Memorie van toelichting - Wijziging aantal sociale verzekeringswetten ter verkorting van beslistermijnen bij beschikkingen op aanvraag (Wet beslistermijnen sociale verzekeringen)

Deze memorie van toelichting i is onder nr. 3 toegevoegd aan wetsvoorstel 27248 - Wet beslistermijnen sociale verzekeringen i.

1.

Kerngegevens

Officiële titel Wijziging aantal sociale verzekeringswetten ter verkorting van beslistermijnen bij beschikkingen op aanvraag (Wet beslistermijnen sociale verzekeringen); Memorie van toelichting  
Document­datum 22-07-2000
Publicatie­datum 12-03-2009
Nummer KST47443
Kenmerk 27248, nr. 3
Van Sociale Zaken en Werkgelegenheid
Originele document in PDF

2.

Tekst

Tweede Kamer der Staten-Generaal

Vergaderjaar 1999–2000

27 248

Wijziging van een aantal sociale verzekeringswetten ter verkorting van beslistermijnen bij beschikkingen op aanvraag (Wet beslistermijnen sociale verzekeringen)

Nr. 3

MEMORIE VAN TOELICHTING

ALGEMEEN

  • 1. 
    Inleiding

Op 1 januari 1994 traden de eerste twee tranches van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in werking. Daarin is onder meer geregeld dat indien in bijzondere wetten geen termijnen zijn opgenomen waarbinnen bestuursorganen een beschikking op aanvraag moeten nemen, deze binnen een redelijke termijn na ontvangst van de aanvraag genomen moeten worden. De redelijke termijn is in ieder geval verstreken wanneer het bestuursorgaan niet binnen acht weken na de ontvangst heeft beslist, tenzij het bestuursorgaan voor die datum een kennisgeving heeft verzonden waarin de beslistermijn met een redelijke termijn wordt verlengd.

Voor inwerkingtreding van de eerste twee tranches van de Awb kenden de meeste socialeverzekeringswetten geen termijnen waarbinnen de uitvoeringsorganen een beschikking op een aanvraag moesten nemen. Ook bestonden geen rechtsmiddelen tegen het uitblijven van beschikkingen. Tijdens de voorbereiding van de eerste twee tranches Awb kwam dan ook de vraag op of het verstandig was in de sociale-verzekeringswetten aparte beslistermijnen neer te leggen, dan wel of volstaan kon worden met de redelijke termijn.

Ook toen al was het streven van het kabinet, voor de sociale verzekeringswetten zo kort mogelijke beslistermijnen te regelen. Het is immers evident dat werknemers, uitkeringsgerechtigden en werkgevers een groot belang hebben bij een snelle en goede besluitvorming. Aan de andere kant was (en is) het echter zaak de beslistermijnen zo vast te stellen, dat ze in het gros van de gevallen ook daadwerkelijk gehaald kunnen worden. Niemand is immers gebaat bij termijnen die op papier erg kort zijn, maar die in de praktijk telkens verlengd moeten worden omdat ze niet haalbaar zijn. Dit streven om te komen tot zo kort mogelijke, maar wel haalbare termijnen, heeft geleid tot een stelsel waarin als hoofdregel voor beschikkingen op grond van de meeste sociale verzekeringen een termijn van acht weken geldt. Deze termijn is gelijk aan de (maximale) redelijke termijn uit de Awb. Op deze hoofdregel is echter een groot aantal uitzonderingen gemaakt. In dat geval gaat het vaak om een beslistermijn van dertien weken. Voor de volksverzekeringen is de beslistermijn van dertien weken zelfs hoofdregel.

Besloten is indertijd om de beslistermijnen niet op te nemen in de sociale-verzekeringswetten zelf, maar deze tijdelijk neer te leggen in een algemene maatregel van bestuur (het Besluit beslistermijnen sociale verzekeringswetten; BBSV). Tijdens de beperkte werkingsduur van het besluit zou de uitvoerbaarheid kunnen worden getoetst en zou tevens kunnen worden onderzocht of de gestelde termijnen konden worden bekort. Nadat hierover uitsluitsel zou zijn verkregen, zouden de (zo mogelijk dus kortere) termijnen alsnog in de sociale verzekeringen zelf worden opgenomen, waarna het BBSV zou vervallen.

Aanvankelijk was het de bedoeling dat dit op 1 januari 1999 zou gebeuren. Deze termijn is tweemaal verlengd, laatstelijk tot 1 januari 2001. Een belangrijke reden voor de eerste verlenging was de inwerkingtreding van nieuwe wetgeving, zoals de Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen (WAZ), de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten (WAJONG) en de Wet op de (re)integratie arbeidsgehandicapten (Wet REA). Het werd wenselijk geacht ook de beslistermijnen ingevolge deze nieuwe wetten eerst in de praktijk te beproeven. Hiertoe werd besloten het BBSV uit te breiden, en het geheel nog een jaar te laten bestaan. De reden voor het tweede uitstel was gelegen in het feit dat het introduceren van nieuwe beslistermijnen per 1 januari 2000, de met het oog op de millenniumwisseling benodigde automatiseringsaanpassingen zou kunnen doorkruisen.

Gevolg is, dat op dit moment in de sociale verzekeringswetten is opgenomen dat het BBSV op 1 januari 2001 zal vervallen. Uiterlijk op die datum dienen de beslistermijnen derhalve in die wetten te zijn opgenomen. Het voorliggende wetsvoorstel voorziet hierin.

Zoals altijd al de bedoeling is geweest, is bij de voorbereiding van dit wetsvoorstel nagegaan of de huidige beslistermijnen niet verkort kunnen worden. Uitgangspunt hierbij is geweest, dat alle termijnen worden gesteld op de redelijke termijn van de Awb (met dien verstande dat de paar termijnen die nu al korter zijn dan die redelijke termijn, korter blijven) en dat alleen indien een langere besluitvorming onontkoombaar is een langere beslistermijn wordt geregeld. In nauw overleg met medewerkers van de Sociale verzekeringsbank (SVb), het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv) en de uitvoeringsinstellingen (uvi’s; deze werken in opdracht van het Lisv) is nagegaan voor welke beschikkingen het laatste geldt, en hoe lang de bijbehorende beslistermijnen dan dienden te worden. De gesprekken verliepen in een constructieve sfeer. Ondanks het feit dat de uitvoering in de afgelopen periode te maken heeft gehad met omvangrijke en complexe wijzigingen van de sociale verzekeringswetten, die grote inspanningen hebben gevraagd, kon geconstateerd worden dat de tijdigheid van de besluitvorming een onderwerp is dat veel aandacht heeft. In de afgelopen jaren is door de uitvoering daarom al het nodige werk verzet om administratieve processen aan te passen en te verbeteren, met als gevolg dat een termijn van (maximaal) acht weken voor veel beschikkingen haalbaar is geworden.

In het voorliggende wetsvoorstel wordt dit dan ook beslecht door de meeste dertienweekstermijnen terug te brengen tot de redelijke termijn van de Awb. Voor een aantal termijnen was verkorting echter ècht niet mogelijk. In paragraaf 3 zal hier uitgebreid op worden ingegaan. Daarnaast kan het in individuele gevallen voorkomen dat de geldende (rede- lijke of andere) termijn – die op zich voor de betreffende soort beschikkingen door de bank genomen haalbaar is – niet gehaald kan worden. Het is wenselijk dat deze dan verlengd kan worden. Paragraaf 4 gaat in op de verlengingsmogelijkheden, die overigens ten opzichte van het BBSV beperkt zullen worden. Voor het overzicht wordt eerst in paragraaf 2 schematisch aangegeven welke termijnen nu gelden en tot welke termijnen deze straks zullen zijn teruggebracht.

Hoewel het wetsvoorstel in samenwerking met medewerkers van de uitvoeringsorganisaties is uitgewerkt, is het ook nog voor een toets op de uitvoerbaarheid aan de SVb en het Lisv voorgelegd. Tegelijkertijd is het voor een toezichtbaarheidstoets naar het College van toezicht sociale verzekeringen (Ctsv) gezonden.

Het Ctsv is van opvatting, dat het regelen van een vaste (zij het te verlengen) wettelijke termijn de voorkeur verdient boven de «redelijke termijn» die ingevolge het wetsvoorstel in de verschillende wetten wordt opgenomen. Deze «redelijke termijn», zo merkt het College terecht op, bedraagt maximaal acht weken en kan verlengd worden met een volgende redelijke termijn, waarvan de duur, aldus het College, niet nader is bepaald. Enerzijds is het College voorstander van een vaste termijn, omdat dit de duidelijkheid (en rechtszekerheid) ten goede komt, zowel voor de aanvrager en de betrokken uitvoeringsorganisatie, als voor de toezichthouder die een oordeel moet geven over de recht- en doelmatigheid van de wijze waarop uitvoeringsinstanties aanvragen afhandelen. Anderzijds wijst het College er op, dat de Awb lijkt uit te gaan van vaste termijnen met de redelijke termijn als vangnet, terwijl het wetsvoorstel juist uitgaat van de redelijke termijn.

In reactie hierop kan allereerst worden opgemerkt dat het stelsel dat het Ctsv voorstaat, namelijk vaste termijnen met een (algemene) verlengingsmogelijkheid, niet past binnen het algemene Awb-kader zoals dat is opgenomen in het wetsvoorstel Eerste evaluatiewet Awb (kamerstukken II 1998/99, 26 523, nrs 1–3). Dat wetsvoorstel, waarover meer in het nader rapport (punten 2b en 3), gaat er immers van uit dat vaste termijnen niet verlengd kunnen worden, terwijl redelijke termijnen met redelijke termijnen verlengd kunnen worden. In het voorliggende wetsvoorstel is uiteraard aansluiting gezocht bij dit algemene kader. Ten tweede kan worden opgemerkt, dat ingevolge het voorliggende wetsvoorstel in iedere sociale-verzekeringswet een bepaling wordt opgenomen waarin telkens wordt geëxpliciteerd dat de redelijke termijn in ieder geval na acht weken verstreken is (tenzij voor die datum is verlengd). Hiermee wordt wat betreft helderheid jegens de cliënt, het uitvoeringsorgaan en de toezichthouder hetzelfde bereikt als met een vaste termijn van acht weken (plus verlengingsmogelijkheid).

De SVb constateert in haar uitvoerbaarheidstoets dat het voorstel om de beslistermijnen in de volksverzekeringen terug te brengen van dertien weken naar de redelijke termijn, niet op uitvoeringsproblemen zal stuiten. Wel zal de SVb haar werkwijze met betrekking tot de aanvraag van uitkeringen ingevolge de Algemene Ouderdomswet moeten herzien, maar de hiertoe benodigde aanpassingen zullen naar verwachting voor 1 januari 2001 kunnen zijn afgerond.

Het Lisv merkt op dat de voorgestelde beslistermijnen in het algemeen haalbaar zijn. Wel heeft het Lisv opmerkingen bij enkele beslistermijnen. Hierop wordt in paragraaf 3 ingegaan.

  • 2. 
    Overzicht vorige en huidige termijnen

In het hiernavolgende worden de beslistermijnen waaraan de sociale-verzekeringsinstanties zich moeten houden weergegeven. De kolom «nu» bevat de op dit termijn in het BBSV neergelegde termijnen, de kolom «straks» de beslistermijnen die zullen gelden na inwerkingtreding van voorliggend wetsvoorstel.

Algemene Kinderbijslagwet (AKW)

 

nu

straks

alle beschikkingen 13 weken

redelijke termijn (8 weken)

Algemene nabestaandenwet (ANW)

nu

straks

alle beschikkingen 13 weken

redelijke termijn (8 weken)

Algemene Ouderdomswet (AOW)

nu

straks

alle beschikkingen 13 weken

redelijke termijn (8 weken)

Coördinatiewet Sociale Verzekering (CSV)

nu

straks

beschikking over wat tot het loon behoort 13 weken

redelijke termijn (8 weken)

overige beschikkingen 8 weken

redelijke termijn (8 weken)

Organisatiewet sociale verzekeringen 1997 (OSV 1997)

nu

straks

beschikking indeling werkgever in sector 13 weken

13 weken

overige beschikkingen 8 weken

redelijke termijn (8 weken)

Toeslagenwet (TW)

nu

straks

indien aanvraag van toeslag tegelijk met aanvraag loondervingsuitkering

termijn die geldt voor het idem geven van een beschikking inzake de loondervingsuitkering

overige beschikkingen

8 weken redelijke termijn (8 weken)

Werkloosheidswet (WW)

 
 

nu

straks

beschikking over verzekeringsplicht

13 weken

13 weken

beschikking geldend maken recht op uitkering

13 weken

redelijke termijn (8 weken)

voorschotbeschikking

4 weken

4 weken

beschikking ingevolge hoofdstuk IV WW (overname verplichtingen bij betalings-onmacht werkgever)

26 weken

26 weken

overige beschikkingen

8 weken redelijke termijn (8 weken)

Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen (WAZ)

straks

beschikking over verzekeringsplicht

13 weken

13 weken

beschikking inzake recht op, geldend maken en betaling uitkering

13 weken

  • a. 
    beschikkingen die (her) beoordeling arbeidsongeschiktheid vergen: 13 weken
  • b. 
    overige beschikkingen: redelijke termijn (8 weken)

overige beschikkingen

8 weken redelijke termijn (8 weken)

Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten (WAJONG)

straks

beschikking inzake recht op, geldend maken en betaling uitkering

13 weken

  • a. 
    beschikkingen die (her) beoordeling arbeidsongeschiktheid vergen: 13 weken
  • b. 
    overige beschikkingen: redelijke termijn (8 weken)

overige beschikkingen

8 weken redelijke termijn (8 weken)

Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO)

straks

beschikking over verzekeringsplicht

13 weken

13 weken

beschikking inzake recht op, geldend maken en betaling uitkering

13 weken

  • a. 
    beschikkingen die (her) beoordeling arbeidsongeschiktheid vergen: 13 weken
  • b. 
    overige beschikkingen: redelijke termijn (8 weken)

overige beschikkingen

8 weken redelijke termijn (8 weken)

nu nu

nu

Wet op de (re)integratie arbeidsgehandicapten (Wet REA)

nu                                             straks

beschikking over toekenning voorzieningen voor arbeidsgehandicapte niet-werknemers en over instrumenten voor arbeidsgehandicapte zelfstandigen                                                       13weken                                  13weken

 

beschikking over proefplaatsing met reïntegratie-uitkering

2 weken

2 weken

beschikking over scholing met reïntegratie-uitkering

4 weken

4 weken

beschikking over verlening subsidie aan niet-scholingsinstituten

17 weken na deadline voor indienen

idem

beschikking over vaststelling subsidie aan niet-scholingsinstituten

13 weken

idem

overige beschikkingen

8 weken

redelijke termijn (8 weken)

Ziektewet (ZW)

 

nu

straks

beschikking over verzekeringsplicht

13 weken

13 weken

beschikking die uitsluitend betrekking heeft op het al dan niet bestaan of voortbestaan van ongeschiktheid tot werken

4 weken

4 weken

overige beschikkingen

8 weken

redelijke termijn (8 weken)

Niet in het schema zijn opgenomen de nu nog in het BBSV bij ieder artikel opgenomen termijn voor het nemen van een beschikking op een aanvraag om terug te komen op een rechtens onaantastbare beschikking. Het gaat dan om een aanvraag om een beschikking waartegen geen bezwaar of beroep meer open staat toch nog eens te heroverwegen, met name indien inmiddels feiten, omstandigheden of argumenten bekend zijn geworden die ten tijde van het nemen van de oorspronkelijke beschikking bij het bestuursorgaan niet bekend waren en die – zo zal de aanvrager stellen – tot een andere beschikking zouden hebben geleid indien zij indertijd bekend zouden zijn geweest. In het BBSV geldt voor iedere beschikking op een aanvraag om terug te komen op een rechtens onaantastbare beschikking een termijn van dertien weken, ook indien de beslistermijn voor de oorspronkelijke beschikking korter is. Hiervoor is, aldus de nota van toelichting op het oorspronkelijke BBSV (Stb. 1993, 779), gekozen omdat een beschikking om terug te komen op een rechtens onaantastbare beslissing veelal tot extra onderzoeksactiviteiten noopt.

In het schema is ook niet opgenomen de termijn voor de REA-instrumenten herplaatsingsbudget en plaatsingsbudget. De voor deze instrumenten geldende beslistermijnen worden verkort van de huidige acht weken naar zes weken.

Bij bespreking van de nieuwe beslistermijnen met medewerkers van de SVb, het Lisv en de uvi’s is gebleken dat het mogelijk is beschikkingen om terug te komen op een rechtens onaantastbare beschikking binnen dezelfde termijn te nemen als de oorspronkelijke beschikking. In het voorliggende wetsvoorstel zijn hier dan ook geen aparte termijnen voor geregeld. Nu het verzoek om terug te komen op een rechtens onaantastbare beschikking te zien is als een verzoek om (nogmaals) te besluiten op basis van de artikelen waarop de oorspronkelijke beschikking was gebaseerd, betekent dit dat voor het geven van beschikkingen op een verzoek om terug te komen op een rechtens onaantastbare beschikking automatisch dezelfde termijn zal gelden als gold voor het nemen van de oorspronkelijke beschikking. Aangezien deze termijn na inwerkingtreding van het voorliggende wetsvoorstel meestal de redelijke termijn is, betekent dit voor de termijn waarbinnen een verzoek om terug te komen op een rechtens onaantastbare beschikking moet zijn behandeld een aanzienlijke verkorting (van dertien weken naar – meestal – de redelijke termijn).

  • 3. 
    Opmerkingen bij enkele voorgestelde termijnen

Zoals uit hoofdstuk 2 kan worden afgeleid, wordt met het voorliggende wetsvoorstel een groot aantal beslistermijnen van – nu – dertien weken, verkort tot de redelijke termijn (maximaal acht weken). Voor enkele categorieën beschikkingen was verkorting tot deze redelijke termijn echter niet mogelijk of beter gezegd, weinig efficiënt. Immers, op zich is het natuurlijk altijd mogelijk in de wet neer te leggen dat beschikkingen binnen de redelijke termijn genomen moeten worden, maar als al vanaf het begin duidelijk is dat deze termijn voor bepaalde beschikkingen in de praktijk niet of nauwelijks gehaald zal worden, zal dat, wil het bestuursorgaan niet geconfronteerd kunnen worden met de juridische gevolgen daarvan, vooral leiden tot vele verlengingsbriefjes. De cliënt gaat daar dan uiteindelijk niet op vooruit, omdat de werkelijke beslistermijn niet korter wordt, terwijl daarentegen wel de bureaucratie zowel voor de cliënt als voor het uitvoeringsorgaan, toe zal nemen. Hieronder wordt nader aangegeven welke beslistermijnen niet tot de redelijke termijn konden worden teruggebracht en voor welke – zo kort mogelijke maar uitvoerbare – termijn in dat geval wèl is gekozen.

3.1 Beschikkingen inzake verzekeringsplicht van de door de uvi’s uitgevoerde wetten

De beslistermijn inzake de verzekeringsplicht op grond van de door de uvi’s uit te voeren wetten WAO, WW, ZW en de WAZ, blijft in dit wetsvoorstel gehandhaafd op dertien weken. Het betreft deels beschikkingen die op aanvraag worden verstrekt om duidelijkheid te bieden over de vraag of iemand als zelfstandige werkt, dan wel als werknemer. Voor het overige gaat het om beschikkingen die ambtshalve aan werkgevers worden uitgereikt in het kader van de premieheffing.

Het Lisv merkt in zijn uitvoerbaarheidstoets op dat in het verleden relatief weinig beschikkingen op aanvraag over de verzekeringsplicht werden verstrekt, maar dat dit aantal de laatste jaren groeiende is. In voorkomende gevallen is een beslistermijn van (maximaal) acht weken moeilijk haalbaar, aldus het Lisv, omdat er verschillende onderzoeken bij de werknemer en de werkgever noodzakelijk zijn. Deze onderzoeken zijn in het algemeen bewerkelijk omdat zij opvolgend moeten plaatsvinden, omdat het vaak verzekeringsplicht van meerdere werknemers betreft, omdat het juist om grensgevallen gaat, en omdat de gegevensaanlevering vaak traag verloopt.

Zoals bekend, zijn er wat betreft de afbakening van het begrip «zelfstandige» of «ondernemer» van het begrip «werknemer» enkele knelpunten. Deze knelpunten liggen zowel op het terrein van de wet- en regelgeving, als van de uitvoeringsstructuur. In het kader van het project Marktwerking,

Deregulering en Wetgevingskwaliteit (MDW) heeft een werkgroep «Harmonisatie Ondernemers- en Zelfstandigenbegrip» (HOZ) een advies om tot harmonisatie te komen uitgebracht. Dit advies is u, voorzien van een kabinetsstandpunt, op 16 mei jl. toegezonden (kamerstukken II 1999/ 2000, 24 036, nr. 161) toegezonden. Uiteraard streef ik ernaar om het kabinetsstandpunt samen met het Ministerie van Financiën, de belastingdienst, het Lisv, dat het voor uvi’s gemakkelijker zal worden bij de afgifte van zelfstandigheidsverklaringen een zo kort mogelijke feitelijke beslistermijn te halen.

3.2 Beschikkingen inzake arbeidsongeschiktheid

3.2.1 Inleiding

Op dit moment bedraagt de termijn voor het vaststellen van het recht op WAO-, WAZ-, of WAJONG-uitkering, het geldend maken van het recht op een dergelijke uitkering en de betaling van zo’n uitkering dertien weken. Tijdens de plenaire Tweede-Kamerbehandeling van het wetsvoorstel Veegwet SZW 1999 (handelingen II 1999/2000, blz. 22–1644 tot en met 1646) werd duidelijk dat de Kamerleden met name deze termijn te lang vonden.

Ook het kabinet is van mening dat de beslistermijnen voor het vaststellen van (de omvang van) het recht op arbeidsongeschiktheidsuitkering zoveel mogelijk verkort moeten worden. Zowel voor de werknemer als voor de werkgever is het ongewenst om een lange periode in onzekerheid te verkeren. Daarbij vindt het kabinet echter wel, dat de termijn die zal gelden ook daadwerkelijk haalbaar moet zijn. Immers, indien een termijn niet wordt gehaald, zal dat kunnen leiden procedures wegens het uitblijven van tijdige besluiten. Ook zal niet tijdige besluitvorming tot gevolg kunnen hebben dat (voorschotten) op de uitkering dienen te worden betaald. Niet al deze betalingen zullen kunnen worden teruggevorderd indien achteraf blijkt dat geen of een lager recht bestond. Een dergelijke gang van zaken kan derhalve niet alleen tot een toename van WAO-, WAZ- en WAJONG-lasten maar ook van uitvoeringskosten leiden.

Uit voorlopige cijfers van het Lisv blijkt dat de uvi’s in ieder geval bij het beoordelen van eerste aanvragen WAO grote moeite hebben met het halen van de huidige beslistermijn van dertien weken. Zoals blijkt uit mijn antwoord op vragen van het Tweede-Kamerlid mw. Bijleveld-Schouten (aanhangsel Handelingen II 1999/2000, nr. 998), wordt deze termijn slechts in 63% van de gevallen gehaald. Nu zijn deze cijfers volgens het Lisv nog niet geheel betrouwbaar en ook nog niet compleet, maar ze geven wel een weinig rooskleurig beeld. Daarbij komt dat niet op voorhand te verwachten is, dat het beeld bij herbeoordelingen veel beter is.

Ondanks het voorgaande is, mede gezien eerdergenoemde wens van de Tweede Kamer, de medewerkers van de uvi’s bij de voorbereiding van dit wetsvoorstel gevraagd zeer minutieus na te gaan wat de belangrijkste oorzaken van de huidige vertraging zijn, welke maatregelen genomen kunnen worden om deze weg te nemen, en of een verkorting van de beslistermijn – desnoods met een uiterste inspanning van de uvi’s – na totstandkoming van deze maatregelen echt niet mogelijk is.

3.2.2 Maatregelen om beslistermijnen daadwerkelijk haalbaar te maken

Als belangrijke redenen voor de lange duur van de arbeidsongeschikt-heidsbeoordeling worden door de uvi’s genoemd: a) Er is een tekort aan verzekeringsartsen en arbeidsdeskundigen.

  • b) 
    Het duurt lang voordat de behandelend sector gevraagde informatie verstrekt.
  • c) 
    Soms geven verzekeringsartsen externe deskundigen opdracht tot het doen van onderzoek. Dergelijk onderzoek kost nogal wat tijd.
  • d) 
    Een groot deel van de werkzaamheden om het recht op uitkering te kunnen bepalen dient noodzakelijkerwijs volgtijdelijk te gebeuren: eerst vindt keuring door een verzekeringsarts plaats, op basis van de resultaten daarvan bepaalt de arbeidsdeskundige de verdiencapaciteit, en vervolgens stelt een wetstechnisch medewerker vast of er recht op arbeidsongeschiktheidsuitkering bestaat en zo ja, naar welke hoogte.

a.  Tekort aan verzekeringsartsen

Getracht wordt het tekort aan verzekeringsartsen en arbeidsdeskundigen op te lossen door de beroepspraktijk aantrekkelijker te maken (bijvoorbeeld door het vergroten van carrièremogelijkheden) en de opleidingen te verbeteren. Daarnaast zijn er verschillende pilots gaande die zijn gericht op het ontlasten van de verzekeringsartsen en arbeidsdeskundigen en op het efficiënter inrichten van de werkprocessen. Middelen hiertoe zijn bijvoorbeeld het inschakelen van paramedici en ondersteunende wetstechnische en administratieve krachten. In hoofdstuk 4 van de «Voortgangsnota arbeidsongeschiktheidsregelingen», die ik op 14 april jl. aan uw Kamer zond (kamerstukken II 1999/2000, 22 187, nr. 104), is hier nader op ingegaan. Het zal duidelijk zijn dat deze maatregelen slechts op termijn vruchten zullen afwerpen. Naarmate het aantal verzekeringsartsen en arbeidsdeskundigen echter zal stijgen, zal de daadwerkelijk gerealiseerde gemiddelde beslistermijn dalen.

b.  Informatie behandelend sector

Vergoeding verstrekking informatie behandelend sector

Verzekeringsartsen hebben voor een goede taakvervulling regelmatig informatie van behandelend artsen (huisartsen en medisch specialisten) nodig. Deze informatie werd de laatste jaren in toenemende mate niet of traag geleverd, omdat behandelend artsen van mening waren dat zij voor het verstrekken daarvan onvoldoende vergoed werden. Inderdaad was de vergoeding aan de lage kant. Op mijn verzoek heeft de Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport het College tarieven gezondheidszorg (CTG) dan ook verzocht maximumtarieven vast te stellen voor de vergoeding door uvi’s van door huisartsen en medisch specialisten verstrekte informatie. Het overleg dat het CTG hiertoe met alle betrokken partijen heeft gehouden, heeft inmiddels tot resultaten geleid. De nieuwe tarieven zijn op 1 juni 2000 in werking getreden. De regeling zal in 2001 worden geëvalueerd.

Meer informatie bij de aanvraag

Voor een adequate voorbereiding van de besluitvorming over het recht op een arbeidsongeschiktheidsuitkering is goede medische informatie onontbeerlijk. Deze informatie wordt voor een belangrijk deel tijdens de keuring verkregen. Daarnaast hebben verzekeringsartsen echter ook regelmatig informatie over en van behandelend artsen nodig. Op dit moment wordt deze informatie pas opgevraagd nadat de verzekeringsarts de cliënt heeft onderzocht. De verdere behandeling van de aanvraag moet soms worden stopgezet over de periode die de behandelend arts nodig heeft om te reageren. In de tussentijd loopt de beslistermijn wel door. Op het eerste gezicht lijkt het er derhalve op dat de beslistermijnen vaker gehaald zullen worden en dat de medische beoordelingen efficiënter kunnen verlopen indien bij de aanvraag van een arbeidsongeschiktheidsuitkering al de nodige medische gegevens en gegevens over de behandelend artsen beschikbaar zijn. Gezien de maatschappelijke ontwikkelingen, die ertoe hebben geleid dat cliënten over het algemeen beter geïnformeerd en mondiger zijn, mag bovendien inmiddels van cliënten worden verwacht dat zij een deel van de nodige informatie reeds bij de aanvraag leveren. Dit betreft in ieder geval naam, adres en telefoonnummer van de behandelend artsen. Verdergaand zou van de cliënt misschien ook gevraagd kunnen worden de door hem gebruikte medicijnen te benoemen of medisch informatie bij zijn huisarts op te vragen. Aan de andere kant wordt er in het kader van de uitvoering van de WAO naar gestreefd, dat de arbodienst in een uiterlijk binnen negen maanden na de eerste ziektedag aan de uvi te zenden reïntegratieverslag onder meer de relevante medische informatie over de cliënt opneemt. Het is de vraag of het daarnaast nog zinvol is ook de werknemer bij aanvraag van de WAO-uitkering meer informatie te laten leveren. Een en ander zal in het kader van bij het wetsvoorstel inzake de zogenoemde poortwachter nader worden uitgewerkt.

c.  Onderzoek door een extern deskundige

Als derde reden voor de lange afhandelingsduur van aanvragen om een arbeidsongeschiktheidsuitkering wordt genoemd de duur van een door de verzekeringsarts aangevraagd onder-zoek door een extern deskundige. Hoewel de frequentie waarin externe onderzoeken worden gevraagd niet groot is, laat de ervaring zien dat deze onderzoeken een behoorlijke tijd in beslag kunnen nemen. Hiervoor is geen duidelijke reden aanwijsbaar. Het maken van heldere afspraken met de extern deskundige omtrent de datum waarop zijn rapportage wordt verwacht, en het toezien of de naleving hiervan kan wellicht tot verbetering leiden. Deze aangelegenheid zal nader worden gemonitord. Voor de tussentijd wordt voorgesteld om de beslistermijn met (maximaal) vier weken te verlengen indien een extern deskundige om advies wordt gevraagd. Wat betreft de maximale duur van de verlenging (vier weken) is aangesloten bij artikel 87d van de WAO.

d.  Verschillende onderdelen tijdens de afhandeling dienen volgtijdelijk plaats te vinden

Wat betreft de inrichting van de administratieve processen hebben de uitvoeringsorganen de afgelopen jaren al veel verbeteringen aangebracht. Werkzaamheden die gelijktijdig kunnen verricht worden thans al waar mogelijk naast elkaar verricht. Zo vindt bijvoorbeeld de dagloonvaststelling al tegelijk met de werkzaamheden van de verzekeringsarts en de arbeidsdeskundige plaats. Hoewel ook in de toekomst nog verdere efficiency-inspanningen zullen worden verricht, zal hiervan niet heel erg veel tijdwinst mogen worden verwacht.

3.2.3 Gevolgen van deze maatregelen voor de beslistermijnen

Oorspronkelijk was ik van mening dat bovengenoemde maatregelen ertoe zouden leiden dat:

  • a) 
    een dertienwekentermijn voor het afdoen van eerste beoordelingen en van wettelijk voorgeschreven herbeoordelingen op aanvraag daadwerkelijk gehaald zou worden, en
  • b) 
    een tienwekentermijn voor het afdoen van andere herbeoordelingen gehaald zou kunnen worden.

Ad a. De reden om voor het afdoen van eerste beoordelingen en wettelijke voorgeschreven herbeoordelingen op aanvraag (voorlopig) vast te blijven houden aan de dertienwekentermijn was, dat – afgezien van het feit dat het al genoeg inspanning van de uvi’s zou vergen om deze te halen – de aanvragen drie maanden voor het einde van de wachttijd voor de WAO,

WAZ en WAJONG ingediend moeten zijn (men leze de artikelen 34 WAO, 35 WAZ en 28 WAJONG). In deze gevallen is het van groot belang dat de werknemer, zelfstandige of jonggehandicapte (en, in geval van de eerste toekenning van WAO-uitkering, zijn werkgever) voor het einde van de wachttijd respectievelijk de duur waarvoor is toegekend een beslissing op de aanvraag heeft, maar is een besluitvorming binnen acht weken niet per se noodzakelijk.

Ad b. Voor beschikkingen op aanvraag om een bestaande arbeidsongeschiktheidsuitkering tussentijds te herzien, te beëindigen of te heropenen, geldt echter (uiteraard) geen verplichting tot aanvraag vóór een bepaalde datum. Hetzelfde geldt indien gevraagd wordt een uitkering toe te kennen indien de uitkering binnen een periode van vijf jaar daaraan voorafgaand is ingetrokken of – bij het einde van het wachtjaar – niet is toegekend, als bedoeld in de artikelen 43a WAO, 20 WAZ en 19 WAJONG. Hier is een kortere beslistermijn dan ook zinvol. Mede omdat in deze gevallen reeds een dossier met basisinformatie over de cliënt voorhanden is, werd een verkorting hier oorspronkelijk haalbaar geacht, zij het dat toen al duidelijk was dat het realiseren hiervan inderdaad een uiterste inspanning van de uvi’s zou vergen. Om die reden is in het wetsvoorstel zoals dat uiteindelijk voor de uitvoerbaarheidstoets aan het Lisv is aangeboden, voorgesteld de beslistermijn voor dergelijke herbeoordelingen terug te brengen naar tien weken.

Het Lisv merkt in zijn uitvoerbaarheidstoets echter op, dat voor het nemen van beschikkingen inzake herzieningen, beëindigingen, heropeningen en hernieuwde toekenningen weliswaar bepaalde informatie over de cliënt reeds aanwezig is, maar dat, nu er veelal sprake zal zijn van gewijzigde (medische) omstandigheden, het werk dat verricht moet worden om tot een verantwoord besluit te komen, nauwelijks afwijkt van het werk dat verzet moet worden voor beschikkingen inzake eerste beoordelingen en voortzettingen. Dezelfde processtappen moeten worden doorlopen: informatieverzameling, beoordeling verzekeringsarts, beoordeling arbeidsdeskundige, beoordeling claimbehandelaar en uitreiking van de beschikking. Daarbij komen de uvi’s dezelfde, eerder opgesomde, problemen tegen als bij eerste beoordelingen en beslissingen omtrent voortzetting. Het Lisv voegt daaraan toe dat in paragraaf 3.2.2 genoemde maatregelen weliswaar een bijdrage kunnen leveren aan een snellere afhandeling, maar dat nog niet zeker is hoe groot het effect daarvan zal zijn op de verkorting van de beslistermijnen.

In wezen pleit het Lisv – zich daarbij baserend op schriftelijke informatie van alle uvi’s – derhalve voor handhaving van de dertienwekentermijn voor alle beschikkingen waaraan een beoordeling van de arbeidsongeschiktheid ten grondslag ligt. Hoewel met pijn in het hart, meen ik dat het onverstandig zou zijn om niet naar deze opmerkingen te luisteren. Als eerder uiteengezet, zou dat slechts tot extra inefficiëntie, zowel voor werknemer en werkgevers als voor de uvi’s, leiden. Daarom is in dit wetsontwerp geregeld dat voor beschikkingen op aanvraag inzake toekenning, voortzetting, herziening, intrekking of heropening van een arbeidsongeschiktheidsuitkering, dus beschikkingen waarvoor een beoordeling van de arbeidsongeschiktheid dient plaats te vinden, een beslistermijn van dertien weken geldt.

Uiteraard brengt het voorgaande niet met zich, dat afgezien wordt van het treffen van maatregelen die moeten leiden tot het wegnemen of het verminderen van de vertragingsoorzaken. Deze maatregelen zullen er allereerst toe moeten leiden, dat de dertienwekentermijn in de toekomst ook daadwerkelijk in het overgrote deel van de gevallen wordt gehaald. Of en in welke mate dit het geval is, zal worden gemonitord. Daarnaast dienen het Lisv en de uvi’s te blijven streven naar het realiseren van kortere termijnen. Ook dit zal worden gevolgd. Zodra duidelijk is dat de dertienwekentermijn met enkele weken kan worden bekort, zal een wetsvoorstel worden ingediend om dit te beslechten.

Ten slotte wordt opgemerkt dat de termijn voor het nemen van de overige beschikkingen inzake de vaststelling van het recht op uitkering, het geldend maken van het recht op uitkering en de betaling van de uitkering, die nu dertien weken is, in het voorliggende wetsvoorstel wèl tot de redelijke termijn wordt bekort. Dit betekent onder meer, dat op een verzoek tot betaling van een overlijdensuitkering of op een verzoek om wegens dringende redenen af te zien van terugvordering, binnen acht weken besloten moet zijn. Het Lisv en de uvi’s achten dit uitvoerbaar.

3.3 Beschikkingen op grond van hoofdstuk 4, paragrafen1en3Wet REA

In het wetsontwerp zoals dat voor uitvoerbaarheidstoets naar het Lisv was gezonden, was voorgesteld de beslistermijn voor het nemen van beschikkingen inzake het toekennen van reïntegratie-instrumenten aan arbeidsgehandicapte niet-werknemers (artikel 22 Wet REA) en arbeidsgehandicapte zelfstandigen (artikelen 28, 29 en 30 Wet REA) terug te brengen van dertien weken naar de redelijke termijn. In zijn uitvoerbaarheidstoets betoogt het Lisv echter, dat een termijn van (maximaal) acht weken niet haalbaar is, aangezien hier zowel een beoordeling die lijkt op een (eerste) arbeidongeschiktheidsbeoordeling als – veelal – een toets op het inkomen van een zelfstandige moeten worden verricht. Beide beoordelingen kosten veel tijd.

Voorwaarde voor toekenning van een REA-instrument is, dat betrokkene arbeidsgehandicapt is. Indien iemand (nog) geen arbeidsongeschiktheidsuitkering of voorziening heeft of in een periode van vijf jaar voorafgaand aan de aanvraag heeft gehad (in welk geval men op grond van artikel 2 van de Wet REA «uit de wet zelve» arbeidsgehandicapt is) dient de zogenoemde «arbeidsgehandicaptetoets» te worden verricht. De werkzaamheden voor deze toets lijken inderdaad veel op die in het kader van een (eerste) arbeidsongeschiktheidsbeoordeling en zijn derhalve nogal tijdrovend. Het is waar, dat het juist bij toekenning van de instrumenten op grond van de artikelen 22, 28, 29 en 30 van de Wet REA vaak zal gaan om mensen die nog niet bij de uvi bekend zijn, derhalve om mensen voor wie die toets moet worden verricht. Mede gezien het feit dat daarnaast inderdaad ook vaak het inkomen van zelfstandigen moet worden nagegaan en dat ook dat vaak de nodige tijd kost, ben ik uiteindelijk tot de conclusie gekomen dat het verstandig is hier de geldende beslistermijn van dertien weken te handhaven.

Overigens duiden recente signalen er op, dat de uvi’s de huidige termijnen voor het toekennen van REA-instrumenten ook meer in het algemeen vaak overschrijden. In dat verband kan gewezen worden op het verslag van de hoorzitting die de vaste commissie voor Sociale Zaken en Werkgelegenheid op 17 en 18 februari 2000 heeft gehouden (kamerstukken II 1999/2000, 22 187, nr. 101). Zo worden bijvoorbeeld plaatsingsbudgetten aan werkgevers die een arbeidsgehandicapte in dienst nemen lang niet altijd tijdig (dat wil zeggen: binnen acht weken) toegekend. Het Lisv ontwikkelt op dit moment beleid om de werkelijk gehaalde beslistermijnen naar de wettelijke terug te brengen.

Voor een tweetal instrumenten, te weten het herplaatsingsbudget en het plaatsingsbudget, zal het beleid van het Lisv – zo verwachten ook de uvi’s – zoveel tijdwinst opleveren, dat de beslistermijnen omlaag kunnen naar zes weken. Met het oog hierop heb ik de wettelijke beslistermijnen voor deze instrumenten verkort van de huidige acht weken naar zes weken.

Voor de overige REA-instrumenten zijn de effecten van het voorgenomen Lisv-beleid op de termijnen nog niet zo helder, dat gesteld kan worden dat ze nu al met een aantal weken omlaag kunnen worden gebracht. Daarom heb ik ervoor gekozen de huidige achtwekentermijnen voor beschikkingen over werkgevers- en werknemersvoorzieningen voorlopig te handhaven, met dien verstande dat zij zijn omgezet in redelijke termijnen. Uiteraard zijn daarnaast de vier- respectievelijk twee-wekentermijnen voor het nemen van beschikkingen over toekenning van reïntegratie-uitkeringen bij scholing respectievelijk proefplaatsing in dit wetsvoorstel gehandhaafd. Zou het beleid van het Lisv er op termijn toe leiden dat de daadwerkelijk gehaalde termijn in een aanzienlijk aantal gevallen beneden de wettelijke komen te liggen, dan zullen ook de overige wettelijke termijnen alsnog kunnen worden verkort.

3.4 Beschikkingen op grond van hoofdstuk IV WW

Hoofdstuk IV WW bepaalt dat het Lisv een aantal uit de dienstbetrekking voortvloeiende verplichtingen van de werkgever over moet nemen indien die werkgever niet meer in staat is aan die verplichtingen te voldoen. Het betreft hier voornamelijk het loon over ten hoogste dertien weken voorafgaande aan de dag van opzegging, het loon over de opzegtermijn, het vakantiegeld, de vakantiebijslag en pensioenpremies over maximaal een jaar voorafgaande aan het einde van de opzegtermijn.

Uit informatie van de uvi’s blijkt dat de huidige beslistermijn van zes maanden in een substantieel aantal gevallen ook echt nodig is. Dit houdt verband met het feit dat het vaak gaat om uiterst complexe gevallen. Zo krijgen uvi’s te maken met slechte of zelfs geen boekhoudingen, met met de noorderzon vertrokken werkgevers en met ondoorzichtige constructies van rechtspersonen. Vaak is intensief contact met (ex-)werkgevers, curatoren en/of bewindvoerders nodig, en soms wordt een her- of doorstart gemaakt of vindt overname plaats, met alle gevolgen voor de rechten op grond van hoofdstuk IV WW van dien. Daarbij komt dat zelfs in de eenvoudiger gevallen, het vaststellen van de te betalen pensioen- en vut-premies veel tijd kost. Naast het feit dat het om complexe gevallen gaat, speelt daarnaast nog, dat faillissementen zeer omvangrijk kunnen zijn. Een failliet bedrijf kan immers vele mensen in dienst hebben (gehad).

Bij mijn beslissing de beslistermijn voor beschikkingen op grond van hoofdstuk IV WW op zes maanden te handhaven, heeft een grote rol gespeeld, dat de betrokken werknemers recht hebben voorschot op hun loon (artt. 68 lid 2 juncto 31 WW). Indien het voorschot is aangevraagd, moet de beschikking – nu zowel als straks – binnen vier weken worden gegeven. In de praktijk worden deze voorschotten tijdig verstrekt. Daarnaast streven de uvi’s er naar op die onderdelen van de hoofdstuk IV-aanvraag, waarvoor wel snel helderheid kan worden verkregen, al veel eerder dan zes maanden te beschikken. Onder die omstandigheden is het voor de werknemer niet al te bezwaarlijk indien de uvi maximaal zes maanden de tijd krijgt voor de uiteindelijke beschikking op grond van hoofdstuk IV.

3.5 Indelingsbeschikkingen

Op grond van de OSV 1997 dienen werkgevers in sectoren te worden ingedeeld. Dit doen de uvi’s in opdracht van het Lisv, waarbij echter het Lisv zelf op verzoeken tot gesplitste aansluiting of aansluiting van uitleenbedrijven beschikt. Zowel de uvi’s als het Lisv hebben aangegeven dat het niet mogelijk is de indelingsbeschikkingen binnen acht weken te geven. De belangrijkste reden hiervoor is dat voor een indeling in een bepaalde sector vaak bij verschillende opdrachtgevers onderzoek moet worden gedaan. Dit kost relatief veel tijd.

Met het oog hierop wordt voorgesteld de huidige beslistermijn van dertien weken te handhaven.

3.6 Instituutssubsidies Wet REA

Artikel 44, eerste lid, van de Wet REA bepaalt dat het Lisv ieder kalenderjaar aan door de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid te bepalen scholingsinstituten een bij ministeriële regeling te bepalen subsidie betaalt. Ingevolge het tweede lid van dat artikel kan het Lisv daarnaast subsidie verstrekken aan andere instellingen of organisaties dan scholingsinstituten, mits deze ten doel hebben het nemen of bevorderen van maatregelen die strekken tot behoud, herstel of bevordering van de arbeidsgeschiktheid.

Het Lisv maakt ook daadwerkelijk van deze mogelijkheid gebruik. Hiertoe stelt het ieder jaar een uiterste datum vast voor welke subsidieaanvragen moeten zijn ingediend. Vervolgens worden de binnengekomen aanvragen bezien, om te kunnen besluiten aan welke organisaties en instellingen subsidie wordt verleend. Omdat het hier om een complexe beoordeling gaat, waarbij de aanvragen bovendien in onderling verband moeten worden bezien, is besloten de huidige termijn van zeventien weken te handhaven. Ook wordt voorgesteld de dertienwekentermijn voor de vaststelling van de subsidie te blijven gebruiken.

  • 4. 
    Gekozen systematiek van regelgeving; verlenging

4.1 Plaats regeling beslistermijnen in de diverse wetten

Het in de socialeverzekeringswetten opnemen van de beslistermijnen is aanleiding geweest deze materie in deze wetten op dezelfde wijze vast te leggen. De tot op heden bestaande delegatiebepalingen ten behoeve van het BBSV waren op verschillende plaatsen in de diverse wetten opgenomen: bij de algemene bepalingen aan het begin van de desbetreffende wet of meer aan het einde van de desbetreffende wet bij de bepalingen inzake beroep en bezwaar. Thans is de gelegenheid aangegrepen een en ander zodanig in de diverse wetten vast te leggen, dat aan het einde van alle socialeverzekeringswetten waarin dit nog niet het geval was, een hoofdstuk of een paragraaf is opgenomen met bepalingen in verband met de Awb en het beroep in cassatie. In dit hoofdstuk of deze paragraaf zullen dan eerst de bepalingen inzake de beslistermijnen bij beschikkingen op aanvraag zijn vastgelegd en vervolgens, de al bestaande bepalingen in verband met de behandeling van bezwaarschriften en het beroep in cassatie.

Omdat in de WW geen behoefte bestaat aan bepalingen in verband met beroep in cassatie doch wel aan bepalingen inzake beroep bij de Centrale Raad van Beroep, wijkt de WW op dit punt af van de andere sociale-verzekeringswetten.

4.2  Wijze van regeling

Met uitzondering van de TW, is er telkens voor gekozen in ieder wet het algemeen geldende geval – te weten dat binnen de redelijke termijn moet worden besloten – voorop te stellen. Daar waar vervolgens vaste (kortere of langere) termijnen moeten gelden, is dit in een tweede artikel neergelegd. Voor de TW is deze volgorde omgedraaid, omdat de meeste toeslagen tegelijk met een loondervingsuitkering zullen worden aangevraagd en in dat geval voor het beschikken op de TW-aanvraag dezelfde beslistermijn dient te gelden als voor het beschikken op de aanvraag van de loondervingsuitkering.

4.3 Verlenging

Voor het geval het bestuursorgaan niet binnen de in het BBSV geregelde termijn kan beslissen, zijn in het BBSV twee verlengingsmogelijkheden opgenomen. In artikel 17 BBSV staat dat de termijn ten hoogste zes maanden verlengd kan worden indien informatie is gevraagd aan een persoon of instantie buiten Nederland en om die reden de beschikking niet binnen de geldende beslistermijn kan worden gegeven. In artikel 18 BBSV is geregeld dat in andere gevallen waarin het bestuursorgaan niet binnen de normale beslistermijn dreigt te kunnen beslissen, met een redelijke termijn kan worden verlengd. In beide gevallen dient de verlenging schriftelijk onder vermelding van de termijn waarop de beschikking wèl kan worden verwacht, aan de aanvrager te worden meegedeeld. Indien tijdig is verlengd, kan tijdens de periode waarmee is verlengd niet gesproken worden van niet tijdig besluiten. De aanvrager kan pas in bezwaar gaan nadat ook de verlengde termijn ongebruikt is verlopen.

In het voorliggende wetsvoorstel wordt gekozen voor een andere methodiek. Deze methode is meer in overeenstemming met het bepaalde in de Awb en het wetsvoorstel Eerste evaluatiewet Awb (kamerstukken II 1998/99, 26 523, nrs. 1–3) en houdt het volgende in.

Daar waar de redelijke beslistermijn geldt, is – in de voorgestelde derde leden van de betreffende artikelen – de mogelijkheid opgenomen om deze met een redelijke termijn te verlengen. De hier bedoelde verlenging met een redelijke termijn komt overeen met de verlenging met een redelijke termijn als bedoeld in artikel 4:14, derde lid, Awb zoals dat artikel zal komen te luiden na inwerkingtreding van de Eerste evaluatiewet Awb. Daarnaast is telkens in de vierde leden van die artikelen de mogelijkheid opgenomen om met ten hoogste zes maanden te verlengen indien de termijn van acht weken niet kan worden gehaald omdat gewacht moet worden op vanuit het buitenland aan te leveren informatie. Deze vierde leden zijn te beschouwen als bijzondere gevallen van het derde lid: in wezen wordt daarin geregeld dat een redelijke verlengingstermijn in dergelijke «buitenlandgevallen» maximaal zes maanden is.

Daar waar een bij wettelijk voorschrift geregelde, vaste beslistermijn geldt, is gezien het wetsvoorstel Eerste evaluatiewet Awb geen algemene verlengingsmogelijkheid met een redelijke termijn meer opgenomen. Net als in dat wetsvoorstel, is geregeld dat indien de termijn niet wordt gehaald dit aan betrokkene moet worden meegedeeld onder vermelding van een zo kort mogelijke termijn waarbinnen de beschikking wel tegemoet kan worden gezien. Maar dat staat er niet aan in de weg dat er juridisch te laat is beslist. De schriftelijke mededeling dat de termijn niet is gehaald is derhalve uitsluitend informatief en is geen verlenging; betrokkene kan na het overschrijden van de termijn in bezwaar en beroep. Op dit punt is het wetsvoorstel dus strenger dan het BBSV.

Het wetsvoorstel bevat echter wat betreft verlenging van vaste beslistermijnen twee specifieke verlengingsmogelijkheden en wijkt op dit punt wèl van de het wetsvoorstel Eerste evaluatie-wet Awb af. De eerste mogelijkheid betreft de (schriftelijke) verlenging voor het geval de beschikking niet binnen de normale beslistermijn genomen kan worden omdat gewacht moet worden op informatie uit het buitenland. Dit komt regelmatig voor en de oorspronkelijke beslistermijn wordt dan, zo leert de ervaring bij met name de SVb, (vrijwel) altijd ruimschoots overschreden. Het zou daarom zinloos zijn in deze «buitenlandgevallen» vast te blijven houden aan de normale termijn. Dit zou immers slechts met zich brengen dat de SVb of de uvi bij gebrek aan informatie de aanvraag afwijst of op onvoldoende gegevens afdoet, waarna de kans groot is dat betrokkene in bezwaar of beroep gaat. Een weinig efficiënte en klantvriendelijke werkwijze. Om dit te voorkomen, is in het voorliggende wetsontwerp neergelegd dat in geval informatie uit het buitenland moet komen en de normale beslistermijn dientengevolge niet zal worden gehaald, schriftelijk met maximaal zes maanden verlengd kan worden. Dit betekent derhalve dat de aanvrager pas in bezwaar en beroep kan komen nadat ook de verlengde termijn is verlopen. Het feit dat verlengd kan worden betekent overigens niet dat het uitvoeringsorgaan niet door middel van rappelberichten en dergelijke moet streven de benodigde informatie zo spoedig mogelijk uit het buitenland te verkrijgen.

Op de tweede verleningsmogelijkheid waarin dit wetsvoorstel nog voorziet, is reeds in paragraaf 3.3.2 ad c ingegaan. Voorgesteld wordt de uvi’s de mogelijkheid te geven de beslistermijn met maximaal vier weken te verlengen indien in het kader van een (her)beoordeling van de arbeidsongeschiktheid het advies van een extern deskundige is gevraagd.

In het wetsvoorstel is niet apart geregeld wat er dient te gebeuren indien zelfs na verlenging de beschikking niet tijdig kan worden gegeven. Het kabinet is namelijk van mening dat dit niet dient voor te komen. Mocht dit in een enkel geval echter toch gebeuren, dan is het uiteraard wenselijk dat er – net als dat het geval is bij overschrijding van een bij wettelijk voorschrift geregelde termijn – door de SVb of de uvi een mededeling aan de aanvrager wordt verzonden waarin wordt aangegeven op welke, zo kort mogelijke, termijn de beschikking wel tegemoet kan worden gezien.

ARTIKELSGEWIJS

Artikel I Algemene kinderbijslagwet (AKW)

Onderdelen A en B: zie paragraaf 4.1 van het algemeen gedeelte van deze toelichting.

Onderdeel C: zie paragraaf 4.3 van het algemeen gedeelte van deze toelichting.

Artikel II Algemene nabestaandenwet (ANW)

Onderdelen A en B: zie paragraaf 4.1 van het algemeen gedeelte van deze toelichting.

Onderdeel C: zie paragraaf 4.3 van het algemeen gedeelte van deze toelichting.

Onderdeel D: Artikel 106, tweede lid, van de ANW bevatte een overbodige verwijzing naar het BBSV.

Artikel III Algemene ouderdomswet (AOW)

Onderdelen A en B: zie paragraaf 4.1 van het algemeen gedeelte van deze toelichting.

Onderdeel C: zie paragraaf 4.3 van het algemeen gedeelte van deze toelichting.

Artikel IV Coördinatiewet Sociale Verzekering (CSV)

Onderdelen A tot en met D en F: zie paragraaf 4.1 van het algemeen gedeelte van deze toelichting.

Onderdeel E: zie paragraaf 4.3 van het algemeen gedeelte van deze toelichting.

Artikel V Invoeringswet stelselherziening sociale zekerheid

Dit artikel beoogt een loze bepaling uit de Invoeringswet stelselherziening sociale zekerheid te schrappen. Van de in artikel 1a van die wet gegeven delegatiebepaling tot het uiterlijk tot 1 januari 2000 treffen van een amvb waarin regels konden worden opgenomen waarbinnen een beschikking op aanvraag diende te worden afgedaan, is nimmer gebruik gemaakt. Inmiddels is uiterste termijn tot wanneer die regels van kracht konden zijn verlopen als gevolg waarvan het artikellid kan vervallen.

Artikel VI Organisatiewet sociale verzekeringen 1997 (OSV 1997)

Onderdeel A:

Bij de Veegwet SZW 1997 is de inhoud van het oorspronkelijke artikel 52,

derde lid, OSV 1997, opgenomen in artikel 53, eerste lid. Daarbij is de clausule dat het Lisv een termijn kan stellen waarbinnen een melding als bedoeld in dat lid binnen moet zijn, per ongeluk komen te vervallen. Via dit onderdeel wordt deze clausule weer toegevoegd.

De zinsnede in artikel 53, derde lid, van de OSV 1997 dat het Lisv zo spoedig mogelijk dient mede te delen bij welke sector een werkgever is aangesloten kan vervallen. Hiervoor is in artikel 105a een voorziening getroffen.

Onderdeel B:

Alle bepalingen in verband met de Algemene wet bestuursrecht en in verband met het beroep bij de Centrale Raad van Beroep worden in één hoofdstuk van de wet vastgelegd. De mogelijkheid van beroep bij de Centrale Raad van Beroep wordt vastgelegd in het nieuwe artikel 106a. In verband hiermee kunnen de artikelen 55 en 81 vervallen.

Onderdeel C:

In verband met de systematiek van regelgeving wordt verwezen naar paragraaf 4.1.

Voor het nieuwe artikel 105 van de OSV 1997: zie paragraaf 4.3 van het algemeen gedeelte van deze toelichting.

Voor artikel 105a van de OSV 1997: zie de paragrafen 3.5 en 4.3 van het algemeen gedeelte van deze toelichting.

In artikel 106 wordt een bepaling in verband met de behandeling van bezwaarschriften ingevoegd waarbij wordt voorzien in een afwijking van artikel 7:10, eerste lid, van de Awb. Ingevolge laatstgenoemd artikel dienen bestuursorganen binnen zes weken of, indien een adviescommissie is ingesteld, binnen tien weken na ontvangst van het bezwaarschrift te beslissen. In alle socialeverzekeringswetten is in afwijking van deze bepaling een termijn van dertien weken vastgelegd (met dien verstande dat voor de afdoening van bezwaren tegen besluiten met medische of arbeidskundige aspecten langere termijnen gelden). De reden hiervoor is dat binnen de sociale verzekeringen veel bezwaarschriften leiden tot nader feitelijk onderzoek. Dit is bij bezwaren op grond van de OSV 1997, die veelal zullen gaan over de indeling van werkgevers in sectoren, niet anders. Eerder is echter verzuimd ook in de OSV 1997 op te nemen dat in afwijking van artikel 7:10, eerste lid, Awb een termijn van dertien weken geldt voor de afhandeling van bezwaarschriften. Dit verzuim wordt in voor-liggend wetsvoorstel hersteld.

Voor de toelichting op het nieuwe artikel 106a wordt verwezen naar de toelichting bij onder-deel B.

Onderdeel D:

Zie paragraaf 4.1 van het algemeen gedeelte van deze toelichting.

Artikel VII Toeslagenwet (TW)

Onderdelen A en B: zie paragraaf 4.1 van het algemeen gedeelte van deze toelichting.

Onderdeel C: Voor een algemene toelichting op dit onderdeel zie paragraaf 4.2 van het algemeen gedeelte van deze toelichting. Voor een toelichting op de artikelen 36 en 37 van de TW: zie paragraaf 4.3 van het algemeen gedeelte van deze toelichting.

Artikel VIII Werkloosheidswet (WW)

Onderdelen A en B: zie paragraaf 4.1 van het algemeen gedeelte van deze toelichting. Omdat de WW geen bepalingen inzake cassatie kent hoeft het opschrift van hoofdstuk X slechts te luiden «Bepalingen in verband met de

Algemene wet bestuursrecht».

Onderdeel C, artikel 127 van de WW: zie paragraaf 4.3 van het algemeen gedeelte van deze toelichting.

Onderdeel D, artikel 127a van de WW: zie de paragrafen 3.1, 3.4 en 4.3 van het algemeen gedeelte van deze toelichting.

Artikel IX Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen (WAZ)

Onderdeel A: Nu in artikel 95a van de WAZ expliciet is voorzien in een termijn waarbinnen een beschikking in verband met de voortzetting van de arbeidsongeschiktheidsuitkering dient te worden gegeven, is ten behoeve van de duidelijkheid wenselijk ook in artikel 53, vijfde lid, expliciet te verwijzen naar het desbetreffende wettelijke voorschrift in artikel 95a.

Onderdeel B, artikel 95 van de WAZ: zie paragraaf 4.3 van het algemeen gedeelte van deze toelichting. Ter toelichting op de uitzondering die in dit artikel is gemaakt voor beschikkingen op grond van artikel 72a en 75 wordt nog het volgende opgemerkt. In deze artikelen worden regels gegeven in verband met het vaststellen van het inkomen van de zelfstandige door de inspecteur van de rijksbelastingdienst. In verband hiermee is het wenselijk dat voor dergelijke beslissingen de beslistermijnen blijven gelden zoals die zijn vastgelegd in artikel 5a van de Algemene wet rijksbelastingen.

Onderdeel B, artikel 95a van de WAZ: zie de paragrafen 3.1, 3.2 en 4.3 van het algemeen gedeelte van deze toelichting. Voor de volledigheid wordt hier nog opgemerkt dat met de zinsnede «beschikking over toekenning van een arbeidsongeschiktheidsuitkering» in het eerste lid van artikel 95a bedoeld wordt zowel de eerste toekenning van een arbeidsongeschiktheidsuitkering als de toekenning bedoeld in artikel 20 van de WAZ.

Artikel X Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten (WAJONG)

Onderdeel A: Nu in artikel 69a van de WAJONG expliciet is voorzien in een termijn waarbinnen een beschikking in verband met de voortzetting van de arbeidsongeschiktheidsuitkering dient te worden gegeven, is het ten behoeve van de duidelijkheid wenselijk in artikel 28, vijfde lid, ook expliciet te verwijzen naar het desbetreffende wettelijke voorschrift in artikel 69a.

Onderdeel B, artikel 69 van de WAJONG: zie paragraaf 4.3 van het algemeen gedeelte van deze toelichting. Onderdeel B, artikel 69a van de WAJONG: zie de paragrafen 3.2 en 4.3 van het algemeen gedeelte van deze toelichting. Voor de volledigheid wordt hier nog opgemerkt dat met de zinsnede «beschikking over toekenning van een arbeidsongeschiktheidsuitkering» in het eerste lid van artikel 69a bedoeld wordt zowel de eerste toekenning van een arbeidsongeschiktheidsuitkering als de toekenning bedoeld in artikel 19 van de WAJONG.

Artikel XI Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO)

Onderdeel A: Nu in artikel 87 van de WAO expliciet is voorzien in een termijn waarbinnen een beschikking in verband met de voortzetting van de arbeidsongeschiktheidsuitkering dient te worden gegeven, is het ten behoeve van de duidelijkheid wenselijk in artikel 34, vierde lid, ook expliciet te verwijzen naar het desbetreffende wettelijke voorschrift in artikel 87.

Onderdeel B, artikel 86a van de WAO: zie paragraaf 4.3 van het algemeen gedeelte van deze toelichting.

Onderdeel B, artikel 87 van de WAO: zie de paragrafen 3.1, 3.2 en 4.3 van het algemeen gedeelte van deze toelichting. Voor de volledigheid wordt hier nog opgemerkt dat met de zinsnede «beschikking over toekenning van een arbeidsongeschiktheidsuitkering» in het eerste lid van artikel 87 bedoeld wordt zowel de eerste toekenning van een arbeidsongeschiktheidsuitkering als de toekenning bedoeld in artikel 43a van de WAO.

Artikel XII Wet op de (re)integratie arbeidsgehandicapten (Wet REA)

Onderdeel A, artikel 49a van de Wet REA: zie paragraaf 4.3 van het algemeen gedeelte van deze toelichting.

Onderdeel A, artikel 49b van de Wet REA: zie de paragrafen 3.3, 3.6 en 4.3 van het algemeen gedeelte van deze toelichting. Onderdeel B: zie paragraaf 4.1 van het algemeen gedeelte van deze toelichting.

Artikel XIII Wet premieregime bij marginale arbeid

Dit artikel beoogt een loze bepaling uit de Wet premieregime bij marginale arbeid te schrappen. Van de in artikel 3, derde lid, van die wet gegeven delegatiebepaling tot het uiterlijk tot 1 januari 2000 treffen van een algemene maatregel van bestuur waarin regels konden worden opgenomen waarbinnen een beschikking op aanvraag diende te worden afgedaan, is nimmer gebruik gemaakt. Inmiddels is uiterste termijn tot wanneer die regels van kracht konden zijn verlopen als gevolg waarvan het artikellid kan vervallen.

Artikel XIV Ziektewet (ZW)

Onderdelen A en B: zie paragraaf 4.1 van het algemeen gedeelte van deze toelichting.

Onderdeel C: zie paragraaf 3.1 en 4.3 van het algemeen gedeelte van deze toelichting.

Artikel XV Overgangsbepaling

Op grond van het eerste lid van dit artikel hebben de in dit wetsvoorstel voorgestelde verkortingen van de beslistermijnen betrekking op beschikkingen op aanvraag die op of na 1 januari 2001 worden ontvangen. Op aanvragen die voor die datum zijn ingediend blijft het BBSV op grond van dit overgangsartikel van toepassing.

Voor bezwaarschriften tegen beschikkingen op grond van de OSV 1997 en ontvangen voor 1 januari 2001 geldt de in artikel 7:10 Awb neergelegde beslistermijn (zes weken).

Artikel XVI Inwerkingtreding

Om het BBSV, zoals al eerder gezegd, met ingang van 1 januari 2001 van rechtswege zal vervallen, zal met ingang van die datum moeten zijn voorzien in nieuwe beslistermijnen. Dit artikel voorziet daarin.

De Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, J. F. Hoogervorst

 
 
 

3.

Meer informatie

 

4.

Parlementaire Monitor

Met de Parlementaire Monitor volgt u alle parlementaire dossiers die voor u van belang zijn en bent u op de hoogte van alles wat er speelt in die dossiers. Helaas kunnen wij geen nieuwe gebruikers aansluiten, deze dienst zal over enige tijd de werkzaamheden staken.