Nota - Visienota Voedsel en Groen

Deze nota is onder nr. 2 toegevoegd aan dossier 27232 - Visienota Voedsel en Groen.

1.

Kerngegevens

Officiële titel Visienota Voedsel en Groen; Nota  
Document­datum 10-07-2000
Publicatie­datum 12-03-2009
Nummer KST47261
Kenmerk 27232, nr. 2
Van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij
Originele document in PDF

2.

Tekst

Tweede Kamer der Staten-Generaal

Vergaderjaar 1999–2000

27 232

Visienota Voedsel en Groen

Nr. 2

NOTA

Inhoudsopgave

INLEIDING

  • 1. 
    POSITIONERING

1.1 De samenleving verandert

1.2 Plaatsbepaling agrofoodcomplex

1.3 Sterkte-zwakte analyse

1.4 Strategisch perspectief

  • 2. 
    EEN HELDERE, VERANTWOORDELIJKE OVERHEID

2.1 De overheid borgt het publiek belang

2.2. Institutionele vernieuwing: op weg naar nieuwe arrangementen

  • 3. 
    MAATSCHAPPELIJK VERANTWOORD ONDERNEMEN

3.1 De kritische consument

3.2 De mondige burger

3.3 De inzet van het Kabinet

  • 4. 
    FORS INVESTEREN IN EEN AMBITIEUS KENNIS- EN INNOVATIEKLIMAAT

4.1 Kennis om te overleven

4.2 De inzet van het kabinet

  • 5. 
    INTERNATIONALE AMBITIES

5.1 De internationale markten in ontwikkeling

5.2 De inzet van het kabinet

  • 6. 
    HET ONDERNEMERSCHAP IN BEELD

6.1 De agro-onderneming van de toekomst

6.2 De inzet van het Kabinet

6.3. Investeringsimpulsen

4

4

5

8

11

13

13 15

17

17 18 18

27

27 30

35

35 38

43

43 48 52

BIJLAGEN

54

2

INLEIDING

Na een periode van sterke groei van productie en productiviteit (waarin de overheid een sterk stimulerende rol vervulde) in de eerste decennia na de Tweede Wereldoorlog, brak er een fase aan waarin duidelijk werd dat de agrosector tegen maatschappelijke, economische en ecologische grenzen aanliep. Door hierop niet tijdig in te spelen is achterstallig onderhoud ontstaan. Het kabinet tracht zo spoedig mogelijk deze achterstanden in te halen.

Inmiddels staan we aan het begin van een toekomstgerichte fase, waarin nieuwe kansen en behoeften worden verkend en benut; kansen en behoeften die een cruciale rol spelen bij het perspectief van het agro-foodcomplex. Deze staat voor de uitdaging om de stap van de oude economie naar de nieuwe economie te maken.

De nota Voedsel en Groen gaat in op de bijdrage die de overheid kan leveren om, in wisselwerking met ondernemers, maatschappelijke organisaties en kennisinstellingen, de toekomst van het Nederlandse agro-foodcomplex met vertrouwen en kracht tegemoet te zien. De nota schetst de verantwoordelijkheid van de overheid op de terreinen voedsel en groen en de wijze waarop het agro-foodcomplex als normale economische sector tegemoet wordt getreden.

Deze nota vormt een aanvulling op het LNV-beleidsprogramma 1999– 2002, Kracht en Kwaliteit. Vanuit een analyse van een aantal voor de agro-sector relevante ontwikkelingen stelt het kabinet in concreto voor:

  • • 
    modernisering van de controle op voedselveiligheid,
  • • 
    ontwikkeling van een innovatiefonds voor de agrosector,
  • • 
    toepassing van modulatie van EU-inkomenssteun (dat wil zeggen afroming van inkomenssteun ten behoeve van plattelandsontwikkeling),
  • • 
    hervorming van het EU-zuivel en suikerbeleid vanaf 2003,
  • • 
    wettelijke normen voor producten besmet met salmonella en campylo-bacter,
  • • 
    via onderzoek en onderwijs ruimte voor sleuteltechnologieën,
  • • 
    hulp aan MOE-landen in het kader van de pre-accessie (instituten en ketenontwikkeling),
  • • 
    agrarische arbeidspool en arbeidsradar
  • • 
    extra impulsen voor de landbouwinfrastructuur in ontwikkelingslanden.

De nota gaat voorts in hoofdlijnen in op de betekenis van de agrosector voor de kwaliteit van de «groene ruimte» en op de bijdrage die de agrarische sector in de verschillende landsdelen kan leveren aan versterking van de ruimtelijke kwaliteit. In dit verband wordt een aanzet gegeven tot de gedachtevorming over de Deltametropool.

In de nota Natuur voor Mensen, Mensen voor Natuur, die wij u gelijktijdig toezenden, wordt de strategische aanpak voor het natuur- en landschaps-beleid voor de komende 10 jaar geschetst en wordt in een beleidsprogramma uiteengezet met welke inzet van instrumenten dit beleid gerealiseerd moet worden. Zowel de nota Voedsel en Groen als de nota Natuur voor Mensen, Mensen voor Natuur vormen in die zin bouwstenen voor de Vijfde nota ruimtelijke ordening, het Tweede Structuurschema Groene Ruimte en het Vierde Nationaal Milieubeleidsplan.

De nota Voedsel en Groen kijkt ver over de horizon van deze kabinetsperiode heen en verkent hoe het er over ongeveer tien jaar voor zou kunnen staan en wat van de verschillende partijen aan beleid en inzet nodig is om het gewenste perspectief te realiseren. Daarbij spreekt het vanzelf dat we, om in 2010 onze bestemming te bereiken, vanaf vandaag stappen in de goede richting zullen moeten zetten.

  • 1. 
    POSITIONERING

1.1 De samenleving verandert

De samenleving verandert in hoog tempo en stelt steeds nieuwe eisen aan de productie van voedingsmiddelen en agrarische grondstoffen. Nieuwe deelmarkten ontstaan op bijvoorbeeld het snijvlak van voeding en gezondheid. Nieuwe wetenschappelijke inzichten en technologieën zoals in de biotechnologie en ICT bieden ongekende perspectieven. Daarnaast vragen consumenten en samenleving nieuwe diensten en producten, zoals goede zorg voor de productiedieren en een aantrekkelijk landschap.

Door de toetreding van nieuwe lidstaten breidt de EU-markt verder uit. De marktbescherming in het kader van het Gemeenschappelijk Landbouwbeleid van de Europese Unie neemt verder af, waardoor de ondersteunde onderdelen van het agro-foodcomplex steeds meer op eigen benen komen te staan. Door liberalisering en internationalisering krijgt het agro-handelsverkeer in toenemende mate een mondiaal karakter.

Kortom: de omgeving van het agro-foodcomplex is sterk in beweging. Het agro-foodcomplex wordt dan ook steeds meer een integraal onderdeel van de moderne en internationale netwerkeconomie met verbindingen naar andere maatschappelijke sectoren. Het moet daarbij met die andere sectoren ook concurreren om het gebruik van arbeid, kapitaal en grond. Van de ondernemers wordt verwacht dat zij bedrijfseconomisch gezond opereren, kwalitatief hoogwaardige producten leveren en dat zij dit doen op een maatschappelijk verantwoorde wijze. Verantwoord ondernemen en het zeker stellen van de maatschappelijke «vergunning tot produceren» (licence to produce) zijn levensvoorwaarden geworden. Productkwaliteit, imago, herkomst en gemak bieden nieuwe marktkansen. De invulling ervan geeft tegelijkertijd impulsen voor meer duurzaamheid en extra inkomen voor de primaire sector en een concurrentievoordeel voor de verwerkende industrie.

Figuur 1. Het agro-food complex in perspectief

Maatschappelijk Verantwoord Ondernemen Kennis- en innovatieklimaat Internationalisering

Na een periode van sterke groei van productie en productiviteit (waarin de overheid een sterk stimulerende rol vervulde) in de eerste decennia na de Tweede Wereldoorlog, brak er een fase aan waarin duidelijk werd dat de landbouw tegen maatschappelijke, economische en ecologische grenzen aanliep. Inmiddels staan we aan het begin van een toekomstgerichte fase, waarin nieuwe kansen en behoeften worden verkend en benut; kansen en behoeften die een cruciale rol spelen voor de ontwikkeling van het agro-cluster. De Visienota 2010 gaat in op de bijdrage die de overheid kan leveren om – in wisselwerking met ondernemers, maatschappelijke organisaties en kennisinstellingen – de toekomst van het Nederlandse agro-complex met vertrouwen en kracht tegemoet te treden.

Bijzondere overheidsbemoeienis vraagt de land- en tuinbouw als grootste grondgebruiker van ons land. In de Visienota gaan we op hoofdlijnen in op de betekenis van het agrocomplex voor de kwaliteit van de «groene ruimte» en op de bijdrage die de agrarische sector in de verschillende landsdelen kan leveren aan versterking van de ruimtelijke kwaliteit. Zowel de Visienota 2010 als de nota NBL21 vormen in die zin bouwstenen voor de Vijfde nota ruimtelijke ordening, het tweede Structuurschema Groene Ruimte en het vierde Nationaal Milieubeleidsplan.

De Visienota 2010 kijkt ver over de horizon van deze kabinetsperiode heen en verkent hoe het er over ongeveer tien jaar voor zou kunnen staan. Ook beschrijft het kabinet wat van de verschillende partijen aan beleid en inzet nodig is om het gewenste perspectief te realiseren. Daarbij spreekt het vanzelf dat we, om in 2010 onze bestemming te bereiken, vanaf vandaag de goede richting in moeten slaan en de eerste stappen zullen gaan zetten.

1.2 Plaatsbepaling agrofoodcomplex

Het Nederlandse agrocluster neemt anno 2000 een sterke positie in op de internationale markten. Het brengt een breed assortiment van kwalitatief hoogwaardige producten voort.

Het agro-foodcomplex is op sommige punten echter kwetsbaar: de productiefactoren arbeid en grond zijn in Nederland duur geworden. Een aantal agrosectoren is sterk afhankelijk van ondersteuning in het kader van het Gemeenschappelijk Landbouwbeleid en de doorvertaling van consumentenwensen in het product en de productiewijze is nog niet in alle schakels voldoende ontwikkeld.

Het agro-foodcomplex vormt het geheel van economische activiteiten die samenhangen met de productie, verwerking en distributie van agrarische producten (food en non-food) van binnen- en buitenlandse oorsprong. De betekenis van het agro-foodcomplex voor de nationale economie is aanzienlijk. Het vertegenwoordigt anno 1999 een bruto toegevoegde waarde van ongeveer 72 miljard gulden (10% BNP). Het Nederlandse agro-foodcomplex huisvest ondernemingen en onderzoeksinstituten die tot de wereldmarktleiders gerekend kunnen worden. Juist de grote, grensverleggende bedrijven en instituten zijn in staat uitstraling te genereren naar het gehele agro-foodcomplex.

De landbouw in Nederland fungeert in principe als een normale, economische sector, die producten voorbrengt met een sterke publieke dimensie: voedsel en groen. Deze publieke belangstelling hangt in de eerste plaats samen met het feit dat het belangrijkste product een primaire levensbehoefte is: ons voedsel. In de tweede plaats wordt in de landbouw gewerkt met levend materiaal dat om een bijzondere behandeling vraagt, bijvoorbeeld ten aanzien van planten diergezondheid en dierenwelzijn. De productie is tenslotte voor een groot deel aan de grond gebonden: de landbouw beheert 60% van het grondoppervlak van Nederland en is daarmee in hoge mate medebepalend voor de kwaliteit van het landelijk gebied, de natuur en het milieu.

Figuur 2. Het Krachtenveld

  • ^ Consument

i I Retail

I I rkende in

I I aire prod

I I Verwerkende industrie Primaire producten

-Sri Grondstoffen/ uitgangsmateriaal

Hi

Njs

s4sSé/ten sawv^^^s^

De krachtsverhoudingen binnen ketens worden in belangrijke mate bepaald door de sterke concentratie die de afgelopen jaren heeft plaatsgevonden in de voedings- en genotmiddelenindustrie en in de detailhandel. Zo beheersen slechts vier retailers samen ruim 70% van de Nederlandse levensmiddelenmarkt, zijn er nog 3 grotere spelers op de zuivelmarkt en in de vleessector en kennen we in de groente- en fruitafzet één organisatie met een groot marktaandeel. In veel andere landen is de situatie niet anders.

Hoewel de betekenis van de primaire sectoren in termen van nationaal inkomen en werkgelegenheid de afgelopen decennia is geslonken, is het economische belang van de primaire land- en tuinbouw voor het agro-foodcomplex aanzienlijk. Zonder binnenlandse primaire productie zou, volgens een analyse van LEI en CPB, een aantal sectoren hun bestaansmogelijkheid in dit land verliezen. In het bijzonder gaat het daarbij om de slachterijen, de zuivel-, suiker-, aardappelzetmeel- en veevoederindustrie, enkele verwerkende industrieën die hun bijproduct in de vorm van diervoeders tot waarde brengen en een belangrijk deel van de agrologistiek. Daarnaast is een deel van de Nederlandse voedingsen genotmiddelenindustrie, zoals de sector margarine, oliën en vetten en de koffie-, thee-, cacao- en tabak- en diervoederindustrie, gebaseerd op verwerking van buitenlandse grondstoffen.

Sociaal-economische betekenis van de Nederlandse agrosector

  • • 
    Het agro-foodcomplex vertegenwoordigt een bruto toegevoegde waarde van ca 72 miljard gulden. Het aandeel in de nationale economie komt daarmee overeen met ongeveer 10% van het BNP.
  • • 
    Het cluster telt ruim 600 000 arbeidsplaatsen, dit is ongeveer 10% van de nationale werkgelegenheid.
  • • 
    Ongeveer 75% van de agrarische productie wordt geëxporteerd; dit vertegenwoordigt een bedrag van 87 miljard gulden. Hiervan gaat 80% naar de 370 miljoen consumenten van de interne markt.
  • • 
    Het aandeel van buitenlandse grondstoffen in de Nederlandse voedingsmiddelenindustrie is meer dan 40%.
  • • 
    In de toegevoegde waarde van de totale Nederlandse industrie is het aandeel van de voedings- en genotmiddelenindustrie circa 18%. De omzet van de levensmiddelensector groeit. Deze bedraagt 90 miljard gulden.
  • • 
    Het aantal bedrijven in de voedings- en genotmiddelenindustrie bedroeg in 1999 ruim 5000, dit is bijna 11% van de totale industrie in Nederland.
  • • 
    Door fusies en bedrijfsconcentraties neemt dit aantal geleidelijk met 2% per jaar af.
  • • 
    Daar staat tegenover dat het aantal groothandelsbedrijven in agroproducten in Nederland sinds 1983 met 13% is gestegen. In de totale groothandel maakt de groothandel in agroproducten met 11 260 ondernemingen ruim 20% hiervan uit.
  • • 
    De bijdrage van de primaire land- en tuinbouw aan het nationaal inkomen en aan de werkgelegenheid bedraagt respectievelijk 3% en 3,6% (was in 1985 respectievelijk 3,5% en 5,4%). Binnen het agro-foodcomplex neemt de betekenis van de sierteelt sterk toe; de omzet van deze sector bedraagt inmiddels 10 miljard gulden.
  • • 
    Het aantal bedrijven in de primaire sector neemt jaarlijks met 2 tot 3% af; waren er in 1990 nog 124.000 bedrijven, momenteel zijn dit er nog circa 100 000, waarvan ongeveer 90 000 met hoofdberoep in de landbouw.
  • • 
    Ongeveer 55 000 agrariërs zijn ouder dan 50 jaar en naar verwachting heeft 60% van hen geen opvolger.
  • • 
    Inmiddels werkt op bijna de helft van de agrarische bedrijven één van de partners een deel van de tijd elders; het aandeel van het inkomen van buiten het bedrijf is sinds 1980 gestegen van 15% naar 25%, waarvan bijna 10% inkomen uit arbeid.
  • • 
    In 1998 waren 292 000 arbeidskrachten werkzaam in de primaire landbouw, waarvan 85 000 personen niet-gezinsarbeidskrachten zijn. Het merendeel (77%) van de vreemde arbeidskrachten werkt op tuinbouwbedrijven. Het aandeel vrouwen in het totaal aantal arbeidskrachten neemt toe. Momenteel is 34% (100 000 personen) van de arbeidskrachten vrouw, 5 jaar geleden was dat 31%. Ruim 25 000 vrouwen zijn bedrijfshoofd (al dan niet in maatschap met echtgenoot) en ruim 40.000 vrouwen werken mee op het bedrijf van hun echtgenoot.
  • • 
    Ruim 2000 primaire agrarische bedrijven bieden agrotoerisme aan. Het zijn vaak de boerinnen die affiniteit hebben met deze activiteiten. De totale bijdrage van de agro-sector aan de toeristenindustrie is ca. 20 000 arbeidsplaatsen. Ze dragen bij aan het imago van Nederland als vakantie- en recreatieland.
  • • 
    Het oppervlak van Nederland bedraagt in totaal 4,15 miljoen hectare: 3,39 miljoen hectare land (= 82%) en 0,7 miljoen hectare (= 18%) water. 60% Van dit totaal (water en land) is in agrarisch grondgebruik.
  • • 
    Beperkt tot het gebruik van het land (3,39 miljoen hectare), is 68% in agrarische gebruik (2,30 miljoen hectare) en 32% (= 1,09 miljoen hectare) wordt gebruikt voor bos, natuur en bebouwing (woningen, kantoren, wegen, industrieterreinen en dergelijke).
  • • 
    Het totaal Nederlands akkerbouwareaal (exclusief snijmaïs) is 571 475 hectare. De omvang van het areaal grasland en snijmaïs is in totaal 1 248 759 hectare. Het tuinbouw-areaal heeft een omvang van 119 741 hectare.
  • • 
    Bijna 20% van alle Nederlandse logistiek is agrologistiek. Eén op de drie vrachtwagens in het binnenlands wegverkeer vervoert agroproducten. Voor de agrologistiek is de export belangrijker dan de import.

Bron: LEI/CBS/NDL/CPB/NBT

Naast de gestage afname van het aantal bedrijven, is de toenemende diversiteit in de bedrijfsontwikkeling de belangrijkste trend die vooral (maar niet uitsluitend) in de primaire land- en tuinbouw zichtbaar is. Afnemende marktbescherming en verminderde overheidssturing (via bijvoorbeeld ruilverkaveling, subsidies, exportrestituties, voorlichting, pacht-bescherming, en andere), maar ook technologische ontwikkelingen en veranderende maatschappelijke inzichten hebben geleid tot verbreding van het palet van bedrijfsontwikkelingsrichtingen.

Een indeling die we hierbij kunnen hanteren:

  • • 
    bedrijven die voor grote marktenproduceren, waarop toenemende internationale concurrentie plaatsvindt;
  • • 
    bedrijven die met hun product bijzondere marktenzoeken, zoals de markt voor biologische producten, streekproducten, directe verwerking en of verkoop aan huis;
  • • 
    bedrijven die hun activiteiten verbreden, bijvoorbeeld met natuur- en landschapsbeheer, recreatie, zorgfuncties;
  • • 
    bedrijven die nevenbedrijfzijn, waarbij het inkomen in hoofdzaak buiten het bedrijf wordt verdiend;
  • • 
    bedrijven die op afzienbare termijn worden beëindigd.

De hoofdstroom in de land- en tuinbouw bestaat uit bedrijven die op de «grote markten» gericht blijven, zich stapsgewijs ontwikkelen en die door regelmatige investeringen hun bedrijvigheid uitbreiden dan wel vernieuwen. Binnen deze hoofdstroom groeit een kleine categorie bedrijven uit tot wat kan worden aangeduid als «megabedrijven» (soms ook met vestigingen in het buitenland), met name in de glastuinbouw, de intensieve veehouderij, het plantaardig uitgangsmateriaal en de bloembollenteelt. Ook bij andere schakels in de agroketens zet de groei naar multinationale ondernemingen, zowel grote als kleine, door.

Een andere trend die we waarnemen is dat een steeds groter deel van de consumentenuitgaven voor landbouwproducten en voedingsmiddelen steeds meer ten goede komt aan anderen dan de primaire producenten. Op zich ligt dat voor de hand als met het product ook extra diensten en toegevoegde waarde worden geleverd. Veranderende consumptiegewoonten en veranderende kwaliteitseisen die aan voedsel worden gesteld leiden logischerwijze tot een andere verdeling van consumentenuitgaven over de verschillende schakels van de agrosector.

1.3 Sterkte-zwakte analyse

Voor het vaststellen van de strategische opgaven waarvoor agro-bedrijfsleven en overheid zich het komende decennium zien gesteld, is het noodzakelijk een analyse te maken van de sterkte en zwakte van de verschillende subsectoren binnen het agro-foodcomplex. De meest bepalende factoren zijn:

  • • 
    Het vermogen tot aanpassing aan de markt. Schakels moeten zich flexibel en tijdig kunnen aanpassen aan het (grillige) aankoopgedrag van de consument, die een steeds breder assortiment verlangt van een erkend hoge kwaliteit. Een snel en continu innoverend vermogen is een essentiële eigenschap van ondernemingen. Daarnaast gaat het ook om gegarandeerde en transparante productieketens en steeds meer duurzame producten.
  • • 
    Het ondernemersklimaat. Fiscaal beleid, mededingingswetgeving, innovatiebeleid, infrastructuur en ruimtelijke ordening, moeten bedrijven aanmoedigen tot nieuwe initiatieven.
  • • 
    Het vermogen om in flexibele netwerken en ketens samen te werken. Een hechte samenwerking tussen bedrijven en kennisinfrastructuur is hiervan ook onderdeel. Daardoor kan optimaal gebruik worden gemaakt van communicatie- en informatietechnologie, logistiek, distributie en marketing.
  • • 
    De beschikbaarheid van kwalitatief hoogwaardige productiefactoren. Het gaat dan niet alleen om arbeid, kapitaal en grond, maar ook om een hoogwaardige kennis- en logistieke infrastructuur.
  • • 
    De juridische en bestuurlijke institutionele omgeving.

Concurrentiepositie

Omdat bijna 75% van de productie in het Nederlandse agro-foodcomplex wordt geëxporteerd is de concurrentiepositie van grote invloed op de ontwikkelingskansen van de ondernemingen.

In 1994 heeft AT Kearney een somber perspectief geschetst voor een aantal agrosectoren als gevolg van beperkte marktgerichtheid. Sindsdien is er veel gebeurd en is de noodzaak van marktoriëntatie en ketenomkering in meer of mindere mate doorgedrongen. In het rapport «Onderweg» geeft het LEI een analyse van de huidige internationale concurrentiepositie van de Nederlandse agrosector in vergelijking met belangrijke concurrerende landen. In het bijzonder van belang is daarbij de marktoriëntatie (de vraag). Een dergelijke analyse geeft vooral een globaal beeld. Verschillen die vanzelfsprekend bestaan tussen afzonderlijke ondernemingen binnen een sector, verschillen binnen een kolom of keten, dan wel tussen diverse productgroepen, komen hierin niet tot uitdrukking. Het beeld is in werkelijkheid dus gedifferentieerder dan een analyse als hier besproken kan weergeven. Desondanks kunnen we globale conclusies trekken over de belangrijkste aspecten.

Algemeen

De Nederlandse agrosector heeft de afgelopen jaren een sterke positie op de Europese markten behouden. In vergelijking met andere EU-landen is het Nederlandse agro-foodcomplex relatief groot en sterk internationaal gericht. De toegevoegde waarde per arbeidskracht is hoger dan het gemiddelde van de EU. Relatief dure productiefactoren, grond en milieu dwingen tot kennisintensieve productie.

Marktoriëntatie en inspelen op steeds hogere eisen van de consument (kwaliteit, service) was en blijft de uitdaging.

Marktaandeel

De kracht van de Nederlandse agrosectoren ligt vooral in het vermogen zich aan te passen aan de markt, kostenefficiënt te werken en hecht samen te werken in de ketens. Sectoren die in dit opzicht goed presteren vergroten hun marktaandeel. In de plantaardige sectoren zijn dit met name de boomkwekerij, het plantaardig uitgangsmateriaal, de champignons, de snijbloemen, de potplanten en de bloembollen. In de dierlijke sectoren het kalfsen kuikenvlees en de verwerkende industrie van margarine, vetten en oliën. Sectoren die marktaandeel verliezen, zijn veelal minder goed in de ketens georganiseerd, passen zich minder goed aan de markt aan en werken minder kostenefficiënt. In de plantaardige takken zijn dit met name delen van de akkerbouw en de sectoren groenten en fruit. In de dierlijke sectoren gaat het hier met name om de rund-, schapen- en varkensvleessectoren en de eiersector).

Marktaanpassingsvermogen

Vergeleken met de buitenlandse concurrentie hebben met name de sectoren bloembollen, boomkwekerij, plantaardig uitgangsmateriaal, potplanten, snijbloemen, kalfsvlees, kuikenvlees, de MVO-industrie en (in mindere mate) de sector consumptieaardappelen zich goed aangepast aan de vraag van de markt.

In de overige akkerbouw en in de sectoren champignons, fruit, groenten, vis, en in de suikerindustrie en de diervoederindustrie is het marktaanpassingsvermogen in ontwikkeling. Daar is nog ruimte voor verbetering.

In de sectoren eieren, zuivel, rundvlees, schapenvlees en varkensvlees is het marktaanpassingsvermogen zwak.

Ketenorganisatie

De ketens van boomkwekerij, champignons, plantaardig uitgangsmateriaal, snijbloemen en kalfsvlees, alsmede de MVO-industrie en de suikerindustrie zijn goed georganiseerd.

De ketens van akkerbouw, groenten, eieren, kuikenvlees, varkensvlees en de zuivel zijn nog sterk in ontwikkeling.

De ketens van bloembollen, fruit, potplanten, rundvlees, schapenvlees, vis en de diervoederindustrie zijn zwak georganiseerd.

Kosten en efficiëntie

De sectoren akkerbouw, champignons, groenten, plantaardig uitgangsmateriaal, potplanten, snijbloemensector, kalfsvlees, kuikenvlees, vis en suiker scoren goed op de punten kosten en efficiency. De sectoren bloembollen, fruit, varkensvlees, zuivel, en de MVO-industrie en de diervoederindustrie scoren gemiddeld op kosten en efficiency. De sectoren boomkwekerij, eieren, rundvlees en schapenvlees scoren slecht.

Toekomstig potentieel

Voor de sectoren bloembollen, boomkwekerij, champignons, plantaardig uitgangsmateriaal, snijbloemen, potplanten en kalfsvlees is het toekomstig potentieel sterk ontwikkeld.

Voor de sectoren akkerbouw, groenten, kuikenvlees, rundvlees, zuivel en de MVO-industrie is het toekomstig potentieel gemiddeld. Voor de sectoren fruit, eieren, schapenvlees, varkensvlees, vis, suiker en diervoeder is het toekomstig potentieel zwak.

Overige factoren

Nederland is een duur land voor agro-ondernemers. Dit geldt voor arbeid en grond. Daar staat tegenover dat de kennisontwikkeling, handel en logistiek, financiering en samenwerking in de productiekolommen, het fiscale klimaat en de stabiliteit en betrouwbaarheid van de juridische en bestuurlijke omgeving internationaal gezien op een hoog niveau staan. Uit een internationale vergelijking van landen als vestigingslocatie, komt Nederland naar voren als één van de beste. Dit betekent dat het in Neder- land gevestigde bedrijfsleven, inclusief bedrijven uit het agrocluster, een goede uitgangspositie inneemt op de wereldmarkt.

Technologische ontwikkeling en innovatie zorgen voor toegevoegde waarden voor bedrijven. In vergelijking met andere clusters wordt in het agrocluster niet bijster veel aan onderzoek en ontwikkeling (R&D) uitgegeven. Toch is het aantal vernieuwingen er naar verhouding hoog. De agrosector staat daarom te boek als een innovatieve «low-tech» sector. Het agrocluster is in technologisch en innovatief opzicht sterk autarkisch: technische en organisatorische vernieuwingen komen uit eigen koker of uit de agrosector in andere landen. Veel andere economische clusters hebben een beduidend actievere onderlinge «technologiehandel». De autonome technologische dynamiek die zo kenmerkend is voor het agro-foodcluster is in het verleden een sterkte van formaat geweest. Maar nu zich technologieën aandienen die generiek van aard zijn (biotechnologie, informatietechnologie, nieuwe materialen) en nu niet-agrobedrijven zich gaan roeren in het agrocluster (retail, farmaceutische industrie) kan het een kritische zwakte worden. Meer openheid in technologieontwikkeling kan die bedreiging veranderen in een kans.

1.4 Strategisch perspectief

Voor het Nederlandse agro-foodcomplex liggen belangrijke kansen en uitdagingen in het komende decennium. De inzet van het kabinet is om het debat over deze kansen richting te geven, waar mogelijk gunstige voorwaarden te stellen en waar nodig regulerend op te treden. Waar staat het agro-foodcomplex in 2010, waar moet het staan in onze samenleving? Het gaat hier niet om een statisch eindbeeld maar om een gewenste ontwikkelingsrichting.

Het kabinet heeft een ontwikkeling richting 2010 voor ogen van een duurzaam werkend, op eigen kracht internationaal concurrerend agro-foodcomplex, dat midden in de samenleving staat en toonaangevend is binnen Europa.

  • • 
    Onder duurzaamverstaan we zowel ecologische als economische en sociaal-culturele duurzaamheid. Op termijn zijn activiteiten die het milieu (ernstig en blijvend) aantasten ook economisch niet verantwoord. Duurzaam werken en leven betekent ten volle rekening houden met de veiligheid en gezondheid van mens, dier en ecosystemen.
  • • 
    Onder internationaal concurrerendverstaan we het op peil houden en versterken van de marktpositie van het Nederlandse agro-bedrijfsleven, in de eerste plaats op de hoogontwikkelde Europese thuismarkt, maar van daaruit ook op nieuwe, opkomende markten. Onder internationaal vergelijkbare omstandigheden moet de sector in principe zonder overheidssteun kunnen opereren.
  • • 
    «Midden in de samenleving»betekent voor ons dat het agro-foodcomplex maatschappelijk verantwoord produceert, met het gezicht naar de samenleving staat en door de samenleving wordt gewaardeerd.
  • • 
    Met toonaangevendbedoelen we dat het Nederlandse agrocluster, gezien de verhouding tussen de productiefactoren in Nederland, geen andere keuze heeft dan van grote internationale allure te willen zijn: op het gebied van maatschappelijk verantwoord ondernemen en zeker op het gebied van innovatie. Ook op het gebied van internationale economische betrekkingen liggen de ambities hoog.

Voor het agro-bedrijfsleven komt het erop aan om bij afnemende markt-ondersteuning door de overheid, strategieën te ontwikkelen waarmee creatief wordt ingespeeld op de maatschappelijke behoeften, op nieuwe en bestaande wetenschappelijke kennis en technologie en op de mogelijkheden in internationale markten.

  • • 
    De eerste uitdaging is dat agro-bedrijven zich uitdrukkelijk positioneren als onlosmakelijk onderdeel van de samenleving: als ondernemers die maatschappelijke waarden respecteren en die maatschappelijke waardering ontvangen. Hoe sterker de maatschappelijke binding, des te gunstiger het toekomstperspectief.
  • • 
    De tweede uitdaging is gericht op kennisontwikkeling en innovatieop veel fronten. Dit is niet alleen noodzakelijk om de eerstgenoemde uitdaging te kunnen vervullen. Het is ook noodzakelijk om ten volle te kunnen profiteren van de ontwikkelingen die zich – deels buiten de agrosector – voltrekken.
  • • 
    De derde uitdaging is de positie van het agro-foodcomplex op het internationale speelveld. Het Europese huis wordt in de komende tien jaar verder vergroot. Dit biedt dermate gunstige kansen voor de Nederlandse agrosector dat geen enkele ondernemersstrategie hieraan voorbij zou mogen gaan.

De verantwoordelijkheid voor het investeren in de toekomst ligt bij de sector zelf. Dat vereist innovatie, integreren van nieuwe ontwikkelingen in de bedrijfsvoering en het vermogen de bedrijfsstrategie aan te passen aan veranderende omstandigheden. Het kabinet werkt mee, in nauw overleg met alle betrokkenen in de samenleving: de sector zelf en betrokken maatschappelijke organisaties.

Een groot deel van de activiteiten van het agro-foodcomplex raakt direct aan publieke waarden en belangen. Daaruit vloeit dus voort overheidsverantwoordelijkheid en -handelen. Die activiteiten liggen op het gebied van volks- en dier- en plantgezondheid, dierenwelzijn, milieu, natuur en landschap en collectieve diensten en onderwijs en onderzoek. Tegen deze achtergrond geeft deze nota de perspectieven van het agro-foodcomplex in het komende decennium en de beleidsopvattingen van het kabinet weer.

  • 2. 
    EEN HELDERE, VERANTWOORDELIJKE OVERHEID 2.1 De overheid borgt het publiek belang

Rol van de overheid

Sinds de jaren zeventig is de actieradius van burgers en bedrijven sterk vergroot, maar zijn de interventiemogelijkheden van de nationale overheid eerder kleiner dan groter geworden. Door internationalisering, regionalisering en informatisering is de rol van de nationale overheid anders geworden.

Stond in de jaren zeventig nog de maakbaarheid van de samenleving centraal, nu is het besef van de geringe stuurbaarheid van de samenleving door de overheid manifest. Aanspraken van burgers en de kenmerken van de hedendaagse samenleving leiden echter tegelijkertijd tot een hogere sturingsbehoefte vanuit de politiek. De maatschappij vraagt om een heldere en effectieve overheid. Inspelen op deze nieuwe omstandigheden vereist een flexibele overheid die investeert in nationale en internationale netwerken, die op de hoogte is van relevante maatschappelijke ontwikkelingen hier en elders in de wereld en invulling geeft aan de borging van publieke belangen.

De paradox van de afgenomen stuurbaarheid van de samenleving in combinatie met de vergrote sturingsbehoefte vanuit burgers en politiek vergt in het huidige tijdsgewricht een heldere, zichtbare en sterk optredende overheid. Waar twijfels zijn over de maakbaarheid en de kenbaarheid van de samenleving, dienen deze deel uit te maken van het maatschappelijke en politieke debat. Met andere woorden: waar onzekerheid en onhelderheid bestaan, dient de overheid dit niet te maskeren, zij dient het debat te stimuleren en waar nodig aan te voeren. De wijze waarop de ministeriële verantwoordelijkheid inhoud krijgt, is sterk verbonden aan deze invulling van de rol van de overheid.

Die is dus feitelijk gebaseerd op prestatie. Om een bijdrage te leveren aan het oplossen van maatschappelijke vraagstukken is immers de effectiviteit van beleid doorslaggevend.

Verantwoordelijkheid van de overheid

Het kabinet volgt de redenering van de WRR in het recente rapport Het borgen van publiek belang, dat sprake is van een publiekbelang als de overheid zich de behartiging van een maatschappelijkbelang aantrekt op grond van de overtuiging dat dit belang anders niet goed tot zijn recht komt. Met andere woorden: de overheid maakt het – omdat de maatschappij dit verlangt en dus op grond van een politieke afweging – tot doelstelling van haar beleid om dit belang te behartigen. Met de agrarische productie in de brede zin, dus inclusief verwerking, handel, logistiek en retail zijn dergelijke publieke waarden en belangen gemoeid.

De samenleving spreekt de overheid steeds krachtiger aan op zijn publieke verantwoordelijkheden. Mondige consumenten en burgers benaderen de overheid makkelijk en direct. De burger wendt zich bij calamiteiten tot de overheid. Daarnaast vraagt hij de overheid collectieve waarden te vertalen in het beleid richting agrosector. Zorgen om het welzijn en de gezondheid van landbouwhuisdieren en zorgen om de kwaliteit van de leefomgeving belanden zo – terecht – op het bord van de overheid.

De consument vraagt van de overheid onverkort garanties voor de kwaliteit van het voedsel. Mede daardoor neemt de vraag naar herkenning, herkomst en oorsprong van voedingsmiddelen toe. Open grenzen en

e-commerce maken een goed toezicht op het gebruik van verboden middelen in de veehouderij des te meer noodzakelijk. Het vraagstuk van de transparantie staat daarmee prominent op de maatschappelijke agenda. Ook hier klinkt de roep om een overheid die sterke marktpartijen namens de samenleving met kracht tegemoet treedt en die opkomt voor de belangen van de consument.

Het krachtenveld tussen bedrijfsleven, samenleving en overheid is voortdurend in beweging. Continue bezinning op de wijze van handelen van de overheid is gewenst. Daarbij is telkens de vraag aan de orde of de beleidsinstrumenten, die ons ter beschikking staan, nog effectief zijn. Het gaat hier zowel om de verplichtende, normstellende beleidsinstrumenten als om de faciliterende, stimulerende instrumenten.

Het kabinet acht zich op het beleidsterrein voedsel en groen verantwoordelijk voor:

  • • 
    het agenderen van de relevante onderwerpen en het entameren van maatschappelijk debat hierover;
  • • 
    het vaststellen van de normen en maatschappelijke randvoorwaarden waaronder het agro-foodcomplex mag opereren en het toezien op de naleving daarvan (o.a. voor voedselkwaliteit, milieu, natuur en landschap, welzijn, arbeidsomstandigheden). Ook zorgt de overheid voor het bestaan van een adequaat controle-apparaat;
  • • 
    een adequate basis(kennis)infrastructuur en voor de kwaliteitsborging van collectieve taken als onderwijs en onderzoek;
  • • 
    het stimuleren van vernieuwing en verbreding in de producten en diensten die het agro-foodcomplex aanbiedt via aansturing en programmering van maatschappelijke gewenste innovatie en R&D;
  • • 
    het waarborgen van effectieve mededinging en transparantie;
  • • 
    het faciliteren en conditioneren van het speelveld voor het agro-foodcomplex binnen internationale instituties en kaders.

De verantwoordelijkheid van de overheid op het gebied van voedsel en groen zal naar onze mening de komende jaren niet ter discussie staan: de publieke belangen en waarden zijn evident.

Wat wél aan verandering onderhevig zal zijn, is de wijze waarop aan die verantwoordelijkheid invulling wordt gegeven. Immers, waar de overheid de eindverantwoordelijkheid voor deze belangen op zich neemt (en daarmee de wat-vraag beantwoordt), is daarmee niet automatisch de vraag beantwoord op welke wijze de overheid haar eindverantwoordelijkheid vorm geeft (de hoe-vraag). Dit kan zij doen, zo geeft de WRR aan, door haar eindverantwoordelijkheid zelf in te vullen of door anderen in te schakelen. De overheid blijft in alle gevallen eindverantwoordelijk, maar kan de «operationele verantwoordelijkheid» toedelen aan zowel publieke als private organisaties. Telkens zal de overheid moeten afwegen op welke wijze het publieke belang optimaal kan worden geborgd. Hierbij moet zij steeds de eisen van goed bestuur in ogenschouw nemen: democratische legitimatie, rechtszekerheid, rechtsgelijkheid, effectiviteit en efficiëntie. Afhankelijk van onderwerp en situatie zal de vormgeving en uitvoering van de overheidsverantwoordelijkheid verschillen. Dat is ook op het terrein van het agro-foodcomplex zeer nadrukkelijk het geval.

Meer markt is niet minder overheid

Op de gebieden van voedsel en groen is het kabinet geen aanhanger van het adagium «meer markt, minder overheid». De verantwoordelijkheid van de overheid vermindert niet ten principale door verhoogde inspanningen van bedrijfsleven voor aspecten als milieu, voedselveiligheid, dierenwelzijn en arbeidsomstandigheden. Sterker nog, een intensivering van beleid op een terrein als voedselveiligheid ligt – gelet op de vele recente incidenten – voor de hand. Het kabinet is van mening dat voor een belangrijk deel van de onderhavige beleidsterreinen de operationele verantwoordelijkheid in het publieke domein moet blijven; dat geldt tenminste voor het verplichtende, normstellende deel. De belangrijkste overwegingen hierbij zijn optimale duidelijkheid over verantwoordelijkheden (vermijden van «grijs middenveld») en de mogelijkheid van direct ingrijpen in (potentiële) crisissituaties. Dit maakt verhoogde inspanningen door het bedrijfsleven niet minder belangrijk. Ze zijn in onze ogen hoogst noodzakelijk.Naarmate het bedrijfsleven er beter in slaagt de borging van de door de overheid gestelde eisen te organiseren, kan de intensiteit van de overheidsbemoeienis vervolgens afnemen.

In onze opvatting zorgt de overheid er voor dat bedrijven hun productieprocessen zo inrichten dat zij hun afnemers kunnen garanderen dat hun producten aan de gestelde eisen voldoen. De overheid controleert dit vervolgens op adequate wijze. De manier waarop de normen, voorwaarden en eisen én toezicht en controle tot stand komen, is nadrukkelijk gebaseerd op inzicht in het gedrag van partijen. Het beantwoordt de vraag hoe de overheid gewenst gedrag kan bevorderen, waardoor de handhaafbaarheid wordt vergroot. Maar de overheid doet dit evenzeer in de verwachting dat het bedrijfsleven zijn eigen verantwoordelijkheid voor maatschappelijk verantwoord ondernemen voelt en invult. Om te bevorderen dat verder wordt gegaan dan de wettelijk voorgeschreven eisen, zal de overheid stimulerend beleid ontwikkelen.

Voor de overheid geldt dat deze – namens de samenleving – stuurt op beoogde doelen. De overheid begeleidt maatschappelijke veranderingsprocessen en treedt waar gewenst op als katalysator voor veranderingen. Dit betekent richting geven aan het maatschappelijke debat (bijvoorbeeld over nut en noodzaak van biotechnologie) en het formuleren van de maatschappelijke condities waaronder de markt zijn werk kan doen, daarbij inbegrepen de organisatie van controle en toezicht. De overheid investeert ook in het stimuleren van gewenste veranderingen. Dit vereist een overheid die goed op de hoogte is van wat er in de samenleving leeft en in staat is maatschappelijke actoren te motiveren om gezamenlijke doelen te realiseren.

2.2. Institutionele vernieuwing: op weg naar nieuwe arrangementen

Onze institutionele arrangementen dateren veelal nog uit de tijd van de «aanbodeconomie». Ze zijn gevormd in een periode van voedseltekorten met vele primaire producenten en weinig waardetoevoeging. De productieketens werden feitelijk beheerst door primaire producenten, al dan niet in coöperatieve organisatievormen. De export bestond voor een aanmerkelijk deel uit grondstoffen en halffabrikaten. Op deze productieomstandigheden zijn de instellingen toegesneden. Ook het internationale beleidsveld is tegen deze achtergrond georganiseerd. In veel landen ligt een groot deel van verantwoordelijkheid voor de productieprocessen bij de overheid.

Natuurlijk was er toen en nu ook de verantwoordelijkheid voor het probleem van de voedselschaarste en voor de voedselveiligheid. Een ander kenmerk van de huidige institutionele ordening is het ontstaan van private organisaties met (voor een deel) publieke taken en verantwoordelijkheden zonder dat de overheidsverantwoordelijkheid duidelijk is aangegeven. Voorbeelden daarvan zijn SKV en GD. Aan de andere kant van het spectrum treffen we (semi-)publieke organisaties, die zich zo opstellen dat het onderscheid met private organisaties nauwelijks waar te nemen is. Dergelijke verwevenheid leidt tot een onduidelijk, ongewenst grijs middenveld.

We stellen vast dat ketenverhoudingen verschuiven en dat marktordening door de overheid steeds verder afneemt. De roep om een eenduidige verantwoordelijkheid voor de overheid neemt toe en de kracht van individuele bedrijven om zelf om hun belangen te behartigen eveneens. De institutionele arrangementen zijn echter nog lang niet alle op deze situatie aangepast. Schaalvergroting en fusies leiden tot veranderingen in de marktmacht. Grenzen vervagen en verdwijnen, ondernemingen opereren soms globaal en dan weer in regionale markten. De bestaande structuur van belangenbehartiging staat onder druk. Van een aantal van de bestaande arrangementen is het de vraag of er toekomstperspectief is in de «markt van de toekomst». Van overheid en bedrijfsleven wordt op weg naar 2010 een actieve bezinning gevraagd op het geheel van de bestaande institutionele arrangementen.

Agendering van verandering in instituties

Waar we spreken over wijzigingen in de institutionele ordening en arrangementen, gaat het niet alleen om wijzigingen in en tussen instituties in de formele zin, zoals koepelorganisaties, stichtingen, onderzoeksinstellingen, zelfstandige bestuursorganen en publiekrechtelijke bedrijfsorganisaties. Even belangrijk zijn wijzigingen in de krachtsverhoudingen en in afspraken tussen allerlei actoren. De overheid speelt in dat gehele krachtenveld een niet te onderschatten rol.

Het kabinet is zich bewust van de betekenis van door de overheid teweeg gebrachte veranderingen in de institutionele ordening.

Wij willen de institutionele arrangementen op het gebied van voedsel en groen aanpassen aan de eisen van de internationale vraagmarkt en aan de eisen die worden gesteld aan het maatschappelijk verantwoord ondernemen. Een duidelijk onderscheid tussen publieke en private taken is daarbij uitgangspunt. Wij zetten voorts in op systeeminnovaties, opdat de agrofoodsector kan beantwoorden aan de eisen van de internationale markt en haar bijdrage kan leveren aan vitale maatschappelijke belangen op het gebied van de gezondheidszorg, het wereldvoedselvraagstuk en het armoedeprobleem.

Wij nodigen de maatschappelijke actoren uit om het debat aan te gaan over de toekomst en de noodzakelijke vernieuwing van bestaande instituties in het agro-foodcomplex, opdat we voorbereid zijn op de markt van de toekomst.

  • 3. 
    MAATSCHAPPELIJK VERANTWOORD ONDERNEMEN

3.1 De kritische consument

In een straal van 1000 km rond Nederland wonen ongeveer 300 miljoen consumenten. Deze markt zal het komende decennium door uitbreiding van de Europese Unie en de aanleg van Trans-Europese netwerken mogelijk groeien tot een markt van 450 miljoen consumenten. Door handelsliberalisatie en andere aspecten van globalisering van de economie zal de concurrentie op de consumentenmarkt sterk toenemen.

In Europa wordt een verdere welvaartsstijging voorzien. Consumenten zullen deze koopkrachtstijging vertalen in een vraag naar hoogwaardiger voedingsmiddelen. De vraag naar agrarische producten zal zich niet eenduidig ontwikkelen, integendeel. Onder invloed van demografische ontwikkelingen en veranderende waardepatronen worden differentiatie en onvoorspelbaarheid van afzetmarkten steeds groter. De Europese bevolking wordt gemiddeld ouder, het aantal personen per huishouding neemt af, de deelname van vrouwen aan het arbeidsproces stijgt en de bevolkingssamenstelling verandert door de groei van de allochtone bevolkingsgroepen.

De verwachting is dat in 2010 zo’n 15% van de Nederlandse bevolking bestaat uit mensen met een allochtone achtergrond. Door deze groep worden andere eisen gesteld aan voedsel. Niet alleen het assortiment aan voedingsmiddelen zal daardoor aan verandering onderhevig zijn, ook de wijze van productie. Ook in de rest van Europa zien we dit gebeuren. Er zullen daardoor nieuwe afzetmarkten ontstaan.

Consumenten stellen steeds hogere eisen aan productkwaliteit en productiewijze. Het meer welvarende deel van de Europese bevolking stelt hogere eisen aan voedingsmiddelen: voedsel moet gezond, veilig en smaakvol zijn. Ook andere waarden worden van belang. De productie moet:

  • • 
    op natuurlijke wijze plaatsvinden, met een minimaal gebruik van chemische middelen en zonder hormonen en preventief gebruik van antibiotica,
  • • 
    aandacht hebben voor het welzijn van de landbouwhuisdieren,
  • • 
    een bijdrage leveren aan de kwaliteit van natuur en landschap,
  • • 
    een goed imago en identiteit hebben.

Consumenten vragen het bedrijfsleven om inzicht in het productieproces en traceerbaarheid en herkomst van de gebruikte grondstoffen. Voor de voedingsmiddelenindustrie en -handel is verder relevant dat steeds meer maaltijden buitenshuis worden genuttigd, waarbij naast de vraag naar luxe ook een sterk groeiende behoefte aan snel en handzaam (fast food) valt waar te nemen. In de maaltijdbereiding thuis verschuift het accent naar gemakkelijk, snel te bereiden, luxe-kwaliteit en exotisch. Een internationaal sterk opkomende markt is die van de zogenaamde functional foods, nutraceuticalsen andere gezondheidsbevorderende voedingsmiddelen.

De groeiende belangstelling voor biologische producten in Europa past in deze ontwikkeling. Terwijl de totale verkoop van voedingsmiddelen in de Europese Unie stagneert, wordt de groei van de biologische producten in de dubbele cijfers geschreven. Ook de aandacht van de consument voor streekproducten zal in de komende jaren blijven toenemen. Voor producenten in de hiervoor geëigende regio’s liggen duidelijke kansen voor regionale samenwerking met horeca en toerisme.

3.2 De mondige burger

Burgers en consumenten spreken de overheid sneller en directer aan dan vroeger. De mondige wereldburger verlangt dat overheden hun verantwoordelijkheden nemen voor collectieve waarden. Steeds wisselende coalities tussen belangengroeperingen en de vorming van nieuwe maatschappelijke netwerken leiden ertoe dat oude bestuurlijke verhoudingen en arrangementen niet meer voldoen. Thema’s als voedselveiligheid, de kwaliteit van natuur en landschap, milieu, dierenwelzijn, de ontwikkeling van biotechnologie en de problemen op de arbeidsmarkt bepalen de politieke agenda evenals nieuwe vraagstukken op bijvoorbeeld het gebied van de ethiek, mededinging en transparantie. Besluiten over deze vraagstukken raken de kern van de inrichting van de samenleving en er wordt dan ook continu publiek debat over gevoerd. Van de overheid vergt dit een voortdurende bezinning op de inzet van de meest passende instrumenten. Dit betekent dat zij naar nieuwe wegen moet zoeken om maatschappelijke eisen in beleid te vertalen. Van geval tot geval zal de overheid een afweging moeten maken: soms kan worden aangehaakt bij initiatieven van het bedrijfsleven, soms is het nodig dat de overheid veranderingen afdwingt.

De maatschappelijke ontwikkelingen hebben het maatschappelijk middenveld in korte tijd een fundamenteel ander aanzien gegeven. Ontzuiling, emancipatie en individualisering hebben ertoe geleid dat oude en vertrouwde maatschappelijke arrangementen zijn afgebrokkeld en burgers en bedrijven op basis van een veranderend waardepatroon nieuwe verbanden aangaan. Het maatschappelijk veld is diverser (en grilliger) geworden.

In het huidige tijdsbestek zijn bedrijven zich er steeds sterker van bewust dat zij niet alleen in een markt opereren, maar tegelijk ook in een maatschappelijke context. Ondernemen is niet alleen geld verdienen, maar ook maatschappelijke waardering oogsten en koesteren. Door de invloed van maatschappelijke organisaties en media op het publieke debat worden ondernemers ook meer gedwongen rekening te houden met opvattingen die in de samenleving leven.

Maatschappelijke waardering en vertrouwen zijn essentiële voorwaarden voor het voortbestaan van agro-ondernemingen. Het verkrijgen van een «vergunning tot produceren» (licence to produce) is geen vanzelfsprekendheid meer; die moet nadrukkelijk worden verdiend. Maatschappelijk verantwoord ondernemen is daarmee een sleutel tot succesvol ondernemen. Het kabinet heeft onlangs zijn visie op maatschappelijk verantwoordelijk ondernemen uiteengezet aan de Kamer. Hierbij moet wel worden bedacht dat invulling van wat maatschappelijk verantwoord is, vaak cultuur-, situatie- en tijdgebonden is.

3.3 De inzet van het Kabinet

Binnen het brede begrip «maatschappelijk verantwoord ondernemen» gaat het om de vertrouwensrelatie tussen agro-bedrijfsleven en samenleving met de volgende kerndimensies:

  • 1. 
    product:de veiligheid van de levensmiddelen;
  • 2. 
    productiewijze: de wijze waarop het voedsel en andere agrarische producten wordt geproduceerd;
  • 3. 
    productieomgeving: de bijdrage die de land- en tuinbouw levert aan de kwaliteit van het landschap.

Ook de rol van de producent zelf is in deze van belang. Ondernemerschap, imago en beeldvorming en de invulling van de werkgeversrol zijn hierbij van groot belang. In hoofdstuk 6 wordt nader ingegaan op de producent in zijn rol van ondernemer en werkgever.

Met het oog op de belangen van consument én producent kiest het kabinet in situaties waarin (internationale) normstelling en regelgeving aan de orde zijn voor de volgende gedragslijn:

  • • 
    Het kabinet is ambitieus waar het gaat om de vaststelling van regels en normen in Europees en internationaal verband. Er kan vervolgens geen discussie over bestaan dat Nederland deze internationale afspraken snel en afdoende implementeert.
  • • 
    De komende jaren zal de EU naar verwachting uitbreiden. Dat kan ertoe leiden dat het lastiger wordt op Unie-niveau eensgezindheid te bereiken over regelgeving voor consumentenwensen. Als dit het geval is, zal in voorkomende gevallen worden gestreefd naar vorming van een groep gelijkgezinde landen waarmee sneller of verdergaande afspraken worden gemaakt, met inachtneming van de betreffende regelgeving van de EU en andere internationale organisaties als de WTO.
  • • 
    Er zullen zich situaties voordoen waarin dergelijke afspraken niet haalbaar zijn, terwijl wel degelijk vanuit de Nederlandse optiek de noodzaak bestaat om op korte termijn extra eisen te stellen. Dat zal dan gebeuren, maar eerst nadat daarover nationale discussie heeft plaatsgevonden.
  • • 
    Daarenboven zal de overheid het bedrijfsleven steeds stimuleren de grenzen te blijven verleggen, bijvoorbeeld door benchmarking en certificering, al dan niet gekoppeld aan subsidies of fiscale maatregelen.

Product: consumentenvertrouwen en voedselveiligheid

Een publieke taak blijft te allen tijde er over te waken dat geen producten op de markt komen die niet voldoen aan de eisen voor de volksgezondheid. De taken en activiteiten van de overheid worden gebaseerd op het belang dat de samenleving heeft bij deugdelijke risicoanalyse, onafhankelijke risicobeoordeling, betrouwbaar risicomanagement en adequate risicocommunicatie. Het agrofoodcluster is ten zeerste gebaat bij goede, wetenschappelijk onderbouwde normstellingen en heldere besluitvormingsprocedures.

Binnen het voedselveiligheidsbeleid, maar ook op het gebied van bescherming van milieu en natuur, is uitgangspunt voor het kabinet het hanteren van het voorzorgbeginsel. Bij het hanteren van het voorzorgprincipe vormen concrete aanwijzingen voor het bestaan van mogelijke – ernstige – risico’s het vertrekpunt. Als er sprake is van een aannemelijk, doch nog niet wetenschappelijk volledig bewezen risico met mogelijke gevolgen voor de gezondheid van mens, dier of plant, het milieu of de natuur, dan geldt de regel «bij twijfel niet inhalen».

Het EU-initiatief om het voorzorgbeginsel op Europees niveau te harmoniseren wordt door het kabinet ondersteund. Uitgangspunt is dat:

  • 1. 
    het beginsel betrekking heeft op de bescherming van milieu, natuur en gezondheid van mens, dier en plant;
  • 2. 
    het hanteren van het principe is gebaseerd op een zo volledig mogelijke risicobeoordeling, op basis van de beschikbare kennis;
  • 3. 
    maatregelen proportioneel moeten zijn en besluiten in openheid en transparantie genomen worden.

De komende jaren zal het kabinet investeren in de totstandkoming van een onafhankelijk, hoogwaardig onderzoeksinstituut op het gebied van de voedselveiligheid binnen Nederland. Ook zal de overheid de communicatie over voedselveiligheid verbeteren en intensiveren. Het Voedingscentrum vervult hierin een belangrijke rol. Verder is bij calamiteiten op het gebied van gezondheid van mens, dier en plant een adequaat crisismanagement van groot belang, met duidelijke verantwoordelijkheden voor overheden en bedrijfsleven en bijbehorende hoogwaardige communicatie. Daarin zal worden geïnvesteerd. Het kabinet neemt verder initiatieven om, vooruitlopend op een Europese aanpak, early warning systemen te ontwikkelen.

Hierbij moet met name gedacht worden aan uitbreiding van de mogelijkheden voor snelle diagnostiek. Voor de vroege detectie en identificatie van nieuwe besmettelijke, op de mens overdraagbare dierziekten wil Nederland ook vooroplopen en de bestaande publiek-private initiatieven verder uitbouwen.

Samen met het bedrijfsleven zal de in gang gezette vorming van keten-garantiesystemen en certificering verder worden ontwikkeld. Transparantie en openheid zijn daarbij voorwaarden voor vertrouwen. De grondstoffenstroom en het gehele productieproces moeten stap voor stap worden gecontroleerd en te traceren zijn. Om de kwaliteit van voedingsmiddelen voldoende te kunnen garanderen en bewaken, is een gezamenlijke inspanning van alle marktpartijen in de levensmiddelenketen onontbeerlijk. Het bedrijfsleven zal de totale keten sluitend moeten maken. De overheid stelt normen, zowel voor de kwaliteit van de producten in de winkel, voor grondstoffen en voor de traceerbaarheid van grondstoffen als voor de controle door het bedrijfsleven in iedere schakel van de keten. Hierin passen ook de discussies over bijv. swill, hoog en laag risicomateriaal. Het kabinet is van mening dat ook voor primaire sectoren het gebruik van het Hazards Analysis of Critical Control Points (HACCP)-principe gewenst is om te bereiken dat geheleketens volgens dit principe gaan werken. De wettelijke basis hiervoor zal communautair verankerd moeten zijn. Verschillende ketens zullen worden doorgelicht op risicoanalyse, -beoordeling en -management voor de gezondheid voor mens en dier. Daartoe is reeds een start gemaakt met de varkens en rundveeketen.

Als het bedrijfsleven met adequate ketencontrolesystemen de veiligheid van producten kan garanderen, zal de overheid, voorzover de EU-regel-geving dit toestaat, het toezicht richten op de gehanteerde controlesystemen. Dit betekent dat de overheid haar activiteiten sterker zal richten op het controleren van de controle die door het bedrijfsleven zelf wordt uitgeoefend. Als het bedrijfsleven onvoldoende garanties kan verstrekken over de veiligheid van producten, zal de overheid haar controle bij die bedrijven verscherpen en intensiveren. De ketenbenadering is uitgangspunt: op basis van een analyse van het productieproces wordt vastgesteld waar zich (verhoogde) risico’s voordoen. Op deze kritische plekken binnen de ketens en op risicovolle producten zal de overheid de controle – én de controle op de controle, bijvoorbeeld in de vorm van steekproeven – toespitsen. Door resultaten van productcontroles openbaar te maken, nodigt de overheid het bedrijfsleven uit zelf verantwoordelijkheid te nemen voor de veiligheid van de producten die zij de consument aanbieden. Voor bedrijven die geen eigen of helemaal geen ketencontrole-systeem toepassen waarmee zij de veiligheid van hun producten kunnen garanderen, zal het overheidstoezicht worden aangescherpt.

Om de overheidscontrole beter toe te snijden op deze procesbenadering, wordt stroomlijning en herschikking van de vele activiteiten die door verschillende organisaties worden uitgevoerd op het vlak van controle, keuring en inspectie noodzakelijk. De vorming van één nationaal voedsel- controlebureau is in dit verband gewenst. Met de minister van VWS zal een en ander in gezamenlijkheid worden onderzocht en uitgewerkt.

Binnen de randvoorwaarden die de overheid voor voedselveiligheid stelt, moet de consument een zo groot mogelijke keuzevrijheid hebben bij het samenstellen van zijn voedingspakket. Door de omvang van de import van voedingsmiddelen en grondstoffen voor de voedingsmiddelenindustrie betekent dit dat er op Europees niveau zekerheid moet worden geboden dat de consument voldoende inzicht krijgt in de herkomst, productiewijze en andere belangrijke productinformatie.

Vooruitlopend op voorstellen ter zake van de Europese Commissie, zal het kabinet op korte termijn wettelijke normen voorstellen voor het in de handel brengen van met salmonella en campylobacter besmette pluimveeproducten.

Ten aanzien van campylobacter dient bovendien de diagnostiek in de keten te worden verbeterd en moeten er campylobactervrije slachtlijnen komen.

De groeiende markt voor voedingsmiddelen met een gezondheidsbevorderende werking maakt het noodzakelijk dat er goede regelgeving komt voor voedingsmiddelen met een gezondheidsclaim. Omdat de ruimte binnen de huidige EU-regelgeving voor wetgeving voor het gebruik van voedingsmiddelen met een gezondheidsclaim beperkt is, zal het kabinet aanpassing van de EU-regelgeving op dit punt aan de orde stellen. De in het Witboek Voedselveiligheid vermelde voornemens bieden hiertoe aanknopingspunten. Binnen de Codex Alimentarius bestaat een zekere terughoudendheid om het gebruik van gezondheidsclaims drastisch te verruimen. Belangrijke randvoorwaarde is een goede wetenschappelijke onderbouwing. Ook is afstemming met de Wet op de geneesmiddelen van belang. Het Voedingscentrum heeft in samenwerking met maatschappelijke partijen een vrijwillige code opgesteld, waaraan producenten hun product voorafgaand aan marktintroductie kunnen laten toetsen door een wetenschappelijke commissie.

Het kabinet werkt zijn beleid ten aanzien van voedselveiligheid nader uit in een binnenkort uit te brengen nota.

Productiewijze: milieu, dierenwelzijn en ethiek

De manier waarop de sector omgaat met dierenwelzijn en dierethiek en zijn milieuprestaties is sterk bepalend voor de maatschappelijke acceptatie van de agrosector.

Voor de Nederlandse agrosector spelen voor milieu en dierenwelzijn twee dilemma’s:

  • • 
    Op de thuismarkt wordt steeds meer waarde gehecht aan goede zorg voor de dieren en verantwoorde omgang met de natuurlijke hulpbronnen. Maar het voldoen aan hogere nationale normen op deze terreinen kan Nederlandse bedrijven op sommige markten voor een kostennadeel plaatsen.
  • • 
    Burgers lijken vaak hogere eisen aan de productie te stellen dan diezelfde burgers als consumenten bereid zijn in hun koopgedrag tot uitdrukking te brengen.

Als uitweg uit deze dilemma’s kunnen ruwweg twee strategieën worden ontwikkeld: de overheid kan een afwachtende positie innemen, volgend op EU- en internationale regelgeving. De overheid kan ook aansluiting zoeken bij de voorhoede die de meest veeleisende marktsegmenten tracht te bedienen. Deze laatste strategie biedt, op grond van de sterkte en zwakte-analyse van de Nederlandse agrosector en de ambitie om Nederland vooral als kennis- en innovatieland te versterken, het meeste perspectief. Bovendien sluit een dergelijke offensieve benadering beter aan bij de gesignaleerde ontwikkelingen op de Noordwest Europese consumentenmarkten, die steeds zwaarder hechten aan een milieuverantwoorde en diervriendelijke productiewijze. Het kabinet zal het agro-foodcomplex en maatschappelijke groeperingen stimuleren om gezamenlijk een strategie op te stellen om een voorlopersrol te vervullen op de gebieden milieu en dierenwelzijn.

Box dierenwelzijn:wanneer marktwerking en wanneer overheidsingrijpen

De melkveehouderij is uniek in Europa doordat de koe naar buiten kan en graast in de wei. Weidegang biedt een welzijnsvoordeel doordat er meer ruimte is voor natuurlijk (kudde)-gedrag. Ook herstelt door weidegang een veel voorkomend welzijnsprobleem, namelijk klauwaandoeningen door de stalvloer.

De trend naar schaalvergroting en de introductie van de melkrobot maken weidegang economisch minder aantrekkelijk, waardoor de weidegang afneemt. Welzijn en economisch gedrag werken dus tegen elkaar in. Vanuit de verantwoordelijkheid van de overheid voor het welzijn van dieren is het verminderen van weidegang een ongewenste ontwikkeling. Een wettelijke verplichting tot weidegang is een denkbare maatregel. Maar de vraag is of het gewenste doel in dit geval niet (effectiever) via marktmechanismen tot stand is te brengen.

Als de grens voor het overheidsingrijpen ligt bij evidente welzijnsproblemen, dan zouden de verplichtingen zich in eerste aanleg ook kunnen beperken tot voorschriften over de kwaliteit van de stalvloer of een doelvoorschrift over het optreden van klauwproblemen. Omdat weidegang niet alleen een dierenwelzijnsbevorderende maatregel is, maar ook het natuurlijk imago van de melkveehouderij versterkt en een bijdrage levert aan de kwaliteit van het weidelandschap, zijn kansen voor zelfregulering vanuit de sector aanwezig. LTO-Nederland toont zich in een boekje Weidegang, uitzicht op een veel toekomst (december 1999) voorstander van weidegang. Zij noemt de koe «de beste ambassadrice voor de melkveehouderijsector». Er zou een poging kunnen worden gedaan om een apart merk «weidemelk» in de markt te zetten, met een hogere prijs. Consumenten en supermarkten kunnen dan zelf kiezen. Ketens concurreren om de beste claim en weidegang wordt op die manier een toegevoegde waarde.

Ook zou de overheid stimulerende instrumenten kunnen inzetten. Bijvoorbeeld door in de toekomst weidegang als (facultatief) element van cross-compliance op te nemen. Als marktwerking en gerichte overheidsstimulansen niet kunnen voorkomen dat de koeien jaarrond op stal worden gehouden en daarmee de welzijnsproblemen toenemen, zou een verplichting tot weidegang kunnen worden overwogen.

In 2010 voldoet het Nederlandse agro-foodcomplex – de primaire land- en tuinbouw, maar ook de toeleverende en verwerkende industrieën – volledig aan de geldende milieuwetgeving en zijn de nationale milieudoelstellingen gehaald. In het milieubeleid gericht op de agrosector is de afgelopen periode hiertoe al veel in gang gezet. De eerstkomende jaren zal de vernieuwing van het mestbeleid (inclusief de herstructurering van sectoren en het reconstructiebeleid) en het gewasbeschermingsbeleid tot forse resultaten moeten leiden. Met name voor water- en luchtkwaliteit en klimaatbeleid zal het Europees beleid kaderstellend zijn. De overheid zal het bedrijfsleven ondersteunen om extra prestaties te leveren. Deze zijn vooral noodzakelijk voor de aanpak van hardnekkige milieuproblemen, zoals verzuring, verdroging en vermindering van de uitstoot van broeikasgassen door de landbouw.

Duurzamer en efficiënter vervoer van agro-foodprodukten en grondstoffen verdient naar het oordeel van het Kabinet extra inspanningen van alle partijen door transportpreventie, modal shift, bundeling en optimale benutting van bestaande infrastructuur.

Dit alles is nodig om kwetsbare natuur te kunnen behouden en de biodiversiteit te versterken. In het NMP4 zal het kabinet met name ook ingaan op de aanpak van de hardnekkige milieuvraagstukken. Het kabinet zal aangeven hoe het beleid voor deze problemen wordt uitgewerkt.

De overheid zal bedrijven stimuleren om aan bovenwettelijke milieunormen te voldoen. Geschikt instrument daarvoor is certificering; dit zal flexibel zijn van opzet zodat bedrijven maatregelen kunnen nemen die aansluiten bij de eigen bedrijfssituatie. Bedrijven die een dergelijk certificaat hebben verworven, kunnen in aanmerking komen voor bijvoorbeeld gunstige fiscale regelingen of subsidieregelingen. Dit sluit aan bij huidige beleidslijnen, zoals die worden gehanteerd bij Groen beleggen en Regeling vrije afschrijving milieu-investeringen (VAMIL).

Het kabinet bevordert met een onderzoeksprogramma de ontwikkeling van duurzame ketens.

Verder zal binnenkort een plan van aanpak voor de biologische landbouw 2001–2004 worden uitgebracht. Daarmee wordt een belangrijke bijdrage geleverd aan de ontwikkeling van een duurzame landbouw. Het plan zal in het teken staan van verdere professionalisering van de keten en het vergroten van de marktgerichtheid van de sector. Kennisontwikkeling en -verspreiding krijgen volle aandacht.

Het kabinet zal het zelfregulerend vermogen van de nog jonge sector van streekproducten bevorderen. Ketenvorming en herkenbaarheid van betrouwbare streekproducten voor de consument staan hierbij voorop.

Rond het dierenwelzijnsbeleid wordt al een aantal jaren een debat gevoerd over de vraag tot hoever de verantwoordelijkheid van de overheid strekt. Het is de taak van de overheid in te grijpen bij excessen en duidelijke dierenwelzijnsproblemen. Maar welke rol speelt de overheid in de kwaliteit van het leven van de landbouwhuisdieren?

De samenleving spreekt de overheid terecht aan op de gezondheid en het welzijn van dieren. Nu in de samenleving steeds meer waarde wordt gehecht aan diervriendelijke bedrijfsvoering, moet de overheid haar verantwoordelijkheid nemen. Dit doet zij door op de belangrijke welzijns-onderwerpen de steeds scherpere maatschappelijke wensen door te vertalen in wet- en regelgeving, op de handhaving daarvan toe te zien. De lijn hierbij is dat de Nederlandse overheid zich zo sterk mogelijk maakt voor een hoog basisniveau van dierenwelzijn in Europese regelgeving en dat de «plus» dierenwelzijnsverbeteringen boven het niveau van de Europese regels, zoveel mogelijk in de markt tot stand komt. Waar de markt in dit opzicht faalt, is aanvullende nationale regelgeving geboden.

Welzijn is niet een probleem dat zich alleen in Europa voordoet. De discussie in WTO-verband noodzaakt ertoe de welzijnsdiscussie structureel op een mondiaal niveau te bespreken. Er bestaan echter op dit moment geen specifieke instituties op het gebied van dierenwelzijn. Er zal daarom eerst verkend moeten worden welke mogelijkheden en strategie het beste resultaat kan hebben om de discussie over verbetering van het welzijn van dieren te mondialiseren, zowel op lange als korte termijn. Hierbij zou het Office Internationale des Epizoöties (OIE) kunnen worden gebruikt als mondiaal lichaam voor diergezondheid en dierenwelzijn. In

het kader van de WTO-discussie zal het kabinet inzetten op het volledig rekening houden met het Verdrag van Amsterdam inzake dierenwelzijn.

Van ondernemers verwachten wij dat zij steeds blijven zoeken naar mogelijkheden tot welzijnsverbetering. Het economisch gedrag van bedrijven en consumenten kan daarbij veel meer worden benut om maatschappelijke wensen op dit punt te realiseren. De overheid kan dit economisch gedrag beïnvloeden door marktwerking te stimuleren of door extra financiële prikkels te introduceren.

Voor de overheid is verder een stimulerende rol weggelegd. Concreet gaat het om het bevorderen van welzijnsvriendelijke houderijsystemen en verantwoord diertransport. Het kabinet stimuleert in samenwerking met de keten onderzoek naar welzijnsindicatoren op de boerderij en de ontwikkeling en het gebruik van innovatieve welzijnsvriendelijke houderijsys-temen. Ook zal het kabinet zich inzetten om op korte termijn met de belangrijkste handelspartners afspraken te maken over welzijnsnormen. Daarnaast wil het kabinet de komende jaren voortgang boeken in het maatschappelijk debat over onze omgang met dieren. Nadere voorstellen hiervoor zullen wij aan de Kamer doen in een notitie over dierenwelzijns-beleid. In deze notitie zullen twee vragen centraal staan: «hoe kan effectief en handhaafbaar worden tegemoet gekomen aan de toegenomen maatschappelijke wensen die leven ten aanzien van het houden van dieren en het dierenwelzijn» en «wie is daarvoor verantwoordelijk».

Het kabinet neemt het initiatief voor het opstellen van een strategische agenda voor een maatschappelijk debat over ethiek binnen het agro-foodcomplex. In kwesties rond (aanvaardbare) productiewijzen wordt daarmee het denken over de ethiek versterkt en een nieuwe verbinding gelegd tussen het agro-foodcomplex en de samenleving. Concrete dieren-welzijnskwesties die hierbij aan de orde komen, zijn onder meer:

  • • 
    de specifieke welzijnsproblemen bij vleeskuikens;
  • • 
    de maximale duur van transport van slachtdieren in de EU;
  • • 
    de castratie van biggen;
  • • 
    de ontwikkeling van de fokkerij.

De productieomgeving: de landbouw als beheerder van landschap, ruimte en natuur

De land- en tuinbouw is ook in 2010 verreweg de grootste grondgebruiker van ons land. De maatschappelijke legitimatie voor de (grondgebonden) landbouw ligt in het dichtbevolkte Nederland steeds meer in het duurzaam beheer van natuurlijke hulpbronnen (open ruimte, waardevolle cultuurlandschappen, biodiversiteit, water). Dit betekent dat aandacht voor natuurlijke diversiteit, waterbeheer en landschapskwaliteit in en om het bedrijf van groot maatschappelijk belang is.

De ambities van het kabinet met de groene ruimte zijn niet bescheiden: heel landelijk Nederland moet aantrekkelijk zijn om in te verkeren. De verantwoordelijkheid voor een zekere basiskwaliteit van het landschap en de (agro)biodiversiteit ligt in de eerste plaats bij de grondgebruikers. Zij moeten «landschappelijk verantwoord» ondernemen. De maatschappelijke eisen op bijvoorbeeld het gebied van landschapskwaliteit, natuurwaarden en goed waterbeheer zullen in 2010 zijn vertaald in zogeheten codes voor «goede landbouwpraktijk». Waar de samenleving wensen heeft die verder gaan dan de goede landbouwpraktijk en er geen markt blijkt voor financiering van deze wensen, zal de overheid publieke middelen inzetten om deze doelen te bereiken.

Dergelijke eisen zijn alleen te stellen als er eveneens een economisch perspectief voor agrarische activiteiten is. Ons beleid is er op gericht dit perspectief waar mogelijk te verschaffen.

Een economisch vitale agrarische sector biedt een duurzaam perspectief voor een aantrekkelijk cultuurlandschap. Dit geldt des te meer omdat ook in het Europees landbouwbeleid zich een omslag voltrekt. Het kabinet komt met een plan van aanpak om de Europese inkomenssteun door toepassing van cross compliance en modulatie sterker te binden aan kwaliteitsverbetering op het gebied van milieu, natuur en landschap (LNV). De overheid kiest daarnaast, zoals het kabinet in de nota Natuur voor Mensen, Mensen voor Natuur uiteenzet, voor een aanvullende investering in hoogwaardige agrarische cultuurlandschappen. De uiteindelijke ambitie is om 400 000 hectare waardevol cultuurlandschap landschappelijk op te knappen en duurzaam beheer veilig te stellen. Het duiden van de gebieden waar dit wenselijk is, zal in de Vijfde Nota Ruimtelijke Ordening en het SGR2 gebeuren. Hierbij geldt als hoofdregel dat geen functiewijziging en aankoop plaats vindt. In die zin is er dan ook geen sprake van een ruimteclaim. Wel zal sprake zijn van andere inrichting (bij 40 000 hectare). Daarvan wordt hooguit 10 000 hectare aangekocht (met functiewijziging). Bij volledige realisatie van deze ambitie zal met deze 40 000 hectare «groen-blauwe dooradering» 400 000 hectare cultuurlandschap worden opgeknapt. Zoals reeds gemeld, komt in het kader van de nota Natuur voor Mensen, Mensen voor Natuur een eerste tranche van 200 000 hectare beschikbaar (20 000 hectare inrichting, waarvan 5 000 hectare kan worden aangekocht).

Daarnaast wordt indicatief uitgegaan van 10 000 hectare extra hoogwaardig groen bij de stad, gekoppeld aan nieuwe bouwopgaven. Ook hier kan door middel van een goed landschappelijk ontwerp een veel groter gebied opgeknapt worden (100 000 hectare).

Deze kwaliteitsimpulsen zullen door het belonen van inspanningen van particulieren, veelal boeren, worden gerealiseerd. Op die manier kan worden voldaan aan de maatschappelijke behoefte aan een kwalitatief aantrekkelijk agrarisch cultuurlandschap. Daarnaast zal de overheid extra aandacht besteden aan de toegankelijkheid van het Nederlandse landschap voor recreatieve doeleinden. Het private eigendom en gebruik van agrarisch gronden is daarbij richtinggevend, maar het ontwikkelen van een gevoel van «public ownership» bij Nederlanders voor het agrarisch cultuurlandschap is ook voor agrarisch Nederland van belang voor het toekomstig draagvlak.

Nederland heeft in toenemende mate te kampen met zowel een overvloed als een tekort aan water. Herziening van ons waterbeleid is daardoor nodig, mede door klimaatverandering. Nederlands hoogste prioriteit blijft veiligheid. De huidige problemen komen vooral voort uit de verdeling van water. Door het vasthouden van water in natte perioden is er minder kans op watertekort in droge perioden. De herverdeling van watervoorraden is bepalend voor het waterbeheer en de gehele ruimtelijke configuratie van het landelijk gebied. We streven naar integrale en multifunctionele oplossingen. Het water zal meer ruimte moeten worden geboden op basis van de «watersysteembenadering» en het principe «ruimte voor water». Vergroting van bergingscapaciteit vraagt ook om een aangepaste landbouw. Lokale waterberging zal namelijk leiden tot een hoger grondwaterpeil. Wij verwijzen hierbij ook naar de normstelling in de Vierde Nota Waterhuishouding en de uitwerking die daaraan gegeven wordt op basis van het advies van de Commissie waterbeheer 21ste eeuw.

Versterking van hoogwaardige groene kwaliteiten is dus onontbeerlijk. Ook zal ontwikkeling van een duurzamer waterbeheer leiden tot vernatting van veenweidegebieden. Dit betekent voor delen van deze gebieden extensivering van het grondgebruik ten behoeve van waterbeheer.

  • 4. 
    FORS INVESTEREN IN EEN AMBITIEUS KENNIS- EN INNOVATIEKLIMAAT

4.1 Kennis om te overleven

Momenteel maken we de transformatie door van een industriële economie naar een kennis- en netwerkeconomie, ook wel aangeduid als «de nieuwe economie». Ook in het agro-foodcomplex betreden we in zekere zin een virtuele wereld. In deze wereld maakt niet langer de maker van de fysieke producten (de tomaten, het varkensvlees) nog langer de dienst uit in de keten, maar de bedenker van nieuwe producten, logistieke-en marketingconcepten. Kennis en innovatie worden cruciaal. En niet alleen «harde» technologische kennis, maar ook de «zachte» kennis over organisatie en sturing van ketennetwerken. Nederland heeft momenteel een sterke positie op het gebied van kennis over de aansturing van keten-netwerken, kwaliteitsbeheersing en logistieke systemen in het agrocluster. Het is zaak deze kennisvoorsprong te behouden en verder uit te bouwen. Dat schept goede kansen voor het regisseren van internationale handelsstromen en voor verdere versterking van hoogwaardige productie en verwerking door de opbouw van efficiënte en flexibele ketens. Deze stellen de producent in staat om adequaat te reageren op de wensen van de veeleisende Noordwest-Europese consument.

De agrosector staat voor de opgave gebruik te maken van de mogelijkheden die de nieuwe economie biedt. Zij moet zich de deels nieuwe «spelregels» eigen maken. Een gemakzuchtige houding tegenover kennisontwikkeling en vernieuwing wordt snel afgestraft en heeft verregaande consequenties voor de ontwikkelingskansen. Hierbij gaat het niet alleen om productvernieuwing, maar ook om kennis op het gebied van logistiek en de organisatie van ketens. De nu hoge productiviteit van de productiefactoren in de agrosector is voor het overgrote deel te danken aan slimheid en creativiteit: aan het vermogen om kennis daadwerkelijk te gebruiken voor nieuwe producten en nieuwe werkwijzen. Nederland herbergt een aantal mondiaal toonaangevende levensmiddelenconcerns, die bij uitstek hebben bewezen over dit vermogen te beschikken. Het op peil houden en verder versterken van zowel het private als het publieke innovatievermogen is van belang voor de gehele samenleving.

Uit onderzoek is gebleken dat de agrosector nog niet op grote schaal gebruik maakt van Intellectuele Eigendomsbescherming. Vaak is een onvoldoende bewustwording hiervan de oorzaak. Er zijn grote verschillen tussen de diverse schakels in de keten in de omgang met dit instrument. Intellectueel Eigendom zorgt voor bescherming van innovaties en kan door licenties zorg dragen voor extra inkomsten.

De wetenschappelijke en technologische basis voor vernieuwingen in de agrosector verbreedt in hoog tempo. Het wordt steeds interessanter om gebruik te maken van kennis en inzichten uit de ICT, biotechnologie en sensortechnologie. De verscherpte concurrentievoorwaarden (de grillige en veeleisende consument en burger) in combinatie met de verbrede concurrentiemogelijkheden (internationalisering en nieuwe mogelijkheden uit wetenschap en technologie) luiden het einde in van de agro-sector zoals we die nu kennen, en het begin van het ontstaan van nieuwe economische clusters. Combinaties zoals tussen voeding en geneeskunde, tussen levenswetenschappen en ICT, en met andere niet-agro-producten en -diensten bepalen het aangezicht van die nieuwe clusters. Een aantal grote Nederlandse bedrijven heeft deze trend vroegtijdig gesignaleerd. Deze bedrijven spelen erop in door bijvoorbeeld nieuwe producten te ontwikkelen, meer diversificatie in het aanbod te brengen en door meer aandacht te besteden aan marketing en after-sales.

Door de nieuwe mogelijkheden van elektronische handel kunnen afzet-ketens kantelen. Zo is het voorstelbaar dat de supermarkt zoals wij die nu kennen (deels) gaat plaatsmaken voor bezorging op maat en «just in time»aan huis. Met behulp van ICT kunnen productieketens ook veel flexibeler gaan reageren op veranderende klantenvoorkeuren. De primaire sector kan met behulp van ICT duurzaamheid in belangrijke mate bevorderen door de toepassing van precisielandbouw. De congestie rond de grote bevolkingscentra, in Nederland maar ook elders in Europa, dwingt ertoe de komende jaren extra invulling te geven aan vermindering van het transport en versterking van de logistieke «regiefunctie»: het organiseren, besturen en beheersen van goederenstromen die niet per definitie ook fysiek via ons land verlopen.

De ontwikkelingen in de moleculaire biotechnologie bieden kansen voor verrassende interacties tussen het agro-foodcomplex en andere sectoren en kennisvelden. De consequenties van met name het genoomonderzoek en de bioinformatica («genomics») zijn voor het agro-foodcomplex en de landbouwwetenschappen ingrijpend. Niet alleen geven genomics een wetenschappelijke basis aan tal van gangbare technische ingrepen in levende organismen. Ze doen ook de grenzen vervagen tussen voedsel, veredeling, farmacie, chemie en informatica. De landbouwwetenschappen gaan grotendeels op in het veel bredere terrein van de levenswetenschappen. Het spectrum aan toepassingsgebieden verbreedt sterk. Functionele voeding kan bijvoorbeeld een grote rol gaan spelen in de volksgezondheid (ziektepreventie). Denkbaar is dat componenten van toekomstige functionele voeding gaan worden geproduceerd met behulp van moderne biotechnologie. Daarbij kunnen we denken aan genetisch gemodificeerde planten of micro-organismen die gezondheidsbevorderende voedingscomponenten maken. Door kennis over de genetische aanleg van mensen zal er vraag komen naar personal diets.

Niet alleen op het gebied van de volksgezondheid kunnen de landbouw-en levenswetenschappen van de toekomst een belangrijke rol spelen, maar ook op het gebied van toepassing in meer duurzame productieprocessen. Zij zullen grondstoffen leveren die een sterke reductie in milieubelasting mogelijk maken in de productie van chemische halffabrikaten, papier en polymeren. De grondstoffen en katalysatoren die nodig zijn voor dergelijke processen zullen steeds meer worden gefabriceerd met behulp van genetisch gemodificeerde micro-organismen, bomen en planten. Deze ontwikkelingen, waaraan de moderne biotechnologie ten grondslag ligt, zullen ook aanleiding gaan geven tot nieuwe impulsen en vindingen op het gebied van materiaal- en procestechnologie voor toepassingen die variëren van voeding tot bulkchemie.

Of biotechnologische vindingen ook toepassing zullen krijgen, hangt in hoge mate af van de houding van de burger. Deze aarzelt over nut en noodzaak van moderne biotechnologie bij, met name, planten en dieren. Ook is er twijfel over de omvang van de risico’s die verbonden zijn aan grootschalige toepassingen. Verwacht mag worden dat alleen die toepassingen die een meerwaarde leveren voor de burger en samenleving kans van slagen hebben. Vertrouwen is in deze een sleutelbegrip. Om het vertrouwen van de samenleving te winnen, is het belangrijk dat het kabinet heldere voorwaarden stelt aan verdere ontwikkelingen in de moderne biotechnologie. Ook is volstrekte transparantie geboden (open risicobeoordelings- en toelatingsprocedures, etikettering), en heldere communicatie vanuit overheid en bedrijfsleven over wezenlijke aspecten van de moderne biotechnologie (wat, waarom en hoe?). De agrosector zal dus bruggen moeten slaan naar andere sectoren om in de belangrijke innovatieve ontwikkelingen mee te kunnen gaan. Maar dan liggen er ook grote mogelijkheden voor nieuwe product- en markt- combinaties, zowel in het voedingssegment als in het non food segment. Ook op andere terreinen liggen er voor de agrosector belangrijke innovatieve uitdagingen, bijvoorbeeld in ecologische en ruimtelijke zin. Zo zijn uit milieu-oogpunt belangrijke vernieuwingen gewenst bij de teelt en verwerking van landbouwgrondstoffen, de logistiek en het realiseren van nieuwe functiecombinaties (landbouw met natuur, waterbeheer, energieproductie). Het samengaan van landbouw met recreatie en toerisme biedt eveneens verdere ontwikkelingsmogelijkheden. Dit vergt voortdurende investering en creativiteit in het gebruik van kennis, niet alleen van «harde» bèta-kennis, maar ook van kennis uit de gamma-disciplines en van praktijk- en ervaringskennis.

Investeren in kennis alleen biedt niet voldoende soelaas. Hedendaagse innovaties verlopen steeds meer als een complex interactief proces en steeds minder als een lineair proces van kennisontwikkeling, -verspreiding en -toepassing Innovatieprocessen zullen steeds meer in netwerken en «over de grenzen van bedrijven heen» worden georganiseerd. Een sprekend voorbeeld van een succesvolle keten- en clusterbenadering die door overheden, bedrijfsleven en kennisinstellingen wordt gedragen, is onder meer de Nederlandse stichting Ketennetwerken, cluster en ICT (KLICT).

Het beeld dat ons voor 2010 voor ogen staat, stelt zeer hoge eisen aan het innovatievermogen van het agro-foodcomplex. Het vergt het vermogen om nieuwe markten te creëren, nieuwe manieren te vinden om consumenten te bedienen, nieuwe consumentenproducten te maken en nieuwe manieren om zuiniger om te gaan met grondstoffen en andere hulpbronnen. Ook vergt het nieuwe manieren om de kwaliteit van de leefomgeving te verhogen. Innoveren wordt belangrijker, ingewikkelder en risicovoller. Waar vernieuwingsinitiatieven in het agro-foodcomplex voorheen vaak waren ingegeven door de noodzaak tot productiviteitsverho-ging en kwaliteitsverhoging van eindproducten, gaan de eisen van de omgeving van morgen aanzienlijk verder. Om op de vraaggeoriënteerde, internationale markten succesvol te blijven, zijn bijvoorbeeld variëteit en reactiesnelheid nu minstens zo belangrijke drijfveren voor vernieuwing. Adequaat innoveren – in den brede – zal een kerncompetentie zijn van succesvolle ondernemingen en organisaties.

Toekomstgerichte ondernemingen en organisaties ontwikkelen zonder uitzondering uitgekiende innovatiestrategieën. Het agro-foodcomplex blijft daarin niet achter. Kenmerk van die innovatiestrategieën zal zijn dat zij veelal afstand doen van «meer van hetzelfde» en «een beetje beter». Om het beeld voor 2010 dichterbij te brengen zijn verderstrekkende vernieuwingen nodig: integrale vernieuwingen die in samenwerkingsverbanden worden gerealiseerd, waarbij meer ondernemers, meer bedrijvig-heden en meer doelen worden betrokken (bijvoorbeeld én economische versterking en milieuwinst). En waarin naast tastbare innovaties (van producten en hulpmiddelen) ook zwaar wordt geïnvesteerd in «zachte» innovaties (van principes, ontwerpen, denkbeelden, regels en organisatievormen). En waarin zowel wetenschappelijke en technologische kennis als ervaringskennis uit de praktijk worden benut. Ook voor kennisinstellingen zijn dergelijke breed georiënteerde innovatiestrategieën opportuun. Bijvoorbeeld in het kader van een perspectiefvolle kennisontwikkeling rond biotechnologie is in de komende jaren vervlechting nodig van (bèta-georiënteerd) technologisch onderzoek met gamma-onderzoek (denk aan bio-ethiek en dergelijke).

4.2 De inzet van het kabinet

Het kabinet wil dat het kennis- en innovatiebeleid een optimale bijdrage levert aan de ingrijpende vernieuwingen die het agro-foodcomplex gestalte moeten gaan geven in de komende decennia. Het kabinet ontwikkelt hiertoe inspanningen op zes terreinen:

  • 1. 
    het innovatievermogen van actoren in het agro-foodcomplex gericht versterken;
  • 2. 
    de kennisinfrastructuur: verhogen van effectiviteit;
  • 3. 
    vermaatschappelijking sleuteltechnologieën; onderwijs: verbreden;
  • 4. 
    wet- en regelgeving: stimulansen versterken, wegnemen belemmeringen;
  • 5. 
    internationale dimensies van kennis- en innovatiebeleid: grenzen overschrijden.

Innovatievermogen van actoren

Het kabinet wil innovatieprocessen stimuleren die aantoonbaar aansluiten bij het streven naar maatschappelijk verantwoord ondernemerschap in het agro-foodcomplex. Dergelijke innovaties kunnen op uiteenlopende niveaus plaatsvinden: bij individuele ondernemers, bij groepen van ongeveer gelijksoortige bedrijven, bij ketenpartners, of bij bedrijfsoverstijgende processen. Omdat dit soort innovaties veelal de inzet vergt van zeer verschillende partijen, is de organisatie ervan geen eenvoudige aangelegenheid. Waar mogelijk willen wij ondersteuning geven aan de organisatorische kanten van innovatieprocessen. Het kabinet beziet, mede in het licht van het bestaande innovatie-instrumentarium, de noodzaak tot het ontwikkelen en ondersteunen van programma’s voor een breed scala aan innovatieprocessen. Breed in de zin van uiteenlopende soorten innovaties: van gebiedsgerichte, grootschalige vernieuwingen tot vernieuwingen bij bedrijven (waaronder primaire bedrijven), en van «harde», technische innovaties tot «zachte» organisatorische innovaties. Eén van de opgaven daarbij zal zijn om de ketenpartijen die dicht bij de consument staan (onder andere retail, maar ook consumentenorganisaties) te betrekken bij innovatieprogramma’s.

Een effectief vehikel om de ketenpartijen te betrekken kan het «Innovatienetwerk Groene ruimte en Agrocluster» zijn, waarin overheid, maatschappelijke organisaties, bedrijfsleven en kennisinstellingen gezamenlijk innovatieagenda’s opstellen en klaarmaken voor uitvoering. Dit gaat binnenkort van start. Onder andere via actieve deelname in dit netwerk wil het kabinet vorm en inhoud geven aan de innovatieagenda die in dat werkverband wordt ontwikkeld. We geven hiermee naast financiële en personele ondersteuning ook sturing aan de innovatieprogramma’s die in gang worden gezet. Omgekeerd zal het kabinet, net als de andere betrokken actoren, dit netwerk gebruiken als inspiratiebron voor zijn eigen strategische beleidsagenda.

De netwerkeconomie, aangejaagd door de razendsnelle ontwikkeling van de ICT, de toenemende congestie op de wegen, de toename van het goederenvervoer en de aantasting van de kwaliteit van de leefomgeving maken ingrijpende aanpassingen in de gebruikte agrologistieke systemen noodzakelijk. Door het agenderen van systeeminnovaties op het gebied van agrologistiek wil het kabinet hierin een rol spelen. Ook zal het kabinet een actieve rol spelen bij de planvorming en coördinatie en vernieuwende pilotprojectenwaar nodig ondersteunen.

Het kabinet wil de komende jaren komen tot aanpassing van de wijze waarop financiële middelen worden ingezet. Daardoor moet meer ruimte ontstaan voor vernieuwende kennisontwikkeling door risicovolle middelentoewijzing door zowel overheid als bedrijfsleven. De uitkomsten van innovatieprocessen staan immers niet bij voorbaat vast. Waar echte vernieuwingen werkelijk gewenst zijn, is het de kunst om potentieel baanbrekende innovatie te stimuleren en te belonen met middelen. Het type aanpassingen dat ons voor ogen staat is:

  • • 
    Een verschuiving van de financiële ondersteuning van individuele innovatieve ondernemers naar de ondersteuning van integrale vernieuwingen.
  • • 
    Voor zover innovaties op bedrijfsniveau financieel worden ondersteund door de overheid, richt deze ondersteuning zich sterker dan momenteel op het «voortraject»; op de veelal prille en soms letterlijk fantastische ideeën en initiatieven van voorlopers die willen inspelen op maatschappelijke wensen van morgen.
  • • 
    Om de diverse innovatieprogramma’s die in de komende jaren worden ontwikkeld te kunnen financieren, streeft het kabinet naar de vorming van een agro-innovatiefonds van private en publieke middelen. Hiertoe behoort ook een gefaseerd actieplan voor de herschikking van financiële middelen ten gunste van het innovatiefonds.
  • • 
    Inzet van private middelen zorgt voor een extra controle op de bedrijfseconomische haalbaarheid van innovatie én op de mate van verbinding van de belanghebbende partijen. De publieke middelen zullen waar mogelijk breed van karakter zijn, omdat de betreffende innovatieprogramma’s vaak raakvlakken zullen hebben met beleidsterreinen van andere departementen. Juist omdat de agrosector zich ontwikkelt als een sector vergelijkbaar met andere economische sectoren en in toenemende mate daarmee verbonden, ligt afstemming en – waar mogelijk – samenwerking tussen LNV en EZ voor de hand. Verder zal het fonds op onderdelen werken als «revolving fund» – dit geldt vooral voor innovatieprojecten met commerciële vooruitzichten.
  • • 
    De onderdelen van het Stimuleringskader die op innovatie gericht zijn, gaan zo snel mogelijk op in een het agro-innovatiefonds. Het stimuleren van maatschappelijk gewenste investeringen zal vooral moeten verlopen langs andere sporen.

Bestaande instrumenten op het gebied van kennisontwikkeling en innovatie moeten ruimte bieden voor bovengenoemde wijzigingen, dan wel hiervoor worden ingezet. Dit zal ook consequenties hebben voor de wijze waarop het kabinet onderzoek en onderwijs zal aansturen en financieren. Wij willen voor het verhogen van het innovatievermogen van actoren met de betrokken partijen komen tot een actieplan.

Effectiviteit van het kennissysteem

Een stevige en zelfstandige kennisinfrastructuur, diverse vormen van opleiding en training en financiële ondersteuning van kennisontwikkeling leveren een bijdrage aan de ontwikkelingsmogelijkheden van het agro-foodcomplex. Het kabinet wil via fundamenteel onderzoek en actuele onderwijsprogramma’s ruimte bieden aan nieuwe sleuteltechnologieën van strategisch belang, zoals met name biotechnologie en informatietechnologie. Het wetenschappelijke en technologische agrokenniscomplex wordt versterkt door organisatorische en disciplinaire verbindingen met «derden» te vergemakkelijken, onder andere door herijking van financieringsgrondslagen voor kennisprogramma’s. Wij vinden dat de komende jaren een zo intensief mogelijke interactie met andere terreinen van wetenschap en technologie noodzakelijk is. Het kabinet zal dan ook investeren in het bevorderen van de samenwerking tussen de agro-kennisinstellingen en andere kennisinstellingen. Het is van belang dat Nederland blijft beschikken over een sterk wetenschappelijk agro-kenniscomplex. De R&D-activiteiten van een aantal multinationale onder- nemingen in het agro-foodcomplex zijn in Nederland geconcentreerd. Dat heeft te maken met de kracht en kwaliteit van de Nederlandse kennisinfrastructuur op dit terrein. Dit moet zo blijven en worden uitgebouwd. Hiertoe zullen wij moeten investeren in het slechten van barrières die nog bestaan tussen de agro-kennisinstellingen en andere kennisinstellingen in binnenen buitenland.

Nederland moet blijven beschikken over een sterk wetenschappelijk «Wagenings» agro-kenniscomplex; een «Vallei voor Voeding en Groen». Vanuit het besef dat de relevante kennis voor het agro-foodcomplex ook in verschillende andere wetenschappelijke instellingen in Nederland wordt gegenereerd, is inzetten op strategische allianties in het belang van alle betrokkenen.

Op weg naar 2010 zal in de toewijzing van middelen voor vernieuwende onderzoeksprogramma’s in toenemende mate gebruik worden gemaakt van aanbestedings- en inschrijvingsprocedures. Deelname in de innovatieprogramma’s zal worden opengesteld voor relevante kennisinstellingen en niet alleen voor wetenschappelijke en technologische instituten uit het agrodomein. Ook betrokkenheid van het bedrijfsleven en andere maatschappelijke relevante partijen is hierbij aan de orde.

Het bovenstaande impliceert een andere invulling van de verantwoordelijkheid die het kabinet heeft voor de kennisinfrastructuur rond het agro-foodcomplex. Wij zijn ervan overtuigd dat het beleid primair betrekking moet hebben op de bijdrage die de kennisinfrastructuur levert aan de ontwikkelingsmogelijkheden van het agro-foodcomplex en de groene ruimte. De ontwikkelingsperspectieven van de kennisinstellingen zijn daarvan afgeleid. Een voorbeeld om deze stellingname te verduidelijken, is de kennisontwikkeling rond genomics. Voor het agro-foodcomplex is dit een zeer belangrijk kennisveld dat in de komende jaren sterk in ontwikkeling zal blijven. Met andere betrokken partijen (andere departementen, bedrijfsleven en kennisinstellingen) wil het kabinet een stimulerings- en investeringsplan opstellen en uitvoeren.

Vermaatschappelijken van sleuteltechnologieën

Duidelijk is dat op weg naar 2010 sprake zal zijn van grote technologische vernieuwingen. Het bijzondere van deze «generatie» technologische vernieuwingen zal onder meer bestaan uit het vormen van combinaties van diverse technologieën en technieken. Te denken valt aan biotechnologie, informatietechnologie, materiaalkunde en combinaties daarvan zoals bio-informatica en mechatronica.

Deze vernieuwingen bieden niet alleen wetenschappelijke uitdagingen en sociaal-economische mogelijkheden, maar plaatsen ook vele maatschappelijke vraagstukken op de agenda van politiek en samenleving. Het kabinet neemt de handschoen op om op evenwichtige wijze al deze vraagstukken om te gaan. De vermaatschappelijking van nieuwe sleuteltechnologieën is immers bij uitstek een verantwoordelijkheid van de overheid.

We zien bijvoorbeeld dat nieuwe inzichten en praktijken die de moderne biotechnologie oplevert, raken aan heersende sociale waarden. Genetische informatie raakt bijvoorbeeld aan privacy-afspraken. Bestaande afspraken over eigendomsverhoudingen geven nog onvoldoende aanknopingspunten om ook het eigendom op genetisch materiaal goed te regelen. Ook wordt het denken over de integriteit van levend materiaal door de moderne biotechnologie voortdurend gevoed met nieuwe lastige vraagstukken.

Voor het agro-foodcomplex is de ontwikkeling van biotechnologie van eminent belang. De verdere ontwikkeling van de moleculaire biologie is volgens ons niet alleen een wetenschappelijke en technologische, maar vooral ook een maatschappelijke uitdaging. De Interdepartementale Beleidsnota Biotechnologie zal de beleidsvoornemens van het kabinet bevatten.

Biotechnologie kan wezenlijke bijdragen leveren aan het oplossen van maatschappelijke vraagstukken op het gebied van milieu, voeding en (volks)gezondheid. Daarom wil de overheid deze technologie ruimte geven om zich te kunnen ontwikkelen en bewijzen. Het is duidelijk dat het, zeker in de eerste jaren, vooral zal gaan om specifieke toepassingen, bijvoorbeeld op het terrein van de gezondheidszorg en om het verder ontwikkelen van techniek en technologieën. Het creëren van ruimte doet zij door te investeren in kennisontwikkeling en innovaties (zie hiervoor) én in maatschappelijke appreciatie. Dit laatste gebeurt door regelgeving op het gebied van markttoelating (inclusief het garanderen van keuzevrijheid voor consumenten) en door maatschappelijk debat. De overheid rekent het tot haar taak om op te treden als bewaker en regulator, die bij nieuwe biotechnologische toepassingen de veiligheid, de gezondheid en de keuzevrijheid van consumenten borgt. Daarnaast wil zij ook alle belanghebbenden inspireren tot een constructieve dialoog, explicitering van maatschappelijke behoeftes en facilitering van technische mogelijkheden. De inzet is een constructieve ontwikkeling van de biotechnologie zelf, een ontwikkeling die bijdraagt aan de kwaliteit van leven en samenleving.

Verbredenonderwijs

Het stimuleren van onderwijs voor goed ondernemerschap en goed personeel blijft voor het agro-foodcomplex essentieel. De eisen die aan het landbouwonderwijs worden gesteld veranderen. Het is aan het onderwijs om hierbij een passend aanbod te creëren. Net als in het agro-foodcomplex moet het landbouwonderwijs schotten op allerlei niveaus en manieren neerhalen. De instellingen van het agrarisch onderwijs zullen hun werkveld (verder) verbreden en vernieuwen. Hierdoor kunnen zij leerlingen en studenten afleveren met een brede oriëntatie van kennis en vaardigheden en vooral met het vermogen bijtijds in te spelen op veranderende omstandigheden en op nieuwe kansen die zich voordoen.

Voor de instellingen in het agrarisch onderwijs zal deze noodzakelijke verbreding en vernieuwing een krachtige prikkel vormen om te zoeken naar nieuwe onderwijsprogramma’s en naar nieuwe samenwerkingsverbanden met onderwijsvragers en met andere onderwijsvelden. Wij willen de gewenste aanpassingen van de onderwijsfunctie en -inhoud gericht ondersteunen, vanuit de overtuiging dat een hoog niveau van kennis en kunde op uiteenlopende terreinen een onmisbare bouwsteen is voor de ontwikkeling van het agro-foodcomplex.

Het kabinet zal binnenkort komen met een beleidsbrief over Landbouwonderwijs. De noodzaak van verbreding, vernieuwing en vermaatschappelijking van het landbouwonderwijs zal hierin het centrale uitgangspunt zijn. Op korte termijn ontwikkelt het kabinet – in samenhang met het genoemde innovatiefonds – programma’s voor zowel vakinhoudelijke als onderwijstechnische innovaties in het kader van maatschappelijk verantwoord ondernemen.

Wegnemenbelemmeringen

Wet- en regelgeving kunnen van grote invloed zijn op het innovatievermogen van bedrijven, zowel in remmende als in stimulerende zin. In een aantal gevallen is de relatie tussen innovatie en wet- en regelgeving evident, zoals bij de wijze waarop intellectueel eigendom op vernieu- wingen is geregeld. In andere gevallen is die relatie minder in het oog springend maar niettemin even reëel, zoals bij ruimtelijke ordening, milieu en voedselveiligheid. Wij erkennen het belang van de relatie tussen weten regelgeving enerzijds en innovatievermogen anderzijds, maar constateert ook dat er beleidsmatig nauwelijks algemene uitspraken over te doen zijn. Het kabinet houdt in dit opzicht vast aan het eerder ingenomen standpunt dat voorgenomen wet- en regelgeving zo min mogelijk in de weg moet staan van innovaties, zonder dat dit ten koste mag gaan van de effectiviteit en de uitvoerbaarheid ervan. In het verlengde daarvan wil het kabinet binnen bestaande wettelijke kaders de mogelijkheid versterken voor onderzoek en R&D, ten gunste van maatschappelijk interessante innovaties.

De ondernemingen zullen een actief beleid moeten voeren in bescherming van opgedane kennis, in research van elders beschermde kennis, en in een duidelijke commercialisatie van beschermde kennis. Hierdoor kunnen besparingen op onderzoek en bedrijfsprocessen in alle schakels van de agroketen worden gerealiseerd.

Internationale harmonisatie van regelgeving en vereenvoudiging van procedures vormen in de toekomst belangrijke aandachtspunten. Ook zal het kabinet het gebruik van intellectueel eigendomsbescherming bij het werken met levend materiaal bevorderen.

Internationale dimensies

Kennis en innovatie kennen geen grenzen. Multinationale ondernemingen zoeken wereldwijd naar geschikte locaties voor hun activiteiten, ook waar het gaat om het vestigen van onderzoeksen innovatielocaties. Nationale onderzoeksgroepen en onderwijsinstellingen van enige omvang en naam hebben bijna zonder uitzondering intensieve internationale relaties. Onder meer dankzij de EU-kaderprogramma’s voor onderzoek heeft de daadwerkelijke samenwerking tussen onderzoekers uit verschillende EU-landen een hoge vlucht genomen. Die winst moeten we vasthouden. Op het gebied van kennisbeleid in de agrosector zijn de structuren voor coördinatie binnen Europa nog zwak. Onderzoekers werken in Europa beter samen dan makers van onderzoeksbeleid. Dat kan beter.

Het kabinet wil de internationale dimensies van het nationale kennis- en innovatiesysteem versterken, onder andere via bestaande Europese netwerken en organen voor coördinatie, en via bemiddelend optreden tussen Nederlandse instellingen en buitenlandse overheden. Dit doet zij door prioriteit te geven aan Europees geld (zesde kaderprogramma) voor samenwerking, coördinatie en Europese thema’s voor onderzoek boven subsidies voor afzonderlijke onderzoeksprojecten. Tot slot willen wij bevorderen dat stapsgewijs (en op basis van wederkerigheid) de financiële participatie in internationale projecten wordt verhoogd. Het kabinet moet ook buitenlandse expertise kunnen inschakelen. Omgekeerd zou het minder uitzonderlijk moeten zijn dat overheden in andere landen een beroep doen op Nederlandse kennisinstellingen.

  • 5. 
    INTERNATIONALE AMBITIES

5.1 De internationale markten in ontwikkeling

Driekwart van de productie in het Nederlandse agro-foodcomplex wordt afgezet buiten de eigen grenzen. De ontwikkeling van het Nederlandse agro-foodcomplex wordt dan ook in hoge mate bepaald door de internationale omgeving. Voor de agrosector geldt net als voor andere economische sectoren: de (internationale) markt wordt sturend en de markt-bescherming door de overheid neemt af. Zeker voor het landbouw- en voedselbeleid geldt dat Europees beleid binnenlands beleid is geworden. Daarnaast bepalen WTO en andere internationale fora en instellingen in toenemende mate de grenzen én de inrichting van het speelveld.

Onder analisten is brede consensus dat op middellange termijn de internationale markten voor landbouwproducten zich zullen kenmerken door een sterke groei van de vraag en een toename van de internationale handel. Nu Azië zich zo snel heeft hersteld van de economische crisis van enkele jaren geleden keert het optimisme terug. Azië en Latijns-Amerika worden gezien als de belangrijkste drijvende krachten achter deze ontwikkeling. Niettemin is het optimisme over een op langere termijn substantieel betere situatie op wereldmarkten minder groot dan enkele jaren geleden. Macro-economische en politieke ontwikkelingen die sterk van invloed zijn op de vraag veroorzaken grote onzekerheden. Verder is de productierespons op hogere prijzen aanzienlijk groter gebleken dan velen voor mogelijk hielden. De crisis in de Amerikaanse landbouw maant tot grote voorzichtigheid. De vooronderstellingen waarop de in 1996 door de Verenigde Staten aangenomen «Freedom to Farm Act»was gebaseerd, zijn namelijk niet uitgekomen. De Verenigde Staten meenden te kunnen volstaan met een vrijwel volledig van productie losgekoppelde en degressieve steun. Toen wereldmarktprijzen voor landbouwproducten in 1998 echter begonnen te dalen, bleek echter al snel dat het dit systeem van directe inkomenstoeslagen te statisch was om in te kunnen spelen op negatieve marktontwikkelingen. Tegen die achtergrond hebben de Verenigde Staten in de afgelopen jaren aanvullende, op traditionele leest geschoeide steunmaatregelen voor de landbouwsector genomen. De bedragen, die hiermee zijn gemoeid zijn opgelopen van US$ 6 miljard in 1998 en US$ 8,5 miljard in 1999 tot (een deels meerjarig uit te geven) US$ 15,3 miljard in de eerste helft van dit jaar.

Bovendien bestaat steeds meer de indruk dat ook op langere termijn China in hoge mate zijn bevolking zelf kan voeden en geen grote vrager op de wereldmarkt wordt. Tot slot zijn er elders in de wereld (in het bijzonder in Noord- en Zuid- Amerika, Midden- en Oost-Europa) nog grote productiepotenties.

Een onzekere factor blijft hoe snel zich in Midden- en Oost-Europa de productie en de vraag herstellen en ontwikkelen. Juist die landen laten zien dat niet technische potenties maar institutionele factoren het tempo van ontwikkeling en herstel bepalen. De plantaardige sectoren in MiddenEuropa laten de laatste jaren een herstel van de productie en van het aanbod zien. Bij de dierlijke sectoren, waar de productie veel meer mede afhankelijk is van toeleverende en verwerkende sectoren, en bovendien investeringen in veestapels, stallen, en dergelijke nodig zijn, komt het herstel trager op gang. Ook de groei van de vraag is vooralsnog beperkt. In een recent rapport spreekt de Europese Commissie de verwachting uit dat de Midden-Europese landen de komende jaren voor de meeste producten meer zullen gaan exporteren en/of minder zullen importeren. Onder meer door het kwalitatief slecht aansluiten van aanbod en vraag van landbouwproducten in die landen is per saldo de import vanuit de EU

sneller gestegen dan de export naar de EU, in het bijzonder in de hogere toegevoegde waardesegmenten.

Opvallend is dat ook op wereldniveau de internationale handel sterker groeit in het hogere toegevoegde waardesegment dan in de zogenaamde «commodities». Dus minder graan en soja en meer vlees en wijn. Volgens berekeningen bestond in 1985 ongeveer de helft van de wereldhandel in landbouwproducten uit producten met een hogere toegevoegde waarde. In 2000 is dit aandeel ongeveer 75 procent.

Ook bij betere vooruitzichten op wereldmarkten is er in het bijzonder voor zuivel en suiker nog steeds een groot prijsverschil met de Europese Unie. Voor andere producten (granen en daarvan afgeleide producten, varkensvlees, pluimveevlees, rundvlees) zal het verschil, zeker na de aanpassingen als gevolg van de besluiten over Agenda 2000, grotendeels zijn verdwenen. Twee onzekere factoren blijven evenwel op de langere termijn het beeld bepalen. De eerste is de onzekere balans tussen wereldvraag en wereldaanbod. De wisselkoersverhouding tussen euro en dollar is de tweede onzekere factor.

Het internationale speelveld verandert onder invloed van maatschappelijke ontwikkelingen en publieke zorg. Binnen de WTO moeten markttoegang en interne steun de agenda delen met non-tarifaire belemmeringen en consumentenzorgen. Voor de nationale overheid is het maatschappelijke en politieke draagvlak voor internationale afspraken op deze terreinen steeds belangrijker. Hierbij gaat het niet alleen om de vraag op welke bestuurslaag welke afspraken het best kunnen worden gemaakt, maar ook om verdeling van verantwoordelijkheden tussen overheid, het bedrijfsleven en andere maatschappelijke actoren. Daarnaast is transparantie in de besluitvorming in het internationale beleid een toenemende zorg.

Het Gemeenschappelijk landbouwbeleid (GLB) zal in 2010 nog minder dan nu het enige «echt» geïntegreerde beleid in Europa zijn. Europa is niet meer alleen van en voor boeren, maar van en voor alle burgers. Dit betekent dat het oude landbouwbeleid verder zal worden aangepast. De maatschappelijke belangstelling voor het agro-foodcomplex zal niet meer in de eerste plaats uitgaan naar het markt- en prijsbeleid of de overschotten, maar naar zaken als voedselveiligheid, milieu, dierenwelzijn, plattelandsontwikkeling, biotechnologie, en natuur- en landschapsbescherming. Het witboek voedselveiligheid, de nitraatrichtlijn en de discussies over consumer concernsin de WTO zijn een voorbode van deze ontwikkelingen. Het zijn onderwerpen die de landbouw niet meer geïsoleerd kan oplossen.

De vraag hoe in de EU verder te gaan met de vertrouwde instrumenten van het landbouwbeleid hangt in de eerste plaats samen met de regelingen die moeten worden getroffen voor de verdere uitbreiding van de Europese Unie. In de tweede plaats hangt deze vraag samen met de ontwikkelingen in de WTO en op wereldmarkten. Met zes potentiële toetreders (Polen, Tsjechië, Hongarije, Estland, Slovenië, Cyprus) zijn de onderhandelingen aan de gang en kan binnen enkele jaren overeenstemming worden verwacht. Met de volgende groep van zes (Letland, Litouwen, Slowakije, Roemenië, Bulgarije, Malta) zijn de onderhandelingen inmiddels gestart. Tenslotte is Turkije volwaardig kandidaat-lid.

Volledige toepassing van het bestaande acquis communautaire in de toetredende landen leidt tot diverse problemen. Daarbij gaat het om consequenties in verband met het beschikbare budget, de WTO-ver-plichtingen, de potentiële productie-effecten van hogere steun, onevenwichtigheden binnen de landbouw of tussen landbouw en andere economische sectoren, de administratieve uitvoeringslasten en de effecten voor natuur, milieu en landschap. Het acquis communautaire zal, na een eventuele overgangsperiode, volledig van toepassing zijn. Meer subsidiariteit en mogelijkheden tot differentiatie en delegatie zijn hier noodzakelijk, maar ook gecoördineerde internationale besluitvorming. Die subsidiariteit, differentiatie en delegatie gelden niet alleen tussen bestuurslagen, maar ook in relatie tot bedrijven en (andere) niet-gouvernementele organisaties. Deregulering of het bewust niet creëren van nieuwe regels is ook hier aan de orde.

Ongeveer tachtig procent van de Nederlandse agrarische export wordt afgezet binnen de huidige EU-15. De resterende 20 procent gaat naar de wereldmarkt. Dit betekent dat de EU-markt als thuismarkt moet worden beschouwd. Op dit moment exporteren we ongeveer voor 18 miljard gulden naar niet EU-landen. De Nederlandse agrosector is overigens minder afhankelijk van de wereldmarkt dan andere grote landbouw-exporteurs zoals de Verenigde Staten, Australië, Argentinië en Brazilië. Door de verdere uitbreiding van de EU in de toekomst zal dat nog sterker het geval zijn. Dat neemt niet weg dat ook de mogelijkheden tot afzet van (hoogwaardige) producten van uit Nederland naar derde landen markten een aantrekkelijke optie blijft.

De komende decennia staat de wereld voor de grote uitdaging om voor een snel groeiende wereldbevolking de voedselzekerheid veilig te stellen. Verbetering van de voedselvoorziening van de megasteden en terugdringing van armoede in ontwikkelingslanden zijn hierbij centrale thema’s. Drie elementen spelen in dit verband een centrale rol: duurzaamheid van productie, toename van de productie en toegang tot voedsel voor iedereen.

In veel ontwikkelingslanden en landen in transitie speelt de agrosector een rol van betekenis in de sociaal-economische ontwikkeling; zij is van groot belang voor de economie en de politieke stabiliteit. Meer dan 60 procent van de beroepsbevolking werkt in de landbouw. Gezien de problemen rond bodemvruchtbaarheid, productiviteit, erosie, watertekorten, vervuiling en de kwaliteit van landbouwproducten staan deze landen voor grote uitdagingen. Ook de organisatie van kwaliteit en gezondheid staat vaak nog in de kinderschoenen. Kennis en expertise, investeringen én de opbouw van instituties (bijvoorbeeld voor voedsel-kwaliteitsborging, marktinformatiesystemen en toezicht op mededingingsvoorwaarden) zijn dan ook nodig om te komen tot duurzame en concurrerende landbouw en voedselvoorziening. Niet alleen op het gebied van de primaire productie maar ook op dat van de verwerking, logistiek en afzet van de producten op de lokale en internationale markten.

Ook in WTO-verband zien we een verschuiving in belangstelling. Daar ging tot voor kort de aandacht sterk uit naar de traditionele instrumenten van landbouw- en handelsbeleid (invoerheffingen, tarief quota, handels-verstorende interne steun, exportsubsidies). Onder meer door het geleidelijk minder belangrijk worden van deze instrumenten komen de zogenaamde non-tarifaire belemmeringen steeds meer in de belangstelling. In 2010 zal dat nog sterker het geval zijn. Zonder goede, politiek gedragen, internationale afspraken, komt het wereldhandelssysteem in grote problemen. Goed georganiseerde multinationale ondernemingen gaan maximaal gebruik maken van inconsistenties.

De discussie over verdere liberalisering van de wereldhandel wordt de komende jaren voortgezet. De kans is groot dat er omstreeks 2010 een algemeen verbod geldt op het geven van exportsubsidies. De druk om hiertoe te komen zal toenemen als door een hogere dollarkoers de prijzen van landbouwproducten en voedingsmiddelen in het dollargebied lang- durig onder druk komen te staan ten opzichte van die in het euro- of yengebied. Naast een verbod op exportsubsidies zijn ook een aanzienlijk verdere vermindering van de invoerbescherming en aangescherpte condities voor interne steun te verwachten. Met name voor de sectoren zuivel en suiker kan dat grote consequenties hebben. Maar ook de toeslagen voor granen, aardappelzetmeel en rundvlees kunnen zwaar onder druk komen. Een (her-)verdeling van financiële middelen bij een reëel stabiel blijvend totaal budget voor het landbouwbeleid is namelijk aan de orde. Meer selectief toepassen van prijscompenserende inkomenssteun via partiële compensatie, randvoorwaardelijkheid, modulering, degressiviteit en mogelijke nationale of regionale cofinanciering komen dan steeds nadrukkelijker in beeld.

5.2 De inzet van het kabinet

De inzet op het mondiale speelveld: multilaterale samenwerking

Steeds meer afspraken vinden plaats in WTO, FAO, CSD, Codex Alimenta-rius en andere internationale kaders en verdragen die het speelveld reguleren. Een aantal thema’s verdient extra inzet van het kabinet:

Het kabinet zet in WTO-verband in op een verdere vermindering van de bescherming van de land- en tuinbouw. Voorwaarde hierbij is dat die vermindering op een evenwichtige manier plaatsvindt en zodanig dat het bedrijfsleven voldoende tijd krijgt zich aan de nieuwe situatie aan te passen. Het beleid is er op gericht dat niet alleen de in Europa gangbare vormen van steun worden verminderd, maar ook de vormen die elders in de wereld worden toegepast.

Met het oog op een goede balans tussen economische en handelsbelangen enerzijds en andersoortige belangen als bijvoorbeeld volksgezondheid, milieu, dierenwelzijn maar ook de belangen van ontwikkelingslanden anderzijds, dient er op adequate wijze met deze andere belangen te worden omgegaan in het internationale handelsverkeer. Zo bestaat op het gebied van de bescherming van de gezondheid van mens, plant en dier een overeenkomst in de WTO (de zogenaamde SPS overeenkomst). Het kabinet zet zich in voor een goede naleving van deze afspraken en streeft naar verduidelijking van het voorzorgprincipe in de WTO. Waar dit wenselijk is, kunnen in geëigende internationale organisaties verdere afspraken worden gemaakt over bijvoorbeeld producteisen of eisen voor productiemethoden. Van belang hierbij is wel dat deze afspraken zo min mogelijk leiden tot nieuwe handelsbarrières. Verder moeten deze afspraken een breed internationaal draagvlak hebben en op een transparante wijze tot stand komen.

In FAO verband zet het kabinet zich in voor de totstandkoming en uitvoering van een partnership programma met de FAO. Doel hiervan is het leveren van een bijdrage aan duurzame landbouw, duurzame bosbouw en uiteindelijk voedselzekerheid. Uit de meest recent opgestelde «State of World Food Security» komt naar voren dat het aantal ondervoede mensen in de wereld zeer langzaam afneemt. De FAO moet in samenwerking met andere internationale organisaties haar inspanningen vergroten gericht op een beter voedselzekerheidsbeleid in de betreffende landen.

Een verband tussen duurzame landbouw, plattelandsontwikkeling en het bevorderen van de voedselzekerheid in de wereld kan steeds beter worden gelegd. Op basis van de beslissingen van CSD-8 over duurzame landbouw, plattelandsontwikkeling, voedselzekerheid, geïntegreerd land-beheer en duurzaam bosbeheer zal Nederland zich op bilateraal, regionaal en internationaal niveau inzetten voor «institution and capacity building».

Nederland acht het van groot belang dat op mondiale schaal de agrobio-dioversiteit wordt behouden en waar mogelijk versterkt. Daartoe zal gebruik gemaakt worden van de mogelijkheden die het Europese landbouw- en visserijbeleid biedt. Op mondiaal niveau streeft Nederland onverminderd naar bindende afspraken over duurzaam bosbeheer, die vervolgens in het beleid op verschillende niveaus moeten doorwerken.

De inzet in de Europese Unie

Het Europese landbouwbeleid komt tot stand in samenspel tussen de Europese Commissie, de Lidstaten in de Raad en het Europese Parlement. Inzet van Nederland hierbij zal zijn dat de marktwerking moet toenemen en dat de aanpassingen van het beleid moeten passen in de trend van liberalisatie van de wereldhandel. Deze inzet volgt uit de overtuiging dat vermindering van de bescherming en vergroting van de marktwerking op termijn de beste garanties bieden voor de ontwikkeling van een duurzaam en gezond agro-foodcomplex. Bovendien is de verwachting dat grote delen van het Nederlandse agrocluster ook bij vermindering van de bescherming een plaats op de markten weten te behouden en te versterken. Nu al is het grootste deel van dit complex meer afhankelijk van een goede markttoegang vanuit en naar de EU en van een adequate en transparante internationale regelgeving voor eisen aan producten en productiemethoden, dan van vormen van ondersteuning in het kader van het Gemeenschappelijk landbouwbeleid.

Nederland zal erop blijven aandringen dat het coherentievraagstuk binnen de Unie de komende jaren nadrukkelijk op de agenda blijft staan: het ontwikkelingsbeleid mag niet worden ondergraven door de werking van het landbouw-, visserij- en handelsbeleid. Verder zal het kabinet in Brussel (opnieuw) aan de orde stellen dat er ook voor het ontwikkelings- en handelsbeleid van de EU een belangrijke taak ligt in het bevorderen van de markttoegang van ontwikkelingslanden door institution building, analoog aan de pré-accessiesteun voor Centraal en Oost-Europa.

Hervormingen eerder noodzakelijk dan in 2006.

In 2002 zijn voor verschillende sectoren uit het Europese landbouwbeleid «reviews» voorzien. Het beleid dat in Agenda 2000 is afgesproken zal worden beoordeeld tegen de achtergrond van de dan lopende WTO- en uitbreidingsonderhandelingen en de dan geldende of te voorziene marktomstandigheden. Wij vinden het wenselijk dat het beleid eerder (vanaf 2003) wordt aangepast dan in de besluitvorming op de Top van Berlijn van 1999 is overeengekomen. Met name voor de sectoren waar nog steeds aanzienlijke prijsverschillen met de wereldmarkt aanwezig zijn (suiker en zuivel) is dat gewenst, maar ook bij andere sectoren kan een verdere hervorming noodzakelijk zijn.

Inkomenstoeslagen koppelen aan condities

Bij verdergaande hervormingen zullen telkens opnieuw discussies ontstaan over het geleidelijk verminderen van bestaande toeslagen, zodat met de daardoor vrijkomende middelen de nieuwe hervormingen kunnen worden gefinancierd. Verder is aannemelijk dat het verstrekken van inkomenssteun in toenemende mate zal worden gekoppeld aan voorwaarden voor natuur, milieu, landschap en mogelijk dierenwelzijn. Tenslotte is aannemelijk dat de WTO-regels voor de toepassing van inkomenssteun verder worden aangescherpt. Het kabinet zal nagaan of de bestaande regels voor de randvoorwaarden aan inkomenssteun (cross compliance) en voor de toepassingsmogelijkheden van de plattelands-verordening in voldoende mate zijn toegespitst op de Nederlandse situatie. Waar noodzakelijk zal het kabinet zich in de volgende besluitvormingsronde in de EU inzetten voor aanpassing van die regels, binnen de (dan) geldende WTO-regels. Ook gaat Nederland gebruik maken van de mogelijkheid tot modulatie van de directe inkomenssteun ter versterking van de kwaliteit van het landelijk gebied. Verder blijft het kabinet zich inzetten voor een maximaal gebruik van de EU-fondsen en voor een meer evenwichtig aandeel voor Nederland uit deze fondsen.

Verkenning voorzieningen inkomensrisico’s

Een gevolg van de vermindering van grensbescherming en markt-interventie kan zijn dat de opbrengsten en inkomens in de primaire sector sterker gaan fluctueren. Dit effect kan worden versterkt door aanscherping van milieu-, diergezondheids- en dierenwelzijnseisen. Het kabinet zal daarom in overleg met het bedrijfsleven de eventuele noodzaak nagaan van vervangende mechanismen (inkomensstabilisatiefondsen, risicoverzekeringen) die agrariërs minder kwetsbaar maken voor marktfluctuaties.

Binnen de EU een hoog ambitieniveau op het gebied van voedselveiligheid

Het kabinet zet in op harmonisatie op een zo hoog mogelijk niveau bij voedselveiligheid en maatschappelijk verantwoorde productiemethoden (milieu, dierenwelzijn, gezondheid en andere risico’s voor de samenleving). Waar dat niet mogelijk is, kiest het kabinet voor samenwerking met andere lidstaten met vergelijkbare opvattingen.

Regionale subsystemen en differentiatie

Binnen de – in 2010 grotere – interne markt is het aannemelijk dat regionale deelmarkten en (andere) differentiaties in het speelveld ontstaan, onder meer door verschil in maatschappelijke en economische condities. Het is van belang nauwe aansluiting te zoeken bij lidstaten en regio’s met vergelijkbare omstandigheden of opvattingen. Daarbij kunnen we denken aan afspraken of overeenkomsten in de sfeer van de volksgezondheid en voedselveiligheid, of op het gebied van dierenwelzijn. De groeiende differentiatie en onvoorspelbaarheid van markten leiden tot differentiaties tussen bedrijven en ketens. Dit vergt daarmee ook differentiaties in overheidsregelingen. De overheid zal in de regelgeving hiermee vanzelfsprekend rekening moeten houden. Het kabinet vindt het wenselijk om opnieuw aan de orde te stellen wat noodzakelijkerwijs in Europese en/of internationale regelgeving moet worden vastgelegd en wat de lidstaten of regio’s primair kunnen regelen en zal hiertoe een verkennende analyse uitvoeren. Ook zijn binnen de Europese Unie vormen van regionalisering van beleid denkbaar. Het visserijbeleid voor de Noordzee kan daarvan een voorbeeld zijn.

Bilaterale agro-economische samenwerking

Naast multilaterale samenwerking is bilaterale agro-economische samenwerking tussen Nederland en andere landen van groot belang voor de positionering en participatie van het Nederlandse agrocluster op internationale markten (zowel op competitieve als opkomende markten). Op competitieve markten als Noordwest-Europa – in het bijzonder op onze grootste exportmarkt Duitsland – zijn investeringen in beeldvorming en het imago van onze producten en productiesystemen belangrijk, evenals voortdurende productinnovatie.

Op de opkomende markten zijn vooral markttoegang en marktintegratie van belang. De belangrijkste speerpunten van het kabinet zijn: de ontwikkeling van institutionele samenwerking, wederzijdse investeringsbevordering en bevordering van handel en export. Bijzondere aandacht verdient hierbij de export van Nederlandse agrofood-kennis en technologie. Het kabinet wil daarbij versterkt inzetten op demonstratie- en voorbeeldprojecten in enkele speerpuntlanden. Voor een gezonde toekomst is het noodzakelijk dat de financiële betrokkenheid van het bedrijfsleven wordt versterkt. Daarbij legt het kabinet de volgende accenten: duurzaamheid, ketenvorming, logistiek en afzetstructuren en gezondheidsaspecten. Naast de eerder genoemde activiteiten is het van belang de agrosector bij de verdere internationalisering te ondersteunen door marktonderzoek en voorlichting over buitenlandse markten. Daarnaast kan het kabinet een bijdrage leveren aan het leggen van gerichte contacten tussen Nederlandse en buitenlandse bedrijven en (overheids)-instellingen, door het organiseren van handelsmissies, handelscontactbijeenkomsten, seminars en symposia.

In een wereld die steeds internationaler wordt heeft de Nederlandse agro-sector niet alleen belang bij vrije toegang van onze producten en onze productiefactoren tot andere landen en gebieden in de wereld. Minstens zo belangrijk is dat ook producten of grondstoffen die elders worden voortgebracht, vrije toegang hebben tot de Nederlandse en Europese en internationale markten. Voor die producten en grondstoffen moeten dan wel de voedselveiligheidsgaranties en andere garanties kunnen worden gegeven die op markten binnen de EU of van derde landen normaal zijn. Zowel bij de economische integratie van de landen in Midden- en OostEuropa in de EU als bij de integratie van ontwikkelingslanden in de wereldeconomie is sprake van parallelle belangen van Nederland en de betreffende landen en gebieden. Het kabinet zet zich daarom in voor zowel de toegang tot andere landen van producten en productiefactoren vanuit Nederland, als voor een effectieve toegang vanuit andere landen en gebieden naar ons land.

Op het terrein van handel en ontwikkeling en voedselzekerheid is in de EU eindelijk een debat gestart over de hervorming van het Europees ontwikkelingsbeleid en de afstemming daarvan met de lidstaten. De Europese Commissie heeft op dit terrein een belangrijke taak. Primair streeft het Kabinet naar multilaterale samenwerking en aanpak in EU verband met behulp van communautaire middelen. Daarnaast zijn het onderhouden van goede bilaterale contacten en afspraken noodzakelijke randvoorwaarden.

Extra impulsen voor institution building in pre-accessielanden en ontwikkelingslanden

In landen in Midden- en Oost-Europa is tot nu toe nog te weinig aandacht gegeven aan de effectieve opbouw van instituties die de gezondheid, de veiligheid en andere kwaliteitsaspecten van producten uit deze gebieden kunnen garanderen. Gevolg hiervan kan zijn dat, ondanks afbraak van de tarifaire belemmeringen, producten op basis van sanitaire en fytosanitaire regelingen of andere eisen die aan het eindproduct of productiemethode worden gesteld geen feitelijke toegang krijgen tot de Westeuropese markten. Zelfs is het denkbaar dat consumenten in Middenen Oost-Europa daardoor het vertrouwen in producten van eigen bodem verliezen en de voorkeur geven aan Westeuropese producten.

Een dergelijke ontwikkeling zou zeer schadelijk zijn voor het economische integratieproces in de vergrote Unie. Reguliere handelsstromen met de desbetreffende lidstaten kunnen daardoor regelmatig worden onderbroken. Dit is nadelig voor het Nederlandse agro-foodcomplex.

Daarnaast is de kans aanwezig dat als gevolg van dergelijke handelsconflicten lagere eisen aan de invoer uit nieuwe lidstaten worden gesteld, met alle risico’s van dien voor de gezondheid en veiligheid van mens, plant en dier. Nederland heeft daarom uit economische overwegingen groot belang bij het tot stand brengen van instituties en voorzieningen in de nieuw toetredende lidstaten. Het kabinet zal hierbij de komende jaren extra inspanningen verrichten.

Ontwikkelingslanden kennen een analoge problematiek. Net als voor het Nederlandse agro-foodcomplex en voor de nieuwe toetreders tot de EU geldt ook hier dat degene die zich niet aanpast aan nieuwe eisen van burgers en consumenten, ondanks liberalisatie de markt zal missen. Tot nu toe werden vaak de tarifaire importbelemmeringen en de exportrestituties als belangrijke hindernis gezien voor de ontwikkeling van de landbouw in en de handel in landbouwproducten vanuit ontwikkelingslanden. Nu deze traditionele handelsbelemmeringen geleidelijk verdwijnen, zouden vooral de non-tarifaire belemmeringen de belangrijkste hinderpaal kunnen worden. Ontwikkelingslanden kunnen dan hun producten nog steeds niet op Westerse markten kwijt omdat deze niet voldoen aan de eisen die niet alleen overheden, maar vooral ook die markten zelf stellen.

Natuurlijk blijft het beleid van het Kabinet ook onverminderd gericht op het opheffen van de tarifaire importbelemmeringen. Belangrijk is, zowel voor de ontwikkelingslanden zelf en voor de partner-landen in het Westen, om zo snel mogelijk de instituties op te bouwen waarmee voldoende garanties kunnen worden gegeven om dergelijke problemen en conflicten zoveel mogelijk te vermijden. Nederland zal hieraan actief bijdragen.

In veel ontwikkelingslanden heeft de liberalisatie zich veelal beperkt tot de afbraak van oude instituties zonder te investeren in vernieuwing en vergroting van de concurrentiekracht. De boeren in deze landen kunnen onder meer daardoor onvoldoende profiteren van de nieuwe afzet-perspectieven die van liberalisering het gevolg zijn. Het is van groot belang, zowel voor de ontwikkelingslanden zelf als ook voor de partner-landen in het westen, om zo snel mogelijk de instituties op te bouwen waarmee voldoende garanties zijn te geven om problemen en conflicten zoveel mogelijk te vermijden.

Actieve inzet op dit punt vanuit Nederland is, naar de mening van het Kabinet van groot belang.

Het Nederlandse ontwikkelingsbeleid over landenbeleid voor de bilaterale structurele hulp (brief Minister Herfkens voor Ontwikkelingssamenwerking aan Tweede Kamer 26 februari 1999) zou in dit kader eveneens een rol kunnen spelen, voor zover de ontwikkelingslanden daartoe zelf besluiten. Het hier genoemde beleid is geënt op vraagsturing hetgeen impliceert dat de keuze voor de te ontwikkelen sectoren en de aard van de steun nadrukkelijk in handen van de betrokken landen ligt.

Inmiddels is dit nieuwe beleid een jaar van kracht en hebben een aantal ontwikkelingslanden gekozen voor de sector landbouw en plattelandsontwikkeling. Het Kabinet juicht deze keuze toe en werkt graag mee aan een verdieping van de beleidsdialoog die vanuit de Nederlandse ambassades met de ontwikkelingslanden wordt gevoerd. In dit verband is overigens binnen de EU – Ontwikkelingsraad tot een zekere taakverdeling tussen de Europese Commissie en de lidstaten besloten.

  • 6. 
    HET ONDERNEMERSCHAP IN BEELD

6.1 De agro-onderneming van de toekomst

De uitdagingen komen samen bij de ondernemer; die heeft zijn/haar ondernemerschap en de productiefactoren ter beschikking staan. Voor de agrosector blijft de beschikbaarheid van de productiefactoren arbeid, kapitaal en grond van wezenlijk belang. Vooral arbeid en grond zijn in Nederland schaars en duur. Kapitaal en vreemd vermogen zijn in voldoende mate beschikbaar. De indruk bestaat wel dat zowel de primaire sector als het coöperatieve bedrijfsleven in de toeleverende en verwerkende sectoren in toenemende mate problemen hebben met het aantrekken van voldoende risicodragend eigen vermogen. Wij verwachten dat deze problemen de komende jaren zullen groeien. Voor een gezonde financiële basis en duurzame arbeidsrelaties met werknemers is het van belang dat het ondernemerschap in Nederland verder wordt ontwikkeld. Ook spelen de factoren grond en ruimte en de sociaal-maatschappelijke dimensie een belangrijke rol.

Investeren in de toekomst vraagt innovatieve ondernemers en bedrijven met gemotiveerde werknemers. Ondernemers die in staat zijn om nieuwe product-markt-combinaties te ontwikkelen tegen concurrerende kostprijzen.

Ondernemers die samenwerken in ketens van boer tot retail, die hoog opgeleid zijn en goed op de hoogte zijn van ontwikkelingen in de internationale markt en samenleving.

De omvang van de bedrijven wordt groter en daarmee ook de financiële verantwoordelijkheid van en de risico’s voor de ondernemer. Agrarische ondernemers hebben te maken met grote publieke belangstelling, onder meer voor de kwaliteit van het product en voor de productiewijze. De ondernemer heeft steeds meer te maken met niet-traditionele leveranciers van producten en diensten en kritische afnemers.

Voor de bedrijven zijn een aantrekkelijk arbeidsklimaat, goede beloning en goede arbeidsomstandigheden belangrijk om werknemers op de krappe arbeidsmarkt voor zich te winnen.

De ondernemer hoeft niet alles zelf in huis te hebben. Externe specialistische kennis kan steeds meer worden ingehuurd. Hierdoor ontstaan kansen voor geavanceerde samenwerkingsverbanden. Daarnaast biedt het ruimte voor nieuwe ondernemers, die in samenwerkingsverbanden met grotere bedrijven kunnen opereren.

Arbeidsmarkt

In de SZW-publicatie In goede banenwordt geconstateerd dat zich in de komende jaren vooral in het hogere segment een krapte op de arbeidsmarkt zal voordoen. Voor de landbouw en de visserij van de Nederlandse economie is het volgende waar te nemen:

  • • 
    het aandeel hoger opgeleide werknemers is gering;
  • • 
    meer dan 10 procent van de werkenden valt in de leeftijdscategorie 55–64 jaar, waardoor de uitstroom de komende jaren bovengemiddeld zal zijn;
  • • 
    het percentage moeilijk vervulbare vacatures is met 55 procent vrij hoog.

Het agrocluster vertoont een gedifferentieerd werkgelegenheidsbeeld. In de primaire productiesectoren, met name de tuinbouw, is het arbeidsvolume gestegen. In de verwerkende industrie, waar de slachterijen en vleesverwerkende industrie de meeste werkgelegenheid bieden, trad een daling op.

Verbetering van de arbeidsomstandigheden in sectoren waar de arbeidsrisico’s groot zijn, is noodzakelijk om verzekerd te blijven van voldoende arbeidsaanbod. Als daarin vooruitgang wordt geboekt, hoeven zich naar verwachting de komende tien tot vijftien jaar in kwantitatieve zin geen al te grote arbeidsaanbodproblemen voor te doen. Het betrekken van arbeidspotentieel uit andere lidstaten zal met een toenemend vrij verkeer van werknemers binnen de Europese Unie worden vereenvoudigd. De vraag is hoe de instroom in zowel de primaire productie als in de verwerking kan worden georganiseerd. Aan de arbeidsvraag tijdens bijvoorbeeld de seizoenspieken wordt nu al voorzien door het aantrekken van arbeid uit andere lidstaten van de (groeiende) Europese Unie.

Tot de lopende initiatieven om de personeelsknelpunten in de agrosector aan te pakken, behoren de afspraken die de Arbeidsvoorziening met LTO-Nederland heeft gemaakt voor de afhandeling van tewerkstellingsvergunningen. Ook het in kaart brengen van vraag en aanbod van arbeidskrachten in het kader van seizoenarbeid maakt hiervan deel uit. Deze inventarisatie zal inzicht moeten geven in de mate waarin medewerkers uit Nederland en andere Europese landen beschikbaar zijn.

Onder invloed van een meer vraaggestuurde productie neemt de vraag naar gekwalificeerd personeel toe. Door het aanboren van «stille reserves» (vrouwen, ouderen, allochtonen en uitkeringsgerechtigden) moet de inzet van een op elkaar afgestemd scholings- en opleidingsaanbod zorgen voor meer maatwerk om te kunnen voldoen aan de behoefte van hoger gekwalificeerd personeel. Werken in de agrarische sector wordt hiermee aantrekkelijker gemaakt. Bij een grotere arbeidsmarktparticipatie van vrouwen wordt ook binnen de agrosector gestreefd naar een situatie waarin mannen en vrouwen arbeid, zorg en sociale activiteiten op meer dan één manier combineren. Ook dit is een consequentie van de vaststelling dat de agrarische arbeidsmarkt niet langer een geïsoleerde positie inneemt.

Bij seizoensteelten doen zich forse knelpunten voor. Het aantal knelpunten neemt toe doordat de arbeidsmarkt in zijn algemeenheid krapper wordt. Uit onderzoek blijkt een structureel afnemende interesse onder de traditionele krachten voor seizoenswerk. Dit werk blijft een speciale positie innemen, enerzijds door het tijdelijke karakter van het werk, anderzijds doordat de beloning niet concurrerend is. De beloning voor arbeid in het agrocomplex mag op de langere termijn niet uit de pas lopen met die in andere sectoren. In de komende jaren zullen door organisatorische en technologische ontwikkelingen de arbeidsomstandigheden op het gebied van veiligheid en gezondheid verbeteren.

De agrosector kent in verhouding meer werk aan de «onderkant van de arbeidsmarkt». Dit werk wordt volgens het SCP gekenmerkt door lage beloning, lage scholing, hoge flexibiliteit (uitzendwerk en oproepkrachten) en slechte arbeidsomstandigheden. Een sterke werkgelegenheidsgroei in dit deel van de arbeidsmarkt wordt de komende jaren niet voorzien.

De hogere eisen die in de toekomst aan de werknemers in de agrosector worden gesteld brengen ook hogere loonkosten met zich mee. De arbeidsproductiviteit zal door schaalvergroting en automatisering blijven toenemen. Eisen op het gebied van milieu en dierenwelzijn kunnen de productiviteitsontwikkeling enigszins remmen.

Arbeidsomstandigheden en imago

De agrosector staat (nog) niet bekend als een bedrijfstak die er in gunstige zin uitspringt als het gaat om de kwaliteit van de arbeidsomstandigheden.

Het kabinet heeft met de landbouwsector het recent beëindigde convenant voor de verbetering van de arbeidsomstandigheden geëvalueerd. Tussen de sectoren bestaan grote verschillen. Enerzijds zijn er sectoren als de sierteelt, de bollenteelt en de boomteelt met een groeiende vraag naar arbeid. Anderzijds zijn er sectoren als de fruitteelt en de veehouderij waar sprake is van krimp. In sommige regio’s zoals het Westland is sprake van een grote krapte aan personeel. Ook in de verwerkende industrie doen zich knelpunten voor. Zo kampen de slachterijen, waarin ruim 11 000 personen werkzaam zijn, met een imagoprobleem. Er is veelal sprake van monotoon werk, gebrek aan taakroulatie en stress. Ook het «lopende band»-werk in de verwerkende industrie doet het imago geen goed. Het is duidelijk dat in het komende decennium de arbeidsmarkt in het agro-cluster een belangrijk punt van zorg zal blijven. Toch heeft het meeste werk in de agrosectoren aantrekkelijke kanten. Aantrekkelijk door het werken met levende have en door de grote veelzijdigheid aan functies, variërend van het onderhoud van gewassen tot laboratoriumwerk, en van handel en logistiek tot hoogwaardig technologisch onderzoek.

Toenemende schaalvergroting, specialisatie, automatisering en robotisering veranderen de aard van het werken in de land- en tuinbouw en de verwerkende industrie en bieden mogelijkheden voor verbetering van arbeidsomstandigheden. Meer verantwoordelijkheid voor de werknemers en minder psychische en fysieke belasting zijn daarbij belangrijke kernbegrippen. Technische ontwikkelingen kunnen ook een verlichting of vervanging opleveren voor zware, ongezonde arbeid.

Kapitaal

De tendens tot schaalvergroting, de vervanging van arbeid door kapitaal, de hogere eisen aan de kwaliteit van product en productieproces en de vereiste investeringen leiden voor ieder bedrijf in het agrofoodcomplex tot een sterk toegenomen geïnvesteerd vermogen. In de primaire sector wordt hier tot nu toe voor een belangrijk deel in voorzien door het beschikbaar stellen van risicodragend eigen vermogen in familieverband. Vooralsnog lijkt dat geen problemen op te leveren.

De vraag is wel of bij verdere professionalisering van de bedrijven, bij een steeds kleiner wordend aantal opvolgers, de afnemende betekenis van het pachtinstrument en de stijgende prijzen van grond en productierechten op den duur niet toch een probleem ontstaat. Kan de boer het risicodragend eigen vermogen alleen opbrengen? Zijn broers en zussen nog bereid een deel van het ouderlijk kapitaal in het bedrijf van de opvolger te laten? Worden niet net als in andere sectoren andere voorzieningen van risicodragend eigen vermogen noodzakelijk voor de continuïteit van bedrijven? En wie gaat daar dan in voorzien?

Vergelijkbare problemen doen zich nu al voor in het coöperatieve bedrijfsleven. Het risicodragend eigen vermogen van de coöperatie wordt momenteel grotendeels opgebracht door de boerenleden die om de zojuist besproken reden op het eigen bedrijf dit vermogen ook hard nodig hebben. In combinatie met de noodzaak om de coöperatie te veranderen in een moderne internationaal opererende onderneming in een markt die hoge kwaliteitseisen stelt aan het product, heeft dat de afgelopen jaren de nodige spanningen opgeleverd. Hier is dan ook de zoektocht naar andere organisatie- en financieringsvormen al begonnen. Dilemma is steeds dat wie een ander vraagt mede risicodrager te zijn, ook deze ander medezeggenschap moet geven en bovendien dit risico adequaat moet belonen.

Verzekering van financiële risico’s, oogstderving en calamiteiten door dieren plantenziekten vergen nieuwe oplossingen in de markt zelf. Bij krediet- verschaffing door financiële instellingen worden tegenwoordig ook de maatschappelijke randvoorwaarden in de risicoschatting betrokken. Opereren op internationale onbekende markten betekent voor grote bedrijven en het MKB dat ze grotere risico’s lopen. Exportkredietgaranties en internationale risicoverzekeringen zijn noodzakelijke voorwaarden gebleken om deze markten te betreden. Inzicht in verre markten, hun mogelijkheden en beperkingen en het aldaar fingerende overheidskader behoren tot de kerncompetenties van internationaal opererende ondernemingen.

Grond en ruimte

Om de productiefactor grond wordt in Nederland een scherpe concurrentieslag gevoerd. De behoefte aan grond is op bedrijfsniveau binnen de landbouw zelf al fors, vooral als gevolg van de noodzaak tot extensivering en schaalvergroting. Daarbij staat de positie van de landbouw in het landelijk gebied onder druk van andere functies die ruimte vragen: wonen, bedrijfsterreinen, infrastructuur, waterbeheer, natuurontwikkeling, recreatie. De maatschappelijke legitimatie van de landbouw in het landelijk gebied ligt niet meer uitsluitend in de voedselproductie en de betekenis van de agrarische sector voor de (plattelands-) economie. Die betekenis ligt ook in de beheersfunctie van natuurlijke en ruimtelijke voorraden. Voor de landbouw is relevant in hoeverre de maatschappelijke vraag naar functies als landschapsbeheer en waterhuishouding kan worden ingepast in de normale bedrijfsvoering.

De voortgaande productiviteitsontwikkeling en schaalvergroting van bedrijven bepalen in hoge mate de ruimtebehoefte van landbouwbedrijven. De grondbehoefte is per afzonderlijke bedrijfstak verschillend. Voor sommige bedrijfstakken is de afstand tot de verwerking een belangrijke kostenfactor. Andere bedrijfstakken zijn daarvan minder afhankelijk. Sommige teelten zijn gebonden aan fysieke kenmerken van de grond of het klimaat. Voor de glastuinbouw is deze koppeling minder relevant geworden. Voor sommige producten en teelten zijn we niet concurrerend. Een deel van de primaire productie zal autonoom elders in Europa gaan plaatsvinden.

Uit LEI-onderzoek is af te leiden dat voor de continuïteit van grote, grondgebonden agrosectoren als de melkveehouderij en de akkerbouw een duidelijke grondbehoefte blijft bestaan. Dit mede tegen de achtergrond dat er extensivering zal plaatsvinden en te meer omdat de concurrentiekracht van de Nederlandse productieketens in bijvoorbeeld zuivel, suiker en aardappelen ten opzichte van omringende lidstaten vrij groot te noemen is, ofschoon verdere marktgerichtheid nog extra impulsen behoeft.

Bij een herziening van de EU marktordening voor zuivel zullen in heel Europa de inkomens van melkveehouders onder druk komen te staan. Het tempo waarin de afbouw van steun zal plaatsvinden hoeft voor de Nederlandse zuivelsector niet onoverkomelijk te zijn. Ook dan is aannemelijk dat de Nederlandse zuivelsector minimaal hetzelfde marktaandeel als nu kan vasthouden en dus grofweg behoefte heeft aan dezelfde hoeveelheid grond voor melkproductie als nu het geval is.

Uit onderzoek naar liberalisering van de wereldhandel voor suiker komt eenzelfde beeld naar voren: de Nederlandse suikerproductie blijft naar verwachting op peil bij volledige liberalisatie van de suikermarkt. Belangrijkste reden is een krachtige en hecht georganiseerde suikerindustrie en primaire akkerbouwsector in ons land in vergelijking met andere EU

lidstaten. Dit is een belangrijk gegeven voor de gehele akkerbouw in Nederland.

Over de ruimtebehoefte ten behoeve van de landbouw bestaan verschillende inzichten.De planbureaus ( o.a. CPB) calculeren een verminderde behoefte aan landbouwgrond voor 2030 met ongeveer 200 000–400 000 ha terwijl LNV uitkomt op ongeveer 170 000 hectares.. Een en ander is mede afhankelijk van de vooronderstellingen in de gehanteerde scenario’s. Factoren die hierbij een belangrijke rol spelen zijn extensi-veringsdruk en mestbeleid, schaalvergroting, ontwikkelingen inzake melk-quota,onzekerheden omtrent de internationale economische ontwikkeling, de Europese integratie,de ontwikkeling van het GLB en technologische ontwikkeling.

De veronderstelling die soms wordt gemaakt dat er op termijn op grote schaal grond vrij zal komen uit de grondgebonden landbouw door gebrek aan mogelijkheden om te blijven produceren mogen we daarmee in twijfel trekken.

De ruimtelijk-economische structuur van Noordwest-Europa wordt gedragen door grootstedelijke concentraties, de belangrijkste lucht- en zeehavens en de verbindende megacorridors. Dit geldt ook voor Nederland. Zo is in Nederland 80 procent van de werkgelegenheid geconcentreerd op 40 procent van het oppervlak. De belangrijkste zee- en luchthavens vormen de knooppunten van informatie- en vervoersstromen, waarvan ook het agro-foodcomplex gebruik maakt. Voor het internationaal georiënteerde agro-bedrijfsleven zijn dit daarom belangrijke lokatie-factoren.

Daarnaast bestaan er spreidende krachten, zoals de ruimtedruk vanuit andere economische activiteiten, wonen en recreatie, natuur en infrastructuur. Ook de verkeers- en vervoersproblematiek leidt tot uitplaatsing van activiteiten uit het kerngebied naar andere gebieden, ook in het agro-cluster. Binnen het agrocluster zelf is tot slot sprake van een aantal specifieke ontwikkelingen, zoals extensivering, die eveneens leiden tot aanpassingen in de ruimtelijk economische structuur.

Agrologistiek

In het fysieke transport blijft het wegvervoer bij het collectievervoer van en naar de boerderij en de fijnmazige distributie naar de winkels dominant. Er zijn geen alternatieven voor dit fijnmazig vervoer die dezelfde snelheid en flexibiliteit bieden. Door betere samenwerking tussen marktpartijen is nog wel een verdere efficiëntiewinst mogelijk. De druk op het wegvervoer over de lange afstand blijft verder toenemen door de congestie op de weg, weekend- en nachtrijverboden en de weerstanden tegen het transalpine wegvervoer. Daarom zoeken we naar alternatieven in de vorm van intermodaal vervoer; combinaties van spoor met binnenvaart voor de lange afstand, gecombineerd met fijnmazig wegvervoer.

Een agrofoodsector die steeds internationaler wordt verdient extra aandacht voor logistieke vraagstukken. Nu al vormen de in- en uitvoer van landbouwproducten en voedingsmiddelen één van de belangrijkste activiteiten in onze zee- en luchthavens. Verder vervoert één op de drie vrachtwagens goederen uit de agrofoodsector. De bestaande problematiek van mobiliteit en congestie heeft dan ook grote invloed op deze sector. Vooral bij versproducten kan een verdere vergroting van deze problematiek leiden tot wezenlijke aantasting van de gewenste kwaliteit en de levertijd.

Leefbaarheid en culturele identiteit van het platteland

De leefbaarheid van het platteland wordt door een groot aantal factoren beïnvloed. Blijvende economische vitaliteit is een sleutelfactor, een eigen culturele identiteit is een andere.

Van grote betekenis is de sociaal-maatschappelijke dimensie. De veranderingen in de agrosector hebben nu grote invloed op de plattelands-samenleving. Die invloed zal alleen groter worden. De afname van het aantal land- en tuinbedrijven en de vermindering van werkgelegenheid in toeleverende diensten raken zowel het economisch draagvlak van (delen van) het platteland, als het sociale draagvlak. Een adequaat voorzieningenniveau is er van afhankelijk, het verenigingsleven wordt er door bepaald.

In onze verstedelijkende samenleving lijkt het er soms op dat de culturele identiteit van het platteland iets van het verleden is; iets dat alleen in nostalgische termen valt te vatten. Cultuur zou alleen nog maar in de stad te vinden zijn. Niets is minder waar. De veranderingen in de land- en tuinbouw en het platteland staan volop in de belangstelling van de samenleving. Talloze recente uitingen zijn te vinden in de literatuur, in de media en in de kunst die de veranderingen in het werk op het platteland, in het dorpsleven en in de relatie van het platteland met de stad documenteren, verbeelden en becommentariëren. Er is sprake van een grote diversiteit in de culturele identiteit van het platteland. Deze weerspreekt de waas van eenvormigheid die Nederland lijkt te gaan overdekken. Die diversiteit krijgt niet alleen erkenning en waardering in de «eigen» streek, maar ook (ver) daar buiten. Dit vergroot de waarde ervan alleen maar vergroot.

6.2 De inzet van het Kabinet

Arbeid

In de primaire land- en tuinbouw als geheel is decennialang sprake van vermindering van het aantal ondernemingen en van uitstroom van arbeid. Ook in het komende decennium zal dat het geval zijn. Voor betrokkenen bestaan een aantal regelingen op het terrein van bedrijfsbeëindiging en van toetreding tot andere delen van de arbeidsmarkt. Het kabinet acht op dit gebied geen ingrijpende aanvullende voorzieningen noodzakelijk. Wel is blijvende aandacht voor startende agrarische ondernemers nodig. In delen van het agro-foodcomplex is sprake van knelpunten op de arbeidsmarkt. De opheffing hiervan zal op weg naar 2010 veel inspanningen vergen.

De relatieve achterstand op het gebied van arbeidsomstandigheden op de agrarische arbeidsmarkt moet naar het oordeel van het kabinet versneld worden ingehaald. In het kader van een arboconvenant nieuwe stijl willen we met de sociale partners taakstellende afspraken maken over het verminderen van arbeidsrisico’s, zoals tillen, Repetitive Strain Injury (RSI) en schadelijke stoffen als gewasbeschermingsmiddelen. Ook met verschillende bedrijfstakken binnen de voedings- en genotmiddelenindustrie, zoals de vleessector, wil het kabinet afspraken maken. Zo zijn met de vleessector en de meelverwerkende industrie intentieverklaringen ondertekend om tot een taakstellende arboconvenant te komen over RSI en allergene stoffen.

In het streven naar een verhoogde «employability» zal het kabinet de vorming van arbeidspools onderzoeken. Hierdoor wordt een brede, niet-bedrijfsgebonden arbeidsinzet mogelijk.

Het kabinet stelt verder een arbeidsradar op voor de agrarische beroepsgroepen om de specifieke knelpunten en mogelijkheden in vergelijking met andere sectoren inzichtelijk te krijgen.

Ondernemerschap en kapitaal

Bij de professionalisering van en de waardering voor het ondernemerschap ligt de focus op de volgende terreinen.

Innovatie begint bij de ondernemer en betekent risico’s nemen. Zoeken naar nieuwe product-markt-combinaties blijft essentieel. Daarnaast exporteren agrarische ondernemers van oudsher en hebben zij nieuwe afzetmarkten nodig om te groeien. Toch blijkt dat veel exportkansen onbenut blijven. Met de bestaande mogelijkheden die het kabinet ondernemers hiervoor al biedt, zal ook ondersteuning aan de agrosector worden gecontinueerd.

Voor ondernemers staat voorop het vergroten van de professionaliteit, verdergaande specialisatie en het richten op kernactiviteiten. Bij onderwijs en vorming moet ondernemerschap in toenemende mate aandacht krijgen. Ook verdienen minder tastbare condities zoals persoonlijkheidskenmerken en competenties voor ondernemerschap meer aandacht, bijvoorbeeld via onderwijs en onderzoek en netwerken. Zittende ondernemers zullen beter gebruik moeten maken van de mogelijkheden van bijscholing. Levenslang leren behoort tot de mogelijkheden. Het kabinet wil dat landbouwonderwijs opleidt tot breed-georiënteerde agro-ondernemers, die bijtijds kunnen inspelen op de veranderingen in de internationale markt, de maatschappelijke omgeving. Zie ook Verbreding onderwijs in hoofdstuk 4.

Het pakket fiscale maatregelen voor ondernemers, beter bekend als «Ondernemerspakket 2001»bevat maatregelen, die ook betrekking hebben op de agrosector. Een voorbeeld van een dergelijke maatregel is de milieu-investeringsaftrek (MIA). Verder valt te denken aan de vrije afschrijvingsmogelijkheid voor arbovriendelijke bedrijfsmiddelen (de FARBO-regeling), de vrije afschrijvingsmogelijkheid van milieu investeringen (VAMIL), en de eventuele uitbreiding daarvan tot investeringen voor dierenwelzijn, diergezondheid en hygiëne.

Het kabinet wil een beoordelingsinstrument ontwikkelen voor risicovolle investeringen van het MKB.

De bestaande instrumenten om betalingsrisico’s bij export te beperken en de exportfinanciering naar met name opkomende markten te vergemakkelijken, zijn ook voor het agrarisch bedrijfsleven belangrijk. Handhaving van dit instrumentarium is dan ook voorwaarde voor de verdere internationalisering van het agro-bedrijfsleven.

Het kabinet onderzoekt knelpunten in het venture capital-regime in Nederland voor risicovolle beleggingen (inclusief de tante Agaath-regeling).

Slimme logistieke oplossingen

Het kabinet wil de bereikbaarheidsproblematiek beheersbaar maken. Dit vanuit de optiek dat verkeer en vervoer een integraal onderdeel vormen van duurzame productieketens. Met name in de glastuinbouwgebieden en de regio’s met veel intensieve veehouderij is de bereikbaarheid beneden de maat. Verbeterde ontsluiting, logistieke innovaties en waar nodig herstructurering en verplaatsing van bedrijven zijn instrumenten die het kabinet wil inzetten om de bereikbaarheidsproblematiek te verminderen. Bij de besluitvorming over nieuwe vestigingslocaties zullen we nadrukkelijk rekening houden met ruimtelijke inpassing, goede verkeersafwikkeling en goede ontsluiting.

De congestie rond de grote bevolkingscentra, in Nederland maar ook elders in Europa, noopt tot vermindering van het transport en versterking van de logistieke «regiefunctie»: het organiseren, besturen en beheersen van goederenstromen die niet per definitie ook fysiek via ons land verlopen. Ook kan ICT helpen bestaande vervoersstromen slimmer en efficiënter af te handelen.

Tegenover de noodzaak in te spelen op internationale handelsstromen staat een even grote noodzaak met deze handelsstromen niet de kwaliteit van onze leefomgeving aan te tasten. Zoeken naar intelligente logistieke oplossingen die minder ruimte vragen, minder het milieu belasten en ook de congestie verminderen, zijn daarom dringend gewenst.

Het economisch ruimtelijk perspectief

Bij het ruimtelijk beleid in Nederland op een gedifferentieerde benadering kunnen we in grote lijnen een onderscheid maken tussen de volgende vier gebieden:

  • 1. 
    De Noordelijke open ruimte. Hier is de verstedelijking het minst ver opgerukt en bestaat nog rust, ruimte en stilte.
  • 2. 
    De stedenring centraal Nederland, waaronder de Randstad. Dit is het meest verstedelijkte gebied van Nederland.
  • 3. 
    De multifunctionele schil. Deze bevindt zich rond de stedelijke ring van centraal Nederland. Hier vindt – als overloopgebied van de Randstad – in snel tempo verstedelijking plaats.
  • 4. 
    De centrale open ruimten. Dit zijn de relatief open gebieden temidden van de sterk verstedelijkte gebieden in Nederland.

De grondgebonden landbouw vervult een scala aan maatschappelijk gewenste functies. Daarom zal deze in kwalitatieve en kwantitatieve zin een bijdrage moeten leveren aan de kwaliteit van de gehele «groene ruimte». Het planologisch vastleggen van gebieden waar de (grondgebonden) landbouw met voorrang ontwikkelingsmogelijkheden wordt geboden, biedt echter geen meerwaarde. Wel is een zo helder mogelijke planologische scheiding tussen de stedelijke grondmarkt ven die voor landbouw, bossen en natuurterreinen van belang.

Over de Randstad wordt veel gesproken in termen van ruimtedruk. De vraag is echter naar de wijze waarop de kwaliteit van de Randstad kan worden verbeterd. Het gaat niet meer om ruimteclaims, maar om functies. Vaststaat dat bij verdergaande economische groei, de eisen aan de milieukwaliteit en de eisen die potentieel ten koste daarvan gaan tegelijkertijd zullen toenemen: meer infrastructuur, meer wonen, meer werken. De discussie over de Randstad in termen van het verdelen van conflicterende functies, zal in dit verband leiden tot afname van de kwaliteit van de afzonderlijke functies. Immers, elke functie bedreigt de andere. Ook een discussie in termen van compensatie versterkt het monofunctionele denken. Het kabinet redeneert hier vanuit het concept van de Deltametropool (een visie op de Randstad): de uitdaging is in te spelen op de sterke behoefte aan suburbane woon-werkmilieus van hoge kwaliteit met veel groen. Daarbij is de uitdaging (ongebruikelijke) functies met elkaar in combinatie te brengen, bijvoorbeeld wonen, werken, de verbetering van infrastructuur en groene verbindingen. Het Groene Hart en de Randstad moeten groener worden – «groen» begrepen als ecologische kwaliteit. De ontwerp-opgave moet zijn gebaseerd op de uitdaging de ecologische kwaliteit van het Groene Hart te versterken. Ecologie houdt niet op bij de grens van het natuurgebied, maar strekt zich uit over natuur, landbouw en stad. Een voorbeeld, stedelijke ecosystemen kennen een grotere biodiversiteit dan sommige landbouwgebieden.

Bij de ontwerp-opgave voor de gehele Deltametropool moeten wij ons ontworstelen aan de strijd om de hectares. Niet alle grond die nu een agrarische functie heeft, hoeft en kan deze in de toekomst behouden. Het gaat erom zowel hoogwaardige stedelijke milieus als hoogwaardige landelijke milieus te creëren in een harmonieuze samenhang. Vooral in landelijke gebieden onder stedelijke druk leggen functies als wonen, werken, infrastructuur, groen en recreatie een grote claim op de ruimte. Voor het Westland geldt bijvoorbeeld dat het potentie heeft om uit te groeien tot een hoogwaardig woon-werkgebied. De glastuinbouw in dit gebied moet ingrijpend herstructureren om te voldoen aan toekomstige maatschappelijke en economische eisen. Het Westland krijgt hierdoor een impuls om zich te ontwikkelen tot een kleiner, moderner en hoogwaardiger tuinbouwcomplex, dat ook van betekenis is voor de mainport-ontwikkeling van Rotterdam en Schiphol. Hierdoor ontstaan kansen voor andere functies en voor verbetering van de landschappelijke inpassing, de milieu-infrastructuur en het waterbeheer. Voor de glastuinbouw zijn er goede mogelijkheden voor vestiging op nieuwe locaties elders in Nederland. Verkeers- en vervoersaspecten zullen bij de besluitvorming rondom vestigingslocaties worden betrokken.

Hoogwaardige stedelijke milieus en hoogwaardig landelijke milieus zullen we als één geheel moeten beschouwen. Deze opgave is gebaseerd op een netwerk van multifunctionele gebieden met een hoge groene kwaliteit die op hun beurt onderdeel uitmaken van de Ecologische Hoofdstructuur. De Deltametropool is dan gebaseerd op het versterken van de multifunctionaliteit van de groene ruimte en het vergroenen van de stedelijke ruimte.

In Zuid- en Oost-Nederland bestaat niet zozeer behoefte aan verruiming van de overloop als wel aan een betere structurering ervan. Dit is nodig om verdere ecologische verschraling en landschappelijke versplintering te bestrijden. In de eerste plaats ligt hier een taak voor de gemeentelijke en provinciale overheden. Voor het economisch-ruimtelijk perspectief van de intensieve veehouderij acht het kabinet het van belang dat het ontwikkelde beleid wordt uitgevoerd. Het herstructurerings- en reconstructie-beleid moet resulteren in een kleinere, sterkere en maatschappelijk geaccepteerde intensieve veehouderijsector.

In de meest rurale regio’s van Nederland, het Noorden en delen van ZuidWest Nederland, lijkt vooral behoefte te bestaan aan revitalisering. Daarbij kunnen we denken aan het bevorderen van hergebruik van voormalige agrarische bedrijfsgebouwen voor nieuwe bedrijfsvormen. Maar ook kan binnen landschappelijke en ecologische voorwaarden, ruimte worden geschapen voor nieuwe, aantrekkelijke woon- en bedrijfsbebouwing. Verder kan de overheid de leefbaarheid verhogen door nieuwe perspectieven tot ontwikkeling te brengen, bijvoorbeeld op het gebied van recreatie, en door adequate voorzieningenniveaus tot stand te brengen.

Voor regio’s of gebieden waar op termijn door internationale ontwikkelingen onvoldoende economisch perspectief overblijft, is investeren in nieuwe economische dragers, andere teelten en alternatieve productmarktcombinaties nodig. Dit geldt met name voor de Veenkoloniën, een regio die sterk leunt op EU-steun voor de aardappelzetmeelproductie. Het kabinet zal een toetsingskader opstellen voor een door de noordelijke provincies op te stellen plan van aanpak voor de (economische) revitalisering van de Veenkoloniën.

Het kabinet zal het economisch-ruimtelijke perspectief voor de agrarische sector verankeren en planologisch uitwerken in de Vijfde nota ruimtelijke ordening en in het te herziene Structuurschema Groene Ruimte.

De emancipatie op en van het platteland

Nog steeds leeft 40 procent van de Nederlanders in wat het SociaalCultureel Planbureau noemt een plattelandsomgeving. Op allerlei terreinen bruist het van de activiteiten op het platteland. Daar tegenover staat dat voor bepaalde delen van het platteland toenemende risico’s van sociale verarming bestaan; de kwetsbaarheid neemt toe. In de primaire land- en tuinbouw wordt het beoefenen van het bedrijf niet alleen als een beroep ervaren, maar vaak ook als een manier van leven. De verbondenheid met het bedrijf is soms zo sterk dat het ondernemerschap er door wordt belemmerd en betrokkenen als het ware een gevangene van zichzelf worden. Dit blijkt bijvoorbeeld uit onderzoeken in de groep van laagste inkomens.

Het kabinet onderstreept het belang van een leefbaar platteland voor de gehele Nederlandse samenleving. Het kabinet is van mening dat de betekenis van het platteland moet worden opgewaardeerd. De inspanningen op sociaal-maatschappelijk terrein op het platteland zullen worden vergroot. Om tot de bedoelde opwaardering te komen is ook een versterking van de relatie stad-platteland nodig. Het kabinet start een dialoog «stad-platteland» om de sociaal-maatschappelijke ontwikkelingen op het platteland inzichtelijk en herkenbaar te maken.

Door oog en aandacht te hebben voor de ontwikkeling van de culturele identiteit van het platteland leggen we de fundamenten voor het gesprek over de toekomst van het platteland, de plaats van de agrosector daarin en van het rijksbeleid daartoe. Het kabinet wil de belangstelling voor de culturele identiteit van het platteland en voor de onderstromen van maatschappelijke verandering in de samenleving, waarin ook land- en tuinbouw opereert, stimuleren. In de stad, want daar heeft de moderne boer zijn ankerpunten en op het platteland, want daar ligt een deel van de «lieu de memoire» van Nederland. Dit soort verbindingen kunnen vervolg krijgen in bijvoorbeeld het stimuleren van nieuwe ontwerpen voor agrarische en andere bedrijfsbebouwing in het landelijk gebied zodat het ontwerp, functie, plaats en tijd blijft weerspiegelen; dit in tegenstelling tot de doorgaans puur functionele vormgeving die nu de boventoon voert. Het platteland wordt er mooier van.

Vooral in de primaire land- en tuinbouw spelen vrouwen een steeds belangrijkere rol bij ondernemersbeslissingen als ondernemer, meewerkende partner en als echtgenote. We kunnen constateren dat vrouwen op een andere wijze tegen maatschappelijke en economische vraagstukken aankijken: veelal op vernieuwende en de grenzen van het eigen bedrijf overstijgende wijze.

In de vormgeving van het beleid zullen wij meer rekening houden met deze rol. Ook zullen wij vrouwen meer betrekken bij de beleidsontwikkeling op de terreinen van voedsel en groen.

6.3. Investeringsimpulsen

Om in 2010 te komen waar we willen zijn, moeten we vandaag de eerste stappen zetten. Veel elementen uit het bestaand beleid en uit beleids-vernieuwingen die recent in gang zijn gezet, helpen ons op weg. Uit deze nota vloeien ook nieuwe prioriteiten voort. De inzet van het kabinet is, naast heldere normstelling, in belangrijke mate ondersteunend en voorwaardenscheppend. Initiatieven van het agro-bedrijfsleven zelf zijn essentieel hierbij. De uitwerking van het beleid zal daarom ook in nauwe samenspraak met het agro-foodcomplex tot ontwikkeling komen.

Vernieuwing van het beleid vindt plaats binnen de vigerende budgettaire kaders. Om de ambities waar te maken is op een aantal onderdelen extra inspanning noodzakelijk. De voorgenomen beleidsintensiveringen zijn vooral gericht op het uitgangspunt van deze nota dat binnen het agro-bedrijfsleven en het beleid het komende decennium een omslagmoet worden gemaakt van het wegwerken van achterstallig onderhoudnaar het investeren in kwaliteit en nieuw perspectief. Het gaat hierbij om investeringen die zichzelf zullen terugverdienen.

Het kabinet ziet enkele velden waarop Nederland zich sterker moet positioneren, namelijk versterking van de controle op voedselveiligheid en extra investeringen in innovatie. Verder vinden wij een actievere rol in het mogelijk maken van toetreding van nieuwe lidstaten wenselijk. Daarnaast zal het kabinet in het kader van de nota Natuur voor Mensen, Mensen voor Natuur een investeringsimpuls in de kwaliteit van het landschap aankondigen.

Effectieve controle op de veiligheid van het voedsel garandeert de consument een betrouwbaar product. Het toegroeien naar de systematiek van ketengaranties en, in samenhang daarmee toezicht door de overheid op het toezicht door het bedrijfsleven, vergt een grote inspanning zowel op nationaal als internationaal vlak. Extra geld is nodig om een goed monito-ringsysteem op te zetten en te onderhouden. De oprichting van een onafhankelijk hoogwaardig onderzoeksinstituut op het gebied van de voedselveiligheid moet hieraan een belangrijke bijdrage leveren. Nederland wil in Europa op dit gebied een vooraanstaande rol spelen.

Voedselveiligheid kan alleen worden gewaarborgd als er tussen partners voldoende vertrouwen bestaat in de wederzijdse garantiesystematieken en er effectieve uitwisseling van gegevens plaatsvindt. Het Witboek Voedselveiligheid zal hieraan uitwerking geven. Op dit punt is er nog veel te doen, zowel binnen de huidige EU als de toekomstige lidstaten. Tegelijk mogen we de kosten van garantieverstrekking niet uit het oog verliezen. Door de inzet van nieuwe technieken, met name op het gebied van de ICT, kunnen we in dit opzicht dubbele winst boeken: de controle kan worden versterkt en op de kosten kan worden bespaard.

Wij onderkennen de noodzaak om de innovatieve kracht van het Nederlandse agro-foodcomplex te versterken en wij willen hier stevig op inzetten. In dit kader past de vorming van een Agro-Innovatiefonds. Dit fonds krijgt, met bijdrage van de overheid binnen de budgettaire spelregels, deels het karakter van een revolving fund. Relevante onderdelen van het Stimuleringskader zullen hierin opgaan. Vrijvallende onderzoeksgelden kunnen aan dit fonds worden toegevoegd. Ook kunnen vanuit ICES KIS nieuwe impulsen aan het Agro-Innovatiefonds worden gegeven. De EU zelf en veel EU-lidstaten investeren op dit moment op grote schaal in de ontwikkeling van de kandidaat-lidstaten. Zij bouwen, vooruitlopend op hun toetreding tot de EU, goede institutionele relaties met deze landen op. Nederland blijft in vergelijking met haar belangrijkste concurrenten hierin tot op heden achter. Nederlandse instituties en instellingen hebben op veel gebieden een goede internationale reputatie, bijvoorbeeld op het gebied van transport en logistiek en op het gebied van fytosanitaire en veterinaire controlesystematiek en de opbouw daarvan. Het kabinet wil een actievere Nederlandse opstelling in het pre-accessieproces, in het licht van de versterking van de Nederlandse concurrentiekracht. Probleem is nu veelal het gebrek aan menskracht dan wel financiële middelen om programma’s voor de nieuwe lidstaten op te zetten. Binnen de HGIS zou hiervoor meer ruimte moeten worden gevonden. Ook voor ontwikkelingslanden vinden wij extra inzet op dit gebied wenselijk, zodat deze landen beter kunnen deelnemen aan de wereldmarkt.

BIJLAGE 1                                              BELEIDSAGENDERING SECTOREN/CLUSTERS

Inleiding

De insteek van de visienota is generiek, waarbij nadrukkelijk gebruik is gemaakt van ervaringen en inzichten uit de verschillende sectoren binnen het agro-foodcomplex. Dit neemt niet weg dat het goed is naar de mogelijke betekenis van de beleidslijnen in deze nota voor de verschillende sectoren te kijken. Het kabinet zet daarbij voorop dat het niet past om blauwdrukken te geven voor ontwikkeling en perspectieven van sectoren. Er is een grote variatie aan sectoren en deelsectoren en vooral ook bestaan er grote verschillen tussen ondernemingen en ondernemers. Uiteindelijk zijn het de individuele ondernemers zelf die kiezen en hun toekomst bepalen.

Het agro-foodcomplex

Het agro-foodcomplex bestaat in essentie uit een netwerk van bedrijfs- of productiekolommen, ketens en allianties en alle direct daaraan gelieerde economische activiteiten, gericht op het voortbrengen van goederen op basis van agrarische producten, voedingsmiddelen en (andere) grondstoffen. De ketens die de kern van het complex vormen, verschillen. Ze kunnen gecentreerd zijn rond één van de primaire productietakken, zoals de visserij of intensieve veehouderij, of verder onderverdeeld zijn in bijvoorbeeld varkenshouderij, legpluimvee, kaasbereiding etc. Het complex bestaat uit een aantal productiefases: de toelevering en dienstverlening, de primaire agrarische productie zelf, de handel en de agro-industrie (be- en verwerken) en de handels- en distributieactiviteiten naar binnenlandse en buitenlandse consumenten. De (verticale) trajecten, die de agrarische producten afleggen vertonen grote verschillen, die onder meer samenhangen met aard, oorsprong, functie en bestemming van die producten. Producten worden soms zonder veel bewerking aan de consument geleverd. De algemene trend is dat de trajecten die producten in de keten afleggen langer worden, meer be- en verwerking ondergaan en over grotere afstanden worden getransporteerd.

Ook zijn er horizontale relaties in het complex, zoals financiële dienstverlening en consultancy, die ten dienste staan van alle bedrijfskolommen. En de handel, die participeert in de verschillende ketens. Daaromheen functioneren instituten, overheden, maatschappelijke organisaties en het kenniscomplex.

Analyse

Ontwikkelingen in omgeving en samenleving zijn gekoppeld aan analyse positie en concurrentiekracht van sectoren/clusters. Op basis van toetsing aan hoofdlijnen van beleid, zoals geformuleerd in de drie pijlers, zijn in beeld gebracht mogelijke consequenties voor sectoren en/of clusters. Dit leidt tot agendering van thema’s en aandachtspunten beleidsprioriteiten. Het LEI heeft een analyse verricht van een aantal sectoren. De analyse heeft niet betrekking op alle relevante sectoren vanwege de wijze waarop de gegevens van economische sectoren worden verzameld en geaggregeerd.

De analyse zoals hiervoor beschreven levert een beeld op waarbij de sectoren en clusters kunnen worden onderverdeeld in:

  • • 
    Sectoren die het internationaal relatief goed doen, behoorlijk innovatief zijn en waarbij voor enkele deelaspecten bijzondere aandacht noodzakelijk is.
  • • 
    Sectoren die zich internationaal redelijk manifesteren en die een forse inspanning moeten leveren ten aanzien van verschillende aspecten van maatschappelijk verantwoord ondernemerschap. • Sectoren en clusters die internationaal fors onder druk staan/komen te staan en die fors moeten investeren in innovatie en vernieuwing willen ze perspectief behouden. Daarnaast blijft in deze sectoren ook aandacht noodzakelijk voor aspecten van maatschappelijk verantwoord ondernemen.

Tuinbouw

Tuinbouw is de verzamelnaam voor glasgroententeelt, bloemisterij, volle-grondsgroenten, fruitteelt, boomteelt, bloembollenteelt en paddenstoelen-teelt.

De tuinbouw is in productiewaarde gemeten de grootste agrarische deelsector in Nederland. Bovendien is de uitgangspositie voor verdere groei en ontwikkelingsmogelijkheden uitstekend. Het is een sector die wordt gekenmerkt door hoge kennis- en kapitaalintensiteit en relatief gering ruimtebeslag. Verder is er naast een goed ontwikkelde primaire productie een sterke handels- en distributiefunctie en een omvangrijke bedrijfstak van toeleveranciers (mechanisatie, automatisering, kassenbouw, insect-enteelt ten behoeve van biologische bestrijding, enzovoort). De tuinbouw levert eindproducten met hoge toegevoegde waarde. In sommige onderdelen van deze sector – zoals in de sierteelt en bloembollenteelt – heeft Nederland een leidende handelspositie in internationaal verband.

Internationale ontwikkelingen zullen in sterke mate de toekomst van de sector in Nederland bepalen, zowel in de primaire productie, de toelevering als de handel. De veranderende kostenstructuur per land veroorzaakt wereldwijd verschuivingen in de teelt. Onder meer hierdoor zal naar verwachting een zekere specialisatie optreden in de productkeuze.

De belangrijkste aandachtspunten voor de tuinbouwproductie in Nederland liggen bij gewasbescherming en mineralen, bij de arbeidsvoorziening en – voor de glastuinbouw – het energieverbruik. Maar ook bij verdere vernieuwing van producten en het ontwikkelen van nieuwe markten. Concurrenten in andere landen zitten niet stil. Steeds meer landen investeren in tuinbouwprojecten en nieuwe technieken worden steeds sneller toegepast. Als de Nederlandse tuinbouw voorop wil blijven lopen, dient zij veel aandacht aan voortdurende innovatie te besteden. Daarnaast vraagt verdere groei en ontwikkeling van tuinbouwsectoren om ruimtelijke reserveringen (glastuinbouw en bloembollen). Aan de handels-kant is snelle aanpassing van de logistieke organisatie noodzakelijk, evenals de toepassing van ICT in de keten.

Plantaardig uitgangsmateriaal

De sector plantaardig uitgangsmateriaal omvat een grote groep van uiteenlopende bedrijven die zich bezig houdt met de veredeling en vermeerdering van plantenrassen. Het gaat om landbouwzaaizaden, tuinbouwzaden, pootaardappelen en plantmateriaal voor sierteelt en groenteteelt.

De sector heeft een sterke positie op de internationale markten. De uitgangspositie voor verdere groei en ontwikkeling is goed. Er is sprake van een sterke kennis- en kapitaalintensieve sector die belang heeft bij een goed ontwikkelde Europese thuismarkt en bij een goede kennisinfrastructuur. De sector levert producten van hoge toegevoegde waarde en kent een gering ruimtebeslag. Continue aandacht voor innovatie van producten en ontwikkelen van nieuwe markten blijft geboden. Bedrijven doen al veel eigen onderzoek of kopen het. Daarnaast ligt er een overheidstaak bij het instandhouden van een kennisinfrastructuur en bij goede afspraken over behoud, gebruik en toegang tot genetische bronnen in de wereld en bij een goed functionerend internationaal systeem van kwekersrechten.

Het zuivelcomplex

De veehouderij is een grote en sterke sector die hoort bij het imago van Nederland in de wereld. Het beeld van koeien in het waterrijke weidelandschap hoort bij het cultureel erfgoed van ons land. Het is een maatschappelijk belang om de rust en open ruimte die daarmee gepaard gaat in stand te houden. Maar de melkveehouderij staat het komend decennium voor een enorme opgave. Op verschillende manieren staat deze sector onder druk. Afnemende EU marktbescherming zal leiden tot dalende boereninkomens en tot heviger concurrentie op de afzetmarkten. Het milieubeleid dwingt de sector tot extensivering van het grondgebruik en andere functies in het landelijk gebied leggen beslag op ruimte of vragen in ieder geval om multifunctioneel grondgebruik. Bovendien is er maatschappelijke onrust over de veiligheid van ons voedsel, vooral van dierlijke oorsprong, en over het welzijn van dieren (fokkerij en houderij-systemen).

De opgave voor de sector is om te investeren in kwaliteit van product en productieproces in een sterke zuivelketen en om marktgerichtheid te vergroten. Het inkomen zal eerst en vooral uit de zuivelproductie moeten komen. Maar de melkveehouderij is bij uitstek een sector waar mogelijkheden liggen voor verbreding van activiteiten in de directe omgeving van bedrijven (recreatie, streekproducten, zorgverlening) en voor instandhouden van collectieve waarden als natuur en landschap. Voor wat betreft dit laatste ligt er ook een verantwoordelijkheid bij de overheid.

Voor de zuivelindustrie ligt de opgave in verdere innovatie en differentiatie van producten, gericht op hogere waardetoevoeging en het inspelen op mogelijkheden van functional foodsen toepassing van biotechnologie. Verder is het van belang de ketenhechtheid te vergroten van retailer tot melkveehouder, zodat maatschappelijke signalen en veranderende consumentenwensen snel worden doorgegeven.

Akkerbouw

De akkerbouwsector heeft het moeilijk in ons land. De gevolgen van afnemende EU marktbescherming zijn eerder zichtbaar geworden dan in de melkveehouderij en de inkomens staan structureel onder druk. Milieumaatregelen nopen tot extensiever grondgebruik. Lagere prijzen en milieumaatregelen vormen een impuls tot schaalvergroting. Maar ook zullen hoge gronddruk vanuit andere functies en andere agrarische sectoren leiden tot vermindering van het areaal. Niettemin heeft de akkerbouw enkele sterke troeven in handen met de poot- en consumptie-aardappelteelt en – in mindere mate – met de suikerbietenteelt. In de pootaardappelsector neemt Nederland internationaal een vooraanstaande positie in de veredeling en vermeerdering van (export)uitgangsmateriaal. In de consumptieaardappelsector is sprake van een grote en slagvaardige opererende fritesverwerkende industrie met hechte samenwerking met aardappeltelers. De Nederlandse suikerindustrie is in Europa één van de meest efficiënt opererende industrieën, waardoor er bij hervorming van de suikermarktordening kansen blijven voor de Nederlandse telers en industrie om de suikerproductie in stand te houden. Toekomstmogelijkheden zijn er voor de akkerbouwsectoren die verschuiven naar andere teelten, zoals vollegrondsgroenten, kruiden en bollen.

Een zorgenkind is de Veenkoloniale akkerbouw. De inkomens zijn daar structureel lager dan in de rest van de akkerbouw in Nederland. Bovendien zal de druk op de inkomens door verdere afbouw van het GLB in het komend decennium juist daar het grootst zijn. Met name de zetmeel-aardappelteelt zal onder druk komen te staan. De aardappelzetmeelsector staat voor de opgave de kosten verder omlaag te brengen, nieuwe producten te ontwikkelen en nieuwe markten te ontwikkelen. De Veenkoloniale landbouw staat voor de opgave de bedrijfeconomische basis te versterken door andere vormen van agrarische productie te ontwikkelen en op gebiedsniveau door andere (niet-landbouw) economische dragers te vinden.

Intensieve veehouderij

De intensieve veehouderij neemt in de Nederlandse samenleving geen onomstreden plaats in. Te zeer is het beeld van deze sector de afgelopen jaren bepaald door de geur van mest, problemen op het gebied van dierenwelzijn en vragen over de voedselveiligheid. Bovendien is in bepaalde delen van het land de kwaliteit van het landelijk gebied achteruit gegaan door geconcentreerde vestiging van bedrijven. Al deze problemen vragen om hernieuwde positionering van deze sector in ons land. Daarmee staan de ondernemers in deze sector voor een grote opgave om zowel aandacht te besteden aan veranderende wensen in de markt als aan aanpassing aan eisen vanuit de maatschappij. De eerste stappen zijn gezet. Sommige bedrijven investeren in nieuwe stallen met beter dierenwelzijn en minder emissies, andere kiezen ervoor om te stoppen met hun activiteiten. Er ontstaan clusters van bedrijven waardoor de druk op het hele landelijk gebied kan afnemen. Een kleinere sector zal moeten ontstaan met in totaal minder dieren, minder milieubelasting en beter dierenwelzijn. Én met betere samenwerking in ketenverband en betere verwaarding van de producten. De overheid ondersteunt deze sector in dit ingrijpende aanpassingproces door steun bij saneren en herstructureren en bij het ondersteunen van innovaties in productie en afzet.

De kalversector is een geconcentreerde deelsector die goed heeft weten in te spelen op de veranderde eisen van consumenten aan het productieproces en gevraagde producten. De sector ondervindt weinig gevolgen van de mestproblematiek. De sector heeft zich goed georganiseerd en werkt, steeds internationaler, samen in ketenverband. De sector staat voor de opgave om de opgebouwde positie in het kwaliteitsegment van de Europese vleesmarkt uit te breiden naar nieuwe landen en markten.

Biologische landbouw

De biologische landbouw is één van de vormen van landbouw die bij uitstek voldoet aan maatschappelijke eisen op het gebied van milieu, dierenwelzijn en biodiversiteit. De sector kan een voortrekkersrol vervullen op de weg naar een duurzame landbouw. Bovendien is er een groeiende vraag naar biologische producten bij de consument. Door het maatschappelijk belang geeft de overheid de komende jaren een forse impuls in de richting van biologische productie en afzet. Binnenkort zal het kabinet daartoe een Plan van Aanpak 2001–2004 uitbrengen. Speerpunten daarin zijn de verdere bevordering van omschakelen naar biologische productie, het versterken van de ketensamenwerking en de marktgerichtheid van de sector, het verbeteren van kennisontwikkeling en -verspreiding.

Diervoedersector

De diervoedersector staat de komende jaren voor een grote opgave. Incidenten in de afgelopen jaren hebben duidelijk gemaakt dat de garanties voor kwaliteit van het diervoeder en de organisatie daarvan in de sector beter moeten worden geregeld. De veiligheid van dierlijke producten en de hiermee vervaardigde levensmiddelen wordt immers in belangrijke mate bepaald door het gebruikte diervoeder. Dit betekent dat risico’s voor mens, dier en milieu van het gebruik en de verwerking van grondstoffen in diervoeder tot een minimum moeten worden beperkt. Op dit vlak zijn verdere verbeteringen noodzakelijk. Met name de kwaliteit van de gebruikte grondstoffen, veelal uit derde landen, zal beter moeten worden beheerst. Noodzakelijk is dat er in de gehele diervoedersector kwaliteitssystemen worden geïntroduceerd op basis van de HACCP benadering. Het aspect veiligheid is weliswaar het belangrijkste aspect van voedsel, maar niet het enige dat de hedendaagse consument bezighoudt. Ook de productiewijze en de aard van de herkomst van de diervoeders kan rekenen op toenemende belangstelling van de consument. De diervoedersector is zich hiervan bewust en onderneemt initiatieven, maar zal nog nadrukkelijker onderdeel moeten uitmaken van de productieketen van voedsel van dierlijke oorsprong.

In de nota Grondstof voor zorg zijn de beleidslijnen voor diervoeder neergelegd.

Het viscluster

In het viscluster in Nederland gaat jaarlijks iets minder dan 4 miljard gulden om. Het omvat een groot aantal uiteenlopende bedrijvigheden, variërend van zeer gespecialiseerde fabrikanten van onderdelen van vissersboten en van onderdelen van kweekinstallaties, tot een scala van verwerkende en dienstverlenende bedrijven. In de marketing en logistiek van visproducten en schaal- en schelpdieren is het belangrijkste onderscheid dat tussen verse vis, diepgevroren vis en verwerkte vis cruciaal; in de aanvoeris het belangrijkste onderscheid dat tussen zeevis en kweekvis. Het Nederlandse viscluster draait nog voornamelijk om zeevis en schaal-en schelpdieren, en is gezien de hoge uit- en invoer sterk internationaal georiënteerd.

Het merendeel van de aanvoer uit zee is gereguleerd via vangstrechten. Op de langere termijn verwachten wij geen uitbreiding van de vangst-rechten, eerder het tegendeel. Vooral op de vele consumptiemarkten die voor Nederland interessant zijn creëert dit fricties, doordat de vraag naar vis juist wel zal blijven toenemen. De Europese markt is voor het Nederlandse viscluster verreweg de belangrijkste consumentenmarkt. Bijzonder kenmerk van die markt is dat het voor vis een zelfvoorzieningsgraad van slechts 50% heeft en dus sterk afhankelijk is van invoer. Voor binnenlandse aanbieders lijkt dit een comfortabele situatie, ware het niet dat de grote retailondernemingen in Europa steeds hogere eisen gaan stellen aan stabiliteit van de levering en aan de breedte van het aangeboden assortiment. Daar komt bij dat ook het viscluster moet (blijven) werken aan vertrouwen van consument en burger, oftewel aan een maatschappelijk verantwoorde én economisch rendabele visketen. Voor het Nederlandse viscluster is hiermee een belangrijke opgave geformuleerd: hoe kan de positie op de internationale markten worden behouden of versterkt?

Hiertoe staan in principe drie wegen open die alle moeten worden bewandeld: • samenwerken met leveranciers in andere landen,

  • • 
    het leveren van hogere toegevoegde waarde door integratie in de Europese markt,
  • • 
    intensiever gebruik van internationale knooppunten in Nederlands (Rotterdam, Schiphol).

In alle gevallen zal het cluster in de komende jaren veel sterker daadwerkelijk als cluster moeten gaan optreden: samenwerking met leveranciers in andere landen (van vis uit vangst of kweek), om te komen tot bundeling van volumes en -assortimenten, vraagt om concerted action door bedrijfsleven en de nationale overheid; integratie op de EU-markt vraagt om versterking van vraaggestuurde ketens; en beter gebruik van de regie- en distributiefunctie van Nederland (Rotterdam, Schiphol). Om deze strategieën te realiseren zal evenwel een groot deel van de bestaande eigen, aanbodgestuurde distributienetwerken fors moeten worden omgevormd. De werkwijze in het Nederlandse bloemencluster kan in dezen een interessante voorbeeldfunctie vormen.

Margarine, vetten en oliën

De Nederlandse margarine, vetten en oliënindustrie en handel heeft een sterke concurrentiepositie in Europa, vooral door de gunstige geografische ligging, goede infrastructuur en de grote omvang van de Nederlandse (intensieve) veehouderij. De bedrijven leveren bulk- en speciaalproducten aan andere voedingsmiddelenbedrijven, aan de diervoederindustrie, consumentenproducten en diverse producten voor non-food-toepassingen. De plantaardige grondstoffen en halffabrikaten worden bijna uitsluitend ingevoerd, de dierlijke grondstoffen zijn vooral bijproducten van slachterijen.

Door zijn «spilpositie» in de voedselketen zijn kwaliteit en de kwestie van genetisch gemodificeerde grondstoffen de belangrijkste opgaven voor de bedrijven. Dat betekent verdere vervolmaking en uitbreiding van recent ingevoerde kwaliteitssystemen binnen alle schakels in de keten, inclusief de vetveredelingsbedrijven. Dit vergt onder meer sluitende afspraken met leveranciers over de kwaliteit van de grondstoffen en halffabrikaten. Ook vergt dit strikte scheiding in de hele keten van enerzijds vetstoffen bestemd voor voedselketen en voedervetten en anderzijds producten die niet geschikt zijn voor de voedselketen.

Daarnaast zal het scheiden en gescheiden houden van grondstofstromen (gmo en niet-gmo) door de hele keten heen hoog op de agenda blijven staan. De verwachte stabilisatie/daling van de omvang van de Nederlandse veehouderij is ongunstig voor de mvo-sector.

Bak- en zoetwarensector

De Nederlandse bak- en zoetwarensector (banket, chocolade, suiker-werken en hartige snacks) is naar werkgelegenheid gemeten één van de grotere Nederlandse voedingsmiddelensectoren (ruim 10%). Er zijn diverse grote bedrijven en veel midden- en kleinbedrijf.

In de sector is sprake van toenemende internationalisering en concentratie. Meer dan 60% van Europese zoetwarenmarkt wordt beheerst door 10 à 15 grote ondernemingen. De internationale concurrentiepositie is gemiddeld. Grote aandacht behoeven de komende tijd productinnovatie en productdifferentiatie, inclusief verdere ontwikkeling van partnership met binnen- en buitenlandse supermarktketens en groothandelaren. Daarnaast zullen vooral de midden- en kleinbedrijven samenwerking bij inkoop, distributie en export gaan vergroten om kritische massa ten opzichte van leveranciers en afnemers te scheppen.

Aan overheid en bedrijfsleven is het de taak om in het internationale speelveld adequate oplossingen te vinden voor de problematiek van de beperking van de exportrestituties op vooral het ingrediënt suiker. De oplossing dient ertoe de concurrentiepositie op niet EU-markten ter versterken ten opzichte van niet-EU-producenten die vaak suiker tegen de lagere wereldmarktprijzen kunnen betrekken.

Met de aanneming van de EU-cacao/chocoladerichtlijn ontstaat de komende jaren een egaal Europees speelveld voor Nederlandse chocoladeindustrie. Ook ontstaat duidelijkheid voor de consument bij het al dan niet gebruik van cacaobotervervangende vetten in chocolade.

Dranken

In de drankensector (bier, gedistilleerd, frisdranken) zijn zowel grote multinationale ondernemingen actief, als vele middelgrote en kleine bedrijven. Vertoont de binnenlandse consumptie van frisdranken en mineraalwater nog een licht stijgende trend, die van alcoholische dranken (met uitzondering van wijn) stabiliseert. Ook vele andere westerse landen kennen een stabiliserende of krimpende markt voor alcoholische dranken.

De internationale concurrentiepositie van de bierbrouwerijen is sterk door een hoge efficiëntiegraad, een sterke ketenhechtheid (grondstofleveranciers en mouterijen) en een uitgekiende marketing. Daarmee hebben zij zich ontwikkeld tot de grootste bierexporteur ter wereld. Eén van de grootste uitdagingen voor de alcoholsector, inclusief de horeca, is het adagium van verantwoord alcoholgebruik concreet en actief vorm te geven; vooral overmatig gebruik en alcoholmisbruik bij jongeren moet worden aangepakt.

BIJLAGE 2

BEGRIPPEN EN AFKORTINGEN

Begrippen

Acquis communautaire

Agenda 2000

Agrocluster Agro-foodcomplex

Agro-kenniscomplex Agrotoerisme

Agrosector Arbeidsradar

Benchmarking

Biologische landbouw

Bio-ethiek

Codex Alimentarius

Cross Compliance

De geldende Europese wetgeving die de lidstaten op het moment van toetreden moeten overnemen.

Een notitie van de Europese Commissie waarin zij aangeeft wat haar inzet is bij de hervorming van het GLB en andere elementen van het EU-beleid voor de periode 2000–2006, waaronder de financiering, de structuurfondsen en de uitbreiding.

Regionale of grensoverschrijdende netwerken en ketens van toeleveranciers, afnemers en/of kennisdragers gericht op innovatieve toegevoegde-waarde-creatie. Het geheel van economische activiteiten die samenhangen met de productie, verwerking en distributie van agrarische food en non-food producten van binnen- en buitenlandse oorsprong, inclusief toeleverende bedrijven. Het geheel van particuliere en publieke organisaties dat direct en indirect betrokken is bij kennisontwikkeling en -verspreiding, voor zover gericht op het agro-foodcomplex. Alle vormen van recreatie en toerisme op functionerende boerderijen en tuinderijen, zoals bijvoorbeeld camping, verhuur van fietsen, logieverstrekking, een café, een museumboerderij

Groep bedrijven die gelijksoortige teelten of producten produceren en verwerken. Verkenning van de positie van, en perspectieven voor specifieke beroepsgroepen op de arbeidsmarkt door middel van vergelijking met andere sectoren, analyse van belangrijke ontwikkelingen en vaststelling van sterke en zwakke kanten. Vergelijking met andere sectoren of andere landen.

Een vorm van landbouw waarbij de producten worden voortgebracht zonder gebruik van kunstmest en chemische bestrijdingsmiddelen en zonder toevoeging van chemisch-synthetische geur-, kleur- en smaakstoffen en conserveringsmiddelen.

Ethische aspecten van de omgang met levend («biologisch») materiaal

Een programma van de FAO en de WHO waarin op mondiaal niveau normen worden vastgelegd op het gebied van voedsel met als tweeledig doel het beschermen van de gezondheid van de consument en het verzekeren van eerlijkheid in de handel.

Het verbinden van voorwaarden aan rechtstreekse steunbetalingen aan boeren op het gebied van milieu (artikel 3, horizontale verordening, Agenda 2000)

Deltametropool

Ecologische verschraling Fast food Functional foods

Genomics

Human genome project

Institution building

«Licence to produce» Mechatronica

Modulatie

MOE-landen

Netwerkeconomie

Nutraceuticals

Personal diets Pre-accessie (landen)

Metafoor voor uiteenlopende visies op de toekomstige ruimtelijke, economische en ecologische kenmerken van de Randstad, waarbij wordt uitgegaan van de gedachte van één samenhangend stedelijk gebied. Afname van de biologische vitaliteit en diversiteit.

«Kant en klaar» voedsel. Voedingsmiddelen waarvoor substantiële positieve effecten op de gezondheid worden geclaimd

Integratie van ICT en het in kaart brengen van het genoom, het onderzoek naar de werking van genen en de manier waarop de erfelijke eigenschappen zich vertalen naar het functioneren van een cel en van het gehele levende organisme.

Omvangrijk internationaal onderzoeksproject naar de structuur van het genetisch materiaal van mensen.

Het ontwikkelen en verankeren van afspraken, coördinatiemechanismen en samenwerkingsverbanden.

Maatschappelijke acceptatie van product en productiewijze.

Integratie van mechanica, elektronica en informatica vanaf het ontwerp van het product of productiemiddel.

Mogelijkheid voor lidstaten tot het verlagen van de rechtstreekse steunbetalingen aan boeren op grond van de criteria arbeidsbezetting, bedrijfsin-komen en maximum totaalbedrag aan betalingen. (artikel 4, horizontale verordening, Agenda 2000).

Midden- en Oost-Europese landen: Polen, Hongarije, Tsjechië, Slovenië, Estland, Roemenië, Bulgarije, Slowakije, Litouwen, Letland. Aanduiding voor een vorm van (moderne) economische dynamiek die niet zozeer door de kracht van individuele ondernemingen of organisaties gevoed wordt, maar door de kracht van de relaties tussen ondernemingen of organisaties.

Stoffen zoals vitaminen, mineralen of melk-eiwitten, die men aan voedingsmiddelen kan toevoegen, maar die men ook apart kan innemen en die vaak als capsules of dragees bij drogist of reformwinkel te koop zijn. In hun zelfstandige hoedanigheid zijn nutraceuticals equivalent aan «voedingssupplementen». Voedingsregimes die toegesneden zijn op individuele gezondheidsindicaties. Een twaalftal landen in Midden- en Oost-Europa die op de nominatie staan om binnen een aantal jaren lid te worden van de Europese Unie.

Revolving Fund

Sector Sensortechnologie

Stimuleringskader

Systeeminnovatie

Toegevoegde waarde

Tracking and tracing

Witboek Voedselveiligheid

Fonds waaruit kapitaal ter beschikking wordt gesteld onder de voorwaarde dat de middelen na verloop van tijd in principe weer terug vloeien naar het fonds zodat het fonds daarmee zichzelf in stand houdt.

Groep bedrijven die gelijke of gelijksoortige producten verbouwen, produceren of verwerken. Kennis over technieken waarmee waarnemingen van de fysische of chemische eigenschappen van materiaal (inclusief biologisch materiaal) worden omgezet in elektrische signalen. Stelsel van subsidieregelingen van LNV waaruit innovaties, demonstratie- en verspreidingsprojecten en investeringen worden gesubsidieerd.

Bedrijfs- en organisatieoverstijgende vernieuwingen die door uiteenlopende belanghebbenden gezamenlijk gerealiseerd worden, die de inbreng van uiteenlopende soorten van kennis en vaardigheden vergen, en die de verhoudingen tussen belanghebbende partijen ingrijpend veranderen.

De waarde van de productie minus de kosten van de voor die productie aangeschafte goederen en diensten.

Systeem om productieprocessen op kritische kwaliteitsaspecten te kunnen volgen en er zo nodig op in te kunnen grijpen. Een notitie van de Europese Commissie met voorstellen tot wetgeving inzake voedselveiligheid, die zij voornemens is op korte termijn in te dienen.

Afkortingen

BNP

BuZa

CBS

CPB

DLO

EU

EZ

FAO

FIN

GD

GLB

HACCP

ICES/KIS

ICT

JZ

LEI

LNV

LTO Nederland

MKB

NZB

NZO

OCenW

OIE

OS

PBO

PZ

SGR

SKV

SPS

SZW

V&W

VN

VROM

VWS

WRR

WTO

Wageningen UR

ZBO

Bruto Nationaal Product Ministerie van Buitenlandse Zaken Centraal Bureau voor de Statistiek Centraal Plan Bureau Dienst landbouwkundig Onderzoek Europese Unie

Ministerie van Economische Zaken Food and Agricultural Organisation Ministerie van Financiën Gezondheidsdienst voor Dieren Gemeenschappelijk LandbouwBeleid Hazards Analysis of Critical Control Points Interdepartementale Commissie Economische Structuurversterking / KennisInfrastructuurversterking

Informatie en CommunicatieTechnologie Ministerie van Justitie Landbouw Economisch Instituut Ministerie van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij Land- en TuinbouwOrganisatie Nederland Midden- en KleinBedrijf Nederlands ZuivelBureau Nederlandse ZuivelOrganisatie Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen

Office Internationale des Epizoöties Ministerie van Ontwikkelingsamenwerking Publiekrechtelijke BedrijfsOrganisatie Productschap Zuivel Structuurschema Groene Ruimte Stichting Kwaliteitsgarantie Vleeskalveren Sanitary and Phytosanitary Agreement Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid Ministerie van Verkeer en Waterstaat Verenigde Naties

Ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijk Ordening en Milieu

Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid World Trade Organisation Wageningen Universiteit en Research Centrum Zelfstandig BestuursOrgaan

BIJLAGE3                                              LITERATUURLIJST

Adviescommissie Perspectieven voor de Agrarische Sector in Nederland («Commissie Van der Stee»), Om schone zakelijkheid: perspectieven voor de agrarische sector in Nederland, Den Haag, Landbouwschap, 1989

Adviesraad voor het Wetenschaps- en Technologiebeleid, De invloed van wet- en regelgeving op innovaties, Den Haag, AWT, 1997; Advies 27

Alleblas, J. en M. Mulder, Kansen voor kassen–naar een economische hoofdstructuur glastuinbouw, Den Haag, LEI, 1998 A. T. Kearney, De markt gemist? door beperkte marktgerichtheid dreigt somber

perspectief voor Nederlandse agrosector, Amsterdam ; A. T. Kearney 1994

Belt, H. van den et al, Functional Foods: van dilemma’s naar beleid, Den Haag, LNV-Programma Technologisch Aspectenonderzoek, 1999 Brouwer, F. et al.,Comparisonof environmental and health-related standards influencing the relative competitiveness of EU agriculture vis-à-vis main competitors in the world market, Den Haag, LEI, 2000. Report 5.00.07

Berkhout, P. en J. C. M. Timmers, Trends–Op zoek naar wegen in de samenleving, Den Haag, LNV, 1997

Bont, C. J. A. M de (red.), Actuele ontwikkeling van bedrijfsresultaten en inkomens in 1999, Den Haag, LEI, 1999

Centraal Bureau Levensmiddelenhandel, CBL Consumententrends 2000, Leidschendam, CBL, 2000

Centraal Planbureau, Centraal Economisch Plan 2000, Den Haag, CPB, 2000

CPB, ING Barings, Stichting voor Economisch Onderzoek, Europese Grensverlegging–Scenario’s voor Midden- en Oost-Europa tot 2010 en de gevolgen voor de Nederlandse agribusiness, Den Haag/ Amsterdam, CPB/ING/SEO,1999

Douw, L. et al., Agrarische arbeid 2010; Themaverkenning naar arbeidsvoorziening, arbeidsomstandigheden, arbeidskosten en sociale zekerheid in de land- en tuinbouw, Den Haag, LEI, 1998; Mededeling 615

EC (European Commission), Prospects for agricultural markets1999– 2006, Brussels, EC, december 1999

EC (European Commission), Scenarios Europe 2010, Five Possible Futures for Europe, Brussels, EC, 1999

Economist, «Innovation in industry survey», The Economist, 20-2-1999 Enriquez, J. and R. A. Goldberg, «Transforming life, transforming business – The life-science revolution»; Harvard BusinessReview, March-April 2000

Enzing, C. M. et al., Voorstudie IOP Genomics+, TNO-STB, Delft, 2000; Rapport STB-00-22

Europese Centrale Bank, Maandbericht mei 2000, Frankfurt am Main, ECB, 2000

Europese Commissie, Witboek Voedselveiligheid, Brussel, EC, 1999 Everdingen, W. H. van, G. S. Venema en K. H. M. van Bommel, Agrarische gezinnen en hun inkomens: is er sprake van armoede?, Den Haag, LEI, 1999; Rapport 5.99.09

Groot, N. S. P., C. P. C. M. van der Hamsvoort en H. Rutten (red.), Voorbij het verleden–Drie toekomstbeelden voor de Nederlandse agribusiness, 1990–2015, Den Haag, LEI, 1994; Onderzoekverslag 127-Havinga, H., J. van Vliet, A. van Winden, Ruimte voor mensen en wensen, Ede, IKC, 1999

Healey & Baker, Where people shop 2000, European Summary, Amsterdam, 2000

Hove, N. H. L. van en T. J. A. Roelandt, «Stijlen van innovatie», Economisch-Statistische Berichten, 10-12-1997

ISMEA, The European Agro-Food System and the Challenge of Global Competition, Rome, Ismea, 1999

Josling, T., «Trends in Agri-markets and Trade Policy», in: G. Meester et al (eds), Plants and Politics, Wageningen, Wageningen Pers, 1999 KPMG,«Surfing on top of the waves» «Transport, distributie en logistiek» Nederland in de netwerkeconomie, Den Haag, Stichting Nederland Distributieland, 2000

Land- en Tuinbouw Organisatie Nederland, In de verandering ligt de versterking, Den Haag, LTO-Nederland, 1999

Leeuwen, M. G. A. van, Het Nederlandse agro-foodcomplex 1999, Den Haag, LEI, 1999; Rapport 6.99.99

LEI (Landbouw-Economisch Instituut), Landbouw-Economisch Bericht 1999, Den Haag, LEI,1999

LEI/Centraal Bureau Statistiek, Land- en tuinbouwcijfers 1999,Den Haag/Rijswijk, LEI/CBS, 1999

Limburgse Land- en Tuinbouw Bond, Limburgs Land-Goed–koers op kwaliteit, Roermond, LLTB1999

LNV (Ministerie van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij), Structuur-notaLandbouw, Den Haag, LNV, 1990 LNV, GLB op langere termijn, Den Haag, LNV, 1996 LNV, Landbouw 2005, Den Haag, LNV,1998 LNV, Beleidsbesluit Diergezondheid, Den Haag, LNV, 1998 LNV, Beleidsbesluit Diervoeder, «Grondstof voor Vertrouwen»,Den Haag, LNV, 2000

LNV, Kracht&kwaliteit, Den Haag, LNV, 1999 LNV/KLICT/IG&H, Fresh Logistics in Europe, Den Haag, LNV, 1999 EZ (Ministerie van Economische Zaken), Ruimte voor Industriële vernieuwing–Agenda voor het industrie- en dienstenbeleid, Den Haag, EZ, 1999

EZ (Ministerie van Economische Zaken), Toets op het concurrentievermogen 2000; Op de drempel van het nieuwe Millennium, Den Haag, EZ, 2000

SZW (ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid), In goede banen, Den Haag, Ministerie SZW, 2000.

Nationale Raad voor Landbouwkundig Onderzoek, Agrosector Kennis-en innovatieopgaven; Ambities voor de 21ste eeuw, Den Haag, NRLO, 1998; Rapport 98/20

Nederlands Agrarisch Jongeren Kontakt, Agri-toekomst in beeld, Utrecht, NAJK, 1999

OECD (Organisation for Economic Cooperation and Development), The Future of FoodLong-term Prospects for the Agro-food Sector, Parijs, OECD, 1998

OECD, Agricultural Outlook 2000–2005, Paris, OECD, 2000 OECD, Agricultural Policies in OECD countries: Monitoring and Evalua-tion, Paris, OECD, 2000

Porter, M., The competitive advantage of nations, New York Free Press, 1990

Project ORCA (Oriëntatie op Concurrentiepositie Agrosector), Eindrapport projectgroep ORCA:en nu komt het aan op handelen, Den Haag, LNV, 1995

Raad voor het Landelijk Gebied, Het landelijk gebied in 2010 Een verkenning, Amersfoort, RLG, 2000; RLG 00/3

Raad voor het Landelijk Gebied, LNV tussen Europa en de regio Een nieuweopgave, Amersfoort, RLG, 2000; RLG 00/1 Raad voor het Milieu- en Natuuronderzoek, De Porter-hypothese belicht, Rijswijk, RMNO, 1999

Raad voor Verkeer en Waterstaat, Meer markt, andere overheid, Den Haag, Raad voor Verkeer en Waterstaat, 2000

Roelandt, Th. J. A., P. den Hertog, en D. Jacobs, «Nederlandse clusters in beeld»; Economisch-Statistische Berichten, 82(1997)4093 Rutten, H. en H. J. van Oosten, Innoveren met ambitie–Kansen voor agrosector, groene ruimte en vissector, Den Haag, NRLO, 1999; Rapport 99/17

Smit, J. G. P., en M. O. van Wijk, Nederland visdistributieland–Strate-gische opties en onderzoeksagenda, Den Haag, NRLO, 1999; Rapport 99/18

Sociaal-Economische Raad, Investeren in kennis en kwaliteit ontwerpadvies over middellangetermijnbeleid, Den Haag, SER, 2000 SZW, notitie In goede banen, Den Haag, 2000

Stichting Agro Keten Kennis, Koers richtingKetenkennis1994–1999, Rosmalen, AKK, 1999

Stichting Duurzame Voedingsmiddelenketen, Duurzaamheid in de Voedingsmiddelenketen Begin van een dialoog, Zaandam, DuVo, 2000 Stichting SMA Merkartikel,, Jaarbericht 1999, Amsterdam, SMA, 1999 Stolwijk, H. J. J. en P. J. J. Veenendaal, De betekenis van de landbouw voor de Nederlandse economie. Den Haag, Den Haag, LEI/CPB, 1995. Publicatie ; 1.29.

Stuurgroep Heroriëntatie Pluimveehouderij, Eindrapport, Den Haag, LNV, 1999

Tiggelaar, B., Internet Strategie–concurrentievoordeel in de digitale economie, Amsterdam etc, Addison Wesley Longman, 1999 Tweede Kamer-nota vergaderjaar 1998–1999 26 736 nr.2, De ondernemende samenleving: meer kansen, minder belemmeringen voor ondernemerschap, Den Haag, 1999

Universiteit Nijenrode, Succesvol Ondernemen: eerder eenKwestie van Karakter dan Kennis, Breukelen, 2000

VROM-Raad,Sterk en mooi platteland–Strategieën voor de landelijke gebieden, Den Haag,VROM-Raad, 1999; Advies 015 Westelijke Land- en Tuinbouw Organisatie, Binnentuin&Buitenhof – Naar nieuwe relaties tussen landschap, groen ondernemerschap en randstadmetropool, Haarlem, WLTO, 1998

Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid, Het borgen van publiek belang, Den Haag, WRR, 2000; Rapport aan de Regering nr.56. Wijnands, J. en H. Silvis (red.), Onderweg: Concurrentiepositie Nederlandse Agrosector, Den Haag, LEI, 2000, rapport 3.00.03 WUR (Wageningen UR),De beleving van armoede in agrarische gezinsbedrijven, Jolanda Vinkers en Kees de Hoog, 2000, Wageningen.

BIJLAGE 4

DE SPELERS IN HET NETWERK

Box:De toeleverende industrie in 2010

De ondernemer in de toeleverende industrie staat in nauw contact met de sector en is zich bewust van de daar aanwezige wensen en behoeftes. Hij ontwikkelt en produceert innovatieve producten (machines, apparaten, gebouwen, etc.) die kostenverlagend werken en een bijdrage leveren aan een efficiënt en milieuvriendelijk productiesysteem. De ontwikkelingen op technisch gebied en maatschappelijke wensen in de belangrijkste productiegebieden vormen het uitgangspunt bij zijn beslissingen. Investeringen in R&D vormen de basis van de innovatieve ontwikkelingen.

Schaalvergroting in de toeleverende industrie heeft geresulteerd in een beperkt aantal grote bedrijven met internationale uitstraling. De ondernemer is een speler geworden op de internationale markt. Gerichte keuzen zijn gemaakt in allianties met buitenlandse partners, enerzijds voor directe afzet in het betreffende land, anderzijds ter versterking van de internationale concurrentiekracht. De producten worden wereldwijd afgezet, waarbij de mogelijkheden die de moderne communicatietechnologie biedt in sterke mate worden benut.

Box:De agrarische ondernemer van 2010

De boer of tuinder in 2010 is een zelfbewuste agrarische ondernemer. Hij of zij geeft leiding aan een onderneming die sterk is verankerd in een keten, én is zich tevens bewust van de betekenis van zijn onderneming voor de fysieke leefomgeving.

De agrariër kiest bewust welke onderdelen van het productieproces hij uitvoert, welke onderdelen hij overlaat aan andere schakels en welke partijen in de kolom passen bij zijn ondernemerschap en vakmanschap. Zo kiest de één voor een brede bedrijfsopzet gericht op verschillende hoogwaardige producten waarbij de afzet van de producten aan de consumenten is georganiseerd in een korte keten of zelf wordt uitgevoerd (bijvoorbeeld biologisch geproduceerde streekproducten). De ander legt zich toe op de productie van een grondstof van hoge kwaliteit voor een specifieke exportmarkt, waarbij de ondernemer zich heeft gebonden aan een sterke keten voor de verwerking en vermarkting. Een derde ziet mogelijkheden voor het verbreden van zijn inkomensbasis door onderhoud van natuur en landschap voor waterschappen of natuurterreinen beherende organisaties.

In 2010 is het denken over maatschappelijk verantwoord ondernemen binnen het agro-foodcomplex volledig verankerd in het ondernemingsplan. Elk bedrijf, van groot tot klein, is in dialoog met maatschappelijke actoren. Opvattingen worden voortdurend getoetst en bijgesteld en zijn ingebed in een goed ontwikkelde samenspraak tussen het bedrijf en zijn omgeving.

Kortom, de ondernemer kijkt er voortdurend naar waar zijn product blijft en wat er in de volgende schakels mee gedaan wordt. Voorts gaat hij voortdurend na waar zijn productiemiddelen vandaan komen en of de kwaliteit onberispelijk is. Tenslotte is hij in zijn management professioneel en huurt hij de noodzakelijke hoog specialistische kennis in van derden.

In alle gevallen is hij of zij gericht op vernieuwing en continuïteit van de onderneming. Een kenmerk van de agrarische ondernemingen is dat het productieproces transparant is. De ondernemer laat afnemers en de maatschappij zien op welke wijze er is geproduceerd en neemt daarvoor ook de verantwoordelijkheid.

Box:De voedings- en genotmiddelenindustrie van 2010

Ook in 2010 zal Nederland een rijke schakering aan bedrijven in de verwerkende (voedings- en genotmiddelen-) industrie herbergen, variërend van zeer grote, wereldwijd opererende multinationals tot kleine ambachtelijke bedrijven met vooral een lokaal afzetgebied.

Productassortiment, productinnovaties, marketingmix en logistiek komen tot stand in nauwe wisselwerking met de belangrijkste afnemers (detailhandel, cateraars, directe verkoop aan consumenten) en logistieke dienstverleners. Het productassortiment varieert van relatief kort houdbare, verse producten die direct als ingrediënten voor de maaltijdbereiding door consument of cateraar zijn te gebruiken tot kant en klaar maaltijden met een hoge toegevoegde waarde en van smakelijke tussendoortjes en ijs tot «bewezen» gezondheidsbevorderende producten (functional foods).

De bedrijven hebben volledig zicht op de kwaliteit en de herkomst van hun grondstoffen en halffabrikaten uit binnen- en buitenland. Op hun beurt bieden zijn diezelfde transparantie en zekerheid aan hun afnemers, aan de consument en aan de overheid, mede op basis van ketengarantiestelsels.

De verwerkende industrieën zijn voor de werknemers in Nederlandse en buitenlandse vestigingen een goede werkgever; zij bieden een aantrekkelijk werkklimaat en gevarieerd en grotendeels hoogwaardig werk. Op milieugebied, bijvoorbeeld ten aanzien van energie-efficiency en verpakkingen, kan een groot deel van de bedrijven zich meten met de besten van Europa.

Box:Financiële instellingen

De financiële instellingen zullen voor hun zakelijke klanten in het agro-foodcomplex veelal als full-service financiële dienstverleners fungeren: intermediair bij nationale en internationale overboekingen, kredietverlener voor de reguliere bedrijfsvoering en voor investeringen in binnen- en buitenland, beheerder van spaartegoeden, leasing, verzekeraar, waar nodig of relevant verschaffer of bemiddelaar van risicokapitaal en (financieel) adviseur ten algemene.

Als financiële dienstverlener

•  zijn zij een volwaardige partner van de agrobedrijven;

•  leveren zij maatwerk aan elk agrobedrijf;

•  nemen zij actief deel aan het maatschappelijk debat over maatschappelijk verantwoord ondernemen, over vervangende mechanismen voor demping/afdekking van inkomens-fluctuaties (vooral bij boeren en tuinders), over de noodzaak van intensivering van de kennis- en innovatieinspanningen in het agro-foodcomlex en over de diverse noodzakelijke acties op het internationale speelveld.

Zij participeren kortom volop in het netwerk van bedrijven, sectoren, maatschappelijke organisaties en overheid. Zij tonen hun betrokkenheid mede door extra financiële «commitments».

Kortom actiegericht:

Zij denken mee bij innovaties en bij het maatschappelijk verantwoord ondernemen van hun agrocliënten; zij nemen een extra risico bij maatschappelijk relevante innovaties, bijv. door deel te nemen aan het Agro-innovatiefonds.

Zij durven hun cliënten op hun maatschappelijke verantwoordelijkheid te attenderen, hen daarop aan te spreken en de dienstverlening erop aan te passen.

De financiële instellingen nemen deel aan het onderzoek naar vervangende mechanismen (inkomensstabilisatiefondsen, risicoverzekeringen), die boeren en tuinders minder kwetsbaar maken voor marktfluctuaties.

Box:Handel en logistiek

Handel en logistiek zijn in 2010 ingrijpend veranderd. De keten is volledig vraaggestuurd geworden. De informatie die de consument via zijn computer of de kassascanner genereert, stuurt de fysieke stromen aan. De computer van de retailer bundelt deze informatiestromen en geeft ze rechtstreeks door aan de leveranciers. Die zorgen voor een constante goederenstroom, nauwkeurig afgestemd op de vraag, naar het distributiecentrum van de retailer. Zo blijven de schappen vol. De voortdurende drang tot efficiëntie heeft bewerkstelligd dat alle schakels in de keten die geen waarde aan het product toevoegen zijn verdwenen.

De gevolgen van de netwerkeconomie en de ICT- revolutie zijn in volle omvang zichtbaar. Winkelen doet de consument veel selectiever. Veel boodschappen worden per e-mail besteld en ’s avonds thuis bezorgd; de scanner in de keuken heeft keurig bijgehouden wat er nodig is. Zo is een hele tak van logistieke dienstverlening-thuisbezorging-opnieuw tot ontwikkeling gekomen. Marktpartijen werken daarbij nauw samen om de overlast van de bestelauto’s in de woonwijken tot een minimum te beperken.

De handel is een volledig geïntegreerde ketenpartij geworden. Er zijn nauwe samenwerkingsrelaties aangegaan met de grote afnemers, met name tussen de verwerkende industrie en de grote retailers. De handel zelf is voor een groot deel gevirtualiseerd. De marktmacht is in handen van de regisseurs van de virtuele handelssystemen. Deze sturen niet alleen de feitelijke handel aan, maar ook de onderliggende dienstverlening zoals de financiële afwikkeling en het vervoer van de fysieke producten. Er heeft een ontwikkeling en specialisatie plaats gevonden: de «oude» handelaar/vervoerder heeft plaatsgemaakt voor handelsregisseurs (category managers: bedrijven die de handel in een groep producten zoals groenten en fruit regisseren) en gespecialiseerde logistieke dienstverleners. Consumentenproductenworden wereldwijdverhandeld. Daarnaastbestaat ereen markt voor producten uit de eigen regio, waarmee men zich op de lokale markt kan onderscheiden.

Kernactiviteit van de logistieke dienstverlener in 2010 is de totale beheersing van de logistieke keten gecombineerd met een volledig pakket van diensten. Vervoer en opslag zijn diensten die daarvoor bij derden kunnen worden ingehuurd. Ook de vervoerssystemen zijn ingrijpend veranderd. Er zijn uitgekiende systemen van stadsdistributie ontstaan, en op Europese schaal een netwerk van snelle treinverbindingen voor versprodukten gecombineerd met een systeem van geïntegreerd voor- en natransport over de weg.

Box: De retail in 2010

Bij de supermarkt staat de consument centraal; de supermarkt is de inkoopagent van de consument. De consument verwacht van de Nederlandse supermarkt dat deze duurzaam handelt en het voortouw neemt op terreinen als milieuzorg, gezondheid, sociale aspecten en dierenwelzijn. Supermarkten vervullen in deze een signaalfunctie en het is aan de toeleveranciers om die signalen door te vertalen naar hun producten. De trend dat de consumentenuitgaven in de retail blijven stijgen, is doorgezet. Fusies en schaalvergroting hebben geleidt tot de vorming van een beperkt aantal grote supermarktketens.

Met een breed vertakte, internationaal opererende voedingsmiddelenbranche zijn door uitgekiende inkoopstrategieën op de wereldmarkt jaarrond aantrekkelijke versproducten in het schap opgenomen. De strenge eisen die bij de inkoop gehanteerd worden op het gebied van voedselveiligheid en consumer concerns (duurzaamheid, milieu, dierenwelzijn) versterken het consumentenvertrouwen in veilig en eerlijk voedsel. Zo geeft de hele keten garanties op het gebied van voedselveiligheid en werken met een HACCP-code. De levensmiddelenhandel vereist ook standaardisatie op het gebied van de leveranciersbeoordelingen (kwaliteitstaudits bij de verwerkende industrie) en op het logistieke gebied. De keten is verkort. Tussenschakels zonder duidelijke toegevoegd waarde zijn verdwenen. Het is verser, gaat beter en efficiënter.

«Vers voorverpakt» is als trend definitief doorgezet. Steeds meer consumenten besteden minder of zelfs geen tijd aan het bereiden van de maaltijd. In combinatie met langere openingstijden is de retail geëvolueerd van «ingrediënten-aanbieder» tot «integrale maaltijd-oplosser». Versheid, kwaliteit, een breed assortiment, service en bereikbaarheid (locatiekeuze) zijn vaak belangrijker dan de prijs. In combinatie met het laagdrempelige karakter van de supermarkt biedt dit kansen voor producten met meer toegevoegde waarde. Zo is er grote belangstelling voor producten met toevoeging van vitamines en mineralen (functional foods) en voor het stijgend aanbod biologisch geteelde producten (groenten en fruit, zuivelproducten, vlees, groentenconserven, koffie, thee, rijst en chocolade).

Een belangrijke uitdaging ligt in e-commerce. Een nog steeds groeiend aandeel van de retail vindt via internet plaats. Vooral voor volumineuze en zware goederen blijkt dit een interessant alternatief. Voor culinaire boodschappen en impulsaankopen gaat de consument nog steeds naar de winkel. Om als ondernemer soepel in te spelen op al deze ontwikkelingen is naast productkennis en goede marketingsvaardigheden ook gevoel voor maatschappelijke wensen en behoeften en ervaring in het internationale handelscircuit onmisbaar geworden.

 
 
 

3.

Meer informatie

 

4.

Parlementaire Monitor

Met de Parlementaire Monitor volgt u alle parlementaire dossiers die voor u van belang zijn en bent u op de hoogte van alles wat er speelt in die dossiers. Helaas kunnen wij geen nieuwe gebruikers aansluiten, deze dienst zal over enige tijd de werkzaamheden staken.