. 24) is reeds aangeven, dat tegen het handhaven van de termen «muntmeester» en «muntmeesterteken» geen bezwaar bestaat, omdat ruimschoots voordat de Utrechtse Munt Staatsbedrijf werd, deze termen wezen op de producent van munten. De bestanddelen van de beeldenaars van de Europese zijden van de euromuntstukken zijn op 16 juni 1997 vastgesteld in de Europese Raad te Amsterdam.

De bestanddelen van de beeldenaars van de nationale zijden van de euromuntstukken van de andere deelnemende lidstaten zijn vastgesteld en gepubliceerd overeenkomstig de in die deelnemende lidstaten geldende wettelijke voorschriften. Als bijlage bij de toelichting is een overzicht opgenomen van de afbeeldingen van de Europese zijde en van de nationale zijden van de door de deelnemende lidstaten uit te geven euromunt-stukken.1

Artikel 4.

In artikel 2, tweede lid, Muntwet 1987 is bepaald uit welke denominaties het Nederlandse muntstelsel bestaat. De technische specificaties van deze munten worden op grond van artikel 4, eerste lid, Muntwet 1987 bij algemene maatregel van bestuur vastgesteld. Voorgesteld wordt, mede gezien de nog uit te voeren evaluatie en de vaststelling van een nieuw beleid ten aanzien van het uitgeven van bijzondere munten, de bepalingen betreffende de bijzondere munten – denominaties en technische specificaties – vast te stellen bij algemene maatregel van bestuur.

Artikel 5.

De bepalingen betreffende de uitgifte van dukaten zijn ongewijzigd overgenomen uit de artikelen 2, derde lid, en 5, derde en vierde lid, van de Muntwet 1987.

Artikel 6.

In artikel 6 van de Muntwet 1987 is het muntrecht van de Staat opgenomen. Ook in de toekomst blijft, op grond van het tweede lid van artikel 106 EG-verdrag onder voorbehoud van machtiging van de ECB met betrekking tot de omvang van de uitgifte, het muntrecht bij de lidstaten berusten, waardoor dit artikel, op een kleine aanpassing na, ongewijzigd uit de Muntwet 1987 kan worden overgenomen.

Artikel 7.

Voorgesteld wordt de buitenomloopstelling en inwisseling van bijzondere euromuntstukken nader te regelen bij ministeriële regeling. De onderscheiden denominaties van de uit te geven bijzondere munten zullen op grond van het voorgestelde artikel 4 bij algemene maatregel van bestuur worden vastgesteld. Intrekking van een bepaalde denominatie zal dan alleen bij algemene maatregel van bestuur kunnen plaatsvinden, waarna bij ministeriële regeling voor de ingetrokken bijzondere munten aansluitend de buitenomloopstelling en de inwisseling kan worden geregeld.

Artikel 8.

De bepaling betreffende valse of vervalste munten is overgenomen van artikel 9 van de Muntwet 1987. In de redactie van het artikel is rekening gehouden met het bij de Tweede Kamer aanhangig gemaakte voorstel van wet houdende de wijziging van het Wetboek van Strafrecht inzake euro-valsmunterij (Kamerstukken II, 2000–2001, 27 494). In dit voorstel van wet wordt voorgesteld twee overbodig geworden strafbepalingen met betrekking tot muntschennis in te trekken (artikelen 210 en 211 van het Wetboek van Strafrecht); de andere artikelen waarin het woord «geschonden» voorkomt, worden in genoemd wetsvoorstel in overeenkomstemming daarmee aangepast. De intrekking van de strafbepalingen met betrekking tot muntschennis betekent dat de term «geschonden munten» geen betekenis meer heeft.

Ingevoegd is een nieuw vierde lid op grond waarvan nadere regels kunnen worden gesteld voor de beoordeling van mogelijk valse of vervalste munten. Het ligt in de bedoeling de Koninklijke Nederlandse Munt aan te wijzen als de beoordelende instantie. In dit verband is verder van belang dat de Ecofin Raad op 28 februari 2000 het zogenoemde «Technical scheme for handling counterfeit euro coins» heeft aangenomen. In dit kader is afgesproken dat iedere lidstaat een speciaal onderzoeks- en registratiecentrum opzet. In het centrum zullen de technische aspecten van ontdekte (vermeend) valse euromunten worden onder- zocht en geregistreerd. Registratie van deze gegevens vindt vervolgens plaats in een centrale databank waarin alleen de technische informatie zal worden opgeslagen van alle ontdekte valse euromunten. Doel is de opsporing van valse euromunten zoveel mogelijk te vergemakkelijken. Het registratiecentrum zal zich niet met de opsporing bezighouden. De toegankelijkheid van de informatie is onderwerp van afstemming binnen de EU en zal in een verordening worden neergelegd. Naar verwachting zal deze verordening in de loop van 2001 in werking treden. Het ligt in de rede ook het onderzoeks- en registratiecentrum bij de Koninklijke Nederlandse Munt onder te brengen.

Artikel 9.

In het algemeen deel van de memorie van toelichting is aangegeven dat de Muntwet 1987 in twee stappen dient te worden ingetrokken. De eerste stap, het vervallen van de voor de guldenmunten niet relevante artikelen, zal samenvallen met de inwerkingtreding van de Muntwet 2002. De artikelen die niet komen te vervallen bevatten de bepalingen betreffende de guldenmunten, omdat deze munten naast de euromunten gedurende de duale fase nog wettig betaalmiddel zijn op grond van artikel 15, eerste lid, van Verordening nr. 974/98 i. Na afloop van de duale fase dient vervolgens de Muntwet 1987 te worden ingetrokken. De duale fase beloopt, gelet op artikel 15, eerste lid, van Verordening nr. 974/98 i, maximaal zes maanden. In Nederland zal de duale fase lopen tot 28 januari 2002 (0.00 uur). Het Nederlandse invoeringsscenario van de chartale euro is erop gericht de feitelijke massale omschakeling zo snel mogelijk te laten verlopen. Verwacht wordt dat al na de eerste week meer dan 75% van de contante transacties in euro’s zullen worden afgehandeld. Na twee weken zullen naar verwachting vrijwel alle transacties in euro’s plaatsvinden. Ten einde onverwachte omstandigheden het hoofd te bieden en de consument, met name de kwetsbare groepen, niet onnodig onder druk te zetten, zal de gulden nog tot 28 januari als wettig betaalmiddel kunnen worden gebruikt. De omschakeling in Nederland is daarmee korter dan in de andere deelnemende lidstaten, waar de respectieve nationale valuta nog tot eind februari 2002 wordt geaccepteerd.

In het tweede lid wordt de inwisseling van de met ingang van de duale fase buitenomloopgestelde guldenmunten geregeld door middel van de vaststelling bij ministeriële regeling. Het ligt in de bedoeling dat gedurende vijf jaren na de invoering van de chartale euro de guldenmunten nog zullen kunnen worden ingewisseld. De beoogde opzet is dat tot 1 januari 2003 de guldenmunten kunnen worden ingewisseld bij de banken, waarbij inwisseling tot 1 april 2002 kosteloos zal plaatsvinden. Vervolgens zullen na 1 januari 2003 tot 1 januari 2007 guldenmunten uitsluitend nog kunnen worden ingewisseld bij de kantoren van de Neder-landsche Bank.

Artikel 10.

Krachtens het Londens wetsbesluit van 4 februari 1943 (Stb. D 67) zijn van 1945 tot en met 1967 muntbiljetten van tweeëneenhalve-gulden en één-gulden uitgegeven. Deze muntbiljetten hadden tot 1 oktober 1987 (besluit van 16 september 1987, Stcrt. 1987, 185) de hoedanigheid van wettig betaalmiddel. Het wetsbesluit waarop de uitgifte van de muntbil-jetten was gebaseerd, kan daardoor vervallen. Omdat sprake is van een Londens wetsbesluit dient de intrekking van het besluit bij wet te geschieden. Artikel 10 voorziet daarin.

Artikel 11.

De aanpassing van artikel 9 van de Noodwet financieel verkeer betreft enerzijds een technische aanpassing (de verwijzing naar artikel 9, eerste lid, van de Muntwet 1987 dient te worden een verwijzing naar artikel 8, eerste lid, van de Muntwet 2002, terwijl artikel 7 van de Muntwet 1987 reeds is vervallen bij Wet van 27 april 1994 houdende regelen met betrekking tot de oprichting van de naamloze vennootschap De Nederlandse Munt N.V. en tot wijziging van de Muntwet 1987, Stb. 1994, 336) en anderzijds het vervallen van de bevoegdheid te bepalen tot welke bedragen munten de hoedanigheid van wettig betaalmiddel hebben (artikel 3 van de Muntwet 1987), omdat die bepaling thans is opgenomen in artikel 11, derde volzin, van Verordening nr. 974/98 i.

De Staatssecretaris van Financiën, J. W. Bos

 
 
 

3.

Meer informatie

 

4.

Parlementaire Monitor

Met de Parlementaire Monitor volgt u alle parlementaire dossiers die voor u van belang zijn en bent u op de hoogte van alles wat er speelt in die dossiers. Helaas kunnen wij geen nieuwe gebruikers aansluiten, deze dienst zal over enige tijd de werkzaamheden staken.